-ocr page 1-
Pedagogische
Studiën
Tijdschrift voor onderwijskunde en opvoedkunde
1975
Jaargang 52
H. D. Tjeenk Willink Groningen
BIBLIOTHEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT
-ocr page 2-
PEDAGOGISCHE STUDIËN
Tijdschrift voor onderwijskunde en opvoedkunde
Redactie
Prof. dl . E. Velema (voorzitter)
Drs. G. Kanselaar (secretaris)
Dr. E. de Corte
Dr. N. Deen
Dr. K. Doornbos
Prof. dr. C. F. van Parreren
Prof. dr. J. de Wit
Drs. S. de Witt |
Redactieraad
Prof. dr. A. de Block, Drs. A. J. S. van Dam Prof. dr. L. van Gelder Dr. J. H. G. I. Giesbers Dr. J. H. N. Grandia Prof. dr. J. W. F. Kok Prof. dr. J. Koning Prof. dr. M. J. Langeveld Prof. dr. J. M. van Meel Prof. dr. N. F. Noordam Prof. dr. R. L. Plancke Prof. dr. H. Rigaux Prof. dr. K. Rijsdorp Prof. dr. H. W. F. Stellwag Prof. dr. K. Swinnen Prof. dr. R. van der Vegt Dr. A. J. Wilmink |
Brieven en stukken voor de redactie zenden aan: Drs. G. Kanselaar, Postbus 251, 'Arnhem
uitgever:
H. D. Tjeenk Willink bv. Postbus 58, Groningen, tel. 050-162933, giro 1308949. Correspondentie over abon-
nementen, overdrukken en losse nummers uitsluitend aan de uitgever.
RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT
043 53
-ocr page 3-
inhoudsopgave
JAARGANG 52
1975
Horebeek, G. van
Het vernieuwd secundair onderwijs in België
artikelen:
Barritt, L. S. Science, education and equality in the United States ............
Bosch, L. J. van den Evalueren van onderwijsinnovaties. . . .
Cools, A. T. M. zie Hermanns, J. M. A.
Dasberg, L., Alblas, P., Kleve, H., Oskam, J. en Sande, Fr. van der
Op zocI< naar het kindbeeld in de bellettrie van 1900 tot heden.........
Deen, N. en Vries, D. de Opleidingen tot counselor in de Verenigde Staten
Dorp, C. van Het formuleren van onderwijsdoelstellingen .
Elshout, J. J. Instructie in problecmoplossen en de moeilijk- heden in het denken........
Freudenthal, H. Een internationaal vergelijkend onderzoek over wiskundige studieprestaties......
Groenendaal, J. H. A. en Barritt L. S. Het meten van taalvaardigheid (1) . . . . Het meten van taalvaardigheid (II) ....
Groenendijk, L. F. en Spiecker, B. Pedagogiek en socialisatie-onderzoek: een ana- lyse van vooronderstellingen aangaande de begrippen 'opvoeding' en 'socialisatie' . . .
Hermanns, J.M. A. en Cools, A.T.M. Enkele mogelijkheden van kwantitatieve evalu- atie van Screeningtests.......
128
268
119
155
370
43
193 258
496 |
Hulst, J. W. van Opvoeding tot daemonie; een poging tot recon- structie van de Duitse nazi-politiek .... 10
Imelman, J. D. Afscheid van de pedagogische antropologie? . 69
Kagenaar, P. F. Onderwijsplanning als instrument van onder- wijsbeleid (1).......... 207
Onderwijsplanning als instrument van onder- wijsbeleid (11) .......... 239
Kerr, D. en Soltis, J. F. Locating teacher competency: An action de- scription of teaching........ 83
Klis, P. van der Tussen negatie en integratie...... 276
Knibbeler, W. Spreekvaardigheid analytisch en globaal beoor- deeld ............ 502
Kolle, L. zie Veenman, S. A. M.
Kooreman, H. J.
Evaluatie van een leesvootbereidingsprogram- ma; het leren van links in het bijzonder. . . 24 Leren lezen: letterkennis en klankpositie . . 218
Leeuw, L. de Computer gestuurd denken. Training in het hanteren van algoritmische en heuristische pro- bleemoplossingsmethoden ...... 377
Meijer, R. W. J. Gedragsbeoordeling door onderwijzers (I). . 415 Gedragsbeoordeling door onderwijzers (II). . 475
Meyer, C. J. M. Meten en konserveren....... 141 |
173
-ocr page 4-
316
INHOUDSOPGAVE 52STE JAARGANG 1975
Mommers, M. J. C. en Smits, B. W. G. M. Vergelijking van de prestaties van blinde en ziende kinderen op het verbale gedeelte van de W.I.S.C............
Noordam, N. F. Het sprookje van de wolfskinderen ....
Paneren, C. F. van
'Leren denken' anno 1975 ......
Algoritmen en heuristicken in het onderwijs . Literatuurstudie over het thema 'Leren denken'
Pennings, A. Beïnvloeding van de structureringstendentie .
Pijning, H. F.
De betekenis van het bewegingsonderwijs aan kleuters voor de kognitieve ontwikkeling . . Beantwoording kritiek van Van der Klis . .
Plas, P. L. van der en Veenman S. A. M.
De minikursus......... |
Velde, I. van der Nogmaals: De tragedie der werkwoordsvormen
Venger, L. A. De kwalitatieve benadering in de diagnostiek van de cognitieve ontwikkeling.....
Vries, D. de zie Deen, N.
pedagogische kroniek:
Deen, N.
De ontwikkeling van het onderwijsbeleid in twee Rijksbegrotingen.......
Vliegentliart, W. E. Vlietstra Eredoctor........ |
Plas, P. L. van der en Roos, W. de
Ontwikkeling en evaluatie van de minikursus denkvragen stellen........
Ponti, A. de
zie Veenman, S. A. M.
Rijpma-Boersma, U. J. Opmerkingen bij onderzoek naar het kind- beeld in de bellettrie........
Roos, W. de zie Plas, P. L. van der
Smits, B. W. G. M. zie Mommers, M. J. C.
Soltis, J. F. zie Kerr, D.
Spiecker, B.
Kanttekeningen bij de reactie van Imelman. . zie Groenendijk, L. F.
Stuart, M. J. W. Achtergronden van de Bieiefeldse schoolexperi- menten............
Swinnen, K.
Bij het overlijden van professor Dr. V. D'Espal- lier.............
Veenman, S. A. M. Ontwikkeling en evaluatie van de minikursus
effektief vragen stellen.......
zie Plas, P. L. van der
4
Veenman, S. A. M., Kolle, L. en Ponti, A. de De kognitieve versie van de minikursus effektief vragen stellen.......... |
boekbesprekingen:
Alexander, W. e.a. De Amerikaanse middenschool in opkomst {N. Lagerweij)..........
Bakker, D. J. Temporal order in disturbcd reading (7. Ham- mes) ............
Bannatync, M. en A. Training van het lichaamsschema door bewe ging-taal-concentratie {H. F. Pijning) . .
Beirnaert, R. e.a. Democratisch bouwen aan een doelgerichte af deling Menswetenschappen. Interimrappor l968-197HA.J.S.vanDam) ....
Brammer, L. M. Het helpende contact; vormen en functie (A Vrolijk)..........
Bryant, P. E. Perception and understanding in young children (M. Schoemaker-Hol).......
Buelens, J. en Wijnen, D. Anti-autoritair opvoeden; analyse en kritiek {J. D. Imelman).........
Buter, E. M. Van chaos naar toegepaste onderwijskunde (A. A. Jaspers).......... |
316 464
-ocr page 5-
INHOUDSOPGAVE 52STE JAARGANG 1975
Dasberg, L.
Grootbrengen door kleinhouden {N. F. Noor-
dam) ............
Duik, C. den en Goor, H. G. H. van Inleiding in de orthodidactiek en in remedial teaching van het dyslectische kind (ƒ. H. de
Vette) ............
Gennep, A. T. G. van Zwakzinnigheid als maatschappelijk probleem
{W. E. Vliegenthart)........
Hellinga, G. Tussen aanhalingstekens; uitgangspunten in de
psychotherapie (A. Vrolijk)......
Jager, H. de
Mensbeelden en maatschappijmodellen {B.
Spiecker)...........
Keyser, C. De en Jaspaert, H. Democratisch bouwen aan een doelgerichte afdeling Menswetenschappen. Het curriculum (A. J. S. van Dam).........
Klerk, L. F. W. Van leerpsychologie naar onderwijspsycholo- gie (M. J. I. Bos).........
Kouwer, B. J. Existentiële psychologie (ƒ/. R. Wijngaarden) .
Langeveld, M. J. Elk kind is er één (Ä. Lubbers).....
Lastrucci, C. L. De wetenschappelijke aanpak. Grondprincipes van de wetenschappelijke methode (7. D. Imel wan)...........
Lehr, U.
Gerontologie, een psychologisch overzicht (M A. J. A. Beltman-Verbeek).....
Meerten, A. van e.a. Onderwijskundig woordenboek (7. H. G. Giesbers)..........
Nauta, L. W. (Red.) Het neopositivisme in de sociale wetenschap- pen (D. Spiecker).........
Nickel, H.
Entwicklungspsychologie des Kindes- und Jugendalters; Schulkind und Jugendlicher (M. J. Langeveld)..........
Oosterveld, D. P. J. Naar een orthopedagogisch handelingsplan in de LOM-school (7. Rispens)......
Potgieter, F. J. Die intulogiese struktuurmodel in die pedago- giek {M. J. Langeveld).......
465
151 150 80
466
187
114
36
185
467 38
188 516
355 38 38 |
Prins, F. W.
Latent taaitalent (/. c/e Co/mvcc) . ... 116 Raat, J.
De inrichting van het voortgezet onderwijs (ƒ.
H. G. L Giesbers)......... 515
Schmied-Kowarzik, W. Dialektische Pädagogik. Vom Bezug der Er- ziehungswissenschaft zur Praxis (M. J. Lange- veld) ............ 80
Scholtz, H.
Nationalsozialistische Ausleseschulen; Inter- natsschulen als Herrschaftsmittel des Führer- staates (7. W. van Hulst)....... 281
Schouten, G. H. L. Education permanente (/. Z)./me/ma«). . . 468
Schulze, H. e.a. Erziehung zwischen Evangelium und Gesell- schaft (G. H. Plantingä)....... 356
Schwartz, B.
L'Education demain (M. J. Langeveld) ... 357
Slagter-Sijnstra, H. Taalopbouw via luisteren (/ƒ. 7. A'ooz-ewaH) . 187
Swinnen, K. en Celis, 1. Het kind met leesmoeilijkheden. Methoden en technieken voor de orthodidactische behande- ling (7. Rispens)......... 469
Ullmann, D.
Agression und Schule (7. D. Imelman) ... 470
Vroede, M. de e.a. Bijdragen tot de geschiedenis van het pedago- gisch onderwijs in België in de 19de en 20stc eeuw. Deel 1 en deel 2 {N. F. Noordam). . .
Wilde, T. W. de Problemen rond de integratie van het kleuter- en lager onderwijs {R. de Lange)..... 236
Zijderveld, A. C. De relativiteit van kennis en werkelijkheid (7. H. G. L Giesbers)......... 235
Katholiek Bureau voor Onderwijs en Opvoeding, Enschede
Plan voor een experiment geïntegreerd voortge- zet onderwijs. (Rapport) (M. 7./. . . . 114
Vereniging van Instellingen voor Schriftelijk Onderwijs, Arnhem
Een multimediale lerarenopleiding (Rapport)
{J. H. G. L Giesbers)........ 151 |
-ocr page 6-
296
INHOUDSOPGAVE 52STE JAARGANG 1975
RUBRIEKREGISTER
1. Onderwijsbeleid (zie ook 2 en 3)
Barritt L, .S. Science, education and equaüty in the United States ............ 1
Deen, N.
De ontwilckeling van het onderwijsbeleid in twee Rijksbegrotingen....... 32
Kagenaar, P. F. Onderwijsplanning als instrument van onder- wijsbeleid (I).......... 207
Onderwijsplanning als instrument van onder- wijsbeleid ai).......... 239
2. Innovatieproblematiek (zie ook 1 en 3)
Bosch, L. J. van den
Evalueren van onderwijsinnovaties . ... 128
Horebeek, G. Van Het vernieuwd secundair onderwijs in België . 448
3. Leerplanontwikkeling en -evaluatie (zie ook 6 en 7)
Dorp, C. van
Het formuleren van onderwijsdoelstellingen . 155
Groenendaal, J.H. A. en Barritt, L. S. Het meten van taalvaardigheid (I) . . . . 193 Het meten van taalvaardigheid (II) .... 258
Kooreman, H. J. Evaluatie van een leesvoorbereidingsprogram- ma; het leren van links in het bijzonder... 24 Leren lezen: letterkennis en klankpositie . . 218 |
Veenman, S. A. M. Ontwikkeling en evaluatie van de minikursus
efifektief vragen stellen.......
zie Plas, P. L. van der
Veenman, S. A. M., Kalle, L. en Ponti, A. de De kognitieve versie van de minikursus efifek- tief vragen stellen......... 316
5. Vergelijkende onderwijskunde
Freudenthal, H. Een internationaal vergelijkend onderzoek over wiskundige studieprestaties......
43
Stuart, M. J. W. Achtergronden van de Bielefeldse schoolexperi- menten............
432
6. Didaxologie en onderwijs-leerpsychologie (zie ook 3 en 7)
Elshout, J. J. Instructie in probleemoplossen en de moeilijk- heden in het denken........ 370
Knibbeler, W.
Spreekvaardigheid analytisch en globaal be- oordeeld ........... 502
Leeuw, L. de
Computer gestuurd denken. Training in het hanteren van algoritmische en heuristische probleemoplossingsmethoden..... 377
Parreren, C. F. van
'Leren denken' anno 1975 ............363
Algoritmen en heuristieken in het onderwijs . 394
Literatuurstudie over het thema 'Leren denken' 412
Velde, L van der Nogmaals: De tragedie der werkwoordsvormen 95 |
4. Opleiding onderwijsgevenden
Deen, N. en Vries, D. de Opleidingen tot counselor in de Verenigde Staten........... 119
Kerr, D. en Soltis, J. F. Locating teacher competency: An action de- scription of teaching........ 83
Plas, P. L. van der en Veenman S. A. M. De minikursus......... 285
Plas, P. L. van der en Roos, W. de
Ontwikkeling en evaluatie van de minikursus denkvragen stellen........ 336 7. Pedagogische (ontwikkelings-)psychologie (zie ook 3 en 6) |
Hermanns, J. en Cools, A.T.M. Enkele mogelijkheden van kwantitatieve evalu- atie van Screeningtests.......
Klis, P. van der Tussen negatie en integratie.....
Meijer, R. W. J. Gedragsbeoordeling door onderwijzers (I). Gedragsbeoordeling door onderwijzers (II). |
296 464
-ocr page 7-
INHOUDSOPGAVE 52STE JAARGANG 1975
Meyer, C. J. M. Meten en konserveren....... 141
Mommers, M. J. C. en Smits, B. W. G. M. Vergelijking van de prestaties van blinde en ziende kinderen op het verbale gedeelte van de W.I.S.C............ 165
Pennings, A.
Beïnvloeding van de structureringstendentie . 56
Pijning, H. F. De betekenis van het bewegingsonderwijs aan kleuters voor de kognitieve ontwikkeling . . 105 Beantwoording kritiek van Van der Klis . . 276
Venger, L. A. De kwalitatieve benadering in de diagnostiek van de kognitieve ontwikkeling..... 406
8. Theoretische pedagogiek
Groenendijk, L. F. en Spiecker, B. Pedagogiek en socialisatie-onderzoek; een analyse van vooronderstellingen aangaande de begrippen 'opvoeding' en 'socialisatie'. . . 496
Imehnan, J. D. Afscheid van de pedagogische antropologie? . 69 |
Spiecker, B.
Kanttekeningen bij de reactie van Imelman. . 77
9. Historische pedagogiek
Dasberg, L., Alblas, P., Kleve, H., Oskam, J. en Sande, Fr. van der
Op zoek naar het kindbeeld in de bellettrie van 1900 tot heden.......... 268
Hulst, J. W. van Opvoeding tot daemonie; een poging tot recon- structie van de Duitse nazi-politiek .... 10
Noordam, N. F. Het sprookje van de wolfskinderen.... 231
Rijpma-Boersnia, U. J. Opmerkingen bij onderzoek naar het kind- beeld in de bellettrie ....... 511
Swinnen, K.
Bij het overlijden van professor Dr. V. 'D Espal lier............ 183
Vliegenthart, W. E Vlietstra Eredoctor........ 149 |
-ocr page 8-
Science, Education, and Equality, in the United States
Loren S. Barritt,
- School of Education, University of Michigan, u.s.a.='
^ntroduction
What are the effects of school experiences on chil- 'Iren? Is it possible for schools as instruments of a society to correct past injustices, done for example, the poor or to members of a minority race? These are the questions that have guided a great •i^al of research during the last ten years in the United States. It is the purpose of this paper to ^ßview a portion of the evidence and some reactions fo it before making general comments about these 'ssues as researchablè questions.
The idea of achieving equality between groups of ^®ople, particularly black and white, rich and poor, has been a modern day goal for policy in the United States since the 1954 Supreme Court decision Brown Board of Education, Topeka, Kansas. The modern drive on the part of Black Americans for educational equality probably began soon after Second World War but it surfaced for most '^mericans in 1954 when the Supreme Court said that equality of opportunity required that Black ^nd White children attend the same schools; that ^®Parate but 'equal' educational facilities were in- ^^rently unequal. Thereafter came the turmoil of federal government and southern state govern- •^ents in direct conflict over the desegregation of ^^hool facilities. (Remember Little Rock?).
.In 1960 John F. Kennedy assumed the Presidency ^'th overwhelming support from Black Americans. t ^as hoped that he would implement the promise equality with legislation. It was during the 1960's Jjnder Kennedy and then Lyndon B. Johnson that •Ie promise was turned into action to aid the un- ®<lual to become equal. Programs were directed Particularly to helping the poor and members of "^^cial minorities. The theories that guided these ^fforts saw inequality as a direct function of edu- cational opportunity. It was assumed that doing
- öit artikel werd op verzoek van de redactie door pro- ®?Sor Barritt geschreven tijdens zijn verblijf aan de •^jksuniversiteit te Utrecht. |
well in school meant doing well in society. As night follows day so was success believed to follow from doing good school work.
In the United States education is usually synony- mous with school. Little distinction is made between the things children learn and what they must be taught. Great faith is placed in the power of teachers and schools to change children. The United States is a land of people who believe in shaping things and events to suit themselves. Technological success has reinforced this belief. It is a 'can do' country. Consider the following quotation from the Supreme Court of the United States in the 1954 case that began the modern effort to achieve educational (school) equality.
'Today education is perhaps the most important function of state and local governments .. . it is the very foundation of good citizenship. Today it is a principal instrument in awakening the child to cultural values, in preparing him for later pro- fessional training, and in helping him to adjust normally to his environment. In these days it is doubtful that any child may reasonably be expected to succeed in life if he is denied the opportunity of an education. Such an opportunity ... is a right which must be made available to all on equal terms'. (Brownetal. vs Board of Education Topeka, 1967).
Here can be seen the faith in school success; the belief in the power of education to make good Citizens and the belief that the lack of equal edu- cational opportunity leads to a diminished chance in life. Viewed from the perspective of 1974 it is a hopelessly oversimplified view but in 1954 it not only seemed right, it seemed possible. It was the promise of the 1954 view that lead to the programs of the 1960's.
The social legislation of the 1960's, Head Start, The Elementary and Secondary Act, and many educational Innovation projects shared a point of view about the causes of social inequality. It was believed that the root of the problem lay in the early |
^^Dagooische studiën 1975 (52) 1-9
-ocr page 9-
Loren S. Barritt
life of the child. Poor, and especially poor Black children were the victims of an inferior home and school environment. This inferior environment had it's most devastating effects during the earliest years of the child's growth and led to early school failure which eventually led to early school leaving. Leaving school before graduation was considered a guarantee of failure in society.
The plan of the legislation was to improve pre- and early elementary education, especially where there were many poor Black children. It was be- lieved that effective remedial programs would re- duce the inequalities between social class and racial groups and lead to a society where the opportunity to 'make it' was equal for all Citizens. It was and it still is an important goal, but as we now know, it isn't easy to attain.
The Measurement of the Effects of Compensatory Education
In the period from 1964 to the present there has been a great deal of research on the effects of com- pensatory education programs. By compensatory education is meant school programs designed to overcome the effects of poverty and racial segre- gation.
Among the studies the Equality of Educational Opportunity survey (Coleman, 1966) stands out for its comprehensive nature. Also, the evaluation of Head Start pre-school programs by Cicirelli et al (Cicirelli, 1969) is significant. In the same year Arthur Jensen published in the Harvard Educational Review, a paper (Jensen, 1969) that cited data from the existing literature on Compensatory programs and went on to propose a genetic hypothesis to account for inequality. And finally in 1972 Chris- topher Jencks et al. (Jencks, 1972) published their comprehensive reevaluation of the questions raised and data presented in these and many other studies. To adequately describe the current state of our understanding and confusion concerning education and equality as Jencks presents them in 1972 it is a good idea to begin with a short review of the results prior to 1972.
In the 1964 Civil Rights Act, Congress authorized a study to determine the effects of desegregation on the achievement of black and white children. The report Equality of Educational Opportunity (EEOS) was published in 1966. (Many know the report by the name of its senior author, James Coleman, hence the 'Coleman Report'). A representative sample of over 6.000.000 children from all regions of the United States in grades 3, 6, 9, 12 were surveyed. Coleman summarized the results of this voluminous (over 700 pages) study. |
'In 1954 the Supreme Court held that separate schools for Negro and White children are inherently unequal. This survey finds that, when measured by that yardstick, American public education remains largely unequal in most regions of the country, including all those where Negroes form any signi- ficant proportion of the population'. (Coleman, 1966).
Of the achievement tests used in the study Coleman says they . .. 'measure ... the skills which are among the most important in our society for getting a good job and moving up to a better one, and for füll participation in an increasingly technical world'. (Coleman, 1966).
On these tests minority children were found to score generally lower than white children and 'the deficiency in achievement is progressively greater for the minority pupils at progressively higher grade levels'. (Coleman, 1966).
'Schools bring little influence to bear on a child's achievement that is independent of his background and general social context; and that this very lack of an independent effect means that the inequalities imposed on children by their home, neighborhood, and peer environment are carried along to become the inequalities with which they confront adult life at the end of school. For equality of educational opportunity through the schools must imply a strong effect of schools that is independent of the child's immediate social environment, and that strong independent effect is not present in American schools'. (Coleman, 1966).
Head Start was a federally funded pre-school program that became perhaps the most famous symbol of the compensatory education movement. It was symbolic because it was focused directly on the major presumed cause of inequality i.e., the early experience of the young child. It was widely believed that the experience of the young child growing up in poverty and of being discriminated against had devastating effects on his ability to learn when at age six he started school. With urging from many social scientists the Congress established a program designed to give pre-school children from backgrounds of poverty an opportunity to catch up before they started regulär schooling. They were to have a 'Head Start' so that they would begin school on an equal footing with their more advan- taged peers. |
-ocr page 10-
Science, Education, and Equality, in the United States
The results of the program were evaluated using the standardized tests given to some of the children at the end of pre-school and then after they had com- pleted a year or more of regulär elementary school. It was hoped that these children would show test score gains as a function of pre-school, and in many cases they did. It was further hoped that these gains - which were sufiBcient to equalize them with peers at the beginning of the first grade of school - would persist. This they did not do. It was found that Head Start programs did not produce measurable eifects that persisted into early elementary years of schooling. Once again these children were behind.
Then in 1969 Arthur Jensen published his now famous article in the Harvard Educational Review, 'How Much Can We Boost I.Q. and Scholastic Achievement' (Jensen, 1969). In it he surveyed the evaluations from several experimental compensatory education programs. Then he reviewed the evidence concerning genetic influences on I.Q. His view: that I.Q. is primarily influenced by heredity. Finally he cited research on the average difference of 15 points between the I.Q.'s of Black and White Ameri- cans. His conclusion was that if the evidence is 'taken all together fit is) a not unreasonable hypo- thesis that genetic factors are strongly implicated in the average Negro-White intelligence differences.'
The earlier studies of compensatory programs had provoked criticism but the Jensen paper set off an explosive reaction. His recounting ofwhat happened to him during the years after the publication of his H.E.R. paper (see Jensen, 1973) gives a good idea of the feeling that was generated by the frustrating results of the Intervention studies and the impli- cations that were adduced from them by Jensen and some others.
Jensen had committed heresy against the pre- vailing faith. American social scientists supported compensatory education as the road to equal oppor- tunity during the 1960's based upon the almost universal belief in man's malleability. It was be- lieved that children who were poor and Black, who lived in substandard dwellings, who had too little to eat and who attended inferior schools did poorly for these reasons; not because of anything un- changeable in themselves. It was an article of faith among most academie social scientists that poor school performance which lead to unequal oppor- tunity could be changed by changing the environ- ment of poverty and racial injustice. Inequality was an environmental product not a genetic one. |
Until Jensen, the negative research results could be explained as the result of, 'too little too late', or because 'you can't change 200 years of history over- night'. Until the Jensen hypothesis those were plausible replies within the orthodox environmenta- list faith. But Jensen challenged the faith, and that changed disappointment to frustration and dis- agreement to hate. Heretics against our current dogmas are no more welcome in the 20th Century than were the heretics of earlier times.
Inequality
This brings us to the most recent and the most com- prehensive of the studies of equality and education.
Inequality (Jencks,» et al., 1972)* is a book by Christopher Jencks and a group of co-authors work- ing at the Center for Educational Policy Research at Harvard University. They undertook to reanalyze the effects of the reform programs of the 60's in- cluding data that had already been separately pub- lished, for example, the Equality of Educational Opportunity survey (EEOS), Project Talent, the U.S. Census and others. Some of the results are necessarily repetitions of those from the earlier studies.
What is new is the comprehensive presentation of all of these data in one book and the conclusions that are offered by Jencks.
The presentation is complex as one would sup- pose from the nature of the subject but the general technique for defining inequality is not difRcult to conceptualize. Inequality is the 'coëfficiënt of Variation', i.e., the Standard deviation divided by the mean. In other words, measured variance equals inequality. Using this coëfficiënt it is possible to compare the Variation between two or more groups in some measured outcome. Smaller coefficients meaning more equality and vice versa.
The complexity of the book makes it impossible to give anything like an adequate summary of the findings. The subjects covered are Inequality: in 'the Schools', in 'Cognitive Skills', in 'Educational Attainment', in 'Occupational Status', in 'Income', and in 'Job Satisfaction'. Here the focus will be on a selected set of results that primarily concern schools and children.
On School expenditures and their effects
Jencks reports that 'educational opportunities are far from equal' in the U.S. (Jencks p. 37). If one
* References to Inequality hereafter listed with page number. |
-ocr page 11-
Loren S. Barritt
looks, for example, at the amount of money spent in different states of the United States and within states between local school districts discrepancies are found. Expenditures vary from an average yearly per pupil rate of $ 1,237 in New York State to $ 438 in Alabama. Children of the rieh tend to go to schools where more is spent for education and also, children of the wealthy stay in school longer. So that in any one year and certainly over a lifetime the wealthy have more spent on them.
To report on the differences in the amount spent on the schooling of blacks and whites it was neces- sary to extrapolate from data about states and district differences where the concentration of blacks and whites varied. The result: 'Our best guess is that America spends about 15-20 percent more per year on the average white child than on the average black child'. (Jencks, p. 28).
When the relationship between school expendi- tures and performance was examined it was found that increasing expenditures in poorer districts would not raise students' performance on standardized tests. 'When we compared an impoverished high school to one that spent twice as much, students in the rich school gained no more between 9 and 12th grades than students in the poor school'. (Jencks, p. 94). There were also no policies or re- sources that could be found that produced consis- tent gains in student achievement. In summary then, School monies are not equally distributed through- out the United States because schools are funded from the property tax in each local community. Since most black children come from poorer dis- tricts Jencks et.al. 'guess' that less is spent on their education than on that of white children. However, when achievement test results are examined it is found that school expenditures are not related to test scores.
On Cognitive Skills and Jensenism
It is Jencks's view that 'most schools claim to de- velop [cognitive] skills' and that, 'many people feel that schools have 'failed' because they do not teach these skills equally to everyone.' This makes it important to examine cognitive inequality as mea- sured by standardized tests.
It is at this point that the hypothesis of Arthur Jenden is examined. It had been Jensen's contention that approximately 80% of the variance between I.Q. scoies was likely due to genetic influences. Jencks finds however that: 'virtually no American study supports the claim that genes account for |
80 percent of the vaiiance in test scores. Our guess, based upon all the disparate sources of evidence ... is that heritability of Stanford-Binet scores in the United States is around 45 percent. This estimate could be off by 10 percent either way, and it might be off by as much as 20 percent either way.' (Jencks, p. 71). 'Our main conclusion after some years of work on this problem is that mathematical esti- mates of heritability teil us almost nothing about anything important.' (Jencks, p. 76).
'There has been a recurrent debate about whether differences in average test performance should be attributed to genes, environment, or both. The evidence is consistent with all the theories'. (Jencks, p. 82).
Jencks believes that genes are the predominant influence in tested inequality, with next in impor- tance being the 'total environment'. These two factors combined are estimated to be responsible for from 58 to 90 percent of tested variance. 'Equal- izing the amount of schooling people get might reduce cognitive inequality . .. by 5 to 15 percent, although this estimate is very rough.' (Jencks, p. 109).
On racial segregation and desegregation
On the effects of racial segregation the '... best guess is that desegregation raises black scores by 2-3 points. Eliminating all predominantly black schools might therefore reduce the overall black- white gap from 15 to 12 or 13 points.' However, 'most cognitive inequality is within racial groups, within economic groups, and within schools. Deseg- reration will not affect these disparities much'. (Jencks, p. 106).
On the relationship between race and cducational level it was found that the 'overall difference between black and white cducational attainment is much smaller than the difference between black and white test scores, occupational status, income or almost anything eise we can think of.' (Jencks, p- l^^)- Jencks concludes that 'discrimination seems to have trivial effects. (Jencks, p. 143).
In an examination of the determinants of level of cducational attainment it was found that using 'almost any reasonable set of assumptions, faniily background explains nearly half the Variation cducational attainment.' (Jencks, p. 143). By fai"''^' background is meant al! those features of the en- vironment that make things alike for brothers ano sisters.
Though Jencks relies on test scores and othC |
-ocr page 12-
Science, Education, and Equality, in the United States
objective indices for his analyses and condusions he is also careful to point out that these are not 'all embracing' outcomes and that measures of non- cognitive outcomes of both children and perhaps more importantly of adults must be tested before more conclusive statements can be made. Since these factors are not 'readily measurable' they are consid- ered in a four page note that ends with a statement of belief, 'that the non-cognitive effects of schooling are likely to be more important than the cognitive effects. But we do not know what these non-cogni- tive effects are likely to be.' (Jencks, p. 134).
Some of The Condusions
The data analysis in Inequality was a team effort by Jencks and his co-authors but the co-authors dis- sociate themselves from his condusions.
'The present text was written by Christopher Jencks. It embodies his prejudices and obsessions, and these are not shared by all the co-authors.' (P. V.).
This suggests that Inequality is in fact 2 books. One is the data and their analysis, the second, condusions from these data. Therefore, it is useful to examine some of the condusions before turning to the reactions of others to Inequality.
Perhaps most significantly it is the Jencks view that 'None of the evidence we have reviewed sug- gests that school reform can be expected to bring about significant social changes outside the schools.' (Jencks, p. 255). This is the case because home in- fluences are greater than school influences, because changes that can be effected through reform, e.g. curriculum changes, do not alter the way teachers and students treat one another and because enor- mous effects must occur in school to have 'signi- ficant' effects on aduit income.
'Our research suggests, ... that the character of a school's output depends largdy on a single input, namdy the characteristics of the entering children.' (Jencks, p. 256).
Since the school does not have measureable long term influences Jencks bdieves that the focus for reform should be on the immediate influences of school on teachers and children. Since so much of ^he time of teachers and children is spent in school •t is important that schools be pleasant, exciting Places. Not because it will change the futurc - that ^e have trouble showing - but because it is better for them right now. |
Also, since there seem to be no long term benefits 'O one or another sort of education Jencks argues for a diversification of educational choices in each Community. It cannot in his view be bad and might very well be good.
Jencks himself was most concerned with adult in- come level as an outcome variable. 'The evidence we have examined shows that neither family back- ground, schooling, nor cognitive skill explains much of the Variation in men's incomes.' He feels that greater income equality can only be brought about by direct governmental action to make incomes equal. 'This is what other countries usually call socialism. Anything less will end in the same dis- appointment as the reforms of the 1960's.' (Jencks, p. 265).
The Reaction
Reaction to Inequality as to the Jensen paper first appeared as a series of invited papers in the Harvard Educational Review, a Journal that has had a central role in all of these matters. There was also a symposium of the American Education Research Association on Inequality. The following are some selected comments from these two sources.
The most vigorous criticism came from 2 black social scientists whose reactions are indicative of the anger that these matters have generaled.
'The social science rationalizations for the benign neglect or malignant rejection of non-white human beings in America both reflect and reinforce the pervasive racism of America. Social scientists who contribute to negative policies are agents of in- justice. The question comes whether social scientists should be permitted to have any direct role in de- cisions about equality among human beings... In the role of follower of the 'political mood' social scien- tists are indistinguishable from politicians [Clark, 1973].
'Research from eminent social scientists ... all seem(s) to point to the conclusion that blacks and lower class people are about where they ought to be in the society - at the bottom - and that all efforts to move them, or let them move themselves are futile ... Jencks' book and its sister studies will make it much easier to undo the civil rights and equal opportunity advances of the 1960's. It is once again Reconstruction undone' [Edmonds, 1973].
Other comments were:
'Inequality might be summarized as 'nothing affects anything'. Or, more accurately, as fifty to seventy percent of what goes on does not seem to be explained by anything eise that goes on.' [Thu- row, 1973, p. 107]. |
-ocr page 13-
Loren S. Barritt
The social institutions [universities in this case] in which people like Jencks are found 'generale debates which in themselves, not in their answers, serve the interests of the ruHng powers of the U.S. and perhaps all of 'Western Capitalism'. [Michel- son, 1973, p. 92].
'Inequality is destined to reshape research direc- tions as well as policy in many areas, although it is likely to be unread by most researchers who discuss it. It will probably dose out a decade of research with the EEOS data. lts existence is a monument to the usefulness of secondary data analysis, which is both its greatest strength and greatest weakness. It de- serves to be read by all educational-behavioral scientists if for no other reason than the fact that few of the summaries, ... have captured anything but a fraction of the essence.' [Schoenfeldt, 1974, p. 153].
'Despite its limitations, Inequality represents a very scholarly and sophisticated treatment of the diverse literature on family background, IQ, schooling, occupational status and income. If my own reactions are typical, a careful reading of this book will prove to be immensely useful to any Scholar who may be interested in this important field of research.' [Astin, 1974, p. 159].
And finally from James Coleman, the senior author of the EEOS-'Coleman Report':
'What is clear is that improving 'school quality' by the Standard measures of quality [class size, quality of textbooks, school physical plant, teachers experience, library size and others] has little effect on cognitive skills. [Coleman, 1973, p. 137].
On Inequality and research techniques
There are any number of critical comments that one might offer as a response to the Jencks et.al. presentation. No one writes a book that deals with such a complex subject without leaving a flank ex- posed. Very specific challenges have been made to the data and its analysis and to the conclusion drawn from that analysis. Readers who wish more Information about these criticisms are referred to the sources cited above. Here the discussion will be more to the general issues raised by large studies for public policy purposes. |
The ability of criticism to create doubts about adequacy on inadequacy of a particular research study is not encouraging to those who support the critics. Jensenism, the EEOS, the Head Start study and other similar studies have all had their methodo- logical critics, but the conclusion that schooling has little or no effect upon children, generally remains. It would appear that once you accept the scientific frame of reference of these large studies you are powerless to contradict them with criticism. Only comparable studies with different results will do that. With respect to Inequality it should not be hard to convince others that a writer who offers his 'best guess', as Jencks does so often, is guessing. And that his guesses ought to be considered just that, particularly in view of the impact of the issues which he has addressed. But arguments of that sort don't seem to be effective when he has a mass of statistically treated data to 'support' his guess. Efforts to create doubt about what some perceive as the negative conclusions of the Jencks study often seem to lead to a greater belief in the guesses, rather then the opposite. Numbers and scientific research have become powerful convincers, even when they are acknowledged to be only marginally relevant to the issues at hand. This is a problem that social scientists must at some point address. Their best guesses have the power to create conviction in others and to influence government policy.
Inequality has received a good deal of praise for its methodology. It is far from being the weakest of the social policy studies. Many researchers feel that it is the sort of work more of us ought to be doing to 'solve' problems.
Studies like Inequality are viewed as the best method to obtain answers to the questions of public policy that face all industrialized, educationalized societies. In general this view rests upon a belief in the objectivity and measurability of significant out- come variables. Though Jencks acknowledges that his outcomes are not necessarily the most significant ones he does not shrink from drawing important conclusions based upon what he does have.
Policy research studies as represented by Inequality have several characteristics in common. They are based upon the largest, most representative sample obtainable. Group measures are taken for indepen- dent and dependent variables and finally 'correla- tional measures' between the two are used to assess the 'explainability' of input variable with output. For example, how much of earned income is 'ex- plained' by I.Q. or numbers of years of schooiing. etc.
It is this general model for doing research that needs to be examined. Particularly the general as- sumptions upon which it rests and its likely effect in terms of policy.
Why is it that policy studies are usually studies of large groups of people? The answer is representa- |
-ocr page 14-
Science, Education, and Equality, in the United States
tiveness. If small groups are tested then results will not be generalizable to the public at large and de- cisions will therefore be wrong. But on the other hand, do large groups ever represent any single subgroup or individual? It is puzzling to contemplate how policy made for a group, particularly a large one, is ever implementable in any sane way. What good is a policy made for a non existent central tendency when eventually we must deal with indi- viduals.
Perhaps policy should be based upon studies of small groups of individuals studied rather intensive- ly. Actually, there is no need to choose one or the other, large study or small, when both can be done and in fact would compliment one another, but if one did have to make a choice it would seem wiser to base decisions on fine grained studies rather than gross because group measures are always the effect of combined individual influences. As the learning psychologist knows, a smooth group learning curve can rnask 'all or none' processes that go on in each individual. So too, do large groups hide individual effects. In applied research, where we will eventually do something to someone, it seems foolhardy to make decisions with no Information about indivi- duals.
As an example take the case of the relationship between schooling and income. A fine grained study of individuals would certainly reveal a weiter of in- fluences that interacted with schooling leading to eventual job status and income. It is very likely fhat when these life influencing events were included in the analysis an effect of school would be present. It is hard for anyone who has been through the schools to believe that they are not an important influence. But whether such turned out to be the case or not, our understanding of the relationship oetween school experience and outcomes would be clear. Only through such an analysis could policy oe made sensibly.
A shift in focus would rcquire a shift in methodo- 'ogy. What we have done is use the most convenient n^easures as indices of cffects. Wc study what we can measure, not nccessarily what is important.
nere is no reason why this must continue. Answers to our queries about the effects of school on children ^re not easy to measure because we do not under- stand very well what these outcomes are likely to be or how the school might beproducingthem. Unclari- |y about outcomes cannot be overcome by opera- lonal statements sans understanding. Definitional ccuracy about what is measured is indispensable
'O Qieasurement. |
Inequality relies on standardized tests, expen- ditures, income and other similar readily-at-hand indices. Why should these be considered important in deciding about the value of schools? Do they get their value from their importance or from their convenience? Since when does equality in any im- portant sense equal income, or number of years of schooling? There seems to be no answer for these questions in Inequality or its sister studies.
There is no need for those who are concerned about the effects of decisions on individuals to accept the verdiets of studies like Inequality. Scien- tific methodology is almost dogma, but not quite. There are alternative ways to gather Information about people that do not require a premature rush to quantify and correlate. These techniques are necessarily more difficult and time consuming be- cause large samples cannot be quickly accumulated, and if the quality of the data is not to be destroyed even small samples may not yield clean measures of central tendency. But our imderstanding of the thing which we seek to understand can be en- hanced by observing without allowing the pre- mature use of scientific filters to restrict our view.
There is no need to cast aside useful tools, and measures can be useful tools but only if they are consistent with our needs. Inequality is a good ex- ample of a study whose needs were not served by the measures available. It is not the case that we are able to measure things like equality and inequality well or at all. Certainly wc all know what Jencks measured and operationalists would say we know therefore what he meant by inequality. But we know too that operational definitions do not stay in their procrustean beds; once they appear in print they rise and grow to fit common usage. This is an effect that cannot be ignored where public policy is at issue. [For a similar argument concerning measure- ment see Langeveld, 1968].
Another factor that seems to be common to studies like Inequality is the reliance on correlations between measures to 'explain' variance. What does 'explain' mean in this context? Clearly it cannot mean cause. Every elcmentary student of statistics is aware that correlations do not show cause and effect but merely covariation. 'Explain' can only mean therefore that when means and variances are equated the two distributions vary together to this or that degree depending upon the magnitude of the index. Is this useful Information for making de- cisions about people? It is hard to see how.
If we are to make a decision to do anything for children in school we necessarily do it because we |
-ocr page 15-
Loren S. Barritt
expect something good to come of it. For our act to cause some future (even if immediate) event. There is no way to get information about what we necd to do from corrclations. 'Explain' is a very weak word and unfortunately it tends to connote more than it should. Corrclations don't explain anything; they merely pose puzzles. Why does the variance tend to overlap to a given degree? Corrc- lations can't explain it and thereforc are of minimal value as inputs to decisions.
Inequality and its sister studies are hesitant and pcrhaps misleading steps on the road to an answer about schools and their effects. These studies have created controversy among social scientists but nevertheless they tend to serve as 'interim' guides to decision making in the absence of other 'scientific' evidence to the contrary. Unless such contrary evi- dence is presented soon and convincingly the pre- vailing opinion about school effects is likely to re- main pessimistic for a long time. The almost magical belief in numerical transformations as a Substitute for understanding rather than as dependent upon understanding lies at the root of this dilemma.
What is equality of opportunity? It is a human goal like truth, justice and brotherhood; an ideal. Human societies seem to need such goals and they appear quite valuable. Hovk'ever, in a time when science as a method of gaining knowledge about the World is considered by some as an absolutely un- impeachable technique there are dangers in such goals being trivialized and destroyed. We cannot now measure any of the above and that is not ne- cessarily bad. It is simply not true that we can ob- jectify everything for which there is a word. Some things are ephemeral and can only be changed by making them concrete. This is not to negate efforts at objectifications but rather to suggest that such efforts must rest on more than expediency. Just because it would be more scientific if we could mea- sure equality doesn't mean that we have the know- ledge to do it. Physics, our model for the measure- ment process, has definitions resting on under- standing of the properties it measures. There is no shortcut to measurement without going through understanding.
Based upon the evidence to date it would be diffi- cult to come to any conclusion about the ability of a society to achieve greater equality through its schools. But it can be said that research which sug- gests that such an answer is not only possible, but has been achieved, is deceptive. What is true is that we don't know. It is also true that if we reduce our efforts to create that society we may never find out. |
A final comment about Equality and Genetlcs
The controversies about the IQ and genetic inherit- unce are not fruitful. They yield no testable hypo- theses. But hypotheses themselves do have effect s upon our efforts to achieve a better society. The scientist cannot delude himself into believing that his hypotheses are derived from some store of truth separate from his own views as an observer nor can these hypotheses once they are known, be kept from influencing the next look we all take at the world around us. The debate about cur ability to arrange an educational environment that helps the children who need help most has been irrevocably changed by Jensenism. It is hard to see how this hypothesis has been helpful and it is easy to see how it has been harmful.
This raises the very disturbing question of how one keeps from entertaining harmful hypotheses or even how one knows that either in the short or long term an hypothesis is going to be helpful or harmful. To recognize such questions as legitimate is itself helpful. The answer to the question lies perhaps in a more ecological-historical perspective on science and society. The scientist is capable of separating variables that in fact depend upon one another for their existcnce, e.g. heredity and environment, but is he able to return them to their natural state after analysis? To do that requires a broader perspective about the way any set of variables fits in with its surroundings. It is trite to say that scientists have become overly specialized but it is also true. It may be that this very specialization is what leads to the dogmatic insistence on the value of untestable hypotheses.
The value of the scientific cnterprise ultimately rests on its applicability. To the extent that scientists are aware of the problem they seek to solve it would seem unlikely they would propose harmful hypo" theses. This too would seem to argue for a broader perspective on one's research and how it 'fits' into the problem world.
Conclusion
It has been the intent of this paper to present some of the results and conclusions from a sclected set ot American studies by focusing on Inequality, a study of the power of schooling to produce differential. equalizing changes in childeren. Little has been said about the specific problems of methodologV' or of clarhy of writing style in this study. This is not to say that such problems do not exist. Thos^ |
8
-ocr page 16-
Science, Education, and Equality, in the United States
interested in a more specific treatment of the metho- dological controversies will do well to read the appropriate critical articles cited here as refcrcnccs. It was the attempt of this paper to raisc a broadcr set of questions about the relationship between research techniques and meaningful answers to the critical issues faced by all of us in the human sci- ences.
References
Astin, Alexander, W. 'The Intermediate Effects of In- equality: Differences in Access and Utilization of Educational Resources', American Educational Re- search Journal, 1974, 11, 155-159.
Brown, et al. v. Board of Education of Topeka et al., D. Van Tassell (ed.) American Thought in the Twen- tieth Century, New York, T.Y. Crowell, Co., 1967.
Clark, K. 'Social Poh'cy, Power and Social Science Re- search', Harvard Educational Review, 1973, 43, 37-50.
Coleman, J. et al. Equality of Educational Opportunity. Washington, D.C., United States Department of Health, Education and Welfare, 1966.
Coleman, J. et al. 'Equality of Opportunity and Equality of Results', Harvard Educational Review, 1973, 43, 129-137.
Cicirelli, V. G. et al. The Impact of Head Start: An Evaluation of the Effects of Head Start on Children's Cognitive and Affective Development. Washington, D.C., Office of Economic Opportunity, 1969.
Edmonds, Ron et al., 'A Black Response to Christopher |
Jenck's Inequality and Certain Other Issues', Harvard Educational Review, 1973, 43, 76-91.
Jencks, C. ct al. Uncquality: A Reasmsment of the Effects of Family and Sclwoling in Ammcü, Ncw York, Basic Books, 1972.
Jensen, A. R. Educability and Group Differences, Lon- don, Methuen & Co. Ltd., 1972.
Jensen, A. R. 'How Much Can We Boost LQ. and Scho- lastic Achievcment?' Harvard Educational Review, 1969, 39, 1-123.
Langeveld, M. J. 'Concerning the Preparation for the Use of Exact Methods in Editing and Interpreting Psychological Research Programs', Acta Psychologia, 1968, 28, 246-265.
Michelson, Stephen. 'The Further Responsibility of Intellectuals', Harvard Educational Review, 1973, 43, 92-105.
Schoenfeldt, Lyle, F. 'Human Differences and Inequali- ties: Causes and Effects.' American Educational Re- search Journal, 1973, 11, 151-153.
Thurow, L. C. Proving the Absence of Positive Associa- tion', Harvard Educational Review, 1973,43, 106-113.
Curriculum vitae
Loren S. Barritt (1936), Professor of Education, Univer- sity of Michigan, Ph.D. in Educational Psychology froni Indiana University. Major fields of interest: Language, learning and the measurement of educational outcomes. Spent the 1973-74 academic year at the Instituut voor Pedagogische en Andragogische Wetenschappen, Rijks- universiteit te Utrecht. |
-ocr page 17-
Opvoeding tot daemonie; een poging tot reconstructie
van de Duitse nazi-pedagogiek
J. W. VAN HULST ... j
Subfaculteit der Pedagogische en Andragogische Wetenschappen, Vrije Universiteit, Amsterdam
'De heer der werelden heeft de laatste jaren zoveel groots aan ons gewrocht, dat wij ons dankbaar buigen voor de Voorzienigheid, die ons bedacht heeft met de eer tot een zo groot volk te mogen behoren'.
Adolf Hitier, 11 december 1941
Volken waar een dichter niet kan leven Staten waar een dichter niet wil sterven Zijn vervallen tot het puin van de aarde.
Albert Verwey in De dichter en het Derde Rijk (1936)
... en het tuig uit de onderwereld de vulkanische tronen bezit.
H. Marsman in Tempel en kruis (1940)
Is het werkelijk niet 'des Bösen zu viel' bij de dood van de 'pedagoog' van het nationaal-socialisme, Baldur von Schirach, aandacht te geven aan theorie en praktijk van de opvoeding tijdens 'das Dritte Reich'?
Mijn antwoord, dat het helaas inderdaad zin heeft bijna drie decenniën na de ondergang van een tv/aalf jaar durend duizendjarig rijk hier in een artikel bij stil te staan, wordt ingegeven door een bepaalde zorg en bezorgdheid voor de Nederlandse jeugd - waaronder stellig ook een deel der jeugd studerend voor onderwijzer, voor leraar of voor wetenschap- pelijk opvoedkundige - omdat men te snel vergeet en met te weinig cognitief-kritische voltage de nieu- we '-ismen' die de wetenschap der opvoedkunde bedreigen, poogt te analyseren. |
Baldur von Schirach werd reeds kort na de machts- overname door Hitier (1933) belast met de vorming en leiding van de Hitlerjugend (HJ.) (1934). Als 'stadhouder' van Oostenrijk was hij persoonlijk ver- antwoordelijk voor de deportatie van 50.000 Weense Joden. Ternauwernood ontkwam hij aan de dood- straf; het proces te Neurenberg veroordeelde hem tot 20 jaar, die hij evenals Hitiers minister voor be- wapening. Albert Speer, tot de laatste dag uit^t in de Berlijnse gevangenis Spandau. Schirach, die tot de Nazi's van het eerste uur behoorde - hij trad reeds in 1924 toe tot de partij - had een Duitse vader en een Amerikaanse moeder; hij overleed op 8 augustus 1974 te Kröv, een plaatsje aan de Moezel. De verhouding tussen Schirach en Hitier is niet zon- der spanningen verlopen. Tot aan 1941 is Schirach's ster stijgende; zelfs wordt hij serieus als opvolger van de Führer genoemd. Maar Hitier wilde ook in de vragen van opvoeding en onderwijs de absolute dictator zijn. Als Schirach - althans op zijn manier - gaat pleiten voor een meer universele en kunstzinni- ge vorming van de jeugd, geeft Hitier, die juist in die tijd de Stalingradkatastrofe moet verwerken, hem te verstaan, dat elke liberalistisch getendeerde on- derwijspolitiek volstrekt intolerabel is. Hoewel Hitier niet ingaat op de aandrang van Martin Bormann om Schirach te ontslaan, behoeft deze laatste na 1942 geen enkele politieke ambitie meer te koesteren. Het was ook Bormann die Hitier het advies gaf - en dat in tegenstelling tot Schirach's opvatting - dat de diplomering van de Adolf Hitler- scholen geheel buiten de beoordeling van het rijks- schooltoezicht moest plaats vinden; de diploma's gaven dan ook sinds 31 oktober 1941 toegang tot de universitaire studie. Bij de diplomering werd vooral gelet op die karaktereigenschappen, <Ü® Hitier zelf ook bezat.
Uit een bekendmaking van Hitier op 13 septem- ber 1944 blijkt weer, dat hij de principes van Schi- rach's Revolution der Erziehung nog steeds voor juist houdt.
Grondslagen van 'opvoeding' en 'vorming'.
Deze grondslagen heeft Schirach neergelegd ^jj Revolution der Erziehung (Reden aus den Jahr des Aufbaus).! .. a
In de eerste plaats treft ons de blinde en so"^®, pathologische verering voor de in Engeland Houston Stewart Chamberlain, wiens in 1899 |
10 pedagogische studiün 1975 (52) 24-31
-ocr page 18-
Opvoeding tot daemonie
schenen boek Grundlagen des neunzehnten Jahr- hunderts als een soort 'oude testament' voor de Nazi's fungeerde, waar Hitier in Mein Kampf (1926) het 'nieuwe testament' aan toevoegde. 2
In de nazi-literatuur komen we de naam van Chamberlain doorlopend tegen, speciaal als de 'opvoeding tot racisme en anti-semitisme' aan de orde is. Hoewel geboren Engelsman - al liet hij zich tot Duitser naturaliseren - wordt hij door de nazi's volstrekt als een der hunnen beschouwd. De invloed van hem op Hitier, Alfred Rosenberg en Schirach kan men eigenlijk nauwelijks overschatten. Maar we moeten bovendien zien, dat Chamberlain hetDuitse volk rijp gemaakt heeft voor de Jodenhaat; zijn Grundlagen werden zeer vele malen herdrukt, zowel tijdens het keizerrijk als in de jaren tussen 1918 en 1940. In feite heeft dit boek met wetenschap niets te maken. Op een apodictische en volstrekt indoc- trinaire wijze wordt de Germaans-Duits-Arisch- Teutoonse 'Kultur' tot de hoogste - eigenlijk tot de enige! - cultuur geproclameerd, terwijl aan de Joden een fundamenteel cultuurbederf verweten wordt. Chamberlain, die door zijn tweede huwelijk een schoonzoon was van Richard Wagner - hij ging bovendien in Bayreuth wonen - heeft gepoogd te bewijzen, dat het antisemitisme een noodzakelijk- heid was, die door de 'echte' cultuur werd opgeroe- pen. Alfred Rosenberg heeft in zijn in 1927 ver- schenen boek H. St. Chamberlain als Verkünder und Begründer einer deutschen Zukunft vele superlatie- ven verzameld om Chamberlain als voorbeeld aan de Duitse jeugd voor te houden.
Met slechts enkele citaten wil ik aantonen dat de prediker van de Revolution der Erziehung, Schirach, ook van zijn kant niets heeft nagelaten om de Duitse jeugd met de principes van Chamberlain vertrouwd te maken. 'Nicht darauf kommt es an, ob wir Arier sind, sondern darauf, dass wir Arier werden. In dieser Beziehung bleibt ein ungeheures Werk an uns allen zu vollbringen; die innere Befreiung aus dem "ns umfassenden und erstickenden Semitismus' (P. 154).
'(Chamberlain)... erhebt seine Stimme warnend gegen das Judentum, dem er gewisse redliche und begabte Einzelerscheinungen nicht abstreitet, dass ^ aber in seiner Gesamterscheinung als furchtbare Kulturgefahr ansieht'. Met grote instemming citeert Schirach de bittere zelfbeschuldiging van Chamber- 'ain, dat de Duitsers veel tc veel 'die verbrecherische
Helfershelfer der Juden' zijn geweest. En als Schi- rach de HJ. toespreekt, poogt hij in de harten van
Duitse jeugd het beeld van Chamberlain onuit- J''sbaar in te branden: 'Chamberlain, der Englän- der in der deutschen Kultur, in der deutschen |
Sprache und deutschem Volkstum seine Heimat fand, und sich mit der unbeugsamen Konsequenz der nordischen Germanen ganz und rückhaltlos zu diesem Deutschland bekannte und ihm allein diente, gehört zum stolzesten nationalen Besitz unseres Volkes'.
Nog een laatste uitspraak van Chamberlain: Kant was groter wijsgeer dan Spinoza, want Kant was Ariër, Spinoza Jood.
Een man die naast die van Chamberlain een enke- le maal in de pedagogische nazi-literatuur opduikt is die van de Franse diplomaat De Gobineau, wiens werk Essai sur Vinégalité des races humaines (1885) grote invloed had in Frankrijk en Duitsland, zodat zelfs het woord 'gobinisme' ontstond. Chamberlain is bewijsbaar door Gobineau beïnvloed. Hoezeer het facisme consequent aanhanger was van de leer der ongelijkheid van de menselijke rassen, men heeft Gobineau nooit op één lijn met Chamberlain ge- steld. Gobineau heeft namelijk enkele malen een duidelijk getuigenis afgelegd van zijn bewondering voor de Joodse bijdrage aan de Europese cultuur.
Over Gobineau nog twee opmerldngen: in de eerste plaats was hij een verheerlijker van het arische ras; als zodanig sloten de nazi's zich geheel bij hem aan; vervolgens heeft hij nog vóór Nietzsche de leer van de Uebermensch geproclameerd: Ie sur-homme, Ie fils du roi. De nazi's hebben zich ten dele bij Nietzsche aangesloten: de leer van de Uebermensch en van het leiderschap vielen uitermate gunstig bij het facisme. Maar met zijn uitspraak, dat de Ueber- mensch eventueel een Jood zou kunnen zijn, heeft Nietzsche zijn papieren bij Hitler bedorven.
In 1934 stelde Hitier Alfred Rosenberg aan tot de officiële filosoof van het nationaal-socialisme; hij moest de gehele politieke beweging een wijsgerig fundament geven. De door Rosenberg in zijn Der Mythos des zwanzigsten Jahrhunderts neergelegde principes zijn ten volle overgenomen in Schirach's opvoedingssysteem. Rosenberg, sterk beïnvloed door De Gobineau en door Chamberlain, stelt het Germanendom voor de grootse opgave de Duitse ziel zó te actualiseren, dat zij met succes de strijd aan kan binden tegen de inferieure Joodse ziel, de aartsvijand van het Arische ras. Hierin ligt een ge- weldige opgave voor de Duitse jeugd: heel de op- voeding moet op dit ideaaldoel gericht zijn. Hij 'verheft' Jezus tot Ariër en verwijt aan de R.K. kerk, dat zij de Jood Jezus verheerlijkt. In zijn filosofie is een soort mystiek monisme herkenbaar, dat Rosenberg zelf terugvoert op de middeleeuwse mysticus Eckhard; maar hij miste in elk opzicht het vermogen om Eckhard in de diepte van diens mystiek te peilen. |
11
-ocr page 19-
J. W. van Hulst
Rosenberg werd op 16 oktober 1946 in Neuren- berg opgehangen. In het door het Tribunaal op- gestelde vonnis staat o.a.: misdaden tegen de vrede, oorlogsmisdaden, misdaden tegen de menselijkheid en samenzwering om deze misdaden te plegen.
Wij moeten er hier aandacht voor vragen, dat reeds in 1935 W. J. Aalders in een verhandeling voor de Koninklijke Akademie van Wetenschappen over Nieuw-Germaanse Theologie (p. 40) fel gereageerd heeft op Rosenberg's Mythos, waarin gesproken wordt over de Verjudung der Religion, evenals in Deutscher Gottglaube van H. Mandel het geval was.
Aalders heeft evenals in zijn Handboek der Ethiek, dat kort voor de oorlog verscheen, gewezen op het gevaarlijke van Rosenberg's leer, waarin een nieuwe mythe om zijn uitdrukking worstelt, - die 'als der Mythus des Blutes und der Mythus der Seele, allein, ganz allein und kompromislos das ganze Leben durchziehen, tragen und bestimmen soll' (Der Mythus, etc. S. 669).
Aalders citeert ook een artikel van Mussolini in Encyclopaedia Italiana, waarin staat, dat het fascis- me, alles samengenomen, niet alleen wetgever en stichter van instellingen is: het is ook opvoeder (Aalders, p. 300; 2e druk, 1947).
Ook aan A. H. de Hartog is het gevaar niet ont- gaan, niet alleen van een ernstige historische, maar eveneens van de psychologische en pedagogische misvattingen van Rosenberg en de zijnen. Uitvoerig spreekt deze theoloog daarover in zijn in 1935 (!) verschenen boek Modern Heidendom*. Hij vermeldt hierin het verzet van de universiteit van Leipzig tegen Rosenberg. Een rooms-katholiek hoogleraar had het namelijk gewaagd (in Der Fels, 1934/5, Heft 1) te schrijven: Die Kirche Gottes wird stehen, wenn man von dem Buche Rosenbergs längst nicht mehr spricht und ein melancholischer Reisende die Ruinen der Leipziger Universität zeichnen wird'.
Rosenberg slaat in zijn geschrift 'An die Dunkel- männer unserer Zeit' hard terug, getuige zijn reactie op bovenstaand citaat: 'Die letzten Worte nament- lich sind erschütternd. Die Universität Leipzig ist in den Grenzen des Deutschen Reiches eine der ältesten Universitäten, d.h. eine der ehrwürdigsten Bildungsstätte des deutschen Geisteslebens; der deutschschreibende, römische Verfasser wagt es, mitten in Deutschland die triumphierende Hoffnung auszusprechen, dass, wie selbstverständlich mein Werk vergehen werde, so auch die Universität Leipzig, das Symbol deutscher Forschung, einst nur noch in Ruinen dastehen, über allem aber die Kirche Roms triumphieren werde'. |
Hitler zelf heeft zich niet breedvoerig, maar wel indringend met de theorie van opvoeding en onder- wijs beziggehouden; hij is steeds voorstander ge- weest van een sterke reductie van cognitieve leer- processen. Reeds in Mein Kampf geeft hij de völ- kische Staat' de dwingende opdracht de totale op- voedingsarbeid niet te richten op het inpompen van kennis, maar op de vorming van kerngezonde licha- men.
In een zeer bekend geworden boek van H. Rauschning Gespräche mit Hitler (1939) komt ook een interview voor over de pedagogiek, waarin Hitier zegt dat zijn pedagogiek onmeedogend is; het zwakke dient slechts om verbrijzeld te worden; in Hitiers organisaties zal een jeugd opgroeien die de wereld zal doen opschrikken, het zal een gewel- dige, athletische, heerszuchtige, onverschrokken, wrede jeugd zijn met de pracht van het roofdier in de ogen; maar het allerbelangrijkste is: 'ich will keine intellectuelle Erziehung; mit Wissen verderbe ich mir die Jugend'. (S. 237).
Schirach drukt zich genuanceerder uit door te zeggen, dat hij de macht van de kennis niet wilde loochenen, maar de jeugd moet deze macht niet dienen, zij moet haar bevelen.
Wij moeten hier ook nog wijzen op de Bulgaarse filosoof Janko Janeff wiens hoofdwerk onder de titel Daemonie dezer eeuw tijdens de oorlog in het Nederlands werd vertaald. Zijn werk biedt welis- waar geen nieuwe gezichtspunten, maar hij is histo- risch goed geschoold en hij weet door zijn fascine- rend proza de leugen zo te transformeren, dat velen die minder erudiet waren dan hij, deze leugens voor de hoogste waarheid hielden. Aan de jeugd houdt hij voor, dat er een mogelijkheid is, dat zij de kansen die deze tijd hen biedt, ongebruikt zal laten. Als de jeugd niet wil behoren tot het 'verbond der noodlots- dronkenen', dan zullen opnieuw het gepeupel en de zwakzinnigheid heersend worden; onze wendetijd zal zijn heroïek dan verspelen. 'Het nieuw-vormend Europa moet zijn jeugd vertrouwd maken met de mythos van strijd en sterven. Alles moet in deze richting worden gedaan, opdat het weer niet te laat is'.
Van JanefT's hand is eveneens Die Erziehung des bulgarischen Menschen, waaruit blijkt hoezeer zijn wijsbegeerte en pedagogiek een eenheid vormen. Daar hij intelligenter is dan Schirach, terwijl zijn stijl meeslepender is, achten wij hem gevaarlijker dan de Duitser. Over de reële invloed die hij in Bulgarije heeft gehad, staan ons geen gegevens ter beschikking.
Wie de werken van Schirach legt naast Hitlets Mein Kampf (- de 741ste druk verscheen in 1942 -). naast Rosenbergs Mythos en JanefT's Daemonie, ontdekt een volstrekte en consequent volgehouden |
12
-ocr page 20-
Opvoeding tot daemonie
eenheid van opvatting. Het opvoedingssysteem kreeg zelfs niet de geringste mogelijkheid om in vi'elk opzicht dan ook van de partijfilosofie af te wijken. Om deze eenheid nogmaals te bewijzen, willen wij enkele gedachten weergeven van Janko Janeff, die betrekking hebben op jeugd en opvoeding. Deze zinnen konden letterlijk voorkomen in Mein Kampf, in Der Mythos en in Revolution der Erziehung.
Janelf zegt dat de jeugd geestdriftig moet worden; reeds bij haar optreden in het praktische en sociale leven moet zij zich door de grote zin van het noodlot in onze tijd laten overweldigen. Het is veel beter dat zij als een soldaat wordt opgevoed, dan Latijn te leren. De gehele hervorming der opvoeding moet uitgaan van de cultus van de wereldmoed. Als Euro- pa verder wil bestaan moet het nieuwe scholen op- richten, paleizen voor de eeuwige jeugd. Het op- voedings- en ontwikkelingsprobleem is tenslotte een probleem van het heldendom. Opvoeding tot stoutmoedigheid is iets veel moeilijkers dan ont- wikkeling en verzamelen van kennis zonder meer...
Na iets van het 'achtergrondsdenken' van de jeugd- leider Schirach te hebben blootgelegd, willen wij aandacht geven aan enkele hoofdlijnen van zijn 'pedagogiek'. Zelf zegt hij: 'Wie kann man treffender und packender den Sinn einer wirklichen Jugend- erziehung, wie wir Sie beispielsweise heute mit Unserer HJ. durchzuführen versuchen, schildern und ihre Aufgabe prägnanter umreiscn als mit dem herrlichen Wort aus seinem Willen zum Sieg, dass 'ch geradezu als Richtlinien einer deutschen Natio- nalerziehung ansprechen möchte: Der eigentliche germanische Deutsche ist Philister und Held zu- gleich. Wer den Philister in ihm grosszieht, fährt rait ihm zum Teufel; wer den Helden in ihm weckt, kann jedes Opfer und auch jede Tat ihm abgewin- nen'.
Na deze geloofsbelijdenis behoeft het ons niet te verwonderen, dat Schirach's Erziehungslehre wemelt Van uitspraken als hel super-zijn van het Duitse volk, de Duitse taal en de Duitse kunst, het Duitse bloed, enz. Nu de 'Sonnwendfeuer' hoger dan ooit ^'jn opgevlamd 'bekennen sich in ihnen und an 'hnen Millionen Menschen in unerschütterliche Treue und Beharrlichkeit zu den alten, heiligen ^eberlieferungen unseres germanischen Volks- tums'. Vervolgens zijn voor de vanen der jeugd allen ßel'jk; in de HJ. zijn wij tegelijk voornaam en een- voudig; voornaam zijn wij omdat wij Duitsers zijn,
omdat ons Duitse volk het beste volk der wereld 's. Voor ons is geen voornamer afkomst denkbaar «an die uit het Duitse bloed . ..
uitspraken van Schirach over de grondslagen |
van het taalonderwijs slaan in nonsensicaliteit alles wat wij totnogtoe citeerden: de taal hangt samen met de wetten van het bloed; ook als men geen Fransman is, kan men de Franse taal volmaakt be- heersen; dat is met de Duitse taal volstrekt onmoge- lijk: alleen een Duitser kan zuiver Duits spreken, 'Unsere Sprache ist ein Rassenmerkmal! Sie ist die edelste Sprache der Welt, in ihrer Ausdruckskraft und Bildhaftigkeit innig und gewaltig zugleich, eine Offenbarung unserer Art'. De jeugd moet deze taal heilig houden, want aan haar dankt het Duitse volk zijn wedergeboorte; het nationaal-socialisme be- roept zich op de trotse uitspraak: lm Anfang war das Wort. Vanzelfsprekend heeft Schirach de HJ. er niet aan herinnerd, dat hij hier de proloog van het Johannes-evangelie citeert!
Historisch gezien hebben Schirach's uitspraken over de taal zeer diepe wortels. In zijn geruchtmaken- de, door nationalisme vergiftigde redevoeringen heeft Fichte reeds tijdens de Napoleontische tijd (1807-'8) in Berlijn zijn volk voorgehouden, dat de Duitse taal in elk opzicht superieur is. Vooral in zijn vierde toespraak komt dit tot uiting. Eerst proclameert hij deze superioriteit ten opzichte van de andere Ger- maanse talen ('. . . dass der Deutsche eine bis zu ihrem ersten Ausströmen aus der Naturkraft leben- dige Sprache redet; die übrigen germanischen Stämme eine nur auf der Oberfläche sich regende, in der Wurzel aber tote Sprache ...), om vervol- gens deze these van toepassing te verklaren op de verhouding van het Duits tot alle andere talen. De Duitser is daardoor in staat de buitenlander beter te begrijpen dan deze zichzelf begrijpt, 'dage- gen der Ausländer, ohne eine höchst mühsame Erlernung der deutschen Sprache, den wahren Deutschen niemals verstehen kann, und das echt Deutsche ohne Zweifel unübersetzt lassen wird'.
Het mag als bekend worden verondersteld, dat Fichte's veertien Reden an die deutsche Nation ge- heel geïnspireerd zijn door de drang om een nieuwe opvoeding te vinden voor de Duitse jeugd. Een analyse hiervan valt buiten de grenzen van dit artikel.
Richtlijnen voor de opvoeding
Voor zover deze uit het bovenstaande nog niet blij- ken, volgen hier nog een aantal richtlijnen die Schirach heeft opgesteld voor de opvoeding der Duitse jeugd.
De HJ is de wereldbeschouwelijke opvoedings- gemeenschap van de Duitse jeugd; deze gemeen- schap is de meest geëigende samenlevingsvorm om |
13
-ocr page 21-
J. W. van Hulst
de jeugd het besef bij te brengen: Volk zu sein ist die Religion; onder de leuze 'jeugd moet door jeugd geleid worden' dienen er Führer-Scholen te zijn; het is niet zó, dat men het Führer-zijn kan leren; alleen die kinderen en jonge mensen die het van nature in zich hebben, kunnen op een Führer-school dit talent verder ontwikkelen. ^ De ware opvoeder leert niet, maar leeft; d.w.z. wat hij volbrengt, pres- teert hij door zijn persoonlijkheid. Hij verkondigt geen regels van moraal en fatsoen; ook doet hij geen pijnlijke poging de jeugd iets mee te delen uit de schat van zijn eigen ervaringen. Wijs wordt men slechts door zichzelf; door eigen ervaring, niet door anderen. In de opvoeding gaat het slechts om het voorbeeld (Ich glaube an die alles bestimmende Macht des Vorbildes). Eigenlijk is er maar één voor- beeld : de Führer. De basisprincipes van de Bildung vallen volstrekt samen met de principes die 'het wezen van de Duitser' bepalen; daartoe moeten we de jeugd stalen voor de levensstrijd. Als dit niet lukt, spreekt men wel van een crisis in de opvoeding. Dat is echter geheel onjuist: een crisis in de opvoe- ding is nooit anders dan de crisis van de opvoeders zelf.
Op 1 december 1936 stelt Hitier de deelname aan de HJ. verplicht; alleen die organisatie zal de op- groeiende jongeren stalen tot de levensstrijd; alleen daar zal de jeugd haar lichamelijke, geestelijke en morele opvoeding ontvangen; die grote kameraad- schap is beter dan voortgezet onderwijs.^
Schirach zal de HJ. leren zich af te zetten tegen het intellectualisme, dat te lang toonaangevend is geweest. Het gaat niet om het weten, maar om de levenshouding. Niet 'Wissen ist Macht', maar 'Willen ist Macht'. Een trouw en dapper hart is beter dan het scherpste verstand. ^
Als tragische bijzonderheid moeten wij nog ver- melden, dat zeer kort voor de ineenstorting van het Derde Rijk (op 11 februari 1945) het bevel gegeven wordt, dat ook de leerlingen van 14 jaar van de Adolf Hitlerscholen als 'vrijwilligers' ingezet moesten worden aan het front; zij gingen zingend de dood tegemoet.
De oud-leerlingen van deze scholen vinden we later in een reeks van beroepen terug; had Schirach zelf niet gezegd: 'Man muss sich auf dem Parkett und im Kuhstall bewegen können'?
Nog onlangs verscheen een uitvoerige studie over de Nationalsozialistische Ausleseschulen (Göttingen 1973) van Harald Scholtz, waarin wij gedetailleerd worden ingelicht over de 'Internatschulen als Herr- schaftsmittel des Führerstaates'. De vraag hoe het mogelijk was, dat instituten voor opvoeding en onderwijs zo gemakkelijk de politieke doelstellingen |
tot pedagogische maakten, komt bij Scholtz onvol- doende aan de orde. Maar wie kennis wil nemen van de onderwijswetgeving, van de leerplanontwik- keling, van het rijksschooltoezicht en van de nieuw opkomende schooltypen na 1933, wordt door de auteur niet teleurgesteld. Daar staat weer tegenover, dat een persoonlijke kritische stellingname naar onze mening te veel in de schaduw blijft.
Wie na het bovenstaande de vraag stelt naar het eventuele wetenschapskarakter van Schirach's peda- gogiek, bewijst met deze vraag slechts, dat hij van nationaal-sociaUsme nog niet zo heel veel heeft be- grepen. Voor het facisme is de wetenschap het be- ginsel van het kwaad, de macht der duisternis. Een dieper ingaan op deze problematiek, zou een breed- voerige studie vereisen. Beperken wij ons tot enige uitspraken van Janko Janefï die zijn visie op de wetenschap weergeven. Voor hem is niet alleen de historiografie, maar zijn ook de overige weten- schappen van het feitelijke en het wordende (- zij mogen door het enige en bijzondere, of door het algemene en causale worden bepaald -) geworteld in de methodologische axioma's; zij zitten in het- zelfde systeem van metafysische onderdrukking van het noodlotsgevoel des levens, waarin het gehele Westerse bewustzijn ligt verankerd. Dat de weten- schap totnogtoe altijd weer heerschappij verwierf over de waardebepalingen van het praktisch en theo- retisch bewustzijn, is slechts door het feit te verkla- ren, dat de westerse mens de samenhang met het wereldrhythme en met zijn eigen wezenselementen verloren heeft.
Wie met deze uitspraken voor ogen zou pogen te bewijzen, dat Schirach's pedagogiek door en door onwetenschappelijk is, speelt daarmede het natio- naal-socialisme op een ontstellend naieve manier in de kaart. Want wat als vernietigend vonnis be- doeld is, wordt als de hoogste waardering uitgelegd. Zelfs de titel van dit artikel 'Opvoeding tot daemo- nie' zal het fascisme als een compliment accepteren.
Schirach - de staat - de kerk
Het conflict tussen kerk en staat is al bijna 2000 jaar oud; het duikt in iedere tijd op, zij het steeds weer onder een andere gedaante. Sinds de Romeinse keizers construeren de volgende lijnen het conflict:
a. de staat is over 't algemeen uiterst tolerant tegen- over kerk en godsdienst;
b. de staat duldt geen inmenging van de kerk in politieke aangelegenheden;
c. de opvoeding van de jeugd is niet in de eerste plaats de verantwoordelijkheid van het gezin oi |
14
-ocr page 22-
Opvoeding tot daemonie
van de kerk, maar van de staat.
Schirach. wist te veel van de geschiedenis, om te beseffen dat hij de kerk niet al te openlijk aan moest vallen. Vandaar dat zijn uitspraken over de opvoe- ding van de jeugd in dit opzicht zeer bewust tegen- strijdig zijn: hij wil gaarne een these zwart op wit poneren, waar de kerk geen enkel bezwaar tegen kan inbrengen, bijvoorbeeld deze: 'Möge jeder der religiösen Ueberzeugung dienen, der er vor seinem Gewissen verantworden kann. Die Hitler Jugend ist keine Kirche und die Kirche keine Hitler Jugend' (S. 51). Soms gaat hij nog enkele stappen verder, door de kerken de taak toe te wijzen de jeugd reli- gieus op te voeden. Hiermede is dus de verste grens van de tolerantie bereikt. Maar in feite wordt de ruimte van de kerk inzake de opvoedingsproblemen tot nul gereduceerd. 'Die HJ. duldet auch nicht, dass die Interessen einer konfessionellen Erziehung der Erziehung nur Volksgemeinschaft übergeordnet werden' (S. 110). Schirach trekt deze lijn ook door naar de 'vrijheid' die ieder lid der HJ. heeft, om er een eigen mening op na te houden (jede ehrliche Meinung hat in unserer Gemeinschaft Raum), om daarna onmiddellijk tegen de jeugd te zeggen, 'dass es aber nur eine Meinung gibt in dem Augenblick, da der Befehl verkündet wurde'. Uit de context blijkt bovendien overduidelijk dat 'der Befehl' be- trekking heeft op alle terreinen van het mensenleven (S. 108).
In het rijk van Hitler en van Schirach mocht ieder zalig worden op zijn eigen manier, mits de god of de goden die men diende 'zu den Lebens- gesetzen des Volkes nicht in Widerspruch stehen'. Boven het persoonlijke geloof van de enkeling moet de hogere eenheid van het volk en daardoor ook de eenheid van de totale jonge generatie staan: 'lm Dienst am Volksganzen sieht die nationalsozialis- tische Jugend ihr Tatbekenntnis zu Gott'. Ook in de HJ. gelooft men aan een almachtige God; dc HJ. kan deze God slechts dienen door met haar jonge krachten Duitsland tot één groot en almachtig rijk tc maken. Er moet deswege een strafvervolging worden ingesteld tegen die geestelijken die kritiek hebben op de HJ., want hun kritiek is laster! Hoe kan de kerk - zegt Schirach - zich eigenlijk tegen de HJ. verzetten? De HJ. is immer 'gottgebunden', zij is trouw aan God, de Führer en Duitsland; de mil- joenen leden van de HJ. zijn dit niet, omdat het hen bevolen wordt, maar het is hun eigen innerlijke over- tuiging; het credo van de HJ. is het woord van A.rndt: ein Volk zu sein ist die Religion. Het is duidelijk dat een kerk, die met het oog op gezm, jeugd en opvoeding waarlijk Kerk wilde zijn, op al deze punten in het verzet moest gaan. |
Wie deze uitspraken van Schirach leest, kan zich afvragen, of deze man in zijn ouderdom wellicht tot bezinning en innerlijke heroriëntering is geko- men. Schirach licht ons daar zelf over in, wanneer hij in zijn Memoires de vraag stelt, of het de nood- lottige uitwerking van 'zijn' pedagogiek is geweest, dat duizenden jonge mensen meenden, dat zij de oudere generatie een voorbeeld moesten geven. Maar twintig jaar gevangenschap hebben hem niet tot het inzicht van zijn medeverantwoordelijklieid kunnen brengen. Wat voor de Bourbons gold bij hun terugkeer na de Napoleontische tijd, geldt voor Schirach na zijn terugkeer uit Spandau; niets ge- leerd en niets vergeten.
De Hartog wijst er in het reeds genoemde geschrift Modern Heidendom (1935) op, dat de strijd van de nazi's tegen de kerk de jeugd tot inzet had. Want de Kieler Hochschulblättern presenteren de nieuwe Duitse geloofsbelijdenis aan de studenten. Hoewel voor christenen dit 'germaanse apostolicum' blas- femisch in de oren klinkt, zullen wij terwille van de wetenschappelijke documentatie enkele citaten geven. Mede daaruit kan verklaard worden, waar- om 'de bekennende Kirche' het verzet gekozen heeft, ondanks de diep-tragische consequenties die dit meebracht; in het laatste gedeelte van dit artikel gaan wij daarop nader in.
Hier volgen enkele citaten: 'Art. 1: Wij geloven, dat God zich aan ons open- baart in ons Duitse bloed en Duitse geweten, in ons Duitse land en Duitse geschiedenis. Dat is ons Duits geloof. Daarom noemen wij ons 'Duitse heidenen'. Het begrip 'heiden' is voor ons geen scheldwoord, maar een erenaam. Wij zijn trots op ons Duits ge- loof, ons Noords heidendom. Art. 4: Wij erkennen geen internationale mcnsheids- religie, omdat de volken en rassen allen verschillend zijn. Daarom willen wij, Duitse heidenen, geen Joodse religie in Duitsland. Wij geloven niet meer aan de Heilige Geest. Wij geloven aan het heilige bloed. Volgens christelijke opvatting zijn alle men- sen na Adams val 'in zonde ontvangen en geboren'; volgens Duits geloof zijn wij uit God geboren en naar zijn wil gegroeid. De mythus van het Joodse christendom luidt: zonde en verlossing; de mythus van het Noordse heidendom luidt: bloed en eer.'
Wij dienen ons bij het bovenstaande scherp te realiseren, dat het hier om een universitair docu- ment gaat, geschreven voor studenten.
Spel en tegenspel
De pedagogische geschriften die geheel in de lijn der |
15
-ocr page 23-
J. W. van Hulst
nazi-ideologie liggen, zijn bekend. Ook voor eigen oriëntatie behoeft men ze nauwelijks te raadplegen, want na het bovenstaande zal het duidelijk zijn, dat er slechts één karakteristiek van te geven is: variaties op een bekend thema. Ze zijn geschreven door men- sen die bezeten waren van deze ideologie en die zich daarom ontslagen achtten kennis te nemen van de wetenschappelijke pedagogiek. Dienaren van Hitier die dit wel hebben gedaan, hebben hun kennis ge- bruikt om een aantal auteurs op de index van de verboden literatuur te plaatsen. De eerste die het moest ontgelden was F. W. Foerster, wiens werken reeds in 1933 in 't openbaar werden verbrand.®
Vermelding verdient nog dat Waterink reeds in de dertiger jaren aandacht vroeg voor de gevaren van de nazi-pedagogiek.' Hij wijst op F. A. Beek die in zijn Geistige Grundlagen der neuen Erziehung het eerste grote handboek der nationaal-socialistische pedagogiek publiceert. In een gezwollen stijl geeft hij het geestelijk fundament van zijn pedagogisch denken: 'Die geistigen Grundlagen der neuen Erziehung können nur aus der ewigen Idee und den lebendigen Forderungen des geistigen Lebens er- fasst und gestaltet werden. Nationalsozialismus ist das universale geistige Lebensprinzip, das die Ewig- keit und Gegenwartslebendigkeit dieser Idee in organischer Einheit verbindet. Diese einzig zulässige kosmische und konkrete Deutung des National- sozialismus ist das geistige Fundament dieses Werkes'.
Holfelder, die in 1936 het einde der normatieve pedagogiek aankondigt (- dass wir heute am Grabe der normativen Pädagogik stehen -) doet in feite niet anders dan een nieuwe normatieve pedagogiek introduceren, die van het Derde Rijk. Zijn grafrede slaat op elke pedagogiek die er vóór hem geweest is, omdat de pedagogen van vóór 1936 nog niet leefden bij het licht door Hitier ontstoken. '(Die Erziehung) sichert den Bestand der Nation und der Gestalt, die ihr der Führer gegeben hat'.
In deze toon houdt Holfelder het pagina's lang vol, tot geen andere conclusie komend dan deze: 'Nur aus dem Boden dieser menschenformenden politischen Zucht kann eine echte politische Bildung als eine zentrale Aufgabe der kommenden Schule erwachsen, die die Einsatzfähigkeit des jungen Deutschen nicht lähmt, sondern klärt und steigert'. |
Moge Holfelder uit de wetenschappelijke literatuur volledig verdwenen zijn, anders is het gesteld met mensen als Edouard Spranger, Ernst Krieck en Erich Weniger.» Spranger maakt het ons met zijn pedagogische uitspraken uit de jaren na 1933 be- paald niet gemakkelijk; hij vindt het niet toevallig, dat het juist een militaire geest is, die de nieuw ont- stane opvoedingsidealen 'bis in der äussere Termi- nologie bestimmt', om daar nog aan toe te voegen, dat de 'Wehrhaftmachung' van de Duitse jeugd een hoog ideaal is, dat door alle opvoedingsinstanties als het volstrekte doel moet worden nagestreefd. Hoe- wel Spranger in diezelfde jaren heeft gezegd, dat Hitier een bijna onmogelijk schijnende prestatie heeft volbracht, publiceert hij in 1955 een docu- ment Mein Konflikt mit der Hitlerregierung, dat volgens zijn zeggen reeds in 1933 geschreven is.
Met Ernst Krieck liggen de zaken eenvoudiger; daarvan getuigen zijn talrijke geschriften uit die tijd. Voor hem is opvoeding slechts mogelijk als door 'geeignete Rassezucht, Rassepfiege, Rasseauslese, Rassehygiene der natürliche Boden des Aufstiegs bereitet ist'.
In zijn Philosophie der Erziehung houdt hij de jeugd voor, dat de Germanen voorbeschikt zijn tot het 'hochadliche' offer; de jeugdorganisaties zijn een nog beter politiek instituut om deze idealen aan te leren dan de scholen.
Het is geen vreugdevolle arbeid de 186 pagina's van Krieck's Nationalpolitische Erziehung te moeten doorworstelen. Wij zouden uitvoerig kunnen citeren uit het ellenlange hoofdstuk Erziehung om de lezer een beeld te geven van het pedagogische gif, waar- mee wij van regel tot regel geïnjecteerd worden. Het boek is één verheerlijking van de Pruisische solda- tengeest, van het Germaanse ras, van de tot genie en profeet verheven Führer, van de aantrekkings- kracht tussen 'Reichswehr und völkische Jugend' enz. enz. Laten wij volstaan met de opmerking die te vinden is op S. 80, waar Krieck het primaat der politiek zowel voor de opvoeding als voor de weten- schap proclameert. Deze these is de enige basis waarop hij een pedagogiek wil bouwen.
Bij het eerste lustrum van Hitler houdt Krieck aan de Heidelbergse universiteit een enthousiaste feestrede (30-1-1938), waarin hij als de hoogste pedagogische doelstellingen ziet 'der volksgebundene deutsche Mensch, der politische Charakter' (S.5). Krieck is waarschijnlijk een der weinige Duitse pe- dagogen, die zover is gegaan, dat hij de politieke propaganda bewust en expliciet in zijn didaktisch denken heeft opgenomen, (S. 9); voor hem zijn de Germanen het politieke Herrenvolk, dat de gang der geschiedenis dwingend bepaalt; de jeugd moet ervan doordrongen worden, dat sedert de dagen van het Romeinse rijk alleen het Germaanse bloed de grote beweegkracht in de geschiedenis is ge- weest (S. 15).
De vraag die wel gesteld moet worden, is de vraag naar het tegenspel. Daarbij dient in het kader van dit artikel geen aandacht geschonken te worden |
16
-ocr page 24-
Opvoeding tot daemonie
aan die op zichzelf incidenteel waardevolle peda- gogische literatuur uit die tijd, die er angstvallig voor waakte, nergens openlijk of op bedekte wijze tegen de ideeën van Schirach en de zijnen in te gaan, daar dit onmiddellijk het einde van de publicistische arbeid van de auteur zou betekenen. In veel gevallen stonden deze auteurs nog sterk onder invloed van het tolerantie-principe van de z.g. Reform-Pädagogik der twintiger jaren; men was tolerant, zelfs tegen- over de felste intolerantie.
Veel moeilijker is het de namen van hen te achter- halen, die zich op het domein van opvoeding, onder- wijs en wetenschappelijke pedagogiek wél verzet hebben. Hun stem is in bloed verstikt en de nazi's hadden er geen enkel belang bij hun naam voor de toekomst te bewaren. Dit lot trof in de eerste plaats de Joodse auteurs. Daarnaast staan de weinigen, die zich niet lieten 'gelijkschakelen', die geen 'ariërs- verklaring' wensten te ondertekenen en die weiger- den tot een of andere fascistische mantelorganisatie toe te treden. Het zal vermoedelijk nooit mogelijk zijn een enigermate volledig overzicht te krijgen van hen die op het gebied van onderwijs en opvoeding de strijd tegen de nazi's hebben aangebonden.
Uit diegenen die verzet boden willen wij één enkel voorbeeld kiezen, meer dan ooit ervan overtuigd dat deze keuze uiterst subjectief is. Wij noemen hier Minna Specht, in Nederland vrijwel onbekend, maar stellig bekend - behalve in Duitsland - in Denemarken en Engeland. Toen zij op 22 december 1959 tachtig jaar werd, verscheen er een uitgebreide bundel, waaraan ongeveer 30 auteurs medewerkten, onder de titel Erziehung und Politik.^ In haar krin- gen geëerd als een zeer strijdbare 'Sozialistin', neemt zij in 1925 de leiding op zich van het Landeserzie- hungsheim Walkemühle bij Melsungen, dat al spoe- dig een centrum werd van verzet tegen het veld- winnend nationaal-socialisme; reeds in 1931 moet dat gedeelte van het Heim gesloten worden, dat de vorming van volwassenen beoogt. Minna Specht sticht dan een blad, Der Funke, dat scherp stelling neemt tegen Hitier. De gevolgen bleven niet uit: in maart 1933 wordt haar instituut gesloten en door de S.A. bezet. Zij capituleert nog niet; probeert langs juridische weg haar school weer terug te krijgen, wat tot enig resultaat heeft, dat haar leven gevaar •oopt. Zij wijkt uit naar Denemarken, waar ze ten noorden van Kopenhagen een emigrantenschool sticht: 8 kinderen, 2 onderwijzers. Deze school Wordt nu het centrum van kinderen van uitgeweken anti-fascistische gezinnen, en ze groeit in enkele jaren uit tot een grote inrichting met een kleuter- afdeling. Maar de druk van Hitier op Denemarken neemt toe, de school krijgt geen mogelijkheden meer, zodat Minna Specht met een aantal emigran- ten uitwijkt naar Engeland, waar zij de opvoedings- taak opnieuw ter hand neemt; werkloze mijnwerkers helpen haar in Wales bij de inrichting van een ge- bouw. Ook hier groeit het werk in korte tijd uit tot een groot instituut voor opvoeding en onderwijs. Maar kort na het uitbreken van de oorlog worden alle Duitse onderwijzers, waaronder Minna Specht, geïnterneerd; het instituut wordt gesloten. In het interneringskamp op het eiland Man begint zij onmiddellijk de geïnteresseerde kinderen onderwijs te geven. In 1941 beschouwt de Engelse regering haar niet meer als gevangene; zij krijgt belangrijke taken toegewezen: zitting in een comité voor ver- nieuwing van het Engelse onderwijs, en het lidmaat- schap van het German Educational Reconstruction Committee. In dit laatste comité zijn de plannen voorbereid voor de heropvoeding van de Duitse jeugd en de Duitse leraren, zo spoedig als dit moge- lijk zou zijn. |
Vrijwel onmiddellijk na de Zusammenbruch van Duitsland en de daaropvolgende bezetting herinne- ren de militaire autoriteiten zich, wat Minna Specht gedaan heeft in haar jarenlange strijd tegen de nazi's. Op 8 november 1945 krijgt zij het volgende tele- gram: 'You are appointed Headmistress by the Military Government USA in the Odenwaldschule. When do you intend to travel?' Zo keert zij na een ballingschap van vele jaren naar haar vaderland terug om een begin te maken met de gigantische taak van de heropvoeding ...
De levensgang van Minna Specht is een van die 'petites histoires' die in de wereldgeschiedenis onge- noemd zullen blijven. Maar juist in zo'n mensen- leven openbaart zich iets van het vuur dat onuit- blusbaar is, omdat het van dag tot dag vernieuwd wordt door de liefde voor het kind.
Balans na 15 jaar
Na 15 jaar stelt de Duitse televisie een onderzoek in onder de jeugd van 14 tot 19 jaar omtrent hun opvattingen over Hitier en het nazisme. De antwoor- den zijn met behulp van moderne wetenschappelijke methoden verwerkt, De geënquêteerde jeugd was die van het voortgezet onderwijs en van het beroeps- onderwijs. Het resultaat is verbijsterend. Niet een- maalt noemt de jeugd Bergen Belsen, Auswitz, Sobibor, Mauthausen of een ander concentratie- kamp; niemand zegt ook maar één woord over de meer dan zes miljoen vergaste Joden; wel spreekt men zijn verontwaardiging uit over de verdeling van Duitsland, maar niemand wijst erop, dat het 'finis |
17
-ocr page 25-
J. W. van Hulst
Germaniae' uitsluitend op het conto van Hitier c.s. staat.
Zeer opmerkelijk is ook, dat meer dan 50% van de ondervraagden niet in staat is te antwoorden, omdat zij 'so weit im Geschichtsunterricht nicht ge- kommen sind' (!) De geschiedenis van de jaren 1930- 1945 blijkt op de scholen volstrekt onderbelicht te zijn. Blijkbaar hebben andere zaken de herinnering aan de nazi-periode geheel overwoekerd: das deut- sche Wirtschaftswunder, de ongehoord snelle weder- opbouw van de verwoeste steden, de herbewapening, de relaties tot de Raad van Europa, de EEG (inclu- sief Europees Parlement), West-Europese Unie, OESO, United Nations (inclusief Unesco), enz. Terwille van de documentatie moeten wij nog enkele antwoorden uit de genoemde enquête citeren; veel citaten zijn onnodig, omdat ook deze antwoorden wederom variaties zijn op hetzelfde thema.
'Ich habe Hitlers Mein Kampf ganz gelesen und finde, dass er es sehr gut verstanden hat, die drei Grundtriebe der Deutschen zu vereinigen, nämlich den Nationalismus, den Sozialismus und den Anti- semitismus'. 'Adolf Hitler is der Schöpfer der Auto- bahnen ... Der Nationalsozialismus hat Friede unter den politischen Parteien gestiftet ... und die Arbeitslosigkeit in Deutschland beseitigt ... Wenn Adolf Hitler den Krieg gewonnen hätte, wäre er heute der grösste Deutsche... Unter dem National- sozialismus hat es keinen Halbstarkenkrawall gegeben ...'
Gelijk met de hierboven beschreven enquête vond, zij het op veel kleiner schaal, een onderzoek met zeer beperkte vraagstelling plaats aan een Duits on- derwijsinstituut. Men behoeft aan dit onderzoek, waarbij uitsluitend gevraagd werd, wie men de grootste Duitser vond, geen al te grote waarde toe te kennen. Niettemin is het tekenend dat Hitier, na Bismarck en Goethe, goed was voor het brons (om het eens in een sportterm uit te drukken).
Een communistische visie op deze problematiek |
Vanuit de betrekkelijk vele communistische visies op de trits jeugd - opvoeding - onderwijs tijdens de Hitlerperiode en de onmiddellijk daaraan vooraf- gaande jaren, kiezen we die welke is neergelegd in het in de D.D.R. veelvuldig gebruikte Geschichte der Erziehung onder redactie van o.a. Karl Heinz Günther, waarvan in 1973 de elfde druk verscheen (Volkseigener Verlag Berlin). Nieuwe gegevens over de periode tussen 1918 en 1933 levert deze studie nauwelijks op; wel treft het ons, dat een aantal auteurs op een nogal schematische wijze wordt be- naderd: men is óf communist óf men heeft al be- trekkelijk snel fascistoïde neigingen. Nietzsche, Julius Langbehn en Paul Natorp worden eigenlijk geheel tot het nationaal-socialisme gerekend. Dat Ernst Krieck een zwaar vonnis te horen krijgt, is begrijpelijk. Nauwelijks minder hard is het oordeel over Spranger 'die het facisme hielp voorbereiden'. In zijn Volkskenntnis, Volksbildung, Volkseinheit (1930) verklaarde hij de parlementaire democratie voor onbruikbaar; hij pleitte voor Blut, Arbeit, Ordnung, Gläubigkeit; in 1932 verkondigt hij het einde der democratie, zijn hoop is gevestigd op een man die 'Verzweiflung und Selbstwegwerfung ge- bannt hat', terwijl hij in 1933 beweert dat Duitsland eindelijk ontwaakt is.
Voor de auteurs van deze Geschichte der Erzie- hung is het moeilijk een greep te krijgen op het dia- lectische denken van Litt. Deze zou namelijk in 1933 op een congres in München een lezing houden over die Erziehung im nationalsozialistischen Staate. Deze rede mocht op het laatste moment niet door- gaan, omdat Litt zich verzet had tegen de 'rassen- kundliche Grundlegung der Geisteswissenschaften'. De rede verscheen echter wel in het tijdschrift Die Erziehung.
De auteurs vermelden voorts een aantal commu- nistische jongeren die in het verzet zijn gegaan, ter- wijl de namen opgetekend zijn van enkele in het verzet omgekomen Duitse leraren.
Vragen zonder antwoord
De vraag hoe het mogelijk was, dat opvoeding, on- derwijs en pedagogiek zich in Duitsland zó gemak- kelijk door het facisme lieten overweldigen, is slechts één der vele aspecten van de zeer fundamentele en gecompliceerde vraag, hoe het kwam dat een geheel volk van 70 miljoen mensen zich gewonnen gaf aan een daemonie die in de wereldgeschiedenis z'n weer- ga niet kent. Het valt volstrekt buiten de proporties van dit artikel om zelfs een schijn van antwoord en oplossing te zoeken voor vragen en problemen die wellicht nooit ten volle ontraadseld zullen worden. ^^ Ten aanzien van opvoeding en onderwijs zou een zeer zorgvuldige analyse noodzakelijk zijn van de z.g. Reformpädagogik, die na de catastrofe van 1918 zo'n grote invloed had. Men moet dan zien dat de nazi-pedagogiek op zeer geraffineerde wijze denk- sectoren uit b.v. Natorp (f 1924) en Kerschensteiner (t 1932) geïsoleerd heeft, om zinnen of brokken van zinnen voor haarzelf te annexeren. In feite kan men dit met elke wetenschappelijke pedagogiek doen. Als b.v. Paul Natorp zegt, dat het hoofdprincipe |
18
-ocr page 26-
Opvoeding tot daemonie
van zijn pedagogisch socialisme is, dat heel de op- voeding in haar wezen, haar doel, haar middelen, haar geest en haar organisatie een gemeenschaps- zaak dient te zijn, en dat inzake de doelstelling der opvoeding het individu niet deugt en dat slechts de hervorming van de sociale orde de voorwaarde bepaalt van alle wezenlijke pedagogische hervor- ming, dan is het voor een door fascisme vergiftigde geest niet zo heel moeilijk om deze woorden vol- strekt naar de eigen politieke ideologie te vertalen. En waarom zou diezelfde geest het opschrift boven het concentratiekamp in Dachau, Arbeit macht frei, niet in relatie brengen met het gepassioneerd plei- dooi voor 'arbeid' zoals dat bij Georg Kerschen- steiner te vinden is? En zei dezelfde pedagoog niet: 'Der Weg zum idealen Menschen führt nur über den brauchbaren Menschen'. Bovendien heeft Kerschensteiner de staat de hoogste vorm van ge- meenschap en de staatsburger het hoogste ideaal genoemd; in de staatsburgerlijke opvoeding is godsdienst en zedelijkheid mede inbegrepen; door zijn beroep moet hij medewerken aan de verzedelij- king van de staatsgemeenschap.
Nogmaals: in de verdaemonisering van de weten- schap gaat men op deze wijze te werk; doet men dit in de wetenschap die pedagogiek heet, dan worden vanzelfsprekend kind en jeugd geslachtofferd.
In de door ons bedoelde analyse mag het werk van Aloys Fisher, wiens vrouw in Theresienstadt vergast werd en wiens zoon in 1939 sneuvelde, niet onge- noemd blijven. Gelukkig heeft Hermann Röhrs opnieuw de aandacht op hem gevestigd. ^ 2
Wij herinneren hier ook aan de Duitse denkpsy- choloog Otto Selz, die zo'n grote invloed heeft gehad op Kohnstamm en diens school, speciaal wat de didaktiek betreft. F. W. Prins gaf in Pedagogisch Forum een beschrijving van de naar Nederland ge- vluchte Selz; het zozeer vereenzaamde leven van deze Joodse geleerde eindigde in de gaskamer.^^ Vervolgens zal men het werk van Theodor Litt tegen de röntgenlamp moeten houden; de feiten uit zijn leven zijn bekend: in 1936 door Hitier op non-actief gesteld; hij heeft met het wederom opnemen van zijn professoraat moeten wachten tot na de oorlog.
Men zal bij de beoordeling van Litt's werk stellig rekening moeten houden met hetgeen hij schreef toen zijn Führen oder Wachsen lassen na de oorlog met een toegevoegd hoofdstuk weer herdrukt werd. Zijn woorden komen hierop neer: in 1933 is mijn Werk uit de pedagogische discussies verdwenen; de oorzaak is, dat het Derde Rijk de gelijkschakeling van 'Erziehung' en 'Führung' tot een geloofsartikel had verheven, terwijl ik uit naam van de pedagogiek deze gelijkschakeling bestreed. 'Denn jene 'Erzie- hung', die in Wahrheit nichts anderes war als ein Stück politischer 'Führung' hat zur Herbeiführung der deutschen Katastrofe nicht Weniges beigetra- gen'. En ziende naar de toekomst meent Litt, dat de- ze nooit zal slagen als het probleen der opvoeding onopgelost blijft. |
De primaire grondvraag, hoe het komt dat opvoe- ding en onderwijs zich na 1933 al te gemakkelijk op het hellend vak lieten plaatsen, blijft wat haar essen- tie betreft, voorlopig onbeantwoord.
Ook aan O. F. Bollnow, die herhaaldelijk poogde een antwoord te formuleren, is dit zeker niet in voldoende mate gelukt; hoogstens geeft hij een acceptabele uiteenzetting van de feiten. ^^
Toch is het wellicht mogelijk een enkel facet nader te belichten. De volgende argumentatie is voorname- lijk ontleend aan gesprekken die ik mocht voeren met mensen uit een gemeenschap die meestal als 'die bekennende Kirche' werd aangeduid en die, theologisch gezien, sterk de invloed van de Zwitserse dogmaticus Karl Barth heeft ondergaan; deze groep heeft actief en doelgericht verzet geboden, speciaal daar waar de rechten van kerk en gezin in 't geding waren. Toen ik met een aantal mensen uit deze groep de hierboven geformuleerde vraag besprak, kreeg ik de volgende reacties.
Men wees mij op een fundamenteel verschil tussen het Duitse en het Nederlandse verzet; wie zich in Nederland in het verzet begaf, streed tegen een macht die heel concreet in militair opzicht onze vijand was. Voor het Duitse verzet was het volstrekt duidelijk, dat de ondergang van Hitler slechts kon voortvloeien uit de militaire vernietiging van Duits- land. Wat zo'n ondergang betekende wist men na de eerste wereldoorlog (Versailles) maar al te goed. Wie zich in Duitsland tegen Hitier verzette, gaf daarmede te kennen de militaire vernietiging van zijn land te wensen. Reeds deze tragische conse- quentie heeft velen, die overigens stellig oog hadden voor de daemonie der nazi's, ervan weerhouden zich tegen Hitier te keren. Bij enkele van deze mensen leefde de nogal naïeve gedachte: eerste de oorlog winnen, daarna in Duitsland orde op zaken stellen en het regiem ten val brengen. De 'bekennende Kirche' heeft de tragische consequentie aangedurfd door in het verzet te gaan.
Van deze zijde heeft men er mij duidelijk op ge- wezen, dat een der hoofdpijlers van het regiem ge- vormd werd door de trits: jeugd-opvoeding-onder- wijs.
De vraag waarom zoveel opvoeders en weten- schappelijke pedagogen verstek hebben laten gaan, moet volgens mijn zegslieden 'stahlhart' beantwoord |
79
-ocr page 27-
J. W. van Hulst
worden: wie in het verzet ging en dus het belangrijk- ste bolwerk, het opvoedingssysteem, zou willen slechten, gaf daarmee impliciet de wens te kennen, dat het Duitse front zo snel mogelijk ineen zou storten; en hier streden wellicht zijn eigen kinderen; slechts via een militaire nederlaag zou een nieuw opvoedingssysteem mogelijk zijn; dit is in feite ook zo geschied. Als informatie dient nog vermeld, dat de bezettende machten in 1945 twee leervakken on- middellijk van de lesroosters hebben verwijderd: geschiedenis en gymnastiek; de reden Ugt voor de hand.
Intussen zal het na het bovenstaande wel duidelijk zijn in welk een tragische situatie van gewetenscon- flicten de goedwillende opvoeders zich bevonden.
Wij willen de vraag die ons thans bezig houdt ook nog bezien in relatie tot de jaren dat Duitsland nog niet daadwerkelijk in oorlog was (1933-1939). De groep der 'bekennende Kirche' wees mij daarbij op een facet, dat regelrecht samenhangt met de weten- schappelijke pedagogiek.
Na de eerste 'Zusammenbruch' van Duitsland (1918) was er bij velen een grondstemming van defaitisme, waaraan de begaafde Oswald Sprengler uiting had gegeven in zijn Der Untergang des Abend- landes (1917); dit boek was reeds in 1914 in eerste opzet gereed. De ontstellende verwarring waaraan Duitsland ten prooi was, bracht opnieuw de vragen van opvoeding, onderwijs en de wetenschappelijke bezinning daarop, onder de aandacht. Een nieuw pedagogisch élan werd geboren, dat in zijn struktuur vanwege de heterogene elementen moeilijk analy- seerbaar was. Bij velen werkte de hegeliaanse dialec- tiek duidelijk door in hun pedagogische theorieën; bij anderen zien wij geromantiseerd-socialistische opvoedings- en vormingsidealen, zich uitend in her- nieuwde belangstelling voor jeugdbewegingen als de Wandervögel. Het oude ideaal van de onderwij- zer Richard Schirrman, die in 1909 in Sauerland de eerste jeugdherberg stichtte, kreeg mede nieuwe impulsen. De Wandervögelbeweging dateert echter reeds van 4 november 1901, toen zij in Stegliz werd opgericht.
Het is wellicht goed om nog eens naar voren te halen wat een Nederlands geestverwant van de Wandervögel, Koos Vorrink, in 1926 heeft gezegd.
Hij beschouwt de Wandervögel niet als een homo- gene groep, al is er stellig een grote eenheid ten aan- zien van 't geen zij afwijst. Het gaat haar leden niet in de eerste plaats om een goede maatschappelijke positie met een hoog salaris te veroveren; de bewe- ging wordt gedragen door het enthousiaste besef, dat het leven groter en wijder is dan het financiële inkomen; eigenlijk ontdekt zij het leven opnieuw. |
waardoor het groter, heerlijker, zonniger en vreug- devoller wordt. Vorrink wil in overeenstemming met de Wandervögel dat het leven niet verdort tot een rekensom of tot een star gebod; gevoel, verbeelding en intuïtie zijn de nieuwe oerkrachten. De jeugd zal leren de verziekte atmosfeer van de steden te ont- vluchten en zij zal de natuur herontdekken in het opnieuw beleven van de zinnen, de geur, de kleur, wind, regen, zonlicht en maneschijn. De jonge mens die zijn ziel daarvoor heeft opengezet zal het wonder van het grote en heilige leven ervaren in een stilte die eerbiedig maakt.
Meisjes en jongens die zich op deze wijze aan de natuur geven, zullen eveneens streven naar een nieu- we maatschappij met een nieuwe gemeenschapsidee: het dienstprincipe zal daar staan tegenover het winstprincipe.
Vorrink gaat hier zelfs over tot een religieus woordgebruik als hij de gemeenschap en de kame- raadschap de ware verlossing noemt van de jeugd- beweging die daardoor zal komen tot 'een nieuwe daadkrachtige ethiek'. Maar daarmee is het hoogste nog niet bereikt. De kroonpunten van het gemeen- schapsleven zijn spel, muziek, dans en feest. Dan zullen 'de oerkrachten van gevoel en verbeelding, in hun uiting geremd door de eenzijdige verstands- opvoeding' optimale ontplooiingskansen krijgen; dan beleeft de jeugd de diepe zin van volkslied en volksdans...
Deze beschouwingen van Vorrink zijn een typisch voorbeeld van een socialisme dat, voor zover het de jeugdbeweging betreft, is opgelost in het suiker- water der romantiek; moge suikerwater ongevaarlijk zijn, een fondantkleurig vormingsideaal dat in een sterk geromantiseerde context de jeugd wordt aan- geboden, waarbij bovendien de illusie wordt gewekt dat men de maatschappij vernieuwt door feesten te vieren bij maanlicht, is ondanks de ontwijfelbaar goede intenties, een gevaar.
Op hetzelfde congres waar Vorrink sprak, voerde ook J. Eykman het woord; hij was de ziel van de A.M.V.J. Hij sprak over hetzelfde onderwerp als Vorrink, maar belichtte het veel minder romantisch en in sommige opzichten bijna profetisch-kritisch. Eykman is gedoken in de wetenschappelijke publi- caties over de Duitse jeugdbeweging en hij ontdekte dat Curt Bondy in Die proletarische Jugendbewegung reeds de gevaren signaleert, die de Duitse jongeren, vanuit de jeugdbeweging zelve, bedreigen: de sterk dominerende invloed van het leiderschap. En bij Blüher een van de groten in de Duitse jeugdbewe- ging, vindt Eykman de uitspraak: 'Het volk heeft de leider nodig om volk te worden, in andere ge- vallen blijft het een toevallige massa'. |
20
-ocr page 28-
Opvoeding tot daemonie
Keren wij nu terug tot onze oorspronkelijke vraagstelling, hoe het kwam dat de opvoeding en haar wetenschap capituleerden voor het nationaal- socialisme. Dan liggen met alle voorzichtigheid die geboden blijft in het bovenstaande toch wel ten- denzen die op een antwoord wijzen. De schwärme- rische jeugdbewegingromantiek stond innerlijk machteloos tegenover die nieuwe fascinerende lei- dersfiguur, die maar al te gretig het gehele begrip- penarsenaal (liefde tot de natuur, vaderlandsliefde, gemeenschap, socialisme, daadkracht, kameraad- schap, het gezonde zinnenleven) annexeerde, om het, geïnjecteerd met een nieuwe daemonie, aan de jeugd terug te geven. Als wij daaraan toevoegen, dat althans een deel der wetenschappelijke pedago- giek door haar hegeliaanse invloed betrekkelijk gemakkelijk Hegel's begrippen als absolute geest, subjectieve geest, objectieve geest, cultus etc. zonder duidelijke materiële inhoud in haar opvoedkundig denken indroeg; dat zij vervolgens allergisch was voor religieuze beïnvloeding, omdat zij geknield lag voor een nieuwe god die tolerantie heette, dan behoeft het ons niet te verwonderen, dat althans van dit deel der Duitse pedagogen geen tegenstand met de inzet van eigen leven te verwachten was. Van Peursen gaat nog een stap verder; volgens hem heeft de leer van de objectieve geest, zoals deze geobjecti- veerd en herkenbaar is in de cultuur, met name in recht, moraal en zedelijkheid - in het laatste weer de driedeling familie, maatschappij, en overkoepelend, de staat - verschillende Hegelianen tot het natio- naal-socialisme gebracht, i® Dat de nazifilosofen zich herhaaldelijk en bij voorkeur op Hegel berie- pen, mag echter nauwelijks als een bewijs gelden, gelet op de hoge graad van onzindelijkheid, waar- mee men uit z'n verband gedrukte citaten aan de eigen ideologie dienstbaar maakte.
Onbeantwoord blijft overigens de vraag hoe het komt, dat 15 jaar na de ondergang van het fascisme een groot deel der jeugd zó reageert op de Hitier- periode, als hiervoren is aangegeven. Men kan na- tuurlijk niet het geschiedenisonderwijs als de uit- sluitend schuldige aanwijzen. Niettemin zal ook Nederland in dit opzicht wel uiterst waakzaam moe- ten zijn, aangezien de z.g. mammoetwet het in haar onbegrijpelijke wijsheid mogelijk heeft gemaakt het vak geschiedenis in het voortgezet onderwijs tot minimale proporties te reduceren. |
Zoals gezegd, is dit artikel mede ingegeven door een bepaalde zorg en bezorgdheid voor de Neder- landse jeugd. Veel jongeren schuren langs de feite- lijkheid der geschiedenis en men wondt zich eraan, maar men weet niet meer hoe het komt. Veelal zien jonge mensen wel de verschijnselen van deze tijd; maar hun kritiek erop beantwoordt niet aan de eis dat de zo noodzakelijke analyse transparant ge- maakt dient te worden -op de daemonie van een toch nog recent verleden.i® En de onrust daarover neemt toe, als wij zien dat dit tekort aan analytische denkkracht zich mede openbaart bij hen die straks leiding moeten geven in scholen en opvoedings- instituten en bij hen die reflecterend op hun werk, de weg der wetenschap pogen te gaan. Zou in de opvoedingswetenschap het fascisme van iemand als Baldur von Schirach onder dezelfde slogans pogen te penetreren, dan zal men dit gevaar wellicht snel onderkennen. De vraag die ons intrigeert en die eigenlijk dit gehele artikel draagt, is of men dezelfde daemonie ook weet te ontmaskeren als ze met ande- re terminologieën opereert. Juist degenen die nu nog leiding geven in de opvoedingswetenschap, dienen zich ook in dit opzicht van hun verantwoordelijk- heid bewust te zijn.
Tot besef van deze verantwoordelijkheid riep Theodor Litt ons reeds op, onmiddellijk nadat hij weer spreken mocht. Toen hij een rede hield over het onderwijs in de Ostzone, reflecteerde hij op de reacties van zijn toehoorders met de volgende woorden: 'Die Diskussion die sich an diesen Vortrag anschloss, war der schlagende Beweis dafür, wie stark mancherorts das Bestreben ist, die Erziehung von neuem im Namen rein politisch gemeinten 'Führer''- tums zu annektieren'M
Wij dienen ons dit voor gezegd te houden.
Want het is toch wel een beschamende zaak, dat nog onlangs Theodor Adorno moest zeggen; 'Die Forderung dass Auschwitz nicht noch einmal sei, ist die allererste an Erziehung'.20
Noten
1. In de Amsterdamse universiteitsbibliotheken is de Duitse uitgave van Revolution der Erziehung niet aanwezig; wel de in 1942 verschenen Nederlandse vertaling van F. M. van der Maas. Andere mü be- kende werken van Schirach zijn: Die Fahne der Vervolgten (Berlin, 1933); Adolf Hitler, wie ihn keiner kennt (Berlin, 1936); Kantaterede (Weimar, 1941); Rede zur Eröffnung der Mozartwoche, ge- halten in Wien am 28 November 1941 (Weimar, 1943).
Vervolgens verzamelde hij een aantal gedichten en schreef hij de inleiding bij: Das Lied der Getreuen (Leipzig, 1940); in Nederlandse vertaling verscheen het boek van Beier en Linthardt: De Führer, een boek voor de jeugd; hierin staat een voorwoord van Schirach.
2. De adoratie van Schirach voor Chamberlain heeft |
21
-ocr page 29-
J. W. van Hulst
hij uitgesproken op 2 januari 1934 in een rede over 'het Duitse hart' van Chamberlain. Op 7 oktober 1923 schreef Chamberlain een brief aan Hitier, waar- uit hier een citaat volgt: .'Dat gij me rust gaaft, ligt voor het grootste deel aan Uw ogen en aan Uw handgebaren. Uw ogen bezitten als 't ware handen, want zij grijpen de mensen en houden hen vast, en het is kenmerkend voor U, dat ge ieder ogenblik in Uw rede Uw woorden tot een bepaalde persoon onder Uw toehoorders richt, - dat ondervond ik als waarlijk karakteristiek. En wat Uw handen aangaat, ze zijn zo vol uitdrukking in hun bewegingen, dat ze met Uw ogen wedijveren. Zulk een man is zeker in staat, een arme, geplaagde geest rust te geven! En vooral nu hij zich aan de dienst van het Vaderland gewijd heeft. Mijn geloof aan Duitsland is geen ogenblik verzwakt. Toch had mijn hoop - dat beken ik - een zeer laag peil bereikt. Gij hebt de toestand van mijn ziel met één slag veranderd. Dat Duitsland in het uur van zijn grootste nood een man als gij doet opstaan, dat bewijst, dat het leeft en eveneens bewijst dat de invloed, die van U uitgaat; want deze twee dingen - de persoonlijkheid en haar invloed - behoren bij elkaar ...
Ik kan nu rustig inslapen en had het ook niet nodig gehad, weer te ontwaken. God bescherme U'.
3. Er was een Führerschool in Potsdam, waarvan Schirach zelf zegt, dat hij er ontelbare malen de theorieën van de Führer verkondigd heeft aan hen die eens zelf tot leiders geroepen zullen worden. In deze Führerschool van de HJ. werden de voorschrif- ten verkondigd, volgens welke de miljoenen leden der HJ. uit het gehele Rijk handelden. De leerlingen van deze school moeten de gave bezitten door hun redenaarstalent hun toehoorders te dwingen hetzelf- de te denken als zij.
4. Schirach voelt niets voor het 'bakvis-ideaal' van de meisjes van betere stand. De Bund Deutscher Mädel heeft andere idealen, al zullen oude tantes zich wel zorgen maken over de zedelijkheid van deze meisjes.
5. Het woord van Nietzsche 'Leef gevaarlijk' heeft Schirach's hartelijke sympathie.
Vervolgens moet men opvoedkundige bewegingen niet beoordelen naar hun theorie, maar naar hun succes.
6. J. W. van Hulst: Gunning, Kohnstamm en Eijkman over Foerster. Pedagogisch Forum, 5e jg., febr. 1971, no. 2.
Foerster werd aan het eind van de vorige eeuw reeds tot drie maanden vestingstraf veroordeeld, omdat hij in het tijdschrift van zijn vader 'Etische Kultur' een felle aanval lanceerde op keizer Wilhelm II die de Duitse socialisten voor een 'vaterlandslose Rotte, die nicht werd wäre, den Namen Deutscher zu tragen, had uitgescholden. Tijdens de eerste wereldoorlog schrijft hij 'Friedenswarte' (1917), wat hem zijn pro- fossoraat kost. Met zijn in 1923 verschenen geschrift 'Mein Kampf gegen das militaristische Deutschland' wordt hij de eerste verzetsstrijder. Hitler en Schirach moeten scherp hebben ingezien, hoe gevaarlijk de pedagoog Foerster was voor het nationaal-socialis- me: hij werd verbannen, verloor zijn burgerrechten, terwijl zijn boeken in 't openbaar werden verbrand. Toen Foerster op 9 januari 1966 in een Zwitsers sanatorium op 97-jarige leeftijd overleed, gaf vrijwel niemand meer aandacht aan hem: blijkbaar was hij tijdens zijn leven al dood verklaard. Toch genoot zijn Jugendlehre (1904) een wereldreputatie. |
7. In de 2e druk van zijn Theorie der opvoeding (Kam- pen, 1958) kan men zijn uitgebreide beschouwingen over Holfelder en Beek opnieuw lezen (p. 35-40). Albert Holfelder schreef: Das Ende der normativen Pädagogik, in Internationale Zeitschrift für Erzie- hung, Jahrgang IV, 1935, Heft 1.
8. Iemand als Emst Weniger, die aan de wetenschappe- lijke pedagogiek een onmiskenbare bijdrage heeft geleverd, staat waarschijnlijk model voor een grote groep van zijn vakgenoten. Zonder ook maar enigermate een oordeel over zijn leven uit te spreken, volgen hier de feiten: op 22 mei 1933 als professor (Frankfurt a.M.) op wachtgeld gesteld; op 21 september 1933 wegens politieke onbetrouw- baarheid ontslagen; 17-l-'34 ontslag ingetrokken en aangesteld als Studienrat; 31-3-'36 weer ontslagen; 6-4-'38 opnieuw Studienrat; in militaire dienst van 29-8-'39, waar hij snel promotie maakt; als majoor toegevoegd aan de staf van generaal Heinrich von Stülpnagel in Parijs; tijdens de capitulatie krijgsge- vangen, maar reeds op 18-6-'45 weer vrij; gedurende de jaren der nazi's een uiterst vruchtbaar publicist; blijkens de titels hebben zeer veel van zijn geschrif- ten uit deze tijd betrekking op de militaire vorming, zoals in 1935 Kriegserinnerung und Kriegserfah- rung; Wehrwissenschaft und Heereserziehung; Staat und Erziehung, Grundzüge einer politischen Päda- gogik und Schulpolitik; 1936 Bücher über Soldatcn- tum und Wehrerziehung; recensie van Janko Janeff's Die Erziehung des bulgarischen Menschen; 1937 artikelen over de betekenis van de militaire opvoe- ding in Militärwissenschaftliche Rundschau; 1938 Beiträge zur soldatischen Erziehung; 1939 Die Stun- de des Offiziers; 1940 Goethe und die Generäle; Die preussische Generäle der Goethezeit; 1941 Der Feldherr als Erzieher; Das Ethos des deutschen Soldatentums und die Erziehung des deutschen Offiziers; een aantal artikelen in Erziehung und Bildung im Heere; 1944 Die Erziehung des deut- schen Soldaten; Die Selbständigkeit der Unter- führer und ihre Grenzen.
Van Krieck raadpleegden wij de volgende geschrif- ten: Nationalpolitische Erziehung (Leipzig, 1933); met Reichsminister Rust publiceerde hij Das natio- nalsozialistische Deutschland und die Wissenschaft (Hamburg, 1936), waarin Krieck in het voetspoor van Rust de gehele wetenschapsbeoefening onder- geschikt maakt aan diens politieke principes; Völ- kisch-politische Anthropologie (Leipzig, 1937); Charakter und Weltanschauung (Heidelberg, 1938); dit is de rede die Krieck op 30-1-'38 aan de Heidel- bergse universiteit hield, om Hitlers eerste lustrum |
22
-ocr page 30-
Opvoeding tot daemonie
te vieren.
Enkele citaten van Spranger zijn ontleend aan Karl Heinz Günther e.a. Geschichte der Erziehung (O. Berlijn; 11e druk 1973).
9. Hellmut Becker, Willi Eichler, Gustav Heckmann, Erziehung und Politik, Minna Specht zu ihrem 80. Geburtstag. Verlag Öffentliches Leben, Frankfurt am Main, 1960.
10. Dit gedeelte berust op een studie van Otto Haase Gedanken über den deutschen Charakter und seine nicht bewältigte Geschichte. Frankfurt am Main,
1960.
11. Een poging tot onderzoek van de jaren tussen 1918 en 1933, met als doel om te ontdekken, hoe het kwam dat Duitsland zo gemakkelijk in handen viel van het nazisme, is o.a. door de stad München on- dernomen. Daartoe is een congres georganiseerd van 21-25 november 1960. Referaten en discussies zijn verzameld in *Die Zeit ohne Eigenschaften; eine Bilanz der zwanziger Jahre; herausgegeben von Leonhard Reinisch, Kohlhammer Verlag, Stuttgart
1961. Deze op zichzelf waardevolle studie, geeft een verantwoorde analyse van o.a. de volgende facetten der cultuur: architectuur, literatuur, theater, poli- tiek, sociologie en de publiciteitsmedia, maar een referpt over opvoeding en onderwijs ontbreekt, ook in de discussie kwam de opvoedingsproblema- tiek nauwelijks aan de orde. Wel lezen wij in het voorwoord de treffende zin, dat men de dag van de machtsovername (30 januari 1933) door Hitier niet als een soort natuurcatastrofe moet zien, die alles wat de twintiger jaren tot stand brachten in één slag vernietigde, de tijd tussen 1918 en 1933 is veel meer de incubatietijd van het nationaal-socialisme. Uit de discussie van dit congres citeren wij slechts één opmerking:
'Hier liegt meiner Ansicht nach die ganze Tragik, das positive Dinge wie Volkslied, Volkstracht, Ju- gendbewegung und vieles andere vom National- sozialismus lediglich als willkommener Vorspann für reine Interessen - und Machtpolitik benutzt worden sind'. (S. 163)
12. Hermann Röhrs, Die Pädagogik Aloys Fischers, 2e druk bij Quelle en Meyer, men zie ook het artikel in Pädagogische Rundschau, 22e jaargang, februari 1968 (Ratingen) S. 84-85.
13. F. W. Prins schreef in Pedagogische Forum (5e jg. no. 6, juni 1971) een artikel onder de titel 'Posthume hulde aan prof. dr. Otto Selz' naar aanleiding van het op 26 juni 1970 aan de universiteit van Heidel- berg door Bernhard Seebohm verdedigde proef- schrift 'Otto Selz, ein Beitrag zur Geschichte der Psychologie'. De opdracht die de promovendus aan zijn dissertatie meegeeft, luidt: Den Juden mit deut- scher Muttersprache in Dankbarkeit für ihre geistige Leistung gewidmet. Als bijzonderheid mag vermeid, dat dr. Seebohm op 72-jarige leeftijd promoveerde. |
Plins deelt in dit zeer informatieve artikel mede, dat Selz in 1933 - hij was toen 52 jaar oud - door Hitier werd ontslagen. In 1938 komt hij, geholpen door prof. Révész naar Nederland, waar hij nog een aan- tal jaren college geeft aan het Nutsseminarium. Tijdens de Duitse bezetting weigert hij onder te duiken, omdat hij niemand in moeilijkheden wilde brengen. Op 24 juli 1943 gaat hij via de Schouwburg in de Plantage Middenlaan te Amsterdam naar Wes- terbork en naar Auschwitz; prof. Frijda heeft de wetenschappelijke en persoonlijke nalatenschap van Selz uit de handen van de nazi's weten te houden en deze is op verzoek van diens nicht ter beschikking van de Hcidelbergse universiteit gesteld. Selz is vermoedelijk onmiddellijk na zijn aankomst in Aurchwitz naar de gaskamer verwezen, want reeds op 27 augustus 1,943 'ist sein Tod in der Nähe von Auschwitz bescheinigt'. (Seebohm, 26) Aangrijpend schrijft Prins: 'De duivelsring is geslo- ten: Het verdacht-maken, het wekken van achter- docht, het voeden van argwaan, het vermijden van contact, het zich niet kunnen encanailleren, het uit zijn beroep stoten, het niet mogen publiceren, het niet mogen vermelden van de naam van een Joodse auteur, het kwellen en het molesteren, het land uit- jagen en tenslotte het vermoorden'.
14. Th. Litt, Führen oder wachsen lassen. 4e Auflage. Bonn 1949.
Geciteerd is het voorwoord.
15. O. F. Bollnow heeft in de Einleitung van Existenz- philosophie und Pädagogik (Kohlahmmer Verlag) althans enigermate een poging ondernomen tot analyse van de pedagogische situatie der twintiger jaren. De Reformpädagogik uit deze tijd had een zeer sterk geloof in de goede krachten van de mens, die door de opvoeding vrijgemaakt konden worden. Dit pedagogisch elan openbaarde zich in arbeids- scholen, kunstopvocding, jeugdbeweging, vormings- centra, volkshogescholen, hernieuwde studie in de kinderpsychologie enz. Terecht stelt Bollnow dat 'de vertegenwoordigers van het Christendom' ernstig gewaarschuwd hebben tegen deze pedagogische hybris. Mede daardoor is een crisis ontstaan in de Reformpädagogik die niet tot een oplossing is geko- men. Want toen deze crisis nog in volle gang was, sloeg het nationaal-socialisme toe; en alles wat door een geweldig pedagogisch enthousiasme was op- gebouwd, viel in Schirach's handen.
16. Verslag van het Eerste Nederlands Pedagogisch Congres, Groningen 1926; p. 384-386.
17. T.a.p., p. 405-407.
18. C. A. van Peursen, Hegel, in Christelijke Encyclo- pedie III, p. 395, Kampen 1958.
19. Men zie hierover: J. Overduin, Hel en hemel in Dachau.
20. Theodor W. Adorno, Erziehung zur Mündigkeit, Frankfurt 1970; s, 88. |
23
-ocr page 31-
Samenvatting
Op een begrippentoets die in alle eerste klassen van de basisscholen in Enschede wordt afgenomen, blijken de begrippen 'vooraan', 'achteraan','eerste' en 'laatste' te voldoen aan de norm dat 90% van de leerlingen de betreffende items goed maakt. Dit geldt echter niet voor de items 'rechtsboven' (60%) en 'linksaf' (64%).
In het Li K^-leesvoorbereidingsprogramma werd dan ook speciale aandacht besteed aan de links! rechts problematiek. Op basis van de strategie van Kooreman en Donders en een minileertheorie werd een onderwijsleerpakket(je) gekonstrueerd en experimenteel getoetst. T.a.v, het begrip 'links' werd door de experimentele groep (n = 12) een 100%, score bereikt. De vraag naar de externe validiteit werd onderzocht in een evaluatieonder- zoek. 485 oudste kleuters uit Drente en Enschede ontvingen het onderwijsleerpakket (je) in de nor- male schoolsituatie.
Na afloop werd een formatieve toets afgenomen. Gemiddeld werd 96% van de items goed beant- woord. Dit zeer positieve resultaat wordt gezien als een versterking van de strategie en de gebruikte leerprincipes.
Evaluatie van een leesvoorbereidingsprogramma; het leren van links in het bijzonder*
H. J. Kooreman
Pedagogisch Centrum te Enschede
Enkele andere onderdelen van het leesvoorbe- reidingsprogramma en hun effekt in normale schoolsituaties worden eveneens besproken.
•Voor de begeleiding in Enschede dank ik mevrouw Warnaars en mevrouw Voortman. Voor de begelei- ding in Drente, mevrouw Lahpor en de heer Alkema. Het onderwijsleerpakket werd gekonstrueerd door mevrouw van Heusden en de auteur; de melodietjes van de liedjes werden gekomponeerd door Andries Klaubou. |
Inleiding
Het L3 K2-projekt (Leren Lezen Leerprocesana- lyse en ATursus Äbnstruktie heeft een andere ingang gekozen voor het leren lezen dan de dis- sertaties van Van Calcar (1969), Sixma(1972)en Creemers (1974). De twee belangrijkste verschillen zijn:
1. Toepassing van een konstruktiemodel in plaats van een beschrijvingsmodel.
2. Toepassing van leertheoretische in plaats van didaktische principes.
We lichten deze verschillen toe aan een tweetal voorbeelden: (1) Creemers (1974) beschrijft een achttal onderwijsstijlen die te onderscheiden zijn binnen het aanvankelijk lezen. De effektiviteit van deze acht onderwijsstijlen wordt vergeleken (de vergelijking levert overigens helaas vrijwel niets op). Een dergelijk onderzoek beschrijft/ konstateert het bestaande; vandaar dat we spre- ken van een onderzoek volgens het beschrijvings- model. Het konstruktiemodel zou toegepast wor- den als men tracht de meest eflektieve onderwijs- stijl (eventueel onderwijsstijlen) te ontwerpen/te konstrueren en vervolgens aangeeft op welke wijze de onderwijsstijl te leren is. Er vindt dan geen beschrijving van het bestaande plaats maar een konstruktie van het optimale. (Overigens wil dit niet zeggen dat in het bestaande geen aspek- ten zijn aan te wijzen die van belang kunnen zijn voor de konstruktie van het optimale. Het be- staande als informatiebron alleen is echter onvol- doende). (2) Van Calcar (1969) gaf zijn dissertatie de titel mee 'Leren Lezen' terwijl in het gehele boek niet over leerprocessen of leertheorieën gesproken wordt. Als nu geldt, zoals Kuethe (1968) schrijft: |
24 pedagogische studiün 1975 (52) 24-31
-ocr page 32-
Evaluatie van een leesvoorbereidingsprogramma; het leren van links in het bijzonder
'Teaching is causing people to learn' dan is leer- winst (Kooreman, 1971, Kooreman en Wassink, 1971) het uiteindelijke kriterium voor goed en slecht onderwijs en is er behoefte aan theorieën over het leren (op school) om aanwijzingen te kunnen geven over de wijze waarop geleerd moet worden als het leerdoel bekend is.
Dankzij de leertheorieën van Gal'perin (Van Parreren en Carpay, 1972) en van Ausubel (1968) is de slogan 'het leren staat centraal' geen loze kreet, maar is het mogelijk onderwijs leertheore- tisch te funderen.
Het L3 K2-projekt beoogt de leertheoretisch gefundeerde konstruktie van een geïntegreerd onderwijsleerpakket voor kleuter- en basisschool m.b.t. het aanvankelijk lezen. Het is de bedoe- ling dat voor de herfstvakantie 90% van de eerste- klasleerlingen 90% van de éénlettergrepige, drie of vier letterige, geschreven woorden kan ver- klanken. Het onderwijsleerpakket is gekonstru- eerd volgens de strategie van Kooreman en Don- ders (1973) en de eerste - zeer positieve - resulta- ten werden elders beschreven (Kooreman, 1974b).
Met het leesvoorbereidingsprogramma is dit kursusjaar begonnen met de oudste kleuters in februari.
Uitgaande van een (vnl. leertheoretische) ana- lyse van het technisch leren lezen kwam Koore- man (1974a, 1974b) tot de volgende drie leesvoor- waarden:
a. overeenkomsten en verschillen in klank kun- nen horen tussen gesproken woorden
b. overeenkomsten en verschillen kunnen zien tussen lettertekens
c. het beheersen van begrippen en principes die noodzakelijk zijn om de instruktie van de onderwijzer(es) te kunnen volgen (b.v. boven- aan/onderaan, van links naar rechts).
Wij beschrijven hier onderzoek dat zich voor- namelijk richt op voorwaarde c.
1. Probleem |
Elk jaar wordt in Enschede en omgeving de be- grippentoets III afgenomen (Van Calcar, Soest & Teilegen z.j.) De resultaten op de begrippen die vereist zijn om de instruktie van de onderwij- zer(es) bij het aanvankelijk lezen te kunnen vol- gen staan in tabel 1. Zeer duidelijk blijkt dat 'rechtsboven' en 'linksaf' veruit de moeilijkste items zijn. Zelfs in de eerste klas beantwoordt nog resp. 40% en 36% van de leerlingen deze items fout.
Het leek daarom gerechtvaardigd in het kader van het leesvoorbereidingsprogramma van het L3 K2-projekt een onderwijsleerpakketfje) te konstrueren waarmee de leerlingen de begrippen links en rechts konden leren.
2. Informatie
Kooreman (1974a, 1974b) synthetiseerde op grond van een aantal basisbegrippen uit andere
Tabel 1. Resultaten in pcrcentagcs op de begrippen- toets III voor de scholen uit Enschede en de regio in het schooljaar 1971/1972. De begrippen die vereist zijn voor de in- struktie bij het aanvankelijk lezen zijn in toenemende moeilijkheidsgraad weergege- ven.
begrip |
oudste |
oudste |
eerste |
|
kleuters uit |
kleuters uit |
klassers uit |
|
Enschede |
de regio |
Enschede |
|
in januari/ |
in januari/ |
in augustus |
|
februari |
februari |
|
|
(n=2157) |
(n=687) |
(n=2579) |
vooraan |
97 |
98 |
98 |
tussen |
98 |
97 |
98 |
onder |
98 |
97 |
97 |
achteraan |
97 |
98 |
99 |
middelste |
94 |
94 |
98 |
achterste |
94 |
94 |
95 |
recht boven |
93 |
90 |
94 |
laatste |
90 |
90 |
95 |
hetzelfde |
85 |
88 |
79 |
eerste |
85 |
87 |
91 |
naast elkaar |
83 |
83 |
82 |
volgende |
79 |
77 |
78 |
schuin-onder |
79 |
76 |
84 |
rechts-boven |
60 |
61 |
60 |
linksaf |
54 |
58 |
64 |
|
25
-ocr page 33-
H. J. Kooreman
leertheorieën een mini-leertheorie voor het Ieren verklanken van lettertekens. Deze mini-leer- theorie lijkt ook toepasbaar op het leren van begrippen; in ons geval op 'links' en 'rechts'.
Vier leerprocessen worden gepostuleerd die in een iteratief proces doorlopen worden:
beschikbaar maken van de nieuw te leren leer- inhoud ('availability' bij Ausubel, 1968) isoleren van de leerinhoud ('Isolation strength'
bij Saltz, 1971, zie ook Kooreman, 1972) de leerinhoud diskrimineren van reeds beschik- bare leerinhouden de leerinhoud wendbaar maken ('wendbaarheid' bij van Parreren (1969,1970), 'gegeneraliseerde handeling 'bij Gal'perin (Van Parreren en Carpay, 1972)).
Uitgaande van deze mini-theorie is kritiek te leveren op de manier van onderwijzen door de kleuterleidsters, n.1.:
1. Aan het beschikbaar maken wordt geen apar- te aandacht besteed.
Veelal vallen 'beschikbaar maken' en 'isoleren' samen.
2. De begrippen 'links' en 'rechts' worden tege- lijkertijd (simultaan) aangeboden. Volgens de mini-leertheorie dient echter 'isoleren' (van één begrip) vooraf te gaan aan 'diskrimineren'.
Wij konstrueerden een onderwijsleerpakket(je) dat wel voldoet aan de mini-theorie. We noemen enkele kenmerken ervan:
- eerst wordt het begrip 'links' geleerd, 'links' omdat de leesbeweging van links naar rechts is, en 'links' voor de oriëntering daarom pri- mair is.
- 'links' is een statisch begrip en wordt beschik- baar gemaakt door koppeling via een vertelling aan het links op een werkblad staande (sta- tische) hekje.
- om de isoleringssterkte op te voeren wordt het liedje geleerd 'Links staat een hekje'.
- de kleuters maken een armbandje met een hekje erop, dat om de linker pols gedaan wordt. Het armbandje dient als oriënterings- basis op gematerialiseerd niveau (Gal'perin, zie van Parreren en Carpay, 1972) om zonder problemen 'links' nog beter te isoleren. Dit geschiedt door het dramatiseren van het liedje van 'Pepijn de tovenaar' die met zijn linker- hand zwaaide, aan zijn linkeroor trok, zijn arm links in de zij zette etc. |
- verder isoleren van links in het platte vak vindt nu plaats m.b.v. werkbladen (kleur de auto die links staat).
- pas als links grondig wordt beheerst mag dis- kriminatie tussen links en rechts plaatsvinden.
- het wendbaar maken van de tegenstelling links- rechts geschiedt tenslotte door in verschillen- de situaties links en rechts te laten aanwijzen of iets wat links of rechts staat te laten pakken, kleuren etc.
In een experimenteel onderzoek, dat elders beknopt beschreven werd (Kooreman, 1974c), werd de voorlopige versie van het onderwijsleer- pakket op zijn waarde beproefd.
Het experiment vond plaats in januari 1974 bij de oudste kleuters van een kleuterschool uit Enschede. Het onderdeel 'links' vormde slechts één van de onderdelen van het onderwijsleerpak- ket en de toets. Op grond van de uitslag op de gehele voortoets (dus niet alleen op het onderdeel 'links') werden de leeriingen ingedeeld in 'hoog' en 'laag'. De 'lage' leerlingen werden at random ingedeeld in een experimentele en een kontrole- groep. Drie hoofdakte-studenten onderwezen het onderwijsleerpakket aan de experimentele groep. Er werden twee toetsen gekonstrueerd die als paralleltoetsen te beschouwen zijn. Eén van de toetsen werd én als voor- én als natoets afge- nomen. De natoets noemen we identieke natoets. Eén dag na de identieke natoets werd de paral- lelle natoets afgenomen. Bij het onderdeel 'links' werd steeds gevraagd van twee figuurtjes degene die links staat te kleuren. Het onderdeel bestond uit 5 items. De resultaten (in percentages) van de experimentele en kontrole groep op de drie toet- sen staan in tabel 2. Op beide natoetsen bereikt de experimentele groep een 100% score, terwijl de kontrole-groep niet veel hoger komt dan de gokkans van 50%. Een uitgevoerde variantieana- lyse leverde dan ook een zeer signifikant verschil op p < 0,001).
Terecht kan men bij dit experiment de vraag stellen naar de externe validiteit ervan. Is het- zelfde spektakulaire effekt te bereiken als gewerkt |
26
-ocr page 34-
Evaluatie van een leesvoorbereidingsprogramma; het leren van links in het bijzonder
Tabel 2. De resultaten in percentages van de experi- mentele groep en de kontrolegroep op het onderdeel 'links' van de voortoets, de iden- tieke natoets en de parallelle natoets bij het onderzoek van Kooreman (1974d). |
|
experimentele groep |
kontrole-groep |
|
(n = 12) |
(n = ll) |
voortoets |
48 |
38 |
identieke |
|
|
natoets |
100 |
55 |
parallelle |
|
|
natoets |
100 |
53 |
|
wordt in een gewone schoolsituatie? Met het hierna te beschrijven evaluatieonderzoek wilden wij deze vraag beantwoorden.
3. Procedure
In het eerste gedeelte van het leesvoorbereidings- programma van het L3 K2-projekt worden o.a. de begrippen links, boven, onder, vooraan en achteraan behandeld. Bovendien leren de kleu- ters een 12-tal klanken (aa, g, oe, ie, s, etc.) ken- nen door ze te koppelen aan een plaatje. Zo zingen de kleuters bij het plaatje van een dokter: 'aa, aa, aa, zegt de dokter, de dokter', waardoor de klank aa beschikbaar wordt.
Na dit gedeelte wordt een formatieve toets afgenomen om na te gaan welke leerlingen niet aan de 90% norm voldoen.
3.1. Deelnemers
In totaal deden 22 klassen met oudste kleuters uit Enschede en Drente mee aan het onderzoek. Bij 485 leerlingen werd de formatieve toets afge- nomen.
3.2. Handleiding voor het leesvoorbereidingspro- gramma |
Elke kleuterleidster ontving een handleiding voor het leesvoorbereidingsprogramma. Hierin wer- den eerst de onderdelen van het programma be- schreven en werd aangegeven welke leerprincipes (oriënteren, materialiseren, abstraheren, beschik- baar maken, diskrimineren en wendbaar maken) toegepast dienden te worden.
Vervolgens werden de onderdelen chronolo- gisch behandeld.
We geven een beknopt overzicht: Links
Vanaf dit moment mag de onderwijzeres in de klas uitsluitend nog spreken over 'links". Eerst dient isolering van 'links' plaats te vinden, al- vorens 'links' en 'rechts' te diskrimineren (onder- scheiden). In plaats van 'rechts' zegt de onder- wijzeres, de andere hand, kant, deur etc.
a. Het verhaal 'Links staat een hekje' wordt ver- teld of voorgelezen en het bijbehorende werk- blad gekleurd.
b. Het lied "Links staat een hekje' wordt geleerd. Er zijn drie coupletten. Het eerste luidt:
Links staat een hekje met een vogeltje erop.
Dat kijkt naar een kindje met een mutsje op.
Alle kinderen krijgen een armbandje, waarop een hekje staat. Steeds als de kleuters zingen 'Links staat een hekje' dan wijzen zij met hun linker hand (met het armbandje) naar het bord waarop links een hekje staat.
c. Op een werkblad wordt telkens het figuurtje gekleurd dat links staat.
d. Het verhaal van de schoenmaker met zijn linkse zoon Pepijn wordt voorgelezen of ver- teld. Op gepaste momenten, tijdens het ver- haal moet de linker hand opgestoken worden door de kleuters.
e. Het bewegingsliedje 'Pepijn de Tovenaar' wordt geleerd. Het beste is de melodie en de tekst op een bandrecorder te zetten zodat de leerlingen de bewegingen al kunnen uitvoeren zonder dat zij de tekst helemaal kennen. Zowel in de klas als in de gymnastiekzaal kan het liedje met de bijbehorende gebaren uitge- voerd worden. Vooral het liedje laten doen. Let goed op dat alles links wordt gedaan. Het liedje kan in gedeelten geleerd worden en dient vrij vaak herhaald te worden. |
27
-ocr page 35-
H. J. Kooreman
Het derde (en één na laatste) couplet luidt als volgt:
Links op zijn hoofd groeit lang zwart haar,
dat draait hij stevig aan elkaar.
Bedekt hij soms zijn linkeroog,
dan tovert hij een regenboog.
En als hij toch eens lopen moet,
dan hinkt hij op zijn linkervoet.
ßoven/Onder
a. Een gedichtje wordt voorgelezen waarvan het laatste gedeelte luidt:
Schoenen onder aan mijn voeten (aanwijzen!)
Dat zal vast en zeker moeten
Nog een mutsje boven op mijn hoofd
(aanwijzen!)
Dat heeft Mam me ook beloofd Dan zal ik zeker mooi zijn hoor! Daar zorgt immers Mama voor. Onder aan mijn voeten nieuwe schoenen
(aanwijzen!) En boven op mijn hoofd een mutsje om te
zoenen! (aanwijzen!
b. Het onderstaande gedichtje wordt voorgele- zen en eventueel geleerd:
Boven/Onder
Boven - onder (laten aanwijzen!) Wat een wonder Bovenop mijn hoofd geen haar Ik heb onderaan geen voeten Vind je dat nu gek of raar? Dat zal altijd wel zo moeten Bij een ei, ja dat is waar!
Boven - onder Wat een wonder Kijk een mutsje op m'n kop En een eierdop met schoenen Kijk maar goed, het is geen mop Zal ik nu mijn schoenen boenen Met dat mutsje bovenop! nee hé!
De vier eieren, de vier mutsen en de vier schoenen die op een werkblad staan worden gekleurd en opgehangen. |
c. Met de gekleurde en uitgeknipte eieren, mut- sen en schoenen kan met de kinderen groeps- werk worden gedaan.
Op een groot stuk groen papier dat voor de klas hangt wordt door elk kind zijn of haar ei geplakt met een mutsje boven op en de schoe- nen er onder.
Herhaling: Liedje van het hekje, Pepijn de tovenaar.
Wijst u vooral in alle mogelijke situaties op links en boven/onder (wendbaar maken!).
EerstejLaatste
a. Vijf kinderen met het gezicht naar de klas naast elkaar zetten.
Wie is de eerste, wie is de laatste van de rij (de
linkse is de eerste)
Jan, Koos, Mien, Wim,Trees.
Jan is de eerste, Trees de laatste van de rij.
b. Het volgende gedichtje wordt voorgelezen.
De eerste en de laatste
De eerste staat altijd vooraan Hij is stééds nummer één En waar hij ook naar toe wil gaan De eerste moet vooraan gaan staan Vóór hem staat er geen een
De laatste die komt achteraan Na hem komt er geen meer Na hem kan niemand daar gaan staan De laatste móet wel achteraan Kijk maar, daar staat hij weer.
Tegelijkertijd de plaats aanwijzen van de eerste en de laatste bij de kinderen die in de rij voor de klas staan. De kinderen wisselen van plaats
- als Trees vooraan gaat staan, wie is dan de eerste?, wie is de laatste?
- Koos gaat voor Trees staan, wie is dan de eerste?, wie de laatste?
Gedichtje 'De eerste en de laatste 'nogmaals voorlezen.
c. Op een werkblad met kabouters wordt b.v. de muts van de eerste kabouter rood gekleurd en de bloes van de laatste kabouter blauw etc. |
28
-ocr page 36-
Evaluatie van een leesvoorbereidingsprogramma; het leren van links in het bijzonder
Vooraan/Achteraan
Geleerd wordt dat vooraan hetzelfde is als eerste en hetzelfde als links. Op werkbladen worden figuurtjes gekleurd die vooraan of achteraan staan.
Herhaling: Liedje van de tovenaar Pepijn. Gedichtje 'De eerste en de laatste'.
Eenklanken
a. Geluid
- Wat is klank?
De kleuterleidster laat met de stemvork horen wat een klank is.
- Horen jullie die klank? Dat is het geluid van een stemvork.
oe ... oe ... oe ... het kan het geluid van de wind zijn,
s ... s ... s ... het kan het geluid van een slang zijn.
b. Uit het hoofd leren. Eénklankliedje(l)
Er zijn 6 coupletten. Het vierde couplet luidt:
f, f, f, doet de fietspomp, de fietspomp, bij een lege band,
z, z, z, zoemt het bijtje, het bijtje in het bloe- menland.
Op een werkblad staan de tekeningen van de voortbrengers van de éénklanken. De teke- ningen worden gekleurd en uitgeknipt. Bij het zingen van het liedje wordt de passende teke- ning omhoog gehouden of het erbij behorende gebaar gemaakt.
3.3. Begeleiding
In Enschede vond een voorbereidende bespreking plaats met de kleuterleidsters en werd gemiddeld één keer in de 14 dagen een bezoek gebracht door een begeleid(st)er. In Drente vond één algemene bijeenkomst plaats en werd een school ongeveer één keer in de week bezocht.
3.4. De formatiere toets |
^oor de auteur werd een formatieve toets ge- konstrueerd bestaande uit 16 items. Er waren vier onderdelen elk met 4 items n.1.
links
Van 9 vierkantjes, driehoekjes of cirkels b.v.
0 0 0 O O o O O O
moest degene gekleurd worden die links-boven of links-onder stond.
vooraan/achteraan
Van vijf naast elkaar staande vierkantjes, drie- hoekjes of cirkeltjes' moest degene gekleurd wor- den die vooraan of achteraan stond.
eerste! laatste
Gelijk aan vooraan/achteraan, maar nu met eerste en laatste.
éénklanken
Een éénklank werd opgenoemd. Uit 5 tekeningen moesten de kleuters het geëigende kiezen. Bij de klank aa b.v. moest de dokter gekleurd worden. Elke kleuterleidster nam in haar eigen klas de toets af
4. Resultaten
Het CITO voerde een toets- en item-analyse uit over de formatieve toets.
In tabel 3 staan het percentage, het gemiddelde, de standaarddeviatie en de K.R.-20 (homogeni- teit) aangegeven voor de vier onderdelen en voor de totale toets.Ofschoon er per onderdeel slechts vier items waren, is de K.R.-20 in vier van de vijf gevallen hoger of gelijk aan 0,75. Een uitzonde- ring vormt het onderdeel 'éénklanken', waarvan de K.R.-20 0,52 bedraagt.
Op alle vier onderdelen is de 90% grens ge- haald. Toch blijkt weer de bijzondere positie van het onderdeel éénklanken. De score van 90% is duidelijk lager dan die van de andere drie onder- delen, waarvan de score 96%, 95% en 95% be- draagt.
De uitzonderingspositie van het bovengenoem- de onderdeel blijkt ook duidelijk uit de item/ rest-korrelaties die voor de totale toets berekend werden. De korrelaties van de vier items van het |
29
-ocr page 37-
H. J. Kooreman
Tabel 3. Gemiddelde, percentages en standaardde- viaties op de totale toets en de vier onder- delen (n=485). Er zijn vier items per onder- deel. |
|
% |
m |
s |
K.R, |
links |
96 |
3,82 |
0,62 |
0,75 |
vooraan/achteraan |
95 |
3,79 |
0,68 |
0,77 |
eerste/laatste |
95 |
3,79 |
0,67 |
0,76 |
éénklanken |
90 |
3,60 |
0,76 |
0,52 |
totale toets |
94 |
15,00 |
1,88 |
0,79 |
|
onderdeel éénklanken waren veruit de laagste (0,23, 0,27, 0,24, en 0,16). Op de overige items waren de korrelaties alle boven 0,37, met een maximum van 0,59.
Konklusies en diskussie
De oorspronkelijk gestelde vraag of het zeer posi- tieve resultaat van het onderwijsleerpakket bij het experimentele onderzoek ook geldig blijft bij toepassing in een normale schoolsituatie (d.i. de vraag naar de externe validiteit) kan volmondig met ja beantwoord worden. Op het onderdeel 'links' werd in het experiment een 100% score behaald bij 12 oudste kleuters, terwijl bij het hier beschreven evaluatieonderzoek met 485 leerlingen uit twee provincies, onder verschillende begelei- dingskondities een score van 96% behaald werd. Dit is te meer een goed resultaat omdat zoals uit tabel 1 blijkt, eerste klassers uit Enschede slechts een score bereikten van 64% op het item 'linksaf'. De resultaten op de onderdelen eerste/laatste en vooraan/achteraan zijn, afgaande op tabel 1, veel minder of eigenlijk in het geheel niet spektaku- lair. Ook op de beprippentoets III wordt op der- gelijke items voortdurend boven de 90% ge- scoord. |
Het onderdeel 'éénklanken' neemt een bijzon- dere positie in. Hier worden geen begrippen ge- meten, maar associaties tussen een klank en een tekening. Uitvoerige navraag leverde op dat onderwijzeressen die de hoogste scores bereikten naast het leren van het éénklankliedje expliciet aandacht hadden besteed aan het leren van de associatie. In het laatste geval werden twee oefe- ningen gedaan. Het plaatje werd getoond, waarna de kleuters (zonder het liedje te zingen) de juiste klank moesten zeggen ende klank werd genoemd, waarna de kleuters het erbij passende plaatje moesten zoeken.
De kleuterieidsters met de slechtere resultaten (minder dan 90% goed per klas) bleken allen veel aandacht besteed te hebben aan het liedje als geheel, maar niet aan de associatie klank-teke- ning, die de eigenlijke leerinhoud vormde.
Bij de begeleiding was in sommige klassen wel op het belang van het apart oefenen van de asso- ciatie gewezen en bij andere klassen niet. Wij geloven dat daarom de homogeniteits-coëfBcient (K.R.-20) op het onderdeel éénklanken lager was dan op de andere drie onderdelen.
Op deze wijze blijkt overigens het belang van een formatieve toets. De kleuterieidsters namen hem zelf af en keken hem na. De bij sommigen tegenvallende resultaten brachten tijdens een na- bespreking aan het licht waar de 'bottleneck' zat. Een dergelijke vorm van proces-evaluatie (Kooreman en Donders, 1973) kan dan vervol- gens leiden tot verbetering van de handleiding van het onderwijsleerpakket.
Afsluitend zij opgemerkt dat wij de positieve resultaten van het onderwijsleerpakket(je) inter- preteren als een versterking van de door ons ge- gehanteerde leerprincipes en als een versterking van de konstruktieregels die uit de strategie van Kooreman en Donders (1973) volgen.
Literatuur
Ausubel, D. P., Educational psychology: a cognitive view. Holt, Rinehart en Winston, New York, 1968.
Calcar, C. van. Leren Lezen. Wolters NoordhofT, Groningen, 1969.
Calcar, C. van, W. van Soest en B. Tellegen, Hand- leiding begrippentoets IlL CITO, Arnhem z.j.
Creemers, H. P. M., Evaluatie van onderwijsstijlen binnen het aanvankelijk lezen. Elinkwijk, Utrecht, 1974. |
30
-ocr page 38-
Evaluatie van een leesvoorbereidingsprogramma; het leren van links in het bijzonder
Kooreman, H. J., Naar een effektief gebruik van microteaching. Pedagogische Studiën, 1971, 48 (2), p. 89-94.
Kooreman, H. J., Plaatjes bij het leren lezen van woorden, ja of nee? Pedagogische Studiën, 1972, 49 (11), p. 455^70.
Kooreman, H. J., Het leren verklanken van letter- tekens: theorie en onderzoek. Pedagogische Stu- diën, 1974a, 51 (4), p. 185-198.
Kooreman, H. J., Leertheoretisch gefundeerd onder- zoek naar de leesvoorwaarden binnen het L3 K2- projekt. Paper onderwijsresearchdag, 1974b.
Kooreman, H. J., Konstruktie en resultaten van een onderwijsleerpakket voor het technisch leren lezen. Pedagogische Studiën, 1974c, 51 (9), p 398-412.
Kooreman, H. J. en J. M. Donders, Een strategie voor het voorbereiden en uitvoeren van een kursus |
III Ontwikkeling en beschrijving van de strategie. Pedagogische Studiën, 1973, 50 (9), p. 303-318.
Kooreman, H. J. en J. B. Wassink, Microteaching met leerwinst als kriterium. Pedagogische Studiën, 1971,48 (11), p. 480-493.
Kuethe, J. L., The teaching - learning process. Scott and Foresman, Glenview, 1968.
Parreren, C. F. van. Psychologie van het leren. Van Loghum Slaterus, Deventer. Deel I, 1969, Deel II, 1970.
Parreren, C. F. van en J. A. M. Carpay, Sovjet- psychologen aan het woord. Wolters-Noordhoff, Groningen, 1972.
Saltz, E., The cognitive bases of human learning. The Dorsey Press, Homewood, 1971.
Sixma, J., Leesvoorwaarden. Wolters-Noordhoff, Groningen, 1972. |
31
-ocr page 39-
Bij het schrijven van deze kroniek heeft de huidige Minister van Onderwijs en Wetenschappen, Dr. J. A. van Kemenade, zojuist zijn tweede begroting zonder kleerscheuren door de Tweede Kamer gebracht. Dit feit mag aanleiding zijn om eens wat nader stil te staan bij het onderwijsbeleid zoals dat door deze minister wordt ontwikkeld.
Moet de eerste begroting die door deze minister aan de Tweede Kamer werd aangeboden betrekkelijk snel worden geconcipieerd na de langdurige kabinetsforma- tie, voor deze tweede begroting had de minister een vol jaar de tijd en men mag daarom ook verwachten dat een aantal zaken die in de eerste begroting nog slechts in aanzet aanwezig waren, in deze tweede verder zullen zijn uitgewerkt. Dat is ook inderdaad het geval. Een aantal zaken die in de eerste begroting nog slechts in globale lij- nen aanwezig waren, zijn in deze begroting verder ge- concretiseerd. De prioriteiten die in de eerste begroting werden genoemd zijn nog steeds prioriteiten, ook in de tweede, maar ten aanzien van de uitwerking en uitvoering ervan hebben zich in die tussentijd een aantal ontwik- kelingen voorgedaan die in deze tweede begroting dui- delijk te merken zijn. |
Afgezien daarvan is één van de kenmerken van de begroting die zojuist in de Tweede Kamer is behandeld het uitgangspunt in een meerjarenplanning. Uitgaande van een voor ieder beleid noodzakelijke veronderstelling nl. dat het beleid dat nu op gang gekomen is gedurende een reeks van jaren zal kunnen worden gecontinueerd heeft de minister getracht de ontwikkelingen die hij bevorderen wil niet alleen voor het komende zittingsjaar te boek te stellen maar tegelijkertijd vergezichten te openen op de jaren die daarna zullen moeten volgen. Het gevolg is dan ook geweest dat de Rijksbegroting voor Onderwijs voor 1975 een ambitieus stuk is geworden dat zich o.a. van alle voorgaande begrotingen onderscheidt door zijn omvang. De beleidsvoornemens van de minister zijn dit jaar in meer dan 150 pagina's druk gevat en leveren daarmee het zwaarste gewicht aan papier op dat ik ooit nog als Rijksbegroting voor Onderwijs en We- tenschappen in handen heb gekregen. En niet alleen dat, in deze hoeveelheid papier worden nog eens andere hoeveelheden papier aangekondigd die als discussienota in de loop van het nu besproken zittingsjaar uitgegeven zullen worden. De belangrijkste daarvan zal ongetwijfeld de lang verbeide zgn. contournota zijn waarin de minis- ter zich voorgenomen heeft het onderwijsbeleid zoals hij dat voor de komende 25 jaar wil bevorderen uit te stippelen. Ook uit zulke uitspraken blijkt dat wij een nieuw tijdperk zijn ingegaan waar het de onderwijs- begrotingen betreft. Ook nu weer wordt als belangrijk beleidsbeginsel het opheffen van ongelijkheid en het bevorderen van gelijkheid van kansen gesteld. Prioritei- ten die ook al bekend waren uit de vorige onderwijs- begroting en die daarop betrekking hebben zijn daarom dezelfde gebleven: het zijn de ontwikkeling en integratie van het kleuter- en lager onderwijs, de ontwikkeling van een middenschool en verder de open school en de zorg voor de werkende jongeren. Het is bekend dat in dit verband in het afgelopen jaar een aantal zogeheten innovatiecommissies met hun werkzaamheden zijn be- gonnen. Daarvan is de innovatiecommissie middenschool het meest in de openbaarheid getreden, maar ook de innovatiecommissie voor het kleuter- en lager onderwijs heeft een aantal werkzaamheden verricht en plannen ontvouwd die een redelijke mate van publiciteit hebben verkregen.
De innovatiecommissie middenschool is inmiddels gestart met een 38-tal contactscholen waaruit over enige tijd (volgens het tijdschema medio 1975), een 10-taI experimenteerscholen zou moeten worden aangewezen. Ook de innovatiecommissie voor het kleuter- en lager onderwijs heeft een aantal kleuter- en lagere scholen aangewezen die langs experimentele weg vormen van samenwerking zullen ontwikkelen. Afgezien van de opmerkingen die verderop in deze kroniek hierover nog gemaakt kunnen worden, mag nu reeds worden vastge- steld dat het zojuist besprokene vragen oproept naar de coördinatie van de aktiviteiten. In de discussienota die de minister het vorig jaar uitgaf over een structuur voor de ontwikkeling en vernieuwing van het onderwijs
Kroniek
"De ontwikkeling van het onderwijsbeleid in twee Rijksbegrotingen" |
32 pedagogische studiün 1975 (52) 24-31
-ocr page 40-
Kroniek
werd nog gesproken over een algemene programmerings- commissie die zou worden ingesteld om de coördinatie van aktiviteiten van de verschillende innovatiecommis- sies te waarborgen. Over deze commissie hoort men niet meer spreken en ook in deze tweede begroting leest men er niet over. Toch kan de attente waarnemer zich niet onttrekken aan het gevoel dat aan een zodanige coördi- natie wel degelijk behoefte bestaat.
Het werkende jongerenprobleem lijkt zich nog voor- namelijk te bewegen in de sfeer van de touwtrekkerij. Dit wijst er al op dat het eenvoudiger is om prioriteiten te stellen dan de daardoor opgeroepen vraagstukken op te lossen. Ook in andere opzichten blijken er nog allerlei knelpunten te zijn. Eén ervan is duidelijk die van de relatie tussen het wetenschappelijk onderwijs en het hoger beroepsonderwijs waarvoor aanvaardbare samen- werkingskaders gezocht worden, maar vooralsnog niet zijn gevonden. Daarbij komt dat de kostenfactor hier een belangrijke rol is gaan spelen, niet alleen omdat het wetenschappelijk onderwijs zo uitermate duur is, maar ook omdat het stellen van prioriteiten op kleuter-, lager onderwijs en middenschoolniveau betekent dat daar ook de grootste investering van middelen plaats vindt. Vandaar dat deze begroting spreekt van een restrictief middelenbeleid t.a.v. het wetenschappelijk onderwijs, wat in feite betekent dat de uitbreiding van mogelijk- heden op het lagere niveau gevonden wordt door het afremmen van de mogelijkheden op het niveau van het tertiaire onderwijs. Moet de opnamecapaciteit van het tertiaire onderwijs dan ook voortdurend worden uit- gebreid? De begroting voor 1975 roert voorzichtig de vraag aan of niet ook op een gegeven ogenblik de maat- schappelijke opnamecapaciteit als een criterium voor het aantal te aanvaarden studenten zal moeten gaan gelden. Zelfs het voorzichtig stellen van deze vraag roept toch al een niet onaanzienlijk probleem op. Is het niet zo dat het scheppen van gelijkheid van kansen en mogelijkheden op lagere niveaus van het onderwijs tevens een aantal verwachtingen wekt voor later? Welke mogelijkheden staan te wachten voor de leerlingen wier kansen worden geoptimaliseerd, wanneer eenmaal het primaire en se- cundaire onderwijs wordt verlaten? Juist wanneer wij op langere termijn denken, betekent dat, dat het restric- tieve beleid t.a.v. het tertiaire onderwijs het gevaar mee- brengt om van de nagestreefde gelijkheid aan de basis niet veel meer te maken dan een farce, als straks blijkt dat de verwachtingen die bij talloze leerlingen in den lande worden gewekt niet zullen kunnen worden geho- noreerd. Ook in dit opzicht zal het interessant zijn te zien hoe het onderwijsbeleid voor de komende 25 jaar •n de contourennota gaat worden uitgestippeld.
Daarmee komen wc toe aan wat de begroting zegt over de nota's. Een nota over de structuur van de ontwikkeling en vernieuwing van het onderwijs hebben W'j in het afgelopen zittingsjaar al ter discussie gehad |
een nieuwe versie van deze nota wordt op basis van de D'nnengekomen commentaren voorbereid en kunnen ve dus binnenkort verwachten. Ook is in de begroting een nota aangekondigd over de begeleiding van het onderwijs, terwijl de al genoemde contourennota nu al meer dan een jaar de verwachtingen van onderwijskundig Nederland in spanning houdt. Het behoort tot de regels van het democratische spel dat de ontwikkeling van het onderwijsbeleid langs zulke nota's moet lopen. Het be- hoort dientengevolge ook tot het democratische spel dat de procedures die moeten leiden tot beleidsmaatregelen ongelooflijk veel tijd nemen. Dat geldt ook voor het beleid van deze minister die blijk heeft gegeven snel te kunnen werken en zijn departement tot grote aktiviteit te kunnen brengen. De beleidsontwikkeling op verant- woorde wijze tot stand brengen kost tijd, veel meer tijd dan de participanten in de vernieuwingsprocessen meest- al lief is.
Dat neemt niet weg'dat de ontwikkelingen soms toch nog te snel blijken te gaan. Overziet men het geheel van voorgestelde beleidsmaatregelen, dan is het duide- lijk dat deze alleen maar gerealiseerd kunnen worden wanneer er een reeks van ondersteunende faciliteiten beschikbaar is, dat de werker in het veld kan helpen zijn taak met vreugde te blijven uitvoeren en op z'n minst adequaat te vervullen. Hoe staat het nu met deze voor- zieningen? Veel aandacht wordt in deze begroting be- steed aan de Stichting Leerplan Ontwikkeling. Dat was ook al in de voorgaande begroting gebeurd, maar in- middels kunnen we zien dat (voor een groot deel onder invloed van in de Tweede Kamer uitgeoefende druk) de taakstelling van de Stichting voor de Leerplan Ont- wikkeling enigszins is gewyzigd. Het accent is in deze begroting komen te vallen op het dienstverlenende ka- rakter dat de Stichting zal hebben; dienstverlenend in de zin dat de Stichting Leerplanmodellen zal ontwikke- len die aan het onderwijsveld zullen worden aangeboden, maar die het onderwijsveld nooit zullen worden opge- legd. Onderwijsgevenden in het veld kunnen er gebruik van maken maar hoeven dat niet. Deze taakstelling komt mij voor als volstrekt juist. De historische ont- wikkeling van het onderwijs in dit land heeft het on- mogelijk gemaakt te denken dat de overheid van bovenaf leerplannen verplicht zou kunnen voorschrijven aan scholen die niet onder haar eigen bevoegd gezag vallen. Niettemin is het duidelijk dat de technische en weten- schappelijke kennis in het algemeen ontbreekt die men aan de basis behoeft om een onderwijswerkplan op zodanige wijze samen te stellen dat het voldoet aan eisen die men heden ten dage stellen moet. Als de SLO in deze behoefte gaat voorzien dan levert de SLO daarmee een belangrijke bijdrage voor een voorziening waaraan zeer grote behoefte bestaat. Het is dus een gelukkige om- standigheid dat wij binnenkort mogen verwachten dat de SLO met haar werkzaamheden kan gaan beginnen. Tegelijkertijd moeten wij dan ook vaststellen dat impli- ciet gegeven is dat deze Stichting voor de Leerplan Ontwikkeling voorlopig nog niet veel te bieden heeft voor het onderwijs. Voordat het bestuur gevormd is, de directeur is aangewezen en de eerste medewerkers zijn aangetrokken, voordat die medewerkers dan weer ope- rationeel zijn moet men tenminste op twee jaar rekenen. |
33
-ocr page 41-
Kroniek
Ondertussen zijn dan reeds allerlei aktiviteiten op gang gebracht, die de steun van deze organen moeten ont- beren. Het is duidelijk dat hier een bron van problemen liggen kan. Wel aanwezig zijn op allerlei plaatsen de Schooladviesdiensten, maar aangezien die in het alge- meen niet naar een vast model zijn ingericht en op zeer ongelijke wijze en op zeer verschillende basis worden gesubsidieerd zijn de mogelijkheden die deze diensten hebben zeer verschillend. Bovendien komt ook hier de vraag op in hoeverre de verschillende diensten zich laten coördineren in een beleid dat in Den Haag voor dat doel is uitgezet, terwijl tevens de vraag opkomt hoe in dat verband de plaats van de landelijke pedagogische centra gezien moet worden. Het is mogelijk dat de in het vooruitzicht gestelde begeleidingsnota daarop een ant- woord geeft. In ieder geval ziet het ernaar uit dat vanuit deze instellingen voorlopig nog de meeste hulp geboden kan worden.
De ontwikkelingen die op gang gebracht worden, zullen echter in niet geringe mate moeten worden gedra- gen door nieuwe generaties van leerkrachten die onze scholen binnen zullen komen. Dat roept onmiddellijk de vraag op naar de opleiding van deze leerkrachten. Voor het hele gebied van het funderende onderwijs ligt deze opleiding op dit moment gescheiden over drie opleidingstypen, de opleidingsschool voor kleuterleid- sters, de Pedagogische Academie en de Nieuwe Leraren- opleidingen. De noodzaak om de opleidingen van kleu- terleidsters en die van onderwijzers voor het lager onder- wijs tot één geheel te integreren wordt gelukkig meer en meer ingezien en de voorbereidende stappen daartoe worden, voor een deel in aansluiting op het werk van de innovatiecommissie basisschool, genomen. De Nieuwe Lerarenopleidingen die nog altijd experimenteel heten staan daarnaast. Hoe integratie van deze opleidingen met de eerder genoemde tot stand gebracht moet worden, lijkt voorlopig nog een raadsel. Bovendien is het basis- gegeven, de conceptie van een school waarvoor deze leerkrachten moeten worden opgeleid, nog steeds niet geformuleerd op een algemene aanvaarde wijze. Toch moeten we vaststellen dat het onvermijdelijk is dat in deze ontwikkelingen de opleidingen van leerkrachten een centrale rol gaan spelen. Niet alleen als initiële opleiding maar ook als geïnstitutionaliseerde vorm van weder- kerend onderwijs waarbij de opleiding zich er op instelt om de leerkracht gedurende zyn gehele periode van functioneren te begeleiden. De vraag moet worden ge- steld of op den duur de her- en bijscholing niet zal gaan behoren tot de belangrijkste taken die de opleidingen moeten vervullen, en of de initiële opleidingen niet inderdaad gezien zullen moeten worden als opleidingen die een inleidend karakter hebben op de verdere vorming die later zal volgen. Deze thematiek, hoe belangrijk ook van onderwijskundig standpunt gezien, heeft in deze begroting in ieder geval nog geen plaats kunnen krijgen. |
De Rijksbegroting van Onderwijs en Wetenschappen voor het dienstjaar 1975 is ongetwijfeld een belangrijk beleidsstuk. Niet alleen vanwege zijn omvang maar voor- al omdat nog meer dan de vorige begroting deze begroting de verschuiving markeert van een distributief onderwijs- beleid naar een constructief onderwijsbeleid, zoals Iden- burg het genoemd heeft, die ook door de minister in zijn Memorie van Toelichting wordt geciteerd. Daarmee is echter ook de problematiek van deze begroting aange- geven, want wie een constructief onderwijsbeleid wil voeren moet zich doelen stellen, onderwijsdoelen die in dit geval ook een politieke vorm moeten krijgen en in beleidsmaatregelen moeten worden uitgedrukt. Maar wie zich moet uitspreken over doelen in het onderwijs in een stuk dat onder verantwoordelijkheid van de rijksover- heid verschijnt, komt onvermijdelijk terecht in de ambi- valentie die nu al jarenlang het onderwijs-kundig spreken van de overheid kenmerkt en kenmerken moet. Het is de ambivalentie tussen de vrijheid van onderwijs zoals die in de loop van de jaren geïnterpreteerd is en het recht om doelen voor het onderwijs vast te stellen. Vandaar dat ieder ogenblik bij een nieuwe beleidsmaatregel de schoolstrijd hervat dreigt te worden. Dit is bij de dis- cussies over de Stichting voor de Leerplan Ontwikkeling uiterst duidelijk tevoorschijn gekomen. Hoe kan men nu trachten te komen tot een ondenvijsbeleid dat tussen Scylla en Charybdis weet door te varen en heelhuids het gezochte water van goed onderwijs binnen te varen? Een mogelijkheid is, het beleid te richten op het verlenen van faciliteiten. De overheid kan een aantal hulpverlenen- de inrichtingen tot stand brengen onder het vertrouwen dat goede wijn geen krans behoeft, en dat als de pro- dukties van zulke hulpverienende instanties van goede kwaliteit blijken te zijn deze hun weg in het onderwijs vanzelf zullen vinden. Een voorbeeld uit het niet zo lang achter ons liggende verleden is de oprichting en ont- wikkeling van het CITO geweest. Een ander voorbeeld is de nieuwe stichting voor de leerplan ontwikkeling in zijn huidige taakstelling. Hoe deze taakstelling in de praktijk gestalte zal moeten krijgen is een andere vraag. De SLO wordt in een spanningsveld gezet dat enerzijds bepaald wordt door de vrijheid van onderwijs als grond- wettelijk gegeven; in de tweede plaats door de inhoud van het onderwijs zoals het nu in de scholen wordt gegeven; in de derde plaats door de noodzaak om aan maatschappij-analyse te gaan doen, wil ze in staat zijn te voldoen aan een redelijke eis die aan haar onderwijs- leerplannen gesteld zal mogen worden nl. dat ze inspelen op die ontwikkelingen die in de maatschappij gaande zijn en op deze wijze de school in staat stellen om het kind voor te bereiden op een wereld waarin het zal moeten kunnen participeren. Al deze gegevens zullen zich samenballen in het spanningsveld van de doelstelling en hier zullen de leerplanmakers er niet aan kunnen ont- komen om een stelling in te nemen, of die stelling nu in dank wordt aanvaard of niet.
Een andere mogelykheid om tot beleidsontwikkeling te komen is de zo geheten 'inspraak van onderop'. Deze procedure wordt bijv. gevolgd door de Innovatiecom- missie Middenschool in haar Contactscholen. De con- tactscholen worden betrokken in wat men een denk- proces noemt en uit dit denkproces zullen dan de doel- |
34
-ocr page 42-
Kroniek
stellingen voor de Middenschool moeten worden gebo- ren. Het is een procedure die op het eerste gezicht wat naïef aandoet. In de eerste plaats vraagt men zich af of er nog zo weinig bekend is over opzet en inhoud van een Middenschool dat deze weg moet worden gevolgd, terwijl er toch al hele boekenkasten vol over het onder- werp ajn geschreven en ongetwijfeld talloze mensen al over dit onderwerp hebben nagedacht; in de tweede plats vraagt men zich af of het mogelijk is om doelstellingen te formuleren zonder dat vooraf informatie gegeven is over achtergronden. Of het daarom niet een erg opti- mistische verwachting is dat men uit Contactscholen die voor het eerst met de problematiek geconfronteerd worden de antwoorden zijn te verwachten waar men jarenlang op heeft zitten wachten. |
Het komt mij voor dat de oplossingen op den duur in een derde richting zullen moeten worden gezocht, die van een flexibele wetgeving. Enerzijds zal de overheid er niet aan kunnen ontkomen om, uiteraard in samen- spraak met zoveel mogelijk betrokkenen, duidelijke doelen voor het onderwijs te formuleren. Aan de andere kant zal de overheid diegenen die voor zichzelf andere doelen menen te moeten stellen ook de vrijheid moeten geven deze doelen na te streven. Dergelijk beleid hoeft niet distributief te worden genoemd, het is constructief in dit opzicht dat het alternatieve modelontwikkeling stimuleert naast de modelbouw die van de overheid mag worden gevraagd en die richtinggevend kan worden voor het overgrote deel van het onderwijs in het land. Het is bovendien constructief in die zin dat het ruimte laat voor speciale behoeften die hetzij voortvloeien uit bepaalde specifieke problemen van individu en samen- leving hetzij voortkomen uit de noodzaak om in te spe- len op bepaalde regionale situaties. Ook hier liggen duidelijk nog vragen. In de begroting van 1974 werd met enige nadruk gesproken over een grotere mate van de- centralisatie en zelfbeschikking die in het onderwysbeleid tot stand gebracht zou worden. In de begroting van 1975 wordt daar weinig over vernomen. Misschien moet ook hier de contourennota uitkomst bieden.
Samenvattend mag worden geconcludeerd dat in de nieuwste onderwijsbegroting concepties worden aange- boden die het waard zijn om kritisch te worden be- schouwd en die ook in het toekomende jaar een zorg- vuldige begeleiding van onderwijskundige aard nodig zullen hebben.
December 1974 |
35
-ocr page 43-
Dit werk is een posthume uitgave van Kouwers kolleges existentiële psychologie, voor het laatst gegeven in '67-'68. Uit zijn aantekeningen en uit collegedictaten van studenten is dit boek samengesteld door een viertal bewerkers, waaronder Prof. Hofstee als eindredacteur. De verantwoordelijkheid voor de vormgeving wordt door deze bewerkers uitdrukkelijk voor eigen rekening genomen, al hebben ze geprobeerd zich zo nauw moge- lijk te houden aan Kouwers eigen idioom (p. 1).
Voor Kouwer is het gesprek het uitgangspunt voor en de grondkategorie van zijn psychologische beschou- wingen (p. 9). Ook in een wetenschappelijke bestudering van de mens staat centraal dat mensen (bv. psychologen) met mensen over mensen praten (p. 11). Maar de mens als onderwerp van gesprek en de mens als gespreks- partner kunnen nooit samenvallen (p. 20); zodra we een gesprekspartner tot object maken is hij geen gespreks- partner meer. Niet het individu, dat in gesprek kan ko- men (in de zin van: 'persoon A + persoon B + onder- werp = gepraat') is primair, maar het gesprek (p. 23/24), het 'medeme,ns zijn'. Een slaaf wordt niet ervaren als medemens: daarom mag hij toekijken als zijn meesteres in bad gaat (p. 76). Een partner die monddood of on- mondig is, is geen medemens (p. 77). Dat sluit gekken of kinderen niet uit: ook gekken zijn mensen, zolang men ze maar niet tot object maakt, en dus kunnen ze gesprekspartner zijn, zoals het kind gesprekspartner is zodra het meedoet aan de 'medemenselijkheid' (p. 102/ 103).
Ook om onszelf te zijn hebben we de ander nodig. In een spiegel kijk je jezelf nooit aan, je kijkt naar je eigen gezicht in de spiegel en ziet een gezicht dat je niet aan- kijkt (p. 80).
Evenwel, zegt Kouwer, zo'n splitsing in mens als gespreksonderwerp en als gesprekspartner, is gevolg van het feit dat we onnatuurlijk (in de zin van theoretiserend) bezig zijn. In het gewone doen vallen beide aspekten wel samen. Om dieper door te dringen moeten we wel ana- lyseren, objectiveren, maar dit is een noodzakelijke omweg. Zodra we bepaalde begrippen die op de mens slaan scherp stellen, zien we ze uiteenvallen in twee on- verenigbare mogelijkheden (p. 20/21). Maar dat komt omdat die begrippen in verschillende kaders thuis horen. |
Zo is de mens onvrij als onderwerp van wetenschap, maar niet als bedrijver van wetenschap. Alleen voorzover behaviorist zou Skinner er van moeten uitgaan dat er geen vrijheid is. Het onderwerp van het behaviorisme is: gedrag, organiseren. Maar opeens doet Skinner alsof dit hetzelfde is als de mens. Discussies over 'vrijheid versus determinisme' zijn overbodig en zinloos, omdat deze begrippen in verschillende kaders voorkomen (p. 84).
Een analoge beschouwing geeft Kouwer over het bewustzijn.
Het bewustzijn zoals een geformaliseerde wetenschap het benadert is per definitie een onderwerp; in het per- soonlijke contact met een ander is bewustzijn daarentegen per definitie datgene wat voorondersteld en a priori ge- accepteerd moet worden. Beweren dat bewustzijn niet bestaat is alleen te rechtvaardigen binnen het klassiek wetenschappelijk gesprek over mensen; behavioristen moeten zich daarom niet als behavioristen gaan bezig- houden met de privé problemen van die mensen (p. 18/ 19). Bewustzijn is absoluut evident: nl. voorzover wc al met elkaar discussiëren (p. 35).
Op soortgelijke wijze spreekt Kouwer ook over het Ik.
Er is helemaal geen Ik met kwaliteiten op de manier van een voorwerp met kwaliteiten. Wie het Ik wil onderzoeken, moet eerst kunstmatig iets konstrueren. En wat er dan over het Ik te zeggen valt is een gemeen- schappelijke aangelegenheid: over je eigen Ik praat je wel geïnvolveerder, maar zeker niet deskundiger (p. 50/51). Op de vraag: bestaat het Ik, is het antwoord: ja, voor zover het wordt geconstrueerd en verantwoorde- lijk gesteld voor de psychische processen; nee, als men het gelijkstelt aan het spontane van het bewustzijn in de actualiteit van de omgang met de ander (p. 49).
In het voorgaande heb ik geprobeerd zoveel mogelijk Kouwer zelf letterlijk aan het woord te laten, opdat de lezer van deze recensie zelf iets kan proeven van zijn beschouwingen en zijn betoogtrant, die ik bijzonder boeiend acht en stimulerend tot doordenken. Met de opmerking van de bewerkers dat zijn gespreksbegrip althans in aanzet een kennistheorie, een zijnslecr en een ethiek fundeert (p. 13) kan ik wel instemmen, zij het met nadruk op het 'in aanzet'. Want bij het lezen bekroop mij vaak de behoefte hem te pressen de konsekwenties van wat hier geschreven is verder uit te werken, bv. met de vraag: wanneer krijgt een kind dan eigenlijk iets medemenselijks? Zitten er niet grote risico's aan vast om met zulk een maatstaf te werk te gaan - zeker ook
Boekbesprekingen
B. J. Kouwer, Existentiële psychologie. Boom, Meppel, 1973, 136 pag., ƒ 14,90. ISBN 90 6009 110 8 |
36 pedagogische studiün 1975 (52) 24-31
-ocr page 44-
Boekbesprekingen
in verband met de huidige abortus discussies? Maar an- derzijds: het is de moeite waard om in dit spoor verder te denken en niet uit angst voor mogelijke gevaarlijk lijkende konsekwenties daar mee op te houden.
Het gevoel van 'wat doodjammer niet meer met hem- zelf hierop in te kunnen gaan" drukt misschien het beste mijn hoge waardering uit voor dit werk, dat in veel op- zichten inderdaad nog zo heel erg onaf is.
Boeiend is het te constateren hoe volstrekt actueel ook nu nog de door Kouwer aangesneden problematiek is; de publikatie zes jaren na zijn dood is daarom meer dan een na-gedachtenis. |
Het laatste hoofdstuk, waarin Kouwer ingaat op het begrip emoties, is m.i. het minst doorgedacht, het minst uit de verf gekomen en daardoor het minst stimulerend.
Een enkele stilistische opmerking: jammer van het lelijke germanisme op p. 91 waar gesproken wordt van 'de school waartoe men zich bekent". Mag ik dat op rekening van de bewerkers schuiven?
Eindconclusie: neem en lees.
H. R. Wijngaarden |
U. Lehr, Gerontologie, een psychologisch overzicht. Het Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1974, Aula Paperback 27,
295 pag.,/24,50. ISBN 90 274 5827 8
Het boek beoogt een samenvattend overzicht te geven van de psychologie van het ouder worden, aan de hand van een analyse van de internationale litteratuur en het gerontologisch onderzoek aan de universiteit van Bonn. In de inleiding stelt de schrijfster dat het onderzoek naar het proces van het ouder worden lange tijd als monopolie van de medische wetenschap werd gezien.
Ouder worden is een veranderingsproces dat zich afspeelt op biologisch, fysiologisch terrein, alsmede op psychologisch en sociaal gebied. De gerontologie dient dan ook een interdisciplinair karakter te dragen, en het hele proces van het ouder worden te bestuderen.
Als een soort intermezzo volgt een historisch onder- zoek naar het ouder worden.
Wil men iets begrijpen van de oudere mens dan dient men niet de groep van 65 en ouder te bestuderen maar moet men ook het ontwikkelingsproces tijdens de volwassenheid in het onderzoek betrekken. De vol- wassenheid is om praktische en methodische redenen echter een verwaarloosd terrein in de ontwikkelings- psychologie. Vervolgens wordt het intellectueel pres- tatie-vermogen onder de loupe genomen, uitgaande van het deficit-model. Het deficit-model is ontstaan vanuit het psychologisch onderzoek naar intelligentie, leer- en reactievermogen, aangezien dit de eenvoudigst meetbare Variabelen zijn. De persoonlijkheidsvcranderingen, attituden en beleving van sociale contacten zijn veel "moeilijker meetbaar, en hieraan was aanvankelijk ook minder behoefte. Het deficit-model heeft veel ingang ge- vonden maar U. Lehr levert op grond van nieuwere resultaten van het intelligentie-onderzoek in 9 opzichtp kritiek op dit model. Zij komt hierbij tot de conclusie, dat de leeftijdsvariabele slechts één van de vele varian- ten van het intellectueel prestatie-vermogen op latere
leeftijd is.
Groepsvergelijkingen, waarbij rekening wordt gehou- den met bcgin-begaafdheid, genoten opleiding, traming beroep, stimulerende omgeving, gezondheid, totale biografische situatie, motivatie, dringen leeftijdsver- schillen terug en doen binnen dezelfde leeftijdsgroep ^nmerkelijke prestatie-verschillen naar voren komen.
aantal levensjaren dat iemand achter zich heeft, S<=noten onderwijs, beroep en daarin gegeven trainings- ■^ansen en gezondheid zijn van veel meer belang. |
Schrijfster betoogt,, dat het leervermogen niet ge- ïdentificeerd kan worden met het korte termijn-geheugen en dat het veel meer psychische factoren dan alleen intelligentie bevat.
Empirisch onderzoek leert dat een leer-deficit niet primair veroorzaakt wordt door het proces van het ouder worden, maar dat hier ook lichamelijke, sociale, psychologische, pedagogische en biografische factoren werkzaam zijn.
Verder concludeert schrijfster, weer op grond van empirisch onderzoek, dat ten aanzien van verandering in de psycho-motorische vaardigheden er geen algemeen geldende leeftijdsgebonden veranderingen bestaan. De resultaten uit het klinisch en forensisch psychologisch onderzoek verkregen bij extreme groepen, mag niet zonder meer algemeen geldend worden verklaard.
Geheel in aansluiting aan het voorgaande belicht de schrijfster ook de problematiek van de late volwassen- heid vanuit een 'totaal'benadering: werksituatie, presta- tievermogen, arbeidsprestatie, ongevallenfrequentie, spe- cifieke problemen van de werkende vrouw in de late volwassenheid, pensionering, verandering in het sociaal contact, interactie patronen binnen het gezin, zijn pro- bleemvelden waarover zij behartenswaardige informatie verschaft. In het bijzonder geldt dit waar zij een parallel trekt tussen de positie van de oude mens en de jeugd in de samenleving. Zij concludeert dat de plaats van de ouderen in de samenleving niet verbeterd kan worden door uitsluitend goed bedoelde voorlichting, en een beroep op verantwoordelijkheidsbesef. Het bejaarden- probleem moet gezien worden in het kader van de totale maatschappij-problematiek.
Het boek bevat een zeer uitgebreid litteratuur-overzicht uit voornamelijk het Engelse en het Duitse taalgebied. Bovendien verhoogt een zakenregister de bruikbaarheid van deze uitstekend gedocumenteerde studie als naslag- werk.
Het boek is vertaald in uitstekend, prettig, leesbaar Nederlands. Een kritische kanttekening die wij ons veroorloven is dat het bock verder niet ingaat op de mogelijkheden en onmogelijkheden van de lichamelijk en geestelijk gestoorde bejaarden.
Ook is het jammer dat de schr^fster geen aandacht besteedt aan de stervensproblematiek, en met name niet |
37
-ocr page 45-
Boekbesprekingen
aan de periode voorafgaand aan het eigenlijke sterven. Ze verwijst in haar besluit zeer summier naar litteratuur elders. Voorts vereist dit boek wel enige kennis van de statistiek wil men de beschreven resultaten van empirisch onderzoek op zijn waarde kunnen beoordelen.
Met de schrijfster hopen wij dat dit boek bijdraagt |
tot nuancering en correctie van het eenzijdig en ver- tekend beeld dat de samenleving heeft van de oude mens.
Het boek zou door ieder die beroepsmatig in relatie staat met de ouderwordende mens gelezen moeten wor- den.
M. A.J. A. Beltman-Verbeek, arts |
D. P. J. Oosterveld, Naar een orthopedagogisch handelingsplan voor de LOM-school, De Tijdstroom, Lochern, 1974,
105 pag., ƒ 12,—, ISBN 90 6087 628 8.
In dit boekje wordt nader ingegaan op een probleem dat in kringen van het buitengewoon onderwijs al jaren in de belangstelling staat: het formuleren van eisen en criteria voor orthopedagogisch-didaktische behandelingsplan- ning. Blijkens de ondertitel van het boek wil de auteur deze vraag met name toespitsen op de groep kinderen bij wie sprake is van lichte cerebrale dysfunkties.
Daartoe worden eerst enkele kenmerken van deze groep kinderen besproken; vervolgens wordt verslag gedaan van een onderzoekje waarin werd getracht mid- dels observatie inzicht te verkrijgen in de frequentie van voorkomen van concentratiemoeilijkheden bij een groep LOM-leerlingen met organisch-cerebrale stoornis in vergelijking met een groep LOM-kinderen zonder deze stoornis en een groep leerlingen van een basisschool.
Het grootste gedeelte van het boek wordt in beslag genomen door een poging criteria te formuleren voor het orthopedagogich-didaktisch handelen in de school. Daartoe worden de standpunten van een aantal Neder- landse auteurs besproken; ook komen enkele Ameri- kaanse opvattingen aan de orde.
In het laatste hoofdstuk wordt meer concreet ingegaan op het opstellen van een handelingsplan. Aan de hand van Kok's indeling in nivo's van behandelen worden een aantal programma's, hulpmiddelen en methoden opgenoemd en (kort) besproken. |
Voor degenen die de literatuur over dit onderwerp enigszins hebben bijgehouden biedt dit boekje vrijwel geen nieuws; Oosterveld heeft kennelijk een samen- vatting willen geven van een aantal standpunten. Gelet op de doelgroep waarop hij zich blijkens het voorwoord richt - leerkrachten, studenten van b.o.-kursussen - is dit zeker een nuttige poging tot het bieden van een eerste overzicht, die ook wel als geslaagd kan worden be- schouwd.
Toch kunnen enkele kritische opmerkingen worden gemaakt, die voor een deel samenhangen met de beper- king in omvang die de auteur zich heeft opgelegd. In de eerste plaats valt te betreuren dat de auteur nauwelijks ingaat op de problematiek rondom het begrip cerebrale dysfunktie. Hij noemt wel Kalverboer's bezwaren tegen dit begrip, maar werkt dit punt nauwelijks uit.
In de tweede plaats kan men zich afvragen of de door Kok ontwikkelde begrippen vraagstellingstype en be- handelingsstrategie (en de verschillende nivo's daarin) zonder meer van toepassing zijn op de groep kinderen die Oosterveld beschrijft. Behoren kinderen met een cerebrale dysfunktie wel tot één vraagstellingstype?
Voor de praktikus tenslotte levert dit boekje naast veel relevante informatie over beschikbare programma's en hulpmiddelen ongetwijfeld enige teleurstelling op als het gaat om het verbijzonderen van het behandelings- plan naar het individuele kind, omdat de auteur over dit punt wel erg weinig zegt. Vooral dit aspekt lijkt ons voor uitbreiding vatbaar.
J. Rispens |
F. J. Potgieter: Die intulogiese struktuurmodel in die pedagogiek. Univ. uitg. - en boekh., Stellenbosch 1974. "
In deze al te zeer ponerend en monologisch geschreven al te beknopte (90 blz.) gedachtenschets tracht de schrij- ver de betekenis struktuur aan te duiden, die de pedago- giek 'in zijn geheel' zou dragen en ordenen. Dit struk- tuurbeeld zou dan tevens de grondslag moeten zijn van een vruchtbare 'vergelijkende pedagogiek'. |
Daarmede worden wij dan onmiddellijk teruggewor- pen naar een belangrijk verdergaande wetenschapstheo- rie en naar een analyse van de opvoedingswetenschap in haar mogelijke relaties tot haar vraagstellingen in haar arbeidsgebieden. Dit alles bekend en geaccepteerd te stellen maakt ook een intelligente monografie tot een monoloog van een te thetisch, te formeel-uiterlijk blijvend karakter. Als men nu bovendien denkt aan de geenszins aanvaarde maar zeer omstreden struktuur- en betekenis-modellen en -strukturen om - b.v. de kulturele anthropologie en Chomski's taalkunde heen - om maar twee voorbeelden te noemen -, is er echt zeer veel te veel zekerheid en duidelijkheid en vruchtbaarheid vooronder- steld om met dit concept in zee te kunnen gaan. - Wij moeten zeker ook b.v. een blik slaan in het in 1962 verschenen werk van Bastide, Wolff, Benveniste, Lévi- Strauss e.a., dat zich juist met deze fundamentele proble- matiek, weliswaar niet op pedagogisch maar op kultu- reel-anthropologisch gebied expliciet bezighoudt. En wij dienen antwoord te geven op Raymond Boudon's boek (1968), dat de vraag stelt, waartoe dat begrip 'struktuur' nu wel dient, althans ... in wat dddr als 'menswetenschappen' wordt aangeduid. - Zo is hier m.i. nog veel te doen, dat men niet bekend, laat staan als eenduidig aanvaard of als praktisch funktioneren en produktief beschouwen mag.
Uiteraard verwijst de auteur naar vele andere auteurs en deze bronnen zijn zeker de werken van veelal waarde- |
38
-ocr page 46-
Boekbesprekingen
volle auteurs maar bij de lezer mag dit in deze vorm niet bekend verondersteld worden en mag evenmin het in- direkte en geringe kontakt met de Franse diskussie aaiuiemelijk gesteld worden. Er is hier dus een eigen en grondig expliciete uitwerking nodig, specifiek op peda- gogisch gebied en van de auteur zelf. In plaats van een monoloog van 90 blz. is een monografie van een veel- voud van de omvang vereist. |
M. J. Langeveld |
Lawrence M. Brammer: Het helpende contact; vormen en functie. De Toorts, 185 p. ƒ 22,50. ISBN 906020. 167 1.
Het boek is geschreven voor de niet-professionele helper. Het bestaat uit twee delen. Het eerste deel gaat over de achtergronden van het helpen. Hoewel het boek voor de leek geschreven is, komt het mij wat overdreven wijd- lopig voor.
Want het tweede deel betreft onderscheidt zich het boek in gunstige zin op twee punten van andere boeken op dit gebied.
De auteur is geen sektariër maar geeft een ekletisch overzicht van verschillende benaderingen als ge- sprekstherapie, gedragstherapie, relaxatie. |
2. De schrijver probeert de methodes te beschrijven in gedragstermen, op een specifieke wijze.
Wat deze twee punten betreft volgt de auteur de huidi- ge trend naar een behavioristisch humanisme.
Het elektisch uitgangspunt heeft als voordeel dat de beginnende helper in elk geval niet met oogkleppen op begint, het heeft het nadeel dat het onmogelijk is in tach- tig bladzijden meerdere methodes grondig te behandelen.
De leek zal zich dan verder moeten oriënteren aan de hand van de vermelde literatuur.
A. Vrolijk |
39
-ocr page 47-
Steinmetzarchief
Enige tijd geleden is de nieuwe 'Catalogue and Guide' van het Steinmetzarchief uitgekomen. Hij is in een oplage van c.a. 3000 exemplaren verspreid onder be- oefenaren der sociale wetenschappen in Nederland (voor degenen die nog geen exemplaar ontvingen is hij op aanvraag verkrijgbaar).
Het Steinmetzarchief verzamelt basis-materiaal (de gegevens zoals vastgelegd op ponskaarten, tapes etc.) van sociaal-wetenschappelijk onderzoek. Zoals de naam al zegt, wordt in de 'Catalogue and Guide' een overzicht gegeven van de thans beschikbare studies (er is een 'abstract of major subjects of study' in opgenomen) als- mede een uiteenzetting over hoe men van het archief gebruik kan maken.
Via een 8-tal indices (o.a. naar thema, belangrijkste variabelen, steekproef, jaar van onderzoek) kan men via de catalogus op zoek gaan naar geschikte studies (bijv. voor secundaire analyse, replikatie-ondtrzotk, voor onderwijsAotlslndtn).
Men kan echter ook op een veel 'diepere', gedetail- leerdere wijze naar studies zoeken: als enige archief ter wereld is bij het Steinmetzarchief thans een zgn. 'retrie- val' systeem via een computerprogramma operationeel voor de belangrijkste 140 studies (zgn. P-studies).
Men kan op die basis zoeken naar studies die aan een groot aantal eisen tegelijk voldoen, bijv. qua steekproef, variabelen, achtergrondvariabelen waarover men wenst te beschikken, jaar van onderzoek en zelfs naar bepaalde woorden in vragen. Hiertoe kan een men zgn. 'gebruikers profiel' aanvragen.
In principe kunnen alle studies op elke gewenste wijze gratis ter beschikking worden gesteld (liefst op tape). In het Steinmetzarchief zijn ook bijv. meer dan 200 NIPO-weekenquêtes (naar aktuele onderwerpen) opge- nomen. Bovendien zijn alle studies in de archieven van het Inter-University Consortium for Political Research (ICPR) te Ann Arbor gratis beschikbaar via het archief.
Het Steinmetzarchief verleent ook service wat betreft het zoeken (via het genoemde retrieval-systeem) naar in Nederland beschikbare computer-programma's: infor- matie over c.a. 500 programma's is opgeslagen.
Tenslotte: indien een onderzoeker nog voor data-ver- zameling en/of analyse over de data, zich bereid ver- klaart, de gegevens (of een duplikaat) later aan het |
Steinmetzarchief af te staan (tijdelijk kan men stringente restricties opleggen aan het gebruik door derden) dan verleent het archief desgewenst service in de vorm van adviezen t.a.v. inrichting vragenlijst en codeboek, operationalisaties van variabelen, achtergrondvariabelen steekproeftrekking, analyse etc.
Een geschikte 'data-file' wordt tevens desgewenst gratis gecreëerd.
Drs. C. P. Middendorp Steinmetzarchief Keizersgracht 569-571 Amsterdam Tel.: 020-23 46 98
Didacta 1975
De 13e Didacta, die onder auspiciën van het Deutsche Lehrmittelverband e.V. Frankfurt, van 10 tot 13 maart a.s. te Nürnberg wordt gehouden is dit keer gewijd aan het thema 'Lebenslanges Lemen'. Voor nadere inlich- tingen wende men zich tot die Deutsche Messe- und Ausstellungs-AG, D-3000 Hannover-Messegelände.
Inhoud andere tijdschriften
Pedagogisch Forum
9e jaargang, nr. 1, januari 1975
Buytendijk, door M. J. Langeveld De integratie van kleuter- en basisonderwijs en de vormingstaken van de school, door J. Bijl Didaktiek - didaxologie - onderwijskunde - vakdidak- tiek, door A. C. Maas
Aantekeningen n.a.v. het seminarie over 'Education and training and alternatives in education in African coun- tries'. Dar-es-Salam 1974, door F. W. Prins Pedagogische Kroniek, door W. A. de Bruijn Boekbespreking Ingekomen boeken
Persoon en Gemeenschap
27ste jaargang, nr. 4, december 1974
De vernieuwing van de lerarenopleiding, door L. van Leemput
De school is ziek - niet het onderwijs, door D. Smekens- Hermans |
40 pedagogische studiün 1975 (52) 24-31
-ocr page 48-
Mededelingen
Evaluatie in een actieve onderwijsmethode, door E. Houthuys
Schoolradio; ervaringen en bedenkingen, door H. van Cauwenberghe
25 jaar D.D.R., door W. Jansen Op de plaats rust!, door R. Bobine Recentelijk (lange berichten):
- VON-conferentie over 'taalbeschouwing'
~ Een emancipatorisch toneelstuk voor de Jeugd
- Een taalontwikkelingsproject in Groningen
- Politieke congressen in België Her en der (korte berichten) Boekbesprekingen
Persoon en Gemeenschap 27ste jaargang, nr. 5, januari 1975 Themanummer: 'participatie''
1975: onder meer het jaar van de vrouw, door R. van Mechelen
Organisatie-ontwikkeling en onderwijs, door H. Hin- nekint
Jeugdraden, door M-J. Cleeren Ouders - (kind) - leerkracht, door F. Gorselé Ouders: geen (in)sprake van !?, door P. Claeys Onderwijsbeleid en participatie, door W. Jansen Onderwijsparticipatie in Italië, door J. Herrel CursieQe i.v.m. participatie, door P. van Rompaey Her en der, berichten over participatie Ten slotte, door B. Theyssens
Tijdschrift voor Opvoedkunde
20ste jaargang, nr. 1, 1974/1975
Het einddoel van het individuatieproces volgens C. G. Jung. De zelfstandige persoonlijkheid. Deel 3, door A. Marcoen
Motivatie en intellectuele prestaties, door W. Lens Beschouwingen bij een analyse van mijn expliciet-ver- bale tussenkomsten als therapeut in een ervaringsgroep, ^oor G. Lietaer
De bijscholing van de leerkrachten in de Europese
gemeenschap, door M. Reguzzoni
Discussienota
Kroniek voor Methodologie Kroniek voor Vergelijkende Pedagogiek |
Tijdschrift voor Orthopedagogiek
13e jaargang, nr. 10, oktober 1974
Ten geleide, door J. Valk Programma Studiedag 19-10-74 Orthopedagogisch-therapeutisch beleid in een behan- delingsinternaat, door A. L. M. Bonekamp Stimuleren van sensomotorische ontwikkelingen bij imbeciele leerlingen, door G. A. J. M. Volmer Een stem uit het veld ..., door A. H. Brandhorst Boekbespreking door J. van Weelden
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 13e jaargang, nr. 11, november 1974 Redactioneel, door J. Valk
Enkele opmerkingen na de 10e studiedag van O. en A. Neuroradiology and Learning Disabilities, door J. Valk Psychodiagnostiek en hulpverlening, door R. van der Kooij
Reacties van lezers, door W. van der Schee Berichten
Ontvangen boeken
Chanan G. en Gilchrist L., IVhat school is for, Methuen. Academie Division, Londen, 1974, £ 1.35
Court W. de la, Openbare bibliotheek en permanente educatie (no. 16 serie Vormingswerk, theorie en praktijk)
Frick W. B., In gesprek met Maslow, Murphy, Rogers. Humanistische psychologen over hun werken, leven, ideeën, Callenbach, Nijkerk, 1974, ƒ27,50
Have T. T. ten, Andragogie, een terreinverkenning, Tjeenk Willink, Groningen, 1974, ƒ 14,50
lersel R. van. Kanttekeningen. Over de onmogelijkheid om de weerschijn van de maan in een aarden kruik te vangen. Boom, Meppel, 1974, ƒ 14,50
Wilde T. W. de. Problemen rond de integratie van het kleuter- en lager onderwijs, Bosch & Keuning, Baarn, 1974
Zijderveld A. C., De relativiteit van kennis en werkelijk- heid, Boom, Meppel, 1974, ƒ24,50 |
PEDAGOGISCHE AKADEMIE van het HAAGSCH GENOOTSCHAP
Zandvoortselaan 146 - 's-Gravenhage
vraagt een
DOCENT NATUURKUNDE
voor ±12 lessen onderwijzersopleiding
Belangstelling voor de didactiek van de basisschool is gewenst. Bevoegdheid Ie graads of
daarvoor studerende.
Sollicitaties te richten aan de directeur, de heer A. Wiegman, Zandvoortselaan 146, te
's-Gravenhage.
41
-ocr page 49-
Het bestuur van de STICHTING VOOR BUITENGEWOON ONDERWIJS vraagt ter uitbreiding
van de staf in het kader van de vernieuwing van de opleidingen van het Seminarium voor Ortho-
pedagogiek:
DRIE STAFMEDEWERKERS
De stafmedewerker moet bij voorkeur een wetenschappelijke vorming
hebben op doctoraal of M.O.-B niveau in één van de vakken:
orthopedagogiek
sociale pedagogiek
(klinische) psychologie.
Hij/zij dient bekend te zijn met de praktijk van het buitengewoon onderwijs
en belangstelling te hebben voor moderne onderwijs- en begeleidings-
technieken.
Datum van Indiensttreding: 1 augustus 1975.
Eén van de stafmedewerkers kan echter op korte termijn reeds in dienst treden.
Voor stafmedewerkers die aan bovenstaande voorwaarden voldoen is een bezoldiging aangevraagd
volgens schaal 149 van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren. (^3.891,--
f 4.821,— exclusief toeslag machtigingswet van f 45,— per maand.)
De A.O.W.-premie komt voor rekening van de werkgever. De stafmedewerkers worden opgenomen
in het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds. Vakantietoeslag 7-j %.
Inlichtingen over deze funktie bij: G. Bolkestein en H. Menkveld, Seminarium voor Orthopedago-
giek, Utrechtseweg 103, Zeist. Tel.: 03404 - 2 01 44.
Sollicitaties te richten aan de secretaris van het bestuur van de Stichting voor Buitengewoon
Onderwijs, Postbus 254, Zeist.
ah
-ocr page 50-
Een internationaal vergelijkend onderzoek over
wiskundige studieprestaties
H. Freudenthal
Instituut Ontwikkeling Wiskunde Onderwijs, Utrecht
Inleiding
In de eerste helft van 1964 vond een internationaal vergelijkend onderzoek door middel van studietoet- sen naar de wiskundige prestaties van schoolkinde- ren (13-jarigen en eindexamen-candidaten) in 12 landen plaats. Dit onderzoek was georganiseerd door de Council of the International Project for the Evaluation of Educational Achievement (lEA)1. De resultaten ervan zijn door T. Husén en zes medewer- kers uitgegeven2. Over het Nederlandse deel be- staat een aparte publicatie3.
In kringen van wiskundigen en didactici der wis- kunde is aan dat onderzoek geen of nauwelijks aandacht geschonken; het werd in de vakpers niet genoemd en in vakonderzoek niet of nauwelijks geciteerd; naar ik meen, ten onrechte, en daarom besteed ik er thans aandacht aan. De taak die ik me gesteld heb, wordt door de grote helderheid van het rapport in 't algemeen vergemakkelijkt; vaag- heden, die er ook in voorkomen, zij het dan als understatements of in de vorm van parafrases, ver- gemakkelijken het werk evenzeer, omdat zij onge- wild naar onvolmaaktheden verwijzen.
1. De leiding van het projekt en de medewerkers
De voorbereidingen voor het project startten in 1961. De algemene leiding en organisatie was - in- ternationaal en nationaal - in handen van algemeen onderwijspsychologen; naar ik meen was er geen wiskundige of wiskundig didacticus bij betrokken. |
Voor secundaire taken werd er wel een beroep ge- daan op wiskunde-onderwijskundigen. Er is sprake van een groep van experts in mathematisch onder- wijs I.p. 40), die op een andere plaats als de Werking Committee of mathematicians and measurement spe- cialists (I. blz. 92) wordt aangeduid; maar slechts één ervan staat internationaal als deskundige voor wiskundeonderwijs bekend, geen van de andere namen komt - om een objectief criterium te gebrui- ken - voor op deelnemerslijsten van internationale congressen en symposia over wiskundeonderwijs. Op dezelfde plaats zijn twee panels voor de voorbe- reiding van tests met de namen van de leden ge- noemd, weer met als enige expert op internationale schaal voor wiskundeonderwijs de reeds eerder ge- noemde. Er waren verder twee niet-wiskundige 'test editors'; hun werk werd gereviseerd door twee 'mathematics educators' waarvan er één als zodanig bekend staat. Aan de internationale voorbereiding van de tests was voorafgegaan het verzamelen van nationale rapporten omtrent inhoud en doelstellin- gen van het wiskundeonderwijs in de betrokken landen - (I, blz. 92) 'requesting that a group of mathematicians and mathematics educators in that country formulate an authoritative statement of the objectives of mathematics Instruction in secondary education in that country ... a committee of math- ematicians was set up in each country to formulate a national statement' waarbij Nederland met name genoemd wordt. Maar in Nederland werd deze taak in feite door het 'Nederlands Instituut voor Preven- tieve Geneeskunde' vervuld. Of er in andere landen wiskundigen of vakonderwijskundigen aan te pas zijn gekomen, kan ik in details niet vaststellen; onder de namen van de nationale correspondenten is er geen, die aan wiskunde of wiskundeonderwijs doet denken. Toch schijnt er in Engeland wel zo iemand te zijn geweest, althans iemand die van het Engelse wiskundeonderwijs op de hoogte was. Na de try-out, toen er alleen nog technische critiek op het voorgestelde toetsinstrument had mogen worden geoefend, kwam er van Engelse kant een fundamen- tele critiek op de inhoud van het instrument dat te |
pedagogische studiën 1975 (52) 43-55 43
1 Later opgevolgd door de International Association
for the Evaluation of Educational Achievement - ook
lEA genaamd.
2 International Study of Achievement in Mathemat-
ics - A comparison of twelve countries, I, II. Stock-
holm, Almqvist &WikseI!; New York, John Wiley.
1967.
3 S. Wiegersma, M. Groen, Resultaten van wiskunde-
onderwijs, Groningen 1968.
-ocr page 51-
H. Freudenthal
weinig aan het Engelse programma zou beantwoor- den (I, blz. 98). De Engelse critici schijnen hun zin te hebben gekregen; hoe de andere landen hierop hebben gereageerd, wordt er niet bij vermeld.
Het nagenoeg uitsluiten van deskundigheid op het gebied van wiskunde en wiskunde-onderwijs doet te merkwaardiger aan, daar de auteurs met instemming stukken uit een resolutie van een inter- nationaal colloquium over wiskunde-onderwijs (Bu- dapest 1962) weergeven, onder meer: Om het peil van het wiskunde-onderwijs te ver- hogen is nauwe samenwerking geboden tussen wiskundigen, wiskunde-leraren, onderwijskundi- gen en psychologen met kennis van de moderne wiskundige begrippen ...
De auteurs laten deze zinsnede voorafgaan door de verklaring (I, blz. 79): De lEA-studie is een stap en op internationale schaal wellicht de eerste naar de vervulling van de aanbeveling van het colloquium van Buda- pest ...
Met 'een stap' en 'een eerste stap' is klaarblijke- lijk bedoeld dat men het essentieel betrekken van wiskundigen en wiskunde-onderwijskundigen bij onderzoek omtrent wiskunde-onderwijs maar liever tot een volgende keer heeft uitgesteld.
2a. De leerlingenpopulaties
De populaties die men met het onderzoek op het oog had, waren
la. De dertienjarigen,
Ib. De leerlingen van het leerjaar waarin de meer- derheid der dertienjarigen zich bevindt, 3a.1 De leerlingen van het einde van het secun- daire onderwijs - mathematische richting. 3b.* Idem - niet-mathematische richting.
De groepen 3 bevatten dus, wat Nederland be- treft, leerlingen van het 11e schooljaar, terwijl dit bijvoorbeeld in de Bundesrepublik Deutschland leer- lingen van het 13e schooljaar waren.
Met de populatie Ib schijnt iets mis te zijn ge- weest (zie ons nummer 9).
De toetsinstrumenten bestonden uit 58-70 items, die in 3-4 zittingen van telkens een uur moesten worden afgewerkt. |
Het onderzoek werd aangevuld met vragenlijsten voor leraren en leerlingen, de onderwijsorganisatie, sociale factoren en attitudes betreffend. Op details hieromtrent komen we straks terug.
3. Scores
Van de resultaten trekken allereerst aandacht de scores van de onderscheiden landen. Veel verrassin- gen vallen daar niet te beleven. Dat Israel en Japan aan de spits staan, is en was ook toen al geen ver- rassing, dat Australië, de Verenigde Staten en Zwe- den onderaan staan, evenmin; verklaringen hiervoor liggen voor de hand, maar ik zal ze niet geven, want ik ben er allesbehalve zeker van of ze even juist zijn als ze algemeen geaccepteerd zijn. Merkwaardigerwijs heeft nooit een onderzoek hiernaar plaats gehad. Het zou in elk geval veel dieper moeten graven dan statistisch mogelijk is.
Het enige werkelijk verrassende in de lijst van de scores is de plaats die België inneemt. In de popula- tie la direct na Japan, in Ib na Israel en Japan, maar nauwelijks significant hun mindere, in 3a achter Israel en Engeland en boven Japan, en alleen in 3b op een vijfde plaats, na Nederland, dat het trouwens in 't algemeen er ook niet slecht heeft afgebracht.
Zonder de Belgen een kwaad hart toe te dragen, mag men wel naar een verklaring zoeken. Daar- straks verzweeg ik de naam van de enige wiskundige van reputatie die - te midden van onderwijskun- digen - het toetsinstrument heeft mogen bespelen. Het was mijn grote Belgische vriend Willy Servais - geen eminentere had men in wiskunde en wiskun- de-onderwijs voor deze taak kunnen kiezen. Het kon niet anders of hij moest - als verreweg meest des- kundige - op de toetsencollectie dezelfde stempel drukken als op het Belgische wiskunde-onderwijs en hiermee is - dacht ik - de Belgische positie aan de spits verklaard. Trouwens zal ook niemand die de incompatibiliteit van Servais' stijl en de Engelse kent, zich nog over de hevige reactie verbazen, die er van de overkant van 't kanaal op de oorspronke- lijke toetscollectie kwam.
4. Internationale samenwerking t.a.v. wiskunde-on- derwijs
In geen vak zijn de internationale onderwijscontac- ten van ouds zo frekwent en nauw geweest als in de wiskunde, geen vak heeft zoveel internationaal ve^ gelijkend onderzoek van invloedrijk karakter gekend als de wiskunde. De Internationale Commissie voor Wiskunde Onderwijs (in 't Duits IMUK, in 't Enge'« |
44
1 Let wel: 3a betekent (ongeveer) onze B-leeriingen, 3b
onze A-leerlingen.
-ocr page 52-
Een internationaal vergelijkend onderzoek over wiskundige studieprestaties
ICMI, in 't Frans CIEM) werd al voor de eerste wereldoorlog opgericht en is dus ouder dan de Internationale Mathematische Unie, waarvan zij thans een Commissie is. De oudste zuster van de IMUK onder de onderwijscommissies bij de in de ICSU verenigde wetenschappelijke Unies is vijftig jaar jonger dan de IMUK zelf. Internationale con- gressen, conferenties, tijdschriften zoals voor wis- kunde-onderwijs kent men voor geen ander vak. Nationale en internationale rapporten hebben over de grenzen heen kennis omtrent het wiskunde-onder- wijs verschaft en er is een vrij grote kring van des- kundigen met inzicht in het wiskunde-onderwijs op wereldwijde schaal. Hoe komt het dat de leiders van het onderhavige projekt geen beroep deden op deze ervaring en deskundigheid?
Het is een beetje als met de twee koningskinderen, die niet bij malkanderen konden komen. De brede rivier is er een van mentaliteitsverschil. Gemeenlijk stelt men zich een wiskundige voor als iemand die alles gaat kwantificeren, maar het schijnt me een juister beeld de wiskundige te zien als iemand die de grenzen van het kwantificeren - ook binnen de wiskunde - beter onderscheidt dan anderen. Het kan nauwelijks anders of een wiskundige zal een uitslui- tend kwantificerend onderzoek als het onderhavige met gepaste scepsis bejegenen wat zijn nuttige waarde betreft. Kent hij de internationale verhoudingen, dan zal hij ook de mogelijkheid ervan in twijfel trek- ken. Het is een manier, zich als wiskundige impopu- lair te maken: anderen van hun blind geloof in de wiskunde trachten te beroven.
5- Doelstellingen
)Vat een wiskundige bij dit onderzoek fundamenteel interesseert, is de vraag wat onderwijspsychologen bewogen heeft, zulk een onderzoek te entameren, Wat ze ervan verwachtten en wat ze ermee dachten te bereiken. Wat kunnen de doelstellingen van de organisatoren zijn geweest?
De doelstellingen zijn goed geformuleerd (I, blz. 30-33), hoewel op een uiterst informele wijze, die men van onderwijspsychologen niet zou verwachten. Ik heb de indruk dat het a posteriori formuleringen waartegen ik trouwens geen bezwaar heb. Ik hertaal iets uit de uiteenzetting van de doelstellingen (I.blz. 30-31): • • • het algemeen doel was, met behulp van psy- chometrische technieken de uitkomsten m ver- schillende onderwijs^j'J/t'/JicH te vergelijken. Het feit dat deze vergelijkingen tussen de naties wor- den getrokken, mag hierbij niet als aanwijzmg |
voor primaire belangstelling in bijv. nationale ge- middelden en dispersies in schoolprestaties op de gegeven leeftijd of schoolniveau gelden. ... het hoofddoel is onderzoek naar de 'uitkom- sten' van verschillende schoolsystemen door zoveel mogelijk relevante input-variabelen (voorzover bepaalbaar) te relateren tot de output, zoals be- paald met internationale toetsinstrumenten ...
Uit het volgende zal blijken, naar we hopen, hoe weinig het betekent alleen maar nationale niveaus van studieprestaties op verschillende leef- tijden te vergelijken. Men mag verwachten, dat de verschillen tussen en binnen de landen niet alleen met betrekking tot de uitkomsten van het onder- wijs (cognitief en .niet-cognitief) variëren, maar ook met betrekking tot alle 'input' variabelen, zoals het technologische niveau en de urbanisatie van landen, de sociale achtergrond van de kinde- ren, de opleiding van hun ouders, de opleiding van hun leraren, het geld dat aan onderwijs be- steed wordt, de jaren wiskunde-onderwijs, het aantal uren per week. Van speciaal belang is de structuur van het schoolsysteem, die bepaalt hoe- veel kinderen hoe hoog de opleidingsladder mo- gen beklimmen...
Het is een aanvaardbaar idee. Om onderwijsvari- anten te vergelijken, kan men proeven opzetten, maar men kan ook van de gegeven variabiliteiten gebruik maken. Een bezwaar van deze methode is dat men het beetje beheersing van de relevante factoren, dat de experimentele opzet toestaat, ook nog mist. Een voordeel is het gemakkelijker kunnen beschikken over grote populaties van leerlingen, het- geen de statistische betrouwbaarheid van het onder- zoek zou kunnen verhogen. Een groter aantal para- meters komt hiermee in het bereik van een verant- woorde behandeling, laten we zeggen, zoveel para- meters als de computer maar kan verwerken. Hier loert nu een gevaar, de verieiding, de parameters maar op goed geluk te kiezen. Als het er maar voldoende veel zijn, zullen enkele wel relevant blij- ken - zou een verieidelijke redenering kunnen zijn, die men zich in 't verieden, met minder geld cn computercapaciteit, niet zou hebben gepermitteerd. Ik acht deze hoop geheel illusoir. Bij een onderzoek dat per definitie veel toevalsfactoren behelst, ook nog de opzet door het toeval te laten beheersen, is een aanlokkelijke, maar averechtse procedure.
6. Het curriculum als parameter Aan een omvangrijk statistisch onderzoek als het
45 |
-ocr page 53-
H. Freudenthal
onderhavige dient in elk geval een degelijk kwalita- tief onderzoek vooraf te gaan. In het verslag ont- breekt de neerslag van zulk onderzoek. Het geregeld als toevallige voorbeelden oproepen van te bestude- ren parameters, zoals ook in het geciteerde stuk, is een veeg teken. Maar wat vooral in het geciteerde stuk bij het opnoemen van input-variabelen opvalt, is het ontbreken van één variabele, die men - geheel onbevooroordeeld - als de belangrijkste zou be- schouwen; het genoten onderwijs, in 't bizonder het curriculum. Het zou op de geciteerde plaats een toevallige omissie kunnen zijn, maar hetzelfde ver- schijnsel doet zich ook in 't vervolg telkens weer voor. Telkens weer ligt de nadruk op wat ik zou willen noemen, bureaucratische parameters - ik bedoel dit 'bureaucratisch' niet als scheldwoord, maar denk aan parameters die zich door bureaucra- tische maatregelen laten beïnvloeden. Ik twijfel niet of schoolgrootte, klassengrootte, salarissen, toe- latingseisen, enz. uiterst belangrijke variabelen zijn en ik ontzeg de organisatoren niet de bevoegdheid, die gerelateerdheid van de onderwij suitkomst met deze variabelen te bestuderen. Maar indien mocht blijken dat verwaarloosde input-variabelen de ge- meten verschillen in de output geheel of nagenoeg geheel voor hun rekening opeisen, dan zijn alle ver- klaringen van verschillen tussen de onderwijssyste- men door middel van de wel aanvaarde variabelen van geen reële betekenis.
Onbevooroordeeld zou men menen dat - natio- naal èn internationaal - het curriculum de input- variabele met de grootste invloed op de variabiliteit van de output is. Onder de oppervlakte van het rapport neemt men een controverse waar tussen hen die de tests moesten voorbereiden en die de ver- schillen van curriculum breed uitmeten, en de orga- nisatoren van het project, die de verschillen wel erkennen, maar trachten te bagatelliseren en blijk geven van hun overtuiging dat de curriculum-input constant was, althans als een constante kon worden behandeld. De niet te loochenen - en ook niet ge- loochende - curriculum-verschillen moesten en kon- den door het toetsinstrument worden opgevangen - dit moet op de achtergrond van het niet erkennen van het curriculum als een variabele hebben ge- speeld. Het geloof in toetsen kan bergen verzetten. Ik citeer weer (I, blz. 65): Er is één gebied, waar sinds 1920 een hoge mate van finesse (sophistication) is bereikt: studietoet- sen. Men kan tegenwoordig de mate en aard van begrip van de leeriing voor leerstof met een te voren ongekende subtiliteit meten. Moderne ob- jectieve studietoetsen stellen, als ze behoorlijk ontwikkeld en geïnterpreteerd worden, een van de |
machtigste werktuigen voor, die er voor onder- zoek van onderwijs zijn. Door hun gebruik zijn ontdekkingen gedaan die ver uit gaan boven wat gezond verstand kan bereiken.
Daarbij vergeleken zijn de parameters, die we gaarne zouden bestuderen ruw - gaan de auteurs door. Herhaaldelijk* wordt beklemtoond, dat dank- zij het hoge peil van het toetsontwikkelen het ver- vaardigen van een internationaal toetsinstrument voor het wiskunde-onderwijs maar kinderspul is vergeleken bij het epineuze werk van het definiëren van de input-variabelen, waarbij dan weer bureau- cratische parameters zijn bedoeld. Hier gaan de auteurs door: Andere hoofdstukken van dit rapport beschrijven op welke gronden de leerlingen der particieperende landen vergelijkbaar genoemd kunnen worden, hoe de toetsen, die ze gemaakt hebben, vergelijk- baar zijn en bovendien (valide) en betrouwbaar (reliable), hoe de daten omtrent attitudes tegen- over de wiskunde, de school en tegenover hun eigen toekomst vergelijkbaar zijn en hoe de onder- wijspolitiek (der diverse landen) vergeleken kan worden.
De vergelijkbaarheid van de curricula wordt niet eens genoemd; van de meeste andere punten komt de vergelijkbaarheid trouwens ook nimmer aan de orde. De zogenaamde betrouwbaarheid - een ver- goelijkende functie van de toets-steekproefiFout - loopt van 0.958 tot 0.732 (I. blz. 107), hetgeen, tus- sen twee haakjes, respectievelijk beantwoordt aan steekproefifouten van liefst 20% tot 50%. De validi- teit van het toetsinstrument is vastgesteld (I, blz. 108) door correlatie met Britse examenresultaten en dit bij een instrument dat er uitdrukkelijk niet zou zijn om gemiddelden en standaarddeviaties van een studietoets voor één land of afzonderlijke landen veilig te stellen, maar om de invloed van variabelen op de studieprestaties op internationale schaal te onderzoeken. Hoe was zo'n blunder mogelijk? Wel, de auteurs van Hoofdstuk 4 (Bloom & Foshay) waaruit ik blz. 95 citeerde, waren, zoals meermalen blijkt, van de details van het onderzoek zeer onvol- maakt op de hoogte, in 't bijzonder niet van de toetsconstructie die in Hoofdstuk 5 (door Thorn- dike) wordt beschreven. In Hoofdstuk 5 heeft men zich - weer bij wijze van understatement - voorzich- tiger uitgedrukt t.a.v. de validiteit. Dat bij de gege- ven omstandigheden ook de 'betrouwbaarheid' geen
♦ bijv. II, blz. 287. |
46
-ocr page 54-
Een internationaal vergelijkend onderzoek over wiskundige studieprestaties
aangewezen maatstaf is, werd echter niet opgemerkt.
Het probleem van de incompatibiliteit der curri- cula wordt heriiaaldelijk aangeraakt en breed uitge- meten (in 't bijzonder I, blz. 83-85), waar de test- voorbereiders aan het woord zijn, maar altijd om meteen gebagatelliseerd te worden door degenen die het voor het zeggen hebben. Uiteindelijk bleek de constructie van een toets- instrument dat door verschillende landen gebruikt kon worden en toch een hoge curriculum-validi- teit voor alle landen en programma's had, onmo- gelijk. De lezer van dit rapport moge begrijpen, dat bij een internationale pioniersstudie van dit soort de besUssing om de toetsen niet aan de afzonderlijke programma's aan te passen, de enige mogelijke en de meest geschikte was voor een experimentele bepaling van de diverse prestaties.
Wel, iedereen die het wiskunde-onderwijs op in- ternationale schaal kende, had dit van meet af aan kunnen vertellen. Ik beweer niet, dat dit meteen tot verwerping van het idee zelf had moeten leiden. Met een tijdige kijk op de moeilijkheden had men veeleer de opzet van het toetsinstrument a priori zo kunnen bepalen, dat men a posteriori, waar nodig, de factor van diversiteit van de curricula had kunnen elimine- ren of ervoor corrigeren om aan de variabiliteit van de andere variabelen significantie te verlenen. Dit is niet geschied. Ik veronderstel, dat men zich pas zeer laat heeft gerealiseerd, dat bij de gekozen opzet het curriculum de beslissende en uiteindelijk enige signi- ficantie opleverende variabele was. Van dit inzicht is er in deel II de neerslag te vinden onder een hoogst vreemde titel, waarop ik nog terugkom.
7. De invloed van het curriculum
Vrijwel in 't begin van mijn analyse van dit onder- zoek en eer ik aan de net genoemde plaats in deel II toe was, heb ik mezelf de taak gesteld, de invloed van de variabele 'curriculum' op de scores te schat- ten. Ik heb hierbij de volgende ruwe procedure gekozen. Ik heb de toetsen, item voor item, bekeken en nagegaan hoeveel tot het Nederiandse curriculum tot en met het Ie jaar voortgezet onderwijs, respec- tievelijk de eindexamenklas behoren; met het ver- schil van de schooltypen heb ik hierbij enigszins rekening gehouden. Het aantal toetsen, die tot het curriculum behoorden, was volgens mijn telling
voor Ib: 43 van de 70, dus 60%, voor 3a: 39 van de 69, dus 57%, voor 3b: 42 van de 58, dus 70%. |
Veronderstellende dat deze getallen niet te ver zullen afwijken van de gemiddelden van 'bekende leerstof' voor de deelnemende landen, heb ik hierop de standaarddeviaties berekend en in de interlandelijke standaarddeviatie a op de landelijke scoregemiddel- den uitgedrukt:
voor Ib: 4,1 = 0,8 o
voor 3a: 4,1 = a resp. 1,5 ct
voor 3b: 3,4 = 0,6 cj resp. 2a;
hierbij hebben de gegevens achter 'resp.' betrekking op de landengroep na uitsluiting van de Verenigde- Staten voor 3a en van de Verenigde Staten en Zwe- den voor 3b. Houdt men met een moeilijkheids- graad van 50% voor de onbekende leerstof rekening, dan blijkt nog steeds dat een substantieel deel van de interlandelijke variabiliteit (zo niet de gehele) door het curriculum verklaard wordt. Het lijkt der- halve uiterst dubieus of men uit de interlandelijke variabiliteit conclusies kan trekken omtrent de in- vloed van andere input-variabelen dan het curricu- lum op de output. Voor dit doel is, voorzover ik zie, de validiteit van het toetsinstrument nihil.
Ik heb dit zo uitvoerig uiteengezet, om aan te tonen dat er wel middelen zijn om met de invloed van het curriculum rekening te houden. Natuurlijk moet dit niet met zulke grove methoden geschieden. Bij een meer doelbewuste opzet, gepaard gaande met een experimenteel vooronderzoek, was er ver- moedelijk wel significantie uit te halen geweest. De geciteerde zinsnede waarbij een beroep op de lezer wordt gedaan om de feitelijke opzet maar te accep- teren, kan moeilijk anders worden geïnterpreteerd dan als een excuus achteraf.
8. Gelegenheid om te leren
Ik zei al dat de auteurs in deel II toch proberen, numeriek de invloed van het curriculum te evalu- eren. Dit geschiedt te midden van het onderzoek van allerlei variabelen, zoals interesse, attitudes, oplei- ding van de leraren, aantal lesuren, enz. De variabele die ik bedoel, heet gelegenheid om te leren (oppor- tunity to learn). Vraag 8 van de lijst voor leraren luidde - ik laat een mij onbegrijpelijk deel ervan weg:
Onderzoek bij elke toetsvraag en geef aan of vol- gens u
A. alle of de meeste van uw leerlingen (ten minste 75%) in de gelegenheid waren, om dit type opgave te leren.
B. sommige (25% tot 75%) van deze groep leer- |
47
-ocr page 55-
H. Freudenthal
lingen in de gelegenheid waren, om dit type opgave te leren.
C, weinig of geen (minder dan 25%) van deze groep leerlingen in de gelegenheid waren, om dit type opgave te leren.
De numerieke gegevens die hieruit voor de diverse landen zijn afgeleid, lijken liefst nog ongunstiger voor de validiteit van het totale onderzoek dan mijn schattingen. Nederland en België ontbreken, helaas, in de lijst. (Een interlandelijk regressie-onderzoek met de 'gelegenheid om te leren' als factor ontbreekt jammer genoeg; het zou echt de moeite waard ge- weest zijn.)
Nu is de variabele 'gelegenheid om te leren' geenszins identiek met de door mij bedoelde varia- bele 'curriculum'; kenmerkend is dat ze in de cata- logus (ouders, leraren, school, leerling) onder de lerarenvariabelen wordt gerangschikt, omdat het hier volgens de auteur om een subjectieve opvatting (rating) van de leraar zou gaan.
Waarom heeft men nu deze vage variabele in het oog gevat in plaats van een keihard - harder dan de meeste andere - te definiëren variabele 'curriculum'? Als ik een vermoeden mag uiten, zou ik het als een compromis willen interpreteren tussen hen die meen- den dat het toetsinstrument de stoot moest kunnen opvangen, en hen, die de bezwaren van een uniform toetsinstrument beter hadden onderkend. De eerste groep kreeg de overhand want het curriculum als variabele te erkennen zou in strijd met de filosofie van het totale onderzoek zijn geweest, en had men het curriculum als variabele erkend, dan was men er wellicht ook niet aan ontkomen, de invloed van deze variabele interlandelijk te evalueren. Aan de andere kant was een critiek op het feit, dat men met het curriculum als variabele totaal geen rekening had gehouden, gegrond genoeg om er zich niet licht- vaardig aan bloot te stellen. Men heeft dus voor een compromis gekozen: een variabele, die aan 'curri- culum' doet denken, maar die van meet af aan zo vaag gedefinieerd is, dat ze gemakkelijk kan worden gebagatelliseerd. |
Toch vind ik, wat hier is geschied, geen bagatelle. Vooral de naam, die men aan de variabele heeft ge- geven, stoort me intens, en ik zal zeker niet de enige zijn die het zo voelt. Krijgen de leerlingen werkelijk in de diverse landen zo uiteenlopende gelegenheden om wiskunde te leren? Neen, natuurlijk niet. Laat het waar zijn dat bijv. Nederlandse leerlingen (in die tijd) in de gelegenheid gesteld werden, om maar 60% of 70% van de in het toetsinstrument vertegenwoor- digde stof te leren, dan is het evenzeer waar, dat ze ook nog andere dingen in de wiskunde leerden - ik schat ä drie keer zoveel als hetgeen in het toetsin- strument vertegenwoordigd is. Met leerlingen uit andere landen zal het natuuriijk analoog gesteld zijn geweest. Ja, het spijt me - suggereert de variabele 'gelegenheid om te leren' - dit telt niet mee. Waarom niet? Is het waardeloos? Ten dele zeker, maar voor een niet onbelangrijk deel (bijv. de bij ons traditio- nele nadruk op ongelijkheden en eliminatie) is het wel degelijk van waarde. Maar dit doet er eigenlijk niet toe. Wie bepaalt dat het toetsinstrument samen- valt met de 100% gelegenheid te leren? Commissies waarvan één wiskundige van naam lid is? Een on- deskundige groep van testbewerkers? Of het land, dat het luidste protesteert?
Natuurlijk was de naam van deze variabele niet zo bedoeld, maar hij suggereert het wel degelijk. En wie garandeert dat iedereen die zich op dit onder- zoek beroept - gelukkig zijn die er tot nu toe niet - precies naleest hoe die variabele bedoeld was; zo nauwkeurig plegen toch zelfs de auteurs van een verzamelwerk wederzijds de bijdragen niet te lezen.*
8. Andere variabelen
Laat ik nu nog de overige onderzochte variabelen in ogenschouw nemen. Ik stap echter heen over variabelen die alleen maar tot vragen naar de beken- de weg aanleiding geven. We weten langzamerhand wel, dat sociale positie en opleiding van de ouders van invloed zijn op de schoolprestaties van de kin- deren, dat jongens beter leren dan meisjes, dat be- langstelling voor een vak het leren bevordert - ga zo maar door - en ik voel geen behoefte, dit in de tweede decimaal gepreciseerd te zien. Ik wil veeleer van een aantal gekozen variabelen nagaan of ze enige nuttige informatie zouden kunnen behelzen.
Allereerst: de grootte van de school blijkt een positieve factor. Ik zou zeggen - uit het Nederlandse perspectief - dat haal je de koekoek: De grote scholen (in 1965), dat waren de Lycea en HBSen, de kleine, dat waren Muio's en LBO-scholen, en de betere leerlingen zitten uiteraard in de eerste groep.
De grootte van de klas blijkt een negatieve factor waar men gevorderde leerlingen in kleine klassen verenigt, en een positieve waar men juist achterge- bleven leerlingen dit intensere onderwijs verstrekt.
• In een dithyrambisch artikel in School Review (May 1974) beweert B. S. Bloom, een der medewerkers, dat opportunity to karn de feitelijk onderwezen fractie van het officiële leerplan (niet van de lEA-tests) was; vrijwel alles in dit artikel berust op vage herinneringen i.p.v. citaten. |
48
-ocr page 56-
Een internationaal vergelijkend onderzoek over wiskundige studieprestaties
Niet verbazingwekkend.
De duur van de leraarsopleiding is een positieve factor en 'in-service-training' is een negatieve factor, maar dit heeft uiteraard noch met de duur van de opleiding noch met het feit van in-service-training te maken.
De financiële uitgaven per leerling zijn (bij 13- jarigen) een positieve factor, vooral in Nederland. Dit haal je weer de koekoek. Leraren VHMO wor- den belangrijk beter betaald dan leraren (en onder- wijzers) in Mulo en LBO.
Wel, dit soort statistiek - ik zou er nog een poos mee kunnen doorgaan - doet denken aan de befaam- de redeneringenuit wijlen Chr. Rümke's Vehicologie: Treinen lopen op de mankracht van de passagiers, want als men de treinen indeelt naar 'rijdend en stilstaand' en naar 'bezet en leeg', blijkt dat 'rijdend' overwegend gepaard gaat met 'bezet' en 'stilstaand' met 'leeg'.
Het is duidelijk dat de aard van de school hier, een veel belangrijker rol speelt dan die variabelen waarop men zijn oog heeft laten vallen. Maar wat de aard van de school aangaat heeft men alleen het verschil van comprehensive en niet-comprehensive be- keken en er veel aandacht aan besteed, hoewel het in 1965 internationaal nog van geen betekenis was.
Wat de opleiding van de leraren betreft, heeft men ook pardoes een verkeerde variabele gekozen, en dientengevolge zijn de tabellen hieromtrent (I, blz. 266-269) een samenstel van cijfers, waaraan geen moeite is besteed ze internationaal vergelijkbaar te maken - en toch betrekt men zoiets in correlatie- en regressieberekeningen (II, blz. 180-181, 270-271). In plaats van duur van de opleiding (hoe bepaal je zo iets in het Nederlandse actensysteem en analoge buitenlandse systemen?) zou de enige juiste variabe- le - en een keiharde - zijn geweest: het wiskundig niveau van de genoten leraarsopleiding. In sommige landen, waar men met het wiskunde-onderwijs min- der tevreden is, wordt in wiskundige kringen het ontoereikende wiskundige niveau van de leraren namelijk als essentiële factor in de slechte resultaten aangewezen. Het zou zelfs niet te gek zijn geweest te vragen of de leraar de leerlingen-toetsen kon ma- ken; in sommige landen werd namelijk beweerd dat vele leraren, die wiskunde moesten onderwijzen, zelf niet meer wiskunde dan tot plm. het 10e school- jaar gehad hebben.
Een tweede vraag, minder keihard, die men had kunnen stellen, zou er een geweest zijn naar het aan- deel algemene en vak-onderwijskunde in de oplei- ding van de leraar (om de invloed ervan op de studieresultaten van de leerlingen vast te stellen). In sommige landen, waar dit aandeel groot is, werd namelijk door wiskundigen - terecht of ten onrech- te - beweerd, dat de invloed ervan op leerlingenpre- staties negatiefis. |
Een redelijke vraag, het onderwijs betreffende, zou geweest zijn die naar de invloed van psycho- metrische technieken zoals objectieve studie-toet- sen; in de toepassing hiervan bestaan immers grote verschillen van land tot land. Men heeft echter liever gegevens omtrent het karakter van het door de leerlingen ontvangen onderwijs door een lijst van vragen trachten te achterhalen, waarop de leerling zijn leraar moest beoordelen - op zich zelf een gezond idee als de vragen gezond gekozen zijn, maar in feite is het het type van vragen, waarop de leerling het hem gunstig dunkende antwoord geeft als de leraar hem aanstaat, en het ongunstige als hij de leraar niet kan uitstaan. Ook als dit niet het geval is, loopt men de kans, dat bijv. een op begrip gestelde leerling de neiging heeft te veel rekenwerk te constateren in het onderwijs dat hij ontvangt terwijl de zwakkere leerling allicht vindt, dat zijn leraar te veel begrip vraagt. Men krijgt dan een negatieve correlatie tussen begripsmatig onderwijs en studieprestatie.
De vragenlijsten voor leerlingen, die op de atti- tudes van leraren en leerlingen doelen, bevatten nauwelijks items, die voldoende specifiek voor wis- kunde zijn. Er worden zeer algemene vragen gesteld, zoals iedereen die tegenwoordig - volgens sjablo- nes - kan verzinnen. Men was blijkbaar niet toe aan het idee, attitudes op te sporen door middel van scherpe vragen omtrent concrete mathematische problemen - iets waarvoor uiteraard deskundige medewerking vereist was geweest.
Het is merkwaardig, dat aan een zeer invloedrijke, een schoolbestel karakteriserende variabele - trou- wens een bureaucratische variabele bij uitstek - geheel geen aandacht is geschonken: aan het examen (eindexamen of toelatingsexamen tot de universi- teit). Deze variabele verschilt nogal van karakter in de diverse landen, maar dit karakter laat zich dan ook keihard formuleren. Het ligt voor de hand te vermoeden dat de internationale verschillen in pre- staties van de populaties 3a en 3b in hoge mate door het examen en de eisen daarvan verklaard worden. Hoe kon men zo'n variabele over het hoofd zien!
In 't algemeen toont de keuze van leerlingen- en leraarvariabelen aan, dat geen wiskundige aan de vaststelling ervan te pas is gekomen. Ze lijken ont- staan doordat in een algemeen schema op de aan- gewezen plaatsen het woord wiskunde is ingevuld. Maar ook in onderwijskundig opzicht laten ze niet meer zien dan een bureaucratische benadering. Men kan zich voorstellen dat over de exacte formulering |
49
-ocr page 57-
H. Freudenthal
van deze of gene item uren is gediscussieerd, maar niets wijst op het aansnijden en doordenken van enige problematiek.
Dit geldt ook voor de schoolvariabelen, echter met het verschil dat de organisatoren hier geobse- deerd waren door de vraag van al-of-niet-selectivi- teit van een schoolsysteem. De gebruikelijke Ameri- kaanse misvattingen op dit gebied zijn door de organisatoren voetstoots aanvaard. Selectiviteit wordt steeds als een al-of-niet, i.p.v. een gamma van mogelijkheden geïnterpreteerd. De auteurs hebben een begrip 'rententivity' geschapen, dat ook weer alleen parafraserend gedefinieerd wordt (II, p. 116), als 'de fractie leerlingen die tot het pre-universitaire stadium schoolgaan'. Dat werd dan geïnterpreteerd als naar een eindexamen toegaan dat recht geeft tot het afleggen van de academische examens - een interpretatie die alleen uit onbekendheid met de internationale situatie verklaard kan worden. Zo- doende komen absurde lijsten van 'indices of reten- tivity' (Table 3.35, II, p. 117) tot stand, waarop het hele vervolg is gebaseerd.
Op de vraag 'betekent meer - slechter?', die posi- tief wordt beantwoord, volgt de vraag 'betekent meer - slechter over de hele lijn', die - zoals te verwachten was - negatief wordt beantwoord. Het probleem van al of niet selectief onderwijs tot 18 jaar wordt wel erg formalistisch behandeld; over de essentialia stapt men gewoon heen. Ik bedoel het volgende:
In de Verenigde Staten behaalde in groep 3b (18-jarigen)
43% der leerlingen een score van < 5 punten uit 58, 67% der leerlingen een score van < 10 punten uit 58, 80% der leerlingen een score van < 15 punten uit 58.
5 punten' betekent vermoedelijk (indien het niet totaal op toeval berust), dat deze leerlingen zich in wiskunde (rekenen) op het peil van ten hoogste 't vierde leerjaar basisschool bevinden - dit zijn er dus 43% van het totaal der 18-jarigen in 3b; 'van 5 tot 10 punten' zal een dragelijke vertrouwdheid met het elementaire rekenen en met ietwat wiskundige rou- tines betekenen - dit zijn er dus 24%: bij in 't geheel 80% blijft het nog bij een vrij primitieve vertrouwd- heid met wiskunde. Met de discussie over selectief of niet-selectief onderwijs stapt men over de essen- tiële kwestie heen, en het is jammer dat zulk een rapport er ook geen bijdrage toe poogt te leveren: wat voor zin heeft het deze 67% of 80% leerlingen met wiskunde te plagen - preciezer met het soort wis- kunde dat dit toetsinstrument vertegenwoordigt - of over tests te laten broeden die volmaakt Chinees voor ze zijn? Zeer zeker - men kan dezelfde vraag ook bij 25% van de 3a-leerlingen in de Verenigde Staten stellen, bij 35% resp. 67% van de Zweedse 3b-leerlingen en bij 10% van de 3b-leerlingen in sommige andere landen, maar het meest urgent is de vraag wel in landen met niet-selectief onderwijs. Dit zijn ook zowat de enige significante cijfers van dit rapport. |
9. Andere facetten
Zoals eerder medegedeeld zouden de populaties la en Ib als volgt zijn gedefinieerd:
la. de 13-jarigen.
Ib. de leerlingen van het leerjaar waarin de meer- derheid der 13-jarigen zich bevindt.
Men zou verwachten dat Ib gemiddeld ouder en langer op school was dan la (bij wijze van schatting een halfjaar), maar in elk geval niet jonger en korter op school. Men zou dus ook gemiddeld scores van Ib verwachten, die hoger zijn (in elk geval niet lager) dan die van Ia. Dat gaat ook voor alle landen op, behalve voor Nederland, waar Ib liefst 2^ punten (= van het interlandelijke a) minder scoort dan la. Wat zit hier achter?
Volgens de tabel van de gemiddelde leeftijden van de diverse populaties (I, blz. 271) is de gemiddelde leeftijd van Ib Nederland 13 jaar 1 maand, hetgeen een minimum record betekent; het maximum wordt door Ib Engeland met 14 jaar 4 maanden behaald. Ib Nederland is dus liefst een half jaar jonger i.p.v. ouder dan Ia Nederland. Merkwaardig is ook de hoge standaarddeviatie van la, te weten 11,6 m. Hoe kan dit? Aangezien er in de normaal 13-jarige klas ook I4-jarigen zullen zitten (zie de hoge standaard- deviatie), doet het gemiddelde van 13 jaar 1 maand vermoeden, dat in de klasse waarin het merendeel der 13-jarigen zit meer 12- dan 13-jarigen zitten. Onmogelijk is zoiets niet, maar waarschijnlijk lijkt het ook niet. Even vreemd, of nog vreemder is het geval van Engeland met het gemiddelde 14 jaar 4 maanden, dat wijst op een grote meerderheid van 14-jarigen in de klasse waar de meeste 13-jarigen zitten.
Nu is er ook een verantwoording omtrent de samenstelling van populatie Ib, die men niet zo gauw ontdekt, omdat zij onder de averechtse titel 'De plaats van de 13-jarigen in het systeem' is ver- stopt (I, blz. 234-235) - eerder merkten we al een geval van vreemd goochelen met opschriften op. Volgens deze lijst bestaat de populatie Ib Nederland uit de leerlingen van het 6e leerjaar (basisschool), de populatie Ib Engeland uit die van het 8e leerjaar; de andere landen zitten er meestal tussen, (d.w.z. 7e |
50
-ocr page 58-
Een internationaal vergelijkend onderzoek over wiskundige studieprestaties
leerjaar) maar er is er geen bij behalve Nederland waar Ib het 6e schooljaar beslaat. Met de fraaie formuleringen, die we eerder (I,blz. 65) citeerden
Andere hoofdstukken van dit rapport beschrijven op welke gronden de leerlingen der participerende landen vergelijkbaar genoemd kunnen worden .. .
was vermoedelijk niet het hoofdstuk bedoeld, waar de samenstelling van populatie Ib vermeld wordt. Ik bereid de lezer echter alvast voor op de onthulling dat de twee nu geciteerde gegevens in strijd met de waarheid zijn, die trouwens in zeker opzicht nog erger is.
„De plaats van de I3-jarigen in het systeem' is een onverteerbare hutspot. Ik ben er niet uitgeko- men omdat telkens twee dingen door elkaar lopen. Men kan twee vragen stellen:
Welke fractie leerlingen in het met 1 b aangeduide leerjaar zijn 13 jaar oud?
Welke fractie van alle 13-jarigen zitten in het met 1 b aangeduide leerjaar?
Dit zijn uiteraard twee a priori (en a posteriori) verschillende fracties. De titel suggereert iets in de richting van de tweede vraag, maar de gegevens slaan veelal op de eerste. Dit is immers ook hetgeen men uit de bij het onderzoek verzamelde data kan vaststellen, terwijl voor het beantwoorden van de tweede vraag algemeen statistische data nodig zijn.
Voor Engeland wordt hier vermeld, dat de fractie la (dus echt 13-jarigen) in de Ib-populatie 84% is. Aan dit gegeven zou met vrij grote zekerheid beant- woorden een gemiddelde leeftijd van 13 jaar 8 maan- den voor Ib Engeland, in strijd met de elders ver- melde 14 jaar 4 maanden. Omgekeerd beantwoordt aan de opgegeven gemiddelde leeftijd van 14 jaar 4 maanden veeleer een fractie | (= 84%) veertien- jarigen (ipv. dertienjarigen) in Ib. Eigenlijk is de overeenstemming (| = 84%) veel te goed - ik ver- moed dat die 84% niet een statistisch gegeven, maar berekend is en dat bij vergissing de 16% ~ -g) door zijn supplement 84% is vervangen. Het lijkt gek, maar het kan nog gekker. |
Er is in het internationale rapport een speciaal hoofdstuk over de Engelse component van het on- derzoek. Daar staat een verhaal dat ik wel twintig keer vergeefs heb trachten te begrijpen en dat mij nu bij het onderzoek naar de samenstelling van po- pulatie Ib duidelijk is geworden. Uit dit verhaal blijkt, dat er langdurig en verward gediscussieerd is over definities van populatie Ib - er zijn er blijkbaar een heleboel geweest -, en dat tenslotte de Engelsen maar de knoop doorgehakt en er het 8e schooljaar voor genomen hebben. Was het hierbij gebleven, dan had de gemiddelde leeftijd van de klasse waarin de meerderheid van de 13-jarigen zat, voor Engeland dichter bij de 15 dan de 14 gelegen en had het aantal 13-jarigen in deze populatie inderdaad zowat bij de daarstraks door mij vermoede 16% gelegen. Jammer genoeg waren ze in Engeland door al dit geharrewar de kluts kwijt geraakt en is tenslotte feitelijk de groep Ib gedefinieerd als de vereniging van de leerlingen in het 8e leerjaar van 14 jaar of ouder, leerlingen in het 7e leerjaar van 13 tot 14 jaar.
Mijn voorspelling van daarstraks dat het nog gekker kan, is dus goed uitgekomen.
Wat Engeland aangaat, kan men met veel speur- werk er achter komen, dat bepaalde gegevens in het rapport in strijd met de waarheid zijn en dat zeer ernstige fouten zijn begaan. Hoe is het nu met Ne- derland gesteld? Hier blijkt het analoge (in omge- keerde richting) nergens uit het internationale rap- port, maar wel uit het Nederlandse (dat zich trou- wens van het internationale in elk opzicht voordelig onderscheidt). Ik citeer eruit (blz. 9): De ene uitzondering betrof Nederland. Doordat de frequentie van doubleren in ons land groter is dan in enig ander deelnemend land, is er geen enkel leerjaar aan te wijzen, waarin zich meer dan de helft van de 13-jarigen bevindt. Halverwege het schooljaar treft men ruim 20% van de 13-jari- gen in de 6e klas van het lager onderwijs en iets minder dan 50% in het eerste leerjaar van het voortgezet onderwijs aan. Van de anderen bevin- den zich ruim 10% nog op het niveau van de 5e klas lagere school; de overigen (20% - De Schrij- ver) zijn meest leerlingen van het tweede jaar van het voortgezet onderwijs, die in de tweede helft van het schooljaar 14 jaar worden ...
Om aan deze moeilijkheid het hoofd te bieden is in Nederiand als tweede populatie gekozen alle leerlingen die zich hetzij in de 6e klas van de lagere school, hetzij in het eerste schooljaar van het voortgezet onderwijs bevinden.
Niets hiervan is in het internationale rapport terug te vinden; daar staat als Nederiandse definitie van Ib het zesde leerjaar aangegeven. Evenals in 't geval van Engeland is men ervoor teruggedeinsd openlijk te laten uitkomen dat twee (of meer nog) landen in strijd hebben gehandeld met de definitie van Ib als één leerjaar. Maar ook van die algemene definitie van Ib, die de Nederlandse uitweg zou hebben ge- provoceerd, is geen aanduiding in het internationale rapport te vinden. Nergens staat er dat meer dan 50% der 13-jarigen in de populatie Ib vertegenwoor- |
51
-ocr page 59-
H. Freudenthal
digd moet zijn. En dit is ook - nu in strijd met de bewering in de Nederlandse tekst - bij andere landen niet het geval geweest. Het geval Engeland met slechts een kleine fractie der 13-jarigen heeft ons al beziggehouden. In Schotland zat 40% van de 13- jarigen in het 7e leerjaar en 35% in het 6e en heeft men het 7e als Ib gekozen; België kwam met 56% niet ver boven de 50% uit; van Frankrijk zijn geen gegevens beschikbaar maar volgens de aanduidingen moet het percentage beneden de 50% hebben gele- gen, en voor de Verenigde Staten komt men tot een dergelijke schatting.
Bij overmaat van ramp wordt bij geen enkele van deze cijfers in 'De plaats van de 13-jarigen in het systeem' vermeld voor welk tijdstip van het school- jaar ze berekend zijn; het is zelfs niet zeker of 'ge- middelde leeftijd in Ib' en 'fractie van alle 13-jarigen die in Ib zitten', 'fractie van Ib die 13-jarig is' op 't zelfde tijdstip zijn genomen. 'Halverwege het jaar' - zoals in het Nederlandse rapport staat - is een peildatum, die nergens in het internationale rapport voorkomt; het is óf 'op het ogenblik van het toetsen' of'drie maanden voor 't eind van het schooljaar' of 'op 1 juli van het schooljaar' - ik kom op deze ver- warring nog terug.
Het is dus niet juist dat Nederland in een speciale positie was; mogelijk was het enigszins uniek in die zin dat men hier tijdig de onderwijsstatistiek had geraadpleegd en van de gegevens die men daar vond een probleem heeft gemaakt. Het is ook niet juist dat de Nederlandse afwijking door het grote aantal zittenblijvers is veroorzaakt; volgens de gegevens in het internationale rapport is dat in Frankrijk en België groter en in de Verenigde Staten niet veel kleiner. Wat wel een speciale positie -schept is het (niet gemakkelijk verklaarbaar) grote percentage van leerlingen die één jaar op hun leeftijdsgroep voor zijn - liefst 20%; deze groep heeft in feite tot het - kunstmatig geschapen - probleem aanleiding gegeven. Het gevolg was, dat men gemiddeld een half jaar naar beneden corrigeerde en de populatie Nederland Ib een half jaar jonger dan la (in plaats van een half jaar ouder) werd en het er punten slechter afbracht. Het verbaast me achteraf, dat hetzo weinig scheelde en ik moet eerlijk zeggen, dat ik de zaak nog niet helemaal vertrouw en het vermoeden niet van me af kan zetten, 'dat er nog ergens een steekje los is.
Er bestond geen enkele reden voor de Nederlandse correctie naar beneden, zeker niet waar sommige landen liefst één jaar naar boven corrigeerden. Wel had er alle aanleiding bestaan om de Nederlandse afwijking in het internationale rapport te vermelden. |
Of waren er zoveel afwijkingen, dat er geen beginnen aan was?
Zijn de principes waarop de Nederlandse definitie voor Ib berust door de Nederlandse medewerkers zo maar uit de lucht gegrepen? Ik geloof van niet. Ik vermoed dat 'meer dan 50%' en 'halverwege het schooljaar' de oorspronkelijke formule (of een der oorspronkelijke formules) is geweest:* Wat men omtrent de internationale formule uit het rapport kan opmaken is namelijk weinig verheffend.
Ik moet eventjes weer op de stijl van het inter- nationale rapport ingaan. Het is van 'de geest van de lEA studie was coöperatief' (I, blz. 64) (Lees: wat zijn wij toch aardige jongens onder elkaar), 'beïnvloed door de bedoelingen van het project', 'onze uiteindelijke beslissingen werden gedragen door de volgende criteria' (I, blz. 74), 'het proces van opstellen en reviseren van hypothesen was coöperatief' (I, blz. 75), en zo blijft het bij algemeen- heden. Fundamentele beslissingen worden te vaak niet woordelijk, maar geparafraseerd weergegeven, mogelijk omdat die beslissingen inmiddels door de praktijk gelogenstraft zijn.
Nu de definities van de populatie Ib: Na een inleiding (I, blz. 45), waarvan ook de meest zorg- vuldige lezer het fijne moet ontgaan, volgt eindelijk (I, blz. 46) iets wat - gecursiveerd - nu toch een keiharde definitie lijkt (en geen parafrase): In september 1963 werden de volgende definities van deelpopulaties geformuleerd: Populatie la - Alle leerlingen, die 13.0-13.11 zijn op de dag van de toetsing.
Populatie Ib - Alle leerlingen in dat leerjaar, waar de meerderheid van de 13.0-13.11 oude leerlingen zitten.
Merkwaardigerwijs wordt bij Ib geen peildatum ver- meld. Men zou aannemen dat het ook de 'dag van de toetsing' zou zijn, maar bladert men terug naar blz. 45, waar hetzelfde verhaal geparafraseerd staat, dan leest men afgesproken werd dat het het leerjaar zou zijn, waarin binnen drie maanden voor het eind van het schooljaar de meerderheid van de 13-jarigen zat.
Ook dit is geen ondubbelzinnige definitie, maar het vreemde is dat ze alleen als geparafraseerde af- spraak wordt vermeld. Het is best mogelijk dat die
♦ Door de heer S. Wiegersma wordt mijn vermoeden bevestigd, dat 'meer dan 50%' en 'halverwege het schooljaar' de definitie-formule was. |
52
-ocr page 60-
Een internationaal vergelijkend onderzoek over wiskundige studieprestaties
'afspraak' pas nä september 1963 is tot stand ge- komen.
_ Nu is september 1963 als datum voor een beslis- sing over een fundamentele definitie, op de drempel van de toetsingscampagne ook al een merkwaardige zaak. Het is nauwelijks denkbaar dat nationaal hier- mee nog rekening kon worden gehouden - dat blijkt er bij voorbeeld uit, dat de Nederlandse groep de definitie niet kende en van een totaal andere uitging. Het is echter moeilijk, om de internationale organi- satie voor dit gat te vangen. Nergens in het rapport wordt beweerd dat het in september 1963 beslotene de definitie is die aan het onderzoek ten grondslag ligt. Er wordt uitsluitend gezegd dat dit definities waren, maar niet dat ze ook toegepast zouden wor- den of toegepast werden. Aan de andere kant wordt ook nergens vermeld dat ze niet toegepast zijn.
Op zichzelf is het geen kwaad idee, naast leeftijds- populaties ook schoolleeftijdspopulaties te beschou- wen. Ik zou zelfs zeggen, dat het bij dergelijk on- derzoek het enige juiste is. Wat hier mis is, is de wijze van definiëren - achter het bureau i.p.v. van de praktijk uitgaande en er op gericht. Wat zou eenvoudiger zijn geweest dan voor te schrijven 'het zevende leerjaar volgens die en die nationale tellin- gen' (want dit was de bedoeling); voor andere tel- lingen (vroeger of later schoolbegin) was het beant- woordende leerjaar hieruit met groot gemak af te leiden. Uniformiteit zou hierdoor ook niet gegaran- deerd zijn geweest; landen die volgens de leeftijd toelaten zoals Nederland, kregen in elk leerjaar een enkele maanden oudere schoolbevolking dan die volgens het kalenderjaar toelaten. Maar er zou op deze wijze toch wel een hoge mate van uniformiteit zijn bereikt en voor de verschillen had men - aange- zien ze bekend zijn - gemakkelijk kunnen corrige- ren.
Als men daartegenover een bureau-definitie pre- fereert, dan is men verplicht, om er een te kiezen die deugt. Wat men hier gedaan heeft, is het ergste dat men kon doen: een discontinue definitie geven. Geheel toevallig kon de meerderheid der 13-jarigen van een deelnemend land bijv. op 29 februari 1964 in het achtste en op 1 maart 1964 in het zevende leerjaar zitten. Ook als men precies een peildag Voorschrijft, blijft de procedure onaanvaardbaar. Het is onaanvaardbaar dat in een onderzoek van de aard van het onderhavige op zulk een punt een zwaarwegend kanselement wordt geïntroduceerd. Is dit nooit aan de orde gesteld? Er schijnt over modaliteiten gepraat te zijn, maar niet over het principe. Tenslotte in tijdnood moest iedere natio- nale groep de knoop maar doorhakken - twaalf knopen op twaalf manieren doorgehakt. Het inter- nationale rapport zwijgt er als het graf over. Waar de definitie van Ib ter sprake komt, is het altijd bij wijze van parafrase. Stilletjes is 'meerderheid der 13-jarigen' veranderd in 'de meeste 13-jarigen', waar- mee de verleiding 'absolute meerderheid' wordt uitgesloten, of 'de grootste fractie 13-jarigen', dat nog een tikkeltje duidelijker is. Nergens wordt er de peildatum aan toegevoegd; nergens wordt vermeld welke peildatum en welke definitie de diverse natio- nale groepen hebben toegepast. Behalve natuurlijk de Engelsen, die in hun rapport duidelijk 1 juli 1964 als peildatum aangeven, maar desniettemin als Ib het 8e leerjaar hebben gekozen dat dan nog maar een zesde van de 13-jarigen omvat. |
10. Zijn fouten onvermijdelijk?
Op critiek zoals hier geoefend volgt steevast het antwoord: 'Natuurlijk worden bij zulk een mam- moet-onderzoek ook fouten gemaakt; natuurlijk zijn er onder duizenden cijfers ook een aantal die niet kloppen; dit is onvermijdelijk".
Inderdaad, ik heb het wel eens de bedrijfsonge- vallen van de onderwijsstatisticus genoemd. Maar die duizenden cijfers staan niet los van elkaar; door ze te relateren, wil men conclusies trekken, en dan kan al één fout alles bederven. Toen Snellius met een tot dan toe ongekende nauwkeurigheid geode- tische metingen deed om de omtrek van de aarde te bepalen, heeft hij maar één fout gemaakt op vele duizenden metingen, maar dan met het gevolg dat alle moeite, aan de nauwkeurigheid van die metingen besteed, vergeefs was.
Door hoeveel fouten is het onderhavige onder- zoek verontsierd? Ik heb alleen maar een kleine steekproef genomen. Wel, het was geen toevals- steekproef. Ik kwam cijfers tegen die ik niet ver- trouwde. 'Een significant verschil', zou de onderwijs- statisticus triomfantelijk uitroepen. De reactie van de wiskundige is dan veeleer 'hier is iets loos'. En dan begint de speurtocht. Ik kan meer van die vreemde cijfers aanwijzen, maar heb geen zin, me op nog meer speurtochten te begeven.
Onderzoek als het onderhavige is tot falen ge- doemd en is niet te redden door mathematische finesses als in I, Hoofdstuk 9 uiteengezet die op zulk materiaal toegepast alleen maar tot hoofd- schudden uitnodigen. De centrale organisatie van zo'n onderzoek bestaat uit mensen, die af en toe een vergadering kunnen bijwonen, die er maar een frac- tie van hun tijd aan kunnen besteden en die op zijn minst al daarom niet in staat zijn, het behooriijk op te zetten en er een kijk op te houden. Bovendien |
53
-ocr page 61-
H. Freudenthal
hangen zij af van een dozijn perifere centra, waarop ze niet de minste controle hebben. Deze perifere centra hangen in hun activiteit af van honderden scholen en duizenden leraren en de kleinste vergis- sing in de opzet kan tot onherstelbare fouten leiden. Veel te groots en te ambitieus opgezet moet zo'n projekt bij alle toewijding na korte tijd uit de hand lopen, en wat er uit komt kan alleen een rijstebrij- berg van getallen zijn, waarop men ver van de bron geen kijk meer heeft en die daarom ook niet te ver- werken is. Alleen uit dit gebrek aan overzicht valt een rapport te verklaren, vol van tegenstrijdigheden en met hele hoofdstukken die zonder kennis van het onderzoek zijn geschreven.
Bij experimenteel onderzoek zijn fouten onver- mijdelijk. Het is moeilijk alle foutenbronnen van te voren te verkennen. Bij natuurwetenschappelijke experimenten is het normaal, dat na negen aanlopen pas de tiende slaagt. En dan mag je nog van geluk spreken, want het kan ook totaal mislopen.
De principiële fout van mammoet-onderzoek als het onderhavige is dat het niet herhaalbaar is; loopt er bij alle toewijding die er zeker was, iets mis, dan kun je niet een tweede keer over de millioenen be- schikken, die het heeft gekost. Die moeten bovendien verantwoord worden en dat verklaart rapporten als het onderhavige. Een rapport, waar eens alle fouten uit de doeken worden gedaan, zou ten minste methodologische waarde hebben, men zou er uit kunnen leren, maar wie overziet al die fouten nog?
11. Conclusies
Om tot de conclusie te komen:
1. Door de fundamentele tekortkoming van het als een constante behandelen van de variabele curri- culum zijn de op statistische vergelijking van inter- nationale data gebaseerde conclusies voor 't grootste deel twijfelachtig.
2. De overige gekozen variabelen zijn nauwelijks specifiek voor het wiskunde-onderwijs.
3. Ze zijn bovendien veel te zeer gericht op het onderwijs als een abstracte entiteit en te weinig op het onderwijs zoals het reilt en zeilt.
4. Werkelijk essentiële variabelen zijn over 't hoofd gezien.
5. Er zijn zeer ernstige fouten begaan, maar niet vermeld.
6. De tekortkomingen zijn het gevolg van te weinig kwalitatieve kennis omtrent het wiskunde- onderwijs en het onderwijs in 't algemeen op inter- nationale schaal. |
12. Slotopmerking
Op sommige plaatsen spreekt uit dit rapport een zelfvoldaanheid met de bereikte resultaten, die voor- al dan vreemd aandoet, als het om resultaten gaat die nergens in het rapport te vinden zijn. Het is me niet bekend of het rapport ergens critischer is beke- ken dan door zijn leiders. De lEA heeft op dit onder- zoek er één omtrent moedertaal, natuurwetenschap- pen en maatschappijleer laten volgen, waarvan mij thans twee delen bekend zijn. Hiernaar te oordelen zijn de fouten van het eerste onderzoek bij het tweede versterkt herhaald.
13. APPENDIX: Het Nederlandse aandeel
Zoals eerder vermeld, doet het Nederlandse rapport weldadig aan, vergeleken bij het internationale met zijn zelfvoldaanheid en neiging om tekortkomingen in understatements en parafrases te verbergen. Ik zal het hier echter niet op zijn eigen merites waar- deren; ik beperk me tot zijn relatie tot het internatio- nale rapport.
Ook aan het Nederlandse aandeel werkten geen wiskunde-onderwijskundigen mede. Aan de geci- teerde vereiste, dat een groep van wiskundigen en wiskundeleraren de doelstellingen van wiskunde- onderwijs in ons land autoritatief zou formuleren, werd niet voldaan. Van enige medewerking van wis- kundigen, zelfs op de meest bescheiden schaal, wordt niet gerept.
Over het internationaal onderzoek schrijft men (blz. 5):
Een werkgroep van drie wiskundigen kreeg ... tot taak de nationale analyses te vergelijken en ver- volgens series opgaven samen te stellen, die inter- nationaal bruikbaar zouden zijn voor onderzoek naar de resultaten van het wiskunde-onderwijs. Het grote voordeel van het gekozen studieobject bleek nu: over de totaliteit van het onderwijs ge- zien zijn de verschillen in de inhoud van het wis- kunde-onderwijs tussen de deelnemende landen gering. Er zijn uiteraard verschillen naar de plaats en tijd waar bepaalde gedeelten van de wiskunde worden behandeld, maar het is een uitzondering, dat bepaalde onderdelen in een land geheel niet aan de orde komen ...
Over de 'werkgroep van drie wiskundigen' heb ik eerder het nodige gezegd. Tn hun rapport (I, Hoofd- stuk 4) komt niets voor dat ook maar in de verte lijkt op het hierboven beweerde. Men kan daar veeleer het tegendeel lezen (gedeeltelijk door mij |
54
-ocr page 62-
Een internationaal vergelijkend onderzoek over wiskundige studieprestaties
uit I, blz. 83-85 geciteerd). Het in het Nederlandse rapport gestelde is veeleer afkomstig van plaatsen in het internationale rapport, geschreven door mede- werkers die van de inhoud van I, Hoofdstuk 4 niet op de hoogte waren of deze trachtten te bagatellis- seren.
De verschillen van inhoud van het wiskunde-on- derwijs in de diverse landen waren bepaald niet gering. In de inventaris waarop de Nederlandse medewerkers doelen (I, App. 1) werd gewerkt met de categorieën U universal (op alle scholen onderwezen) R restricted (op sommige scholen onderwezen) E experimental
N nil (nergens in het schoolsysteem onderwezen)
Het 'geheel niet aan de orde komen' is in de uiterst beperkte zin van N bedoeld. Dit N vindt men bij minstens één land (maar niet alle) voor 24 van de 41 onderwerpen van de onderbouw (la-b)
22 van de 39 onderwerpen van de bovenbouw (3a-b)
Zoiets zou ik geen 'uitzondering' noemen.
Ik ga nog nader op de Nederlandse vertaling van de toetsen in. De Noordnederlandse vertaling - moet ik eigenlijk zeggen. Want terwijl Engelsen, Schotten, Amerikanen en Australiërs met één (Engelse) versie konden volstaan, waren er voor het Nederiandse taalgebied twee nodig. Immers voor de buitenwereld zijn 'Dutch' en 'Flemish' twee verschillende talen. Mijn oordeel slaat op de preventief-geneeskundige versie: voor de groepen 1 matig, voor de groepen 3 slecht.
Allereerst bestond er een neiging, de toetsen in de vertaling te vergemakkelijken. De taal van het origi- neel is soms ingewikkeld, blijkbaar met opzet, name- lijk om ook de bekwaamheid van de leerlingen in het lezen van ingewikkelde taalkundige constructies te onderzoeken; deze complicaties zijn vrij systema- tisch weggewerkt. Vereenvoudigd werden bij la-b: 11 van de 70 vraagstukken bij 3a : 11 van de 69 vraagstukken.
Hierbij was in la-b twee keer de vereenvoudiging sterk (A 20, A 22 door weglaten van de misleiding); bij 3a was dit 4 keer het geval (VI 5, VII 16, VIII 3 door wegwerken van een misleiding, VIII 13 door |
verbetering van een slechte Engelse tekst).
Een keer kwam het voor, dat de Nederlandse tekst moeilijker was (G 6).
In la-b komen voor:
1 taalkundig foutieve vertaling (B 5) zonder con- sequentie,
2 logisch foutieve vertalingen (C 18-19), 1 logisch slechte vertaling (A 23),
1 onduidelijke vertaling (B 18), 1 mathematisch foutieve vertaling (B 22) 1 mathematische nonsense vertaling (C 17).
In 3a-b komen (bovendien) voor
1 taalkundig foutieve vertaling (VI7) zonder con- sequenties,
1 taalkundig foutieve vertaling (VII 7) mèt con- sequenties,
5 logisch foutieve vertalingen (VII 7, VII 11, VIII
11,1X12,1X73),
soms grove denkfouten behelzend, waardoor de zin geheel gewijzigd wordt,
2 onbegrijpelijke vertalingen (V 17, V 19), 1 misleidende vertaling (VII9),
1 onbegrijpelijke vertaling van een slecht te be- grijpen Engelse tekst (VIII15), 1 (toen) ongebruikelijke terminologie, die vol- gens de internationale bepalingen in de in Nederland gebruikelijke had moeten worden omgezet (VII 14).
Het toppunt is zonder twijfel de preventief ge- neeskundige vertaling van het Engelse 'if and only if' door
'alleen en slechts alleen dan als'.
Ik heb dit niet opgesomd om op elke slak zout te leggen. Ik had een verderstrekkende bedoeling. De lEA heeft inmiddels onder meer een internationaal onderzoek naar moedertaalbeheersing gedaan. Hier- voor werd een instrument geschapen, om tekst- en woordbegrip te toetsen. Ik vraag me af hoe men zoiets adekwaat in een vreemde taal kan overbren- gen, wanneer al het adekwaat vertalen van wiskun- dige toetsten op zulke enorme moeilijkheden stuit.*
♦ Het is me inmiddels gebleken, dat het probleem van adekwaat vertalen internationaal niet eens gesteld is. |
55
-ocr page 63-
De structureringstendentie als aspect van de cogni- tieve stijl kan worden opgevat als de geneigdheid van het kind meer of minder een analyserende-structure- rende wijze van functioneren te vertonen, o.a. in het leren en het waarnemen. De structureringstendentie is niet rechtstreeks observeerbaar, maar manifesteert zich in aanpakgedragingen van het kind ten aanzien van aangeboden test- en leermateriaal. Uitgaande van zes items uit de Embedded Figur es Test van H. A. Witkin werd een analyse gemaakt bij een aantal jongens van 11 jaar van het waarnemings- en zoek- proces. Mede op basis van de resultaten van deze analyse werd een interventieprogramma ontwikkeld teneinde kinderen met een globaliserende aanpak de mogelijkheid te bieden te komen tot een successief structurerende aanpak. Van de oorspronkelijk geko- zenjongens kregen 10 gedurende zes weken, drie maal per week een half uur het programma. Vergelijking van de resultaten van de kinderen in de experimentele en controlegroep toonde aan dat de mate van percep- tieve structurering, zoals gemeten met een aantal E.F.T.-items, significant sterker was toegenomen in de experimentele dan in de controlegroep. Een tweede belangrijk resultaat was dat de volgens voortoets zwakste leerlingen in hoge mate profiteerden van de training maar, dat de beste leerlingen er eveneens dermate van profiteerden, dat nivellering van de pres- taties in de natoets uitbleef. Een controle onderzoek, onder meer zorgvuldige condities uitgevoerd, bevestig- de beide resultaten.
Veel dank ben ik verschuldigd aan Dr. P. Span die de supervisie had over het onderzoek en Drs. G. Kanselaar, die de statistische verwerking van de resultaten verzorg- de. Peter Pel en Peter Ritzen waren mij behulpzaam bij de uitvoering van het interventieprogramma in het con- trole onderzoek. De heren C. Blom, R. Beekman, A. van Emst, R. de Ket en J. Veldema met hun collega's danken wij voor hun toestemming om het onderzoek in hun scholen uit te voeren. |
1. Inleiding
Kinderen in een bepaalde klas vertonen onderling verschillen in de aanpak van de leerstof. De aanpak van de leerstof is de wijze van omgang met de leer- stof.
De verschillen in aanpakgedrag kunnen worden gezien als functie van d® cognitieve stijl. In aanslui- ting op Span (1973) kan de cognitieve stijl worden gedefinieerd als een in de persoonlijkheid verankerde min of meer persistente tendentie op een bepaalde wijze informatie op te nemen en te verwerken. Het gaat om de specifiek individuele en in uiteenlopende situaties consistente wijzen, waarop het kind waar- neemt, denkt, problemen oplost en informatie in het geheugen opslaat.
Aan de cognitieve stijl worden vele kwalitatief van elkaar te onderscheiden aspecten onderkend. (Kagan & Kogan, 1971; Lesser, 1971; Span, 1973; Messick, 1973). In het vervolg zal voor wat betreft het te onderzoeken aspect worden aangesloten bij het onderzoek van Span. Span c.s. hebben, in aanslui- ting op het werk van de onderzoekingsgroep van H. A. Witkin, onderzoek verricht naar de cognitieve stijl door de verschillen in de wijze van waarnemen te bestuderen.
De voornaamste test waarmee onderzoek heeft plaatsgevonden, is de 'Embedded Figures Test', (E.F.T.), in het Nederlands vertaald: de verborgen figurentest.
Figuur 1. Verborgen figurentaak.
Het is de bedoeling bij deze test, die bestaat uit een aantal verborgen figurentaken zoals fig. I, dat men een eenvoudig geometrisch patroon dat eerst wordt getoond, aanwijst in een ingewikkeld patroon. Span
Beïnvloeding van de structureringstendentie
A. Pennings
Afdeling Algemene Psychologie van het Instituut voor Pedagogische en Andragogische Wetenschappen, Rijksuniversiteit Utrecht |
56 pedagogische studiün 1975 (52) 24-31
-ocr page 64-
Beïnvloeding van de structureringstendentie
(1970) veronderstelt, dat voor het lokaliseren van de eenvoudige figuur in de verborgen figuur een struc- turerende aanpak is vereist. Structurering moet dan worden opgevat als een combinatie van analyse ('afbreken' van het ingewikkeld patroon) en synthe- se (op een andere wijze 'opbouwen' van het patroon). De structureringstendentie, als aspect van de cogni- tieve stijl, kan gedefinieerd worden als een karak- teristieke instelling van mensen in meer of mindere mate de structurerende aanpak te vertonen.
Dat deze persoonlijkheidsvariabele ook in onder- wijs-leersituaties van belang is, blijkt uit het lees- voorwaardenonderzoek van Van der Laan (1973a). Met betrekking tot drie specifieke voorwaarden voor het kunnen vormen van woorden is bij kleuters een structurerende instelling noodzakelijk. In een expe- rimentele groep (N = 31) bestaande uit meisjes en jongens van 5;8 tot 6;8 jaar werd gedurende 24 da- gen het speciaal voor dit onderzoek ontworpen trainingsprogramma 'Coderen van de spreektaal' uitgevoerd. In de experimentele groep bleek de structurering m.b.t. de voorwaarden sterker beïn- vloedbaar in vergelijking met de controlegroep waar- in het gewone kleuteronderwijs werd gegeven. In de mate van structurering bleken echter na de training de verschillen tussen de proefpersonen in de experi- mentele groep groot te zijn. Er was een groep kinde- ren die opvallend slecht presteerde op de criterium- taak, het leggen van woorden. Als verklaring voor dit resultaat voert Van der Laan aan, de gebrekkige structurering en differentiatie van de basisfunkties. In de groep achterblijvers was een gebrek aan struc- turering en differentiëring op verschillende zintuig- lijke niveaus te constateren zoals gemeten met de Binet-Hiaten, een verkorte vorm van de Binet- Bobertag-Norden en de Frostigtest voor visuele per- ceptie.
In een vervolgonderzoek (1973 b) bleek dat onder de psychologische variabelen de prestatie op de structureringstaken op het perceptieve niveau (zoals de subtests 'Blokpatronen' en 'Legplaten' van de W.I.S.C., een 'Mozaïek', e.d.) veel variantie verkla- ren m.b.t. het proces van leren lezen.
1.1. Ontwikkeling en beïnvloeding van de structure- ringstendentie in de waarneming
In transversaal en longitudinaal onderzoek (Witkin, C.S., 1967) werd aangetoond dat de mate van per- ceptieve structurering, uitgedrukt in gemiddelde prestaties, toeneemt met het ouder worden. De prestatie van iedere proefpersoon in relatie tot leef- tijdsgenoten bleef echter opmerkelijk stabiel over |
een lange periode.
Span (1973) zoekt de verklaring voor de toene- mende mate van structurering in de ontwikkeling van de psychologische handelingen die aan de pres- taties op de verborgen figurentaken ten grondslag liggen. In die ontwikkeling zijn drie stadia te onder- scheiden: Het eerste stadium wordt gekenmerkt door een globaal en onvolledig in zich opnemen van de eenvoudige figuur en een niet in staat zijn de complexe figuur op verschillende wijzen te structu- reren.
In een volgend stadium is de persoon beter in staat het naar voren springend gedeelte in de com- plexe figuur te doorbreken, zodat een opvallend onderdeel van de eenvoudige figuur dat door de proefpersoon is 'ingeprent', er op systematische wijze in gezocht kan worden. Is dit detail gevonden, dan wordt van daaruit systematisch gezocht naar completering van de eenvoudige figuur in de com- plexe figuur. Het laatste stadium wordt gekarakteri- seerd door een in gedachte kunnen houden van de eenvoudige figuur als geheel en als het ware met de figuur 'voor ogen' de complexe figuur met de ogen af te tasten.
Doordat moeiteloos aan de dwingende structuur van de complexe figuur voorbij wordt gezien, kun- nen de twee eenvoudige figuren over elkaar vallen en de persoon 'ziet 'm zitten'. Te oordelen naar de handelingen die in de verschillende stadia ten grond- slag liggen aan de prestaties op de verborgen figu- rentaken, is bij de proefpersonen sprake van een ontwikkeling van een globaliserende naar een suc- cessief structurerende, naar een simultaan structu- rerende wijze van waarnemen.
De opvatting met betrekking tot de ontwikkeling van handelingen die ten grondslag liggen aan de prestatie van globaal naar successief naar simultaan wordt bevestigd door M. S. Séchter (1972) op basis van onderzoek naar het verloop van identificatie- processen. A. V. Zaporozhets (1970), een andere Russische psycholoog, constateerde eveneens een soortgelijk ontwikkelingsverloop bij het leren waar- nemen van vormen.
Indien, zoals in het onderzoek van Van der Laan het geval is, onvoldoende structurering op het per- ceptieve niveau als verklaring wordt gegeven van eventuele achterstanden in het begin-gedrag voor een leergang, dan zou stimulering van de ontwikke- ling zich moeten richten op een meer adekwate ver- werking van informatie op dat niveau. In het kader van beïnvloeding is het noodzakelijk de globalise- rende instelling te wijzigen in een wijze van oriëntatie waarbij het individu spontaan overgaat tot analyse van de gegevens uit de aangeboden perceptuele |
57
-ocr page 65-
A. Pennings
2. Vooronderzoek
structureringstaken. Wijziging van de voor het kind ongunstige voorkeurstendentie kan vermoedelijk alleen succesvol zijn, indien tijdens de periode van beïnvloeding in vele situaties waarin met speel-leer- materiaal wordt omgegaan, een structurerende aan- pak wordt geëist. Van deze aanpak maken deel uit de methoden met een oriënterende funktie. Zaporo- zhets e.a. (1969, 1970) onderscheiden in dit verband de beweging van de handen en de ogen om de con- touren van een object.
Verder is er het intermediërend modelleren, dit is het handelen met of het vormen van afbeeldingen van een object. Beide methoden hebben tot doel interne representaties te vormen van kwaliteiten van de objecten, zoals vorm, grootte en ruimtelijke op- bouw.
Kenmerkend voor Zaporozhets en zijn leerlingen is, dat de vorming van interne representaties zijn uitgangspunt vindt in een extern handelen aan ob- jecten.
Verder staan zij bij het aanleren van de methoden ter oriëntatie een systematische begeleiding voor.
Met betrekking tot de visuele waarneming zijn talrijke interventieprogramma's ontwikkeld met het doel bij de leerhngen meer structurerend aanpak- gedrag te ontwikkelen.
Een van die programma's is het bekende Frostig- programma, een ander is het 'Leren-denken systeem' opgezet door Th. G. Thurstone en D. Lillie (1936, 1948) dat bewerkt wordt voor Nederland door het Gemeentelijk Pedologisch Instituut te Rotterdam. Dit programma sluit aan op de 'Primary Mental Abilities Test' van L. L. Thurstone. De aspecten in het programma voor de visuele waarneming zijn figuur-achtergrond, accuraat waarnemen en visueel struktureren. In de handleiding ontbreekt, zoals bij vele programma's het geval is, de theorie m.b.t. de ontwikkeling van deze vaardigheden.
In dit verslag wordt een drietal onderzoeken gerap- porteerd. Het vooronderzoek is een diagnostisch onderzoek naar het aanpakgedrag en het waarne- mingsproces van kinderen in zes verborgen figuren- taken. Op basis van deze gegevens zullen onderwijs- doelen worden geformuleerd m.b.t. de perceptieve structurering, die via een interventieprogramma worden gerealiseerd. (Onderzoek I).
Onderzoek II, een replikatiestudie is opgezet om aan een aantal bezwaren, die konden worden aange- voerd tegen het eerste onderzoek, tegemoet te ko- men. |
Doel van dit onderzoek was een analyse te maken van het aanpakgedrag en het waarnemingsproces bij kinderen tijdens het oplossen van verborgen figuren- taken.
2.1. Methode
2.1.1. Proefpersonen
Als proefpersonen (ppn) fungeerden een aantal jon- gens van 11 jaar uit vijfde klassen van verschillende basisscholen in Utrecht. De ppn. waren afkomstig van Nederlandse ouders en kwamen uit gezinnen van laag sociaal economisch milieu. Als kriterium voor de sociaal-economische positie kozen we het opleidingsniveau van de vaders. Gezocht werd naar kinderen waarvan de vader alleen lager onderwijs of een v.g.l.o.-opleiding had voltooid of een vak- opleiding had gevolgd op basis van l.o.
2.1.2. Procedure
Een aantal items uit de Embedded Figures Test van H. A. Witkin werd individueel door mijzelf afgeno- men. Er werd niet gekozen voor de volledige test. Om de aard van het aanpakgedrag te bestuderen en de handelingen die ten grondslag liggen aan de prestaties op de E.F.T.-items, kon worden volstaan met een kortere versie.
Besloten werd de eenvoudige figuren A tot en met E en G met de complexe figuren C», Gi®, A^i, B2, D^ en E8 in deze gefixeerde volgorde aan de ppn. aan te bieden. De zes items werden voorafgegaan door het oefenitem P-X. Bij iedere figuur werd de zoektijd genoteerd in sekonden. Was de eenvoudige figuur na 5 minuten nog niet gevonden, dan werd gestopt; als skore werd 300 sek. genoteerd. De afna- me van ieder item ging vergezeld van retrospectie- vragen. Deze waren, in enigszins gewijzigde vorm, overgenomen van Span (1973). Tijdens het zoeken werden aantekeningen gemaakt van het zoekproces als het gedrag van de pp. dit toeliet.
2.2. Resultaten 2.2.1. Itemanalyse
Om een indruk te krijgen van de prestaties zijn in de kolommen 1 tot en met 5 van 'Tab.' 1, de resultaten van de ppn. op de zes items weergegeven. In de |
58
-ocr page 66-
Beïnvloeding van de structureringstendentie
kolommen 1 en 2 staan de gemiddelden en stand- aarddeviaties per item. Het aantal ppn. dat het item met oploste is aangegeven in kolom 3. Kolom 4 bevat per item het aantal malen dat de eenvoudige figuur door de ppn. werd teruggevraagd. In kolom 5 staan als maat van de interne consistentie de pro- duktmoment correlaties (Pearson) tussen de skore op ieder item afzonderlijk en de gemiddelde skore over zes items.
Tabel 1: Resultaten op de E.F.T.-items en produktmo- ment correlaties tussen de afzonderlijke items en de ge- middelde skore (N = 27). |
Items |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
C9 |
192 sek. |
114,3 sek. |
13 |
26 |
0,67* |
G. 16 |
182 sek. |
98,6 sek. |
7 |
19 |
0,36 |
A 11 |
181 sek. |
127,6 sek. |
14 |
26 |
0,66* |
B2 |
179 sek. |
108,6 sek. |
7 |
19 |
0,75* |
D4 |
185 sek. |
104,8 sek. |
10 |
20 |
0,81* |
E8 |
250 sek. |
96,6 sek. |
21 |
33 |
0,29 |
|
* significant bij a = 0,05. |
De moeilijkheidsgraad van de items is niet oplopend, hier was niet naar gestreefd. De items waren random in de genoemde volgorde geplaatst. Uit de gegevens over de zes items kan afgeleid worden dat item E® extreem moeilijk was voor de ppn. In deze verborgen figurentaak moest een driedimensionale eenvoudige figuur worden gelokaliseerd in de complexe figuur.
Slechts zes ppn. konden bij deze taak tot een oplossing komen. De correlatie van dit item met de totaalskore was ook niet significant.
2.2.2. Analyse van het aanpakgedrag en het waar- nemingsproces
Om de kenmerken van het proefpersoongedrag in de verschillende stadia van de ontwikkeling van de structurering nader te bestuderen, werden per item 5 ppn. genomen met de korste oplossingstijd en 5 ppn. met oplossingstijden van 180 sek. of een skore direct daar beneden. Deze werkwijze werd gevolgd, omdat de tijdskore één indicator is voor het niveau van ontwikkeling. Item E® kon echter voor de ana- lyse van proefpersoongedrag alleen opgenomen wor- den voor het onderzoek van proefpersonen met korte oplossingstijden aangezien er slechts zes ppn. deze taak tot een goed einde brachten. Ppn. die geen enkele of slechts één verborgen figurentaak konden oplossen, werden als groep afzonderlijk bekeken. |
De analyse geschiedde uitgaande van de drieledige opgave, waarvoor ppn. staan bij het oplossen van de problemen in de verborgen figurentest (Span, 1973 pagina 115):
1. adekwate analyse van de complexe figuur (c.f.) bij de eerste aanbieding;
2. het in zich opnemen en vasthouden van de een- voudige figuur (e.f.);
3. analyse van de c.f. in termen van de e.f. die de pp. heeft ingeprent.
Bij de ppn. die de items snel lokaliseerden, varieerde de oplossingstijd per item van 5 tot 96 sekonden.
Twee ppn. die bij elk van de zes items de kortste zoektijden lieten noteren, beschreven de complexe figuren van vier items bij de eerste aanbieding in termen van geometrische vormen. Een van beide ppn. liet ook blijken de lijnenstructuur te kunnen doorbreken teneinde bepaalde vormen te vergroten. De overige ppn. noemden vaak de begrippen drie- hoek, vierhoek, vierkant en rechthoek, maar wisten niet het verschil aan te geven tussen de laatste drie begrippen. Bij twee items werden door nagenoeg alle ppn. beschrijvingen gegeven in termen van de aanschouwelijke dingopvatting, bv. 'dit is een trap- gevel' of'dit is een Z'.
Tijdens de opname van de eenvoudige figuur werd in totaal vijf maal niets gezegd, veertien maal werd de eenvoudige figuur een naam gegeven; in 11 be- schrijvingen was sprake van successieve analyse van de eenvoudige figuur in termen van lijnen en hoeken.
De snelle ppn. konden de eenvoudige figuur goed vasthouden, slechts viermaal werd deze terugge- vraagd tijdens de zoekfase, driemaal ter controle van het resultaat van de oplossing.
De analyse van de complexe figuur in termen van de ingeprente figuur geschiedde door de twee ppn., die ook bij de eerste aanbieding een analyse van de complexe figuur uitvoerden in termen van geome- trische vormen, driemaal binnen 8 sekonden. Zij konden niets vertellen over hun werkwijze, de e.f. drong zich op, wat aangeduid kan worden met simul- taan zien.
In het algemeen viel op dat door ppn. die een oplossingstijd nodig hadden van meer dan 10 sek. maar die toch tot de snellen gerekend konden wor- den, sommige elementen van de eenvoudige figuur, ineens gezien werden (afhankelijk van de c.f.) waar- na andere via actieve structurering werden gezocht. Dit wijst erop dat deze ppn. weinig problemen had- den met de oriëntatie en snel een saillant punt konden vinden om van daaruit de e.f. te complete- ren. Uit de gedragsobservaties kon ook worden afge- leid dat deze ppn. zelden op irrelevante plaatsen het zoeken startten. |
59
-ocr page 67-
A. Pennings
In de groep ppn. die ongeveer 180 sek. nodig had- den om tot een oplossing te komen en die we aan- duiden met de langzamen, vond beschrijving van de c.f. relatief vaak plaats uitsluitend in termen van concreet aanschouwelijke objecten. Slechts in zeven gevallen werd een analyse gemaakt in termen van geometrische vormen; twee items leenden zich hier speciaal toe. De begripsnamen werden veelal ver- ward, bv. ruiten werden aangeduid met rechthoeken. De gevraagde beschrijving van de e.f. bleef acht maal achterwege, 19 beschrijvingen ervan waren in termen van een concrete naam. In de resterende drie gevallen was sprake van analyse van de e.f. in termen van lijnstukken en hoeken.
In de fase van lokalisatie van de eenvoudige figuur in de complexe werd de eerste 19-maal terug- gevraagd wat duidt op moeilijkheden met het vast- houden ervan. Wat betreft het aanpakgedrag zagen we in deze groep veel verschillen.
Sommige ppn. hadden in de aanvangsperiode van het zoeken een gebrekkige oriëntatie, dwz. zij tracht- ten de e.f. op te sporen in gedeelten van de c.f waar deze niet paste. Na foutief aanwijzen, gevolgd door de opmerking van de proefleider 'het is niet goed' werd dan overgestapt op actieve structurering, soms pas nadat de e.f. was teruggevraagd.
Andere ppn. konden in de aanvangsperiode ge- deelten van de e.f. snel lokaliseren en moesten hierna via een foutenanalyserende aanpak, met of zonder terugvragen van de e.f., deze completeren.
Proefpersonen die langzaam waren, hadden ver- der in vergelijking met de snellen meer moeite met de 'grootte-constantie', onderdrukken van irrele- vante informatie en spiegelbeeldwerking.
Een aparte groep vormt die van zeven ppn. die geen enkele of slechts één taak konden oplossen. De beschrijving van de complexe figuur bleef 21- maal achterwege, verder werden beschrijvingen ge- geven in termen van kleuren en strepen.
De eenvoudige figuren kregen nagenoeg altijd een naam. De opname en retentie waren dermate onvol- ledig dat ppn. individueel de e.f. één tot acht maal moesten terugvragen; de ppn. tesamen vroegen de e.f. in de zoekfase 41-maal terug. De slechte presta- ties hebben een aantal oorzaken. Ppn. kozen een oriëntatiepunt in de complexe figuur dat irrelevant was m.b.t. de oplossing en dermate pregnant dat het niet meer verlaten kon worden.
Dit duidt op een gebrek aan flexibiliteit. Ook werden oplossingen gegeven die bijna goed waren, ppn. misten dan de vaardigheid om tot een adekwate analyse van hun fouten te komen om deze vervol- gens te verbeteren. De verschillen in kwaliteit bij het oplossen van de verborgen figurentaken tussen de kinderen in deze groep en die uit de andere groepen moeten ook verklaard worden uit motivationele variabelen. |
Bij twee ppn. kon uit het gedrag een hoge mate van impulsiviteit worden afgeleid, zij kwamen ogen- blikkelijk na de tweede aanbieding van de c.f met allerlei in-adekwate oplossingen en bleven hardnek- kig doorgaan met het snel geven hiervan. In hun gedrag tijdens het zoeken was geen systematiek te onderkennen. Er was sprake van een moment-aan- pak, d.w.z. proefpersonen wilden zo snel mogelijk hun doel bereiken zonder acht te slaan op hun zoek- gedrag. Vier proefpersonen vertoonden een zeer ge- ringe mate van activiteit in hun benadering van de taak. Zij kwamen niet of nauwelijks tot mogelijke oplossingen en hun taaluitingen in de retrospectie- fase waren minimaal.
Concluderend kan worden vastgesteld dat de ver- schillen in skores ook verschillen in aanpakgedrag en in handelingen, die ten grondslag liggen aan de prestatie, weerspiegelen. Naast deze verschillen bij de ppn. zijn er ook motivationele verschillen te constateren tussen de groepen.
Proefpersonen met hoge skores (slechte prestaties) op de verborgen figurentaken werden gekenmerkt door gebrek aan vaardigheden in de drie taakaspec- ten van de verborgen figurentaken, vaak gecoinbi- neerd met respectievelijk een extreem hoge of lage mate van activiteit die hen beletten tot structurering te komen.
Het perceptuele gedrag werd gekenmerkt door globalisering, de psychologische handelingen bijge- volg door een geringe mate van differentiatie wat karakteristiek is voor het begin van de ontwikkeling van een vaardigheid.
Bij proefpersonen met middelmatige prestaties was de activiteit gericht op de oplossing van het probleem. Er was sprake van structurerend aanpak- gedrag in allerlei variaties. Via een werkwijze, waar- in men successief een aantal stappen uitvoerde kon- den proefpersonen erin slagen de verborgen figuren- taken, met uitzondering van E^, op te lossen.
Bij de ppn. met lage skores had ten tijde van de afname van de E.F.T., als de items dit toelieten, een 'verdichting' plaatsgevonden van die oplossingsstap- pen wat duidt op simultaan zien van de totale een- voudige figuur of elementen daarvan in de complexe figuur. Bij de overige ppn. bleven de successieve ana- lyse en structurering toch overheersen. De verschil- len in gedrag tussen deze ppn. en die van de groep langzamen zijn te vinden in een kwalitatief betere analyse van de eenvoudige figuur ten gunste van de snelle ppn. waardoor zij minder vaak genoodzaakt waren deze terug te vragen. |
60
-ocr page 68-
Beïnvloeding van de structureringstendentie
Verder waren zij beter in staat van oriëntatiepunt te wisselen, in de complexe figuur tijdens de zoekfase wat duidt op een grotere mate van flexibiliteit.
3. Onderzoek I
Dit onderzoek werd opgezet ter bestudering van de mogelijkheid de structureringstendentie te beïnvloe- den via een speciaal daartoe ontworpen trainings- programma.
3.1. Methode
3.1.1. Proefpersonen
Van de ppn. uit het vooronderzoek werden 20 jongens geselecteerd op de gemiddelde skores be- haald op de zes E.F.T.-items. Gelijke skores werden bijeengebracht waarna de ppn. random werden ver- deeld over een experimentele en een controlegroep. De resterende skores werden zodanig verdeeld dat beurtelings een pp. met een hoge of lage skore in de experimentele en kontrolegroep kwam.
Het was niet uitgesloten dat de ppn. in de twee groepen contact hadden met elkaar tijdens het on- derzoek aangezien de indelingsprocedure tot resul- taat had dat de ppn. uit de experimentele groep over alle deelnemende scholen waren verdeeld.
3.1.2. Procedure
Het onderzoek werd opgezet volgens het 'pretest- posttest control group design' (Cambell and Stanley, 1963). Het bestond uit de fasen: voormeting; trai- ning; nameting.
Voormeting
Aan de ppn. van de experimentele en controlegroep waren in het kader van het vooronderzoek zes items van de Embedded Figures Test afgenomen.
Training
Na vaststelling van het begingedrag kregen de ppn. uit de experimentele groep gedurende zes weken, drie maal een half uur per week het trainingspro- gramma ter beïnvloeding van de structureringsten- dentie op het perceptieve niveau. Het interventie- Programma werd door mijzelf aangeboden in de |
maanden februari en maart 1973.
Het had als richtdoel kinderen met globaliserend aanpakgedrag in perceptuele taken te brengen tot structurerend aanpakgedrag. De stimulering be- stond, mede gelet op de aanpakanalyse uit het voor- onderzoek, uit de volgende elementen:
a. Het uitvoeren van een algoritme voor explora- tieve handelingen aan geometrische vormen met als doel de aard van de vorm vast te stellen. Het algoritme bestond uit een tastende handeling aan de aangeboden vormen, begeleid door een tel- handeling als men de hoek van de vorm was om- gegaan en het volgen van de handen met de ogen.
b. Het omgaan met begrippen en woordbetekenis- sen van de geometrische vormen driehoek, vier- hoek, parallellogram, rechthoek, vierkant en ruit in sorteer- en ordeningstaken.
c. Visuele opslag en reproduktie van eenvoudige patronen. Oefeningen bestonden uit tot in details naknippen, naleggen en natekenen van de con- touren van vormen teneinde deze vervolgens te reproduceren of te herkennen in een reeks. Het inprenten vond ook plaats met behulp van een meetlatje en het schatten van de lengte van lijnen met controle via meetactiviteiten. Ook mochten patronen met logiblokken gedurende enige tijd bekeken worden om vervolgens te worden gere- produceerd.
d. Het herkennen van de ware grootte en vorm van een figuur ongeacht de factoren die de vorm en grootte ogenschijnlijk beïnvloeden. In deze oefe- ningen voor de vorm- en grootte-constantie werd geleerd van bepaalde delen van een vorm een saillant deel te analyseren of de lengte van lijn- stukken te meten en schatten om de latere her- kenning van de vorm mogelijk te maken.
e. Visuele analyse van geometrische patronen in termen van de geleerde begrippen en het syste- matisch naleggen van patronen. De analyse werd uitgebreid met de reorganisatie van patronen ten- einde bepaalde vormen te vergroten of te ver- kleinen (flexibiliteit). De nadruk lag op de stra- tegie. Vanuit een bepaald startpunt werden in een ingewikkeld patroon de lijnen met een pot- lood systematisch gevolgd om bv. een parallello- gram te vinden; de kinderen werden aangemoe- digd om verder te gaan over de lijnen dan voor de hand lag om het eerste gevonden parallello- gram te vergroten of te verkleinen. Later werd hieraan toegevoegd de opbouw van patronen in termen van eenvoudige figuren naar analogie van de experimenten van Sokhina (In: Zaporozhets, 1969, 1970). Bij dit laatste subelement werden kinderen gedwongen meeteenhedèn te hanteren, |
61
-ocr page 69-
A. Pennings
zoals het meetlatje en modelletjes van 1 cm^, waarmee eerst gemeten kon worden voordat aan- gewezen werd met welke eenvoudige figuren een patroon kon worden opgebouwd. In een latere ïase van de training werden deze hulpmiddelen als controle-instrumenten gebruikt, nadat de oplossing van het probleem gegeven was.
Algemene procedures bij de uitvoering van het pro- gramma
De genoemde programma onderdelen werden gerea- liseerd in groepjes van twee ppn. onder leiding van de trainer. Voor deze dyade-vorm werd gekozen o.a. om de ppn. in de gelegenheid te stellen essentiële zaken uit het programma voor elkaar te verbalise- ren. In het opvullen van de hiaten in de kennis van de kenmerken van de reeds aangebrachte begrippen en tijdens het aanleren van de nieuwe, werd voort- durend gevraagd te kenmerken te verbaliseren, zoals door P. J. Gal'perin (1972) wordt geëist. In de leer- fase waren bovendien vele momenten ingebouwd waarin de ppn. elkaar en aan de trainer vragen moes- ten stellen of opdrachten verstrekken.
In het programma stonden tevens de methoden ter oriëntatie centraal, die gevolgd konden worden om de waar te nemen patronen te copiëren, analy- seren en structureren. De methoden die de ppn. reeds volgden m.b.t. deze zaken konden aan elkaar worden uitgelegd en samen met de trainer worden aangevuld of gewijzigd.
Voor de trainer was via de eis van verbalisering van werkwijzen controle van impulsief gedrag van de globaliserende ppn. mogelijk en activering van de ppn. met een geringe mate van activiteit.
De activiteiten van de ppn. waren in sterke mate voorgestructureerd. Deze sturing van de leerpro- cessen werd nodig geacht omdat de globaliserende aanpak van de ppn. niet toeliet dat zij zelfstandig tot structurering zouden overgaan in situaties waarin dit noodzakelijk was.
Materiaal
In de trainingsfase werd m.b.t. de vijf onderdelen van trainingprogramma het volgende matreiaal ge- bruikt:
a. logiblokken (Malmberg), kartonnen vierhoeken, blokken van 'tupperware toy';
b. idem;
c. idem, werkbladen, handenarbeidmateriaal;
d. werkbladen uit het programma van Frostig en Horne; |
e. tekeningen uit J. Meijers: "75^ spelletjes met Malmbergs logiblokken', Sio-puzzel, houten kist met gaten in het deksel met bijpassende blokken, tupperware toy, mini-insteekkubussen (Malm- berg), werkbladen van M. Frostig en D. Horne en naar analogie van Sokhina.
Nameting
Beide groepen werden getest met de items C^, G^i, A17, bi9, D15 en E^s van de E.F.T. van H. A. Wit- kin. Deze items waren gekozen voordat het onder- zoek startte. Zij vertoonden, gelet op de opbouw van de complexe figuren, gelijkenis met de figuren die in het vooronderzoek waren gebruikt. De con- dities waaronder de testafname plaatsvond waren identiek aan die tijdens de voormeting.
3.2. Resultaten
3.2.1. Itemanalyse van de natoets
Teneinde te controleren of de items van de natoets gelijkwaardig zijn in moeilijkheidsgraad t.o.v. de items in de voortoets, zijn de gemiddelde skores per itempaar van de ppn. in de controlegroep met elkaar vergeleken.
Zoals Tab. 2 te zien geeft zijn alle gemiddelden per item in de natoets lager dan de gemiddelden per item in de voortoets; de uitvoering van t-toetsen leverde significante verschillen op tussen de items van drie paren. Deze resultaten wijzen erop dat de natoets gemakkelijker was dan de voortoest. Dit bleek ook uit het verschil tussen de gemiddelde prestaties van de ppn. uit de controlegroep over de voor- en nameting. De gemiddelden die waarden hadden van resp. 217 sek. en 138 sek. verschilden significant van elkaar (t = 5,77, p < 0,0005, twee- zijdig). Dit significante verschil is, behalve door ver- schil in moeilijkheidsgraad, waarschijnlijk mede ver- oorzaakt door leereifecten van de voortoets op de natoets. Tussen de afname van beide lag slechts een periode van 12 weken.
Toetsing van de interne consistentie van de na- toets geschiedde door de produktmoment correla- ties te bepalen tussen de skores op de afzonderlijke items en de gemiddelde skore per pp. over zes items. Vier correlatiecoëfficiënten waren significant en varieerden van 0,74 tot 0,81 (a = 0,05). De corre- laties van item A^^ gn £23 met de totaalskore be- droegen 0,17 en 0,54 en waren niet significant. Dit wijst erop dat de test niet helemaal homogeen was. |
62
-ocr page 70-
3.2.2. Resultaten van de training
Om een beeld te krijgen van de effecten van de 'treatment' binnen de experimentele groep zijn in 'Tab.' 3 de gemiddelden weergegeven per item in de voor- en natoets.
S.D.
122,5 sek.
87.8 sek.
23.9 sek. 49,2 sek. 13,7 sek.
123,7 sek. 49 sek.
M
135 sek. 78 sek. 15 sek. 58 sek. 15 sek. 157 sek. 77 sek.
Tabel3. Gemiddelden en standaarddeviaties in de natoets van de experimentele groep. (N = 10).
VOORMETING
Items |
M |
S.D. |
Items |
C9 |
184 sek. |
111,5 sek. |
C3 |
G 16 |
199 sek. |
91,2 sek. |
G21 |
A 11 |
227 sek. |
115,5 sek. |
A 17 |
B2 |
211 sek. |
94,9 sek. |
B 19 |
D4 |
206 sek. |
91,5 sek. |
D 15 |
E8 |
272 sek. |
82,8 sek. |
E23 |
Mv.m. 217 sek. |
55,8 sek. |
Mn.m. |
De ppn. in de experimentele groep skoorden zoals 'Tab.' 3 laat zien op elk item in de natoets aanzien- lijk lager dan op de items in de voortoets. Om vast te stellen of de 'treatment' effect had, werd een t- toets uitgevoerd over de gemiddelden van voor- en natoets in de experimentele groep. De t-waarde die 9,24 bedroeg, was zeer significant (p < 0,0005, tweez.).
Bovendien werden de gemiddelde prestaties in de natoets tussen de experimentele en controlegroep getoetst met de t-toets. Het verschil in de gemiddelde skores tussen beide groepen was significant ten gunste van de experimentele groep (t = —2,25, p < 0,05, tweez.).
Deze resultaten laten toe te concluderen dat het interventie-programma dat aan de ppn. in de experi- mentele groep werd gegeven effect heeft gehad.
Beïnvloeding van de structureringstendentie Tabel 2: Gemiddelden en standaarddeviaties van voor- en nameting in de controlegroep. (N = 10).
|
VOORMETING |
|
NAMETING |
|
|
Items |
M |
S.D. |
Items |
M |
S.D. |
t-waarden |
C9 |
245 sek. |
84,2 sek. |
C3 |
189 sek. |
101,6 sek. |
2,44* |
G 16 |
177 sek. |
89,2 sek. |
G21 |
155 sek. |
103,8 sek. |
0,88 |
A 11 |
185 sek. |
121,4 sek. |
A 17 |
36 sek. |
50,6 sek. |
3,21» |
B2 |
192 sek. |
95,2 sek. |
B 19 |
124 sek. |
120,8 sek. |
2,07 |
D4 |
213 sek. |
81,3 sek. |
D 15 |
43 sek. |
63,8 sek. |
7.70* |
E8 |
287 sek. |
37,5 sek. |
E23 |
280 sek. |
53,6 sek. |
-0,16 |
M v.m. |
217 sek. |
55,8 sek. |
M n.m. |
138 sek. |
56,4 sek. |
5,77* |
|
significant bij a = 0,05 (tweezijdig) |
|
Weliswaar is in beide groepen de afname in tijd groot, echter de getrainde ppn. zijn op de natoets aanzienlijk sneller dan de niet getrainde.
Evenals in het onderzoek van Witkin, c.s. (1967) werd in dit onderzoek bij de ppn. vastgesteld of de structureringstendentie als persoonlijkheidskenmerk een zekere graad van relatieve stabiliteit vertoont. Ter vaststelling hiervan werd de produktmoment correlatie (Pearson) berekend tussen de gemiddel- den van voor-en natoets bij de ppn. in de experimen- tele en controlegroep. De waarden bedroegen resp. 0,55 en 0,73 (bij N = 10) is de kritieke waarde bij a = 0,05 gelijk aan 0,69). De resultaten in de con- trolegroep steunen die van Witkin c.s. De structure- ringstendentie, geoperationaliseerd in de door ons samengestelde reeks verborgen figurentaken is in hoge mate stabiel over een periode van vier maan- den.
In de experimentele groep blijkt de correlatie tus- sen de gemiddelde skores op voor- en natoets niet significant.
De meetuitkomsten op de natoets vertonen meer fluctuaties wat betekent dat de relatieve posities van de ppn. op het continuum van skores op de verbor- gen figurentaken enigszins verschoven zijn.
3.3. Discussie
Dit onderzoek was opgezet om de mogelijkheid te bestuderen globaliserend aanpakgedrag van kinde- ren te wijzigen in structurerend aanpakgedrag. Op basis van de gevonden resultaten zou inderdaad ge- concludeerd kunnen worden dat het mogelijk is kinderen te brengen tot een meer structurerende stijl van waarnemen. De relatief sterk verbeterde presta- ties en ook de resultaten van de analyse van het aanpakgedrag in de natoets op basis van de retro- spectieprotocollen en observatiegegevens toonden |
63
-ocr page 71-
A. Pennings
aan dat de ppn. uit de experimentele groep profiteer- den van de training.
Bij de natoets was in de experimentele groep het aantal items waarbij ppn. niet tot een oplossing konden komen, teruggelopen van 30 in de voortoets naar 7 in de natoets; ter vergelijking, het aantal niet-oplossingen in de controlegroep van 29 naar 18. Uit de analyse van het aanpakgedrag in de natoets bleek dat ppn. uit de experimentele groep beschikten over een wijze van oriëntatie die gekenmerkt werd door analyse van de aangeboden gegevens. De be- schrijving van de complexe figuur was bij alle ppn. in termen van geometrische vormen. De eenvoudige figuren A tot en met D en G werden geen enkele maal teruggevraagd. De plaatsbepaling van de een- voudige figuur leverde nauwelijks nog problemen op. De plaats waar de eenvoudige figuur moest zit- ten zagen ppn. ineens, waarna uitgaande van een hoek of lijn de eenvoudige figuur werd gecomple- teerd. Bij de items A^'', B^®, en D^® was in de experi- mentele groep 13-maal sprake van simultane iden- tificatie, tegen viermaal in de controlegroep.
De zoektijden waren niet langer dan 7 sekonden en ppn. konden geen zoekstrategie expliciteren.
De resultaten van dit onderzoek die uiterst gunstig zijn, hebben enige twijfel gewekt. De afname in tijd voor de oplossing van de taken in de experimentele groep is mogelijk toe te schrijven aan het invoeren in de trainingsfase van twee, met de E.F.T.-taken sterk overeenkomende, items uit de Verborgen Fi- guren Test van French. De structureringswijze die eerder aan de ppn. was aangeboden ter opsporing van de geleerde meetkundige vormen in allerlei ob- jecten moest ook worden aangewend bij deze twee vergrote items. Transfer van deze prestaties naar de natoetsitems moet niet uitgesloten worden geacht.
De twijfels aan de resultaten werden bovendien versterkt door metholodogische zwakheden. De voor- en nameting bestonden elk uit slechts zes items waarvan het item E verschilt in karakter van de overige; de natoets is bovendien gemakkelijk gebleken. Vervolgens is het wat betreft de afname van voor- en natoets niet onmogelijk dat de retro- spectievragen na een item de mate van activiteit en structurering verhoogden bij een volgend item waar- door de skore gunstig werd beïnvloed. Span (1973) constateerde in onderzoek bij studenten dat verbali- sering van de werkwijze na afname van E.F.T.-items een analytische werkwijze bevorderde.
Verbalisering was echter de enige weg via welke informatie over de aanpak en wijze van oplossen van de taak kon worden verkregen. |
Een derde groep variabelen die de interne validi- teit in gevaar gebracht heeft, is te vinden in de pro- cedures bij de testafname en de aanbieding van het programma. Testleider en trainer waren dezelfde persoon wat de oorzaak van de gemaakte vooruit- gang in de experimentele groep mede twijfelachtig maakt.
4. Onderzoek III
Doel van dit onderzoek was kinderen met globali- serend aanpakgedrag te brengen tot structurerend aanpakgedrag, in meer gerandomiseerde onder- zoeksomstandigheden.
4.1. Methode
4.1.1. Proefpersonen
Met het doel op adekwate wijze een experimentele en controlegroep te kunnen samenstellen, werden uit vijf basisscholen in Utrecht alle jongens gekozen, die van Nederlandse ouders afkomstig waren en 11 jaar waren of deze leeftijd zouden bereiken in de maanden maart tot juni van 1974.
De operationalisatie van het sociaal-economisch milieu van de kinderen was identiek aan die van de vorige onderzoeken. In totaal werden 66 jongens gekozen.
4.1.2. Procedure
Het 'pretest-posttest control group design' (Camp- bell and Stanley, 1963) werd opnieuw gekozen voor de opzet.
Voormeting
Ter vaststelling van de mate van perceptieve struc- turering werd met gebruikmaking van de gegevens uit de vorige onderzoeken een selectie gemaakt uit de items van de E.F.T. van H. A. Witkin. Besloten werd in verband met de eventuele uitval van items 8 eenvoudige figuren te nemen met telkens twee com- plexe, één voor de voormeting, de ander voor de nameting. Het E-item werd niet opgenomen, hier- voor werd een nieuwe eenvoudige figuur ontworpen met de daarbij behorende complexe figuren. Ter aanvulling werd voor de eenvoudige figuur F één nieuwe complexe figuur getekend (P. Pel en P. Ritzen, 1974). De voortoets bestond uit de items A^i, B19, C20, D15, F7, Gio, Hl, T2 (nieuw) die, vooraf- gaan door oefenitem P-X, in de genoemde volgorde |
64
-ocr page 72-
Beïnvloeding van de structureringstendentie
werden afgenomen. Er werd geen retrospectie ge- vraagd aan de ppn. De test werd individueel afge- nomen door zes daartoe speciaal geïnstrueerde stu- denten in de opvoedkunde.
Na de voormeting werden via de 'matched random assignment' procedure (Neale and Liebert, 1973) op basis van de gemiddelde skores op de acht taken de experimentele en de controlegroep samengesteld. Beide groepen bestonden uit 20 ppn. Aangezien de ppn. uit de experimentele en controlegroep uit ver- schillende scholen kwamen, waren onderlinge con- tacten tijdens de trainingsfase uitgesloten.
Tabel 4. Gemiddelden en standaarddeviaties per item van de voor- en nameting van de ppn. uit de controlegroep
VOORMETING
NAMETING |
Items |
M |
S.D. |
Items |
M |
S.D. |
t-waarden |
All |
274 sek. |
60,0 sek. |
A 1 |
156 sek. |
124,8 sek. |
4,26* |
B 19 |
186 sek. |
121,5 sek. |
B2 |
192 sek. |
127,7 sek. |
-0,23 |
C20 |
92 sek. |
95,9 sek. |
C3 |
195 sek. |
118,1 sek. |
- 2,79* |
D 15 |
104 sek. |
112,7 sek. |
D4 |
151 sek. |
126,1 sek. |
- 1,5& |
F7 |
160 sek. |
130,6 sek. |
F 27 |
59 sek. |
92,0 sek. |
3,46,* |
G 10 |
109 sek. |
118,8 sek. |
G 21 |
156 sek. |
110,0 sek. |
- 2,38* |
H 1 |
117 sek. |
106,8 sek. |
H 12 |
202 sek. |
107,2 sek. |
- 2,92* |
T2 |
39 sek. |
71,0 sek. |
T 1 |
95 sek. |
104,0 sek. |
- 2,84* |
M v.m. |
134 sek. |
64,0 sek. |
M n.m. |
150 sek. |
68,9 sek. |
- 1,66 |
|
significant bij a = 0,05 tweezijdig |
Training
De voormeting werd gevolgd door het interventie- programma gedurende vijf weken. Het programma werd drie maal per week gedurende een half uur gegeven aan groepjes van twee ppn. De tien groepjes werden begeleid door twee studenten in de onder- wijskunde die beiden in het bezit waren van een onderwijsbevoegdheid. De trainers werden weke- lijks door mij begeleid om de inhoud van het pro- gramma zoveel mogelijk op gelijke wijze aan te bieden.
De verscheidene elementen in het trainingspro- gramma bleven alle gehandhaafd. De verkorting in tijdsduur moest worden aangebracht om school- organisatorische redenen. Uit het programma wer- den twee lesjes achterwege gelaten waarin herhaling plaatsvond van sommige onderdelen én het lesje waarin o.a. de twee H.F.T.-items van French waren ondergebracht.
Van het materiaal werd de doos met de mini- insteekkubussen vervangen door een puzzel met geometrische vormen die inmiddels door mijzelf voor dit programma was ontworpen. |
Nameting
De stand van de ontwikkeling na de training werd nagegaan met de natoets die bestond uit de E.F.T.- items:
Al, B2, C3, D4, F27 (nieuw), G^', H12 en T^ (nieuw). De testleiders werden zodanig toegewezen aan de ppn., dat beiden elkaar voor het eerst ontmoetten.
4.2. Resultaten 4.2.1. Itemanalyse
De items waren vooraf zodanig gekozen dat die van de natoets een hogere moeilijkheidsgraad moesten hebben. De gemiddelde skores per item van voor- en natoets van de ppn. uit de controlegroep (N = 20) kunnen worden vergeleken met Tab. 4. De moeilijkheidsgraad van de items was noch bij de voor- noch bij de nameting oplopend. Dit te realise- ren was onmogelijk in verband met het invoeren van nieuwe eenvoudige en complexe figuren. De items C^, G^i, H12 en Tl van de natoets bleken een hogere moeilijkheidsgraad te hebben dan de items uit de voortoets met identieke eenvoudige figuren. Ver- schillen tussen de items B^® en B^ en D^^ en D^ waren wel aanwezig, echter bleken niet significant. De items A^ en F'' van de voortoets bleken moei- lijker dan de A- en F-items uit de natoets. De voor- en natoets in hun totaliteit bleken wat betreft de gemiddelde prestaties niet significant van elkaar af te wijken, wat betekent dat ze in moeilijkheidsgraad gelijk waren. |
65
-ocr page 73-
A. Pennings
De itemhomogeniteit binnen de voor- en natoets werd bepaald door de produktmoment correlaties (Pearson) te berekenen tussen de skores op de af- zonderlijke items en de gemiddelde totaalskore (Bij N = 20 is de kritieke r-waarde bij a = 0,05 gelijk aan 0,44). De correlaties van 7 items in de voortoets met het gemiddelde variëren in de controlegroep van 0,44 tot 0,79 ën zijn significant. De correlaties van één item nl. C^o en de gemiddelde skore bedroeg 0,27 en was niet significant.
In de natoets lopen de correlatiecoëfficiënten uit- een van 0,44 tot 0,78 en zijn alle significant.
4.2.2. Resultaten van de training
Teneinde te bepalen of de twee subgroepen van de trainers konden worden samengebracht, werd bere- kend of de trainer als variabele verschillen had teweeggebracht in de experimentele groep. Het ver- schil tussen de gemiddelden van de groepen bleek niet significant bij a = 0,05 (t = - 0,32). De trai- ner als variabele had dus geen invloed op de mate van perceptieve structurering; derhalve werden de subgroepen binnen de experimentele groep samen- gevoegd.
Aan de hand van Tabel 5 zullen de effecten van de training als experimentele conditie worden be- sproken.
De gemiddelden van de ppn. in de experimentele en controlegroep in de voortoets weken niet significant van elkaar af. De ppn. uit de experimentele groep leverden op de voorborgen figurentaken van de natoets betere prestaties dan de niet getrainde ppn. uit de controlegroep. Het verschil tussen de gemid- delden van voor- en natoets in de experimentele groep is significant (t = 3,57; p = 0,002). Bovendien is, zoals tabel 5 laat zien, ook het verschil in presta- ties tussen beide groepen op de natoets significant ten gunste van de experimentele groep. De stijging in prestaties op de verborgen figurentaken moet ook gezien worden tegen de achtergrond van het niet significante verschil tussen de prestaties tussen de voor- en natoets van de ppn. uit de controlegroep. |
Aangezien de voor- en natoets wat betreft de moeilijkheidsgraad niet verschilden, kan het ver- schil in de mate van perceptieve structurering op de natoets tussen de beide groepen worden toegeschre- ven aan het effect van de training.
Voor de bepaling van de relatieve stabiliteit van de structureringstendentie als persoonlijkheidsken- merk werd de produktmomentcorrelatie (Pearson) bepaald tussen de gemiddelde eindskores op de voor- en natoets. Tussen de afname van beide toetsen lag een periode van 9 weken, zowel in de experimentele als in de controlegroep bedraagt de waarde van r 0.80 (Bij N = 20 is de kritieke waarde van r voor a = 0,05 gelijk aan 0,44 en voor a = 0,01 gelijk aan 0,56). De correlaties in beide groepen zijn dus zeer significant. Dit betekent dat ppn. in beide groepen hun relatieve positie tussen hun groepsge- noten in de verdeling van skores in hoge mate heb- ben behouden. Uit deze hoge correlatie en de signi- ficante t-waarde bij de experimentele groep kan ook worden geconcludeerd dat de, volgens de voortoets, zwakste ppn. in hoge mate hebben geprofiteerd van de training, maar dat de beste ppn. er eveneens der- mate van geprofiteerd hebben dat nivellering van de prestaties in de natoets niet optrad. Het is zelfs mogelijk dat de beste ppn. in iets hogere mate hebben geprofiteerd, blijkens de spreiding op de natoets die iets groter is geworden, in vergelijking met die op de voortoets.
4.3. Discussie
De onderzoeken waarin de structureringstendentie werd beïnvloed tonen aan dat speciale (funktie-) training ook effect heeft bij kinderen die de kleuter- school of de eerste klas van het basisonderwijs reeds zijn gepasseerd. Na beïnvloeding blijkt een absolute verschuiving te zijn opgetreden in de richting van een hogere mate van perceptieve structurering. De afname in tijd bij getrainde proefpersonen in de experimentele groep van het eerste onderzoek is
Tabel 5: Resultaten over 8 verborgen figurentaken in de experimentele en controlegroep. |
|
EXPERIMENTELE GROEP |
CONTROLEGROEP |
|
|
Variabelen |
M |
S.D. |
M |
S.D. |
t-waarde |
P-waarde |
Voortoets |
138 sek. |
63,9 sek. |
134 sek. |
64,0 sek. |
0,17 |
0,81 |
Natoets |
103 sek. |
74,0 sek.* |
150 sek. |
68,9 sek. |
- 2,09* |
0,04 |
|
* significant bij a = 0,05, tweezijdig |
|
66
-ocr page 74-
Beïnvloeding van de structureringstendentie
aanzienlijk groter dan bij de niet-getrainde proef- personen uit de controlegroep. Dit resultaat werd bevestigd in het tweede onderzoek dat werd uitge- voerd onder meer zorgvuldige omstandigheden.
Dit resultaat wat betreft de training van de struc- tureringstendentie sluit aan bij de onderzoeksresul- taten van Witkin c.s. (1967). Zij constateerden in de door hen onderzochte groepen een prestatie-toena- me op structureringstaken tot het zeventiende jaar. Zwakkere proefpersonen waren zelfs op die leeftijd nog niet toe aan een maximale prestatie.
Een ander belangwekkend resultaat is de hoge mate van relatieve stabiliteit in de mate van struc- turering. De relatieve plaats van iedere proefpersoon in de groep blijft ondanks de training ongeveer ge- lijk. Proefpersonen die in de voortoets hoog resp. laag skoren, deden dit in de natoets ook. Dit bete- kent, dat zwakke structureerders niet meer profite- ren van een speciaal interventieprogramma, dan de minder zwakken.
Dit zou kunnen betekenen dat voor de zwakke structureerders in het kader van interventie de fre- kwentie van hulpverlening zou moeten worden ver- groot teneinde de gelijkheid in prestaties te bewerk- stelligen. Zowel voor de zwakke als voor de relatief minder zwakke proefpersonen geldt, dat niet mag worden geconcludeerd uit de toename van de presta- ties, dat het globaliserend aanpakgedrag en daarmee de globaliserende instelling volledig verdwenen zou- den zijn. Om over de opheffing van het globaliserend aanpakgedrag en daarmee het verdwijnen van de persistentie van de globaliserende instelling conclu- sies mogelijk te maken, zouden ook metingen nood- zakelijk geweest zijn enige tijd na aanbieding van het programma.
De definitie van de cognitieve stijl en daarmee die van de structureringstendentie impliceren de con- sistentiehypothese. Deze houdt in, dat het individu ook in een ander, dan het perceptuele gebied van het cognitief functioneren spontaan tot structurering van de gegevens overgaat. In de gerapporteerde on- derzoeken is meting van het eifect van de interventie beperkt gebleven tot een taak van het perceptuele gebied. Onderzoek naar de invloed van beïnvloeding van de structureringstendentie naar gebieden van het cognitief functioneren, zoals bv. taal, en naar het schoolse leren, kan pas verricht worden als op em- pirisch niveau andere instrumenten als operationa- lisatie van de structureringstendentie beschikbaar zijn.
Literatuur
Campbell, D. T., & Stanley, J. C. Experimental and |
quasi-experimental designs for research on teaching. In: N. L. Gage (Ed.) Handbook of research on teach- ing. Chicago: Rand McNally, 1963, Pp. 171-246.
Frostig, M., Developmental Test of Visual Perception. Psychological Press, Palo Alto, Cal. 1961.
Frostig, M & Horne, D., The Frostig program for the development of Visual perception. Feilet Puhl. Co., Chicago, 1964.
Groot, R. de, De weg van kunnen naar kennen, Serie: Gelaagd bouwen, nr. 4. Vermande, Ymuiden, 1970.
Kagan, J. & Kogan, N., Individual Variation in cogni- tive processes. In: Carmichael, L. (ed.), Manuel of childpsychology, 1970.
Laan, H. van der, .Ontwikkelingsachterstanden en stimu- leringsprogramma's. Pionierreeks 12, Ymuiden, 1973 1973 a.
Laan, H. van der, Leren lezen, schrijven en rekenen, Groningen, 1973 b.
Messick, S., The criterion problem in the evalution of Instruction: assessing possible, not just intented, out- comes In: Sperry, L (ed.).
Learning performance & individual differences, 1972.
Neale, J. M., & Liebert, R. M., Science and behavior, introduction to methods of research, 1973.
Pel, P. & Ritzen, P., Een onderzoek naar de mogelijkheid tot beïnvloeding van de structureringstendentie bij 11- jarige jongens. Stageverslag alg. psychologie Psycho- logisch Lab. R.U. Utrecht, 1974.
§échter, M. S., Successieve en simultane identificatie- processen. In: Parreren, C. F. & Carpay, J. A. M., Sovjet psychologen aan het woord, 1972.
Span, P., Cognitieve stijl en aanpak van de leerstof. In: Parreren, C.F. van & Peek, J., (ed.) Informatie over leren en onderwijzen. Groningen, 1970', 1974^.
Span, P. De structureringstendentie als cognitieve stijl- aspect. Utrecht, 1973.
Thurstone, Th. G., & Lillie, D., Leren-denken systeem. Gemeentelijk Pedologisch Instituut Rotterdam, 1974.
Witkin, H. A., Goodenough, D. R., & Karp, S. A., Stability of cognitive style from childhood to young adulthood. J. of Pers. and S. Psych., 1967, 7, 291-300.
Zaporozhets, A. V., Some of the psychological Pro- blems of sensory training in early childhood and pre- school period. In: Cole, M. & Malzman, I. (eds), A handbook of contemporary Soviet Psychology, 1969.
Zaporozhets, A.V., The development of Perception in the preschool child. In: Brown, R. (ed), Cognitive Development in Children, Chicago, 1970. |
67
-ocr page 75-
A. Pennings
Curriculum vitae gische en Andragogische Wetenschappen der R.U. te
Utrecht.
A. Pennings (geb. 1947) behaalde in 1968 de onderwijzers- Is tevens als docent in het vak orthodidactiek verbonden
akte. Hij studeerde opvoedkunde aan de Rijksuniversi- aan het Seminarium voor Orthopedagogiek te Zeist,
teit te Utrecht (1968-1974). Hoofdvak was schoolpeda-
gogiek, bijvak psychologie. Medewerker aan de afdeling Adres: Psychologisch Laboratorium, Varkenmarkt 2,
Algemene Psychologie van het Instituut voor Pedago- Utrecht.
68
-ocr page 76-
Afscheid van de pedagogische antropologie?
J. D. Imelman
Instituut voor algemene pedagogiek der Rijksuniversiteit Groningen
1. Inleiding
Als een zekere vorm van disciplinair beschrijven en verklaren als afgedaan wordt beschouwd, heeft het zin de gewraakte disciplinaire benadering uit te luiden onder verantwoording van het 'waarom'. Zo is dat vaker gebeurd. Klafki en Dahmer c.s. (1968) meenden het bijvoorbeeld met de geestesweten- schappelijke pedagogiek te hebben gedaan; in Peda- gogische Studiën 1974 (51) 7/8 tracht Spiecker (1974b) beargumenteerd afscheid te nemen van de pedagogische antropologie. Vandaar de titel boven dit betoog. Het loont de moeite Spiecker's verant- woording wat nader te bekijken. Immers: het is niet weinig wanneer een gehele discipline als idool wordt afgedaan. Wat Klafki c.s. presteerden, is heel wat minder ingrijpend; zij stelden een in hun ogen inmid- dels minder relevant geworden methode van een discipline aan de kaak, niet een discipline zelf.
2. Prealabele opmerkingen
2.1. 'Naam' van een discipline |
Men kan zich eenvoudig op het standpunt stellen dat een discipline onder een zekere naam als 'discipline' bekend is vanaf het ogenblik van haar 'optreden'. Daarmee vermijdt men verwarrende en vaak 'lege' discussies omtrent welke wel of niet 'wetenschap' genoemd zou mogen worden. Ook raakt men dan minder snel in de verleiding om definities van weten- schap op te stellen die als een soort deus ex machina fungeren. Daaronder vallen bij nader inzien soms de meest wonderlijke menselijke handelingen en Produkten. Soltis (1968 p. 19 en 24) toont bijv. aan dat de door Walton en Kuethe (1963 p. 5) gegeven omschrijving van wetenschap ook activiteiten als Waterskiën omvat; en van Beekman (1972, stellin- gen) is het inmiddels gevleugelde woord dat het spoorboekje een voortreffelijke theorie is op grond \an de (binnen de kwestie van wetenschapsdefini- ^'es relevante) theorie-definitie van De Groot (19705). Men zou kunnen zeggen: het functioneren van een naam die verwijst naar disciplinaire uitspra- ken betreffende een zeker probleemgebied geeft die discipline identiteit. Zo bestaat er een biologie, psychologie, wiskpnde, theologie, etc. Het bestaan van een zekere communis opinio omtrent weten- schap en onderscheidingen daarbinnen kan men ook veeld in maatschappelijke instituties (zoals leer- stoelen) terugvinden. Dat sommige wetenschappers vanuit hun optiek op het hun bekende wetenschaps- gebeuren de banvloek uitspreken over de weten- schappelijkheid van andere wetenschappers, laat vorenstaande overlet. In ieder geval blijkt er name- lijk uit dat allerlei vormen van beschrijven en ver- klaren 'disciplinair' genoemd worden - anders zou die éne wetenschapper zich niet zo veel moeite hoeven te getroosten het in zijn ogen vermeend- wetenschappelijke van een andere discipline (maar toch: discipline) aan te tonen.
Het veelvuldig gebruik van het woord 'discipline' en het minder vaak hanteren van het woord 'weten- schap' in dit artikel geschiedt met opzet. 'Weten- schap' gebruikt men, afhankelijk van de eisen die men stelt aan de methoden van onderzoek, op inhou- delijk verschillende wijze. Het woord is daardoor tè belast met verschillende betekenissen en m.i. binnen het kader van dit artikel betrekkelijk onbruikbaar.
2.2. Methoden binnen een discipline
'Methode' dient men te onderscheiden van 'disci- pline'. Methoden van onderzoek zijn in hun hante- ring vaak meer tijdgebonden dan disciplines. Nóg betrekkelijker zijn soms de methoden van één onder- zoeker. Naarmate een discipline - veelal tengevolge van de gecompliceerdheid van haar onderwerp - meer ruimte biedt voor interpretatie zal er vaker methoden-pluralisme optreden. Met als gevolg: di- versiteit in vraagstellingen en antwoorden. In naam van één en dezelfde discipline kunnen verschillende historisch-bepaalde beschrijvingen en verklaringen gegeven worden. Zolang de gebruikers van een zekere discours elkaar verstaan, is intersubjectieve |
pedagogische studiën 1975 (52) 69-76 69
-ocr page 77-
J. D. Imelman
toetsing van dergelijke descriptieve en verklarende uitspraken mogelijk. Raakt - om welke reden of door welke oorzaak ook - een zekere verhandelings- taal in onbruik of discrediet, dan zal het daarin ver- woorde op steeds minder adhaesie dan wel bestrij- ding hebben te rekenen - en zal de desbetreffende 'wijze van zeggen' een zachte dood sterven. Soms een minder zachte dood, bijvoorbeeld wanneer één en ander gedurende korte of lange tijd ter discussie staat - zij het dat de discussianten dan wel op de hoogte moeten zijn van de eigenschappen van de ter discussie gestelde discours en van die van de (als meer ter zake zijnde) voorgestelde alternatieve dis- cours. Tegenwoordig spreken we in dat geval van methodenstrijd. Wordt deze beslecht ten koste van een methode of geheel van gelijksoortige methoden, dan zou men dit literair en metaforisch kunnen uit- drukken in termen van 'afscheid nemen'. Overigens dient men er op bedacht te zijn, dat binnen verschil- lende 'scholen' die kiezen voor deze of gene soort methoden een dergelijk 'afscheid' (of zelfs: het hele- maal niet accepteren van een andere disciplinaire verklaringswijze) soms zeer absolutistisch gesteld wordt. Men kan bijvoorbeeld zó overtuigd zijn van het nut van een zekere fenomenologische methode, dat alles wat naar empirisch-analytische uitspraken zweemt, afgekeurd wordt. Dit zij zo. Zolang echter in de historie van het wetenschappelijke denken en handelen in de meest uitgebreide zin verschillend geaarde verhandelingen naast elkaar bestaan, is er in alle realiteit sprake van zinnigheid van zowel de ene als de andere verklaringswijze. En dat alleen maar omdat ze functioneren in hun intersubjectieve verstaanbaarheid - al is het slechts binnen 'scholen'.
2.3. Geldigheid en discutabel-zijn
Wèl is uitdrukkelijk voorwaarde voor het bestaan van een verhandelingstaal: het discutabel zijn van de gedane uitspraken. Alleen dän immers is inter- subjectief in positieve of negatieve zin iets te beweren omtrent de geldigheid van die uitspraken. In de strikt empirisch-positieve disciplinaire verhande- lingen zal het om binnen de desbetreffende weten- schapstheoretisch aanvaarde wijzen van verificatie en falsificatie gaan, in anderssoortige discoursen om - op andere wetenschaps- en/of kennistheoretische gronden gebaseerde - anders be-noemde en geaarde vormen van intersubjectieve toetsing.
2.4. Uitspraak en oordeel |
Op grond van de onder 2.1,2.2 en 2.3 geëxpliciteerde opvattingen omtrent geldigheid van uitspraken, het naast elkaar kunnen bestaan van verschillende ver- handelingen over ogenschijnlijk dezelfde onderwer- pen ('ogenschijnlijk': in werkelijkheid wordt het onderwerp natuurlijk mede bepaald door de aard van de discours), over het verschil tussen methoden en discipline, en over het reëel bestaan van een disci- pline zolang er in haar naam nog uitspraken worden gedaan, kan nu geprobeerd worden iets te zeggen over het eventuele afscheid van de pedagogische antropologie, zoals er door Spiecker over gesproken is. Met dit doel voor ogen is het ook begrijpelijk, hoop ik, dat er niet dieper op alleriei wetenschaps- theoretische problemen is ingegaan. Er is voldoende uitdrukkelijk gesteld om argumenten voor of tegen Spiecker's uitspraken te kunnen aanvoeren. Dit alles onder aanvaarding van wat in 2.1 geïmpliceerd is, namelijk dat vooralsnog wordt aangenomen dat in een wetenschappelijk tijdschrift voor onderwijs en opvoeding 'wetenschappelijke' artikels staan - zoals men in een kookboek 'kookbare' recepten mag ver- wachten. Het koken moet te doen zijn, het desbe- treffende gerecht te maken; de juistheid van het recept wordt er mee aangetoond. Zo moeten uitspraken binnen een disciplinaire discours verwijzen, en de verwijzing te beoordelen zijn; de geldigheid van de desbetreffende verhandeling kan zo ter discussie ge- steld worden.
3. Pädagogische Anthropologie am Ausgang ihreJ
Epoche?
3.1 Het historische en discutabele van pedagogische antropologie
In het artikel van Spiecker (1974b) wordt geen onderscheid geëxpliciteerd tussen 'antropologische pedagogiek', 'pedagogische antropologie', 'wijsgeri- ge antropologie', 'fenomenologische antropologie' (p. 352, 354/5). Of dit met opzet dan wel toevallig is nagelaten, hoeft niet ter discussie te staan. Eén en ander is al reden genoeg om iets dieper op de kwestie van de 'naam' in te gaan.
Historisch gesproken zijn de vragen omtrent de mens tot disciplinair gereglementeerde vragen ge- worden vanaf de tijd dat de filosofen hun vak 'ont- theologiseerden'. Zo kan Kant zowel zijn totale filo- sofische denken als een door hem gewenste empi- rische menskunde 'antropologie' noemen. In die zin worden sinds Kant in naam van de antropologie (vertaald: wetenschap of leer van de mens (Noor- dam 1970), menskunde, Menschenkunde, théorie de l'homme) uitspraken gedaan (zie o.a. Groothoff, 1964). Of er daarbij sprake is van een wetenschaps- |
70
-ocr page 78-
Afscheid van de pedagogische antropologie?
begrip 'met cadutchoucachtige eigenschappen, als gevolg waarvan men het tot de taak van de 'weten- schap' kon rekenen, te komen tot z.g. wezens-uit- spraken (over de mens)' (Spiecker 1974b, p. 350), is een opmerking die slechts in een bepaald opzicht van belang is. En wel alléén voorzover men 'weten- schap' zó definieert dat er ja dan wel nee 'rubber- of gummiachtige eigenschappen' onder begrepen kun- nen worden. Wat deze metafoor precies inhoudt, is niet direct te zeggen. Vermoedelijk bedoelt Spiecker dat het concept 'wetenschap' qua omvang en inhoud gekenmerkt zou zijn door een beperkte 'elasticiteit'; en daarmee, dat 'antropologie', omschreven als 'leer of wetenschap', de grenzen van die elasticiteit zou overschrijden. Deze wetenschapsopvatting roept echter ogenblikkelijk de wezens-discussie op die aan die opvatting vooraf zou moeten zijn gegaan. Spiecker gaat dan immers niet uit van het praktische standpunt dat onder een zekere naam aangeboden, disciplinair gereglementeerde uitspraken zonder meer 'wetenschap' genoemd zouden mogen worden (vgl. Imelman 1974 p. 18, 138). Het enige dat men m.i. echter veelal kan doen - en dat is al moeilijk genoeg - is het volgende:
1. constateren of er al dan niet onder een bepaalde naam een in alle relativiteit te herkennen voorwerp van studie bestaat - hier en nu, toen en daar; en
2. met behulp van zoveel mogelijk expliciet gemaakt criteria betreffende het hanteren van discipline-regels nagaan of de onder die naam gedane uitspraken omtrent het desbetreffende voorwerp van onderzoek geldig zijn.
Onder vermijding dus van de wezensvraag naar 'wetenschap' (en naar 'theorie', een vraag die daar- mee annex is^) kan men dan uitspraken en systemen van uitspraken die door de desbetreffende onder- zoeker dan wel door anderen gecategoriseerd wor- den als 'behorend tot discipline x' kritisch beoorde- len. Een dergelijke beoordeling is, behalve afhanke- lijk van de te expliciteren regels, ook altijd intentie- bepaald. Voorts is steeds zonder meer de onderlinge verstaanbaarheid van .déze forumleden, aangeno- men.
Men behoeft moderne Amerikaanse wetenschaps- theoretici niet te lezen om binnen de traditionele Europese benaderingen iets te weten te komen om- trent de kwestie van het theorie-bepaald-zijn van uitspraken, bijvoorbeeld in de vorm van feiten (beter nog: het theorie-bepaald zijn van feiten). Het is misschien verontrustend dat bij monde van heden- daagse pedagogische wetenschappers omtrent reeds lang bekende problemen gesuggereerd wordt dat deze door bijna even moderne Amerikanen voor het ®®rst aan de orde gesteld zouden zijn (Spiecker, 1974a, p. 234). Strasser, een zeker door Nederlandse pedagogen niet te passeren publicist op het terrein van methodische en inhoudelijke problemen betref- fende de antropologie, vermeldt de bekendheid van dit verschijnsel al bij Comte en Bernard (1962 p. 121, 19703 p. 126). |
Laat ik de draad van de uiteenzetting betreffende het vóórkomen van een naam van een discipline weer opnemen. Men kan stellen dat uitspraken (w.i. nu eenmaal feiten in hun isoleerbaarheid, onveran- derlijkheid, objectiteit, en methodische (= een vorm van intentionele) bepaaldheid verwoord worden) geverifieerd kunnen worden door hen 'die de desbe- treffende methodische idee willen en kunnen toepas- sen' (Strasser 19703 137), ojt is een praktisch en vooral ook een relativerend standpunt omtrent de aard van het wetenschappelijk bedrijf. Het relatieve en historische karakter van uitspraken binnen de z.g. a- en sommige 7-wetenschappen is vermoedelijk het beste te herkennen in het proces-achtige van het verifiëren. Uitspraken blijven ter discussie, tot ze óf vrijwel geen weerwoord meer oproepen óf... hun historische relevantie hebben verloren. Sinds Kant staan uitdrukkelijk zo genoemde antropologische uitspraken, intenties daarvan, en binnen de antro- pologie gehanteerde methoden, ter discussie. Groot- hoff wijst er op dat binnen de pedagogiek ook vóór Kant al impliciet sprake is van pedagogische antro- pologie, en wel voorzover het in naam van de peda- gogiek ging om iets meer en iets anders dan didac- tiek (met als object: de onderwijsleersituatie), namelijk: 'um eine dem Werden des Menschen im ganzen entsprechende Führungen. Solche Erziehung kann nur dort konzipiert werden, wo die Anthropo- genese zum Problem geworden und wo Kindheit und Jugend als eigene, nicht ohne besonderes. 'Stu- dium' (Locke, Rousseau usw.) verständliche Modi des Menschseins verstanden worden sind' (Groot- hoff 1964 p. 227). In ieder geval is duidelijk, dat de pedagogiek zich eerst uitgesproken met antropolo- gische problemen ging bezighouden, toen de (wijs- gerige) antropologie zich reeds had ontwikkeld. 'Pedagogisch antropologisch' genoemde publicaties verschijnen dan ook pas in de eerste helft van onze eeuw. Wel kan men de Bildungstheoretici - zij het niet onder de naam 'pedagogische antropologen' - bezig zien met problemen betreffende de menswor- ding (antropogenese) van het kind in wisselwerking met de traditie (cultuur).
Het is geen toeval dat het bildungstheoretisch denken voorafgaat aan het pedagogisch-antropolo- gisch denken: dät wat de pedagogiek uitmaakt, is ontstaan in een voor Midden- en West-Europa typerende historische ontwikkeling van aldaar reeds |
71
-ocr page 79-
J. D. Imelman
lang bestaande tradities van overigens zeer verschil- lende wijzen van denken over onderwijs en opvoe- ding. Men kan elders een dergelijke traditie niet aanwijzen. Deels door emigratie van onderwijs- en opvoedkundigen, deels door vertaling, is dit Euro- pese pedagogische denken wel 'geëxporteerd' naar Noord-Amerika en Rusland - doch in zijn proble- matiek bleef het lange tijd in feite Duits-Frans- Nederlands georiënteerd. Als Rousseau e.a. oog gaan krijgen voor de eigen aard van het kind (zie o.a. Muuss 1962) - en mede daardoor het antropo- genetisch denken in de pedagogiek introduceren - wordt de status van het pedagogisch denken lang- zamerhand van dien aard dat Kant kan zeggen: 'Der Mechanismus in der Erziehungskunst muss in Wis- senschaft verwandelt werden, sonst wird sie nie ein zusammenhängendes Bestreben werden, und eine Generation möchte niederreissen, was die andere schon aufgebaut hätte' (Kant 1803) (het zou in onze tijd geschreven kunnen zijn!). De universiteitspeda- gogiek is inmiddels een feit geworden, eerst in Duitsland, later ook elders. En daarmee het peda- gogisch antropologisch denken: eerst impliciet (m.n. bij de Bildungstheoretici), later expliciet.
Dit korte historische uitstapje lijkt me zinvol om aan te tonen dat het bij een eventueel afscheid van de pedagogische antropologie in ieder geval niet om afscheid van een eendagsvlieg gaat.
Is er nu sprake van een over haar hoogtepunt heen zijnde hausse in de literatuur over pedagogisch- antropologische zaken? (Spiecker 1974b p. 350). Tenzij iemand over profetische gaven beschikt, zijn er m.i. geen redenen aan te voeren die een dergelijke conclusie rechtvaardigen. Wel kan men zeggen dat in Nederland het pedagogisch-antropologisch den- ken nimmer wijd verbreid is geweest, zij het dat er tenminste twee pedagogen zijn te noemen die binnen de Europese traditie iets te zeggen hebben (Lange- veld en Strasser). Daarbij wordt uiteraard afgezien van wat er binnen de al of niet in Nederland 'ver- zuilde' pedagogiek op 'provinciaal' niveau is gepu- bliceerd.
Op wijsgerig-antropologisch gebied lijkt me de Nederlandse bijdrage ook al niet zo rijk - kwantita- tief gesproken. M.i. houdt het daar met Buytendijk en Huizinga ook op - al zijn er naast hun publi- caties nog altijd belangrijkere studies dan in de Nederlandse pedagogiek verschenen van de hand van Bakker, Delfgaauw, Luypen, Strasser e.a. Het is in ieder geval moeilijk althans in de Neder- landstalige antropologie (vooral in de pedagogische) van een hausse te spreken. (De Zuidafrikaanse peda- gogen publiceren meer op pedagogisch-antropolo- gisch terrein. Gous (1969), Gunter (1969), Kilian en |
Landman (1969, 1970) zijn echter bijzonder weinig gelezen auteurs in Nederland; men treft tenminste zelden verwijzingen naar hun publicaties aan.)
Grotere namen komt men in de Bondsrepubliek tegen. Men kent ze. De meest recente publicaties zijn o.a. van Berning (1970), Derbolav (1971), Behler (1971), Roth (1971), Höltershinken (1971), Aselmeier (1973), Gerner (1974) e.a. Bij de eerstge- noemde kan men een uitgebreid overzicht vinden. Overigens zie ik hier in niet zo zeer een hausse c.q. het afzwakken daarvan, maar eerder het gestaag doorgaan van een sinds de Tweede Wereldoorlog op gang gekomen pedagogisch-antropologische infor- matiestroom.
In Frankrijk mag de pedagogische antropologie als zodanig het minst ontwikkeld zijn, het wijsgerig- antropologisch denken heeft recentelijk nog zeker twee publicaties opgeleverd, waarvan Fourastié één, namelijk de studie van Vendryès, nog 'une des gran- des oevres du vingtième siècle' noemt (Vendryès 1973, p. 7).
Het lijkt er eerder op dat het pedagogisch-antro- pologisch denken op zijn minst nog geregeld voor publicaties zorgt. Bovendien zou men thesen betref- fende de wenselijkheid van stimulering van dit den- ken kunnen verdedigen. Bijvoorbeeld omdat zowel de Nederlandse als de Duitse pedagogiek een deel van hun historische identiteit tengevolge van een even- tueel 'afsterven' van de pedagogische antropologie zouden verliezen. Dat zou jammer zijn omdat juist in haar naam kanttekeningen zijn te vinden bij een toe- nemend technologisch en ideologisch 'opvoedings- wetenschappelijk' benaderen van vooral onderwijs- problemen. Overigens kost het waarschijnlijk niet zo veel moeite publicaties, onder de noemer 'eman- cipatorische' of 'kritische' pedagogiek, te plaatsen in het verlengde van binnen de pedagogische antro- pologie aangeduide problemen. De uitwerking van deze gedachte zij hier echter voorlopig opgeschort.
3.2 Kritiek op kritiek
In dit punt wordt iets nader ingegaan op Spiecker's betoog anti het bestaansrecht van de antropologie. Samengevat komt zijn mening op het volgende neer:
1. de wijsgerige antropologie en de daarbinnen ope- rerende antropologische pedagogiek of pedago- gische antropologie (Spiecker onderscheidt' daar niet tussen (sic)) - en ook Strasser's begrip van een fundamentele pedagogiek - kan niet 'funge- ren als fundament van een (?Im) pedagogiek (opvoedingswetenschap)' c.q. heeft 'geen be- staansrecht' (Spiecker 1974b p. 352);
2. het in de pedagogische antropologie gangbare |
72
-ocr page 80-
Afscheid van de pedagogische antropologie?
woord 'mensbeeld' kan beter vervangen worden door 'mensontwerp' en behoort een stipulatieve a-ssumptie te zijn welke als zodanig een noodzake- lijke voorwaarde is voor sociale c.q. pedagogische- theorie-vorming; dergelijke stipulaties funderen dus wel en hebben daardoor bestaansrecht.
De op zich sympathieke idee dat sociaal-weten- schappelijke uitspraken een beperkte geldigheid be- zitten, en dat de mogelijkheid van verschillende mensontwerpen binnen de sociale wetenschappen pleit voor theorieën-pluralisme, vormt in zijn betoog een conclusie op grond van argumenten die met zijn afwijzing van de pedagogische antropologie en aan- vaarding van stipulatieve mens-ontwerpen te maken heeft. Deze argumentatie nu lijkt mij aanvechtbaar.
In de eerste plaats om de gehanteerde terminolo- gie (ad. I.). Men moet in een verhandeling over een onderwerp dit onderwerp steeds op dezelfde dan wel op equivalente wijze benoemen. Dat is een eis van dis- ciplinair beschrijven en verklaren, omdat alleen zo een feit in zijn onveranderlijkheid, geïsoleerdheid en objectiteit intersubjectief bespreekbaar is. Niet alleen echter wordt niet precies duidelijk wanneer Spiecker het over wijsgerige of pedagogische of fenomenolo- gische antropologie dan wel antropologische peda- gogiek heeft, ook wordt op ongeoorloofde wijze de in naam van de wijsgerige antropologie door Pless- ner en Scheler gedane uitspraken als synoniem be- schouwd met de wijsgerige antropologie. Aangezien door Scheler en Plessner een fenomenologische be- nadering werd gehanteerd (welke? lm), en het feno- menologische program de Wesensschau behelst, kwalificeren genoemde filosofen hun antropolo- gische speculatie als 'universele wezensleer van de niens'. Dit mensontwerp, aldus nog steeds Spiecker, Werd 'wijsgerige antropologie' genoemd.
Ziedaar een eerste argumentatie die zijn conclusie omtrent de zinledigheid van antropologische uit- spraken fundeert. Mijn bezwaar hiertegen is, dat het niet juist is een geheel van uitspraken 'x' welke in naam van een discipline wordt gedaan, te vereen- zelvigen met de discipUne in haar geheel. Men kan met reden Scheler's visie bijvoorbeeld becritiseren - Zonder dat daarmee de wijsgerige antropologie tot object van kritiek wordt gemaakt. |
Een tweede argumentatie die de conclusie moet rechtvaardigen dat de pedagogische antropologie nimmer fundament van de pedagogiek als praktische Wetenschap kan zijn, ligt in het verlengde van de Vorige. Spiecker stelt namelijk dat de pedagogische antropologie (inclusief de 'fundamentele pedago- giek' zoals Strasser (1963, 19674) die opvat) deel van de wijsgerige antropologie is. Pedagogisch-antropo- logische uitspraken zouden dan ook wezensuitspra- ken van fenomenologische aard zijn. En aangezien op gezag van Seififert wordt aangenomen dat feno- menologische uitspraken steeds op persoonlijke le- venservaring van de auteur berusten, ook al pretende- ren de fenomenologen dat ze een 'an sich 'unhistori- sche' Methode' hanteren, wordt de (door Spiecker zonder meer als 'fenomenologisch' gekwalificeerde) pedagogische antropologie bijgezet in het familiegraf van de (wijsgerige) antropologie. Mijn bezwaar tegen deze tweede argumentatie is de onzorgvuldigheid, be- tracht op het punt van de 'fenomenologische bewe- ging'. Men kan, met Bochenski (1954,19715), De Boer (1972), Diemer (1956 en 1958),Strasser(1962,19703) e.v.a. in de hand niet domweg besluiten tot een soort solipsisme in fenomehologicis. Aan de andere kant is al tientallen jaren lang binnen de 'fenomenolo- gische beweging' de pretentie van de vroege 'wezens- fenomenologen' (de jonge Scheler, Von Hildebrandt, Conrad-Martius e.a.) opgegeven. Dit maakt op zijn minst het voortduren van de dialoog der behoeftige cogito's noodzakelijk, zoals Strasser het literair uit- drukt (1970^ p. 251). In ieder geval is door fenome- nologen het historische van hun methoden gezien - en wordt het besef daarvan ook tot regel betreffende het fenomenologisch kunnen kennen gemaakt (Linke).
Daarom is het m.i. ook niet aan een 'te kort' van de fenomenologische methode te danken dat zekere pe- dagogische-antropologische beschrijvingen in al hun historische beperktheid verhelderend hebben kun- nen werken met betrekking tot bepaalde praktische problemen. Althans: niet aan een 'te kort' dat ande- re methoden (i.e. het stipuleren van een mensont- werp) minder zou aankleven. Mèt de be-paal-dheid van de gebruikte methodische idee is het 'te kort' principieel met èlke disciplinaire methode gegeven. Het al of niet aanvaarden van die idee maakt onder- zoekers voor elkaar verstaanbaar of niet. Raakt een wijze van beschrijven en verklaren uit de tijd, dan kan dat soms te betreuren, soms positief te waarde- ren zijn. Zoals aan het slot van 3.1 ook al is gezegd, is vooralsnog op grond van wat er in antropologisch opzicht, al of niet op fenomenologische wijze (maar ook op taal- en filosofisch-analytische, zowel als op neo-marxistische, personalistische e.a. gronden) ge- publiceerd wordt, niet te spreken van een (al of niet te betreuren) 'afscheid van de pedagogische antro- pologie'.
Ad 2. Een tweede rode draad in de verdediging van de these betreffende de zinloosheid van de pedagogische antropologie loopt door Spiecker's betoog in de vorm van een bespreking van de relatie 'mensbeeld - wetenschap'. Alvorens zijn argumen- tatie nagegaan wordt, moet jammer genoeg eerst |
73
-ocr page 81-
J. D. Imelman
een wat perifere termen-kwestie aan de orde gesteld worden. Het gaat hierbij om de introductie van 'mensontwerp' onder de beargumentering dat deze term te verkiezen is boven 'mensbeeld' vanwege I. de suggestie van 'afbeelding' en 'gestalt-achtigheid', verbonden aan de laatste term, en vanwege 2. het voordeel van, het gebruik van het woord 'mensont- werp' in dié zin dat daarin beter het karakter van constructie, stipulatie, interpretatie wordt aangege- ven (Spiecker 1974b p. 355; curs. lm).
Afgezien van de overtuigingskracht van de argu- menten is vooraf al te stellen dat Spiecker zich in dit geval niet onderscheidt van al die pedagogen die zo nodig nieuwe termen voor bekende begrippen moe- ten introduceren onder de suggestie dat die nieuwe term veelzeggender of wezenlijker zou zijn. Zo wordt hooguit stof geleverd voor allerlei proefschriften en andere studies met als onderwerp: uitzuivering en vergelijking van pedagogische begrippen. In het algemeen is het beter het invoeren van 'nieuwe' woorden in plaats van 'oude' die overigens verwij- zen naar ongeveer hetzelfde, na te laten. En helemaal wanneer, zoals in het onderhavige geval, een term op dubieuze gronden wordt voorgesteld. Het dubi- euze wordt met name veroorzaakt doordat 1. 'mens- ontwerp' het interpretatieve, en 'mensbeeld' het afbeeldingsachtige zou suggereren, en 2. 'mensbeeld' gestaltachtigzouzlin en'mensontwerp' het construc- tieve en stipulatieve zou weergeven. In hoeverre nu, ad 1 gesproken, iets dat afbeeldingsachtig is niet een interpretatie zou kunnen zijn, is onbegrijpelijk; even- als het onzin is (ad 2 gesproken) m.b.t. constructie of stipulatie het kenmerk gestalt te ontkennen. En bovendien zijn de door Spiecker genoemde kenmer- ken van het woord 'mensontwerp' op zich tegen- strijdig: wanneer verondersteld wordt dat daarin beter het interpretatieve, constructieve en stipula- tieve tot uiting komt, wordt kennelijk voorbijgegaan aan de betekenis van deze woorden. Interpretatie is namelijk een hermeneutische act, constructie en stipulatie het resultaat van puur definitorische han- delingen. Dankzij deze opmerkingen over het overi- gens perifere probleem van termen-wijziging, is nu ook kritiek te leveren op een belangrijkere kwestie, namelijk die van de zin van de pedagogische antro- pologie en de verwachtingen die men ten opzichte van haar kan koesteren. |
Globaal aangeduid zou de zin van pedagogisch- antropologische uitspraken kunnen liggen in het interpretatief verhelderen van kind- en jeugdige-zijn in een bepaalde tijd, op grond van empirische gege- vens uit de sociale wetenschappen, daarnaast ook door zinverleningen en belevings-duidingen zoals bijvoorbeeld Beets en Langeveld van respectievelijk de grote jongen en de geheime plaats hebben gege- ven. Wil e.e.a. niet alleen bij uitspraken in de sfeer van een antropologie van het kind blijven, zullen deze betekenis-ontdekkingen van de kinderlijke mo- di van het mens-zijn pedagogisch gemaakt moeten worden. Dat zou niet alleen door doel-explicaties (zijnde slechts technologisch geaarde stipulaties) en doel-middel-doordenkingen kunnen gebeuren, maar vooral door het geven van argumenten omtrent de aard van het opvoederschap en het wat en waarom van de zaak waarin een kind ingeleid zou moeten worden. Een pedagogische antropologie is zo in hoge mate een geheel van uitspraken met een verantwoor- dend karakter betreffende problemen van kind- en persoon-in-wording-zijn, inleiden in betekenissen, opvoeder-zijn (zie o.a. Imelman 1974 hk. III en IV).
Het kan zijn dat men vanuit bepaalde ideolo- gische achtergronden het belang van de pedago- gische antropologie niet zo hoog aanslaat (bijvoor- beeld binnen het neo-marxistisch denken, waar - van- uit bepaalde intenties terecht - met klem op het nut van analyse en verandering van pedagogisch relevan- te maatschappelijke factoren wordt gewezen); niet te ontkennen valt dat ook in die gevallen echter pedagogisch antropologisch denken onmisbaar is - zij het dat desbetreffende uitspraken in een context van een anders genaamd geheel van uitspraken worden gedaan. Met name denk ik hierbij aan de emancipatorische pedagogiek.
De verwachtingen die men ten aanzien van peda- gogisch-antropologische uitspraken zou kunnen hebben, kunnen natuurlijk niet steeds het gehele terrein betreffen. Uitspraken betreffende deelpro- blemen zijn evenzeer pedagogisch-antropologisch als pedagogische leren ('pedagogieken') die het tota- le probleemveld in één visie trachten weer te geven. De kritiek van Spiecker komt nu hierop neer, dat pedagogisch-antropologische uitspraken nog nim- mer hebben gefungeerd 'als voorwaarde voor theo- rie-vorming en onderzoek' (Spiecker 1974b p. 354). Nu is er al gezegd dat het identificeren van de antro- pologie (w.o. de pedagogische -) met studies van Scheler en Plessner (later wordt Bollnow nog ge- noemd) niet juist is. De vraag blijft echter of Spiec- ker wel gelijk heeft, en tevens of niet andere (peda- gogisch-) antropologische uitspraken eventueel wèl als zodanig hebben gefungeerd of dit zouden kunnen doen. Waaraan men in Nederland in dit geval kan denken, zijn twee studies: Langeveld's Beknopte theoretische pedagogiek (19711, herz.) en Beets' De grote jongen (1954, 19613). Laten deze hier als voor- beeld ter adstructie van mijn kritiek op Spiecker's opvattingen dienen.
Langeveld's studie mag, in de tijd gezien, vóór |
74
-ocr page 82-
Afscheid van de pedagogische antropologie?
zijn antropologische publicaties zijn ontstaan, dui- delijk is dat in al haar beperkte historische waarde zijn 'theorie' een fundering heeft gekregen in die latere publicaties. Bij Beets is er sprake van 'onder- zoek', geèajeez-^/ op opvattingen van o.a. degenen die Spiecker wraakt als universalisten van de koude grond omdat hun uitspraken op persoonlijke levens- ervaring zouden berusten.
Nu dringt zich, vermoed ik, bij velen direct een aantal gedachten betreffende de begrippen 'theorie' en 'onderzoek' op. Is Langeveld's theorie wel 'theo- rie' en Beets' onderzoek wel 'onderzoek'? Ik kan hier niet anders mee uit de voeten dan door te ver- wijzen naar de prealabele opmerkingen in de aan- vang van dit artikel. Dat houdt praktisch gesproken in, dat ik van mening ben dat welke disciplinair bezigzijnde pedagoog dan ook zich niet op stipula- tieve gronden vooraf dient vast te leggen op één of enkele 'theorie'- en 'onderzoek'-concepten. Wèl kan men zich natuurlijk distantiëren van dat soort uitspraken (en daartoe gehanteerde methoden) ter beoordeling waarvan men zich - op grond van een keuze voor een andere vorm van discours en onder- zoeksmethodiek - niet bevoegd acht. Verkettering van zekere vormen van beschrijven en verklaren op grond van een eigen keuze voor deze of gene ver- handelingstaal (inclusief de desbetreffende methode van kennisvergaring en verklaring) houdt in dat men een absoluut karakter aan het eigen uitgangspunt verleent. Men kan dan bij voldoende macht - ten gevolge van de omvang van een gelijkgezinde For- schungsgemeinschaft dan wel ten gevolge van indi- viduele autoriteit - misschien wèl de banvloek over gewraakte disciplinaire beschrijvingen en verklarin- gen uitspreken, dat wel.
Dat Scheler's en Plessner's uitspraken minder bruikbaar zouden zijn voor theorie-vorming die en onderzoek dat Spiecker voorstaat, laat zich denken. Men moet dat dan ook niet verwachten van hun "verhandelingen - laat staan eisen. De zin kan wel ergens anders liggen dan in het al of niet voorwaarde kunnen zijn voor een bepaald soort onderzoek - zoals boven is betoogd. Tot universele geldigheid Van Langeveld's theorie en Beets' onderzoek zal men ook niet kunnen concluderen; zelfs fenomenologen yoeren al jaren 'intentionaliteitsbegrenzing' en "historiciteit' in hun vaandel. Wat Scheler en Pless- ner eventueel aan universele geldigheid van hun uitspraken claimden, kan dan ook binnen het (peda- gogisch-) antropologisch denken aan de kaak ge- steld worden. Verheldering van pedagogische pro- t>lemen is echter niet alleen methodisch historisch gekleurd, zeker ook door de historiciteit van het Voorwerp van studie: het lerende kind en de in be- tekenissen inleidende volwassene (vgl. bijv. juist de 'grote jongen') (zie o.a. Linke 1966 p. 153, 166/7). Voor theorieën-pluralisme en verscheidenheid aan onderzoeksmethodiek hoeft men niet te pleiten in de pedagogiek: beide zijn al een feit. |
4. Moraal...
Beoordeling van uitspraken in termen van geldigheid, het kiezen voor verklaringsmodel x of y, het in gang zetten van of deelnemen aan een 'methodenstrijd': dat alles gebeurt. Het maakt deel uit van weten- schappelijke discussies, omdat het door wetenschap- pers in naam en met methoden van 'disciplinaire' vormen van denken en handelen plaats vindt. Men dreigt zichzelf af te sluiten van dit soort dialogiseren wanneer men opteert voor stipulering van 'mens- ontwerpen' als zijnde de enig toelaatbare wijze van antropologie bedrijven. (Terzijde: er is onderscheid tussen stipulatieve en ontologische postulaten; Spiecker suggereert synonymie (Spiecker 1974b p. 354)). Terwijl het lijkt alsof Spiecker cultuur- en psychologische antropologie aanvaardt, zou van de pedagogische antropologie slechts afscheid genomen kunnen worden. Die wetenschap (i.e. de pedagogiek) die zich bij uitstek met het theorie-praxisprobleem dient bezig te houden - zoals Spiecker overigens zelf herhaaldelijk heeft uiteengezet - en voor welke de menswording (antropogenese) het centrale pro- bleem is, zou daarmee van een bestaande en belang- rijke discours ontdaan worden. En wel op door Spiecker gekozen en gestipuleerde gronden. Alsof men, een avondje spelletjes voor de boeg hebbend, kiest voor halma (i.e. stipulering van 'mensontwerp' en de relatie 'ontwerp - theorie c.q. onderzoek') in plaats van ganzebord (i.e. mensbeeld en desbetref- fende uiteenzetting). Op deze wijze kiezend voor dit of dat soort (wetenschaps-) spel en de daarbij be- horende regels behoort m.i. de kwestie van het be- staansrecht van de pedagogische antropologie niet afgedaan te worden. Daarvoor zijn de problemen binnen de pedagogiek op het terrein van persoon- wording te ernstig.
Noot
1. Spiecker geeft daar een voorbeeld van, refererend aan een recente publicatie van Nagel, echter zonder het stipulatieve karakter van diens theorie-indeling te vermelden. Iets wat hij wèl doet met betrekking tot de pedagogische antropologie. Op welke arbitraire gronden in dit laatste geval wèl, en met betrekking tot Nagel niet? |
75
-ocr page 83-
J. D. Imelman
Literatuur
Aselmeier, U., Biologische Anthropologie und Pädagogik, Weinheim 1973
Beekman, A. J., Opvoedingswetenschap als sociale plan- wetenschap (stellingen bij de diss.), Groningen 1972.
Beets, N., De grote jongen. De psychologie van de jongen in de vlegeljaren, Utrecht 19613.
Behler, W. (Hrsg), Das Kind. Eine Anthropologie des Kindes, Freiburg 1971.
Beming, V., Anthropologie (in: Speck, J. und Wehle, G. (Hrsgs), Handbuch pädagogischer Grundbegriffe), München 1970
BocheAski, I. M., Die zeitgenössischen Denkmethoden, München 19715.
Boer, Th. de, Edmund Husserl (in: Berteis, C. P. en Petersma, E., Filosofen van de 20e eeuw), Assen 1972.
Dahmer, I. und Klafki, W., Geisteswissenschaftliche Pädagogik am Ausgang ihrer Epoche - Erich Weniger, Weinheim etc. 1968.
Derbolav, J., Systematische Perspektiven der Pädagogik (w.i. Abhandlungen zur pädagogischen Anthropologie), Heidelberg 1971.
Diemer, A., E. Husserl. Versuch einer systematischen Darstellung seiner Phänomenologie, Frankfurt a.M. 1956.
Diemer, A. und Frenze!, I., Philosophie (mit einer Ein- leitung von H. Plessner), Frankfurt a.M. 1958.
Gemer, B., Einführung in die Pädagogische Anthropolo- gie, Darmstadt 1974.
Groot, A. D. de, Methodologie. Grondslagen van onder- zoek en denken in de gedragswetenschappen. Den Haag 19705.
Groothoff, H. H. (Hrsg), Pädagogik, Frankfurt a.M. 1964.
Gunter, C. F. G., Fenomenologie en fundamentele op- voedkunde, Stellenbosch/Grahamstad 1969.
Hofstee, W. K. B. e.a., B. J. Kouwer - Existentiële psychologie. Grondslagen van het psychologisch ge- sprek, Meppel 1973.
Höltershinken, D., Anthropologischer Grundlagen perso- nalistischer Erziehungslehren, Weinheim etc. 1971.
Imelman, J. D., Plaats en inhoud van een personale peda- gogiek. Een bijdrage tot begripsanalytisch en fenome- nologisch denken, Groningen 1974. |
Kant,I., Ueber Paedagogik, 1803 (tegenwoordig Bochum O.J.).
Lacroix, J., Le personalisme comme anti-idéologie, Ven- dóme 1972.
Landman, W. A., Enkele aksiologies-ontologiese momen- te in die voor-volwassenheidsbelewing. 'n Studie in die wijsgerige antropologie. Pretoria 1970.
Landman, W. A. en Gous, S. J., Inleiding tot die Funda- mentele Pedagogiek, Johannesburg 1969.
Langeveld, M. J., Beknopte theoretische pedagogiek, Groningen 1971 > (herz.).
Langeveld, M. J., Studien zur Anthropologie des Kindes, Tübingen 1956, 1968».
Langeveld, M. J., Kind und Jugendlicher in anthropolo- gischer Sicht, Eine Skizze, Heidelberg 1959, 1968'.
Linke, W., Aussage und Deutung in der Pädagogik. Dialektische, hermeneutische und phänomenologische Methodenprobleme, Heidelberg 1966.
Muuss, R., Theories of Adolescence, New York 1962.
Noordam, N. F., Het mensbeeld in de opvoeding 1, 2 en 3, Groningen 1969/1973.
Roth, H., Pädagogische Anthropologie I, Bildsamkeit und Bestimmung, Hannover 1971^ en Pädagogische Anthropologie H, Entwicklung und Erziehung, idem 1971.
Soltis, J. F., An Introduction to the Analysis of Educa- tional Concepts, London 1968.
Spiecker, B., Enige impressies van ontwikkelingen binnen de hedendaagse Amerikaanse filosofie van opvoeding en onderwijs. Pedagogische Studiën 1974a (51) pp. 232- 237.
Spiecker, B., Idolen en idealen, in Pedagogische Studiën 1974b (51) pp. 350-356.
Strasser, S., Opvoedingswetenschap en opvoedingswijs- heid, Den Bosch 1967.
Strasser, S., Fenomenologie en empirische menskunde. Bijdrage tot een nieuw ideaal van wetenschappelijkheid, Deventer 1970.3
Vendryès, P., Versla théorie de Thomme, Vendóme 1973.
Walton, J. and Kuethe, J. L., The Discipline of Educa- tion, Madison 1963. |
76
-ocr page 84-
de weg uit de fles?
Na het beëindigen van het artikel 'Idolen en Idealen' (P.S., 1974, p. 350-356) kreeg ik de dissertatie van Imelman onder ogen (Plaats en inhoud van een per- tonale pedagogiek; 1974). In deze studie wordt ons een benadering van het wezenlijke der opvoeding gepresenteerd in 'een ontologie der opvoeding van fenomenologische aard' (p. 4). Het behoeft dan ook geen verwondering te wekken dat men in dit Werk geconfronteerd wordt met uitspraken als: Persoon, zo blijkt ook uit de beschouwing betref- fende de ontologie der opvoeding, is de in zijn authenticiteit kennende, oordelende, en normatief handelende mens, Hij staat in de subjekt-objektsfeer der 'Wirklichkeitsgerichtetheit' met een, in zijn ont- dekkend en duidend-ontmoetend-in-de-wereld- staan, ontisch gegeven betekenis- en dus waarheid- ontsluierende taak' (p. 95). Met dit woordengeweld openbaart Imelman ons een wezenstrek van de op- voedingswerkelijkheid. Het is duidelijk, dat vanuit een standpunt, zoals dat in 'Idolen en Idealen' ont- wikkeld is, het oordeel over een dergelijke benade- •"ingswijze zou zijn: zo moeten we het niet meer doen. Of in de woorden van Dickopp: 'Wer nun grund- sätzlich ablehnt, dass solche Wesens- und Seins- '^ussagen vom Menschen möglich sind, wird einer Personalen Pädagogik von vornherein abweisend gegenüberstehen müssen. Dass das Sein des Men- schen zugängliche und erkennbare überzeitlich- konstante Seinsstrukturen hat, ist die transzenden- tale Grundlage für eine Personale Pädagogik über- haupt'. (K. H. Dickopp - Die Krise der anthropolo- gischen Begründung von Erziehung: 1973, p. 38).
Wanneer Imelman nu reageert op mijn visie, dan •^an men gezien de fundamentele tegenstellingen, ®en interessante reaktie verwachten. Dat het resul- taat teleurstellend is, vindt z'n oorzaak in het veel- ^"•dig door Imelman ten toon gespreide onbegrip, "ovendien wordt het artikel ontsierd door belerende |
geven van enige reakties.
Op p. 71 stelt Imelman dat aan een (mijn?) weten- schapsopvatting een'weze/jj-diskussie vooraf dient te gaan. Wie ook maar enigermate thuis is op het gebied van de grondslagen der sociale wetenschap- pen, weet dat een dergelijke opvatting reeds lang achterhaald is. Als Imelman op p. 71 dan ook schrijft dat men de 'moderne Amerikaanse wetenschaps- theoretici niet gelezen behoeft te hebben om te weten dat feiten theorie-bepaald zijn', dan weet de ingevoerde lezer dat Imelman deze Amerikaanse (maar ook Engelse en Duitse) literatuur niet (goed) gelezen heeft. Alsof de /?ojr-Popperiaanse diskussie over de theorie-geladenheid van feiten zinvol te ver- gelijken valt met Strassers beschouwingen over de correlativiteit van feit en methode (n.b.; methodische idee) (S. Strasser - Fenomenologie en empirische menskunde-, 1962, p. 117-121). Imelman laat Stras- ser hier dan ook buikspreken. De verontrusting van Imelman over het feit dat Spiecker suggereert (n.b., p. 71) dat de genoemde problematiek voor het eerst door 'moderne Amerikanen' aan de orde zou zijn gesteld, hoeft men dus niet te serieus te nemen. Het is in dit verband tekenend dat Imelman op p. 70 vermeldt niet dieper in te willen gaan op alleriei wetenschapstheoretische problemen. In plaats van te spreken over 'wetenschap' geeft hij de voorkeur aan de term 'discipline'. Dat het spreken over 'disci- pline' toch geen voldoende garantie biedt niet te vervallen in wetenschapstheoretische naïeviteiten, demonstreert Imelman op p. 70: '... uitspraken binnen een disciplinaire discours (moeten) verwijzen (n.b.; S), en de verwijzing te beoordelen zijn;...'
Op p. 72 geeft Imelman een samenvatting van mijn opvattingen.
De these dat pedagogiek niet gefundeerd kan worden in de wijsgerige antropologie, mede omdat wezens-uitspraken over de mens en het kind m.i. niet mogelijk zijn, wordt door Imelman niet weer- legd. Terecht merkt Imelman op dat niet alle feno-
Hoe wijst men een eendagsvlieg onzakelijkheden. Laat ik echter overgaan tot het de wee uit de flex? ppvp.n van p.nrtre rpnktïps
Kanttekeningen bij de reactie van Imelman
B. Spiecker
Subfakulteit Pedagogische en Andragogische Wetenschappen der Vrije Universiteit Amsterdam |
^EDaoooische studiën 1975 (52) 77-79 77
-ocr page 85-
B. Spiecker
menologie weze«5-fenomenologie is; hij slaagt er echter niet in één fenomenologisch denker te noemen die het historische karakter van zijn methode onder- kent, en die zich expliciet beijverd heeft voor een wijsgerige of pedagogische antropologie. De door mij genoemde voorstanders van een wijsgerige of pedagogische antropologie zijn evenwel allemaal aanhangers van wezens-formuleringen (Imelman kunnen we er ook toe rekenen). Imelman probeert het verband tussen de gedachten van Scheler en Piessner enerzijds en de pedagogische antropologie anderzijds enigszins te verdoezelen. Dat er echter wel degelijk sprake is van een relatie, is ook de me- ning van Dickopp: 'lm Vorgriff auf die anthropolo- gische Begründung von Erziehung in der Pädagogik der Gegenwart kann die These aufgestellt werden, dass sie in den Philosophischen Antrhopologien von Max Scheler und Helmut Plessner ihren systema- tischen Ort hat', (p. 30) Op p. 75 lezen we: ... O. F. Bollnow, Loch, Langeveld und Döpp-Vorwald ist es darum zu tun, Sinn und Notwendigkeit der 'Phänomene' der Erziehung bzw. des Lebens in der Fiktion eines 'Wesens des Menschen im ganzen' fundamental zu verankern'. (M.b.t.Langeveld en Loch lijkt het me beter te spreken over 'war es darum zu tun'). Problemen rijzen dan ook wanneer Imel- man op p. 75 stelt, dat de door Scheler en Plessner geclaimde universele geldigheid van hun uitspraken ook binnen het (pedagogisch-) antropologisch den- ken aan de kaak gesteld kan worden. De vertegen- woordigers van het pedagogisch-antropologisch denken zijn immers de eerder genoemde Bollnow, Loch enz.? En als Imelman hier toegeeft dat ge- claimde universele geldigheid aan de kaak gesteld kan worden, betekent dit dan dat Imelman zijn eigen 'fenomenologische ontologie van de opvoe- ding' geruisloos laat ontploffen? Mag ik hier de konklusie trekken dat Imelmans personale pedago- giek nu reeds 'am Ausgang ihrer Woche' is.
Nu blijft Imelman bezwaren maken tegen mijn argumentatie (dat mag), maar hij komt hierbij niet verder dan een (emotioneel) beroep op een 'Grote Onbekende':'... het (is) niet juist een geheel van uitspraken 'x' welke in de naam van een discipline wordt gedaan, te vereenzelvigen met de discipline in haar geheel', (p. 73). Hier wordt duidelijk dat de term 'discipline' een immuniserende funktie krijgt. |
'Sympathie' kan Imelman opbrengen voor het inzicht dat sociaal-wetenschappelijke uitspraken een beperkte geldigheid bezitten (p. 73). Spiecker, zo vervolgt Imelman zijn betoog, komt echter tot deze konklusie (o.a.) op grond van het aanvaarden van stipulatieve mensontwerpen. Op p. 75 wordt zelfs gesproken van een 'opteren' voor stipulaties, terwijl op p. 75 iets te lezen valt over 'theorie-vorming die en onderzoek dat Spiecker voorstaat'. Hier is sprake van een grove misvatting; wie het artikel enigszins begrepen heeft, weet dat er van 'aanvaarden van' of 'kiezen voor' mensontwerpen geen sprake is. Op basis van een analyse (die overigens onjuist kan zijn), kom ik tot de konklusie dat aan alle vormen van sociaal-wetenschappelijk onderzoek (veelal impli- ciete) mensontwerpen ten grondslag liggen. Genoem- de misvatting voert Imelman tot totale verwarring, wanneer hij stelt dat Spiecker het stipuleren van 'mensontwerpen' de enig toelaatbare wijze van an- tropologie bedrijven acht (p. 75).
Op p. 73 typeert Imelman het stipuleren van een mensontwerp zelfs als een methode (sic), terwijl, om het nog maar eens te herhalen, aan elke methodische benaderingswijze in de sociale wetenschappen m.i. een mensontwerp voorafgaat. In mijn visie bedrijft men antropologie (als men deze term wil handhaven en waarom niet?) wanneer men vanuit een expliciet ethisch verantwoord mens- of kindontwerp andere (mechanistische, materialistische) mens- en kind- ontwerpen en de daaruit voortvloeiende vormen van onderzoek en beleid evalueert resp. bekritiseert.
Trappen naar de man i.p.v. naar de bal doet Imelman, wanneer hij stelt dat Spiecker zich niet onderscheidt van al die andere pedagogen, die zo nodig (n.b.: S) nieuwe termen (en daarmee proef- schriften ...) moeten introduceren, onder de sugges- tie dat die nieuwe termen veelzeggender zouden zijn. Een gele (zo niet rode) kaart dient Imelman hier in ontvangst te nemen voor zijn wijze van redeneren; hij begint de zin immers met: 'Afgezien van de over- tuigingskracht van de argumenten is vooraf al te stellen dat... (p. 74; curs. S.). Het lijkt me dat het aanvaarden of verwerpen van een nieuwe term juist afhankelijk is van een argumentatie. Bovendien zal een ieder die de moeite neemt de literatuur-verwij- zingen te raadplegen, tot de konklusie komen dat er geen sprake is van een 'nieuwe' term.
Ook ten aanzien van de (helaas niet door mij ge- introduceerde) term 'mensontwerp' heeft Imelman bezwaren. Zo schrijft hij dat 'interpretatie' een her- meneutische akt is, terwijl 'stipulatie' het resultaat is van puur (?) definitorische handelingen. Nu spreek ik ook over 'stipulatieve assumpties' (P.S., 1974, p. 352); Imelman onderkent in dit verband dan ook ten onrechte niet het onderscheid tussen 'stipulatieve assumpties' en'stipulatieve definities'. Imelmans eer- der genoemde misvatting, als zou het stipuleren van |
78
-ocr page 86-
Kanttekeningen bij de reactie van Imelman
mensontwerpen een methode zijn, zal hier niet vreemd aan zijn.
Wat is nu de zin van pedagogisch-antropologische
uitspraken? |
Welnu, de zin ligt volgens Imelman o.a. in het 'interpretatief verhelderen' van kind- en jeugdige- zijn in een bepaalde tijd, op grond van empirische gegevens uit de sociale wetenschappen ...' (p. 74). Helaas wil Imelman nog steeds 'verhelderen' op grond van empirische gegevens. Alsof 'empirische gegevens uit de sociale wetenschappen' niet een mensontwerp tot vooronderstelling hebben; Imel- man blijft het slachtoffer van wat ik genoemd heb, het idool van de 'empirische mens'. (Idolen en Idealen, p. 351). Dat, tenslotte, Imelman bij de ver- dediging van de pedagogische antropologie niet te- rugdeinst voor enig demagogisch vuurwerk (wat vaker bij wezens-aanhangers voorkomt), blijkt uit het slot van zijn artikel: 'Alsof men, een avondje spelletjes voor de boeg hebbend, kiest voor halma (i.e. stipulering van 'mensontwerpen' enz.) in plaats van ganzebord (i.e. mensbeeld enz.). .. (p. 75). Afgezien van het feit dat Imelman hier wederom spreekt van 'kiezen', waarmee hij toont de kern van het artikel 'Idolen en Idealen' niet gevat te hebben, vergelijkt hij hier wetenschapsspelen met gezel- schapsspelen, terwijl in beide konteksten het begrip 'spel' onderworpen is aan verschillende logika's. Van Wittgenstein hebben we nu geleerd dat het niet voldoende onderscheiden van taalspelen leidt tot verwarringen (idolen). Deze 'geestelijke kramp' of 'knoop in het denken' kan nu verholpen worden met behulp van het door Imelman zo gewraakte 'uitzuiveren en vergelijken van (pedagogische) be grippen' (p. 74). Mede op deze manier kan de ver verdwaalde vlieg de weg uit de fles gewezen worden (Vergl. Wittgenstein: What is your aim in philoso phy? - To show the fly the way out of the fly-bottle; P.I., 309). |
79
-ocr page 87-
Het hier voor ons liggende boek beschouw ik als een 'must' voor wie zich met de ontwikkeling van het opvoe- dingswetenschappelijke denken bezighouden. De terug- blik naar Erika HofTmann (1929) en Wolfgang Klafki (1955), verder het teruggrijpen op Theodor Litt en Derbolav, de analyse van Schleiermacher, Herbart, Kant, Makarenko, enz. blijven steeds een zelfstandig, grondig en vruchtbaar stuk pedagogisch denken. Dit is niet minder het geval, waar hij tijdgenoten ontmoeten. Zoals Brezinka, van wie niet veel overblijft zonder dat er iets van een negatieve of agressieve benadering blijkt, — of zoals Adorno, Heydorn, Habermas — welke laatste met zijn dialektische wetenschapstheorie vruchteloos vastloopt in het probleem der fundering van de praktische wetenschappen. Zeer behoorlijk analyseert hij ook Marx' positie met wat daarvan pedagogisch relevant geacht wordt of zou kunnen zijn. Kortom: een gedegen en relevant stuk werk in onze tijd, die Marx vrij veel citeert zonder hem ooit gelezen of redelijk grondig te hebben leren kennen en in zijn verantwoord, historisch kader te plaatsen. Het historische is hier echter niet de opgave, wel de dialektische systeem-struktuur. De analyse van Heydorn, Koneffke - twee auteurs die Schmied-Kowarzik zeer respektvol ernstig neemt - blijken zich niet te kunnen handhaven (blz. 104 vlg.), van Altvater en Huisken evenwel blijft heel rustig niets over. Dit is, na de reeds door Mollenhauer op hen geoefende kritiek, niet verrassend. Terecht ook herinnert Schmied-Kowarzik aan het doodzwijgen van vroege marxistische opvoedingstheoretici als Max Adler, Kanitz, Zetkin, Hoernle, Rühle, enz., die in hevige onderlinge meningsverschillen verkeerden. Hier komen deze zoekers wel aan de orde, evenals in ander verband reeds bij Gamm geschiedde (1972). Schmied-Kowarzik ziet bovendien echter de onontkoombare trits van Litt-Derbolav-Fischer. Met hen gaan analyse en diskus- sie dan ook verder. - Wij hebben hier een boek voor ons, dat dus grondig, veelzijdig en eerlijk de diskussie-polen in de theoretische opvoedkunde bestudeert en dat onze volle aandacht vereist, willen wij althans meedoen in een tak van ons vak, die niet alleen in Nederland zijn eigen gestalte begint te krijgen. - |
M. J. Langeveld
Boekbesprekingen
Wolfdietrich Schmied-Kowarzik: Dialektische Pädagogik. Vom Bezug der Erziehungswissenschaft zur Praxis, Kösel, München 1974. 183 blz. DM. 24,—. ISBN 3 466 30086 x |
G. Hellinga, Tussen aanhalingstekens; uitgangspunten in de psychotherapie. Boom Meppel, 1974, 150 pag.,
ƒ14,50, ISBN 90 6009 150 7.
De heer Hellinga heeft zowel de student als docent die zich bezig houdt met de bestudering van per- soonlijkheidstheorieën respectievelijk theorieën van psychotherapie met dit boekje een uitstekende dienst bewezen. Natuurlijk bestaan er veel handboeken op dit terrein maar die zijn vaak te dik en te onover- zichtelijk voor een korte kennismaking.
Een Amerikaans docent heeft laatst uit wanhoop een soort kwartetspel ontwikkeld waarin de student een bepaalde terminologie leerde koppelen aan een therapeutische school. Bijv.: Mag ik "positive regard' van Rogers van jou, en van Piet de 'parataxic experiencing' van Sullivan.
Mocht U deze aanpak infantiliserend vinden dan raad ik U dit boekje aan. Hellinga geeft van 23 therapeutische scholen een korte beschrijving. De termen en uitdrukkingen worden apart verklaard. Zo te zien heeft hij grondig werk gedaan.
Alleen het hoofdstuk Relaxatietechnieken is ver- ouderd en zou gekompleteerd moeten worden met een beschrijving van bijv. de autogene feedback |
training met namen als Budzynski, Green, Walters.
Het hoofdstukje over Rogers,is wat magertjes.
Belangrijke begrippen als echtheid, experiencing, exploratie van gevoelens ontbreken.
Een ander bezwaar is dat Hellinga niet verwijst naar de originele bronnen. Het blijkt steeds weer dat studenten afstuderen in psychologie of pedagogiek zonder ooit één originele bladzij gelezen te hebben van Freud, Skinner, Pavlow of Marx. Natuurlijk hebben ze over deze lieden gelezen maar nooit kennis gemaakt met het authentieke bronnenmateriaal. Door praktisch alleen te verwijzen naar 'bloemle- zingen' stimuleert Hellinga deze tendens.
Voor de student die een tentamen Persoonlijk- heidsleer moet doen is dit boekje onmisbaar. We mogen de auteur dankbaar zijn voor het monniken- werk dat hij verricht heeft en hopen dat het veelvul- dig als referentiewerk gebruikt gaat worden op uni- versiteiten en sociale akademies.
A. Vrolijk
pedagogische studiën 1975 (52) 80 |
-ocr page 88-
International Workshop on Career Guidance
In de week van 4 l/m 8 augustus 1975 zal een internatio- nale conferentie plaatsvinden te Utrecht over het onder- werp 'Practical Techniques to Effect Realistic Student Choices'.
De conferentie omvat de volgende themagroepen:
1. Career Guidance (Age 13-18)
2. Computer-Assisted Counseling
3. Decision making in Guidance Programs
4. Use of Media
5. Effecting Change
6. Career Finding and Mental Health
7. Career Guidance for the Atypical Child
8. In-service training
Aan deze conferentie zal o.m. door de volgende per- sonen en instanties medewerking worden verleend:
Dr. Thompson (U.S.A.), Dr. Laramore (U.S.A.), Dr. Sjöstrand (Sweden), Drs. Reece en Storey (U.K.), Dr. Wiegersma, Drs. Grosfeld, Het Instituut voor Slecht- horenden, G.G. en G.D., Amsterdam en het Instituut 'De Wijnberg' Grave, voor Career Guidance van het lichamelijk gehandicapte kind.
Enige andere contacten zijn nog niet definitief af- gerond.
Voor nadere inlichtingen kan men zich wenden tot: Drs. D. de Vries, Transitorium II, kamer 823, Heidel- berglaan 2, Utrecht.
Inhoud andere tijdschriften
Info
6e jaargang, nr. 1, 1974/1975 Onderwijskunde: haar object - haar methode
Info
6e jaargang, nr. 2 en 3 (dubbelnummer), 1974/1975 Inleiding - pogingen tot onderwijshervormingen in Frankrijk, door J. de Reus
Wetsontwerp met betrekking tot de oprichting van de democratische en moderne Ecole Fondamentale, door A. H. Boerma-van Doorne en J. de Reus (vert.)
Pedagogisch Forum
9e jaargang, nr. 2, februari 1975
Kanttekeningen bij het C.O.L.O.V.-rapport en het
Rapport twee-vakkensysteem/drie-gradenstelsel, door
S. C. van der Vegt
Doelstellingen beeldende vorming, door C. Teyken De leraar toen en de onderwijskundige nu in de ontwik- kelingslanden, door F. W. Prins Pedagogische kroniek, door W. A. de Bruijn |
Boekbesprekingen Ingekomen boeken
Persoon en Gemeenschap 27ste jaargang, nr. 6 1974/1975
Freinet en zijn invloed op de institutionele pedagogiek, door S. De Ridder
Ph. Kohnstamm en Vlaanderen, door H. Van daele
Leren oud worden, door K. Cuypers
Van leerboek naar werkschrift, door H. Van Cauwen-
berghe
Onderwijsbegeleiding, 'door M. Steenwegen Reacties op 'Zullen we de prestatiedwang bedwingen?', door E. De Corte en A. Janssens Boekbespreking: 'Antwoord in vrijheid: over opvoeding tot luisterbereidheid en engagement", van E. Cardoen en M. Ploem.
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 14e jaargang, nr. 1, januari 1975 Redactioneel
Integratie: Texas Amerikaanse stijl, door L. T. Gilsdorf
Een bericht, een beleidsplan en een nota
Opvoeding en behandeling van kinderen na een ernstig
schedelletsel, door Ch. P. M. Zaad
Bij ons ... (2e poging)
Tijdschriften en andere publikaties
Boekbesprekingen
Berichten
Ontvangen boeken
Beugen M. van. Doek J. E., Sijs L. van der. Winkler H., De kortste weg van jeugdbescherming naar jeugd-welzijns- werk. Boom, Meppel, 1974, ƒ7,— Lewis D.G., Assessment in Education, University of London Press, London, 1974, £ 3.75 Macintosh H. G. en Smith L., Towards a freer curricu- lum, University of London Press, London, 1974, £ 3.80 Meerten A. van. Van daele H., Schellekens A. M. H. C., Onderwijskundig Woordenboek, Universitaire Pers Rot- terdam, 1974, / 35,—
Prins F. W., Latent taaitalent. Dijkstra's Uitgeverij, Zeist, 1974
Shipman M.D., Bolman D. en Jenkins D., Inside a curriculum project, Methuen, London, 1974, £ 3.25 Simonse J., Belemmerde kansen. Sociologie van de volks- buurt.
Samson Uitgeverij, Alpehn aan de Rijn, 1974, 2e, geheel vernieuwde en bijgewerkte druk, ƒ 29,50 Paedagogica Europaea IX/1974/2, Compensatory Edu- cation, Malmberg/Westermann, DM. 24,— |
pedagogische studiën 1975 (52) 81
-ocr page 89-
In de reeks De Nieuwe Taalgids Cahiers is als deel 5 versehenen
Dietsch en volksch
Dietsch en volksch:
Een verkenning van het taalgebruik der natibnaal-
socialisten in Nederland
Prof. dr. M.C. van den Toorn
120 pag., ing.f 12,50. ISBN 9001 185827
Hoe kon een ideologie die zo'n povere basis had -het
taalgebruik onthult dat genadeloos- nog zoveel aanhang
vinden? Was het de strijd tegen de gevestigde orde of het
vage ideaal van een nieuw Europa 'op volkschen grondslag'?
Of was het de hechte organisatie waarin men zich geborgen
voelde, een organisatie waarin een speciale nomenclatuur
gold overigens? Een speurtQcht naar het taalgebruik van
de nationaal-socialisten levert zeker niet zonder meer een
sleutel tot oplossing van zulke vragen, maar wel is aan te
nemen dat een lexicologische analyse van fundamenteel
belang is bij voortgezet onderzoek naar intrigerende
achtergronden.
H. D.Tjeenk Willink Groningen
2762 1 75
|
Andragogie |
|
een terreinverkenning |
|
Prof. dr. T.T. ten Have
X + 158 pag., ing. f 14,50. ISBN 9001 27481 6 |
|
Een eerste verkenning van het werkveld der andragogie, d.w.z. van alle agogische arbeid met volwassenen. Deze verkenning betreft o.m. de afbakening van het terrein, de andragogie als empirisch proces en als opgave, de verscheidenheid van andragogische werkvormen, de verschil- lende werkwijzen en de functie van de andragoog. Tevens wordt een eerste stap gezet op de weg naar theoretische bewerking van het terrein, en worden enige actuele problemen besproken. |
|
Ook verkrijgbaar via de boekhandel. |
H. D. Tjeenk Willink Groningen |
|
2849 1 75 |
Ook verkrijgbaar via de boekhandel.
-ocr page 90-
Locating teacher competency:
An action description of teaching*
Donna H. Kerr,
University of Washington, Seattle and
Jonas F. Soltis,
Teachers College, Columbia University
Samenvatting
Kerr en Soltis trachten in dit artikel een drietal zaken te realiseren. Ze pogen een theoretisch adekwate handelings-beschrijving van het onderwijzen te ont- wikkelen, om met behulp van een dergelijke beschrij- ving een zinvolle diskussie op gang te brengen over het identificeren van onderwijsvaardigheden. Tegelij- kertijd willen de auteurs aantonen dat de filosofie (van onderwijs en opvoeding) een vruchtbare bijdrage kan leveren tot het oplossen van theoretische vragen, die voortvloeien uit een praktische problematiek.
Het artikel wordt door hen dan ook getypeerd als een 'paper in applied philosophy'; een naar onze me- ning niet geheel gelukkige karakterisering. Bij hun poging om te komen tot een adekwate beschrijving van het onderwijzen stellen Kerr & Soltis dat, daar het Saat om de vaardigheid in onderwijzen, de beschrijving ^en deskriptie van doelgericht menselijk handelen behoort te zijn. Een gedrags-beschrijving zou hier niet op zijn plaats zijn.
Een theoretische beschrijving nu is gericht op het vaststellen van een groep van constituenten van het beschreven verschijnsel. Het probleem van zo'n theoretische beschrijving is dat ze enerzijds algemeen genoeg moet zijn om alle gevallen van onderwijzen 'e omvatten, terwijl ze anderzijds specifiek genoeg nioet zijn om twee vormen van onderwijzen van elkaar 'e kunnen onderscheiden.
Welke handelings-constituenten van het onderwij- zen onderkennen Kerr & Soltis nu? Op basis van het gebruik van de omgangstaal kan men stellen dat het doel leren te bewerkstelligen analytisch is aan het
* Dit artikel werd ontvangen via Dr. B. Spiecker, die 'n 1973 tijdens zijn verblijf in de V.S. professor Soltis Ontmoette. Door de heldere wijze waarop een model Wordt ontwikkeld, waarin het begrip 'teaching compe- tency' op adequate wijze kan worden ondergebracht, heeft de redactie besloten tot publicatie van het originele "manuscript. |
De Nederlandse samenvatting is op verzoek van de "■edactie door de heer Spiecker geschreven. (Red.secr.) begrip onderwijzen (als handeling). Hieruit volgt dat het bepalen van een (leer-)doel (als handeling: H(d)) een van de constituenten is. De tweede en derde handelingsconstituent van de beschrijving van het onderwijzen zijn het kiezen van taktieken om de ge- stelde leerdoelen te bereiken (H(t)) en het uitvoeren van de taktieken (H(u)). Dezelfde relatie bestaat tussen een instruktie en het uitvoeren van die instruk- tie.
Nu is echter nog geen antwoord gegeven op de vraag op basis waarvan men beslist wat er geleerd moet worden. Volgens Kerr & Soltis selekteert een leerkracht veelal een (sub-)doel (d), omdat het berei- ken van dit doel een stap betekent in de richting van een meer omvattend doel (D). Nu bepaalt het eind- doel (D) niet alleen de keuze van de deel-doelen (het geheel van d's is analytisch aan D), het beperkt ook onze keuze van taktieken. Het (formuleren van een) eind-doel behoeft niet direkt een bestanddeel te vor- men van het onderwijzen als gemedieerd handelen; het kan echter wel de kontekst vormen voor een reeks van gemedieerde handelingen.
Het vaststellen of formuleren van een einddoel vormt een onderdeel van de kontekst waarbinnen onderwijzen plaatsvindt, terwijl het echter ook een lege kategorie kan zijn. Een andere handelings- kategorie die betrekking heeft op de kontekst waarin onderwijzen zich afspeelt, is het rekening houden met en het afwegen van situationele faktoren (H(S)). De volledige beschrijving van onderwijzen bestaat volgens Kerr & Soltis nu uit een drietal geordende handelingskategorieën, die geplaatst zijn binnen de kontekst van een tweetal ongeordende handelings- kategorieën:
O: H(D), H(S) I H(d), H(t), H(u)
H(D) en H(S) vormen de handelingskategorieën die de kontekst vormen waarin onderwijzen plaats- vindt, terwijl H(d), H(t) en H(u) de handelings- constituenten vormen van het onderwijzen (als geme- dieerd handelen).
De hier weergegeven deskriptie (action description) stelt ons in staat te komen tot een theoretische be- schrijving van handelingsvaardigheden, die verder |
pedagogische studiën (52) 83-94 83
-ocr page 91-
Donna H. Kerr and Jonas F. Soltis
reikt dan een willekeurige opsomming van diskrete vaardigheden.
This is a paper in applied philosophy. In it we try to utilize the techniques of philosophical analysis to generale a conceptual Solution to a theoretical problem which arises out of the current practical context in which teacher education is being discussed and developed in the United States. We refer, of course, to the performance-based teacher education movement and the allied concern with teacher com- petency.
It is often thought that theory precedes practice, but perhaps it is more often the case that practice creates a demand for theoretical inquiry. As 'the movement' toward performance-based teacher edu- cation demonstrates, even widely-adopted practices do not necessarily presuppose adequate theory- development. AU that seems to be necessary to bring about an adoption of certain educational practices is a rallying point, for which most often a slogan or a set of slogans will suffice. Moreover, as again the movement of performance-based teacher edu- cation demonstrates, problems encountered in implementing slogan-motivated practices can force the need for greater theoretical sophistication. For example, faced vnth the task of naming specific competencies that teachers should acquire, one correctly begins to wonder just what should count as a teacher competency: everything that teachers have always done? Or just some things that some teachers sometimes do or have done? Or what? Any reasonable response would require an appeal to some sort of theoretical description of a com- petent teaching performance. This need to appeal to the theoretical in order to make sense of the practical is what spawns the activity we call applied edu- cational philosophy. Clearly, theory can precede practice, but when it does the audience of practicing educators, who are often pressed to act in response to immediate problems, is understandably small. But the fact is that the present audience is large. Practicing educators need to come to grips with 'teacher competency.' What is needed is a theoretical description of teaching which is at least adequate to the task of identifying teacher competencies. |
But let US take care in using the term 'theoretical'. In its weaker sense, for a theoretical description to teil US what would count as a teaching competency, it need consist of no more than a Standard or an arbitrary set of criteria which stipulates a definition for 'teacher competency' - a definition which, in turn, may serve the implementation of particular policies, programs or practices. In this weaker sense, a theoretical description might be someone's list of competencies or someone's criteria for listing com- petencies. In its stronger sense, for a theoretical description to teil us what would count as a teacher competency, it must include not only a definition of teacher competency, but also reasons for accepting that particular definition - reasons that surpass any particular educator's interests in particular prog- rams. It must be universally applicable. That is, the adequacy of a theoretical description in the stronger sense is determined first not by its practical, policy-rationalizing power, but by its adequacy as a theoretical description qua theoretical description. Notice that in the weaker sense, any description would 'solve' the problem of what counts as a teaching competency, but it would only postpone the problem of how to decide between competing lists or definitions. The stronger sense forces the further question of what would count as an adequate theoretical description of teacher competency in general. While the tests of adequacy cannot teil us how to choose between competing adequate theoret- ical constructs, it will at least ehminate those candi- dates which are theoretically deficient. Thus, it is clearly desirable to seek a theoretical description in the stronger sense in order to respond to the question of what counts as a teaching competency.
So it is that we need a systematic theoretical construction to which we can appeal in order to answer particular questions that slogans and prac- tices of competency-based teacher education and related movements suggest. Further, we need a theoretical model that passes certain tests of con- ceptual adequacy. But of what, the question be- comes, is a theoretical model needed? Given that at least in part our search is motivated by our want- ing to know what counts as a teacher competency, it might seem that what is needed is a theoretical description of teacher competency. Or is it a de- scription of teachingl The issue concerns where to begin our inquiry. It would seem to make Utile sense to discuss what one does when he teaches com- petently, if we can not specify what it is that one does when he teaches, whether competently or incompe- tently. The logical point of departure, then, seems to be a strong-sense theoretical description - that is, a theoretical model of teaching that possesses descriptive adequacy.
Note, though, that while an adequate description of teaching may be the first order of business, this is not to say that all considerations of competency should be put aside. In fact, it is our interest in competency which suggests the type of a description |
84
-ocr page 92-
Locating teacher competency
needed, viz. an action description rather than a behavior description.^ Our concern with competence lorces US to give serious and füll attention to teach- ing as a purposeful human activity before judgments of competence or incompetence can be made. The point is this: one applies the adverb 'competently' only to those movements which a person intends as a particular type of activity. For example, if a person were to walk across the room to piek up a book, it would not make sense to say that he was dancing competently or incompetently, for he did not intend his movements to count as a dance or some form of dancing. Similarly, if a person, who happens to be a teacher, were to walk across the room to piek up a book, it would not make sense to say that the movement constituted part of his teaching, if he did not so intend his movement. Thus, while it is possible to describe teaching, or any other human acitivity, as either action, which necessarily involves intended activity and appeals to a person's reasons and goals to explain the activity, or as behavior, which can be specified directly in terms of observable movement and appeals to causes for explanation,^ our interest in competency advises an action description.
More specifically, then, the task of this paper is to develop an adequate theoretical description of teaching as action. Before undertaking that task it Would be well to consider what a theoretical de- scription is and how the proposed description differs from already available description of teaching. First, let us consider theoretical de- scriptions in general. Examples abound. Newton's 'A = is a description of a certain aspect of the behavior of falling bodies under spe- cified conditions. Constituent-analysis gramma- rians' 'S NP 4- VP, ..is a description of grammatical utterances, but not all utterances.3 Bellack's 'Str/Sol/Res/Rea, where some may be nuir is a description of the communication pattern of actual classroom verbal discourse."^ From such examples we see that whatever the object of the description, a theoretical description is a formalized, systematized group of'place holders' or constituents that can generate or derive any instance of the 'de- scribed'. What we seek to specify in this inquiry is (1) the constituents of teaching as action and (2) the relationships between those constituents. |
Second, it is important to note just how the sort of description to which this paper is committed differs from existing theoretical descriptions of teaching. In brief, we seek a description of teaching that passes what would seem to be the minimal tests descriptive adequacy for any description of teaching: it must be general enough to cover all cases or instances of teaching and specific enough to distinguish between any two cases of teaching. Descriptions of teaching that pass the test of gener- ality are readily available. For example, MacMillan and McClellan's 'means-ends pattern of reasoning' would seem to be general enough to cover all instances of teaching, as well as the many other intentional activities that involve effecting particular types of outcomes.5 But, as we shall see, the 'means- ends' description is too general a tooi to allow us to distinguish between cases of teaching. Also avail- able are descriptions of teaching that might pass the test of specificity, yet are too limited to cover all cases of teaching. For example, B.O. Smith's description of teaching in terms of strategies and ventures does not pass the test of generality, for Smith's notions of strategy and venture are limhed to verbal action.® The desired upshot of this paper is a description that would pass both tests.
The Action Constituents of Teaching
At first blush, two different formats may appear to be equivalent ways of carrying out an analysis of teaching that would yield the desired action de- scription. Perhaps the more oft-used format would have us proceed as follows: gather numerous and varied examples of things that people do when they seem to be teaching, e.g. talking, explaining, dem- onstrating, writing on the chalk board, observing, listening, and so on, categorize these activities under some set of rubrics, e.g. 'physical actions', 'mental actions', 'physical/mental actions', or any other seemingly 'exhaustive' set of categories; discuss how these categories are interrelated; conclude that the categories of activities, taken together, suffice as an action description of teaching, the tests of adequacy withstanding. The second format would have us first generate a set of action categories that, on particular grounds, can be argued to be necessary to teaching and thus to an action description of teaching and then investigate the 'logic' of this set of action categories.
There are two compelling reasons to adopt the second of these analytic formats. First, the former format advises a primary discussion in terms of activities rather than actions. Consider the action of breaking a windowpane. In order to break a win- dowpane one could engage in any of a number of specific activities, such as rock throwing, bat swing- ing, window throwing, etc. But note that in order to demonstrate athletic prowess, one might, under |
85
-ocr page 93-
Donna H. Kerr and Jonas F. Soltis
certain circumstances engage in the very same activi- ty or activities as he would to break a windowpane. This is to say that the first format for analysis assumes a genus-species relation between action categories and specific activities - an assumption which appears to be unwarranted. Thus, the first format, unlike the second, accepts as grist for the analytic mill anything that people do when they seem to be teaching. Presumably 'anything' would include false starts and incomplete or otherwise Taulty' instances of teaching. Much as a linguist could not reasonably expect to arrivé at a description that would fit all utterances that have ever been made, so it would seem to be folly to seek a de- scription of teaching that would fit all teaching attempts. The linguist limits his task to the feasible by attempting to describe grammatical utterances only. Similarly, if the teaching analyst's task is to be placed within the range of feasible possibilities, it must be limited to 'grammatical' instances of teaching. This is not, of course, to say that such a description has nothing to say about false starts, aborted teaching attempts or teaching attempts that don't 'make sense'. Once we have developed the logic or grammar that binds together the set of action categories that constitute teaching, we will be able to specify just where and in what way the instances of 'ungrammatical' teaching went wrong.
The Action of Setting a Goal
To locate a starting point from which to generate the action categories which constitute teaching, let us first consider a criterion which, in ordinary language analysis, clearly appears to be necessary to 'teaching' as an intentional, human enterprise, viz. the goal of bringing about learning. At the risk of underscoring the perhaps painfully obvious it can be noted that in whatever a teacher happens to be engaging qua teacher, if that activity is not in some way tied to some goal to bring about learning, then it would not count as teaching. One could engage in activities that are commonly associated with teaching, but yet he would not be said to be teaching if what he was doing were in no way connected with a getting-someone-to-learn goal. Likewise, we would think most odd the language usage in the statement. 'I am teaching, but I do not intend to bring about any learning'. That is, on the grounds of ordinary language usage we can say that at least in some sense the goal of bringing about learning is analytic to the notion of teaching under an action description.^ |
The reader who is öMcowran/ of the analytic litera- ture on the concept of teaching will recall that some have tried to argue, contrary to ordinary usage, that a teacher's goal of bringing about learning is but one disideratum of teaching and, as such, is not essential to teaching®, or that while some sort of goal or objective might be necessary to teaching, a non-learning goal can fit the bill.® The 'non-learn- ing' goals which appear in these arguments are awarenesses, understandings and appreciations. Two points should be made. First, these non-learn- ing goal arguments can serve to point out that if one conceives of learning in a narrow, Impression sense, then clearly the point of teaching, more broadly conceived, may be said to extend beyond bringing about learning. But, second, as W. F. Hare has suggestedi", it would seem to be more sensible to broaden the notion of learning to include awareness, appreciations, understandings and the like. Thus, we see that the argument that the goal of bringing about learning (narrow sense) is not necessary to 'teaching' does not serve to counter our opening ordinary-language argument that the goal of bring- ing about learning (broad sense) is analytic to the notion of teaching.
Having argued that having a particular goal of bringing about learning is an essential feature of the concept of teaching, we now have an avenue by which to suggest the first action category. If the goal of bringing about learning is necessary to 'teaching', then for any group or series of actions to be called teaching, at least one of those actions would have to be that of setting a particular learning goal or recognizing such a goal that one has already set. To remind ourselves that the point concerns not only a learning goal, but also the action of setting the learning goal, let us employ the notation A (g) to indicate the action of setting a goal of bringing about some particular learning. Put otherwise, if the goal of effecting learning is analytic to the con- cept of teaching, it logically follows that the action of setting that goal should be one of the constituents of our theoretical description of teaching as action.
Does this constituent, so formulated, fit all cases of teaching? It does appear to cover at least some cases, e.g. a case in which one person is trying to get another to develop the habit of opening doors for elderly persons under certain circumstances, or a case in which a person is trying to get -the un- initiated to acquire skills requisite to driving a car or typing. That is, there do seem to be cases of teaching in which the 'teacher' sets one particular goal. But what of the case in which the teacher says that his goals are to get his pupil to use certain |
86
-ocr page 94-
Locating teacher competency
adjectives in a semantically correct way as well as to use them in the grammatically proper order? Or consider a case in which the teacher says that in a &ven temporal period, his goals are to get student A to learn one thing and to get student B to learn another? From such cases, it would seem that in teaching, one might set more than one goal and, lurther, that one might set or hold more than one goal to be pursued in a given temporal period. So that the notation might reflect the possibility of multiple goals held simultaneously, let us alter the first action category to
A(gi... gn).
The Action of Choosing a Tactic
But clearly, there is more to teaching than setting learning goals. At least the teacher must do some- thing so as to attempt to achieve his goal or goals. The question is, what sort of action or actions beyond the setting of goals constitute teaching? Could it be that in teaching one sets a goal and then simply does it, much as when one decides to move his thumb, he just moves it? That is, is bringing about learning something that one does directly? Note that if one were to put the somewhat curious question 'How dit you do it?' to someone who had just been seen moving his thumb, a quite acceptable response would be, 'I just did it, that's all!' In contrast, if one were to ask the language teacher, who has announced the goal of getting a pupil to Use adjectives in the correct order, how he intends to do it, the response Til just do it' would most like- ly be unacceptable. In order to move one's own thumb all that he may have to do is to move his thumb. But to get someone to learn something, one must, it would seem, do it by means of some- thing eise. That is, moving one's thumb can be accomplished directly or, to use Arthur Danto's term, as a basic action, but teaching can be carried out only by mediated action.If, for example, one is to get someone to use adjectives in the correct order, clearly he will have to do it by doing some- thing eise. Thus, we see that in view of the nature of the type of goal that is analytic to 'teaching' if one is to teach he must not only set goals, but also ehoose the medium or tooi by which he will try to achieve that goal. For purposes of this discussion let us call those tools by which one tries to effect Particular learning outcomes 'tactics'. For example, the language teacher, whose goal is to get a pupil to use adjectives in the proper order, might employ the tactic of requiring that pupil to practice con- structing, according to certain rules, sentences that contain a string of two or more adjectives. |
Just as we argued that if a goal of a particular type is necessary to 'teaching', then in order to teach one must select a goal or goals, it would seem that if one must employ tactics in order to attempt to achieve whatever the goals, then one must, at some point, choose tactics. Thus we arrivé at the second action constituent of a description of teaching: the action of choosing tactics to achieve the goals. To this point the description in notation would be, then, as follows: A(gi .. . g„), A(ti . .. t„).
To avert later confusion, it is important first to be clear about what activities count as tactics. The answer is any activity and not just any activity. The point is this: the tactic status of an activity is relative to the particular goal or goals under consideration. Any activity whatsoever can count as a tactic if that activity would, in turn, count as a tooi for achieving a particular goal or goals. Recall the goal of break- ing the windowpane. In that case, clearly many different activities, from swinging a bat to throwing a rock to dropping a dictionary could count as tactics for achieving the goal. Under certain cir- cumstances even saying 'Hello' might count as a tactic. Such might be the case if one were to sneak onto a roof and startle someone who happens to be holding a dictionary over a skylight. But also note that any of those same activities under different circumstances might not count as tactis. For exam- ple, if one were not within bat-range of a window pane, then swinging the bat would not count as a tactic for breaking the windowpane. Clearly, one's choice of tactic would seem at least to be restricted to those activities which he thinks have some likeli- hood of effecting, in certain circumstances, the state of affairs specified by the goal. The tactic status of any activity, then, is relative to a particular goal and is determined by the perceived likelihood that that activity will in some sense 'cause' or bring about the state of affairs that constitute the goal.
A second point of clarification is this. Not all tactics appear to consist of single activities. Consider for example, the case in which a person is standing, bat in hand, five paces from the windowpane that he wishes to break. In order to break the window he decides to first move within one pace of the window (activity A) and then swing the bat (activity B). By doing A, according to the logic of his plan, he will alter the circumstances so as to quality B as a tactic. Similarly, the language teacher may decide first to have his pupil add certain adjectives to his vocabulary (activity A), so that the sentence-con- |
87
-ocr page 95-
Donna H. Kerr and Jonas F. Soltis
struction exercise (activity B) could qualify as a tactic for achieving the goal of getting the pupil to use adjectives in the proper order. In both cases, activity A increased the likelihood that activity B would bring about the state of afifairs specified by the goal. That is, activity A altered the circumstances sothatbydoingB,the goal would likely be achieved. Let US call such an A-B tactic a complex tactic. Notice, further, that in the windowpane case, both A en B were single activities, while in the adjective- order case, A Vk'as itself a goal to bring about learning which would have been effected by still other activities, and B might have been a single activity. Put otherwise, in the adjective-order case, the teacher employed a special case of complex tactic, namely one in which A (i.e., adjusting the circumstances to increase the likelihood that B would effect the goal) consisted of achieving an empirically prior learning goal. While there would clearly be no logical limit to the learning goals that might be embedded in tactics to achieve other learn- ing goals, the embeddings would likely be limited psychologically to some level of tactic complexity - a level defined by human Information processing capacities.
The Action of Implementing the Tactic
If the language teacher were to have set the goal of getting pupil x to use adjectives in the proper order and to have chosen a tactic to achieve that goal and then to have stopped at that point, his actions would not have been sufficiënt to count as a complete in- stance of teaching, much as 'And then he decided to ...' is not a complete sentence. A third action category that appears to be necessary to a complete description of teaching is the action of implementing the tactic. This is not, however, to say that in setting the goal and in choosing a tactic to achieve that goal the person was not teaching. Just as we would say that the person who uttered 'And then he de- cided to ..was indeed speaking English, but that he just did not complete the sentence, so we would want to say that the person who set the goal and ' chose a tactic might indeed have been teaching, but that he just did not complete that instance of teach- ing. |
The relationship between the tactic (t) that is chosen and the implementation of that tactic [A(i)] appears to be that of an Instruction to the carrying out of the Instruction. For example, if a person chooses the tactic of swinging a bat under certain conditions to break a windowpane, then the im- plementation of that tactic consists of his actually swinging the bat under those conditions. That is, what could count as an implementation of a tactic [A(i)] seems to be determined by the tactic (t). Whether or not one is practiced in a particular activity which would count as implementation of a tactic might, however, bear upon his choice of tactic. Consider the hiker, one of whose goals is to keep bears from attacking him while he is hiking. The activities in general which he perceives as having a reasonable likelihood of achieving that goal are (a) wearing a bell so that he would not startle some bear, thus provoking the bear to attack and (b) carrying a loaded gun so that he would be prepared to shoot any attacking bear. But specifically with regard to his own lack of practice with firearms, the hiker knows that the chances of his shooting the bear dead would be weak and that a missed or wounded bear would surely kill him. Thus, he chooses the bell tactic. The point here is that while one's choos- ing a tactic [A(t)] and one's implementing that tactic [A(i)] are logically ordered action categories, how well one is practiced in the particular activity that would constitute an implementation of the tactic candidate would affect the likelihood of the imple- mentation's resulting in a achievement of the goal. That is, the likelihood that a particular activity will bring about achievement of some goal is at least based both on the chances in general that, ceteris paribus, the doing of that activity will result in the achievement of the goal and on the person's mastery of that particular activity. Consider, for example, that throwing a rock at a nearby pheasant will likely put dinner on the table, but most often only if the rock thrower has good aim and a strong arm. Likewise, using a Socratic questioning technique instead of lecturing to a group of students in order to bring them to appreciate different senses of the concept of 'justice' will likely result in achieving that goal, only if one is skilled at Socratic questioning.
But to say (A) that how weil one is practiced in a certain activity, which if implemented would achieve the goal, affects the likelihood that the activity will result in the goal's being achieved is, of course, not to say (B) that activities in which one is well-prac- ticed are always well executed. The philosophy teacher who is well-practiced in Socratic questioning may, due to his momentary fumbling, or due to the lack of Standard reactions from students,-poorly execute the technique, and this is aside from con- siderations of whether or not the students achieved the goal which he intended. (Some students learn in spite of our poor execution of tactics.) Thus, when we say that any instance of teaching, to this point |
88
-ocr page 96-
Locating teacher competency
11 our description, would consist of the ordered series of action categories, A(gi... g„), A(ti... t„), A(ii.,. in), we make no claim concerning the quality of execu- tion of the activity that counts as a tactic for achiev- ing the goal. Moreover, it is in light of the possibility that something may 'go wrong' in the implementa- tion activity that we should note that an observer cannot necessarily infer the intended tactic (t) Hierely by watching and describing what a person is doing. For example, if an observer sees a person hit his thumb with a hammer, it does not necessarily follow that the person was trying to hit his thumb with the hammer.
To recap the description thus far, note that the proposed action categories have been developed in such a way that describe mediated action in general. In developing the categories, we have called on examples which would not count as cases of teach- ing, e.g. breaking a windowpane, putting dinner on the table and keeping from being attacked by bears while hiking, as well as examples which would count as cases of teaching. Under our description, then, teaching is a special case of mediated action. Spe- cifically, teaching is mediated action, the goal of which is restricted to bringing about learning.
The Action of Setting a General Goal |
In developing the action categories that constitute teaching as mediated action, we noted that in addi- tion the action of implementing the tactic, there were two sorts of teaching decisions possible. One con- cerned what to do [A(g)], and the other how to do it [A(t)]. We discussed the 'likelihood' criterion for determining what activities could count as tactics and, correlatively, noted that the point of choosing between possible tactics [A(t)], ceteris paribus, Would be to select the one most likely to effect a particular state of afïairs (g). We did not, however, consider the basis on which one might decide what learning to try to bring about. It is, of course, con- ceivable that a teacher might for no particular reason, on a whim or an impulse set a particular goal, e.g. getting a child to tie a shoelace for the first time. Likewise, it is conceivable that a teacher might 'decide' what to teach next in default of a reasoned decision. Such might be the case if when asked why he is trying to bring about one particular jearning rather than another, the teacher responds, 'I hadn't thought about it; it just happens to be the next behavioral objective given in the teacher's manual.' But there do seem to be instances in which the teacher does have reasons for setting particular goals [A(g)]. Not uncommonly a teacher might respond, for example, that he is getting a student to solve specific problems which involve a change of rate over time, so that the student can 'master' integral calculus, or that he is getting the student to put on his boots by himself before going out into the snow, so that the student can be 'independent' in self-maintenance tasks, or that he is getting a student to paint sometliing that expresses emotions so that the student vwll 'be aware of' the emotive dimension of painting. In each of these cases, the teacher's reason for selecting a particular goal (g) is that the achieving of that goal is part of or analytic to a larger goal (G), the achievement of which is constituted by the achievement of certain smaller goals (g's). For example, if a student can solve a range of types of problems (a set of g's), involving a change of rate over time, he might be said to have mastered integral calculus (G). Likewise, if a child does a range of particular self-maintenance tasks when conditions require (a set of g's), then he may be said to be independent in self-maintenance tasks. In the case in which the teacher gets the student to paint something which he, the student, attempts to express an emotion (g), it may be that achieving that goal (g) alone counts as making the student aware of the emotive dimension of painting (G) in the teacher's analysis.
Notice the nature of the relationship between the subgoal (g) and the guiding or general goal (G). The larger goal (G) is achieved if and only if a cer- tain set of goals which are taken by the teacher as analytic to it are achieved. Contrast the nature of the G-g relationship with the g-t relationship. While the g-t relation is that of desired effect to causal means, the G-g relation is that of a sunt of goals, which by analytic fiat count as the larger goal (G), to one of those goals. It should be added that the analytic decision must at least in part be based of ordinary language analysis. That is, what set of goals (g's) would have to be achieved in order for someone to be said to understand x, (G), is re- stricted by how the term 'understands' is used in ordinary language, as it is also with the terms 'is avvare of', 'appreciates', 'is disposed to', and so on. For example, one would not be said to have mastered integral calculus if and only if as a rule he carries integral calculus books to and from school (gi), can recite the names of certain mathematicians who who were key figures in the development of integral calculus (g2) and the like.
Not only does the larger goal (G) restrict the choice of subgoals (the set of g's analytic to G), |
89
-ocr page 97-
Donna H. Kerr and Jonas F. Soltis
but also it can restrict the choice of tactic activities. If, for example, the larger goal (G) is to make a person a good Citizen in a democratie society, not just any tactic for achieving any one of the set of behavioral objectives would be consonant with the larger goal. Such tactics as would discourage the student's participation in decisions that affect the social and economic life of his community, for example, would necessarily hinder or block the achievement of at least another of the subgoals which is analytic to the large goal (G), even though those same tactics might have a very high likelihood of achieving some of the subgoals (g's).
Much as one can set and/or pursue more than one goal (g) simultaneously or in overlapping periods, so it would seem to be the case with con- ceptually unified sets of goals (G). Further, in that the set of goals (G) is not necessary to an instance of teaching as mediated action, but provides or can provide a context for the mediated action series, [A(gi... g„), A(ti... t„), A(ii.. . i„)], let us say that the action of setting or deciding upon a larger goal (G) is part of the context in which any teaching takes place, but that it may be an empty action category, such as in the case in which the teacher 'decides' on a whim to pursue a particular learning goal (g). In notation our description of teaching T to this point reads as follows: T: A(Gi... G„) / A(gi... g„), A(ti... t„),
A(ii ...in).
The Action of Assessing the Situation
The question that must now be answered is whether there remain any categories of action which are necessary to 'cover' all of the actions, mental or otherwise, that constitute teaching, both good and bad. Three examples serve to adumbrate the nature of a missing constituent. First, consider a case in which a teacher sets the general goal [A(G)] of getting a child to become independent in self- maintenance tasks. In the teacher's analysis, one of the sum of behavioral objectives (G) is that the child put on his boots by himself before going outside to play in the snow. The teacher selects the complex tactic of making the prospect of playing in the snow attractive to the child (activity A) and informing the child that the option of playing in the snow is open to him only under the condition that he put his boots on by himself (activity B). From his own experience and that of his fellow teachers, the teach- er knows that there is in general a good likelihood that his particular complex tactic will get the child to start putting his boots on by himself before going to play in the snow. Further, the teacher is well- practiced in the activities that he chooses. But still he decides not only against the tactic, but also against the goal (g) in view of his knowledge that the particular child's boots are too small for the child to physically manage to put on by himself. Second, consider the same putting-on-boots case, but this time the child's boots are amply big to allow the child to don them by himself, yet the teacher still scraps the plan, for a colleague informs him that the child already has a habit of putting his boots on by himself before going to play in the snow. In the third case, the child's boots are amply big and he has not yet begun to put his boots on by himself, but still the teacher aborts the plan. This time it is because just before implementing the tactic, the teacher notices that the outdoor thermometer reads — 20 degrees Fahrenheit, which he deerns to be too cold for the well-being of the child. |
In the first case the series of action categories was not completed because the teacher took into account the adequacy of the available materials, the child's boots, with respect to the tactic. In the second case, the teacher did not follow through because he found out that the child's status with respect to the par- ticular subgoal (g) made the planned activities pointless. And in the third case, a consideration external to both the immediate tactic materials and the status of the child with respect to the goal gave reason for terminating the series. Each of these and other similar aforeto uncategorized considerations can be treated broadly as Situation factors or factors of the teaching Situation. The second of the un- ordered pair of action categories that consti- tutes the context for the ordered series of actions [A(gi... g„), A(ti ... t„), A(ii ... i„)] is, then, the action taking into account and assessing Situation factors, A(Si... Sn).
In the füll notation, the completed description of teaching is as follows:
T: A(Gi .. . G„), A(Si. .. S„) / A(gi ... g„), A{ti... in), A(ii.. . i„).
That is, under this description teaching is an ordered triplet of action categories in the context of an unordered pair of action categories. For con- venience, let the description be abbreviated thus: T:A(G), A(S)/A(g),A(t),A(i).
More specifically, the relation between the Context [A(G), A(S)] and the mediated action series [A(g), A(t), A(i)] is this. If there is any change in the perceived context which the teacher considers relevant to his efforts, then a new mediated action series would have to be initiated if the teaching |
90
-ocr page 98-
Locating teacher competency
enterprise is to continue. Recall that if a goal (g) IS denved from a larger goal (G), then g is analytic to G. Thus, any change in one's choice of general goal [A(G)] would require the teacher at least to decide whether the previous goal that he set (g) is analytic to the new overarching goal (G). In turn, any change in g would clearly require a new choice of tactic, and so on. Likewise, any change in the Situation factors that the teacher takes into account [A(S)] would require the teacher to Interrupt the mediated action (n) and initiate a new mediated action series (n + 1), unless the person simply stops teaching. The three above examples based on the putting-on-boots case demonstrate the interruption of series n upon a change in A(S). Notice that each of these examples involved the interruption of mediated action series n in order to initiate series n + 1. But it cannot always be the case that in order to initiate a new series n + 1 one must terminate [midstream' series N, for then no instance of teach- ing would be completed. Felicitous instances of teaching clearly would involve a completion of the series. Characteristically, A(i) would bring about a change in the Situation factors which the teacher takes into account, i.e., a change in A(S). Thus A(i) Would be followed by an Initiation of a new series. For example, if on completing A(i), the teacher notes that the student's status with respect to the goal (g) of getting the student to use adjectives in the proper order, viz. that the student now does use adjectives in the proper order, then the logic of the Situation would now require that either the teacher stop teaching or that he set a new goal [A(gj] so as to initiate a new series.
Tests of Descriptive Adequacy
Does this description pass the minimal tests of adequacy for any theoretical description of teaching? That is, is it general enough to cover or fit all cases or instances of teaching, and yet is it specific enough to distinguish between any two cases of teaching? First, let us put the description to the test of gener- ality. Initially, let us limit our considerations to just those instances of teaching which are logically complete. In that the ordered series of action categories fits any case of mediated action and in that the description allows all cases of mediated action, the goal of which is to bring about learning, the series A(g), A(t), A(i), taken alone, clearly seems fo be general enough to cover all instances of teach- ing. Further, in that the description as developed allows for instances of teaching in which A(G) is null, the addition of the A(G) category does not affect the generaUty of the description. Finally, the description leaves open the number, variety and comprehensiveness of the Situation factors that the teacher might take into account. Note further both that mediated actions in general, of which teaching appears to be a special case, would logically seem to have to take place in some context and, again, that the A(G) category can be null. In view of both the open nature of the category A(S) and the fact that mediated action presupposes a context, part of which need not be A(G), it follows that the context [A(G), A(S)] fits every instance of teaching, as does the mediated action series. |
But is the description, T: A(G), A(S) / A(g), A(t), A(i), specific enough to distinguish between any two instances of teaching? Let us consider more closely what the question asks. Imagine that we see two people throwing rocks. If person A is breaking a windowpane while person B is just practicing his aim and if a description is to distinguish between these two mediated actions, the descriptive cate- gories must be such that the 'plugging in' of each instance of rock throwing will generate the differ- ence. In terms of earlier discussion, then, the ques- tion is this: Is the description specific enough to distinguish between any two instances of teaching of which the implementing activity may be the same, even though the respective teachers are actually doing different things? Consider the following case in which two teachers might appear to be doing the same thing and even claim to have the same goal, yet they deny that they are teaching the same thing. Both teacher A and teacher B request their re- spective students, who (imagine for purposes of this Illustration) are identical, to do the same exercise of constructing sentences according to certain rules of adjectival word order. Further, both have the same goal of getting their respective students to use adjectives in the proper order. But while A sees this goal (g) as analytic to getting his student to use the language as a native speaker (G), B sees this goal (g) as being embedded in a complex tactic, whereby he wishes to get his student to use adjectives in the proper order in a language other than the one in which the exercise appears. In that the description does account for the difference between these two instances of teaching and between all the other cases that we have considered, the description does seem to pass the specificity test.12
While the description, T: A(G), A(S)/A(g), A(t), A(i), passes the generality and specificity tests, those are not the only adequacy tests that one might wish to put to the description. In an effort to be |
91
-ocr page 99-
Donna H. Kerr and Jonas F. Soltis
clear about what a description of teaching can and cannot or need and need not do, let us consider two particular responses that teachers in fact have made to instances of teaching being 'plugged into' the description. The first of these is as follows: 1 didn't think about it in that way at the time, but that seems to me to describe what I was doing'. The remark questions the phenomenological adequacy of the description. Our teaching description logically can- not, so should not be expected to have phenomeno- logical adequacy, in that teaching actions might be done either consciously or unconsciously. The fledgling teacher, for example, probably would have to 'think about' many steps that the experienced teacher would do 'automatically'.i® The second response refers to how-to-do-it adequacy: 'But that is not what I was doing', or 'That's not how I did it'. Note that though it is logically possible that some description of teaching might have how-to-do-it adequacy, a description qua description need only fit the action rather than guide it.^^ Thus, while 'T: A(G), A(S)/A(g), A(t), A(i)'. must and does pass the adequacy tests of generality and specificity, it neither can nor should be expected to meet the requirements of phenomenolo^cal adequacy, and it need not possess how-to-do-it adequacy.
Teacher Competency
We now return to the question that motivated our search for an adequate theoretical description of teaching. That is, what should count as a teacher competency? It seems to be agreed that whatever count as teacher competencies, they are something that one must acquire if he is to be said to teach well in general. In order to determine more specifically what might count as a teacher competency we must, then, ask what sorts of things one need acquire under our description to teach well.
Let us begin with the last action category in the mediated action series, A(i). Recall from earlier discussion that to implement a tactic one engages in a particular activity that counts as a tactic. One could reason, as it would seem that the preponder- ance of those in the competency 'movement' have, as follows: when one teaches anything to anybody, he must at some point engage in a particular activity or activities; certain activities seem to recur fre- quently as teaching activities; ergo, teaching com- petencies are particular activity skills. The line of reasoning does not suggest that to be a competent teacher he must become skilled in every teaching activity that he will ever need. Rather, it proposes that if a given teacher in the course of his teaching frequently engages, for example, in explaining particular natural phenomena to groups of 30 seven-year olds who are of lower middle class families, then to teach well that teacher would have to acquire certain explaining skills for that general Situation. |
But while skills in certain activities do seem to identify one type of competency, it would not seem to include all types of teacher competencies. That is, one may usually do a particular activity very well, but if he frequently chooses to engage in the partic- ular activity for the wrong reasons (or for no reason), then we would not consider him to be a competent teacher. For example, if a teacher consistently chooses to engage in activities not for their likeli- hood of bringing about the desired learning, but only on the basis that he himself enjoys them, we would not consider him to be a competent teacher. Put otherwise, ifa teacher were said to teach well, we would expect him to choose tactic activities for good reasons, viz. for the likelihood that a proper Im- plementation of the tactic activity (t) would result in the achievement of the goal (g) and the likelihood that the particular teacher would do the tactic activity well. Clearly, the teacher's having acquired the knowledge of what counts as a good reason for choosing an activity would be insufficiënt. For him to be said to teach well, he would have to have acquired the disposition to choose tactic activities for the right reason - a disposition which identifies the second type of teacher competency.
The question now becomes: ifa teacher does well the activities in which he engages and if he con- sistently chooses those tactic activities for the right reasons, would he necessarily be said to be a com- petent teacher? As the following case demonstrates, there must be still another sort of teacher compe- tency: A teacher sets the goal (G) of getting a student to appreciate Russian folk music. The teacher chooses, for the right reasons, certain tactic activities (and does those activities well) for getting the student to identify Russian folk-music Instru- ments (gl), for getting the student to name ten Russian folk songs on request (g2), and for getting the student to recite from memory the words of the first stanza of each of the ten songs that he names (gs). Clearly, the set of g's would not reasonably count as G. Thus, if the teacher consistently sets behavioral goals (g's) that do not add up to his larger goals (G's), we would not say that he teaches competently, especially if he is expected to achieve some larger goals (G's). It would seem that the com- petency that the teacher is lacking consists of |
92
-ocr page 100-
Locating teacher competency
anaijnic and synthetic skills whereby he might come closer to identifying a set of behavioral goals (g's), the achievement of which would count as the achievement of the larger goal (G), or he has not acquired the disposition to utilize his analytic and synthetic skills. The third sort of teacher competency, then, is that of having particular analytic and synthetic skills for determining what set of g's constitute a given G and of being disposed to utilize those skills.
To motivate the need to specify yet another type of teacher competency, consider a case in which the teacher chooses to employ activities as tactics for the right reasons, does well those activities, and identifies a set of g's which are clearly analytic to G, but the Situation factors which he consistently takes into account are very limited, e.g., only the length of the teaching period, the availability of materials and his students' learning status with respect to the goal. The otherwise competent teacher who consist- ently sets goals, selects tactics and pursues his goals without, for example, being sensitive to his students' emotional states, the nature of the group of students, the level of the students' linguistic skills, and so on, would be thought to teach poorly for two reasons. First, though he might select tactic activities for the right likelihood-of-goal-achievement reasons, his limited consideration of the Situation factors would make him mücalculate the likelihood. Second, though he might in fact achieve the goals that he sets, the goals as well as the tactics may be inappro- priate in light of particular Situation factors that he fails to take into account or properly assess. For the teacher to be said to teach not poorly, but weil, he would have not only to be able to recognize relevant Situation factors, but also be disposed to take them into account. That is, part of what defines the poorly-to-well teaching range is the scope and sophistication of the teacher's perception of cle- ments of the teaching Situation that might bear on his efforts to pursue learning goals. Further, what Situation clements or factors the teacher views as changeable would affect both what goals and what tactics he might see as possible. Thus, the fourth type of teacher competency would be measured in degree, consist of the disposition to take into account Situation factors, broadly conceived, and depend upon the teacher's having a very broad and basic knowledge of potential factors which impinge Upon the educational process in order for him to be able to adequately assess what he is doing in light of the most important or crucial perceived situation- al factors. Thus, what our action description of teaching seems to allow (as weil as demand) is a theoretical description of competencies of an 'action' sort which goes beyond the identification of discrete skills or performances to a consideration of broader goals and situational factors which provide the basis for assessing the competency of a teacher's interpretations, choices, reasons, and judgments which underlie the performance of com- plex intentional teaching activities. |
A Concluding Note
In this paper, we have tried to do three things. We have tried to develop a theoretically adequate action description of teaching. We also have tried to use that description to cast some light on the ways educators might more productively think and talk about teaching competencies. But most of all we have tried to provide an example in philosophy of education of what we have called 'applied philoso- phy'. Most often these days philosophers seem to write and talk only to each other about problems which have been generated within the philosophical Community itself and seldom do they reach outside their technical domain. But when philosophers do reach outside to address others on a current issue, concern or idea, more frequently than not they act as critics, or apologists rather than as 'theoretical- construct generators' as we have tried to do. But it should be recognized that in any form of practical program development or empirical educational research, there is always a need for a theoretical base of adequate sophistication to the tasks at hand. What we have tried to do in this paper is to supply a needed part of that theoretical base for the con- sideration of those who take the teacher-competency training movement seriously and even for those who do not.i®
NOTES
1. For more on the distinction between an action de- scription and a behavior description of teaching, see Green, Thomas F., 'Teaching, Acting and Be- having', Harvard Educational Review, Vol. 35, No. 4 (1964), 507-524.
2. For a similar distinction, but in terms of 'acts' and 'actions' rather than behavior and action, see Kaplan, Abraham, The Conduct of Inquiry (Scran- ton, Pennsylvania: Chandler Publishing Company 1964), especially pp. 358-363.
3. For a brief, clear presentation of the constituent analysis or phrase structure description of grammat- ical utterances, see Chomsky, Noam, Syntactic |
93
-ocr page 101-
Donna H. Kerr and Jonas F. Soltis
Structures (The Hague: Mouton, 1971), especially Chapter IV, 'Phrase Structure'.
4. This description is developed in Bellack, Arno, and Davitz, Joel, The Language of the Classroom (New York: Institute of Psychological Research, Teachers College, Columbia University, 1963).
5. MacMillan, C. J. B., and McClellan, James E., 'Can and Should Means-Ends Reasoning Be Used in Teaching?', Studies in Philosophy and Education, Vol. 5, No. 4 (1966-67), 375-406.
6. Smith, B. O. et al., A Study of the Strategies of Teaching (Urbana, Illinois; Bureau of Educational Research, College of Education, University of Illinois, 1967).
7. It is important to note, as does Scheffler in discussing his 'intentional sense' of teaching, that to say that the goal of eflfecting learning is necessary to the concept of teaching is not to require that the goal
8. be in fact achieved. Cf. Scheffler"^ Israel, The Lan- guage of Education (Springfield, Illinois: Charles C. Thomas, Publisher, 1960), Chapter IV, 'Teach- ing'.
9. Cf. MacMillan and McClellan, op. cit.
10. Hare, W. F., 'Unsuccessful Teaching', Educational Philosophy and Theory, Vol. 19, No. 2 (1969), esp. p.57.
11. Danto, Arthur C., 'What We Can Do', in Readings in the Theory of Action, edited by Norman S. Care and Charles Landesman, (Bloomington and Lon- don: Indiana University Press, 1968). Reprinted from The Journal of Philosophy, Vol. 60 (1963).
13. Note that the 'means-ends' description referred to above is not specific enough to generate the differences between these two instances of teaching. The 'means-ends' description could only be used to shov/ that the two instances are alike insofar as they share the same means and the same ends. |
13. For a discussion of a similar point in a broader context, see Morgenbesser, Sidney, 'Fodor on Ryle and Rules', The Journal of Philosophy, Vol. 66, No. 14 (July 24, 1969), esp. pp. 468-69 concerning the point that'... associative bonds between repeatable clements of [a] repeatable task may develop'.
Dit artikel is met toestemming van de uitgever overgenomen uit Educational Theory, vol. 24, no. 1, (Winter 1974, pp. 1-16.
Een aanvulling en kritiek op deze benaderingswijze is verschenen van de hand van Nel Noddings onder de titel Teacher Competency: An extension of the Kerr-Sohis Model in Educational Theory, 24, 1974, no. 3, pp. 284-290. Inventariserend onderzoek op dit terrein in Nederland wordt gedaan door het Instituut voor Onderwijskunde te Nijmegen (S.V.O.-project P-262, projektleider drs. Th. Hendriks).
14. For a fuller discussion of the distinction between a description that fits and one that guides, see Quine, W. V., 'Methodological Reflections on Current Linguistic Theory', in Semantics of Natural Lan- guage, edited by Donald Davidson and Gilbert Har- mon (Dordrecht: D. Reidel Publishing Company, 1972), esp. pp. 442-44.
15. We are grateful to our colleagues at the Teachers College Center for the Study of Teaching for pro- viding US with the stimulus to develop this descrip- tion and for their critical and constructive comments which helped to see many potential applications for our work as weil as its many shortcomings. Utilizing a modified version of our action description of teaching, the Center is currently engaged in devel- oping a pilot empirical research project aimed at identifying in naturalistic situations what we have here called'tactics'as they are utilized byrecognized effective teachers in the various subject matter fields on the secondary level.
Curricula vitae
Donna H. Kerr behaalde haar Ph.D. aan Columbia University en is werkzaam als 'assistant professor philosophy and education' aan de University of Washington, Seattle.
Jonas F. Soltis (1931) studeerde o.a. in Harvard (Ed.D.). Hij is verbonden aan Teacher College, Columbia Uni- versity, New-York. Tevens is hij president van de Philosophy of Education Society. |
94
-ocr page 102-
In het septembernr. van 'Pedagogische Studiën^ vond ik het artikel van Oudkerk Pool: 'Spelling van de werkwoordsvormen: een didactische aanpak opnieuw bekeken'.
Het heeft in zijn eerste gedeelte betrekking op het dictee, zoals dat als onderdeel voorkomt op blz. 212/213 van mijn dissertatie: 'De tragedie der werk- woordsvormen. Een taalhistorische en taaldidactische studie (1956)'.
II
Men sta mij toe in mijn reactie op dit artikel te be- ginnen met een persoonlijk woord.
Toen ik 70 werd heb ik, mij baserende op de mo- gelijkheid van een voorlopig nog blijvende goede geestelijke en lichamelijke gezondheid, twee beslui- ten genomen:
1. Vóór mijn 75e jaar mijn bestuursfuncties en re- dactieschappen neer te leggen;
2. in mijn 80e jaar te stoppen met alle publicaties. In mijn lange leven en in de vele functies die ik heb
bekleed, waaronder 31 jaar lang het mede-redactie- schap van Pedagogische Studiën (1938-1969) met 7 ik meen te mogen zeggen een aktief aandeel, heb ik te velen gekend die niet op tijd 'afscheid' namen, dan dat ik tot de categorie wilde behoren, die men op grond van leeftijd en 'prestaties' graag ziet gaan. Aan beide besluiten heb ik mij (ik ben nu 81) - tot op heden gehouden. Maar Oudkerk Pools artikel noopt mij toch wel tot een wederwoord. Of ik op een eventuele latere reactie zijnerzijds nog zal in- gaan, is voor mij de vraag.
III |
Het onderzoek, zoals ik dat in het tweede deel van die dissertatie heb beschreven onder de titel Re- search, ligt thans 20-25 jaar achter mij. Van de onderwijspraktijk ben ik vervreemd. Oudkerk Pool wèèt dit. Hij vroeg enige jaren terug mijn oordeel over een uitvoerig geschrift (een scriptie?). Ik schreef hem d.d. 18-11-1971: '... Ik ken de huidige situa- ties niet meer, de (door hem) besproken methodes niet, zelfs soms niet meer de gebruikte terminologie'.
Buitendien; Ik houd van afwisseling in de studie.
Men blijft er, geloof ik, geestelijk frisser bij en toen ik mijn dissertatie samenstelde stond al voor mij vast, dat ik mij daarna zou wenden tot de histo- rische pedagogiek. De stellingen III, IV, V, VI bij die dissertatie getuigen van die voorkeur, die wer- kelijkheid werd, zoals blijkt uit talrijke artikelen, ook in dit tijdschrift, èn uit boeken als 'Grote den- kers over opvoeding' (Ie druk 1964) en Jean-Jacques Rousseau, Pedagoog (1967).
Van die vervreemding van het onderwijs in de praktijk is de konsekwentie dat ik momenteel niet meer beschik over enig apparaat om de gedachten- gangen van Oudkerk Pool te controleren en te toetsen.
Nogmaals: De tragedie der werkwoordsvormen
I. van der Velde
Hetgeen mij, eerlijk gezegd, niet spijt.
IV
Oudkerk Pool heeft nogal kritiek op een bepaald onderdeel - ik ben geneigd te zeggen 'onderdeeltje' van 'De tragedie', t.w. het proefdictee, dat, zoals gezegd, voorkomt op blz. 212/213 en dat door hem is overgenomen op blz. 396 van P.St. Hij heeft be- zwaren, zelfs 'ernstige bezwaren' tegen het dictee èn tegen de werkwijze. Van dit feit was ik op de hoogte, al jarenlang. Het zou ook merkwaardig zijn als er ergens geen onvolkomenheden zouden voorkomen in een zo omvangrijk onderzoek, dat men als eerste in den lande en op zijn eentje verricht nääst een functie als inspecteur l.o. Dit 'op zijn eentje' zou kunnen worden misverstaan. Voor de research 'pur' geldt 'op zijn eentje' volledig, maar het betekent niet dat er geen wetenschappelijk contact met zeer ge- waardeerde adviseurs is geweest. Oudkerk Pool brengt dank aan Prof. van Parreren, van wiens voor- |
^edagogische studiën 1975 (52) 95-104 95
-ocr page 103-
ƒ. \an der Velde
stellen tot wijziging hij 'de meeste' heeft 'overgeno- men'. Ik blijf mij gelukkig prijzen, dat ik een eerste opzet nog heb kunnen bespreken met Prof. Kohn- stamm, mijn 'hooggeachte leermeester', overleden op Oudejaarsdag 1951, later met Prof. Nieuwenhuis, mijn promotor, beiden grondig bekend ook met het lager onderwijs, beiden ook pedagoog; met de Neerlandici Prof. van Es te Groningen en Prof. Reichling te Amsterdam; tenslotte met Prof. Duyker te Amsterdam, psycholoog. Met dank aan deze beide laatsten, 'zeer in het bijzonder voor de bewijzen van medeleven bij de voltooiing' van 'De tragedie'.
Men leze het Voorwoord (blz. VII en VIII).
Tegenover Oudkerk Pool heb ik in mijn bovenge- noemd schrijven de aanwezigheid van mogelijke on- volkomenheden volmondig erkend: 'Ik weet - en U herinnert er ook aan - dat U bezwaren had en hebt tegen het dictee. Ik kon en kan dat gemakkelijk accepteren'. Latere onderzoekers - in dit geval geldt het voor Oudkerk Pool - profiteren in de regel van de discussie en werken daardoor met minder risico. De normale gang van zaken op alle wetenschappelijk gebied.
Maar de docenten der proefklassen achtten het zonder uitzondering aanvaardbaar, zowel om de bei- de 'uitersten' te noemen, de hoofden en onderwij- zers(-essen) der V.G.L.O. klassen en V.G.L.0. scholen als de directrice en rectoren der scholen voor V.H.M.O.
In de juistheid van eigen visie op de aanvaard- baarheid van het dictee ben ik gesterkt door dit unaniem oordeel van tientallen ervaren onderwijs- mensen. Het lag dan ook - belangrijke faktor - in de sfeer van de toenmalige schoolse taalsituatie, die, begrijpelijk, het gebruik van redelijke taal stelde boven de destijds nog veelal voorkomende gewron- gen zinsbouw in dictees door opeenhoping van on- werkelijke spellingconstructies. In dit opzicht dienen de proefdictees A en B van Oudkerk Pool beschouwd te worden als een terugval naar een vroegere periode met de (te) hoge waardering van spelling tegenover taal. We komen op blz. 100 op deze kwestie terug.
Ook de werkwijze en het daaruit voortvloeiende contact met de (voor mij vreemde) leerlingen zijn zonder enige kritiek aanvaard, zelfs - men vergeve mij - vaak geprezen. Tenslotte ben ik altijd nog een oud-schoolmeester.
Ik kan niet anders zeggen dan dat dit uitgebreide onderzoek in mijn herinnering ligt als een prettige èn leerzame periode in mijn inspectoraal bestaan en achtte mij destijds gerechtigd de paragraaf over 'De werkwijze' te besluiten als volgt (blz. 152):
'Er is getracht tot de bodem der kunde of onkun- de door te dringen. |
Op terzake doende vragen werd ingegaan, soms ook op niet terzake doende, dikwijls op zich zelf in- formatieve curiosa; afwijkende meningen voor zover zij publiek werden gemaakt, werden onderzocht. Een boeiend stuk schoolpraktijk, dat leerlingen, onderwijzer en proefleider pakte en voor beide laatsten in hoge mate instruktief was'.
Enkele opmerkingen naar aanleiding van het dictee
Oudkerk Pool wekt - ik neem gaarne aan onopzette- lijk - toch de indruk dat deze dissertatie hoofdzake- lijk, althans voor een belangrijk gedeelte, op dat proefdictee berust. Deze indruk is volstrekt onjuist, hetgeen ik met exacte cijfers zal aantonen.
De dissertatie telt 445 bladzijden, onderverdeeld als volgt:
Deel I Historie - blz. 3-122 Deel II Research - blz. 123-353 Deel III Therapie? - blz. 355-437
Het dictee valt onder II Research. Ter nadere oriëntering van de lezers volgen hieronder de onder- delen van de Research in hoofdstukken:
Hs. XIII Doel en organisatie van
het onderzoek - blz. 123-142
Hs. XIV De herkenning - blz. 143-211
Hs. XV De beheersing! - blz. 212-247
Hs. XVI De motivering - blz. 248-302 Hs. XVII Het werkwoord in het
vrije schriftelijk taalgebruik . - blz. 303-353
Het dictee en zijn besprekingen valt onder Hs. XV: De beheersing en wel op blz. 212-229. Het is dus niet meer dan een onderdeeltje van de totale research, al wordt er natuurlijk later nog wel weer eens op teruggekomen.
Het heeft nu eenmaal in het totaal van het onder- zoek een functie, zij het een zeer beperkte functie en openbaart weinig nieuws.
Dat laatste geldt ook voor de dictees van Oudkerk Pool. Maar in het totaal van het onderzoek wilde ik het als gangbaar onderdeel van het 'taal'-onder- wijs niet missen. Oudkerk Pool blijkt - en dat is nu een mijner 'ernstige bezwaren' tegen zijn zienswijze - onvoldoende oog te hebben voor de veel essentiëler onderdelen, die mij - en blijkens de zeer vele recen- sies vele anderen met mij - uiterst nuttige en vol- strekt nieuwe gegevens hebben verschaft over de relatie leerling-werkwoordsvormen,t.w.(zie boven): |
96
-ocr page 104-
Nogmaals: De tragedie der werkwoordsvormen
Hs.XlV De herkenning Hs. XVI De motivering
Hs. XVII Het werkwoord in het vrije schriftelijk
taalgebruik.
Zijn 'beschouwingen' verliezen hun betekenis, omdat hij aan deze veel fundamenteler categorieën voorbijgaat. Het is natuurlijk geen toeval, dat in mijn dissertatie aan hs. XIV: De herkenning 68 blz., aan hs. XVI: De motivering 54 blz., aan hs. XVII: Het werkwoord in het vrije schriftelijk taalgebruik 50 blz., aan hs. XV: De beheersing slechts 35 blz. worden besteed en van deze 35 slechts 18 recht- streeks aan het dictee. De 17 overige los van het dictee staande 'Na-onderzoekingen' openbaren op- nieuw een nieuw - en onverwacht - feit (blz. 242).
Als talloze proefpersoontjes de werkwoorden a. niet eens als werkwoord herkennen, b. ze even- min herkennen in hun concrete grammaticale situa- tie, als zij c. bovendien bij de motivering nog 'be- wijsvoeringen' produceren voor - ik zeg niet: 'de geközen schrijfwijze', ik zeg 'de uit hun pen gevloei- de schrijfwijze' - die niets blootleggen dan onkunde en verwarring, dan kunnen zij immers niet anders dan fouten maken. En dan vraagt men zichzelf af, of het in onze scholen - en klaarblijkelijk ook door Oudkerk Pool - zo hoog op de waarderingslijst ge- plaatste werkwoorddictee die 'ere'plaats wel ver- dient.
Ik licht toe:
Leerling A 11 (School A, nr. 11 alfabetisch) werkt onberispelijk, alle werkwoorden die in het proef- materiaal voorkomen, een opstel van een jongen uit een VI klasse (zie blz. 146), enigermate aangepast aan het doel waarvoor het gebruikt zou worden, alle 50 werkwoorden worden niet alleen herkend, maar hun vorm wordt ook juist benoemd. Zijn resultaat is dus: |
50 herkend,
geen enkel fout benoemd,
50 goed.
p. 182:
Het resultaat van G10 (School G, nr. 10 alfabetisch). Hij herkent 'gleed' als werkwoord èn herkent 'gleed' als verleden tijdsvorm. Prima! Maar waarom 'on- herbergzame', dat in zijn werk onmiddellijk aan 'gleed' voorafgaat, een werkwoord is en dan een tegenwoordige tijdsvorm - of waarom 'paarden', dat onmiddellijk op 'gleed' volgt, eveneens een werkwoord is en dan nog wel in de functie van 'hele werkwoord" (zie verder), plaatst voor raadsels. Het resultaat vanG 10:
Hij vindt 74 werkwoorden, waar er 50 zijn.
Van die 74 zijn 65 geen werkwoord.
Als werkwoord herkend dus 9.
Van die 9 is één goed benoemd: i.e. gleed. Het 'h.w.w.' in de 3e en 6e kolom betekent niet hulp- werkwoord, wat men zou vermoeden. Het is een afgesproken aanduiding voor 'hele werkwoord', om de termen infinitief of onbepaalde wijs te vermijden. Van de resterende 8 is gehuld t.t., was een t.t., vallen een deelwoord, hadden 'hele werkwoord', dus een infinitief, ingezet v.t., spreekt v.t., doe deelwoord, verdient v.t.
We geven volledigheidshalve naast deze twee uitersten een meer algemeen overzicht: |
Gemiddelden per leerling
Opstel
aantal w.w. 'herkend'
van de werkelijke w.w. |
|
totaal |
fout |
goed |
juist benoemd |
niet-opleiding |
42.9 |
14.5 |
28.4 |
19.5 |
bestemd voor U.L.O. |
47.7 |
3.8 |
43.8 |
35.2 |
bestemd voor V.H.M.0. |
47.8 |
2.8 |
45.- |
38.2 |
|
Alleen al uit deze tabel (een van de vele) blijkt, welke groep leerlingen het zwaarst door de 'tragedie' wordt (werd) getroffen; het zijn (waren) de leerlingen die niet voor 'opleiding' bestemd zijn (waren). Om in de stijl te blijven: 'een tragisch sociaal verschijnsel', dat zich over de gehele linie demonstreert. Zoals die achterstand in taalbeheersing en taalgebruik bij kinderen uit 'lagere' maatschappelijke kringen zich |
|
97
-ocr page 105-
ƒ. van der Velde
reeds eerder demonstreerde in mijn eerste grote onderzoek:
' Woordenschatonderzoekingen bij leerlingen van zesde klassen van Amsterdamse lagere scholen.
I. De samenstelling van een woordtest.
II. Het verband tussen woordenschat, intelligentie en sociaal milieu'.
(Mededelingen van het Nutsseminarium voor Peda- gogiek aan de Universiteit van Amsterdam. No. 18 Groningen - Den Haag 1931.
En nu ik deze feiten weer onder ogen krijg, wordt mij opnieuw duidelijk, wat de twee hoofdmotieven zijn geweest op grond waarvan ik mij, op het gebied van taaldidactiek en taalresearch, meer dan veertig jaar zoals dat heet, heb 'ingezet':
a. De strijd voor werkelijk täälonderwijs, waarin het voor mij de vraag is geweest, of het dictee daarin een plaats heeft verdiend, en zo ja, dan toch zeker niet in de negentiende-eeuwse vorm, waarin Oudkerk Pool het propageert;
b. en binnen die strijd toch wel als leidend principe het realiseren van de mogelijkheid, kinderen uit de 'lagere' sociale kringen de taal te leren hanteren op het niveau van kinderen uit de 'hogere' sociale kringen.
Ik verwijs ten deze naar de beide artikelen, die ik onder de titel Spelling - Taal - Sociale milieus - pu- bliceerde in Moer - Tijdschrift voor het Onderwijs in het Nederlands, 1969/1970, blz. 7-12 en blz. 40-44, waarin ik tot de conclusie mocht komen op grond van aldaar becijferde gegevens (blz. 43):
'Zowel wat het numerieke woordbezit als wat de aanwending van dit woordbezit in schoolse opstellen betreft, blijken deze volksschoolleerlingen over dezelf- de taalvaardigheid te beschikken als de betrokken gymnasium-leerlingen.
Het betrof hier mijn eigen leerlingen, leerlingen van een school uit de Amsterdamse havenbuurt.
VI
'Tragedie' en 'chaos'
Met het woord 'Tragedie' ga ik verder. Oudkerk Pool erkent dat er een 'tragedie' bestaat (blz. 393): "Van der Velde heeft de tragedie aangetoond, en ik heb geen enkele reden om de tragedie te ontkennen'. Er 'blijkt een grote chaos in het denken over deze materie bij diverse groepen leeriingen'. |
Een beter bewijs voor het bestaan van deze 'grote chaos' dan het aan dit citaat voorafgaand werk van leerling G 10 laat zich haast niet denken. Wat er in hemelsnaam in de geest van deze jongen is omge- gaan, zal wel eeuwig een raadsel blijven. Maar een dergelijke mate van onbegrip is bestaanbaar geble- ken en de betrokken docent heeft bij het nabezoek geen opheldering kunnen verschaffen. Wel valt het op dat vele woorden die met h.w.w. (Äele werkwoord) zijn aangeduid, eindigen op en: paarden, wolven (vele malen konsekwent), personen, dieren, vastbe- raden, hadden.
Hij heeft t.a.v. deze -en woorden klaarblijkelijk een voor hèm bestaand en door hèm aanvaard be- noemingsprincipe toegepast. Maar wat er dan weer voor werkwoordelijks is aan 'meteen daarop' en 'Hammerfest', ook aangeduid met h.w.w., zal wel nooit iemand doorgronden.
De conclusie van onze onderzoekingen, waarbij in totaal betrokken waren ruim 60 scholen van ge- varieerde aard: derde en zesde klassen van Lagere Scholen en eerste klassen van scholen voor Voort- gezet Onderwijs, V.G.L.O., N.O., U.L.O. en V.H.M.O., met tezamen ruim 1500 leerlingen, wordt door Oudkerk Pool dan ook niet aangetast. Die conclusie is te vinden op blz. 359 van mijn disserta- tie.
Zij luidt:
'Onze werkwoordsdidaktiek faalt voor vele tien- duizenden leerlingen van L.O., V.G.L.O., N.O., en U.L.O., vermoedelijk 80.000 -100.000 per jaarklasse. Naar van Schendels roman: 'Een Hollands drama'.
In totaal geldt deze conclusie voor ongeveer 40% der leerlingen.
Nu zou men kunnen zeggen: Akkoord, maar dit is een resultaat van 20 jaar geleden. Akkoord, zeg ik dan mijnerzijds, maar dit percentage kwam op 41% bij onderzoekingen van recente datum van het Centraal Instituut voor Toetsontwikkeling (C.I.T.O.).
Die onderzoekingen hadden in 1970 betrekking op ongeveer 44.000 leerlingen en in 1971 op onge- veer 60.000 leerlingen. Het aantal zesde-klas-leer- lingen bedroeg in 1969 221.709. Dat zal in 1970 en 1971 wel van ongeveer dezelfde grootte zijn geweest. Falen doen dus 40-41%. Nog geen voldoende motief tot radicale vereenvoudiging?
VII
Enige contra-kritiek
Voor ik nu naar mijn slotparagrafen ga, moet ik |
98
-ocr page 106-
Nogmaals: De tragedie der werkwoordsvormen
toch nog wel even wijzen op enkele gevallen van onnauwkeurig en (of) onvolledig lezen bij mijn op- ponent, waarvan de gevolgen zijn onjuiste conclu- sies, die ik niet onopgemerkt mag laten passeren.
Ik beperk mij tot twee punten:
a. De categoriale indeling der werkwoorden;
b. De prefix-werkwoorden.
In beide gevallen wordt duidelijk, hoe onverant- woord het is uit de samenhangende totaliteit van een groot onderzoek als in dit proefschrift beschre- ven wordt, een onderdeeltje i.e. het dictee - te isoleren en op dat geïsoleerde fragmentje een aanval op te bouwen.
a. De categoriale indeling berust op bevindingen uit hs. XVII:
Het werkwoord in het vrije schriftelijk taalgebruik. (blz. 303-353). Naar het mij voorkomt een betrouw- bare en bovenal: Een niet-beïnvloede bron. Het materiaal is n.1. verkregen uit 4 x 100 vrije opstellen, telkens 100 uit ieder der leerjaren III-IV-V-VI, met 15 uit dit materiaal afgeleide tabellen.
Aan onverkorte weergave der verkregen resulta- ten valt dus niet te denken.
De werkwoorden, die in deze 400 opstellen voor- komen, worden ingedeeld in vier categorieën (blz. 309). Deze onderverdeling berust op specifiek werk- woordelijke spellingmoeilijkheden.
I. Sterke werkwoorden, waarvan de stam eindigt |
op een d. Het is de bekende groep bieden, rijden, vinden, houden enz.
II. Zwakke werkwoorden, waarvan de stam eindigt op een d. Tot deze groep behoren o.a. antwoor- den, voeden, kleden, luiden enz.
III. Zwakke werkwoorden, waarvan de stam eindigt op een t: wachten, rusten, groeten, praten enz.
IV. Alle overige werkwoorden. Een nadere indeling is op blz. 309 te vinden.
Op blz. 387 stelt Oudkerk Pool de vraag: 'Is het wel juist dat de drie eerder genoemde groepen zo onevenredig veel aandacht moeten krijgen? 'Moeten krijgen?' Dit is een voorbarige en onjuiste conclusie, die Oudkerk Pool had kunnen vermijden, als hij goed gelezen had. Hij beroept zich op mijn oude vriend Post, helaas, als ons beider leermeester Kohnstamm, ook overleden. Hij had Post niet be- hoeven te consulteren. Het antwoord had hij bij Van der Velde zelf kunnen vinden. Ik zou het in Oudkerk Pool gewaardeerd hebben, als hij ook enkele gegevens had ontleend aan mijn tabellen met hun nauwkeurige tellingen en berekeningen, essen- tiële onderdelen. 'Van onevenredig veel aandacht' is geen sprake. De categorieën worden onderschei- den, noodzaak voor het verdere onderzoek en de daaruit afgeleide conclusies, die, naar zal blijken, juist een tegenstelde tendentie hebben.
De tabellen 3 en 4 geef ik hieronder verkort weer. In deze 400 opstellen komen in totaal 13.757 werk- woordsvormen voor, in aantal en naar procenten onderverdeeld als volgt. |
P. 310.
categorie I
categorie II
categorie III
categorie IV
In procenten
4,5%
1,1-
2,5-
91,9-
Uit kolom 3 blijkt dus, dat de categorieën I, II en III slechts 8,1% vormen van het totale aantal ge- bruikte werkwoorden. Maar juist op deze 8,1% richt 2ich de w.w.-didactiek derL.S.
Naar ons weten was in het begin der vijftiger jaren nog nimmer een onderzoek ingesteld naar de fre- quentie van de individuele werkwoorden in het vrije schriftelijk taalgebruik van lagere-school-leerlingen. P. 316.
Er blijkt verder uit de tabellen 5 t/m 9 dat binnen de drie eerste categorieën een zeer beperkt aantal, in feite 12, een duidelijke hegemonie bezitten, de overi- Se komen sporadisch voor. Die twaalf zijn: |
categorie I: houden, vinden, worden, rijden, categorie II: branden, kleden, antwoorden, categorie III: praten, heten, wachten, zetten, rusten.
Respectievelijk per categorie: I. 548; 11.64; III. 252 - totaal 864. d.i. 78%! De overige 1107 - 864 = 243 behoren tot 74 w.w. Men zal nu onze conclusie begrijpen: 'Er is dus een frappante, beter tragische, discongruentie tussen het werkwoordelijk apparaat dat de school offreert - de talloze werkwoordoefe- ningen, die een onevenredig aandeel van de 'taaltijd' voor zich opeisen - en het apparaat, dat de leerlin- gen voor hun expressie behoeven'.
Men kan in deze conclusie toch moeilijk een aan- |
99
-ocr page 107-
ƒ. van der Velde
sporing zien, om in het onderwijs tot nog grotere accentuering van de betrokken categorieën te ko- men!
En op blz. 332 volgt een tweede waarschuwing: 'De discrepantie tussen aanbieding en aanwending is onrustbarend groot. Een werkwoordsdidactiek die als de huidige (± 1950) streeft naar volledigheid, is tot mislukking gedoemd.
Zij drukt loodzwaar op het jonge schoolkind, dat blijkens de resultaten van hoofdstuk XIV, XV en XVI niet tegen deze didactiek is opgewassen'.
Op blz. 408 volgt een derde waarschuwing. We hebben eenzelfde kort dictee met 10 werkwoords- vormen, waaronder vormen van wachten en praten, opgegeven aan 100 leerlingen van derde klassen en 100 leerlingen van zesde klassen.
De kinderen der derde klassen maakten bij wach- ten en praten resp. 9 en 2 = 11 fouten; de 'getrain- den\ drie jaar later, resp. 22 en 15 fouten, samen 37 fouten. 'Klaarblijkelijk geldt: 'Hoe minder men deze vormen tot object van behandeling maakt, hoe meer kans er is dat de leerlingen ze zuiver schrijven; hoe minder men deze bodem beroert, hoe beter vrucht hij levert'.
Men zou haast willen vragen: 'Lèèrt de L.S. met haar w.w. dictees de leerlingen dan fouten maken?'. Oudkerk Pool geeft zelf aanleiding tot deze vraag. Zie hieronder: 54 fouten in het deelwoord gezouten en 32 in uitgevochten.
b. De prefix-werkwoorden. 'Bij Van der Velde kom ik (Oudkerk Pool) daarover niets aan de weet (be- houdens berokkent - zin 13).'
Dat Oudkerk Pool bij Van der Velde 'niets aan de weet' komt, bewijst alleen, wat ik reeds zei, dat hij onnauwkeurig en vooral onvolledig of helemaal niet leest. Ze komen aan de orde o.a. op blz; 408: 'Het overzicht kan hiermede niet worden afgesloten. Specifiek w.w.-moeilijkheid is zeker ook de klank- overeenkomst bij verschillende schrijfwijzen, zoals die voorkomt bij die w.w. der prefixgroep, die een verleden deelwoord hebben op d:
- hij èeduidt - hij heeft beduid;
- het gebeurt - het is gebeurd;
- hij erbarmt zich-hij heeft zich erbarmd;
- hij herkent - hij heeft herkend;
- hij ort/wapent - hij heeft ontwapend;
- hij verbeeldt zich - hij heeft zich verbeeld;
- hij wi/shandelt - hij heeft mishandeld".
»
De lijst uit 'De tragedie' is voor uitbreiding vatbaar:
- hij omarmt - hij heeft omarmd; |
- hij o«6?erhandelt - hij heeft onderhandeld.
Over de prefixgroep wordt ook nog gesproken op blz. 426 en 427, afsluitend op blz. 430 en 431. 'De laatste grote moeilijkheid biedt de prefixgroep. Een groep waarin veel fouten voorkomen' enz. We komen bij Van der Velde toch wel iets over de prefix-werkwoorden 'aan de weet', n.1. daar, waar ze in het grote systeem passen.
Oudkerk Pool heeft zich, komt mij voor, op een - voor hem - gevaarlijk pad begeven, toen hij zich bond aan een onderdeeltje, het dictee. Men kan nu eenmaal niet zonder risico een detail plukken uit een zo samenhangend geheel als De tragedie der werkwoordsvormen is.
En dan bij iemand, die aan dat onderdeel als onderzoekmedium weinig waarde hechtte, klaar- blijkelijk in tegenstelling tot zijn kritikus.
Laat ik nu ook eens een detail plukken. Het gaat om het deelwoord geweven, bij Oudkerk Pool op blz. 388. In geweven maakten bij Van der Velde 3 leerlingen een fout, bij Oudkerk Pool 4. Maar als hij nu de deelwoorden gezouten en uitgevochten in zijn dictee opneemt, 'verandert het beeld'.
Dat stond van te voren vast. Er verschijnen resp. 54 en 32 fouten. Zij worden niet nader omschreven. Ik vermoed dat in gezouten wel de t van de verleden tijd herhaaldelijk zal zijn verschenen, bij uitgevoch- ten misschien eveneens tt.
Een d of een t in een werkwoordsvorm lokt uit tot verdubbeling en een groot aantal leerlingen loopt er in. Vandaar mijn vraag: 'Leert de L.S. met haar w.w.-dictees de leerlingen dan fouten mäken?'
En daarmee onderstreept hij het grote bezwaar dat wij, zoals zoveel oudere strijders voor goed 'tääl'-onderwijs hadden en hebben tegen dictees als Oudkerk Pool componeert. Dictees met gewrongen ■ zinconstructies door opeenhoping van spellingmoei- lijkheden, en als zodanig slecht Nederlands.
Van der Velde geeft 30 moeilijkheden (ik houd niet van dat jargon 'item') in 20 zinnen, Oudkerk Pool in A 50 in 23 zinnen, resp. en per zin.
Is A 7: 'De te verwachten maatregelen gingen zij samen bepraten' 'goed' Nederlands? Voor mij 'dictee taal', ouderwetse dicteetaai. Aanvaardbaar is voor mij wel:
'Zij gingen samen praten over de maatregelen die te verwachten waren'. Wat is het täälgehalte in A 19:
'Moeder schudde ongelovig haar hoofd, omdat mijn zusje zoveel geld heeft verdiend'. Aanvaard- baar is voor mij weer wel: 'Moeder schudde haar hoofd. Zij kon niet geloven, dat mijn zusje zoveel |
100
-ocr page 108-
Nogmaals: De tragedie der werkwoordsvormen
geld heeft verdiend'. In beide gevallen worden de werkwoordsmoeilijkheden gehandhaafd. Misschien kwesties van stijlgevoel? Maar ontwikkeling van het stijlgevoel is een faktor bij täal-onderwijs! Trouwens: ik geloof dat er taaldidactisch èn psy- chologisch betere wegen en methoden bestaan om tot spellingkontrole te komen dan het dictee, wegen en methoden die Oudkerk Pool toch uit de vaklite- ratuur bekend moeten zijn.
VIII
Nieuwe? voorstellen
Oudkerk Pool komt aan het slot met twee voorstel- len:
a. Een behandeling van de spelling der werkwoor- den, die naar een latere datum wordt verscho- ven.
b- In samenhang daarmee een vermindering van het aantal lesuren, aan de behandeling der werk- woorden besteed.
Redelijke voorstellen, maar zij zijn géén van beide 'nieuw' en geen oorspronkelijke vondsten van Oud- kerk Pool. Men had mogen verwachten, dat hij de historie van het onderwerp dat hem klaarblijke- lijk zo na aan het hart ligt, beter kende.
a. Hij koppelt een latere behandeling aan een 'longi- tudinale leerplanconstructie'.
Het denken over een longitudinale leerplancon- structie is op dit moment vrijwel gemeengoed en als zodanig ook mij al jarenlang vertrouwd. Maar zij is voor een wat uitgestelde behandeling van de spelling der werkwoorden niet noodzakelijk. Reeds veertig jaar geleden, toen het hele begrip 'longitudinale leer- Planconstructie' nog in de schoot der goden verbor- gen lag, heb ik voor een opschuiving van deze be- handeling gepleit, t.w. in Luisteren of zien. Auditieve of visuele grondslag van het spellingonderwijs.
Opgenomen in de serie: Didactische Monogra- Phieën onder redactie van Ph. Kohnstamm en G. yan Veen. Groningen 1934. Op blz. 75 schreef ik: 'De meest geschikte periode voor het bevorderen van de bewuste keuze zal vermoedelijk de tweede helft van het zesde leerjaar zijn'. Dat hij misschien dit veertig jaar oude geschrift niet kent, valt gemak- •^elyk te vergeven, ^aar dat hij het Voorwoord \an 'De tragedie', het werk dat hij in een zijner onderdelen attakeert, niet blijkt te kennen, valt niet te vergeven. |
Uit de slotalinea n.1. blijkt, wat ik boven onder a en b stelde:
Oudkerk Pool is in deze voorstellen, die hij opdient 'bij wijze van epiloog' (blz. 396), niet oorspronkelijk. Ik citeer de laatste alinea van het voorwoord van 'De tragedie", dat, zoals bekend, dateert uit 1956 (blz. XVIII):
'Als de onderwijzer de moed heeft te wachten tot het moment waarop het psychisch en dus ook taai- didactisch verantwoord is met het eigenlijke onder- wijs in het zuiver schrijven der werkwoordsvormen te beginnen, voor ons in het Ve leerjaar, meer in de tweede helft dan in^de eerste, kan men o.i. volstaan met 1 ä li uur per week aan dit onderwijs te beste- den, en dat uitsluitend in klasse V en VI. Er komt dan zowel in klasse III en IV als in klasse V en VI tijd vrij voor een betere verzorging van het persoon- lijke mondeling en schriftelijk taalgebruik dan thans het geval is. In het bevorderen van deze laatste mogelijkheid ligt het laatste doel van dit geschrift'.
a. Ik heb (na 1934) op grond van moderne ontwik- kelingen:
verbeterde sociale leefsituaties, ruimere lectuur- voorziening, wat doeltreffender taaldidactiek op meer individuele basis, een minder ingrijpende opschuiving mogelijk geacht, van de tweede helft van het zesde leerjaar naar de tweede helft van het vijfde leerjaar.
b. Maar ook dan achtte ik het mogelijk te volstaan met 1 ä li uur per week.
Dat betekent, bij ongeveer 40 werkweken per leerjaar, 40 ä 60 lesuren per leerjaar. 'Onderwijs- economisch' - ik hanteer hier Oudkerk Pools ter- minologie - is zijn voorstel dus evenmin nieuw.
c. Dat 'andere aspecten van de Nederlandse taal' dan kunnen profiteren van de 'winst in de tijd (Oudkerk Pool) - men herieze de slotzin van het Voorwoord. Een heel oude gedachte, vooral voor hen die voor mèèr pleiten dan alleen voor her- ziening der werkwoordelijke didactiek. Zoals ik zulks opnieuw deed in Spellingvereenvoudiging. Onderwijskundige en sociale noodzakelijkheid, Am- sterdan/Den Haag, 1968, een boekje dat ik schreef in samenwerking met de Algemene Nederlandse Onderwijzers Federatie (A.N.O.F.).
Men leze het slothoofdstuk: Mogelijkheden voor werkelijk taalonderwijs (blz. 119-138), en dan vooral |
101
-ocr page 109-
ƒ. van der Velde
de slotzin:
We stroomlijnen onze gebruiksvoorwerpen, onze meubelen, onze auto's, onze machines en onze sche- pen, laten we nu eindelijk ook onze spelling gaan stroomlijnen. Op basis van het leerbaarheidsprin- cipe'.
IX
De weg naar het slot
Prof. dr. Jac. van Ginneken publiceert in 1917 zijn beroemde en destijds veel gelezen brochure: 'Als ons moedertaalonderwijs nog ooit gezond wil worden'. Als nog ooit dat onderdeel van ons moedertaalon- derwijs, dat we 'Schrijfwijze der werkwoordsvor- men' noemen, 'gezond' zal worden, zullen er andere dingen moeten gebeuren dan tot nu toe zijn gebeurd. Als men de meer dan veertigjarige strijd om die genezing heeft gevolgd, vele voorstellen tot 'gezond'- making heeft gekend, zelf heeft geprobeerd als 'medicus' op te treden, en als men dan nog door een der laatste 'medici' het bestaan van een 'tragedie' en het bestaan van 'een grote chaos in het denken over deze materie bij diverse groepen leerlingen' hoort bevestigen, dan wordt het duidelijk dat een heel andere weg dan de tot nu toe gebruikelijke moet worden ingeslagen. Iedere 'medicus' heeft heilig ge- loofd in de doeltreffende 'werking' van zijn receptuur en is binnen eigen kring waarschijnlijk geslaagd. Maar steeds is bij uitbreiding, bij de overdracht aan anderen, teleurstelling gevolgd. Die 'heel andere weg' is er. Ik heb hem reeds in 1956 aangegeven op blz. 402/403 van mijn dissertatie: 'Er zijn om de huidige verbale spellingdebacle te boven te komen, twee oplossingen mogelijk:
Men kan zoeken naar een radicaal vereenvoudigde verbale spelling of men kan streven naar een thera- peutisch-werkende didactiek'. De therapeutisch- werkende didactiek heeft m.i. (zie boven) gefaald en zal, op grond van de lessen der historie, blijven falen. We zullen moeten streven naar de natuurlijke weg: Doorvoering van de regel der beschaafde uit- spraak, zoals dat in een aanvaardbaar-gematigde vereenvoudigde spelling tot uitdrukking kan komen. Op de steun en medewerking van het onderwijzers- corps zal m.i. op grond van het A.N.O.F. standpunt gerekend kunnen worden. Alleen op die wijze kan een einde komen aan het ontstellende aantal impro- ductieve leerlingenlesuren, van welker bestaan de Nederlandse school zich klaarblijkelijk niet bewust is en welk feit de resultaten van ons 'moedertaal'- onderwijs tot in de grond bederft. |
Hoe hardnekkiger men - met of zonder dictee - de huidige spellingtraditie handhaaft, hoe hardnekkiger men de grote massa van de volkskinderen op hun taalachterstand fixeert.
Als ik mijzelf iets verwijt over de konsekwenties van de ontdekte resultaten in 'De tragedie', dan is het wel het feit, dat ik destijds, in 1956 dus, niet veel resoluter de noodzakelijkheid van een vereenvoudig- de spelling heb bepleit.
Uit het Vlaamse Tijdschrift voor Opvoeding en On- derwijs: 'Persoon en Gemeenschap' neem ik verder over wat ik over dit probleem schreef in het januari- nummer 1974 (blz. 210-225).
Het is, om nog even terug te vallen op het 'per- soonlijk feit' van blz. 95 het artikel dat ik als mijn laatste had beschouwd.
X
Improductieve leerlingenlesuren
Van improductieve lesuren mag men o.i. zeker spre- ken, wanneer 40%, 41% van de leeriingen die bij deze lesuren betrokken zijn, zich de leerstof die be- handeld wordt, niet vermogen eigen te maken. Dit zijn de percentages die het resultaat waren van ons eigen onderzoek in 1956 over ongeveer 1.500 leer- iingen van zesde klassen lagere school en van eerste klassen van het voortgezet onderwijs en van de Cito- onderzoeken in 1970 en 1971, resp. over ongeveer 44.000 en ongeveer 60.000 zesde-klas-leeriingen. In concreto: op een zesdeklassegrootte in 1969 van 221.709 zou dit in 1969 hebben betekend 41 x 2217 = 90.897 leerlingen.
In 1969 zouden dus ruim 90.000 zesdeklasse-leer- lingen de instructie over de werkwoorden niet heb- ben kunnen volgen.
Hier hebben we een grondgegeven, dat als basis voor onze verdere berekeningen kan dienen.
De werkwoordsvormen worden in onze scholen normaliter onderwezen in klasse IV, V en VI. Als in 1969 de zesde klasse 221.709 leerlingen telde, zullen Ve en IVe klassen resp. vermoedelijk onge- veer 240.000 en ongeveer 260.000 leeriingen hebben geteld. Tezamen 721.709 leeriingen.
Het foutenpercentage van 40%, 41%, houden wij maar aan. Het blijft natuuriijk mogelijk dat het in IV en V lager, maar toch ook wel hoger had kunnen liggen. Bij ons weten bestaan hierover geen gege- vens.
Om de berekeningen overzichtelijk te houden, wer- ken we verder met afgeronde getallen, d.w.z. met |
102
-ocr page 110-
Nogmaals: De tragedie der werkwoordsvormen
een 'onmachtpercentage' van 40 en een leerlingen- totaal van 700.000. 40% van 700.000 is 280.000. De vyerkwoordsvormen bleken in 1969 dus improduc- tieve lesuren te zijn, van absoluut ontbreken van enig begrip tot nog-niet voldoende begrip, voor 280.000 leerlingen van klasse IV, V en VI. Hierin is verdisconteerd, maar het is onbekend in welke mate, de stijging van de moeilijkheidsgraad van IV naar VI. Het is ook zeer de vraag, of deze stijging berekenbaar is.
Van de aantallen leerlingen over naar de aantallen 'taai-lesuren'. Het aantal lesuren voor 'taal' ligt nor- maal tussen 5 en 6, waarvan gemiddeld 4 tot 5 voor spelling, waarvan weer gemiddeld in klasse IV-V-VI 2.30 ä 3 uur voor de werkwoordsvormen. Het aan- tal werkweken per jaar ligt op even 40. We ronden weer af: Het aantal lesuren voor 'taal' bedraagt per leerjaar 40 x 5 is 200; voor de totaliteit spelling 40 X 3.30 ä 4 is 140 ä 160, laat ons zeggen 150; voor de werkwoorden 40 x 2.30 ä 3 is 100 ä 120. Dit be- tekent - en daarmee komen we tot onze conclusie - dat in 1969 het totaal aantal improductieve leerlin- genlesuren voor het onderwijs in het zuiver schrijven der werkwoordsvormen zou hebben gelegen tussen 280.000 X 100 is 28.000.000 en 280.000 x 120 = 33.600.000.
Weer afgerond: 30.000.000.
Onze Nederiandse school veroorlooft zich dus, in de drie hoogste leerjaren, per jaar in totaal dertig miljoen leeriingenlesuren te distribueren over 280.000 van haar leeriingen zonder voldoende rendement. Als aanbidding van wat, voor de grote massa der docenten, niet meer is dan een versleten fetisch.
XI
De financiële zijde van het probleem
Aan een gespecificeerde kostenberekening wagen we ons niet. Wij beschikken niet over de vereiste gege- vens. Het veiligst lijkt ons daarom de taxatie over te nemen die we aantroffen in N.R.C. Handelsblad Van 10 maart 1972: Door vervanging van leermid- delen voor België FI. 35.000.000, voor Nederland fl- 70.000.000. Zeg te zamen 100.000.000 gulden. Nu doen zich twee problemen voor:
A. Het probleem van de improductieve leerlingen- lesuren.
Is een zo omvangrijke vervanging van leermid- delen noodzakelijk? |
Ad. A. Het aantal improductieve leerlingenlesuren taxeren we op grond van de hiervoorgaande bereke- ningen op ongeveer 30.000.000 per jaar. Men mag de vraag stellen: Is dat onderwijskundig, kinder- psychologisch, tegenover de ouders, financieel, te verantwoorden?
Aan een zo groot aantal kinderen drie jaar lang een materie onderwijzen, die duidelijk boven hun be- vatting ligt? Wij kunnen ons geen modem bedrijf indenken, dat, allereerst, zo onvoldoende van de eigen bedrijfssituatie op de hoogte is, en ten tweede, dat ernstige waarschuwingen in de vorm van serieuze onderzoeken zo onberoerd over zich heen zou laten gaan.
Die werkwoordelijke onmacht is niet alleen een haast dagelijkse kwelling, maar zij bezit voor vele kinderen buitendién een uiterst pijnlijke consequen- tie met ernstige financiële gevolgen. Voor de schat- kist!
We doelen op het zwaarwegende feit, dat het cijfer vo^ r het vak taal, bij welks vaststelling de werkwoor- del ';e macht of onmacht dikwijls een doorslagge- vende factor is, veelal beslist over het al dan niet doubleren van velen van de betrokken 40 t.h. der leerlingen.
Aan een numerieke taxatie wagen we ons evenmin als aan gespecificeerde kostenberekening, maar een grondig technisch-verantwoord onderzoek lijkt ons broodnodig.
Ad. B. Wij behoren nog tot de generatie die de ver- eenvoudiging-Marchant - die van 1934 - heeft meege- maakt. Als hoofd van een volksschool in de haven- buurt van Amsterdam, als docent Nederlands aan cursussen van het destijds bestaande Instituut voor Arbeidersontwikkeling, als een der beide auteurs van een wegwijzer op het nieuwe pad, een boekje dat de naam droeg In één week. Deze naam is veelzeg- gend, omdat die naam precies aangaf, hoe snel ieder taalgebruiker zich de wijzigingen eigen kon maken.
Van uitgebreide vooronderzoekingen als Oudkerk Pool bepleit (blz. 385/386) 'met betrekking tot effi- ciëntie, affectiviteit, 'nieuwe' leermoeilijkheden, aan- passingsmoeilijkheden ten opzichte van het bestaan- de boekenbestand, en dergelijke' is in 1934 bij mijn weten nimmer sprake geweest en later is er evenmin behoefte aan gevoeld. (Zie het slot van dit artikel).
Op die cursussen van het I.v. A.0. kostte de 'inwij- ding' niet meer dan een halve les, met nog wat cor- rectie achteraf. Maar het belangrijkste betreft na- tuurlijk de school. Er is in mijn herinnering geen |
103
-ocr page 111-
ƒ. van der Velde
sprake van geweest, dat de scholen voorzien zijn van stapels nieuwe boekjes. Grote uitgaven lieten de crisisjaren trouwens ook niet toe. Er is overwegend volstaan met het doorstrepen van overbodig gewor- den lettertekens, meestal uitsluitend in de taalboek- jes en soms in de leesboekjes. Dat betekent dus: Niet zoo, maar zo, niet teekenen, maar tekenen, niet boomen, maar bomen, niet menschen, maar mensen, niet tusschen, maar tussen, enz. Voor controle werden soms gehele lesjes in de vereenvoudigde spelling overgebracht. Het is verwon- derlijk geweest, hoe snel de kinderen zich aanpasten. Er is collega's Neerlandici en mij wel eens gevraagd dit feit te verklaren. Ik kan me geen 'verklaring' herinneren. |
Maar momenteel zijn er aanwijzingen dat ook nu het overgrote deel der zonden tegen de huidige spel- ling als sneeuw voor de zon zal verdwijnen. Ook de werkwoordsfouten. Wat incidentele arbeid is op dit terrein reeds verricht, zowel bij lagereschoolleerlin- gen als bij ... ouders van lagereschoolleerlingen. Zo door de heer W. van Oosten, logopedist te Badhoe- vedorp, gemeente Haarlemmermeer. Hij stelde een dictee samen met de diverse bekende werkwoords- moeilijkheden en dicteerde dat op ouderavonden van drie scholen van uiteenlopende grootte in drie verschillende dorpen van deze gemeente.
Eerst in de huidige spelling, daarna in vereen- voudigde spelling. Hieronder het resultaat: |
School in:
Badhoevedorp
Hoofddorp
Zwanenburg
3 scholen
gemiddeld per ouder |
Aantal ouders
90 39 76
205 |
Aantal fouten
huidige spelling
totaal gemiddeld
85 1
152 4
336 4i
573
2|
vereenv. spelling
20 7 16
43 i |
Het aantal fouten gemiddeld bedraagt dus in de ver- eenvoudigde spelling slechts 1/14 deel van dat in de huidige spelling d.i. 7,1%.
Het experiment is ook toegepast op een zesde klas lagere school. Met ongeveer dezelfde resultaten. Van Oosten bleek echter bij navraag niet meer in het bezit te zijn van de precieze gegevens. Dit laatste experiment heeft enkele gevolgen gehad, die het vermelden waard zijn. |
Een aantal kinderen bleek nl. zo bekoord door, zo gewonnen voor de vereenvoudiging, dat ze die in hun werk bleven toepassen, wat natuurlijk 'ontoe- laatbaar' was. Ieder experiment heeft nu eenmaal onvoorziene risico's!
Van Oosten heeft het dan ook niet herhaald. Er was nu eenmaal geen wettelijke sanctie. Maar deze kin- deren volgden de natuurlijke weg, die in dit geval ook de bétere was. |
104
-ocr page 112-
Samenvatting
Vanaf het moment dat het schoolrijpheidsonderzoek zich is gaan richten op de informatie-opname en in- formatieverwerking van de kleuter, is de betekenis van de zintuigelijk-groot-motorische ontwikkeling voor het leren lezen, schrijven en rekenen duidelijk geworden. Vooral de samenwerking van beweging en waarneming, alsmede de ordening van ruimte en tijd zijn belangrijke pre-intellektuele aspekten. De ont- wikkeling van deze aspekten kan door middel van bewegingsonderwijs gestimuleerd worden, mits dit onderwijs proces-gecentreerd is. Dit wordt met behulp van enkele voorbeelden geadstrueerd.
1.0 Inleiding
Zowel het traditionele als meer recente schoolrijp- heidsonderzoek heeft op de betekenis van de zin- tuigelijk-motorische ontwikkeling voor hogere kog- nitieve funkties als lezen, schrijven en rekenen gewe- zen. Goede kleuterscholen besteden dan ook veel aandacht aan deze senso-motorische ontwikkeling, veelal echter hoofdzakelijk gericht op fijn-motori- sche aktiviteiten als tekenen, schilderen, het leggen van Puzzles, het werken met mozaïeken, etc. Het zijn o.a. Dumont/Kok, Frostig en Van der Laan, maar vooral Bladergroen en Kephart, die in dit verband tevens op de betekenis van het groot- motorische bewegen, zoals dat in het bewegingson- derwijs aan kleuters gerealiseerd wordt, hebben geattendeerd. Het merendeel van deze auteurs acht deze zintuigelijk-groot-motorische ontwikkeling, als basis voor het leren op de basisschool, minstens zo belangrijk, zo niet belangrijker, dan de zintuigelijk- fijn-motorische ontwikkeling,' getuige de volgende
citaten:
- 'Bij de behandeling van leerstoornissen speelt de
* Dit artikel is een bewerking van een bijdrage aan een bewegings-agogisch nummer van 'De lichamelijke opvoeding', d.d. 2-11-1974. |
senso-motorische revalidatie aan de hand van bewegingsonderwijs, spel en speelgoed een grote rol' (Bladergroen, 1966, p. 7).
- 'Movement and play are the forerunners of our school learning' ^Bladergroen, 1968, p. 21).
- Oefeningen voor de ontwikkeling van het H- chaamsbeeld, het lichaamsbegrip en het lichaams- schema worden voor de oefeningen in het twee- dimensionale vlak (werkbladen) gegeven (Frostig en Horne, z.j.,p. 38).
- 'Een van de grootste uitdagingen bij de orthodi- daktische hulp aan leergestoorde kinderen is de programmering van het onderdeel 'drie-dimensio- nele senso-motorische koördinatie-oefeningen" (Dumont en Kok, 1973, p. 46). In het curriculum schoolrijpheid noemen deze auteurs in dit verband bijv. funkties als lopen en springen.
- Gegeneraliseerde bewegingen (dat zijn bewegin- gen die betrekking hebben op het hele lichaam) zijn voor de ontwikkeling van de senso-motori- sche basis van het leren belangrijker dan de specifieke (Kephart, Chaney en Ebersole, 1973, p. 16).
Bladergroen en Kephart hebben daarbij aange- geven welke aspekten van de zintuigelijk-groot- motorische ontwikkeling in het bijzonder de basis vormen voor bovenvermelde kognitieve funkties. De pre-intellektuele funktie van deze aspekten zal hieronder worden besproken. Bovendien zal aan de hand van voorbeelden uit het kleuterspel, de kleuter- ritmiek en de kleutergymnastiek worden aangegeven hoe de ontwikkeling van de bedoelde aspekten ge- stimuleerd kan worden.
Uitdrukkelijk moet er op worden gewezen dat er, wat de zintuigelijk-groot-motorische basis van het le- zen, schrijven en rekenen betreft, nog weinig systema- tisch onderzoek is verricht. Dat betekent dat ook onderzoek naar de effektiviteit van remediële pro- gramma's (zoals van Frostig en Kephart), nog in een beginfase verkeert. Rispens (1974, p. 23) stelt in dit verband dat 'het bestaan van dit zeer omvang-
De betekenis van het bewegingsonderwijs aan kleuters voor de kognitieve ontwikkeling'
H. F. Pijning
Pschychologisch Laboratorium, Rijksuniversiteit Utrecht |
pedagogische studiën (1975 52) 105-113 105
-ocr page 113-
H. F. Pijn ing
rijke pakket methoden en hulpprogramma's allerlei vragen oproept betreffende de theoretische achter- gronden (uitgewerktheid en houdbaarheid), de in- terne konsistentie, de onderlinge gerelateerdheid en niet in het minst betreffende de effektiviteit van de diverse programma's'. Het ontbreken van zulk sys- tematisch onderzoek is echter nog geen bewijs voor de ineffektiviteit van bedoelde programma's. In tegendeel wijzen praktijkervaringen er op dat door een zintuigelijk-fijn-motorische en/of zintuigelijk- groot-motorische behandeling leermoeilijkheden verholpen kunnen worden (zie bijv. Bladergroen, 1973, p. 49, alsmede Van Gelder, 1962, p. 75 e.v.). Onder meer in verband hiermee 'nemen opvoeders langzamerhand unaniem aan, dat de strukturen die hogere kognitieve processen kenmerken, hun wor- tels hebben in de handeling en de senso-moto- rische mechanismen' (Van der Laan, 1973, p. 153).
Ondanks deze praktijkervaringen, noodzaakt het tekort aan onderzoek over de betekenis van de senso-motorische ontwikkeling voor het kognitief funktioneren op hoger niveau, ons tot een voor- zichtige opstelling met betrekking tot deze materie.
2.0 De plaats van de zintuigelijk-groot-motorische ontwikkeling in het schoolrijpheidsonderzoek
In de traditionele Duitse schoolrijpheidstests wordt via diverse items aandacht besteed aan de zintuige- lijk-fijn-motorische ontwikkeling, bijv. de teken- vaardigheid, de oog-hand koördinatie en de ruimte- lijke oriëntatie (twee-dimensionaal). De zintuigelijk- groot-motorische ontwikkeling wordt slechts in een enkele van deze schoolrijpheidstests - en dan nog in geringe mate - onderzocht, bijv. de perceptie van de eigen houding en beweging in de Rheinhauser Gruppentest (Stevens, in De Wit e.a., 1973, p. 182).
In het meer recente schoolrijpheidsonderzoek wordt speciaal de informatie-opname en informatie- verwerking benadrukt. Een ongestoord verloop hiervan vormt een essentiële voorwaarde voor elk leren (Stevens, in De Wit e.a., 1973, p. 188). Aange- zien bij het jonge kind de informatieverwerking voor een belangrijk deel groot-motorisch geschiedt, is - zonder de betekenis van de fijn-motorische ont- wikkeling te ontkennen - de plaats van de zintuige- lijk-groot-motorische ontwikkeling in het school- rijpheidsonderzoek veel belangrijker geworden. 'Genetisch gezien wordt het betekenisvolle hande- len getransformeerd in betekenisvolle voorstellingen en (bijv. waar het de ruimtelijke ervaringen betreft) in voorstellingsschema's, die weer later worden ge- codeerd in betekenisvolle taal. Deze taal kan via het betekenisvolle schriftteken worden 'geschreven' en 'gelezen' (Stevens, in De Wit e.a., 1973, p. 188). |
Ook Kephart, Chaney en Ebersole (1973, p. 16) wijzen op de fundamentele betekenis van de grote motoriek in verband met de informatie-opname en informatieverwerking. Zij geven namelijk aan dat er bij het bewegen sprake is van een interakteren met de omgeving, waarbij het eigen lichaam wordt erva- ren als een vast referentiepunt in de oriëntatie naar de wereld en in de verwerking van de informatie vanuit de wereld.
Volgens Van der Laan (1973) vormt de zintuigelijk- groot-motorische ontwikkeling, naast de zintuige- lijk-fijn-motorische ontwikkeling, voor het lezen, schrijven en rekenen een noodzakelijke basis. Zo stelt hij dat voor het voorspellen van schoolsucces in de eerste jaren van het basisonderwijs de intelli- gentietest steeds minder gebruikt wordt, omdat be- paalde ontwikkelingsaspekten, in casu de koördina- tie van waarnemen en bewegen - Kephart (1973, p. 32) spreekt in dit verband van perceptueel-moto- rische koppeling -, alsmede de ordening van ruimte en tijd, onvoldoende gemeten worden (p. 123). Ook Bladergroen (in Van der Laan, 1973, p. 68) acht éénwording van waarnemen en bewegen essentieel, omdat deficiënties op dit niveau van praktische han- delingsschema's, via doorwerkende tekorten in de voorstellingen, uiteindelijk ook de taal beïnvloeden. Zowel Bladergroen als Stevens wijzen hier dus op de genetische opeenvolging bewegen-voorstellingen- taal. Deze volgorde wordt door anderen, o.a. Gal'perin aangevochten. Deze Russische psycho- loog acht juist de taal voor de ontwikkeling van voorstcllingsschema's van groot belang (Gal'perin, 1967, blz. 382 v.).
Verder heeft Bladergroen (bijv. 1966, p. 9) her- haaldelijk gewezen op de fundamentele rol die de grote motoriek in de ontwikkeling van het ruimte- en tijdbeleven speelt, evenals Van Gelder (1962, p. 86) die stelt dat de ontwikkeling van de ruimte- ervaring tot stand komt 'door het hanteren van het eigen lichaam in de ruimte'. Ook Kephart (in Van der Laan, 1973, p. 86) geeft in dit verband grote aandacht aan de motorische aktiviteiten van het kind. 'Zoals het kind de bewegingen voelt van het eigen lichaam, projekteert het die belevingen in de wereld die door hem waargenomen moet worden. Door zo'n projektieproces wordt de wereld'gesyste- matiseerd en georganiseerd in verhoudingen van tijd en ruimte'.
De hogere niveaus van gedrag (hier dus lezen, schrij- ven en rekenen) zijn volgens bovengenoemde auteurs |
106
-ocr page 114-
De betekenis van het bewegingsonderwijs
dus gebaseerd op lagere en genetisch eerdere niveaus, met name op de samenwerking van beweging en waarneming, alsmede op de ordening van ruimte en tijd. Dat geldt volgens Van der Laan vooral voor het lezen en schrijven; bij het rekenen vormt voor het slagen van het leerproces tevens het hanteren van verbale begrippen een belangrijke pijler. Hoe- wel het rekenen dus op een hoger kognitief niveau van funktioneren plaats vindt dan lezen en schrijven, 'blijft het tevens geworteld in kognitieve strukturen waar de handeling en de senso-motorische mecha- nismen centraal staan' (p. 152).
Ook Dumont en Kok (1973, p. 20) wijzen er op 'dat een 'hogere' leerstoornis, zoals gestoorde be- gripsvorming, terug te voeren is op defekten in de lagere en (dus) genetisch vroegere funkties zoals de koördinatie van waarnemen (horen, zien, voelen) en bewegen, die tot geïntegreerde kringreakties ver- smolten moeten worden', hetgeen volgens de schrij- vers o.a. door de volgende groot-motorische funk- ties gerealiseerd kan worden: rollen, kruipen, staan, lopen, springen, rennen, samenwerking oog-hand en oog-voet in het mikken en richten, samenwerking armen en benen in huppelen, springen, zwemmen, steppen, fietsen, voet- en handballen.
Nadat Van der Laan er zijn verwondering over heeft uitgesproken dat in de opvoedings- en onder- wijspraktijk aan bovengenoemde belangrijke gege- vens voorbij wordt gegaan (p. 153), geeft hij de kleu- terscholen de raad zich primair te richten op funda- mentele ontwikkelingfacetten. Hij doelt daarbij op het 'leren struktuur aan te brengen in hun wereldje; struktuur in hun spel; struktuur in de dingen waar- mee ze omgaan; struktuur in hun omgaan met ande- ren. Ze moeten leren te differentiëren en te ordenen: al kijkend, al doende, al bewegende, al luisterende en al sprekende. De taal is in dit totale gebeuren geïntegreerd' (p. 154). Van der Laan attendeert hier dus onder meer op de taak die de kleuterschool heeft t.a.v. de ontwikkeling van de strukturerings- tendentie, die onder meer door bewegingsonderwijs gestimuleerd kan worden.
3.0 De samenwerking van beweging en waarnemen, alsmede de ordening van ruimte en tijd
In deze paragraaf zullen de aspekten van de zin- tuigelijk-groot-motorische ontwikkeling worden be- sproken, die volgens de geciteerde auteurs in het bijzonder de basis vormen voor de kognitieve funk- ties lezen, schrijven en rekenen. Met name doelen wij op de samenwerking van waarnemen en bewe- Sen, alsmede op de ordening van ruimte en tijd. |
3.1 De samenwerking van bewegen en waarnemen
In het voorafgaande, namelijk paragraaf 2.O., is al even op de pre-intellektuele funktie van de koördi- natie van waarnemen en bewegen gewezen. Juist omdat deze perceptueel-motorische koppeling voor het kognitieve funktioneren zo essentieel is, bekriti- seert Kephart (1973, p. 106) het beschouwen van perceptuele aktiviteiten en motorische aktiviteiten als twee verschillende grootheden. Het perceptueel- motorische blok moet in z'n totaliteit geoefend worden. Zo kan het lopen over een evenwichtsbalk voor het kind tegelijkertijd worden gezien als een verbetering van z'n perceptie. Het gaat daarbij niet alleen om het leren beheersen van de vaardigheid, maar vooral ook^om het bewust worden van het evenwicht en het zwaartepunt van het lichaam, als- mede om het beheersen van het lichaam als gekend referentiekader in de interaktie met de omgeving (Kephart, Chaney en Ebersole, 1973, p. 16 en 17).
Kephart (1973, p. 34 t/m 36) beschrijft als voor- beeld van perceptueel-motorische koppeling de ont- wikkeling van de oog-handkoördinatie, waarbij hij drie stadia onderscheidt, namelijk:
- een stadium waarin sprake is van een hand-oog- koördinatie, waarin de hand dus de leiding heeft
- een stadium waarin het oog de hand leidt
- een stadium waarin de perceptuele en motorische gegevens zo nauw gekoppeld zijn, dat zij in elkaar kunnen worden vertaald.
Kephart stelt dat een dergelijk koppelingsproces een 'zeer gekompliceerd leerproces' is en dat het in verband daarmee 'niet verwonderlijk is dat vele kin- deren in de eerste klas deze ontwikkeling niet vol- tooid hebben' (p. 36).
Kephart verwijst hierbij helaas niet naar onder- zoek waarin e.e.a. aangetoond is. Experimenten van Birch en Lefford (in Van der Laan, 1973, p. 37) bevestigen deze uitspraak van Kephart in zoverre, dat daarin vastgesteld werd dat deze integratie van informatie van verschillende zintuiggebieden vooral plaatsvindt tussen het vijfde en achtste levensjaar. Dit omzetten van informatie van het ene op het andere informatiekanaal (zien wat je voelt, zeggen wat je ziet, opschrijven wat je hoort, vertellen hoe je beweegt, etc.) is m.a.w. op zesjarige leeftijd nog niet volledig ontwikkeld.
Hieronder volgt bij wijze van voorbeeld van dit zogenaamde intermodale leren een korte beschrij- ving van het experiment van Birch en Lefford. Het gaat bij dit experiment om de volgende intermodale lijnen: taktiel-visueel, kinesthetisch-visueel en tak- tiel-kinesthetisch. Kinderen kregen acht drie-dimen- |
107
-ocr page 115-
H. F. Pijn ing
sionale geometrische vormen van het vormenbord van Seguin één voor één onder een scherm aange- boden. De vormen moesten met één hand worden afgetast, waarna deze taktiele sensatie met een visu- ele standaardvorm, die het kind voor zich had, moest worden vergeleken. Het kind kan de vorm onder het scherm dus niet zien en moest slechts beslissen of de gevoelde vorm dezelfde was als de geziene vorm.
Wat de kinesthetisch-visuele lijn betreft waren de acht vormen in een plaat gegroefd. Het kind kreeg onder het scherm een stift in de hand, welke hand met stift door de proefleider in de groef werd geplaatst en er door werd geleid. Nu moest het kind op grond van de kinesthetische sensatie beslissen of deze vorm onder het scherm al of niet gelijk was aan de visuele vorm.
Dit experiment werd tenslotte ook t.a.v. de tak- tiel-kinesthetische lijn uitgevoerd.
Konklusie: Van de drie vormen van intermodaal leren bleek de lijn taktiel-visueel het gemakkelijkst te zijn. Tevens bleek uit de ontwikkelingscurven dat - zoals boven al aangegeven - het intermodale leren vooral tussen het vijfde en achtste levensjaar plaatsvindt en dat tegen het elfde jaar bijna geen fouten meer werden gemaakt.
Tenslotte wordt opgemerkt dat de motoriek bij deze integratie van verschillende zintuiggebieden een mediërende funktie vervult en dat het intermodale leren door veel auteurs als erg belangrijk voor de schoolrijpheid wordt beschouwd (Van der Laan, 1973, p. 38).
3.2 De ordening van de ruimte
Ruimtelijkheid kan niet bestaan zonder een hande- lend subject. De ruimte ontstaat door en in relatie tot het lichaam. 'De ontwikkeling van de ruimte- ervaring van het kind komt tot stand door het han- teren van het eigen lichaam in de ruimte' (Van Gelder, 1962, p. 86), met andere woorden door zich te bewegen. Het kind moet de ruimtelijke wereld zelf aan de hand van diverse zintuigelij ke gegevens opbouwen. Deze zintuigelijke gegevens 'bezitten op zich geen direkte verbinding met de ruimte en kun- nen op zichzelf niet als absolute waarden gelden' (Kephart, 1973, p. 125). Aangezien m.a.w. het kind tegelijkertijd moet leren om zintuigelijke informatie in termen van ruimte te interpreteren, alsmede de ruimtelijke begrippen moet ontwikkelen die deze interpretatie mogelijk maken, is het geen wonder dat 'de differentiatie van de ruimte zich zeer lang- zaam voltrekt en individueel zeer verschillend is' (Van Gelder, 1962, p. 86). |
Zowel bij het lezen als schrijven gaat het om tijd- ruimtelijke relaties. Kephart is van mening dat dit ook voor het rekenen geldt. Bij het rekenen speelt volgens hem de ruimtelijke oriëntatie een fundamen- tele rol; immers groepen kunnen uitsluitend in de ruimte bestaan. 'Een 'drietal' is een groepering in de ruimte en is onafhankelijk van enig ander aspekt van de objecten dan hun ruimtelijke relatie. Een aantal mensen vormt een drietal door het feit dat zij op een bepaalde wijze in de ruimte gerangschikt zijn' (Kephart, 1973, p. 144). Het is de vraag of deze uit- spraak van Kephart in overeenstemming is met dat- gene wat momenteel over de ontwikkeling van het rekenen bekend is. Op grond van recent onderzoek vraagt men zich namelijk af of de ruimtelijke kon- figuraties juist niet storend voor de ontwikkeling van het getalbegrip zijn.
Bij het lezen vormt de ruimtelijke oriëntatie en strukturering eveneens een belangrijke rol. Het kun- nen analyseren en integreren van ruimtelijke struk- turen vormt volgens Van der Laan (1973, p. 110) een belangrijke voorwaarde voor het lezen.
Reeds eerder hebben wij (Pijning, 1969, p. 56 e.v.) op de betekenis van de tijd-ruimtelijke relaties bij het leren schrijven gewezen. Zo leiden een geretar- deerd verhoudings- en ralatiebewustzijn (het kind heeft moeite met begrippen als lang en kort, voor en achter, onder en boven, links en rechts, etc.), een niet voldoende ontwikkeld vormbewustzijn en een onvoldoend ontwikkeld lichaamsschema (het kind is niet in staat een juist bewegingsbeeld te vormen) tot moeilijkheden bij het leren schrijven.
3.3 De ontwikkeling van het ruimtebegrip
Stone en Church (1972, p. 167) onderscheiden bij de ontwikkeling van het ruimtebegrip vijf hoofdstadia, namelijk:
- de ontwikkeling van de aktieruimte
- de ontwikkeling van de lichaamsruimte
- de ontwikkeling van de objektruimte
- de ontwikkeling van de kaartruimte
- de ontwikkeling van de abstrakte ruimte
De kleuter beschikt al geruime tijd over een inge- wikkelde aktieruimte. Dat zijn de bekende pfekken waarin de bewegingen plaats vinden. Wanneer hij in een voor hem nieuwe omgeving wordt gebracht, exploreert hij de betreffende ruimte snel. Bovendien begint hij zich te oriënteren op het niveau van de lichaamsruimte. Deze ruimte is gebaseerd op het |
108
-ocr page 116-
De betekenis van het bewegingsonderwijs
besef van richting en afstanden met betrekking tot het eigen lichaam. De ruimte waarin de kleuter zich beweegt wordt m.a.w. doorkruist door een aantal ruimtelijke relaties die afhangen van de positie van het eigen lichaam en de waarneming daarvan.
Het kind lokaliseert in dit stadium dus de Objek- ten in de ruimte t.o.v. zichzelf. Zo ontwikkelt het begrippen als ver en dichtbij, lang en kort, hoog en laag, voor en achter, op en af, etc. De differentiatie in links en rechts komt later tot stand. Het onder- scheid tussen links en rechts moet niet gelijk gesteld worden met links- en rechtshandigheid en het be- noemen van links en rechts. Het onderscheid maken tussen links en rechts is een inwendig weten finte- riorisatie) en verstaan van de twee kanten van het lichaam, alsmede van hun verschil. Eén van de eerste funkties waardoor deze differentiatie zich ontwikkelt is het houden van het evenwicht.
De objektruimte groeit naarmate het kind voor- werpen in de ruimte lokaliseert ten opzichte van elkaar en in termen van richting en afstand, zonder direkte verwijzing naar het lichaam. Dan is het kind in staat relaties te ontwikkelen als op en onder, boven en lager, binnenin, erin en rondom. In het laatste jaar van de kleutertijd vindt er een koördina- tie van de bekende ruimtelijke gebieden plaats, waar- bij zich begrippen ontwikkelen als 'om de hoek', 'een omweg maken', etc. Aangezien de kaartruimte (waarin het kind ruimtelijke kennis verwerkt en ver- enigt in 'mentale kaarten') en de abstrakte ruimte volgens Stone en Church buiten de sfeer van de kleuter liggen, laten wij een bespreking van deze stadia in de ontwikkeling van het ruimtebegrip buiten beschouwing.
3.4 De ordening van de tijd
Het tijdsbegrip ontwikkelt zich door het gewaar worden van veranderingen, periodieke terugkeer van evenementen, alsmede ritmen in het lichaam en in de omgeving. Zoals reeds eerder gesteld speelt ook de tijdsdimensie bij het leren lezen, schrijven en rekenen een belangrijke rol. 'It is evident that the perception and retention of temporal order are im- portant moments in the process of learning to read and to write. When a child hears the word 'cork' and writes it down he will put down the 'c' first. For this is the first letter of the word. With the term 'first' temporal moment in the writing process has been illustrated. In the reading-aloud process something similar happens. When a child gets the Word 'cork' in print before him and reads it out the 'k'-sound is heard first. The phonemen of a word or a sentence read aloud appear in an ordered temporal succession, or in short in a temporal order' (Bakker, 1971, p. 18 en 19). Elders (p. 13) wijst Bakker er op dat 'without order in this succession, language is abracadabra'. |
Ook bij het rekenen moeten successieve aktivitei- ten verricht worden. Bij een optelling bijv. moeten eerst de eenheden, daarna de tientallen opgeteld worden.
In het algemeen mogen wij volgens Stone en Church (1972, p. 167) niet aannemen dat de tempo- rale struktureringen op zesjarige leeftijd i.v.m. deze kognitieve leerprocessen wel voldoende ontwikkeld zijn.
'Ook de temporale strukturering vindt z'n basis in de lichaamsbeweging' (Van Gelder, 1962, p. 86), hetgeen ook door Kephart (1973, p. 152) wordt ge- steld. Laatstgenoemde auteur wijst er daarbij op dat het fundament voor de tijddimensie de gelijk- tijdigheid is, die ook weer eerst motorisch ervaren wordt. Veel aktiviteit van het kind verloopt simul- taan, bijv. symmetrische bewegingen van armen en benen. Door het kontrasteren van deze simultane bewegingen met alternerende (bijv. niet met beide vuisten tegelijk op tafel slaan, maar de één na de ander), ontwikkelt het kind het begrip gelijktijdig- heid. Het kind gaat nu differentiëren tussen audi- tieve en visuele gebeurtenissen die gelijktijdig en achtereenvolgens plaatsvinden.
Maat en ritme (bewegen, dans, ritmiek, muziek) zijn voortreffelijke basiselementen bij de ontwikke- ling van de tijddimensie.
3.5 Tijd-ruimte vertaling
Vrijwel alle schooltaken bezitten zowel een ruimte- lijke als een tijdelijke komponent. Wanneer beide komponenten niet gekoördineerd kunnen optreden, ontstaan leermoeilijkheden. Ruimte moet in tijd en tijd moet in ruimte kunnen worden vertaald. Wij geven twee voorbeelden.
Wanneer een 6-jarig kind de opdracht krijgt een vierkant te kopiëren, is er in eerste instantie sprake van een simultane voorstelling in de ruimte. Begint het te kopiëren, dan kan het kind de vierlijnstukken niet tegelijkertijd op papier zetten. De simultane ruimtelijke indruk moet daarom vertaald worden in een serie tijdelijke gebeurtenissen, d.w.z. dat het ene na het andere lijnstuk getekend moet worden, totdat het geheel gekonstrueerd is. Het kind heeft bij deze opdracht de ruimte in tijd vertaald.
Het tweede voorbeeld ontlenen wij aan Bakker (in Rispens, 1974, p. 62). 'An important rule is that |
109
-ocr page 117-
H. F. Pijn ing
the temporal succession of the phonemes in the spoken word correlates to a high degree with the spatial succession of the graphic shaps in the written word. The 'first, second, third . . .' of the clements of the spoken word (principle of temporal ordering) is closely related to the 'left, middle, right' of the clements of the written word (principle of spatial ordering). This relation is arbitrary, not the same for alle languages; it is however inevitable'.
4.0 Hoe kunnen de samenwerking van beweging en waarneming, alsmede de ordening van ruimte en tijd d.m.v. bewegingsonderwijs gestimuleerd wor- den?
Nogmaals wijzen wij de lezer er op dat wij ons bij deze vraagstelling beperken tot de zintuigelij k-groot- motorische ontwikkeling. Anders gezegd zullen wij ons in het volgende afvragen in hoeverre het bewe- gingsonderwijs aan kleuters kan bijdragen tot de ontwikkeling van genoemde voorwaarden voor het leren lezen, schrijven en rekenen.
4.1
Voordat wij een paar konkrete voorbeelden geven, eerst enkele essentiële opmerkingen vooraf.
Proces-gecentreerd versus taak-gecentreerd onderwijs
In paragraaf 3.1 hebben wij, aan de hand van een voorbeeld betreffende evenwichtsoefeningen, aan- gegeven dat het, in het kader van dit artikel, niet primair om het leren beheersen van de vaardigheid gaat, maar om het bewustworden van het evenwicht en het zwaartepunt van het lichaam, alsmede om het beheersen van het lichaam als gekend referentie- kader in de interaktie met de omgeving. Er is hier sprake van een verschuiving van taak-gecentreerd naar proces-gecentreerd onderwijs. Ook Bladergroen (1966, p. 19) maakt ons op deze verschuiving op- merkzaam. 'Wat wij missen is de aandacht voor het lichamelijk zich ontwikkelen als basis voor het kun- nen funktioneren van de intelligentie. Deze aan- dacht voor het lichamelijke bedoel ik niet te zien in de vorm van gymnastiek of de lichamelijke opvoe- ding, zoals wij dit gewoonlijk verstaan. Het gaat om die lichamelijke hulp aan het kind, waar de ontwik- keling van motoriek en intelligentie elkaar raken'. |
In het kader van het bewegingsonderwijs wil taak-gecentreerd zeggen dat men zich in eerste in- stantie richt op het leren beheersen van de vaardig- heid; bij de proces-gecentreerde aanpak gaat het primair om het ontwikkelen van de basale aspekten van de kognitieve ontwikkeling, met name om de samenwerking van waarnemen en bewegen en de ordening van ruimte en tijd.
Een perfekte uitvoering is niet vereist
In verband met het proces-gecentreerde onderwijs is een hoge graad van vaardigheid niet vereist. 'Als het kind voldoende balans heeft om de zwaarte- krachtlijn te onderkennen, dan is dat alles wat hij nodig heeft ter wille van zijn gevoel voor ruimtelijke relaties' (Kephart, 1973, p. 101). Algemener gezegd: de beheersing van de motorische vaardigheden moet zodanig zijn, dat de vereiste interaktie met de om- geving kan plaatsvinden.
Generalisatie
De ontwikkeling van generalisaties acht Kephart (1973, p. 59 e.V.) voor het kognitief funktioneren van fundamenteel belang. Dit begrip omvat zowel het intermodale leren als de integratie van verschil- lende zintuigelijk-motorische kompleksen in meer- omvattende strukturen. Stone en Church (1972, p. 99) spreken, wat dit laatste betreft, van funktionele subordinatie. Reakties oorspronkelijk geleerd in verschillende situaties en met verschillende doel- einden, geven in een gegeneraliseerde struktuur nieuwe mogelijkheden bij volgende taken.
Ook het bewegingsonderwijs aan kleuters kan de ontwikkeling van generalisaties stimuleren. Immers bij het bewegen kan informatie van het ene infor- matiekanaal (bijv. visuele waarneming) op het ande- re (bijv. kinesthetische sensaties) worden omgezet, terwijl uitbreiding van de bewegingservaring van kleuters betekent dat verschillende zintuigelijk- motorische kompleksen geïntegreerd moeten wor- den in meer omvattende patronen.
Vier basale bewegingsgeneralisaties
Om exploratie van zijn omgeving (informatie-opna- me en informatieverwerking) mogelijk te maken, moeten volgens Kephart (1973, p. 95 e.v.) vier basale bewegingsgeneralisaties verworven worden, met name:
1 Evenwicht
2 Voortbeweging |
110
-ocr page 118-
De betekenis van het bewegingsonderwijs
3 Kontakt
4 Ontvangen en afstoten ad 1 Evenwicht
Kephart beschouwt het lichaam als het nulpunt voor alle ruimtelijke relaties en voor alle exploraties van de ruimte. Wij kunnen ons lichaam echter alleen als referentiekader gebruiken, wanneer wij een gestruk- tureerd beeld van dat lichaam hebben en van de positie daarvan in de ruimte. Deze innerlijke repre- sentatie, die het lichaam voor ons heeft, is het zoge- naamde lichaamsschema. In het kader van de ont- wikkeling van dit lichaamsschema zijn verfijningen van de bewustwording van het zwaartepunt, het links-rechtsonderscheid en het gevoel voor richting van groot belang, welke verfijningen speciaal door de funktie evenwicht aangebracht kunnen worden. Vandaar dat Kephart evenwicht een basale bewe- gingsgeneralisatie noemt. Dit blijkt ook uit het feit dat de vaardigheid evenwicht onderdeel vormt van het observatie-instrument, hetgeen door Kephart, Roach en Chaney (1973) is ontworpen om de senso- motorische aspekten van leermoeilijkheden vast te leggen.
ad 2 Voorbeweging
Juist omdat het niet primair om de beheersing van de vaardigheid, maar om het interaktieproces gaat, is generalisatie van de voortbeweging (aktiviteiten, als wandelen, rennen, springen, hinkelen, huppelen etc.) noodzakelijk. Daardoor wordt het voortbewe- gen een geïntegreerd gebeuren en blijft het niet een verzameling van ongekoördineerde akties, die het Verwerven van informatie in de weg staat.
ad 3 Kontakt
Deze basale generalisatie heeft betrekking op het ontwikkelen van relaties binnen de Objekten d.m.v. het handelen met die Objekten. Daar dit in hoofd- zaak via handvaardigheden (aanraken, grijpen en loslaten) geschiedt, gaan wij i.v.m. onze zintuigelijk- groot-motorische behandeling van deze materie, niet verder op deze bewegingsgeneralisatie in.
ad 4 Ontvangen en afstoten |
öaar de omgeving geen statisch gegeven is, maar voortdurend in beweging, heeft het kind systema- tisch informatie nodig over z'n positie t.a.v. bewe- gingen in z'n omgeving. Deze informatie wordt o.a. door de bewegingsgeneralisaties ontvangst en afsto- ting geleverd. Bij de generalisatie ontvangst zijn alle aktiviteiten betrokken, waarbij het kind kontakt maakt met Objekten die op hem afkomen (bijv. van- gen); de generalisatie afstoting heeft betrekking op al die bewegingen die t.o.v. het kind excentrisch zijn, zoals werpen en duwen.
jBewegingsgeneralisatie bevordert het leren
Kephart (1973, p. 99) wijst er nadrukkelijk op dat niet de enkelvoudige motorische bedrevenheid het leren bevordert, maar de bewegingsgeneralisatie. Die enkelvoudige motorische bedrevenheid moet dus, zoals al eerder aangegeven, in meeromvattende strukturen geïntegreerd zijn. Daarom ook kunnen kinderen met lichamelijke gebreken voortreffelijke leerprestaties leveren. Als bepaalde bewegingen on- mogelijk zijn, kunnen - in het kader van de genera- lisatie - andere bewegingen als vervanging dienen. Een kind met verlamde benen bijv. kan, aldus Kep- hart, aan de hand van ervaringen in zittende positie dezelfde voorstelling van de zwaartekracht ontwik- kelen als kinderen in staande positie.
4.2 Doelstelling van het bewegingsonderwijs aan kleu- ters
In het kader van dit artikel menen wij het verwerven van een uitgebreide bewegingservaring als één van de belangrijkste doelstellingen van het bewegingson- derwijs aan kleuters te moeten omschrijven. Dit betekent dat kleuters in het spel, de kleutergymnas- tiek en de kleuterritmiek in steeds wisselende bewe- gingssituaties moeten worden gebracht (gaan, lopen, springen, rollen, vangen, werpen, trekken etc.), die bovendien nog door verandering van richting, tem- po, uitgangshouding en groepering kunnen worden gevarieerd. Wij menen, door zo te werk te gaan, tegemoet te komen aan:
- De samenwerking van waarnemen en bewegen
- De ordening van ruimte en tijd
- De ontwikkeling van generalisaties
- De ontwikkeling van het lichaamsschema
Afgezien van het tweede deel van 'Spelen met kleuters' (red. Den Hollander, 1973, pag. 16) wordt in bekende boeken over het bewegingsonderwijs aan kleuters, met name van Van Asch (1969), Heuman |
111
-ocr page 119-
H. F. Pijn ing
(z.j.), Den Hollander (1962 en 1973) en Ruurs- Broekhuysen (1965), de boven geformuleerde doel- stelling helaas niet expliciet vermeld.
4.3 Voorbeelden
In het algemeen kunnen wij stellen dat het vrije spel op een goed geoutilleerde speelplaats en alle gebrui- kelijke oefenstof die in het geleide spel, de kleuter- gymnastiek en de kleuterritmiek wordt gegeven, dienst kan doen om bovenvermeld doel te realiseren.
Aan de hand van enkele voorbeelden zullen wij nu de pre-intellektuele funktie van het bewegings- onderwijs aan kleuters illustreren.
Een reeds eerder vermeld voorbeeld (Pijning, 1963, p. 490) zullen wij hier opnieuw - maar nu meer gedetailleerd - weergeven. Het heeft betrek- king op het overloopspel 'De Chinese Muur'. Bij dit spel lopen de kleuters van de ene kopwand van het lokaal naar de andere, waarbij over in de breedte van het lokaal geplaatste banken (de 'muur'), moe- ten worden gestapt of gesprongen. Op de 'muur' bevindt zich een kleuter (de 'wachter') die zoveel mogelijk passerende kleuters probeert af te tikken, terwijl deze laatsten over de 'muur' trachten te ko- men zonder aangeraakt te worden.
In hoeverre stimuleert dit spel nu de ontwikkeling van de genoemde voorwaarden voor het kognitief funktioneren op de basisschool? Dat er tijdens het overlopen een voortdurende samenwerking tussen waarnemen (waar bevindt de 'wachter' zich op de 'muur') en bewegen plaats vindt, behoeft geen be- toog. Bovendien is het duidelijk dat er voortdurend een gekompliceerde ruimtelijke oriëntatie plaats- vindt. Immers de kleuter moet zich tijdens het be- wegen ruimtelijk oriënteren t.o.v. de vloer (bijv. bij het over de 'muur' springen), de 'muur' (bijv. bij de afzet van de sprong), de 'wachter' op de 'muur' (staat deze aan de linker kant, dan proberen de kleuters aan de rechter kant van de zaal de 'muur' te passeren), de wanden van het lokaal (is er nog genoeg ruimte tussen de 'wachter' en de wand om er tussen door te glippen) en de andere kleuters (botsingen vermijden met kris kras door het lokaal bewegende kleuters).
Ook de ontwikkeling van basale bewegingsgene- ralisaties wordt d.m.v. dit spel gestimuleerd. Wat het evenwicht betreft is dit direkt duidelijk voor de 'wachter' die al lopende over de 'muur' regelmatig z'n evenwicht moet herstellen. Maar ook bij de overlopende kleuters is er regelmatig van herstel van evenwicht sprake, namelijk na de sprong over de 'muur' en bij het plotseling ontwijken van een andere kleuter. Dat ook de ontwikkeling van de bewegings- generalisatie voortbeweging d.m.v. dit spel gestimu- leerd kan worden, behoeft eveneens geen betoog. |
Verder is het plausibel te veronderstellen dat, juist gezien het feit dat in dit spel verfijningen van het bewustzijn van het zwaartepunt, het links-rechts- onderscheid en het gevoel van richting kunnen op- treden, ook het lichaamsschema zich nader ont- wikkelt.
Op dezelfde manier als hierboven t.a.v. het geleide spel is geschied kunnen voorbeelden uit de kleuter- ritmiek en de kleutergymnastiek worden aangehaald om de pre-intellektuele funktie van deze vormen van bewegingsonderwijs aan te tonen.
Door middel van kleuterritmiek kunnen in het bijzonder de tijd-ruimtelijke relaties nader ontwik- keld worden. Hoe bij deze vorm van bewegingson- derwijs de samenwerking van waarnemen en bewe- gen, alsmede het generalisatieproces gestimuleerd kunnen worden, moge uit de volgende voorbeelden, die ontleend zijn aan Den Hollander (1973, p. 28) blijken:
- De bewegingsvorm is bestaand, bijv. huppelen; de muziek wordt geïmproviseerd als begeleiding
- De muziek is een bestaande vorm, bijv. een lied; de bewegingsvorm wordt daarbij geïmproviseerd.
Omdat in de kleutergymnastiek veel gebruik wordt gemaakt van handgereedschappen (pittezak- ken, hoepels, ballen, korte en lange touwtjes, blok- ken, stokken, etc.) en geïmproviseerd materiaal (repen papier, bierviltjes, etc.) kan speciaal daar de bewegingservaring uitgebreid worden. Zo kunnen bijv. geoefend worden:
- Met de pittezak; de funkties vangen/werpen, schuiven en dragen/tillen
- Met het blokje; de funkties schuiven, dragen/til- len, springen en evenwicht
- Met de hoepel: de funkties hoepelen, evenwicht, dragen/tillen, springen en doorkruipen
- Met het korte touwtje; de funkties slepen, sprin- gen, evenwicht, dragen/tillen en vangen/werpen.
Slechts in het kort wijzen wij er op dat bij dit bewegen t.o.v. gereedschappen, niet alleen ruimte- lijke relaties worden gelegd, maar tevens ruimtelijke strukturen worden ontwikkeld. Wanneer het kind om een op de grond liggende hoepel beweegt,.ervaart het aan den lijve wat een cirkel is, waardoor een latere abstrakte hantering van dit begrip vergemak- kelijkt wordt.
Zoals reeds eerder opgemerkt kan de boven ver- melde oefenstof gevarieerd worden door verande- ring van richting, tempo, uitgangshouding en groe- |
112
-ocr page 120-
De betekenis van het bewegingsonderwijs
pering, waardoor een verdere verruiming van de bewegingservaring mogelijk is. Dit regelmatig vari- eren van de motorische funkties achten wij daarom van groot belang omdat het hier immers om proces- gecentreerd onderwijs gaat en dit variëren speciaal het generalisatieproces bevordert.
In verband met het proces-gecentreerde karakter moeten de bewegingsopdrachten in de kleutergym- nastiek zo ruim gesteld worden, dat elke kleuter, onafhankelijk van z'n bewegingservaring, aan de opdracht kan voldoen (Pijning, 1961). Daarom ook moet niet aangegeven worden hoe de bewegingsop- dracht moet worden uitgevoerd, maar wat gedaan moet worden. Bijvoorbeeld; 'Kunnen jullie aan de andere kant van de bank komen?'. Hierbij wordt dus aangegeven wat gedaan moet worden, is casu het nemen van een hindernis; de wijze van uitvoe- ring, bijv. springende, kruipende of schuivende, wordt vrijgelaten.
Tenslotte herhalen wij dat alle beweging die plaats vindt aan klimrekken e.d. op een speelplaats, alsme- de de gebruikelijke oefenstof zoals die in het geleide spel, de kleuterritmiek en de kleutergynmastiek wordt gegeven, kan dienen om de zintuigelijk-groot- motorische aspekten van de schoolrijpheid te ont- wikkelen, mits men daarbij niet primair de beheersing van de taak, maar het proces dat zich bij dat bewegen voltrekt, voor ogen heeft.
Literatuur
Asch J. C. van - Bewegingsonderwijs aan kleuters, 1969
Bakker D. J. - Temporal order in disturbed reading, 1971.
Bladergroen W. J. - Enkele aspekten van het motorisch kunnen, Verslag studiedagen lichamelijke opvoeding, Amsterdam, 1966.
Bladergroen W. J. - The significance of play for the development of the child, International Child Wel- fare Review, 1969, p. 19-26.
Bladergroen W. J. - Beweging, in Kleuterwereld, 1973, p. 46-49. |
Dumont J. J. en Kok J. F. W. - Curriculum schoolrijp- heid, deel 1,1973.
Frostig M. en Horne D. - Het Frostig programma, z.j.
Gal'perin P. J. - Untersuchungen über die Bildung geistiger Operationen. In: H. Hiebsch (Herausg.) Ergebnisse der sowjetischen Psychologie, 1967.
Gelder L. van - Oriëntatie in de orthopedagogiek, 1962.
Heumen W. M. van - Spei en gymnastiek voor de klein- sten, z.j.
Hollander C. den - Kleutergymnastiek, 1962.
Hollander C. den - Speien met kleuters; deel 2, Spel buiten en binnen, 1973.
Hollander C. den - Spelen met kleuters; deel 4, Kleuter- ritmiek, 1973.
Kephart N. C. - Hekkesluiter 1, Senso-motorische ont- wikkeling van moeizaam lerende kinderen, 1973.
Kephart N. C., Chaney C. M., Ebersole M. - Hekke- sluiters 2, Programma voor ontwikkelingsbevorde- ring, 1973.
Kephart N. C., Roach E. G. en Chaney C. M. - Hekke- sluiters 3, Observatie van de senso-motoriek, 1973.
Laan H. van der - Leren lezen, schrijven en rekenen,
1973.
Pijning H. F. - De bewegingsopdracht in de kleuter- gymnastiek, Kleuterwereld, 1961, p. 112-113.
Pijning H. F. - De betekenis van de kleutergymnastiek voor het leren lezen en rekenen. De Lichamelijke Opvoeding, 1963, p. 488-491.
Püning H. F. - Het diagnostiseren en korrigeren van stoornissen in het schrijven, 1969.
Rispens J. - Auditieve aspekten van leermoeilijkheden,
1974.
Ruurs- Broekhuysen E. J. M. - De lichamelijke opvoe- ding van de kleuter, 1965.
Stevens L. M. - Schoolrijpheidsonderzoek voor en na de schoolrijpe school, in: Wit J. de e.a. - Psychologen over het kind; Kinderpsychologische opstellen no. 3, 1973, p. 177-194.
Stone L. J. en Church J. C. — Beknopte ontwikkelings- psychologie, 1972. |
113
-ocr page 121-
Het bestuur van de Stichting Katholieke Onderwijs- centrale te Enschede en het bestuur van de Stichting Katholieke Technische School voor Enschede en Om- streken te Enschede hebben in augustus 1971 besloten een werkgroep o.l.v. prof. dr. E. Velema in het leven te roepen, met de opdracht wegen aan te geven tot een experiment Geïntegreerd Voortgezet Onderwijs. Dit besluit bespoedigde het bestuurlijk samengaan van beide in de nieuwe Stichting Katholiek Onderwijs, Enschede.
Met de samenstelling van deze werkgroep, bestaande uit de directies en enkele leraren van de fuserende scho- len, uitgebreid met deskundigen, heeft het bestuur een gelukkige hand gehad. De werkgroep kreeg de volgende viervoudige opdracht:
- het werkplan te ontwerpen voor een experiment g.v.o.;
- het verzamelen van literatuur over g.o.;
- onderzoeken van wensen en ideeën uit de praktijk;
- informatie verstrekken aan belanghebbende instanties
zoals beleidsorganen, vakorganisaties, leraren, niet-
onderwijzend personeel, en ouders.
In Enschede hebben elkaar in deze taak gevonden: een LTS, een school voor LHNO, twee scholen voor MAVO, een school voor LEAO, terwijl een HAVO-top in het vooruitzicht is gesteld. Momenteel krijgen straks 2400 leerlingen de kans via geïntegreerd voortgezet onderwijs hun weg te vinden naar andere vormen van v.o.
De werkgroep heeft haar fusieplannen in een voor- bereidende periode van twee jaar ontworpen. Ze beschikte daarbij over een ambtelijk secretaris. Staf- medewerkers van het KPC en Centraal Bureau voor het Katholiek Onderwijs, alsmede hoofden van basisscholen en de directie van het Jacobuscollege namen regelmatig deel aan de wekelijkse besprekingen.
Het gigantische plan om een vijftal scholen samen een nieuwe vorm van onderwijs te laten creëren zou menig bestuur hebben afgeschrikt. En terecht. Tenzij men kans ziet de moeilijkheden onder ogen te zien, en de mogelijk- heden die de wet biedt uit te buiten. Daartoe is een strakke en weldoordachte planning van werkzaamheden noodzakelijk. Zonder wetenschappelijke inbreng blijkt deze taak niet adequaat te volvoeren. Mét wetenschap- pelijke steun is het een uitvoerbare opdracht gebleken. Vanuit de onderwijskunde als de wetenschap die mede bedoelt een bijdrage te leveren tot de oplossing van praktische onderwijsvraagstukken is door professor Velema een belangrijk aandeel geleverd. Zijn bekend- heid met Twente zal voor hem dit werk extra aantrek- kelijk hebben gemaakt. |
Voor ons ligt het rapport dat als resultaat van twee jaar intensieve en regelmatige samenwerking binnen de werkgroep is tot stand gebracht. Zonder overdrijving mag gezegd worden, dat hier een unieke vorm van veld- werk is gestart.
Het plan is opgezet als een draaiboek voor het orga- niseren van g.v.o. Menige beginnende middenschool zou zich gelukkig prijzen, als ze dit voorwerk had ge- daan. In Enschede weet men wat men gaat doen, en wat er nog gedaan moet worden, nauwkeurig getimed van 1974 af tot 1981 toe. Men weet ook waarom men voor geïntegreerd onderwijs voor 12-16-jarigen kiest, en waarom men katholiek onderwijs wil. Aparte hoofd- stukken worden in het rapport gewijd aan de eigen aard van g.v.0., en aan de identiteitsproblematiek van de katholieke school. Deze beide keuzen vooraf berusten op een geloof in bepaalde waarden, respectievelijk van on- derwijskundige en van levensbeschouwelijke aard. Bovendien weet men, dat de resultaten van het experi- ment op den duur zullen moeten uitmaken of déze vorm van g.0. wel aan de bedoelingen beantwoordt, of dat een ander model gekozen moet worden. Op dit fundament is het mogelijk een keuze te doen t.a.v. de onderwijs- structuurmodellen, en de structurele aspecten.
Geïntegreerd voortgezet onderwijs wordt niet zó maar ingevoerd. Na een voorbereidingsfase van drie jaar kan in 1975 begonnen worden met de eerste van de vier invoeringsfasen. Voorlopig is voorzien in een twee- jarige geïntegreerde onderbouw met meer kern- en minder keuze-vakken, en een tweejarige bovenbouw met minder kern- en meer keuze-vakken. Daarop sluiten aan uiteenlopende vormen van v.o. na 16 jaar, nu nog min of meer als afzonderiijke vormen van v.o. gezien. Op den duur echter wordt gedacht aan bovenscholen die ten dele een samenhangend beeld vertonen.
Wie uit het voorgaande opmaakt, dat we hier weer eens te doen hebben met een nogal vrijblijvend en fraai uitgegeven rapport over een type middenschool, dat de leraren het werk wil laten doen dat anderen uitdenken, heeft het volkomen mis. Dit rapport is een specimen van
Boekbesprekingen
Rapport. Plan voor een experiment geïntegreerd voortgezet onderwijs. 2 delen. Met Bijlage. Uitgave: Katholiek Bureau voor Onderwijs en Opvoeding, Enschede, juni 1974.
PEDAGOGISCHE STUDIËN 1975 (52) 114-116 |
-ocr page 122-
Boekbesprekingen
hoe onderwijsvernieuwing vanuit de basis gepland en gerealiseerd kan worden. Op grond van hechte samen- spraak tussen de betrokken scholen, en geruggesteund door wetenschappelijke deskundigheid, inbreng van organisatie-ontwikkeling en van pedagogische centra is een werkplan ontstaan, dat als draaiboek en richtsnoer kan dienen voor het samengaan van denken en doen in de onderwijsvernieuwing.
Na het voorgaande zal de lezer verwachten, dat een volledig organisatiemodel beschikbaar is, alsmede een prognose van de extra financiële voorzieningen, nodig tussen 1971 en 1981. Inderdaad is in deze een voorstel uitgewerkt, aangevuld met bouwtechnische en didac- tische activiteiten. Nauwkeurig zijn een aantal randvoor- waarden opgesomd, en in grote lijnen vastgesteld. Zo vraagt de vernieuwingsstrategie die in de 2e of uitvoe- ringsfase is opgezet, om een stuurgroep, terzijde gestaan door een wetenschappelijk adviseur en een academisch gevormd projectleider. Het onderwijskundig onderzoek is immers de toetssteen van het project. Andere rand- voorwaarden zijn faciliteiten t.a.v. de vervulling van nieuwe taken binnen het docententeam, zoals produktie van leerstofpakketten, meewerken aan leerplanontwik- keling, coördinatie van produktieteams en meer mana- gementtaken in het directieteam. Vanaf 1974 wordt ge- dacht aan de inbreng van een onderzoeker, die samen met de uitvoerenden bepaalt welk onderzoek het meest urgent is. De plannen zijn op hun financiële consequen- ties doordacht in een concept-begroting. Dit is wellicht de enige pagina waarbij de lezer de wenkbrauwen fronst. Ze beloopt namelijk van 1971-1983 bijna negen miljoen gulden. Daarin zijn de kosten voor het wetenschappelijk onderzoek nog niet eens begrepen. |
Het rapport is uitgebreid met een bijlage welke een verslag bevat van een studiereis van enkele leden der werkgroep naar een comprehensive school in Huil. Tevens is een tweede deel aan het rapport toegevoegd dat uitsluitend handelt over rechtspositionele zaken. Ook hier heeft taakverdeling goed gewerkt. Een aparte com- missie heeft - na overleg met vakbonden en vakorgani- saties - de rechtspositionele voorwaarden voor de fusie der scholen en het onderwijsexperiment opgesteld. Ze komen in het kort hierop neer, dat aan verkregen rechten niet kan worden getornd, en dat er voldoende faciliteiten komen in de vorm van ruimtelijke voorzieningen en taak- uren om het extra werk van de experimentele inwerk- periode voor allen mogelijk te maken.
Door nauwkeurig tot in de details te inventariseren welke lessen aan de vijf scholen tot nu toe worden gegeven, en welke taken door het personeel worden verricht, is het mogelijk na te gaan wat er meer en anders zal geschieden als de fusie na vier jaar haar beslag heeft gekregen. Zo laat een lessenraming voor onder- en bo- venbouw zien hoe in de talensector het Frans tot een- vierde is gereduceerd, terwijl Engels enige en Duits een ruime uitbreiding heeft gekregen. Of we hier te doen hebben met een regionale voorkeur, wordt echter niet duidelijk. Waarom Geschiedenis en Aardrijkskunde meer armslag krijgen en Maatschappijleer constant op 1 uur per week gedurende vier jaar wordt gehouden, wordt evenmin verklaard. Opvallend is wel, dat Maat- schappijleer zo vroeg wordt gegeven. Een ander typisch kenmerk is de invoering van het vak technologie, dat leerlingen van jongs af aan met technische problemen confronteert en hen uitdaagt tot het vinden van oplos- singen, met behulp van verschillende disciplines.
Maar met deze opmerkingen dreigen we ons in details te verliezen. Terwijl de aantrekkelijkheid van dit rapport bestaat uit de voorlopigheid waarmee dit model van ge- ïntegreerd voortgezet onderwijs wordt aangeboden. Aan practici noch wetenschappers is de steen der wijzen toegedacht. Maar wel durft men het in Enschede aan vanuit onderzoek van en participatie in veldwerk na te gaan of dit model of een ander het meest geschikt blijkt om de doelstellingen van het onderwijs te realiseren.
M. J. I. Bos |
L. F. W. de Klerk, Van leerpsychologie naar onderwijspsychologie. Van Loghum Slaterus, Deventer 1974, 16 pag.,
ƒ3,50, ISBN 90 6001 320 4.
De titel van deze inaugurele rede, uitgesproken bij de oflTiciële aanvaarding van het ambt van gewoon hoog- leraar in de onderwijspsychologie aan de Katholieke Hogeschool te Tilburg op 14 november 1974 wekt hoge Verwachtingen. Reeds Knoers heeft in zijn inaugurele rede aan de K.U te Nijmegen in 1970 gewezen op de plaats van de leertheorie in een model van onderwijzen. Hij heeft daarmee de leerpsychologie ingebed in de onderwijstheorie, en deze op haar beurt geplaatst binnen een - voorlopig multi-disciplinaire - onderwijskunde. Hij heeft tevens destijds gewezen op de bruikbaarheid Van o.a. de leertheorie van Gagné voor het onderwijs- kundig onderzoek. De rede van De Klerk moet in het yerlengde hiervan gezien worden, al wordt Knoers daar- 'n niet vernoemd. |
Tot op heden heeft de leerpsychologie weinig concrete aanknopingspunten voor de didactiek van het onder- wijzen opgeleverd. De Klerk wijst nu een weg aan uit de impasse waarin het onderwijskundig onderzoek lijkt te zijn geraakt. Hij beschouwt onderwijspsychologie als deelgebied van de onderwijskunde. Zij heeft een be- paalde relatie tot de leerpsychologie. Gezien vanuit de systeemtheoretische benaderingswijze, komt dan de na- druk te liggen op de keuze van het model van het leer- proces.
Dit model van leerproces functioneert binnen een onderwijsmodel. Wanneer nu onderwijsmodellen als van Glaser enTyler slechts 'gevuld' worden met een leerpsy- chologische benadering die zich tevreden stelt met het black-box-model, doen ze geen recht aan de meer ge- compliceerde werkelijkheid van het leren en onderwijzen.
De Klerk legt nu de nadruk op de noodzaak binnen de onderwijspsychologie zich af te vragen hoe het leer- proces verloopt. De leertheorie van Gagné biedt wel een |
115
-ocr page 123-
Boekbesprekingen
basis voor een onderwijstheorie, doch het bezwaar is, dat alleen eenvoudige leerprocessen hiermee verklaar- baar zijn. Daarom wil hij voor andere dan eenvoudige motorische leerprocessen een beroep doen op het white- box-model van de Rus Talyzina.
Deze blikverruiming voor het onderwijs - waarbij in het onderzoek meer aandacht zal moeten worden ge- schonken aan individuele vormen van leren - zal stellig de leraarstaak veranderen. Zijn instructietaak zal uit- gebreid worden in de richting van leerbegeleidend bezig zijn met individuen. |
Deze heldere - en hier en daar geestige - plaatsbepa- ling van de onderwijspsychologie binnen de onderwijs- kunde is van belang voor onderwijskundigen, en met name opleiders.
M. J. I. Bos |
F. W. Prins, Latent Taaitalent. Over de stiefmoederlijke behandeling van een moedertaal. Dijkstra's uitgeverij
Zeist bv, 1974, 72 pag., ƒ 10,—, ISBN 90 262 9482 4.
Wie aangetrokken wordt door titel en ondertitel van dit werkje, zal waarschijnlijk nog niet bevroeden, dat dit in het verlengde ligt van het boek dat ik in Pedagogische Studiën, november 1974, uitvoerig mocht bespreken, te weten 'Kabes duru?' van A. C. Prins-Winkel. Ook de in het 'Woord vooraf' genoemde Bernard van Leer Foun- dation, 'die deze uitgave mogelijk heeft gemaakt', zal niet iedereen op het spoor brengen. Wellicht wel de opdracht aan Tirso Sprockel, 'de inspirerende kracht van het Antilliaanse onderwijs.'
Inderdaad gaat dit boekje met de aardig gevonden titel over het onderwijs op de Nederlandse Antillen, met name over de 'stiefmoederlijke' waardering die de moe- dertaal van de Nederiandse Antillen (althans van de Benedenwindse Eilanden), het Papiamentu, in de loop der jaren als onderwijstaal ten deel is gevallen, zodat het taaitalent van de Antilliaanse kinderen in het Neder- landstalige onderwijs noodgedwongen 'latent' moest blijven. |
In een aantal korte hoofdstukjes volgt de auteur de lijn der geschiedenis vanaf 1634, het jaar van de ver- overing van Cura?ao door de Hollanders op de Span- jaarden, met nadruk op de 19e en 20 eeuw en het meest op de voor het Papiamentu positieve ontwikkelingen van de allerlaatste jaren.
Goede inleidende en slothoofdstukken vatten het in hoofdzaak beschrijvende midden in eigentijdse beschou- wingen en tillen het enigszins populair geschreven, maar daardoor vlot leesbare, geheel op degelijk wetenschap- pelijk niveau. Dat doet eveneens het naar verhouding uitvoerige en uitstekende notenapparaat.
J. B. de Caluwé |
116
-ocr page 124-
Redactioneel
Omstreeks de jaarwisseling komt doorgaans de redactie- raad bijeen ter bespreking van het door de redactie gevoerde beleid. Ook dit jaar weer heeft deze ontmoeting tussen redactie en redactieraad, zij het iets later dan normaal, plaatsgevonden. Een aantal besluiten van deze vergadering betrof de samenstelling van de redactie en de redactieraad, waarvan wij de lezers hierbij mede- deling doen.
De huidige redactie-secretaris heeft in verband met een gedeeltelijke verandering van werkkring zijn functie neergelegd. Hij blijft evenwel dit jaar nog deel uitmaken van de redactie. Drs. G. Kanselaar, wetenschappelijk medewerker aan de Rijksuniversiteit te Utrecht, is bereid gevonden de functie van redactie-secretaris over te nemen. Het secretariaat blijft echter gevestigd te Arnhem.
Prof. dr. K. Swinnen heeft eveneens te kennen gegeven zijn lidmaatschap van de redactie te willen beëindigen. De redactie zal zijn kritische en nauwgezette beoordeling van artikelen node missen. Hij zal worden opgevolgd door dr. E. de Corte te Leuven. Dr. De Corte is m.n. gespecialiseerd op het terrein van doelstellingen en doelstellingen-onderzoek in het onderwijs en publiceerde hierover ook in Pedagogische Studiën.
Ook in de redactieraad zijn enkele wijzigingen opge- treden. Prof. Swinnen heeft weliswaar de redactie ver- laten, maar zal via de redactieraad toch zijn medewer- king aan ons tijdschrift blijven geven. Op uitnodiging van de redactie is prof. dr. H. Rigaux, hoogleraar aan de Vrije Universiteit te Brussel toegetreden tot de redac- tieraad. Dr. A. W. Haenen heeft medegedeeld zijn lid- maatschap van de redactieraad te willen beëindigen. De redactie is hem bijzonder erkentelijk voor de wijze waar- op hij destijds ook in ons tijdschrift de aandacht heeft gevestigd op de aansluitingsproblematiek tussen kleuter- en lagerondenvijs.
Tenslotte heeft de redactie met leedwezen kennisge- nomen van het overlijden van prof. dr. V. D'Espallier, hoogleraar te Leuven en lid van de redactieraad. Binnen- kort zal aan de verdiensten van prof. D'Espallier voor de opvoedkunde en de onderwijskunde in dit tijdschrift nader aandacht worden geschonken. |
Minder passend in dit Redactioneel, maar niettemin yan belang voor onze lezers, is tenslotte een mededeling 'nzake de uitvoering van ons tijdschrift. Ter besparing van papier- en portokosten is besloten tot een enigszins gewijzigde opmaak. Vanaf het januarinummer is zowel de kolomlengte als de kolombreedte vergroot, terwijl tevens de regelafstand is verkleind. Hoewel dit zal leiden tot een geringer aantial pagina's per jaargang, heeft dit toch niet vermindering van de inhoud tot gevolg.
In tegendeel, de redactie prijst zich gelukkig dat ondanks een kritischer selectie van manuscripten de afgelopen jaren het tijdschrift voortdurend in omvang is toegeno- men, terwijl ook het aantal abonnees is gestegen.
Inhoud andere tijdschriften
Tijdschrift voor Opvoedkunde 20ste jaargang, nr. 2, 191 Aj 1915
Paul Moor: persoon en werk, door A. Reysen Leren denken: een analyse van het leerresultaat, door C. F. van Parreren
Ontwikkeling van een empirische methode voor het inventariseren van leerdoelen, door E. De Corte en Chr. Masui
Op weg naar een Nederlandse middenschool, door
N. A. J. Lagerweij
Studiemogelijkheden
Oogst uit Nederland
Boekbespreking
Congresaankondigingen
Ontvangen boeken
Buter E. M., Van chaos naar toegepaste onderwijskunde, Samson, Alphen aan de Rijn, 1974, ƒ29,50.
Peschar J. L., Milieu, school, beroepen, H. D. Tjeenk Willink, Groningen, 1975, ƒ29,50
Claessen J. F. M., Biermans-Bressers P. A. A. M. en Pelkmans A. H. W. M., Studies over het onderwijs in de moderne vreemde talen, deel I, Instituut voor Toegepaste Sociologie, Nijmegen, 1974 |
Pedagogische studiën 1975 (52) 117 117
-ocr page 125-
vn e universiteit amsterdam
Bij de vakgroep Bewegingsagogiek, die zich in onderwijs en onderzoek
bezighoudt met professioneel agogisch handelen met betrekking tot het
bewegingsgedrag, zoals dat geïnstitutionaliseerd is in school, inrichting en
sport, bestaat een vacature voor een
wetenschappelijk
(hoofd)medewerk(st)er
De voorkeur gaat uit naar een sociaal wetenschappelijk opgeleid
academicus met kennis van en/of ervaring met agogisch handelen in de
sport.
De functie omvat:
• in teamverband meewerken aan doctoraal onderwijs voor de richting
sportagogiek
• stage- en scriptie-begeleiding
• meewerken aan lopend onderzoek m.b.t. recreatiesport
• bestuurlijke taken
Van gegadigden wordt verwacht dat zij met de doelstelling van de
Vrije Universiteit kunnen instemmen.
Voor nadere inlichtingen kunt U zich wenden tot: drs. B. J. Crum,
tel.: 020 - 548 45 47.
Schriftelijke sollicitaties onder vermelding van vacature-
nummer 731 -755 te richten aan de Hoofdafdeling Personeels-
zaken Vrije Universiteit, De Boelelaan 1105, postbus 7161,
Amsterdam.
-ocr page 126-
Opleidingen tot counselor in de Verenigde Staten
N. Deen en D. de Vries,
Pedagogisch-Didaktisch Instituut voor de Leraarsopleiding aan de R.U. te Utrecht
1. Inleiding
Dit artikel sluit aan bij de bijdragen van De Vriest over schoolcounseling in de Amerikaanse high- school.
Gedurende 1972 en 1973 hadden wij de gelegen- heid kennis te nemen van de opleidingsprogram- ma's die in een aantal Amerikaanse universiteiten worden gerealiseerd, en van de daaraan ten grond- slag liggende theoretische uitgangspunten.
Aansluitend aan de vorige artikelen, hebben wij er voor dit artikel de voorkeur aan gegeven een aantal opleidingsvormen te beschrijven op een zo- danige wijze, dat de theoretische basis min of meer impliciet kan worden behandeld. Eén waarschu- wing vooraf moet aan de lezer worden gegeven. Een groot, onoverzichtelijk aantal universiteiten en universiteitjes in de V.S. leidt op tot counselor, in part-time of full-time opleidingen. De hier behandelde selectie is weliswaar niet volstrekt wille- keurig of toevallig, maar door de gebondenheid aan de reisplannen van de auteurs ook niet volstrekt representatief. Bovendien is ook in de V.S. een proces van veranderingen gaande, zowel in de scho- len zelf als in de opleiding van leraren en andere dienstenverleners (pupil personnel workers), waar- door beschrijvingen als deze snel verouderen. Over de historie van guidance en counseling schreef De Vries al eerder. In grote lijnen sluit de opleiding tot counselor bij de daar beschreven ontwikkelingen aan.
2. Opleiding aan Michigan State University, East Lansing, Michigan.
Michigan State University, een zeer grote universi- teit (± 43.000 ingeschreven studenten), behoort tot •ie grootste producenten van leerkrachten en andere onderwijsfunctionarissen in de Verenigde Staten. Counselors worden opgeleid in 'graduale study', die leidt tot de graad van M.A. of M.Ed., en/of in 'doctoral study' leidend tot een Ph.D. of een Ed.D. |
graad. De laatste mogelijkheid wordt vooral benut door diegenen die de specialisatie 'college coun- seling' volgen, als het ware een aparte afdeling in het 'Department'. Verreweg de meeste studenten volstaan met een M.A.-opleiding die na de B.A.- graad vijf kwartalen duurt. Het programma omvat tenminste 60 'quarter hours' (in de specialisatie 'rehabilitation counseling' 72 'quarter hours') (N.B. Met 'quarter hour' wordt bedoeld één lesuur gedurende drie maanden). Er zijn een aantal specialisatiemogelijkheden binnen het M.A.-pro- gramma. Dit zijn:
a. Community college counseling (Een community college is een type 'junior college' waarin voor een bachelor's graad kan worden gestudeerd, maar waar ook op allerlei andere niveaus wordt ge- doceerd. Het is een soort 'streekschool', die als brug naar de universiteit functioneert.)
b. secondary school counseling
c. rehabilitation counseling (gericht op de zorg voor het afwijkende kind)
d. elementary school counseling
Voor alle studenten gemeenschappelijk geldt een basisprogramma, dat in een vaste sequentie moet worden gevolgd, en wel als volgt: Ie kwartaal: 'Seminar in Counseling Practice' en
'Seminar in Counseling Theory'. 2e kwartaal: 'Occupational Information' en 'In-
dividual Analysis'. 3e kwartaal: 'Techniques of Counseling' en 'Coun- seling Practicum'. 4e kwartaal: 'Measurement' en 'Administration of
Guidance Services'. 5t kwartaal:'Giou^ Counseling' en 'Counseling Practicum'.
Hieraan worden een groot aantal cursussen toe- gevoegd per specialisatie, die gevolgd worden in de subfaculteiten (departments) onderwijs, psychologie en sociologie. Deze hebben betrekking op leer- processen, motivatie, mental health, minderheids- groepen, enz.
Een programma-opbouw als deze is vrij algemeen, al kan het cursuspakket van plaats tot plaats ver- |
Pedagogische studiën 1975 (52) 119-127 119
-ocr page 127-
f
|
|
EVALUATE |
COUNSELOR |
|
COUNSELOR PERFORM- ANCE |
i.0 |
|
10.0 |
TERMINATE COUNSELING
!?
3
Uï
O
=r
a
3
p
O
ET
O
<
O
3.
O
ET
<
SB
B
EVALUATE CLIENT
PERFORMANCE
ft
3
p
s-
n
fr
3
P
5'
OQ
<
I
O
O
c
ö
9.0
ESTABLISH COUNSELIf^lG |
|
PREPARE |
|
FOR |
|
|
INTERVIEW |
REL^TIONSHIP |
|
3.0 |
4.0 |
|
3 |
|
|
|
|
CONSTRUCT |
|
|
|
MODEL OF
CLIENT CONCERNS |
|
OECIDE GOALS |
|
|
FOR COUNSELING |
1 |
5.0 |
|
6.0 |
|
|
|
|
-ocr page 128-
Opleidingen tot counselor in de Verenigde Staten
Figuur 2. Een uitgewerkt stroomdiagram van de systematische benadering van het counselingproces
*NALV2t APPftOPHIATENESS OF REFERftAL |
coluctdau |
¥ |
ammirre oata |
|
|
ttt |
|
|
TCRMINATE COUNSELING
■rnïmi-
ijwvcTime
ntititéTioi
O^ttATIOMS
EVALUATe couNsecoR PEKFOftMANCe |00
COIOUC. jnAHsm* Of LeA»wt>/a OPtnATIONSfS |
MOM NUO ron
fyOTxt«
CQylt|.IW6
KUMt-
Pl»fOßtlA0C€
O0jecrn/tt,3
^vntvt
êtlOTH€(l
COH Cl ItM
PUlSUt
utw ésncTt
M«r conam
±l±
CONSTRUCT WOOEL Of CLIENT CONCERNS 9*>cejms t
iDtMTlfr
HAIttTAimut
tttmfOtfCe^S
$tireT O^tßATlOkAL STtßS , ,
rsrA»Lis>f jMtfltlKOIAtt
o$jtcit*e,.
•tHMlOßäi
L JJ«
OiCiOl ir covmn-' i.o$ ctm/wuL
HAIDLt
SYSTEMAnC COUNSeUNO
-NOKMAN n fTCVADT -»Ol • VINtOllli -RICH««0 • MHNIOH -HCKtlRT M «Uimi. M - J*HII K. tüCCLRCI
tSTAtuS" êéStLllt Of COX!»-- »tiéJlO ti^Ayio» 9*
SirUATKMUL
-LUl
DEClOC 60AL FOR COUNSELING I
MClM IF tOAL C*N H ItTABKSHtD |
|
rts |
|
MO |
|
|
4 |
' l.l |
|
§lt |
|
|
|
|
|
_Li |
|
|
DISCVSS MCéSOIS
fon msumcKHT mOTlVAtlOtt .. |
DCClM II MOTlVATK »LIFHCI»
M} i.ll |
' CLIINT ï, 1 v£s
Lui |
,t |
|
1 estêgnsm oêjlctlft ^^ |
|
|
COLLIW er tCUCATlQtl/WICWUMt mTt UWtVtlWTV
titrm Krvi$io» /$tPTmt» i. nn
Schillen en het voordeel van Michigan State Uni- ersity is dat deze als grote universiteit veel divcrsi- ^'f aan keuzemogelijkheden kan bieden. Wat l^'chigan State University onderscheidt van andere niyersiteiten is de wijze waarop een deel van het asisprogramma is opgebouwd en wordt uitge- Skk?^ dit deel heeft het hieronder besprokene
'sy^^" spreekt in Michigan State University van j^'^ätic counseling'; men zou ook kunnen
Proa h 'systems ap-
to counseling'. De theoretische basis van |
deze aanpak wordt gevonden in de 'behavior modification' - theorieën^, en zoals in alle benade- ringen die op een ondergrond van gedragsmodifica- tie berusten, ligt de nadruk op het bereiken van doelen, die in termen van waarneembaar gedrag zijn uitgedrukt. Systematic counseling is een staps- gewijs opgebouwde procedure, die berust op een zorgvuldige analyse van het proces van counselen. Het resultaat van deze analyse is uitgedrukt in een stroomdiagram, dat tevens dient als leidraad voor de opleiding tot counselor. Zoals uit fig. 1 duidelijk blijkt, is het proces opgebouwd rondom de coun- |
121
-ocr page 129-
N. Deen en D. de Vries
selor als de centrale figuur, die het gehele proces stuurt. De gehele structuur geeft het proces van counseling een direktief karakter. Dat hoeft echter niet te betekenen, dat de cliënt in deze opvatting zonder meer is overgeleverd aan het gedragsthera- peutisch inzicht van zijn counselor. Op een aantal punten is het de cliënt die beslist, of tenminste vrij- heid tot beslissen heeft. Dit geldt met name binnen de subsystemen 5.0, 6.0 en 8.0. Dit blijkt als we de verdere uitwerking van de subsystemen in fig. 2 be- zien. Tot op subsysteem 5.0 worden alle beslissingen door de counselor zelf genomen, maar daarna ont- staat door wisselwerking een eigen inbreng, die tot uiting komt in de boxes 5.1 (identify concerns) en 5.2 (select concern for counseling). Juist in het laatste geval is de inbreng van de cliënt van belang, en als doel van deze fase in het proces wordt gesteld een overeenstemming (5.6) tussen cliënt en counselor over de identificatie van de problematiek. 'If necessary, the counselor and dient can "recycle" back to 5.1 (notice the arrows in the flowchart leading from 5.6 tot 5.1) and repeat the function of this subsystem until both can agree that the coun- selor has an adequate model of the dient and his Problems'3. De cliënt beïnvloedt echter zijn eigen proces van geholpen worden het sterkst in fase 6.0, waarin de beslissing wordt genomen over het na te streven doel. Belangrijk is de overgang van 6.2 naar 6.4. In 6.2 wordt men het eens over het na te streven doel, dat leidt tot een soort 'contract van samen- werking' in 6.4. Daarin moet men het dan eens zijn over een 'objective that: (a) is stated in behavioral terms, (b) indicates a criterion of minimum accept- able performance, and (c) indicates the conditions under which the behavior is to be demonstrated'''. Het initiatief gaat nu weer over in handen van de counselor. Deze bepaalt de strategie, brengt deze tot uitvoering en bepaalt het resultaat. Misschien is de counselor dan klaar, misschien ook moet hij een volgend probleem aanpakken (8.3.2). In dat geval begint hij weer opnieuw bij 5.1. De voordelen van het stroomdiagram als opleidingsmodel zijn duide- lijk. Het geheel is helder en overzichtelijk, de fasen van het proces volgen elkaar op rationele wijze op en de toekomstige counselor wordt stap voor stap ingeleid in de van hem verwachte procesvoering. Bovendien levert het stroomdiagram een middel voor de analyse van het door de aanstaande coun- selor verrichte praktikumwerk, dat niet alleen evalueert aan het 'performance objective', maar ook aan kan wijzen waar onderweg er iets misging. |
De tegenkant is de evidente rigiditeit van het schema. Het geeft een tegenhanger tegen de zeer losse structuur van de non-direktieve conseling naar Rogeriaanse trant, en bovendien een cogni- tieve tegenhanger van een overwegend op gevoelens gerichte benaderingswijze. Het proces van counse- ling in de opvatting van Winborn c.s. is een leer- proces, waarin de voornaamste taak van de coun- selor is het selecteren van de 'environmental stimuli' die zullen dienen als 'reinforcers' tot het gewenste resultaat. De vraag kan worden gesteld in hoeverre de gedragsmodificatie in het algemeen en deze 'systematic counseling' in het bijzonder uit- nodigt tot symptoombestrijding in plaats van oor- zaken weg te nemen. Het type voorbeelden, dat in de opleiding wordt gebruikt ('een meisje is zo dik, dat niemand haar een avondje mee uit neemt'; hoogtevrees; duimzuigen) versterkt deze indruk, evenals de gebruikte technieken, waarop wij later nog terug komen. Het is echter duidelijk, hoe het antwoord van de behavior modificator luidt: er is geen andere ingang tot het innerlijk van de mens, dan via het gedrag. Helpt men iemand zijn hoogte- vrees te overwinnen, dan versterkt men zijn zelf- vertrouwen; dit effekt zullen duizend invoelende gesprekken met een onzekere cliënt niet opleveren.
Zoals gezegd, de student vindt in het schema een geweldige steun. Maar ook als 'teaching device' heeft het zijn bezwaren. De volgorde van de items wordt als een wetmatige noodzakelijkheid gevoeld; de student heeft een neiging meer naar het schema te kijken dan naar zijn cliënt te luisteren. Wat moet ik nu doen? O juist, 'identify components of concern'. Het is dan ook geen wonder, dat tegen 'systematic counseling' grote weerstanden bestaan, en dat de redaktie van Impact, het orgaan van het ERIC/CAPS center in Ann Arbor, spreekt van 'the controversial nature of the Systematic Coun- seling Model'^. Zelfs binnen de muren van Michigan State University bestaat deze controverse; het eerder vermelde doctoraalprogramma 'college counseling' heeft zich volledig van de 'systematic counseling' gedistantieerd.
3. Opleiding aan Stanford University, Palo Alto,
California.
Een variant van de opleiding aan Michigan State University treft men aan in Stanford. Daar géén systematic counseling met het daarbij behorende stroomdiagram, maar wel een basis in 'behavior modification'.
Ten tijde van het verblijf werd in Stanford in het M.A.-programma een vijfentwintigtal counselors opgeleid; bovendien waren er ongeveer tien stu- denten in een doctoraalprogramma. Het eerste |
122
-ocr page 130-
Opleidingen tot counselor in de Verenigde Staten
programma zou het volgende jaar worden afgesto- ten, zodat thans waarschijnlijk alleen het doctoraal- programma is overgebleven. Dit hangt samen met de meer op research dan op dienstverlening gerichte interesse die voor deze universiteit kenmerkend is. Er zijn echter enkele karakteristieke trekken aan deze opleiding, die aanleiding geven tot aparte ver- melding.
De meeste Amerikaanse opleidingen zijn kwar- taalsgewijs georganiseerd, wat inhoudt dat elke cursus, resp. elk vak aan het eind van het kwartaal wordt afgesloten met een examen, dat vaak nog voorafgegaan werd door een 'midterm exam'. Michigan State University maakt daarop geen uit- zondering. In Stanford echter werkt men (althans in counseling) met een 'competencybased criterion', dat in de plaats van de traditionele examenvorm is gekomen.
Het werk van de counselor is geanalyseerd, en voor de op deze wijze gevonden componenten zijn [performance objectives' geformuleerd. Vervolgens is voor elke op deze wijze gevonden en operationeel beschreven 'competency' een korte cursus ontwor- pen (workshop), die één of enkele dagen duurt, en waarin plaats is voor een theoretische expositie, voor rollenspel, voor oefening, enzovoort. Als de student tenslotte in een praktijksituatie zijn 'com- petency' kan laten zien, wordt deze afgetekend. Een gevolg is, dat men de kwartaalindeling eigenlijk heeft losgelaten, en daarvoor in de plaats een soort ge- ïndividualiseerd, 'continuous progress'-systeem heeft ingevoerd. 'We should teach what we preach' - aldus Carl Thoresen in een gesprek.
In de opleiding tot de diverse 'competencies', speelt de behavior therapy een centrale rol. Doel- stelling is het bereiken van 'behavioral selfcontrol', een doel waarin behavioral en humanistic psychol- ogy elkaar ontmoeten, aldus Thoresen». Als technie- ken past men toe relaxation training, desensitiza- tion, thought stopping, covert sensitization, etc. Het zal duidelijk zijn, dat in dit opleidingspro- gramma de therapeutische aspecten domineren. De opzet is interessant als opleidingsmodel. Aan de voorziening van de Amerikaanse scholen met counselors draagt Stanford University weinig bij.
University of Washington, Seattle, Washington.
Pe Universiteit van de staat Washington, in Seattle,
waarschijnlijk een goed voorbeeld van een goed geoutilleerde Amerikaanse openbare universiteit van gemiddelde grootte. Van het hier aangeboden op- •eidmgsprogramma kan eveneens worden gezegd. |
dat het naar opzet en inhoud waarschijnlijk een goed voorbeeld is van de eclectische aanpak, die voor de meeste Amerikaanse universiteiten geldt. In een informatiestencil vinden we de volgende karakteristiek: 'The diversity of the faculty - theoretical outlook and experience - ensures an atmosphere of healthy ferment and difference. Such diversity also complicates defining and describing the faculty and program in any explicit or unified way. All program statements are tentative and less than fully representative due to diversity, differen- tial expertise and varying philosophies exhibited in both the faculty and students''.
In de formulering van de doelstelling blijkt de praktijkgerichtheid van de opleiding; het voornaam- ste doel is 'that the'student demonstrates that he has learned how to learn what he needs to know to perform the helping service within his chosen specialty'®. Toch is het programma doortrokken van een andere geest dan de beide voorgaande. Veel nadruk wordt gelegd op het belang van de ontwikke- ling van de eigen persoonlijkheid van de student. Van haar of hem wordt deelname verwacht in daar- op gerichte groepsaktiviteiten. Bovendien is er voldoende ruimte voor de deelnemer om zijn pro- gramma een naar inhoud en werkvorm gevarieerd karakter te geven. In het voorlichtingsdocument worden ook 'performance objectives' geformuleerd op de niveaus van 'knowledge', 'application' en 'synthesis'8. Omdat ze een goed beeld geven van de inhoud van het programma, nemen wij een aantal van deze in eigen vertaling over. Wij beperken ons daarbij tot de formulering van de 'proximale goals'®.
Kennis:
1. Demonstreert inzicht in de filosofische (met inbe- grip van ethische) grondslagen van counseling.
2. Demonstreert inzicht in de theoretische grond- slagen van counseling.
3. Demonstreert inzicht in de bijdragen van research aan theorie en praktijk van counseling.
4. Demonstreert inzicht in theorieën, typen en ge- bruiksmogelijkheden van onderzoekstechnieken.
5. Demonstreert inzicht in theorieën betreffende ontwikkeling van de beroepskeuze en beroepen- kundig materiaal.
6. Demonstreert kennis van de beginselen met be- trekking tot de plaatsing van cliënten in een be- paald programma.
Toepassing:
1. Demonstreert bekwaamheden tot het aangaan, voortzetten en beëindigen van een counseling- relatie. |
123
-ocr page 131-
N. Deen en D. de Vries
2. Demonstreert bekwaamheden in communicatie met leerlingen, ouders, leerkrachten en anderen.
3. Demonstreert bekwaamheden in het onderzoek van de persoonlijkheid en het interpreteren van de gegevens in counseling, informatie aan ouders en stafbespreking.
Synthese:
1. Zal zich zo gedragen dat hij door zichzelf en anderen ervaren wordt als iemand die zich be- wust is van zijn eigen counselingstijl, en zijn eigen kwaliteiten en beperkingen in counseling.
2. Zal zich zo . .. als iemand die een grote mate van bewustheid van en gevoeligheid voor verschillen tussen de mensen (raciaal, intellectueel, socio- economisch, etc.) heeft ontwikkeld.
3. Zal zich zo . . . als iemand die zijn angst voor er- varingen en situaties zoals die in counseling voorkomen grotendeels is kwijtgeraakt (goede contacten leggen met vreemden, gezagdragers, andere sexe, etc.).
4. Zal zich zo . . . als iemand die meer bewust ge- worden is van eigen identiteit, waarden en ge- loofsovertuigingen (attituden t.o.v. sex, drugs, status, ras, competitie, etc.).
5. Zal zich zo gedragen als iemand die zich de vaar- digheid eigen gemaakt heeft om in menselijke verhoudingen 'rolvrij', echt, op te treden.
5. De opleiding aan de Universiteit van New Hamp- shire, Durham, New Hampshire.
De opleiding wordt verzorgd binnen het 'Depart- ment of Education' en is er op gericht de basisvaar- digheden voor counseling aan te kweken. Daarbij wordt geen aandacht besteed aan de specifieke om- geving, waarin de toekomstige counselor gaat wer- ken. Een dergelijk 'generic program' gaat uit van de gedachte dat van elke counseling-relatie, onverschil- lig in welke omstandigheden die relatie tot stand komt, bepaalde vaardigheden en inzichten de basis vormen.
Het algemene karakter van de opleiding komt tot uiting in de toelatingseisen. Elke vooropleiding op het niveau van een 'bachelor degree' is acceptabel, waarbij door de opleiders geen voorkeur wordt uit- gesproken voor enig vakkenpakket. Als toelatings- criteria dienen verder nog een minimaal cijferge- middelde tijdens de 'undergraduate' studie van 2.5 op een schaal van 4.0, maar een gemiddelde (grade point average) van 3.0 wordt geprefereerd. Twee aanbevelingsbrieven van referenten zijn noodzake- lijk, terwijl de adspirantstudent^blijk gegeven moet hebben van daadwerkelijke belangstelling voor sociaal getinte aktiviteiten (van de padvinderij tot de gemeenteraad e.d.). Op verzoek van de applikant of van een staflid kan een gesprek deel uitmaken van de toelatingsprocedure. |
Jaarlijks wordt slechts ongeveer 25 procent van de aanmeldingen geaccepteerd, omdat de staf anders de studenten niet voldoende kan opvangen; met name de organisatievorm van het counselingprak- tikum blijkt bepalend voor het aantal toegelatenen. Het overgrote deel van de studenten studeert part- time. Deze situatie wordt, althans door de staf, als gunstig beoordeeld, omdat op die wijze een combi- natie van opleidings- en praktijkervaring wordt ge- vonden, die het vooral in het praktikum mogelijk maakt het leerproces af te stemmen op de behoefte van de individuele student. Tevens worden de andere participanten in het praktikum geconfronteerd met aan hen onbekende werksituaties en met de pro- blemen daarvan.
Uit het voorafgaande blijkt al, dat het counseling praktikum de kern van de opleiding vormt. Voordat men tot het praktikum wordt toegelaten moeten de overige cursussen (courses) succesvol zijn beëindigd. Het academische jaar bestaat uit twee semesters en (enigszins paradoxaal) een zomercursus. Een full- time student kan tijdens het eerste semester (half september-half januari) vier verplichte cursussen lopen (a, theorie en praktijk van counseling, b. psychologie van de beroepskeuze, c. psychologische testen, d. groep-counseling) en tijdens het tweede semester (februari tot juni) drie graduate cursussen naar eigen keuze uit een groot aantal vakgebieden. In de zomer, of in het eerste semester van het nieuwe studiejaar volgt dan het praktikum, zodat in theorie het totale programma in één jaar kan worden afge- werkt en bekroond met de titel Master of Arts. In de praktijk duurt de voltooiing van de studie veel langer; als maximum studieduur is een periode van vijf jaar gesteld.
Het praktikum is niet alleen bedoeld als de inte- gratie van de theorie in de praktijk, maar tevens als mogelijkheid om te beoordelen, of de kandidaat werkelijk de eigenschappen en capaciteiten bezit om het predikaat 'counselor' te verdienen. Door de stafleden én de studenten wordt daarom het prak- tikum ervaren als het hoogtepunt van de opleiding- Deze ervaring wordt bevorderd door het bewust gebruik van de praktikumgroep als werkeenheid, waarbinnen in een vertrouwde sfeer een functionele feed-back mogelijk is. De beleving van het prakti- kum is enigszins vergelijkbaar met de betrokkenheid bij een kleine groep, die gericht is op het ervaren van groepsdynamische processen. |
124
-ocr page 132-
Opleidingen tot counselor in de Verenigde Staten
De eisen, die in dit praktikum aan de werkkracht van de student gesteld worden, zijn zwaar. Men werkt in groepen van maximaal zes studenten en minstens één, vaak twee stafleden. Deze groep komt eens per week gedurende ongeveer drie uur bijeen, bij welke gelegenheid de groep gezamenlijk een aantal gesprekken van groepsleden analyseert en becommentarieert. Elke student moet per week minstens drie counseling-gesprekken voeren met 'echte' cliënten; één gesprek per week wordt in principe geobserveerd via een doorkijkspiegel en daarna besproken tussen praktikumleider en student. Daarbij ligt, evenals bij de groepsgesprekken, de nadruk op de gesprekstechnische aspecten gezien vanuit een eclectisch, gematigd Rogeriaans stand- punt.
Een reeks andere wekelijkse aktiviteiten wordt Qog van de student verwacht. Vermeldenwaard is hier dat het door de opleiders wordt aangemoedigd om althans tijdens het praktikum direct werkzaam te zijn in een omgeving, die de student prefereert. Daarbij moet men voornamelijk denken aan scho- len, gevangenissen en 'child guidance clinics' (ver- gelijkbaar met MOB's). Het totaal overziend is het duidelijk dat het optimaal volgen van het praktikum ongeveer gelijk staat met twee volledige werkdagen; een belangrijk deel daarvan is geplaatst in de avond- uren. Het is hier niet de plaats op de voor- en nade- len van deze opleiding en in het bijzonder van het praktikum in te gaan. We willen volstaan met twee gegevens uit de praktijk. Het eerste is dat meer dan de helft van de afgestudeerden als schoolcounselor Werkzaam is, en het tweede dat zeer vele afgestu- deerden zich onvoldoende voorbereid achten op hun feitelijke werksituatie en de eisen, die deze aan hun aktiviteiten stelt, omdat de opleiding algemeen van opzet is en omdat supervisie nä de opleiding ont- breekt.
Enkele bijzondere benaderingen.
Ter afsluiting van de bespreking van opleidings- vormen noemen we nog enkele, deels experimentele, Vormen van aanpak, die niet een programma als geheel kenmerken, maar die gericht zijn op een be- Paald aspect van een opleidingsprogramma. Ook weer is de greep willekeurig, en gebaseerd op min of meer toevallige ervaringen van één van de auteurs.
Interpersonal Process Recall (IPR).
uiterst boeiende techniek voor de ontwikkeling |
van de mogelijkheid tot het leggen van goede inter- menselijke relaties wordt ontwikkeld door de hoog- leraar Norman Kagan en zijn medewerkers aan de Michigan State Universiteit^". De cursussen worden gegeven in het kader van de opleidingen tot college counselor en tot arts. Hoewel over de gebruikte techniek reeds in een aantal artikelen werd gerap- porteerd, zijn ontwikkeling en onderzoek nog niet afgesloten.
De kern van het proces bestaat uit de confrontatie van de aanstaande counselor met zijn eigen aandeel in een interactieproces, en de analyse daarvan. Die interactie kan (in een bepaalde fase) bestaan uit de reactie van de trainee op hem getoonde filmfrag- menten waarin hij op emotionele wijze rechtstreeks wordt aangesproken, of (in een latere fase) uit de weergave van een counselingsituatie met een mede- student of een cliënt. In de sequentie van de cursus neemt het eerste gedeelte een zeer belangrijke plaats in. Zowel het stimulus materiaal als de reactie van de trainee worden op dezelfde videoband vastgelegd. Bovendien wordt daarop (met behulp van een z.g. 'split-screen'-techniek) vastgelegd een zweetcurve en een curve van de hartslag. Het blijkt nu, dat wanneer de bandopname met de student wordt doorgenomen, de analyse van de spanningsver- schijnselen, die in de curven zijn geregistreerd de student een belangrijke impuls geeft om zich te herinneren wat tijdens het interactieproces in hem omging. Bovendien blijkt de overwinning van aan- wezige geremdheden bij de aankomende counselor door IPR sterk te worden bevorderd. De meeste gegevens zijn nog afkomstig uit de laboratorium- situatie. Een probleem bij IPR is bij implementatie op grote schaal de kostenfactor. De installatie is kostbaar, het proces tijdsintensief. Op een halve dag kan men niet meer dan twee studenten een IPR-sessie laten beleven. Vandaar dat men nu, in een volgende fase van de research, zoekt naar een modificatie van de vorm, zodat groepen studenten tegelijkertijd kunnen deelnemen. De eerste auteur heeft beide vormen kunnen waarnemen, en is onder de indruk gekomen van de indringendheid van de techniek.
6.2. Een bijzondere benadering van het practicum.
In het voorgaande werden de gebruikelijke vormen van het counseling practicum beschreven. Dit vol- trekt zich in de regel binnen het opleidingsinstituut, waar tapes worden geanalyseerd, of counseling gesprekken door middel van een doorkijkspiegel worden geobserveerd. Een andere benadering wordt |
125
-ocr page 133-
N. Deen en D. de Vries
gezocht in California State University at Hayward, waar men een samenwerkingsvorm is aangegaan met de 'Berkeley Public Schools'. Het gaat hier om highschools die voor een groot deel bezocht worden door 'underprivileged children', en waar een grote behoefte aan counseling bestaat. Een 'counselor trainee' krijgt een plaats toegewezen in één van de highschools van Berkeley, onder leiding van een coördinator ter plaatse en/of een supervisor van de universiteit. De universiteit heeft enkele stafplaatsen ter beschikking van de scholen in Berkeley gesteld, zodat alle partijen voordeel van de regeling hebben. Het grote (en beoogde) voordeel is dat de training in maatschappelijke context wordt geplaatst. In het 'Fieldwork Handbook' wordt dit aldus geformu- leerd: 'For the trainee there are always two clients: the person as dient; the system as dient... To focus exclusively on one of these clients while neglecting the other gives a less than valid training experience... In summary, the one-to-one or small group interaction forms the heart of counseling, and in this instance, the fieldwork experience. Involvement with systems change grows from the counselors involvement with persons and attempts to facilitate more creative group and social situations with and for his clients'.
Vandaar dat van de trainee wordt verwacht, dat hij de helft van zijn tijd besteedt aan 'one-to-one- counseling', en de andere helft bezig is met proble- men van de school, subcultuur, 'peer culture', enzovoorts. Ten tijde van het bezoek verkeerde deze aanpak nog in een eerste stadium. Men had er echter goede verwachtingen van. Een groot voordeel is, dat de counselor in opleiding van het begin af leert de problemen van de individuele cliënt in bre- der verband te plaatsen.
Een enigszins vergelijkbare benadering wordt ge- volgd aan de Universiteit van Boston. Daar heeft men op grond van de overtuiging dat met name de school counselor slechts één van de radertjes vormt in het begeleidingsproces, dat de leerlingen dagelijks ervaren, een project ontwikkeld dat erop gericht is de opleiding en recrutering van aanstaande coun- selors uit de besloten universiteitsgemeenschap weg te halen en te verplaatsen naar de buurt waar die toekomstige counselor zal gaan werken. De oplei- ding vindt daarom plaats in een tweetal wijken met mensen, die daarvoor belangstelling hebben en in de wijk belangrijk zijn, zoals bijv. de slager op de hoek, een moeder die een crèche runt, een leraar e.d. De naam van het project weerspiegelt de doelstelling: 'An Institute in School Mental Health: Training for Collaboration'. |
De grote sociale problemen welke Boston kent en die nauw samenhangen met raciale verschillen vormen de directe aanleiding tot deze poging counseling en i.h.b. schoolcounseling een breder kader te geven door er zoveel mogelijk de directe leefomgeving van het kind en zijn gezin (voor zover aanwezig) bij te betrekken. Mocht de evaluatie van dit project gunstig uitvallen, dan wil men de gehele counselorsopleiding in deze richting ('community counseling') opzetten.
Ook in Boston leeft dus sterk het idee, dat het werk van de (school) counselor slechts zinvol is, als het zich direct richt op de maatschappelijke situatie van de cliënt en daarbij gesteund wordt door zoveel mogelijk maatschappelijk belangrijke perso- nen. Sterker dan in Hayward wordt dit project in Boston beïnvloed door de gedachte dat de counselor verder moet gaan dan de grenzen van de school en dat hij ook op moet treden als 'actievoerder' in het sociale milieu, waarin hij werkt, juist om daardoor de grondvoorwaarden voor het welzijn van zijn cliënt te helpen leggen.
Enige citaten uit de verantwoording bij de aan- vraag voor gelden voor het project illustreren deze gerichtheid
a. 'The basic purpose of this project is to educate support personnel to meet the needs of a chang- ing urban school system'. è. 'The goal of those collaborating in the prepara- tion of this project is... the articulation of a design that will aid in the actual implementation of a comprehensive health team that becomes an efiective change agent in both the school and the community'. c. 'While we must plan a program to meet im- mediate needs, the pltimate effectiveness of this proposal will be measured by the implementation of succesful methods of working with children and their families . .. The school, too, would also be in a position to respond in a more satis- factorily professional way to the existing needs of the children who are disturbed enough to be disruptive agents in the classroom but not critical enough to demand the immediate and thorough attention of an agency'.
7. Waarheen met de opleiding van counselors?
Nadat in het voorgaande aandacht is gegeven aan een aantal opleidingsvormen voor counselors in de Verenigde Staten, is het zinvol ter afsluiting ook enige aandacht te schenken aan immanente kritiek, zoals die o.a. naar voren is gebracht door Leo Goldman van de City University van New York. |
126
-ocr page 134-
Opleidingen tot counselor in de Verenigde Staten
eindredacteur van het maandblad van de counselors- organisatie, iemand die zeer veel gezag heeft bij de Amerikaanse counselors. Aan een voordracht over 'Critical Concerns in Counselor Education'^2 ontlenen wij een aantal opmerkingen. Naar aanlei- ding van de vraag of schoolcounselors als genera- listen of specialisten beschouwd moeten worden, stelt Goldman dat de opleidingsprogramma's zoveel onderdelen betrekkelijk vluchtig bestrijken, dat ze duidelijk op het kweken van generalisten gericht zijn. Maar, zegt hij, omdat de specialisten die hen moeten ondersteunen meestal ontbreken in de school, is het niet te vermijden dat 'they are really going to be all the specialists too'. Dit maakt het hen onmogelijk hun taak effectief te vervullen. Daarom moeten de opleidingen z.i. ook bewust specialisten kweken naast de generalisten.
Een ander probleem wordt door Goldman aange- duid als de 'pakhuistheorie'. De counselorstudent wordt volgepakt met reproduceerbare kennis op allerlei terrein. Naar de mening van Goldman zou raen echter alle beroepsgerichte opleiding in prak- tische toepassingssituaties moeten laten plaatsvin- den. Op zijn laatst in de tweede week van de oplei- ding zouden de praktikumervaringen moeten be- ginnen.
Tenslotte noemen wij nog twee zaken die deze auteur aan de orde stelt.
Ten eerste moet men afkomen van de gedachte dat de counselor in een 'preservice' opleiding volle- dig voor zijn taak kan worden geprepareerd. 'Why iiot give him just the basics, or the specialty training, send him out, and then be ready to offer continuing education on a highly flexible basis from then on?' (P- 5). Daarnaast maakt hij bezwaar tegen de situatie Van part-time opleiding, die voor de meeste stu- denten geldt. Pas in een full-time studiesituatie kan de student voldoende tot zichzelf komen om ook zelf in zijn studie tot verdere persoonlijkheidsont- wikkeling te komen. En het is beter enkele goede counselors op te leiden dan vele slechte.
Uit bovenstaande critische opmerkingen blijkt dat in de V.S. met elders vergelijkbare problemen naar voren komen, als men over opleiding denkt.
Met name de problemen van doorgaande vorming |
en van part-time studie zijn ook hier actueel.
De opleiding voor begeleidingstaken staat in Ne- derland nog aan het begin. Daarom kan het nuttig zijn zich te spiegelen aan het buitenland.
Noten
1. Vries, D. de, Het funktioneren van de school coun- selor in de Amerikaanse highschool, Ped. Stud. 1973 (50) 397-408.
Vries, D. de. Counseling en schoolcounseling: enige achtergronden, Ped. Stud 1974 (51) 238-256.
2. Krumboltz, John D.: Revolution in Counseling: Houghton Mifflin Co., Boston, 1966. Bandura,. A.: Principles of Behavior Modification: Holt, Rinehart and Winston, New York, 1969.
3. Bob B. Winborn, Systematic Counseling, in: Impact II, 3 (1973), p. 14 v.v.
4. Bob B. Winborn, 1. c.p. 20.
5. Vol. 2, 3, p. 22.
6. Carl E. Theresen en M. J. Mahoney, Behavioral Self-Control, Holt, Rinehart, Winston, 1973.
7. Counselor education at the University of Washing- ton, stencil.
8. B. S. Bloom et al., 'Taxonomy of Educational Objectives, Part 1'. New York 1965.
9. D. K. Wheeler, 'Curriculum Process', Univ. of London Press. 1967.
10. Kagan, N., Krathwohl, D. R. et al. Studies in human interaction: Interpersonal Process Recall stimuiated by videotape, Michigan State University, Bast Lansing, Michigan 1967.
Kagan, N., Influencing human interaction (a filmed six-hour mental health training series and accom- panying 186-page instructor's manual). Instructional Media Center, Michigan State University, Bast Lansing, Michigan 1971.
11. 'Proposal Summary for Bducation Professions Development Act', Parts C, D and F, nr. 004574, compl. by Dr. Jane S. O'Hern, Boston University, 1969.
12. Leo Goldman, 'Critical Concerns in Counselor Education', prepared for presentation as part of a workshop titled 'Preparation of Counselors for the 1970's' during the 1972 Convention of the American Personnel and Guidance Association in Chicago, Illinois. |
127
-ocr page 135-
1. Het probleem
Algemeen gesteld zou men het onderwerp van de konferentie kunnen formuleren als: Hoe kunnen overheid, onderzoekers en ondeiwijsmensen hun verantwoordelijkheid voor het evalueren van onder- wijsinnovaties gestalte geven?
In een paper en een inleiding werd door prof. R. Stake van de Universiteit van Illinois, die door CERI als expert voor dit projekt was aangetrokken, het onderwerp van de konferentie nader toegelicht. Stake konstateerde, dat de verantwoordelijkheid voor het onderwijs niet meer ekspliciet berust bij de direkt betrokkenen - de leerkracht, leerling en ou- ders - maar in toenemende mate wordt gedeeld met mensen en instanties die verder verwijderd zijn van het onderwijsleerproces. Allerlei representanten van de overheid en andere maatschappelijke insti- tuties zijn mede verantwoordelijk voor en hebben bemoeienis met steeds meer aspekten van het onder- wijssysteem.
Voor het nemen van beslissingen hebben deze instanties informatie nodig. Daarom is het nodig dat de evaluatie van vernieuwingsplannen niet alleen gebaseerd is op persoonlijke, subjektieve indrukken en fragmentarische evaluatie-aktiviteiten, maar tevens op systematisch en breed opgezet evaluatie- onderzoek. Systematisch evaluatieonderzoek is een noodzakelijke aanvulling op de ervaringskennis van de praktikus en de theoretische inzichten van de wetenschapper.
Evaluatieonderzoek zal echter zelden gemakkelij- ke antwoorden geven op komplexe problemen. Goed onderzoek zal leiden tot een verandering in de inzichten ten aanzien van het totale vernieuwings- projekt en lang niet alle evaluatieonderzoekingen zijn goed opgezet.
Een belangrijke vraag is nu: Welke kondities zijn bepalend voor een goede start van evaluatieonder- zoek?
* Een verslag van de OECD/CERI-konferentie 'New
Approaches to Evaluation of Educational Program- mes', gehouden te Luik van 2-5 december 1974. |
Een belangrijk onderwerp in de konferentie was dan ook de kommunikatie tussen beslissers en evaluatieonderzoekers voor de aanvang van het onderzoek. Welke kwesties moeten besproken worden? Waarover moet overeenstemming worden bereikt? Welke procedure-afspraken moeten wor- den gemaakt? enz. In de konferentie werd vrij alge- meen naar voren gebracht, dat de diskussie tussen beslissers en onderzoekers en het maken van duide- lijke afspraken van essentieel belang is, maar tevens dat deze kommunikatie tijdens het onderzoek op een bepaalde wijze moet worden voortgezet. Een evalua- tieonderzoek, dat van enige betekenis wil zijn voor beslissers, heeft een komplexe vraagstelling en flexi- bele opzet. Het is onmogelijk en ook niet gewenst dat voor de evaluatie van een komplex innovatie- projekt een volledig uitgewerkt onderzoeksplan in de voorbereidingsfase wordt opgesteld. Stake for- muleerde de volgende slogan: 'Get it all straight in the beginning but you can't'.
2. Toespitsing van het probleem
In de konferentie'ging het injhet^bijzonder om breed opgezette, landelijke evaluatieonderzoekingen, die waarschijnlijk slechts eenmalig worden uitgevoerd en niet herhaald kunnen worden. Het doel van der- gelijk onderzoek is in het algemeen informatie te verschaffen aan diegenen, die op een of andere wijze betrokken zijn bij het nemen van beslissingen ten aanzien van een komplex en meestal landelijk inno- vatieprojekt.
Hoewel evaluatieprocedures voor de normale gang van zaken in het onderwijssysteem eveneens belangrijk zijn, viel het buiten het onderwerp van deze konferentie.De nadruk lag meer op onderzoek ten behoeve van een totaal-evaluatie van een kom- plex en landelijk innovatieprojekt, dat meestal al in uitvoering is, dan op onderzoek ten behoeve van bepaalde topics zoals het evalueren van een nieuwe leesmethode of van selektiemethoden. Dergelijke topics zijn uiteraard ook belangrijke aspekten van
Evalueren van Onderwijsinnovaties*
L. J. VAN DEN BOSCH
Onderzoeksgroep Participatie-Onderwijs, Utrecht
PEDAGOGISCHE STUDIËN 1975 (52) 128-140 |
-ocr page 136-
Evalueren van Onderwijsinnovaties
de eerste vorm van evaluatieonderzoek, maar als de aandacht primair hierop gericht is zullen meer traditionele methoden van onderwijsresearch eerder in aanmerking komen.
Deze toepassing van onderzoek als hulpmiddel voor de evaluatie van omvangrijke innovatiepro- jekten werd door de voorbereiders van de konferen- tie als 'program-evaluation' betiteld. Het woordje 'program' hierin kan misverstanden opwekken, hetgeen dan ook op de konferentie gebeurde. In het vervolg van dit verslag hanteren wij de term 'overall-evaluatieonderzoek', d.w.z. onderzoek dat bedoeld is om beslissingen die gebaseerd zijn op een (zo systematisch mogelijke) evaluatie van een komplex, meestal landelijk innovatieprojekt moge- lijk te maken. 1
Uiteraard is de evaluatie van een innovatiepro- jekt niet alleen gebaseerd op onderzoek. Tot nu toe was deze evaluatie meestal juist niet gebaseerd op onderzoek. Iedere betrokken leerkracht en ambte- naar evalueert. Terecht stelde Stake, dat informele en subjektieve evaluatie niet minder belangrijk dient te worden door de uitvoering van formeel overall-evaluatieonderzoek. Het onderzoek kan informatie verschaffen aan beslissers, die in een positie verkeren waarin ze geen persoonlijke ob- servaties kunnen doen of die niet over middelen beschikken om de informele informatie afkomstig van vele scholen te kombineren. Overall-evaluatie- onderzoek verschaft komplementaire informatie over grote projekten en deze informatie onder- scheidt zich van de informele informatie doordat ze nauwkeuriger, objektiever en meer valide is.
Het belang van overall-evaluatieonderzoek maakt evenmin de noodzaak van 'basic-research' op on- derwijskundige vragen minder belangrijk. Met name een multi-disciplinaire benadering van deze vragen dient te worden gestimuleerd. Overall-evaluatie- onderzoek zal echter vooral van betekenis zijn voor de beslissers in het onderwijssysteem - met name beleidsinstanties indien het in de eerste plaats Spricht is op de vragen van deze beslissers ten aan- zien van een innovatieprojekt in plaats van op een verdere ontwikkeling van de wetenschappelijke theorievorming over het onderwijs.
De opzet van de konferentie
pe konferentie had het karakter van een workshop. Inhoudelijk was de konferentie voorgestruktureerd door middel van:
enkele papers, waarin een aantal aspekten van het
Probleem werden verkend. |
- een beschrijving van een fictieve case met een lijst
van topics om de case te behandelen,
- het bijeenbrengen van een 7-tal beschrijvingen
van evaluatieonderzoeksprojekten.
Met name door de fictieve case werd de relatie tussen 'administrators' of representanten van beleids- instanties en onderzoekers centraal gesteld. Dit sloot vrij goed aan op de samenstelling van de deel- nemersgroep, die voor iets meer dan de helft uit 'administrators' bestond en voor iets minder dan de helft uit mensen die een funktie in de researchwereld bekleden. Er waren 36 deelnemers, afkomstig uit 14 landen.
Organisatorisch was de konferentie weinig ge- struktureerd. Na een toelichting van Stake op zijn papers werd er gedurende 2 dagen in 4 subgroepen aan de problematiek gewerkt. De subgroep-bijeen- komsten werden alleen onderbroken door een korte plenaire diskussie met een forum over de 'respon- sive' versus 'metric approach' (zie pag. 132).
De subgroepen vatten de resultaten van hun werk samen in een kort verslag. Op de laatste dag gingen de 4 subgroepen paarsgewijs in diskussie en reageer- den op eikaars verslagen. De konferentie werd be- sloten met een plenaire evaluatiezitting.
4. Huidige situatie ten aanzien van overall-evaluatie- onderzoek
Op basis van een aantal gesprekken met beleids- mensen en onderzoekers, van de bestudering van een aantal cases en van eigen ervaringen, schetste Stake de huidige situatie ten aanzien van overall-evaluatie- onderzoek.
4.1. De benadering van overall-evaluatieonderzoek
door beleidsinstanties Over het algemeen zijn het vooral overheidsfunktio- narissen die behoefte hebben aan overall-evaluatie- onderzoek. Zij nemen vaak het initiatief, financieren de projekten en zijn vaak optimistischer over de bruikbaarheid van de resultaten dan de onderzoe- kers zelf. Dit is ook niet verwonderlijk. Zij staan voor de taak de beslissingen te nemen over de beste- ding van een beperkt budget, terwijl meestal veel te weinig informatie beschikbaar is. Zij hopen dat evaluatieonderzoek hen inzicht verschaft in kosten en uitkomsten van een projekt. In feite is hun steun aan een evaluatieonderzoek meer gebaseerd op hoop dan op positieve ervaringen.
Representanten van de overheid hebben meestal veel aandacht voor de kommunikatie met onder- |
129
-ocr page 137-
L. J. van den Bosch
zoekers. Zij weten hoe moeilijk het is anderen te informeren en hebben een sterk geloof in de waarde van gedetailleerde schriftelijke rapportage. Naast de voordelen noemt Stake echter ook een aantal nade- len van frekwente schriftelijke rapportage. Het kost veel tijd, is altijd een vereenvoudigde weergave van de werkelijke situatie van het onderzoek en leidt soms tot verkeerde interpretaties. Beleidsfunktio- narissen hebben de neiging deze nadelen te negeren.
Bovendien vormen de vraag om evaluatieonder- zoek en de aanwezigheid van verslagen op zichzelf bewijzen, dat de beleidsfunktionaris zijn werk doet. Onbruikbare of misleidende verslagen leiden zelden tot veroordeling van degene die om de verslagen verzocht heeft. Soms bestaat de indruk, dat beleids- instanties meer uit zijn op de erkenning dat zij in- spelen op de behoefte aan systematische evaluatie, dan op het vinden van een adekwaat antwoord op deze behoefte.
Een ander belangrijk aspekt in de benadering van overall-evaluatieonderzoek door beleidsinstanties is, dat zij de neiging hebben - bewust of onbewust - hun vragen zodanig te stellen dat de verantwoorde- lijkheid voor het innovatieprojekt meer gecentrali- seerd wordt en verder komt af te liggen van de scholen en projekten in het veld.
4.2. De benadering van overall-evaluatieonderzoek
door onderwijsmensen In tegenstelling tot beleidsfunktionarissen staan
- volgens Stake - leerkrachten over het algemeen vrij afwijzend tegenover formeel evaluatieonderzoek. Hoewel zij erkennen dat de overheid in toenemende mate betrokken is bij kwesties binnen het onderwijs, beschouwen ze dit als een ongunstige ontwikkeling. Leerkrachten hebben het idee, dat iedere poging om een projekt te evalueren zal leiden tot een ver- keerd beeld van tenminste een deel vaii het projekt en de kansen dat het projekt door het onderzoek negatief wordt beïnvloed is veel groter dan de kan- sen dat het projekt verder geholpen wordt.
Er is een zekere angst voor formeel evaluatie- onderzoek en deze angst is ook niet geheel onge- grond.
Leerkrachten zijn niet tegen evaluatie als zodanig
- beoordeling vinden de meesten immers een wezen- lijk onderdeel van hun werk - maar ze geloven niet, dat evaluatieonderzoek de kwaliteit van het beslis- singsproces zal verbeteren. Zij slagen er niet in de relevantie voor hun werk te zien van onderzoekin- gen, die - zoals zij meestal hebben ervaren - uitgaan van het primaat van objektiviteit en systematiseren. |
Opvallend is dat leerkrachten weinig of geen'be- zwaar naar voren brengen tegen nationale en inter- nationale onderzoekingen. Hoewel er een toenemen- de weerstand is te bespeuren, is tot op heden de medewerking van leerkrachten bij dergelijke onder- zoekingen geen grote belemmering geweest.
Officieel zijn de meeste organisaties van leerkrach- ten voorstanders van evaluatieonderzoek, waarbij ze meestal wel opmerken dat de primaire verant- woordelijkheid voor evaluatie bij het onderwijs zelf dient te berusten. In een aantal gevallen participeren lerarenorganisaties in de financiering van evaluatie- onderzoek.
Samenvattend is Stake van mening, dat in de meeste gevallen leerkrachten bereid zijn positief te reageren op goed gepresenteerde en redelijke ver- zoeken om medewerking aan evaluatieonderzoek ten aanzien van hun scholen, curricula en vorderin- gen van de leerlingen.
4.3. De benadering van overall-evaluatieonderzoek
door onderzoekers De meeste onderwijsresearchers willen graag mee- helpen innovatieprojekten te evalueren. In deze groep leeft in sterke mate de overtuiging dat een rationele benadering van onderwijsprocessen en onderwijsbeleid zal resulteren in een verbetering van deze processen en in een beter beleid. Zij hebben niet veel vertrouwen in beslissingen die gebaseerd zijn op ervaringskennis van beleidsfunktionarissen. Het ideaal van menig onderwijsresearcher is een beslissingsproces, dat gebaseerd is op objektieve metingen met behulp van gevalideerde instrumen- ten. S
De aanbevelingen van onderzoekers zijn nog zeer vaak gebaseerd op een benadering van het onderwijs uitsluitend via de bril van hun specialisme. Onder- wijspsychologen geven prioriteit aan het meten van individuele kenmerken. Onderwijssociologen drin- gen aan op rol-analyse en onderzoek van de maat- schappijstruktuur. Onderwijskundigen benadruk- ken een meer planmatige ontwikkeling van curricu- la. Volgens Stake is deze specialisatie in de onder- wijsresearch begrijpelijk, maar geen goede basis voor de ontwikkeling van konsepten en methoden voor overall-evaluatieonderzoek.
Ook de motivatie van onderzoekers is soms een belemmerende faktor voor een adekwaat antwoord op de behoefte aan evaluatieonderzoek.
Het is geen vanzelfsprekende zaak, dat het leveren van bijdragen aan algemene theorievorming, stage- mogelijkheden kreëren voor studenten, het produ- ceren van een goed wetenschappelijk rapport, enz. ten allen tijde kan samengaan met een adekwaat inspelen op de evaluatiebehoeften van de beslissers in een innovatieprojekt. |
130
-ocr page 138-
Evalueren van Onderwijsinnovaties
De meeste onderzoekers formuleren een aantal ideale kriteria voor evaluatie-designs: Het moet rationeel gedetailleerd gepland en voorbereid zijn; het moet konsepten operationaliseren; het moet beslissers feedback verschaffen; etc. Weinigen zullen deze kriteria bestrijden, maar sommige onderzoe- kers zullen lagere normen hanteren teneinde andere kenmerken van het design te benadrukken en andere doelen te bereiken.
De meeste onderzoekers reageren op de behoefte aan overall-evaluatieonderzoek in de verwachting dat de bekende methoden en konsepten opnieuw gebruikt kunnen worden. Men heeft wel kennis genomen van nieuwe modellen en termen, maar deze nieuwe informatie komt nog nauwelijks tot uit- drukking in het konkrete onderzoek.
Een probleem is dat verschillende mensen ver- schillende verwachtingen hebben ten aanzien van goed evaluatieonderzoek. De beleidsfunktionaris verwacht informatie, die hem helpt meer verant- woord te beslissen welke projekten (en in welke niate) hij zal subsidiëren. De leerkracht verwacht informatie waardoor hij een beter inzicht krijgt in een bepaalde onderwijsleersituatie. De onderzoeker IS gericht op een algemeen inzicht in het onderwijs- leerproces. Eén onderzoeksprojekt kan onmogelijk al deze verschillende behoeften bevredigen. Nodig is dan ook een klassifikatie van de verschillende doelen van evaluatieonderzoek in relatie met de klassifikatie Van verschillende strategieën voor evaluatieonder- zoek.
Een klassifikatie van evaluatiestrategieën
De situaties waarin behoefte is aan overall-evaluatie- pnderzoek kunnen zeer verschillend zijn: verschillen in informatiebehoeften, verschillen in normen en Verwachtingen van beslissers, verschillen in stijl van onderzoekers, etc. Het is dan ook noodzakelijk dat Voor verschillende situaties verschillende evaluatie- strategieën worden ontwikkeld.
^take, ontwikkelde een typologie, die enerzijds ge- baseerd is op een kombinatie van de dimensies van öcriven (1967) en Worthen en Sanders (1972) en Anderzijds op een analyse van een groot aantal
Projekten. |
In zijn typologie onderscheidt hij 9 evaluatie- trategieën. Sommige van de strategieën overlappen 'Kaar en in de praktijk zullen meerdere strategieën .j,bestal in kombinatie worden toegepast (zie schema 'Student gain by testing'-strategie wordt vooral toe- gepast door toetsspecialisten en onderwijspsycholo- gen en is gericht op het meten van de vorderingen van de leerlingen door middel van objektieve toet- sen.
Belangrijke elementen in deze strategie zijn o.a.: specifikatie van de leerdoelen, het opsporen van de diskrepantie tussen de doelen en de bereikte leer- effekten en nagaan welke effekten alleen toegeschre- ven kunnen worden aan het onderwijsproces.
'Criterion referenced tests' worden gebruikt om na te gaan in welke mate de leerling een bepaalde taak beheerst of daarin vorderingen heeft gemaakt.
Kritici van deze strategie menen o.a., dat in deze strategie onvoldoende tot uiting komt de betekenis van het onderwijs voor de leerlingen en dat de stra- tegie weinig bijdraagt tot het opsporen en verbeteren van tekorten in het onderwijsproces.
'Institutional self-study by stajf' oVseXï-SMïwey'' wordt vooral veel in Amerika toegepast waar de scholen een grote mate van autonomie bezitten. In deze strategie verzamelt de school zelf de gegevens, interpreteert deze en stelt verbeteringen voor. Deze strategie gaat uit van en bevestigt de status quo van bestaande normen.
De staf van de school investeert veel tijd in het onderzoek. Een groot voordeel is, dat de verant- woordelijkheid voor de oplossing van de problemen volledig blijft berusten bij degenen die er direkt mee gekonfronteerd worden.
'Prestige paneV of 'kommissie van wijze mannen' is een strategie, waarbij gezaghebbende personen met een hoge reputatie een kommissie vormen. Deze strategie wordt meestal gebruikt als een laatste red- middel om uit een krisissituatie te komen.
'Transaction-observation'-strategie richt zich primair op de processen in het onderwijs. Dit in tegenstelling tot de 'student-testing'-strategie, die zich primair richt op de effekten van het onderwijs.
De transaktionele observatie beschrijft en analy- seert de aktiviteiten in een innovatieprojekt en geeft speciale aandacht aan situationele variabelen. De vraagstellingen zijn eerder afgeleid van de praktische gang van zaken in een projekt dan van een theorie of doelformulering. De methoden, die in deze strate- gie worden gebruikt, zijn afkomstig uit de antropo- logie, de etnografie, de geschiedeniswetenschap en de journalistiek. Naast meer systematische meting van de processen vormt een - meer fenomenologi- sche - beschrijving van de processen een belangrijk onderdeel van de strategie. Dit leidt er o.a. toe, dat |
131
-ocr page 139-
Tabel 1. 9 Evaluatiestrategieën
Strategie |
Doel |
Belangrijke elementen |
Nadelen |
Voordelen |
'Student gain by testing'
(meten van leer- lingprestaties |
Het meten van de prestaties en vor- deringen van leerlingen |
Doeluitspraken, analyse van de testscores, diskrepantie tus- sen doelen en gemeten effekten |
Verschraling van de onder- wijsdoelen, verwaarlozing van processen |
Grote aandacht voor de vorde- ringen van leerlingen |
'Institutional self-study by staflf'
(self-survey) |
Evaluatie en ver- betering van het funktioneren van de staf |
Werkgroepen; formulering van de normen door de staf; dis- kussie; stimuleert professiona- lisme |
Bevordert in-group mentali- teit; negeert normen van de buitenwereld |
Bevordert probleem-bewustzijn en verantwoordelijkheidsbesef van de staf |
'Prestige panel' (kommissie van wijze mannen) |
Oplossing van kri- ses en het voort- bestaan van een instituut |
Kommissie van gezaghebbende personen, bezoeken, analyse van bestaande dokumenten, nota's, e.d. |
Uitstel van aktie, te groot vertrouwen in de intuïtie van de kommissieleden |
Verzameling en bundeling van de inzichten; uitspreken van oordelen |
'Transaction Observation' (transaktionale observatie) |
Verschaffen van inzicht in aktivi- teiten en normen |
Aandacht voor processen, observatie, case studies, pluralisme |
Te groot vertrouwen in sub- jektieve percepties, verwaar- lozing van causale relaties |
Verschaft een overall-beeld van een projekt, signaleert waarden- tegenstellingen |
'Management analysis' |
Bevordering van de rationaliteit in de dagelijkse be- slissingen |
Een lijst met opties, schattin- gen, feedbackprocedures, aan- dacht voor financiële aspekten en efficiency |
Over-accentuëring van effi- ciency, onderwaardering van impliciete normen |
Feedback aan beslissers |
'Instructional research' |
Generaliseerbare theorie over het instruktieproces |
Gekontroleerde kondities, mul- ti-variante analyse, hypothese- vorming en -toetsing |
Kunstmatige kondities, nege- ren van situationele en men- selijke variaties |
Ontwikkeling van nieuwe onderwijsmethoden |
'Social policy
analysis'
(beleidsanalyse) |
Helpen beleid te formuleren |
Meten van sociale kondities en de implementatie van beleid |
Verwaarlozing van onderwijs- kundige kwesties en details |
Leidt tot beleidskeuzen, verhel- dert alternatieven |
'Goal-free evalu- ation'
(doelvrije evalu- atie) |
Het schatten van de effekten van een projekt |
Negeert geformuleerde doelen, volgt een checklist |
Overwaardering van doku- menten en rapportage |
Gegevens over effekten met weinig voorstrukturering vanuit vastgestelde doelen |
'Adversary evalu- ation'
(polarisatie- strategie") |
Het doen van een keuze uit twee alternatieven |
Debatten tussen voor- en tegen- standers, kruisverhoren, jury |
Personalistisch, oppervlak- kig, tijdgebonden |
Sterke informatie impact; toet- sing van tegengestelde opvat- tingen aan elkaar |
|
S |
-ocr page 140-
Evalueren van Onderwijsinnovaties
door middel van deze strategie meer inzicht ontstaat in de pluriformiteit van normen en waarden in het onderwijs.
'Instructional raearcÄ'-strategie is enigszins ver- wand met de 'student-testing' benadering. Als on- derwij sresearchers iets willen evalueren proberen zij een plan op te stellen, dat zo dicht mogelijk in de buurt komt van een eksperimenteel design. Zij stre- ven er naar een bijdrage te leveren aan de algemene theorievorming, waarbij ze soms weinig aandacht hebben voor de vraag of het onderzoek nog relevant is voor de mensen die betrokken zijn bij dit innova- tieprojekt.
Hoewel deze benadering nog wijd verspreid is, neemt de kritiek toe op de vaak geringe feedback aan de direkt betrokkenen. Stake haalde het volgen- de citaat van John Nesbit aan;
'(For evaluating innovations) I think we can safely discard as inappropriate the original Ameri- can model of precisely defined behavioural objec- tives, measurable outcomes, standardised tests and elaborate Statistical analysis. This was summative external evaluation: summative in that it was applied at the end (or sometimes only at the end of the initial stage); external in that it was done by a group separate from the innovators, supposedly neutral but often unsympathetic. Instead, we need ä continious or ongoing evaluation, built into the •nnovatory programme as an integral part of the team work. This is the model which was developed 'n the Schools Council 5-13 Project, an the Huma- nities Curriculum Project. The evaluator is an ioiportant member of the team, and he has one of the most dilficult jobs to do. He is involved through- in the planning (to ensure that evaluation is Possible), during the programme (to ensure that relevant records are kept), and at the end of each ®tage (to provide feedback to the team on their strengths and weakness). It is a pattern of formative of responsive evaluation.'
. Wanneer echter het doel van evaluatieonderzoek
generaliseerbare informatie te verschaffen, komt de 'instructional research' uiteraard wel in aanmer- king.
Management analysis' en 'socialpolicy analysis' zijn "auw aan elkaar verwant. De verschillen hebben Vooral betrekking op de urgentie van de informatie de soort beslissers, waarvoor de informatie is
bestemd.
Management-analyse tracht de 'leiding' van een nnovatieprojekt te helpen bij de dagelijkse beslis- singen. |
Beleids-analyse is meer gericht op beleidsbeslis- singen, die meestal betrekking hebben op een langer termijn. Het beslissingsproces is veelal gekompli- ceerder en de participanten hebben meer tot taak het beleid te formuleren dan het uit te voeren.
Sterk vereenvoudigd zou men kunnen stellen, dat management-analyse gericht is op ondersteuning van beleidsuitvoerders en beleidsanalyse op onder- steuning van degenen, die het beleid formuleren en vaststellen.
De twee strategieën hebben echter veel overeen- komsten. Beide maken gebruik van sociaal-weten- schappelijke konsepten die gewoonlijk niet voor- komen in de onderwijsresearch. De management- strategie zal waarschijnlijk iets meer aandacht hebben voor ekonomische kwesties en de beleids- strategie voor politieke kwesties.
'Goal-free evaluation' en 'adversary evaluation'. Deze twee strategieën worden nog weinig toegepast, maar krijgen steeds meer aandacht. M. Scriven noemde de 'goal-free evaluation' in een diskussie. Hij bena- drukte een onafhankelijke positie van de evaluator (of onafhankelijke beoordelaar) ten opzichte van de staf. Hij meende zelfs, dat de evaluator van te voren de doelen van de staf niet mag kennen. De evaluator is gericht op het identificeren van de doelen die in de praktijk worden nagestreefd en hanteert een groot aantal indikaties om na te gaan of er resultaten bereikt worden. Ten aanzien van de indikaties is de strategie dus niet 'goal-free'. Er wordt gebruik gemaakt van een sterk gestruktu- reerde checklist.
In de 'adversary approach' of 'polarisatie-strate- gie' wordt de gang van zaken bij de rechtbank als voorbeeld genomen. Het evaluatieproces wordt opgezet langs twee lijnen: een lijn die er op gericht is de tekortkomingen van het innovatieprojekt te tonen en een lijn, die er op gericht is de waarde van het projekt te tonen. In navolging van de procedure bij een rechtbank vinden er 'kruisverhoren' plaats.
Het grote voordeel van deze strategie is, dat de bestede tijd in hoge mate gebruikt wordt om tot een beslissing te komen.
In de diskussies op de konferentie kwam naar voren, dat de verschillende opvattingen van de deelnemers over evaluatiestrategieën schematisch weergegeven kunnen worden in twee tegengestelde benaderingen van overall-evaluatieonderzoek, n.1.:
- een 'responsive approach' of - vrij vertaald - een voorkeur voor meer kwalitatieve onderzoeks- methoden,
- een 'metric approach' of een voorkeur voor meer kwantitatieve onderzoeksmethoden. |
33
-ocr page 141-
L. J. van den Bosch
De onderzoeker in een meer kwalitatieve benade- ring vergaart, selekteert, kombineert, interpreteert en rapporteert vooral fenomenologische gegevens en in veel mindere mate meet- en beoordelings- resultaten. Hij legt de nadruk op proceskriteria. De informatie die de beslisser ontvangt, bestaat daar- door hoofdzakelijk uit een geordende weergave van door anderen opgedane ervaringen en de resultaten van een zorgvuldige reflexie op het projekt. Het grote voordeel van deze benadering is, dat de vraag- stellingen van de onderzoeker in grote mate over- eenkomen met de vragen van de beslissers. Daar- naast zijn de rapporten veelal minder technisch, beknopter en meer leesbaar voor niet-onderzoekers.
De onderzoeker in een meer kwantitatieve bena- dering vergaart, selekteert, kombineert, interpreteert en rapporteert vooral kwantitatieve - statistische - gegevens of meetresultaten en in veel mindere mate fenomenologische gegevens. Hij legt de nadruk op produktkriteria. De metrische onderzoeker ver- schaft de beslisser informatie, die hoofdzakelijk bestaat uit relaties tussen bepaalde aspekten en verklaringen voor bepaalde effekten. Het voordeel van deze benadering is, dat de gegevens 'harder' zijn en met meer zekerheid gebracht kunnen worden. Het grote nadeel is, dat de vraag van de beslisser door de onderzoeker is gereduceerd tot enkele zeer specifieke vragen, die slechts betrekking hebben op details van het projekt. Hij kan alleen ingaan op vragen, waarvoor hij meetinstrumenten beschikbaar heeft. De rapporten, waarin een dergelijke benade- ring resulteert, staan door de konsciëntieuse instel- ling van de onderzoeker soms vol met statistisch materiaal, zijn dan zeer omvangrijk en moeilijk toegankelijk voor niet-onderzoekers. Bovendien is dit onderzoek zeer tijdrovend en heeft het soms een stabiliserende werking op de dynamiek in. een inno- vatieprojekt.
Als typering zou men kunnen stellen:
De metrische evaluatie-benadering evalueert de kwaliteit van de informatie, die aan de beslisser wordt verschaft.
De kwalitatieve evaluatie-benadering evalueert de kwaliteit van het inzicht of de verbetering van het inzicht of de kwaliteit van de beslissing.
De deelnemers aan de diskussie waren het er in het algemeen over eens, dat iedere benadering zijn eigen waarde heeft en een keuze bepaald wordt door het te evalueren projekt. In relatie tot overall-evaluatie- onderzoek toonde een gedeelte van de deelnemers een duidelijke voorkeur voor de 'responsive ap- proach' of kwalitatieve strategieën. Het was onze indruk, dat deze groep vooral bestond uit de be- leidsfunktionarissen en onderzoekers, die betrokken zijn bij op landelijk nivo opgezette innovatieprojek- ten. Een duidelijke afwijzing van de 'responsive approach' werd niet uitgesproken. De diskussie ging vooral over de mate, waarin binnen deze meer kwalitatieve benadering gebruik gemaakt kan of moet worden van metrische methoden. |
6. Het overleg vóór het begin van een overall-evalua- tieonderzoek
Het overleg tussen de opdrachtgevers en de onder- zoekers kan zowel te specifiek als te weinig specifiek gericht zijn. Wordt er teveel vastgelegd dan zal de onderzoeker niet in staat zijn met zijn onderzoek in te spelen op onverwachte moeilijkheden en moge- lijkheden.
Vindt er in het overleg een zeer gedetailleerde bespreking plaats van het innovatieprojekt, het on- derzoeksplan en de moeilijkheden die zouden kun- nen ontstaan, dan is de kans groot dat er te weinig aandacht wordt besteed aan de grote beleidsvragen. Bovendien hebben de overlegpartners dan de neiging zichzelf in sterke mate te beschermen door middel van risicobeperkende clausules, waardoor de rele- vantie van het onderzoek kan worden belemmerd.
Is het overleg echter te weinig specifiek - hetgeen meestal het geval is - dan bestaat er slechts een geringe kans dat het evaluatieonderzoek zal ingaan op de vragen van de beslissers en dat het een posi- tieve invloed zal hebben op het beslissingsproces.
Aspekten die in het overleg aan de orde dienen te komen zijn o.a.:
a. Doelen.
In het overleg dient ruime aandacht geschonken te worden aan de vragen, die bij de participanten in het beslissingsproces leven. Deze vragen dienen ge- ïnventariseerd en goed begrepen te worden door de onderzoeker. Bij de belangrijkste vragen zal duide- lijkheid moeten ontstaan over de informatiebronnen voor het evaluatieonderzoek en de resultaten die men van het onderzoek verwacht.
Een en ander betekent niet dat goed geformuleer- de doelen persé noodzakelijk zijn of dat deze for- muleringen een garantie vormen voor een juiste opzet van het onderzoek. Het belangrijkste is, dat de overlegpartners het gevoel hebben.dat ze vol- doende weten over de motieven voor een evaluatie- onderzoek.
b. De lezers van het onderzoeksrapport.
De onderzoekers dienen te weten aan welke perso- |
134
-ocr page 142-
Evalueren van Onderwijsinnovaties
nen, groepen en instanties de opdrachtgever het rapport ter beschikking wil stellen. De onderzoeker zal ook moeten nagaan of daarnaast nog anderen een rol (kunnen) spelen in de beslissing die volgt op de rapportage van het onderzoek. Zij dienen op de hoogte te zijn van de vragen, die deze groepen het meest relevant vinden, van de normen die gehan- teerd worden en van de wijze waarop de informatie het beste gepresenteerd kan worden.
Uiteraard zijn er binnen deze lezersgroepen ook belangrijke verschillen in relatie tot het objekt van evaluatie. De besteding van een gedeelte van de be- schikbare mankracht en geld aan een bestudering van de lezersgroepen is vaak aan te bevelen.
De wijze, waarop de opdrachtgevers deze lezers- groepen percipiëren is een belangrijk aspekt.
Daarnaast hebben de onderzoekers ook hun eigen achterban. Zij willen hun rapport publiceren in vakbladen, zij willen met hun projekten een goede indruk maken in de wereld van onderwijsresearch, etc. Ook dit dient in het overleg aan de orde te komen. Over de mate en wijze van disseminatie van de informatie dienen duidelijke afspraken te worden gemaakt.
c. De evaluatiestrategie.
Zowel de onderzoeker als de opdrachtgever zullen enige ideeën hebben over een adekwate evaluatie- strategie. De diskussie dient ertoe te leiden, dat de overlegpartners zich achteraf niet misleid voelen over de verwachtingen van de anderen. Een goede suggestie voor deze kwestie was, dat de overleg- partners voorbeelden noemen van goede en slechte evaluatieonderzoekingen.
Hoewel de onderzoekers in deze kwestie het laat- ste woord zullen hebben, kan de ervaring van de opdrachtgever in vroegere besprekingen met andere onderzoekers een belangrijke inbreng vormen.
Een opvallend verschijnsel voor beleidsfunktio- larissen is, dat bekende onderzoekers zelden essen- tieel veranderen van werkwijze. De keuze van een onderzoeker is tegelijkertijd de keuze voor een oepaalde evaluatiestrategie. Flexibiliteit brengt men nieestal alleen in zijn benadering door een onder- zoeker met een andere stijl in het team op te nemen of een gedeelte van het onderzoek uit te besteden.
^•..Vertrouwelijkheid. |
lydens het voorbereidend overleg dienen duidelijke ^'Spraken gemaakt te worden over de toegankelijk- ®'d van de gegevens, voor welke doeleinden gege- vens gebruikt worden en hoe lang en door wie ze |.?jy®ard blijven. Het blijkt dat er nogal eens moei- 'Jkheden rijzen tussen opdrachtgevers en onder- zoekers over de rapportage van als vertrouwelijk beschouwde informatie. Meestal is de onderzoeker dan ingegaan op kwesties, waarop niet van te voren is geanticipeerd. De gegevens worden door een aantal betrokkenen bij het innovatieprojekt wel als relevant beschouwd maar niet geschikt voor ieder- een. Soms - als de gegevens zeer negatief zijn - voelt de onderzoeker zich moreel verplicht ze alleen aan de betreffende groepen te rapporteren, zelfs als af- gesproken is dat niets gerapporteerd wordt zonder toestemming van de opdrachtgever of een bepaalde kommissie. Dergelijke moeilijkheden zijn nooit geheel te voorkomen, maar het is aan te bevelen bij het voorbereidend overleg aandacht te schenken aan de mogelijkheden dat ze ontstaan.
e. Kontinuëring van het overleg. Belangrijk is dat tijdens het voorbereidend overleg goede afspraken worden gemaakt voor regelmatige kommunikatie tijdens het onderzoek. Het is belang- rijk, dat het mogelijk is op beslissingen terug te komen als men betere beslissingen kan nemen. Kontinuëring van het overleg is ook noodzakelijk, doordat overall-evaluatieonderzoek start met een flexibele opzet en de betrokkenen kunnen participe- ren in beslissingen die tijdens het onderzoek moeten worden genomen. Misverstanden kunnen voorko- men en bestreden worden door middel van kommu- nikatie, empathie en een bereidheid de juistheid van vroegere beslissingen of opvattingen te evalueren.
Hieronder volgt een lijst van topics, die prof. Stake tijdens de konferentie heeft opgesteld en die bedoeld is als hulpmiddel voor het overleg tussen beleids- funktionarissen en onderzoekers.
'Checklist for negotiating an agreement to evaluate an educational program:
1. Do the parties to this negotiation know each other? What more do they need to find out? Who wants an evaluation study? Would those not participating (e.g., program developers, teachers, students) have added an important perspective?
2. What program is it that is to be evaluated? Whose program is it? What is its setting? its history? its purposes? its scope? How has it been evaluated before?
3. Why is there to be an evaluation study? What is it expected to produce? What should if accomplish (e.g., recommendations, authori- tative judgements, explanations, points ot view)? |
135
-ocr page 143-
L. J. van den Bosch
4. Who are the audiences for the evaluation find- ings? Will different audiences (e.g. parents, technologists, members of parliament) have different background experience and different Information needs?
5. What do the people who are most closely in- volved with the program see as its major issues or Problems? What issues do other people see? How do all these relate to the major issues facing education elsewhere?
6. What resources are available for the conduct of this study? What cost estimates can be made (e.g., in money, staff, time, program disrupti- on)?
7. What is the work history and working style of the prospective evaluators (i.e., the persons, team, or agency)? Do they have a portfolio of reports and artifacts from completed studies?
8. Why would the evaluators be interested in doing this study? What is there in it for them? Who eise would they like to have helping them with it?
9. What will be the primary sources of data? What arrangements would be necessary to gain access to these sources? Are rules of access needed?
10. During the course of the evaluation study where and how would the data be kept? What would be the rules of access to these data (e.g., to participants, sponsors, newspaper reporters)?
11. What would be a suitable plan for reporting the findings? informal feedback? progress re- ports? final presentations? Are the evaluators free to publish findings in professional journals? What checks will be made on the effectiveness of the evaluation feedback?
12. How will further arrangements be negotiated after the study begins? What will be the response to unexpected changes in program? What mis- understandings may arise between the sponsors of the study and the evaluators? How will conflict be resolved?
13. What more needs to be said about the purposes and expectations for the evaluation study?'
7. De kosten voor overall-evaluatieonderzoek
Evaluatieonderzoek is een relatief kostbare aangele- genheid, vooral vanwege de personeelskosten (ca 80%). Een veel voorkomende procedure o.a. in de Verenigde Staten is een bepaald percentage van de kosten van een innovatieprojekt te reserveren voor onderzoek. Bij grote projekten die volgens konven- tionele methoden - summatieve evaluatie - worden geëvalueerd is dit meestal 2% en bij kleinere pro- jekten 5%. |
De kosten van formatieve evaluatie zijn meer af- hankelijk van de problemen die tijdens het ontwik- kelingswerk rijzen, maar zullen veelal hoger liggen dan bij summatieve evaluatie. Stake noemt een voorbeeld in de Verenigde Staten, waarin research- instituten niet meer dan 5% van de totale kosten van een innovatieprojekt op realistische wijze kon- den besteden. Het begroten van overall-evaluatie- onderzoek is echter een moeilijk probleem.
De hoogte van het budget is geen goede indikator voor de kwaliteit van het onderzoek. Anderzijds kan het niet verstrekken van een realistisch krediet of het subsidiëren van een projekt voor korte perioden er- toe leiden dat de onderzoekers volledig gekoncen- treerd raken op het opstellen van en onderhandelen over nieuwe subsidieaanvragen. Het onderzoek zelf kan dan volledig aan zijn doel voorbij schieten, bijv. doordat de onderzoekers evaluatiemethoden kiezen die algemeen geaksepteerd worden maar weinig relevante informatie opleveren voor de beslissers in het betreffende innovatieprojekt. De betekenis van menig onderzoek wordt aanzienlijk belemmerd door bürokratische werkwijzen van subsidiënten.
Stake noemde een aantal variabelen bij het be- groten van overall-evaluatieonderzoek:
a. Bij een grote populatie is het werken met een steekproef goedkoper dan het enquêteren van iedere leerkracht of leerling. Bij een kleine popu- latie is een steekproefbenadering echter vaak duurder.
b. Wanneer men bij het bepalen van de omvang van de steekproef uitgaat van de kriteria van specialisten is de stijging van de kosten voor het verzamelen van data onevenredig groot in ver- houding tot de omvang die noodzakelijk is om adekwaat te reageren op de evaluatievragen.
c. Het toepassen van bestaande instrumenten - ook al zijn deze niet geheel relevant - verdient de voorkeur boven het konstruëren en valideren van nieuwe instrumenten, gezien het verschil in kosten.
d. Het gebruik van gestandaardiseerde instrumen- ten voor een klein aantal observaties is geldver- spilling. Niet-gestandaardiseerde observatie-in- strumenten of vragenlijsten zullen waarschijnlijk meer informatie verschaffen en zijn veel goed- koper bij kleine populaties.
e. Komputers zijn onmisbaar voor analyse van een grote hoeveelheid gegevens. In vele evaluatie- projekten wordt er echter te veel en te snel aan |
136
-ocr page 144-
Evalueren van Onderwijsinnovaties
methoden gedacht, waarbij de komputer inge- schakeld kan worden. Deze kosten worden meestal snel geaksepteerd. Vooral in kleinere evaluatieprojekten dient de inschakeling van de komputer kritisch bekeken te worden, f- Publikatie- en disseminatiekosten worden meest- al veel te laag begroot, g. Overhead-kosten (dokumentatie, konsultatie van deskundigen, etc.) zijn bij overall-evaluatieonder- zoek even noodzakelijk als bij meer konventio- nele research.
8. Diskussiepunten met betrekking tot overall-evalu- atieonderzoek.
Door de voorbereiders van de konferentie was een fictieve case opgesteld. Als hulpmiddel voor de diskussie werd een 'checklist' van diskussiepunten uitgereikt. Hoewel deze lijst beslist niet volledig is, geeft ze toch een aardig overzicht van de vragen die aan de orde dienen te komen bij de voorberei- ding van een overall-evaluatieonderzoeksprojekt.
8.1. De beslissingen, waarvoor evaluatieve informa- tie nodig is, de aard van deze informatie en de doelen waarvoor het kan worden gebruikt.
8.1.1. Wat is het objekt van de beslissingen?
a- Gaat het om beslissingen met een sterk politiek karakter, die betrekking hebben op belangrijke veranderingen in het onderwijssysteem (bijv. in- voering middenschool), maar die tevens zullen leiden tot een groot aantal veranderingen in de onderwijspraktijk? b. Of gaat het om beslissingen, waarbij onderwijs- kundige argumenten de belangrijkste rol spelen, zoals invoering van een nieuw curriculum wis- kunde, invoering van bijscholingskursus, etc.?
8.1.2. Voor welk doel wil men de informatie ge- bruiken?
Voor het nemen van beslissingen ten aanzien van
het al of niet uitbreiden en kontinuëren van een
bestaande eksperimentele situatie?
Voor het verkrijgen van meer akseptatie van een
reeds ingevoerde vernieuwing?
Voor het nemen van beslissingen t.a.v. de modi-
fikatie of bijstelling van een reeds bestaande
eksperimentele situatie of vernieuwing?
Voor het versterken van de opvattingen dat er
verandering nodig is t.a.v. bepaalde traditionele
situaties in het onderwijssysteem?
Voor het nemen van beslissingen die de verdere
implementatie of verspreiding van een eksperi-
Went effektiever doet verlopen? |
8.1.3. Welke soort informatie is noodzakelijk?
a. Nauwkeurige meting van leerlingprestaties?
b. Inzicht in de effekten op de attituden van leer- lingen?
c. Inzicht in de samenhang van faktoren die een leerproces beïnvloeden?
d. Opvattingen en ervaringen van leerlingen?
e. Indirekte indikaties voor de reakties van leer- lingen (absenteïsme, e.d.)?
f. De bij b. en e. genoemde informatie in relatie tot veranderingen in de context van de onderwijs- leersituatie (leraren, schoolorganisaties)?
g. Als f., maar in relatie tot buitenschoolse faktoren (beheersstruktuur, ouders, maatschappij)?
8.1.4. In welke mate wordt van het evaluatieonder- zoek verwacht dat
a. het informatie verschaft op basis waarvan de be- slissers hun eigen oordeel kunnen vormen (- en misschien rechtvaardigen)?
b. het - geheel op basis van de onderzoeksresultaten - tot een duidelijk oordeel komt?
c. het bewijst, dat een bepaalde beslissing juist zal zijn?
8.1.5. In welke mate dient de informatie vanuit het onderzoek:
a. uitsluitend bestemd te zijn voor de opdracht- gevers, begeleidingskommissie en/of andere spe- ciale groepen?
b. toegankelijk te zijn voor het grote publiek?
8.1.6. Wat is de professionele verantwoordelijkheid van de onderzoeker in relatie tot 8.1.5.?
8.1.7. In welke mate kan het onderzoeksprojekt de funktie van hulpmiddel voor de beslissers kombineren met de funkties van middel tot een betere voorlichting van het publiek en ondersteuning van de begeleiders in het inno- vatieprojekt?
8.1.8. Hoe gedifferentiëerd of omvangrijk moet de informatie over de (mogelijke) effekten van beslissingen zijn?
- effekten op leerlingen (cognitief en affectieO,
- effekten op leerkrachten,
- effekten op vakbonden,
- effekten op de interne schoolorganisatie,
- effekten op de beheersstruktuur,
- effekten op ouders,
- effekten op de maatschappij,
- effekten op politici,
- financiële konsekwenties,
- effekten op de opleiding en bijscholing van leer- krachten.
8.2. De aanbesteding van evaluatieonderzoek.
8.2.1. Hoe komt men tot een juiste keuze voor de |
137
-ocr page 145-
L. J. van den Bosch
leiding van het onderzoek? Welke gegevens zijn er nodig om te beslissen of de werkwijze van een bepaalde onderzoeker aansluit op de behoefte aan informatie van de beslissers?
Risico's:
a. De onderzoeker is - of wordt gezien als - onvol- doende afhankelijk van de opdrachtgever en beslisser.
b. De normale werkwijze van de onderzoeker is niet geschikt voor overall-evaluatieonderzoek: hij gaat uit van het konsept dat alleen harde gege- vens van leerlingprestaties valide zijn, terwijl de beslisser een breed geheel van informatie wenst.
c. De onderzoeker is geneigd evaluatieonderzoek te beschouwen als een stuk wetenschappelijk onder- zoek met het oog op zijn eigen professionele doelen.
8.2.2. Verduidelijking van de doelen van het onder- zoek, de mate van vertrouwelijkheid, over- dracht van de informatie aan andere groepen dan alleen de beslissers.
8.2.3. Verduidelijking van de doelen en Objekten van het innovatieproces, dat in het onderzoek geëvalueerd moet worden.
8.2.4. Diskussie over het karakter van de benodigde informatie en de betekenis van deze informa- tie in het beslissingsproces.
8.2.5. De positie van de onderzoeker t.o.v. de beslis- sers en t.o.v. degenen die geëvalueerd worden. Hoe onafhankelijk moet hij zich gedragen t.o.v. de beslisser? Welke rechten heeft hij tot interventies in het innovatieproces?
8.2.6. Welke evaluatiestrategie komt in aanmer- king?
8.2.7. Wat moet er in het onderzoeksplan vast- gelegd worden en wat kan of dient open te blijven?
8.2.8. Hoe wordt de kommunikatie tussen de on- derzoeker en de beslissers tijdens het onder- zoek georganiseerd?
8.2.9. Welke toegang heeft de onderzoeker tot ver- trouwelijke data-bronnen?
8.2.10. Tijd- en kostenplanning.
8.3. Hoe zullen degenen die geëvalueerd worden, reageren op de onderzoekers?
8.3.1. Reaktie van leerkrachten: onzekerheid bij evaluatie van eigen funktioneren.
8.3.2. Het is mogelijk dat de onderzoekers gezien worden als representanten van de overheid.
8.3.3. 'Onnatuurlijk' gedrag om een goed eindruk te maken. |
8.3.4. Enerzijds pogingen van leerkrachten en schooldirekties om de onderzoeker direkt te betrekken bij het programma en anderzijds de mogelijkheid, dat de onderzoekers ge- ïdentificeerd worden met het projekt dat ze evalueren.
8.4. Welke evaluatiestrategie? (tabel 1)
8.5. Welke methoden voor het verzamelen van gegevens?
- testen,
- interviews,
- vragenlijsten,
- case-studies van delen van het projekt,
- illustratie d.m.v. anekdoten waardoor belangrijke details duidelijk worden,
- inhouds-analyse van rapporten, artikelen, enz.,
- zelf-evaluatie door betrokkenen,
- meer of minder gestruktureerde observatie,
- indirekte en pluriforme indikatoren, zoals absen- teïsme van leerkrachten en leerlingen,
- etc.
8.6. De presentatie van de informatie aan de beslis- sers en anderen.
8.6.1. Wat is de waarde van een omvangrijk eind- rapport met aan het eind een apart hoofdstuk 'Konklusies'?
8.6.2. Wat is de waarde van de presentatie van sta- tistische gegevens aan beslissers, die de wer- kelijke betekenis van deze gegevens slechts gedeeltelijk zullen begrijpen?
8.6.3. In welke mate kan en mag er gebruik gemaakt worden van onderzoekstermen?
8.6.4. Ontstaat er een konfliktsituatie tussen het streven naar een 'wetenschappelijk' rapport en het streven naar een 'praktisch bruikbaar' rapport?
8.6.5. Welke mogelijkheden zijn er voor de opstel- stelling van verschillende rapporten met het oog op verschillende lezersgroepen?
8.6.6. Zijn er mogelijkheden tot een meer aktieve disseminatie van de informatie in de vorm van mondelinge toelichtingen, konferenties, workshops?
8.6.7. Moet er tijdens het onderzoek kontinu ge- rapporteerd worden en hoe wordt dit dan georganiseerd?
8.6.8. Zijn er mogelijkheden om audio-visuele hulp- middelen te gebruiken bij de rapportage?
8.6.9. Hoe moet de relatie zijn tussen de kosten van de rapportage en de totale kosten van het onderzoek? |
138
-ocr page 146-
Evalueren van Onderwijsinnovaties
9. De betekenis van de konferentie voor de neder-
landse situatie.
9.1. Algemeen
De problematiek die op de konferentie werd bespro- ken is in hoge mate relevant voor de nederlandse situatie. Wij danken hierbij met name aan een drietal ontwikkelingen.
In de eerste plaats heeft de overheid in grote mate bemoeienis met de gang van zaken binnen het on- derwijs. Met name in Nederland neemt de overheid beslissingen over regelingen, die betrekking hebben op allerlei - vaak gedetailleerde - aspekten van het onderwijssysteem. De beheersstruktuur heeft grote invloed op de processen binnen het onderwijs. In toenemende mate is de overheid zich ervan bewust geworden, dat haar verantwoordelijkheid niet be- perkt dient te blijven tot een goed beheer van een normale gang van zaken of status quo in het onder- wijs, maar tevens tot het stimuleren van verbete- ringen in het onderwijssysteem. Door deze ont- wikkeling vindt er thans een aksentverschuiving plaats in de rol van de overheid ten opzichte van het onderwijsveld. De overheid is nu niet meer alleen gericht op het bewaken van de kwaliteit van de bestaande situatie in het onderwijs, maar tevens op het initiëren van en het scheppen van kondities voor belangrijke innovaties.
Samenhangend met het bovenstaande is in ons land vanuit het landelijk beslissingsnivo in een korte periode het initiatief genomen tot een aantal zeer komplexe, ingrijpende en ambitieuze innovatiepro- jekten. We denken hierbij aan de innovatieprojekten participatie-onderwijs, basis-onderwijs, midden- school en open school. Ook door deze ontwikke- lingen is de problematiek van overall-evaluatie- onderzoek een interessant studie-objekt. De belang- rijkste beslissingen ten aanzien van deze projekten worden genomen op centraal of landelijk nivo. Waarbij politieke faktoren een belangrijke rol spelen.
In de derde plaats blijkt met name uit de struktu- rele voorwaarden, die ten aanzien van de 4 genoem- de innovatieprojekten zijn uitgedacht, de intentie dat onderzoek een belangrijke rol dient te spelen in de ondersteuning van het beslissingsproces. Men jioopt, dat allerlei beslissingen in redelijke mate ge- baseerd kunnen worden op de resultaten van evalu- atieonderzoek. Het is op dit moment onzeker of de Nederlandse onderwijsresearch een adekwaat ant- woord weet te geven op deze uitdaging. Wij hebben de indruk, dat dit met name bepaald zal worden door het tempo waarin en de wijze waarop men de belemmerende kondities in de huidige situatie weet ®P te lossen. We denken hierbij o.a. aan zaken als de organisatie van de onderwijsresearch, de finan- ciering, de overlegprocedures, de kwalitatieve en kwantitatieve manpower, modellen voor de pro- grammering van het onderzoek, de theorievorming met betrekking tot evaluatieonderzoek, enz. |
De in dit verslag weergegeven ideeën lijken ons met name relevant te zijn voor de diskussies over:
- strategieën voor evaluatieonderzoek t.a.v. de ge- noemde innovatieprojekten,
- de overlegstrukturen tussen beleids(adviserende) instanties en onderzoekers,
- de overlegstruktuur tussen onderzoekers en de
- subsidiënt van het onderzoek.
Teneinde de diskussie over de problematiek van overall-evaluatieonderzoek in Nederland een impuls te geven en te verbreden lijkt ons een goed voor- bereide, meer-daagse konferentie over deze proble- matiek aan te bevelen. Voor deze konferentie zou- den dan met name uitgenodigd dienen te worden (potentiële) evaluatieonderzoekers, representanten van de landelijke beleidsinstanties en mensen uit het onderwijsveld.
9.2. Overall-evaluatieonderzoek t.a.v. het participa- tie-onderwijs
Sinds 1973 probeert een Onderzoeksgroep de onder- zoeksfunktie in het projekt participatie-onderwijs konkreet gestalte te geven. Een belangrijk onderdeel van de taak van deze Onderzoeksgroep komt over- een met wat wij in dit verslag 'overall-evaluatie- onderzoek' genoemd hebben. Het projekt partici- patie-onderwijs is een landelijk en zeer komplex projekt. Het was al 2 jaar in uitvoering, toen de eerste voorziening voor de voorbereiding van o.a. evaluatieonderzoek startte.
Ook in ons werk bij deze Onderzoeksgroep heb- ben wij ervaren, dat vooral beslissers op landelijk nivo behoefte hebben aan breed opgezet evaluatie- onderzoek.
In de Onderzoeksgroep wordt geprobeerd strate- gieën te ontwikkelen, die inspelen op deze behoefte. Een probleem hierbij is, dat er nog weinig ervaring is opgedaan in 'overall-evaluatieonderzoek', waar- door o.m. een samenhangend geheel van konsepten voor dit onderzoek nog moet worden ontwikkeld. Zo'n theoretisch framework is van belang als basis voor de diskussie tussen onderzoekers onderling en tussen onderzoekers en beslissers en voor de opstel- ling van konkrete onderzoeksplannen.
Bij ons pogen om 'overall-evaluatieonderzoek' in de sektor participatie-onderwijs te realiseren hebben wij de indruk gekregen, dat met name een tweetal faktoren van belang is. In de eerste plaats denken wij hierbij aan een |
139
-ocr page 147-
L. J. van den Bosch
intensievere kommunikatie tussen landelijke beslis- sers en onderzoekers. De geringe bekendheid van de meeste beslissers met de mogelijkheden en het refe- rentiekader van onderzoekers en de geringe bekend- heid van onderzoekers met de problematiek van beslissers leidt over en weer tot irreële verwachtin- gen. Van de beslissers wordt bij een intensievere kommunikatie gevraagd, dat zij zich minder een- zijdig konsentreren op aktuele problemen en tijd vrij maken voor deze kommunikatie. Voor de onder- zoekers impliceert deze kommunikatie, dat zij het overleg zien als een wezenlijk onderdeel van hun onderzoekswerk, niet bevreesd zijn enigszins ge- identificeerd te worden met 'het beleid' en de nor- men van hun professionele achterban ter diskussie kunnen stellen. Gezien de struktuur van en de ver- houdingen in de wereld van de onderwijsresearch is er sprake van een zekere druk op onderzoekers zich te konformeren aan de heersende normen. Deze professionele 'afhankelijkheid' komt o.a. tot uiting in de beslissingsprocedures met betrekking tot sub- sidie-aanvragen voor onderzoek, waarbij gezagheb- bende representanten uit de wereld van de onderwijs- research een belangrijke rol spelen (S.V.O.-proce- dure).
De waardering voor 'meer kwantitatieve en me- trische onderzoeksstrategieën' vormt een belemme- ring voor het kreatieve denken over nieuwe, meer kwalitatieve strategieën, die uitgaan van komplexere vraagstellingen.
Een tweede faktor bij het bevorderen van overall- evaluatieonderzoek is de aanwezigheid van een uit- gewerkte landelijke planning op langere termijn. Doordat deze planning in de sector participatie- onderwijs op dit moment nog onvoldoende beschik- baar is, bestaat er veel onduidelijkheid over de doelen en Objekten van het innovatieproces. Het is daardoor zeer moeilijk een kader - met name de keuze van kriteria - te formuleren voor de beschrij- ving van het innovatieproces.
Resumerend zijn wij van mening, dat de start van overall-evaluatieonderzoek ten aanzien van het par- ticipatie-onderwijs een hoge prioriteit dient te heb- ben. Gezien het ontbreken van ervaring dient men de voorstellen voor dit onderzoek met een 'eksperi- mentele houding' te benaderen. We leren de waarde en de beperking van nieuwe benaderingen kennen door ze uit te proberen. Deskundigheid in overall- evaluatieonderzoek ontstaat door ervaring (ook 'mislukte' projekten kunnen op deze wijze waarde- vol zijn) en een gebrekkig evaluatieonderzoek is soms beter dan geen evaluatieonderzoek. |
10. Enige relevante literatuur.
Apple, Michal W. et al.: 'Educational Evaluation: analysis and responsibility', Berkeley, Mc.Cutchan, 1974.
Campbell, Donald: 'Reforms as experiments', American
Psychologist, 1964, 24, 409-429. Cohen, David K.: Tolitics and research-evaluation of large-scale-programs, Review of Educational Re- search, 1970, 40(2), 213-238. Coleman, James S.; 'Policy research in the social scien- ces, Morristown, New Yersey: General Learning Press, 1972.
House, Ernest R.; 'Schoolevaluation, the politics and
process , Berkeley, Mc.Cutchan, 1973. Mosteller, Frederick and Moynihan, David P. (eds): 'On equality of educational opportunity', New York, Vintage Books, 1972. Parlett, Malcolm and Hamilton, David: 'Evaluation as illumination: A new approach to the study of innovatory programs', University of Edinburgh, CERES, Occa- sional Paper 9, 1972. Popham, W. James: 'Evaluation in Education: current
applications', Berkeley, Mc.Cutchan, 1974. Provus, Malcolm: 'Discrepancy evaluation', Berkeley,
Mc.Cutchan, 1973. Rippey, Robert (ed.): 'Studies in transactional evalu-
ation', New York, Mc.Cutchan, 1973. Scriven, M.: 'The Methodology of Evaluation' in 'Per- spectives of curriculum evaluation' van R. W. Taylor, R. M. Gagné en M. Scriven, C.A.E.R.A. Monographs Series on Curriculum Evaluation, no. 1, Chicago, Rand Mc.NalIy, 1967. Stake, Robert E.: 'The measuring of education', Berkeley,
Mc.Cutchan, verschijnt in 1975. Stufflebeam, Daniel L., et al.: 'Educational Evaluation and Decision-making', Itasca, Illinois, Peacock, 1971. Tyler, Ralph W. (ed.): 'Educational Evaluation: new roles, new means', University of Chicago Press, 1969, 68th Yearbook, Part II, National Society for the Study of Education, 189-220.
Noot
1. Elders spraken wij van 'beleidsonderzoek' (L. J. van den Bosch en T. Wolthuis: 'Een theoretische ver- kenning van het begrip evaluatiestrategie'. Utrecht, Onderzoeksgroep Participatie-Onderwijs, juni 1974). Hoewel wij deze term meer toepasselijk achten, wil- den we in dit verslag niet te veel afwijken van de ter- minologie, die op de konferentie werd gebruikt.
Curriculum vitae
Drs. L. J. van den Bosch (geb. 1943) studeerde sociale pedagogiek te Utrecht. Was werkzaam als vormings- leider bij werkende jongeren, als leraar a.v.o. op een Havenvakschool, als medewerker aan het Instituut voor Pedagogische en Andragogische Wetenschappen te Utrecht, begeleidde als medewerker van de Stichting Uitvoeringsgroep Streekcentra de ontwikkeling van eks- perimenten participatie-onderwijs en is sinds 1973 koör- dinator van de Onderzoeksgroep Participatie-Onderwijs. Adres: Ravellaan 1, Utrecht. |
140
-ocr page 148-
Samenvatting
Nagegaan wordt over welke kognitieve vaardigheden een kind de beschikking moet hebben wil het kunnen konserveren. Na een analyse van de theoriëen van Piaget en Gal'perin op dit punt blijkt dat GaVperin meten als voorwaarde voor de konservatie ziet, terwijl Piaget meten juist als een gevolg ervan beschouwt.
Een verklaring voor het gevonden verschil moet o.i. gezocht worden in de verschillende uitgangspun- ten die gehanteerd worden bij de theorievorming omtrent de kognitieve ontwikkeling. Bij Piaget ligt de nadruk op een beschrijving van deze ontwikkeling, terwijl GaVperin naar een verklaring ervoor zoekt.
Ten slotte wordt getracht beide opvatitngen in één model te integreren, waarbij wordt aangegeven hoe dit model onderzocht kan worden.
1- Inleiding
In de kognitieve ontwikkeling van een kind tussen het vijfde en tiende levensjaar vormt het konserva- ticfenomeen een van de meest opvallende, en waar- schijnlijk daardoor, ook een van de meest bestu- deerde verschijnselen. Ook dit artikel handelt over het konservatieverschijnsel, en meer in het bijzonder over de kondities waaronder het optreedt.
We nemen aan dat er van konservatie sprake is wanneer een persoon kan aangeven welke dimensies in een gegeven situatie gelijk blijven, wanneer in één of meer andere dimensies van de situatie een ver- andering optreedt. fSigel e.a. 1968,3).
Als voorbeeld hiervan kan de volgende proefop- zet voor het meten van de lengte-konservatie dienen. Voor de proefpersonen liggen zes stokjes van gelijke 'engte. Deze worden door de proefleider in twee rechte rijen van drie stokjes gelegd. Nadat de proef- persoon zich ervan heeft overtuigd dat beide rijen ®ven lang zijn, legt de proefleider één ervan in een ^-vorm, en vraagt: 'welke rij is langer de z-rij of de
* Met dank aan Prof. Dr. C. F. van Parreren en Dr.
Koster voor hun kritische opmerkingen bij een eerde-
versie van dit artikel. |
rechte rij?'.
Uit het antwoord blijkt of de proefpersoon lengte- konserveert, anders gezegd of de proefpersoon weet dat de lengte van een rij stokjes onafhankelijk is van de vorm waarin ze gelegd worden.
In dit artikel wordt nagegaan aan welke voorwaar- den een kind moet voldoen, wil het de konservatie beheersen. Het begrip voorwaarde duidt hier op het konglomeraat van kognitieve vaardigheden die men bij een kind veronderstelt wil het kunnen konser- veren.
Uitgaande van deze ruime omschrijving zal in de volgende paragraaf de vraag beantwoord worden welke de konservatie voorwaarden zijn die genoemd worden (a) binnen de theorie van Piaget en (b) bin- nen de theorie van Gal'perin.
2. Voorwaarden van de konservatie bij Piaget en
GaVperin
Piaget onderscheidt vier stadia in de kognitieve ont- wikkeling van het kind: de senso-motorische (0;0-l ;6), de pré-operatoire (1 ;6-7;0), de konkreet- operatoire (7;0-ll;0) en de formeel-operatoire fase (11 ;0 en ouder).
In zijn visie zijn de stadia hiërarchisch en invari- ant van aard, d.w.z. geen der stadia kon overgesla- gen worden en zij treden altijd in dezelfde volgorde op (Koster, 1974).
Dit geldt eveneens voor de volgorde waarin de diverse konservatievormen (hoeveelheid, lengte, ge- wicht) zich manifesteren. Binnen elk van deze vor- men zijn er drie stadia:
I. niet konserveren; II. intermediair nivo - soms wel, soms niet konserveren en III. beheersing van de konservatie. In figuur 1, linker deel, is dit weer- gegeven. De erbij vermelde leeftijden vormen een grove indikatie; tussen kinderen komen grote ver- schillen voor.
De beide lijnen naar het lengtekonservatieblok geven aan dat dit begrip op meerdere manieren te operationaliseren is. Dit meerduidig zijn van de door Piaget ingevoerde begrippen, o.a. gesignaleerd door
Meten en konserveren*
K. Meyer
Instituut van Pedagogische en Andragogische Wetenschappen, Rijksuniversiteit, Utrecht |
^'edagogische studiën 1975 (52) 141-148 141
-ocr page 149-
K. Meyer
Figuur 1. De relatie tussen meten en konserveren volgens Piaget
KONSERVEREN
gewicht
konservatie
|
|
|
|
inter- mediair stadium |
|
inter- mediair stadium |
|
|
|
|
niet konser- veren |
|
niet
konser-
verun |
|
|
maatgebruik |
i |
iteratief |
|
|
maatgebruik |
|
|
|
een voorwerp |
|
als maat |
|
|
|
y |
eigen |
|
|
lichaam |
|
|
als maat |
|
|
|
|
voorwerpen |
|
naar elkaar |
|
|
y' |
perceptueel |
|
meten |
|
|
|
hoeveel-
heids
konservatie
Proefpersoon beantwoordt het volgende type opgave korrekt: 'Zijn deze twee lijnen even lang?'
2 Proefpersoon beantwoordt het volgende type opgave korrekt: 'Is de lengte van lijn A gelijk aan die van delijn-
stukken bij B?'
A --
B---
142
-ocr page 150-
Meten en konserveren
Gagné (1968), bemoeilijkt een toetsing van de theo- rie (Kofsky, 1968).
Omdat Piaget meent dat een verandering in het kognitief funktioneren niet door onderwijs bewerk- stelligd kan worden, staat hij zeer skeptisch t.a.v. de zin en de resultaten van konservatie-trainingspro- gramma's (Piaget, 1964). Desondanks zijn er een groot aantal uitgevoerd (Elkind e.a., 1969, Sigel e.a. 1968). In de grote diversiteit van opzetten is een grove tweedeling te maken. Enerzijds richt men zich op het aanleren van het konserveren zelf, anderzijds traint men de vaardigheden welke aan het konser- veren ten grondslag liggen. In dit artikel zal alleen op de als tweede genoemde vorm ingegaan worden.
Het idee om, gegeven een bepaald eindgedrag, een analyse van de daarin vooronderstelde vaardig- heden te maken is binnen de onderwijskunde niet nieuw. De door Gagné (1968) gepropageerde taak- analyse vormt er een voorbeeld van. Bij zo'n analyse Wordt het gewenste eindgedrag 'uiteen gelegd' in een aantal subtaken welke alle eenvoudiger zijn dan het eindgedrag. Door iedere subtaak weer verder te analyseren ontstaat er een soort boom, waarvan de onderste takken gevormd worden door zeer een- voudige taken. Doorloopt een leerling de boom van onder naar boven dan komt hij 'vanzelf' bij het gewenste eindgedrag. Gagné (1968) heeft voor het jeren konserveren van kontinue hoeveelheden een 'Cumulative Learning Sequence' opgesteld.
Als eerste wordt een taakanalyse gegeven welke blijft binnen de theorie van Piaget. Daarna worden enkele afwijkende opvattingen besproken.
2-1. Taakanalyse binnen de theorie van Piaget
Zoals reeds is aangegeven veronderstelt de Piage- tiaanse theorie een vaste volgorde in de door het •^ind ontwikkelde kognitieve strukturen. Dit maakt het relatief eenvoudig de voorwaarden voor het kunnen konserveren op te sporen.
Sigel, e.a. (1968) stellen dat de volgende kognitieve Vaardigheden noodzakelijk zijn: - meervoudige klassifikatie - het kunnen indelen van voorwerpen op meerdere dimensies b.v. op kleur, op vorm, of een kombinatie van kleur en vorm;
meervoudige relaties - inzicht hebben in het gege- ten dat deze dimensies op verschillende manieren gekombineerd kunnen worden, waardoor er ver- schillende groepen ontstaan; reversibiliteit - inzicht hebben in het gegeven dat het mogelijk is, nadat een aantal Objekten op meerdere manieren ingedeeld zijn, ze weer op de oorspronkelijke manier te kombineren. |
Van deze drie is het meervoudig klassificeren de beste voorspeller voor het gaan konserveren (Sigel, 1968).
Gebaseerd op de taakanalyse zijn door Sigel e.a. (1968) en Wallach e.a. (1968) trainingsprogramma's uitgevoerd. Een sterk verbale training, gericht op het aanleren van de genoemde vaardigheden, werd aan 5 niet-konserveerders gegeven (leeftijd tussen 4:9 en 5:0, gemiddeld IQ van 150). Na de training van 5 weken bleek de experimentele groep in verge- lijking met een kontrolegroep, signifikant vooruit gegaan te zijn op alle konservatietaken, t.w. sub- stantie, gewicht en volume. In een replikatie-onder- zoek werden dezelfde resultaten verkregen (Sigel, 1968). Wallach e.a. (1968) gaven, als onderdeel van een groter onderzoek, aan een groep niet-konser- veerders een reversibiliteitstraining. Deze training kende twee vormen, een waarbij diskontinue Objek- ten (poppen en bedjes) en een waarbij kontinue substantie (water) gebruikt werd. De eerste trai- ningsvorm was wel, de tweede niet, succesvol.
Bij deze taakananlyse valt het op dat het gaan ge- bruiken van een maat niet als voorwaarde genoemd wordt. Dit is des te opvallender, omdat dit bij de in de volgende paragraaf te bespreken taakanalyse steeds het geval is.
Om het zoeken naar de oorzaken van dit verschil mogelijk te maken zal een overzicht gegeven worden van de ontwikkeling van het gaan meten zoals Piaget dit schetst in 'The Child's conception of geometry' (Piaget e.a., 1960). In figuur 1 en 2 zijn de verschillende fasen binnen de ontwikkeling van het spontane meten aangegeven. Duidelijk blijkt dat het begrip meten een groot aantal verschillende vaardigheden omvat.
Piaget omschrijft meten als 'in essentie een vorm van beweging, die bestaat in het plaatsen van een maat tegen datgene wat gemeten wordt, en die zo vaak wordt opgeschoven als de maat opgaat in het geheel' (ibid, 27). Anders geformuleerd: 'meten wordt beschouwd als een synthese van positiever- andering en verdeling' (ibid, 104).
De essentiële voorwaarden om tot het operatio- nele meten, d.w.z. laatste stadium van de meet-ont- wikkeling te komen, zijn lengte-konservatie en tran- sitiviteit (ibid, 123). Onder transitiviteit wordt ver- staan het vermogen van het kind in te zien dat de volgende relatie geldt: indien A = X en B = X, dan volgt A = B.
Dit vooronderstellen van de lengte-konservatie vormt waarschijnlijk een van de redenen van het niet voorkomen van het meten als voorwaarde voor het konserveren. Het zou er dan namelijk op neer komen dat meten zowel oorzaak als gevolg van |
143
-ocr page 151-
K. Meyer
A: periode tot ± 4;6 jaar: 'visual transfer'.
Het kind vergelijkt de grootte of lengte van voor- werpen via de waarneming. Het bekijkt het ene voorwerp, vormt er zich een visueel beeld van en draagt dit over op het andere voorwerp. Het ver- schil wordt 'op het oog' geschat. Aanvankelijk zijn de voorwerpen eenvoudig van vorm, later worden ook samengestelde vormen deel voor deel vergeleken.
B: periode van 4 ;6 tot ± 7 ;0 jaar.
De grootte of lengte van voorwerpen worden vergeleken door deze naast elkaar te plaatsen. Is dit niet mogelijk dan wordt het eigen lichaam of een deel ervan als tussenmaat gebruikt. Aan het eind van deze periode wordt soms een
(lengte)-konservatie zou zijn. In figuur 1 blijkt dat zowel de lengte-konservatie als het spontane meten zich in dezelfde periode ontwikkelen, nl. tussen 4;6 en 8 jaar. Volgens Piaget is er een verband tussen beide. Bij lengte-konservatie bestaat er een kwalitatieve koördinatie van de positie-verandering en de verdeling, terwijl dit bij het meten tot een synthese komt, een 'operationeel fusion' (ibid, 128). Hoe en waardoor dit precies plaats heeft wordt niet duidelijk.
Piaget komt dus tot de volgorde: (vormen van) konservatie (vormen van) meten.
2.2. Andere opvattingen over de taakanalyse
Ziet Piaget de konservatie als primair t.o.v. het meten, in een in 1964 gehouden lezing komt Wohl- will tot de hypothese dat deze relatie wel eens omge- keerd kan zijn. Als oorzaak voor het gaan konser- veren stelt Wohlwill dat het kind een 'new type of attitude or set' ontwikkelt waarmee het een bepaalde probleemsituatie benadert. Deze nieuwe meer op de begripsmatige dan op de perceptuele kenmerken van de situatie gebaseerde houding wordt veroorzaakt doordat het kind een 'notion of measurement' krijgt. Het gaat voorwerpen bij elkaar leggen, ze vergelij- ken op allerlei kenmerken, zoals grootte en gewicht.
De informatie die het omgaan met allerlei Objekten oplevert wil het kind opnemen in zijn kognitieve struktuur. Soms kan het dit niet. Bijvoorbeeld wan- voorwerp gebruikt. Dit voorwerp is een imitatie van te vergelijken voorwerpen, en is meestal on- geveer even groot als de te vergelijken voorwer- pen. |
C: periode vanaf ± 7;0 jaar: 'operationele me- ten'.
Aanvankelijk gebruikt het kind alleen maten die groter zijn dan de te meten voorwerpen. De leng- te ervan wordt afgestreept op de maat. In een later stadium kan een maat gebruikt worden, kleiner dan de te meten voorwerpen. Soms wordt het verschil tussen maat en voorwerp geschat. Daarna komt de fase waarin de maat langs het voorwerp wordt opgeschoven, en aan elk afge- past stuk de eenheidswaarde wordt toegekend.
neer een niet-konserveerder bij een meetspellejte merkt dat de hoeveelheid vloeistof niet verandert doordat deze in een ander voorwerp gegoten wordt.
De bestaande kognitieve struktuur kan dit gege- ven niet opnemen, 'raakt uit zijn evenwicht', en moet omgevormd worden. Met deze verklaring van de kognitieve ontwikkeling blijft Wohlwill binnen het equilibratiemodel van Piaget. De volgorde tussen meten en konserveren wordt echter omgedraaid.
Deze wordt: (vormen van) meten (vormen van) konserveren. In een onderzoek heeft Wohlwill (1970) getracht de hypothese te konfirmeren.
Daarbij werd aan een groep van 74 kinderen drie- maal een meettest en een konservatietest afgenomen, telkens met een tussenperiode van 6 maanden. De meettest telde 5 items, die op alle door Piaget onder- scheiden meetstadia betrekking hadden. In de kon- servatietest waren hoeveelheid- en lengte-items op- genomen.
Na berekening van de korrelatie tussen de meet- en konservatie-items bleek dat deze laag was voor de tests welke op hetzelfde tijdstip werden afgeno- men. Daarentegen was de korrelatie tussen de meet- items bij de ene afname en de konservatie-items op de erop volgende afname statistisch significant. Deze konservatie voorspellende waarde gold m.n. voor de drie meetitems, welke op de lagere meetstadia betrekking hadden (figuur 2, A-B).
Dat de andere twee items niet voorspelden hangt waarschijnlijk samen met het feit dat voor het daar- bij gevraagde maatgebruik de lengte-konservatie eer
Figuur 2. Ontwikkeling van het spontane meten volgens Piaget |
144
-ocr page 152-
Meten en konserveren
voorwaarde is (figuur 2, C). Wohlwill (1970) kon- kludeert 'that there is, indeed a functional relation- ship between measurement activities and conserva- tion'. Almy e.a. (1967) vonden een korrelatie van •26 (middle class kinderen) en van .41 (lower class kinderen) tussen een pre-measurement test en een aantal- en substantie-items bevattende konservatie- test. In de pre-measurement test ging het om per- ceptueel meten en kennis van met meten samenhan- gende begrippen.
Als het meten een funktionele voorwaarde is voor het konserveren dan zou training in deze vaardig- heid het konservatie-gedrag moeten beïnvloeden. Met deze stelling als uitgangspunt is door Kingsley C-a. (1967) een trainingsprogramma uitgevoerd. Zij stelden dat voor lengte-konservatie de onderstaande kennis noodzakelijk is:
Kennis van de erbij behorende termen: b.v. lan- ger, korter, enz.
2. Met behulp van een maatstok kunnen meten.
3. Weten dat het gebruik van een maatstok meer accuraat is dan visuele indrukken.
Weten wat er met de lengte gebeurt als het objekt wordt verkort resp. verlengd. Weten dat het verplaatsen van een objekt geen invloed heeft op de lengte ervan. Een zelfde taakanalyse werd gemaakt voor de ge- wicht-konservatie.
In de pre-test werden gewicht-, lengte- en sub- stantie-items opgenomen. Aan 12 kinderen (leeftijd - 6;0) werden gemiddeld 5 trainingen van 20 niinuten gegeven. Dit resulteerde in een signifikant Verbeterde prestatie op zowel de lengte-, de ge- wichts- als de hoeveelheidskonservatie-items.
Stelden Wohlwill en Kingsley e.a. zich al onaf- hankelijker op bij het analyseren van de voorwaar- den nodig voor het konserveren, de nu aan de orde komende theorie van Gal'perin zet zich theoretisch sterker af tegen dc opvattingen van Piaget.
Startend vanuit het gemeenschappelijke uitgangs- punt dat de basis van de kognitieve ontwikkeling Stiegen is in het omgaan met objekten, ontstaat er grote diskrepantie tussen beide opvattingen l^anneer de vraag naar de beïnvloedbaarheid van de Cognitieve ontwikkeling aan de orde komt. In tegen- stelling tot Piaget gaat de Russische psychologie ^rvan uit dat door systematisering van het omgaan l^et objekten (= onderwijs) een kwalitatieve ver- betering van de kognitieve struktuur bewerkstelligd •^an worden. |
In het onderwijs speelt de taal een grote rol, om- at deze zowel het abstraheren van het direkt waar- eembare als de kontrole van de volwassene op het kognitieve handelen van het kind mogelijk maakt. De taal, gedefinieerd als verbale handelingen, vormt de schakel tussen de materiële handelingen, d.w.z. handelingen 'waarbij het objekt niet materieel is'. Het uit het hoofd optellen van 2 + 3 is een voorbeeld van een mentale handeling. De getallen zijn niet- materiële, begripsmatige objekten (van Parreren e.a. 1972,13).
De beide uitgangspunten (1) alle kennis wordt door middel van materiële handelingen verworven en (2) taal is belangrijk, vormen tevens de uitgangs- punten van de door Gal'perin ontwikkelde onder- wij sleer-procedure. Voor een uitvoerige beschrijving ervan wordt verwezen naar Gal'perin (1972), van Parreren e.a., (1972) en Bol (1973).
Om een nieuwe mentale handeling aan te kunnen leren is het noodzakelijk dat deze eerst geanalyseerd wordt. Deze analyse resulteert in een reeks van aan- wijzingen voor de uitvoering van de handeling: het z.g. systeem van voorwaarden voor een juiste uit- voering (S.U.). Naast de S.U., welke een goede uit- voering van de handeling garandeert, is er de oriën- teringsbasis (O.H.). De O.H. omvat de 'voorwaar- den waarop de proefpersoon zich in feite oriënteert bij de uitvoering van een handeling' (Gal'perin, 1972, 444).
Er zijn drie relatievormen tussen de 0,H. en de S.U. mogelijk. Bij de eerste is de O.H. kleiner dan de S.U. Dit kleiner betekent dat er geen volledige oriënteringsbasis aanwezig is, hetgeen een grote kans op een foutieve uitvoering van de handeling betekent. Bij de tweede vorm is er een volledige oriënteringsbasis aanwezig: de O.H. is gelijk aan de S.U.
Deze O.H. behoort echter bij één specifieke toepas- sing van de behandeling. Wanneer er een afwijkende toepassing gevraagd wordt kunnen er fouten ge- maakt worden. Om dit te voorkomen onderkent GaKperin een derde type oriënteringsbasis. Ook hier is de O.H. gelijk aan de S.U., echter de relatie is van een ander karakter. De O.H. is zo dat de proefper- soon weet welke kenmerken van een situatie relevant zijn voor een bepaalde handeling, en hoe hij voor elke situatie waarin de handeling uitgevoerd moet worden zelfstandig een oriënteringsbasis kan opbouwen. Het is duidelijk dat vooral dit derde type een grote mate van transfer van het geleerde mogelijk maakt. Daar- bij komt 'dat alleen het onderwijs dat gebaseerd (is) op het derde type van de oriëntering een rechtstreek- se invloed op de kognitieve ontwikkeling uitoefent' (van Parreren e.a., 1972,77).
Na deze toelichting op de Russische psychologie keren wij terug naar ons uitgangspunt: de voor- |
145
-ocr page 153-
K. Meyer
waarden voor het kunnen konserveren. Volgens Obuchova (1966, 107) is 'a capacity to distinguish in an object its various characteristics and measure each one separately an essential and sufficiënt condi- tion for the formation of a complete knowledge of the principle of conservation'. Obuchova leerde beide vaardigheden, het vaststellen van de relevante dimensies en het meten ervan, aan een groep van 15 kinderen (leeftijd tussen 5;8 en 6;9). Omdat de daar- bij gevolgde leergang uitvoerig wordt beschreven in van Parreren (1973, 111-113) wordt er hier niet ver- der op ingegaan.
Opvallend is dat bij het leren gebruiken van een maat dezelfde stadia doorlopen worden, die door Piaget in de ontwikkeling van het spontane meten onderscheiden worden. Eerst leerden de kinderen twee voorwerpen te vergelijken met behulp van een derde dat groter was dan de twee te meten voorwerpen (figuur 2, B). Daarna volgde de fase van het operationeel meten (figuur 2, C). De meettrai- ning was erg succesvol.
Niet alleen leerden alle kinderen goed meten, tevens bleek dat deze training gericht op het aan- leren van een oriënteringsbasis van het derde type, een verbetering van het konservatiegedrag tot ge- volg had.
Deze konklusie is later bevestigd door Gal'perin en Georgiëv (van Parreren e.a., 1972). In dit onder- zoek behaalde de experimentele groep op de natoets een skore van 98% goed, terwijl de kontrolegroep slechts 41% goed had.
3. Aanzet tot verklaring en synthese
Gebleken is dat over de volgorde tussen meten en konserveren verschillend gedacht wordt binnen de theorieën van Piaget en Gal'perin.
In deze paragraaf zal getracht worden de oorzaak hiervan aan te geven. De hypothese waarvan wordt uitgegaan is dat het hier gaat om verschil in de wijze van theorievorming omtrent de kognitieve ontwik- keling, m.n. ten aanzien van de betekenis van het onderwijs daarbij. Deze stelling zal vanuit beide theorieën worden toegelicht waarna een poging gewaagd wordt beide opvattingen in één model te integreren. |
Piaget beschrijft de kognitieve ontwikkeling als een opeenvolging van een aantal stadia, die geken- merkt worden door het funktioneren van een volle- dig tot ontwikkeling gekomen logische struktuur. Een logische struktuur verwijst naar een dispostie, een vermogen, tot het kunnen fuktioneren op een bepaald kognitief nivo: tot het kunnen afleiden van bepaalde gevolgtrekkingen uit een reeks gegevens. Een konserveerder trekt andere, vanuit het stand- punt van de volwassene gezien 'betere', konklusies dan een niet-konserveerder, omdat zijn logische struktuur anders is. Binnen deze volgorde-beschrij- vende opvatting zal het nauwelijks verbazing wek- ken dat het operationele meten niet als voorwaarde van het konserveren genoemd wordt. Dit meten impliceert lengte-konservatie. Immers wie niet inziet dat de lengte van een maat gelijk blijft wanneer deze verschoven wordt kan niet echt meten.
De Piagetiaanse theorie is vaag op twee van dit betoog relevante punten. De verklarende variabelen van de overgang van de ene logische struktuur naar de volgende worden niet aangegeven. Zeker is dat daarbij het onderwijs geen grote rol speelt (Piaget, 1964). Eveneens is onduidelijk op welke manier, via welke mentale handelingen, een kind tot zijn kon- klusies komt.
Het zijn juist deze onderwerpen die binnen de theorie van Gal'perin duidelijk uitgewerkt worden. Principieel uitgangspunt is dat d.m.v. onderwijs de kognitieve ontwikkeling beïnvloed kan worden. Men richt zich daarom niet op een beschrijving, maar zoekt naar de beïnvloedbare faktoren die de ontwikkeling bepalen. Met andere woorden: 'niet observeren, maar konstrueren' (Gal'perin, in van Parreren e.a., 1972,61).
Een analyse van de ontwikkeling van het kinder- lijke denken gaf aan dat een verwerven van het rationele dingschema een belangrijke stap voor- uit betekende. Dit schema is 'een rationele struktuur die wij aan aanschouwelijke dingen opleggen en met behulp waarvan wij b.v. Objekten in kwantitatief opzicht vergelijken' (van Parreren, 1973, 107). Het maakt een meer objektieve kijk op de dingen moge- lijk. Wil men d.m.v. onderwijs het kind een rationeel dingschema laten verwerven, dan is de stap van 'het in kwantitatief opzicht vergelijken' naar 'het aan- leren van de handelingsstruktuur meten' niet groot meer. Het leren meten heeft hier de funktie van een de kognitieve ontwikkeling bevorderende variabele gekregen.
Om vast te kunnen stellen of het leren meten in- derdaad deze invloed heeft moet men de beschikking hebben over een onafhankelijke maat waarmee de vooruitgang in kognitief funktioneren te meten is. De overgang van het niet naar het wel konserveren zou als kriterium-maat kunnen dienen, omdat deze overgang i.h.a., en in feite ook door Gal'perin, als een ingrijpende verandering beschouwd wordt (vgl. Koster, 1974).
Aksepteert men dit kriterium dan blijken de meettrainingen inderdaad succesvol, zoals blijkt uit |
146
-ocr page 154-
Meten en konserveren
de resultaten van de beschreven trainingsonderzoe- ken. Het aanleren van een oriënteringsbasis van het derde type beïnvloedt de kognitie.
Resumerend: wanneer de theorie zich bepaalt tot het beschrijven van de volgorde van de logische strukturen dan komt men tot de konklusie dat het operationele meten de lengte-konservatie impliceert. Zoekt de theorie naar een verklaring voor de over- gang tussen de logische strukturen dan blijkt dat het aanleren van de handelingsstruktuur meten een ver- klarende variabele is. Onderwijskundig gezien biedt de laatste opvatting meer mogelijkheden.
Om een integratie van beide opvattingen mogelijk te maken, zijn in figuur 3 de relaties tussen logische struktuur, handelingsstruktuur en het waarneem- bare materiële handelen schematisch weergegeven. Door het plaatsen van de logische struktuur boven de handelingsstruktuur wordt aangegeven dat het hier om twee verschillende theorie-nivo's gaat. De handelingsstruktuur staat in het midden omdat deze enerzijds voortkomt uit het materiële handelen, anderzijds deze de logische struktuur beïnvloedt.
De pijlen geven aan dat de theorienivo's niet onaf- hankelijk zijn, er bestaat een wisselwerking. De ont- wikkeling in de logische struktuur kan verklaard worden door verandering in de handelingsstruktuur. |
terwijl de gewijzigde logische struktuur het verwer- ven van nieuwe handelingsstrukturen bevordert. De indeling in twee nivo's sluit o.i. aan bij het door van Parreren (1973) gemaakte onderscheid tussen kog- nitieve ontwikkeling en onderwijs.
De relatie meten - konserveren kan als volgt bin- nen het model geplaatst worden. Door het verwer- ven van de meet-handelingsstruktuur, liggend op nivo A en B, figuur 2, ontstaat de logische struktuur lengte-konservatie, die de handelingsstruktuur ope- rationeel meten (figuur 2, C) mogelijk maakt.
Het niet gelijk stellen van lengte-konservatie met operationeel meten is verantwoord omdat het wel juist is dat het tweede de eerste impliceert, maar het omgekeerde kan niet gesteld worden. Er zijn lengte- konserverende kinderen die niet operationeel kun- nen meten (van.Eerde, 1974). Dit laatste wijst er tevens op dat ook via het verwerven van andere handelingsstrukturen dan meten de logische struk- tuur konservatie kan ontstaan (Koster, 1974, 51-94).
Tot slot worden enkele mogelijke aanzetten voor onderzoek naar de in het model aangegeven relaties kort aangegeven.
Of de aangegeven volgorde tussen de meetstadia en de (lengte)-konservatie stadia juist is kan m.b.v. longitudinaal onderzoek vastgesteld worden (vgl. |
Figuur 3. De relatie tussen logische struktuur, handelingsstruktuur en materieel handelen.
KOGNITIE,
LOGISCHE
STRUKTUUR
handelings-
struktuur
(onderwijs)
niet |
|
inter- |
konserveren |
|
mediair |
|
N |
/
/
\ |
meet-H.S. |
|
Operationeel |
B |
|
meten C |
|
----i.rTrr.------1------------
t
147
-ocr page 155-
K. Meyer
Wohlwill, 1970). Het lijkt interessant om niet alleen aan begin en eind van een meet-leergang konserva- tieproefjes af te nemen, maar ook tussentijds. Zo kan bepaald worden of de 'natuurlijke' volgorde van de logische strukturen ook daar teruggevonden wordt, zij het dat de ontwikkeling sneller verloopt (vgl. van Parreren e.a., 1972,76).
Als Indikatoren voor de kognitieve ontwikkeling worden binnen het model begrippen uit de Piage- tiaanse theorie gehanteerd. Hiertegen zou men o.i. terecht bezwaar kunnen hebben. Een mogelijke alternatieve maat voor het bepalen van het nivo van de kognitieve ontwikkeling is o.i. de door Kalmykova ontwikkelde toetsprocedure. Bij deze toets wordt nagegaan in hoeverre een proef- persoon in staat is, na een korte inwerkperiode en het afleggen van een aantal toetsopgaven, de wet- matigheid te formuleren volgens welke de opgaven korrekt opgelost kunnen worden. In het onderzoek van Kalmykova moest de hefboomwet ontdekt en geformuleerd worden. Voor een verslag van het onderzoek zie van Parreren (1974).
Wanneer het leren meten inderdaad een rationeel dingschema doet ontstaan, en de leerling dus een meer kwantitatieve/wetmatige kijk op de dingen krijgt dan zou dit met deze procedure onderzocht kunnen worden. Een bijkomend voordeel van deze maat is dat de daarin gevraagde opgaven wat minder lijken op de taken in de meet-leergang dan de kon- servatieproefjes doen.
Literatuur
Almy, M Chittenden, E. and Miller, F.: Youngchildrens thinking, Teachers College Press, Columbia Univ., New York, 19672.
Bol, E.: Sturing van leerprocessen, Pedagogische Stu- diën, 1973,50,184-189.
Eerde, D. van: De relatie meten konserveren, doktoraal skriptie. Instituut over Pedagogische en Andragogi- sche Wetenschappen, afd. Onderwijskunde i.o.. Utrecht, 1974.
Elkind, D. and Flavell, J. H. (eds): Studies in cognitive development, New York, Oxford Univ. Press, 1969
Gagné, R. M.: Contributions of learning to human Psychological Review, 1968,75,177-191.
Gal'perin, P. J.: Het onderzoek van de cognitieve ont- wikkeling van het kind. Pedagogische Studiën, 1972, 49,441^54. |
Kingsley, R. C. and Hall, V. C.: Training conservation through the use of learning sets, Child Development, 1967,38,1111-1126.
Kofsky, E.: A scalogram Study of Classifactory Develop- ment, in I. E. Sigel and F. H. Hooper, zie daar.
Koster, K.: Piaget's bijdrage voor de ontwikkeling van leerplannen voor de basisschool, Wolters-Noordhoff, Groningen, 1974. (Verschijnt binnenkort).
Obuchova, L. F.: Experimental formation of representa- tives of invariantness in five- and six year old children, in International Congres of Psychology XVIII, Sym- posium Concept Formation and Inner Action, Moscow, 1966,103-108.
Parreren, C. F. van: De relatie onderwijs-kognitieve ontwikkeling in de Russische psychologie, in J. de Wit: Psychologen over het kind III, Groningen, Tjeenk Willink, 1973.
Parreren, C. F. van: Leren denken getoetst (II), Pedago- gische Studiën, (1973, 50, 361-374).
Parreren, C. F. van en Carpay, J. A. M.: Sovjet psycho- logen aan het woord, Groningen, Wolters Noordhoff, 1972.
Piaget, J.: Learning and development, in R.E. Ripple and Rockastle (eds), zie daar.
Piaget, J., Inhelder, B. and Szeminska, A.: The child's conception of geometry, London, Routledge and Ke- ganPaul, 1960.
Ripple, R. E. and Rockastle: Piaget rediscovered. School of Education, Cornell Univ., 1964.
Sigel, E.: The Piagetian system and the world of educa- tion, in Elkind, D. and Flavel J. H. (eds) zie daar.
Sigel, I. E. and Hooper, F. H. (eds): Logical thinking in children, New York, Holt, Rinehart and Winston, 1968.
Wallach, L. and Wall, A. J.: Number conservation: the role of reversibility, addition-subtraction and misleading cues, in Sigel I. E. and Hooper F. H. (eds) zie daar.
Wohlwill, J. F.: Development and measurement, In Ripple R. E. and Rockastle (eds) zie daar.
Wohlwill, J. F.: The place of structured experience in early cognitive development, Interchange, 1970, 1, 13-27.
Curriculum vitae
Drs. C. J. M. Meyer (geb. 1947) is als wetenschappelijk medewerker verbonden aan de afdeling onderzoek van de afdeling Onderwijskunde i.o.. Instituut van Pedago- gische en Andragogische Wetenschappen aan de Rijks- universiteit te Utrecht.
Adres: Grasstraat 19, Utrecht. |
148
-ocr page 156-
Vlietstra Eredoctor
Voor de tweede keer heeft in Nederland een pedagoog een eredoctoraat gekregen. Enkele jaren viel deze onder- scheiding ten deel aan D. Q. R. Mulock Houwer voor fjn belangrijke werk in de kinderbescherming; op 8 januari van dit jaar werd de bul uitgereikt aan N. Y. yiietstra, zeer velen bekend door zijn stimulerende werk in de gehandicaptenzorg, waarvan een groot deel binnen ^jn functie als hoofdinspecteur van het buitengewoon onderwijs valt.
Wanneer ik mij kort bezin op het vele dat tot deze ere- promotie heeft geleid, dan springt voor mij als centrale achtergrond naar voren de kracht van zijn persoonlijk- heid. Zeer humaan, met een idealisme dat nooit de realiteit uit het oog verliest en dat hem tot belangrijke "litiatieven in die realiteit voert. Kwaliteiten die velen in ontmoeting met hem mochten en mogen ervaren. Uit dit persoonlijke zijn vloeit ongetwijfeld voort, dat hij het belangrijke begrip 'regardatie voor de gehandi- capte mens' ontwikkelde; een begrip dat allesbehalve synoniem is met vergoelijkende tolerantie, maar integen- een houding vraagt, waarin eerbied voor de gehan- dicapte in zijn eigen aard en met zijn eigen mogelijk- heden de omgang met deze mens bepaalt.
Dan is er zijn brede kyk op het totale onderwijsgebeu- ■"^n. waarin het buitengewoon onderwijs gezien wordt een onmisbare schakel, maar een schakel die alleen werkelijke functie mag vervullen, nl. noodzakelijke hulp geven aan echt gehandicapte kinderen. Die schakel J^ag niet tot een instrument verworden, waarmee men eigen taak soms te beperkt ziend 'gewoon' onderwijs 'aat sleutelen aan al die leerlingen die niet langs een |
vaststaand nauw weggetje kunnen lopen. Terecht wees Vlietstra's promotor. Prof. Zuithoff, er op, dat deze al in 1953, lang vóór eenzijdig en niet altijd reëel aandoende kreten over integratie van b.o. en gewoon onderwijs luid gingen klinken, het gevaar signaleerde dat in een al te welige uitgroei van het b.o. schuilt. Maar vanuit zijn realisme en ter zakekundigheid had en heeft dit voor hem niet de implicatie dat het b.o. - of een groot deel daar- van - zou kunnen opgaan in het gewoon onderwijs. Dat b.o. heeft een zeer gespecialiseerde en onmisbare functie.
Mede in verband met het zojuist genoemde aspect van Vlietstra's activiteiten is zijn pleidooi voor samen- werking van groot belang. Overleg tussen het personeel van gewone scholen en dat van b.o.-scholen; maar ook tussen de vele deskundigen die met het onderwijs te maken hebben en die door gezamenlijke verdieping in de problemen van duidelijk gehandicapten èn van net- niet-echt afwijkenden de juiste grenzen moeten zoeken, de juiste wegen voor beide groepen moeten trachten te vinden. De aanzet tot een dergelijke multidisciplinaire samenwerking ziet Vlietstra in het b.o. meer dan elders aanwezig.
Laten we tenslotte niet vergeten dat de nieuwe ere- doctor het voorrecht heeft, een begenadigd spreker te zyn; een kwaliteit waarvan degenen die op de promotie aanwezig waren bij zijn dankwoord zeer konden genie- ten.
Me dunkt, namens allen die in de ontwikkeling van opvoeding en onderwijs in de ruimste zin geïnvolveerd zijn, is een hartelijk proficiat hier op zijn plaats!
fV. E. Vliegenthart |
149
-ocr page 157-
Bedoeling van de schrijver is, aan te tonen dat alle ver- zorging van zwakzinnigen, in 't gezin en in een inrich- ting, opvoedende zorg moet zijn. Een doelstelling waar- mee pedagogen het in hoge mate eens zullen zijn.
Overigens een merkwaardig boekje. Het begint na- drukkelijk de kritisch-emancipatorische opvoedings- wetenschap naar voren te schuiven. Dit via gedachten van Ulich (Theorie und Methode der Erziehungswis- senschaft, Basel 1972), die samenvattend worden weer- gegeven. Betoogd wordt, dat deze richting in de opvoe- dingswetenschap gericht is tegen opvoedingsverhou- dingen die de onderdrukking van het verstand toestaan en dat zij de humanisering van de mens als zin heeft. Maar dat een andere, wel genoemde maar niet bespro- ken vorm van opvoedingswetenschap, nl. de geestes- wetenschappelijke, niet op deze doelen gericht zou zijn, blijft duister.
Overigens lijkt de gestelde vraag van weinig belang, want na p. 13 is de emancipatorische opvoedingsweten- schap vrijwel zoek, en daarmee de samenhang van het betoog. Zo is het onwaarschijnlijk dat Bleidicks ziens- wijze op de situatie van gehandicapten, een zienswijze die de schrijver instemmend volgt als hij de anthropo- logische kijk op hen weergeeft, klopt met het vooraf- gegane. Hetzelfde geldt voor de, eveneens trouw ge- volgde, uiteenzettingen van Strasser over natuur en cultuur. |
Trouwens, ook in wat over zwakzinnigen gezegd wordt is het betoog niet altijd consistent. Op p. 20 wordt gesteld dat zwakzinnigen niet kwalitatief maar kwanti- tatief van 'normalen' verschillen (argument: 'ontwikke- ling' is ook bij zwakzinnigen mogelijk, hetgeen als argu- ment toch wel een weinig-doorslaggevende indruk maakt); op p. 82 moet schrijver toegeven dat er toch ook kwalitatieve verschillen zijn.
In deel III, het meest concrete stuk van het boekje, wordt een bespreking gegeven van traditionele inrich- tingen en van gewenste veranderingen naar wat schrijver noemt 'ontwikkelingsgerichte leerinstituten'. In dit ge- deelte is een verstandig relativeren van utopische wensen onder druk van de realiteit te vinden. Jammer, dat het oelang van de emotionele relatie tussen opvoeder en kind er hier, door de nadruk op 'leren', wat mager af- komt. Jammer ook, dat schrijver overwegend van de situatie in de USA uitgaat, waar de oude, pakhuisach- tige inrichtingen nog zo talrijk zijn. In eigen land waren heel wat serieuze pogingen om ontwikkelingsgericht in zwakzinnigeninrichtingen te werken te vinden geweest, waardoor de indruk dat het in dit werk toch allemaal maar niets is niet zou ontstaan.
Als geheel weinig geslaagd. Voor inrichtingsopvoeders te moeilijk, voor universitaire studenten te apodictisch en te beknopt in de theorie. Voor alle lezers: te weinig consistent als betoog.
W. E. Vliegenthart
Boekbesprekingen
A. T. G. van Gennep; Zwakzinnigheid als maatschappelijk probleem. Boom, Meppel 1974, 94 p. ISBN 906009 165 5, ƒ 12,90. |
C. den Duik en H. G. H. van Goor, Inleiding in de orthodidactiek en in de remedial teaching van het dyslectische
kind. Uitgeverij G. F. Callenbach B.V., Nijkerk, 1974, 188 pag. ƒ22,50.
Dit boek geeft een eenvoudige inleiding in de orthodi- dactiek in het algemeen en in de remedial teaching van het dyslectische kind in het bijzonder. Dat neemt niet weg dat ik bij de nadere bespreking van de inhoud enkele kanttekeningen zou willen plaatsen.
Hoofdstuk I is een terreinverkenning, waarin Den Duik kort en duidelijk uiteenzet waar orthodidactiek en re- medial teaching thuishoren in het geheel van opvoeding en onderwijs en daarbij zijn wat persoonlijke visie op vier vormen van remedial teaching te berde brengt. |
Uitspraken van talrijke autoriteiten in de onderwijswe- reld worden daarbij zinvol en ter ondersteuning van eigen visie vermeld.
Dat taakonderwijs die vorm van onderwijskundige hulpverlening is, waarbij één of meer kinderen één of meer keren per week uit de klas worden gehaald om orthodidactische hulp te ontvangen (blz. 26), is een con- cretisering van artikel 22 van het 'Voorontwerp van een wet op het basisonderwijs' die voor discussie vatbaar lijkt.
PEDAGOGISCHE STUDIËN 1975 (52) 150 |
-ocr page 158-
Boekbesprekingen
In het volgende hoofdstuk wordt heel in het kort iets gezegd over het buitengewoon onderwijs, daarna in- gegaan op het verschil tussen het 'gewoon' lager onder- wijs en het buitengewoon onderwijs met een pleidooi om in het b.o. te beginnen met het vaststellen van de beginsituatie, die bepalend moet zijn voor de overige componenten van het didactisch proces en de na te streven doeleinden. Ter illustratie wordt er een vragen- lijst weergegeven en enkele onderdelen uit een onder- zoekprogramma voor leergestoorde kinderen.
Daarna wordt even ingegaan op het vaststellen van onderwijsresultaten en de wijze waarop deze evaluatie op een school verbonden aan een pedologisch instituut uitgewerkt is.
Tenslotte wordt in dit hoofdstuk weergegeven hoe het orthopedagogisch-orthodidactisch handelingsplan van het P.I. te Amsterdam er uit ziet met een verrassend voorbeeld hoe stagnaties in de creatieve expressies als aspect van dit plan aangepakt zouden kunnen worden.
In het laatste hoofdstuk wordt heel summier ingegaan op kern (= knel)-punten bij remedial teaching, zoals de persoon van de remedial teacher, de samenwerking met de klasseleerkracht, de opleiding en de evaluatie.
Zeer uitvoerig is een model uitgeschreven t.b.v. een mogelijke aanpak van dyslectische kinderen, die - aldus de schrijvers - in de praktijk gegroeid is. Vooraf gaat de opsomming van enkele 'noodzakelijke' onderwijs-leer- middelen die gedeeltelijk in de handel verkrijgbaar zijn, en een taaileesonderzoek om de zo noodzakelijk geachte ^beginsituatie nader te bepalen. |
Het is vooral in dit uitvoerig besproken model, dat men de remedial teacher herkent, maar dan wel in de traditionele zin van het woord: degene die individueel - buiten de klas - een zo optimaal mogelijke situatie creëert en daar het vastgelopen kind helpt; soms wel 4 ä 5 keer j^r week (blz. 102).
Het is hiertegen dat ik bezwaren zou willen uiten, want de beschreven werkwijzen zouden veel beter tot hun recht komen als ze geïntegreerd zou zijn in het klassegebeuren om niet alleen curatief maar vooral ook preventief te kunnen werken. Zou niet elke goede lees- methode een dergelijke gestructureerde opbouw en diversiteit van werkvormen moeten bieden?
Door het benadrukken van deze vorm van remedial teaching, en door slechts tussen de regels door te ver- melden 'dat remedial teaching pas verantwoord is als ze een onderdeel is van een veelomvattender programma van onderwijshervorming' (blz. 26) en de aanbeveling 'deze vorm van leerh^lp aan kinderen binnen de klasse- situatie uit te breiden' (blz. 107), laten de auteurs hun voorkeur blijken zonder een duidelijke uitspraak te doen.
Toch beveel ik het boekje aan, omdat het herkenbaar is voor een ieder die op dit gebied werkzaam is, omdat het bruikbaar is voor een ieder die wil worden ingeleid in dit terrein, en omdat het een goede aanzet kan zijn tot diskussie en eigen meningsvorming over orthodidac- tiek en remedial teaching, voor studenten van peda- gogische academies en leerkrachten van basis en buiten- gewoon onderwijs, die zich op dit gebied willen (laten) scholen.
J. H. de Vette |
Een Multimediale Lerarenopleiding, Vereniging van Instellingen voor Schriftelijk Onderwijs, Arnhem, 1974.
I^it rapport is samengesteld door de commissie opleiding
leraren van de Vereniging van erkende Instellingen voor
Schriftelijk Onderwijs en beoogt een model te ontwikke-
len voor een gecombineerd schriftelijk/mondelinge
opleiding tot leraar tweede graad. Dit werkstuk is om
twee redenen interessant en lezenswaard.
antwoordt de commissie deze vraag positief. Zij ont-
wikkelt een opleidingsmodel met als hoofdvak engels
(tweede graad) cn als bijvak een met engels verwante
moderne vreemde taal (derde graad"). Het model heeft
als voornaamste kenmerken: vijQarigc cursusduur;
gelijktijdige beroeps- en vakopleiding; theoretische
zowel als praktische onderwijskundige voorbereiding.
Iedere opleider van a.s. docenten zal zich realiseren dat
dit laatste kenmerk het meest kwetsbare aspekt van het
model betreft, te meer wanneer de te gebruiken werk-
vormen niet slechts schriftelijke cn aanvullende, onder-
steunende mondelinge lessen zijn, maar ook school- en
instituutpractica. (SP cn IP). Het instituutspracticum
(46 u. over de hele opleiding) wordt verdeeld in voor-
bereidende (b.v. microtcaching) cn evaluerende activi-
teiten m.b.t. het schoolpracticum (60 uur). Voor dit
laatste onderdeel zullen de cursisten gedurende het
vierde studiejaar een tiental uiteraard doordeweekse
dagen beschikbaar moeten hebben voor schoolbezoek.
Naast de waardering die ik heb voor dit werkstuk van de
VISO-commissie heb ik bedenkingen t.a.v. het IP en SP.
De vraag is namelijk voor wie dit opleidingsmodel be-
doeld is? Wanneer het onderwijzers betreft die een
Ten eerste omdat de commissie een lans breekt voor
schriftelijk onderwijs als een eigen vorm van onderwijs
naast dag- en avondonderwijs. Terecht wordt gesteld
dat schriftelijk onderwijs meer is dan een zwakke ver-
^^ngingsvorm van mondeling onderwijs; het heeft een
®'Sen taak die het met eigen middelen op eigen wijze
•^an volbrengen. Het is een efllciënte cn weinig kostbare
opleidingsvorm die een belangrijke rol kan spelen in het
^ader van de open school en een nuttige bijdrage kan
'everen tot het streven naar gciijkere kansen.
Er is een tweede reden waarom dit rapport besproken
la een tweeae reaen waarom uu lapyun uvo^.v,—
verdient te worden. Menigeen zal zich afvragen of en
ja hoe een schriftelijk/mondelinge lerarenopleiding
verzoenen is met de eisen die een professionele lera-
renopleiding stelt, met name t.a.v. de praktische com-
van de beroepsopleiding.
Uitgaande van de gegevens uit COL cn COLOV be-
151
-ocr page 159-
Boekbesprekingen
tweede en derde graads bevoegdheid willen behalen dan zijn in onderwijspractijksituaties. Het is onwaarschijnlijk
is het niet uitgesloten dat de bescheiden practicumactivi- dat 60 uur SP voor de niet-onderwijzer, d.w.z. de door-
teiten van deze cursus toch voldoende zijn om deze snee huisvrouw, administratief, technisch of commer-
mensen, die al in de basisonderwijspractijk staan, een cieel bedrijfsfunctionaris etc. voldoende is om genoemde
redelijk startniveau in het secundair onderwijs te geven, belangrijke maar moeilijke leerdoelen te realiseren.
De kaarten liggen echter totaal anders wanneer deze Voor deze categorieën cursisten zou het aanbeveling
cursus door niet-onderwijzers gevolgd wordt. In hun verdienen hen gedurende de eerste maanden van hun
geval is 106 uur IP en SP een onvoldoende voorbereiding beroepspractijk vanuit het opleidingsinstituut - al dan
op de hoge eisen die de huidige beroepspractijk stelt, niet in samenwerking met een ervaren collega op hun
De commissie formuleert als leerdoelen voor bijvoor- school - te coachen, begeleiden en superviseren,
beeld het SP: de beschikking krijgen over een aantal
vaardigheden om succesvol te onderwijzen - getraind J. H. G. I. Giesbers
152
-ocr page 160-
Mededelingen
Inhoud andere tijdschriften Info
6e jaargang, nr. 4, 1974/1975
Een vergelijking van de opvattingen van B. Bernstein en U. Oevermann over milieuverschillen in het taalgebruik, door B. Mulder.
Op weg naar een bilinguïstisch schoolsysteem op de Nederlandse Antillen, door A. M. Welvaart.
Pedagogisch Forum
9e jaargang, nr. 3, maart 1975
De oorsprong der opvoedingswetenschap in de realiteit der behandelingssituatie en haar verwezenlijking van mens en waarde, door M. J. Langeveld Pedagogische categorieën van de onderwijsleersituatie. I- Verdediging van een praktische interesse, door J. D. Imelman
De phalange als (ped)agogisch experiment, door U. J. Rijpma-Boersma
Pedagogische Kroniek, door W. A. de Bruijn
Boekbesprekingen
Uit andere tijdschriften
Auteurs
Persoon en Gemeenschap
27ste jaargang, nr. 8, maart 1975 ream teaching, door H. Jacobs en J. Wellens {^ren oud worden (2), door K. Cuypers De school in de buurt, door P., Claeys
Over het effect van compensatieprogramma's, door
Jansen
Recreatie (cursieQe), door R. Bobine berichten en boekbesprekingen
Tijdschrift voor Opvoedkunde
jaargang, nr. 3, 1974/1975 ,
^nalyse van de perceptie van de wenselijkheid en de ■^^ahseerbaarheid van een zestal recent geïntroduceerde |
veranderingen in het lager onderwijs, door R. Vanden- berghe en C. Pottie
Strategies of organizational change: research and devel- opment on Organization developments in schools, door R. A. Schmuck
De leerkracht in de Noordnederlandse roman van 1845 tot heden, door G. Devulder
De Noordnederlandse R.K.-schoolcatechese in het spanningsveld tussen theologie en pedagogiek, door P. Cooreman
Tijdschrift voor Orthopedagogiek
14e jaargang, nr. 2, februari 1975
Nicolaas Ype Vlietstra eredoctor in de orthopedagogiek,
door J. van Weelden
Integratie van gehoorgestoorde kinderen in het gewone
onderwijs, door A. Schaerlaekens
Prof. W. Bladergroen gehuldigd
Persoonlijk, door H. G. Antema
Toespraak bij de opening van de Michaëlschool (LOM)
te Maastricht, door Zr. Imelda
Orthopedagogische en psychologische aspecten van het
paardrijden met lichamelijk gehandicapte kinderen, door
J. S. Grüschke
Reacties van lezers
Boekbesprekingen
Mededelingen
Ontvangen boeken
Alexander W. e.a., De Amerikaanse middenschool in op- komst (The emergent middle school, 1968), Universitaire Pers, Rotterdam, 1975, ƒ29,90
Macintyre A., Geschiedenis van de ethiek - 25 eeuwen moraalfilosofie in kort bestek (A short history of ethics, 1966), Boom, Meppel, 1974, ƒ29,50 Rijswijk-Clerkx L. van, Dc behoefte aan kindercentra in een Amsterdamse buurt. Universiteit van Amsterdam, 1974
Empirische Studies over Onderwijs, Nr. 18, Onderwijs- researchdüg 1974, H. D. Tjeenk Willink, Groningen, 1915, f 20,—. |
153
-ocr page 161-
Beknopte didaxologie
Dr. E. de Corte, drs. C.T. Geerligs, drs. N.A.J. Lagerweij, drs. J.J. Peters en dr. R. Vandenberghe
XII + 434 pag., ing. f 37,50, 3e druk. ISBN 90 01 19795 7
Een volledig herziene uitgave van deze eerste Nederlandstalige systematische oriëntatie in de
didaxologie. Hoewel deze editie in opzet en structuur overeenkomt met de vorige uitgave zijn
in alle hoofdstukken belangrijke aanvullingen en wijzigingen aangebracht. Dit is enerzijds een
gevolg van een verdere gezamenlijke doordenking van het studiegebied. Anderzijds maakte de
grote stroom recente onderzoekingen en publikaties het noodzakelijk het boek in overeenstemming
te brengen met de actuele ontwikkelingen in de didaxologie.
Leren doceren
een persoonlijkheidstheoretische benadering van onderwijsprocessen
Prof. dr. ir. P.C. van de Griend
208 pag., ing. f 19,50, 2e druk. ISBN 9001 348009
Is doceren een métier, dat ieder kan leren of een kunst, waarvan de beoefening staat of valt met de
persoon van de docent? Het antwoord van de auteur houdt in dat beide opvattingen bestaansrecht
hebben. Hun tegenstrijdigheid wordt kleiner naarmate men de processen in het doceren scherper
onderkent.
Vijven en zessen
cijfers en beslissingen: het selectieproces in ons onderwijs
Prof. dr. A.D. de Groot
250 pag., ing. f 17,25, Be druk. ISBN 9001 35550 1
Op welke wijze wórden In het bestaande systeem de leerlingen beoordeeld en geselecteerd.
Dit boek is opgedragen aan al diegenen - bestuurders, schoolleiders, experts op onderwijskundig
gebied - die zozeer hun best doen om een verkeerd systeem toch nog redelijk te laten functioneren.
Informatie over Ieren en onderwijzen
onder redactie van prof. dr. C.F. van Parreren en dr. J. Peeck
Serie: Leerpsychologie en onderwijs 1
VIII + 140 pag., ing. f 16,50, 3e druk. ISBN 9001 421148
Grondig gewijzigde herdruk van dit belangwekkend overzicht van de leerpsychologie, ten
behoeve van hen die in de toekomst onderwijs zullen geven. Enkele hoofdstukken die onderwerpen
behandelen waarover bijzonder aantrekkelijk nieuw materiaal beschikbaar gekomen is, hebben
een uitbreiding ondergaan. Het boek is praktischer geworden, maar tegelijkertijd ook technischer.
Ook verkrijgbaar via de boekhandel.
H. D.Tjeenk WillinkGroningen
2755 1 75
-ocr page 162-
Het formuleren van onderwijsdoelstellingen
C. van Dorp
Samenvatting
Jn het artikel worden met voorbeelden toegelichte adviezen gegeven, die betrekking hebben op de wijze ^an formuleren van onderwijsdoelstellingen. De voor- beelden zijn ontleend aan de opleiding van artsen en ^^rpleegkundigen, maar geven in het algemeen ook "iet-medisch geschoolden houvast. ■De adviezen zijn in het kort:
Definitie van doelstelling
Omschrijf de prestaties, die de student (of leerling) na afloop van het onderwijs(-onderdeel) moet kunnen leveren.
Omschrijf niet de activiteiten, die de docent zich voorstelt te ondernemen.
Omschrijf niet de activiteiten, die tijdens het onder- lijs van de studenten verlangd worden. Noem niet de leerstof of het onderwerp, maar omschrijf wat de student met betrekking tot die leerstof moet kunnen doen. Vermijd het opsommen van leerstofinlwud in de doelstelling. Verwijs zo nodig naar leerboek of dictaat.
Zinvolle doelstellingen
Kies alleen die doelstellingen, die werkelijk van belang zijn voor de verdere studie, de beroeps- uitoefening of de algemene ontwikkeling van de student.
Kies alleen die doelstellingen, waarvoor een onder- Wijsmaatregel het aangewezen middel is. Vermijd doelstellingen, die door de meeste studen- ten al bereikt zijn; sluit aan bij de reeds bestaande kennis en kunde.
Vermijd doelstellingen, die slechts door weinige studenten bereikt zullen kunnen worden (blijkens '■edelijke vermoedens, of beter nog: evaluatie- S'^Sevens).
studiën 1975 (52) 155-164 |
c. Heldere omschrijvingen
10. Gebruik termen die een nauwkeurige betekenis hebben.
11. Gebruik omschrijvingen die ook voor studenten duidelijk zijn.
12. Streef naar een eenvoudige, heldere zinsbouw.
13. Splits complexe prestaties uit in meer enkel- voudige componenten.
14. Zorg voor een overzichtelijke lay-out, bijvoor- beeld bij opsommingen.
15. Geef groepjes van vier tot zeven bijeenbehorende doelstellingen een duidelijk opschrift.
d. speciale kenmerken
16. Gebruik werkwoorden of werkwoordelijke uit- drukkingen, die waarneembare prestaties aan- duiden.
17. Specificeer de voorwaarden, waaronder de beoog- de prestatie geleverd moet kunnen worden.
18. Omschrijf een criterium, d.w.z. geef aan hoe goed de vereiste prestatie moet zijn.
In een slotparagraaf worden toepassingen van hel- der geformuleerde onderwijsdoelstellingen opgesomd.
Inleiding
In veel gevallen kan een heldere omschrijving van de beoogde onderwijsresultaten - de zogenaamde doel- stellingen - een belangrijke steun zijn bij beslissingen over onderwijs-, studie-, selectie- en toetsin'T'ïproce- dures (zie o.a. Tyler 1950, Mager 1966, De Groot 1966 en 1974, De Groot en Van Naerssen 1969, Meeuwese 1970, De Corte 1973).
Dit artikel is geschreven voor docenten en stu- denten die geïnteresseerd zijn in de kenmerken, waaraan omschrijvingen van onderwijsdoelstellin- gen in het algemeen moeten voldoen^. Er worden achttien adviezen opgesomd, die bij het formuleren |
155
-ocr page 163-
C. vanlDorp
vaa doelstellingen van belang kunnen zijn. Voor zover nodig worden voorbeelden gegeven, die ont- leend zijn aan doelstellingen zoals ze werden gefor- muleerd door docenten van opleidingen voor ver- pleegkundigen of door docenten van de artsoplei- ding. Meestal zijn deze voorbeelden, wat de struc- tuur betreft, ook voor niet-medici echter wel te begrijpen, zo veronderstelt de auteur. Al te vergaan- de medische verfijningen zijn trouwens zoveel mo- gelijk vermeden. Het opvolgen van de hier genoem- de adviezen garandeert nog geen perfecte doel- stellingen. Een onderwijssysteem moet flexibel zijn, wil het niet achterop raken bij de eisen die de maat- schappelijke problematiek «telt. Herziening van de doelstellingen zal daarom telkens nodig zijn (en wordt trouwens mede door het helder formuleren ook mogelijk). Bij voorkeur zullen de herzieningen plaats moeten vinden op basis van drieërlei soort onderzoeksuitkomsten:
- gegevens over de taak, die afgestudeerden ver- vullen en over de problemen, die ze daarbij vaak ontmoeten;
- gegevens over de doelmatigheid van het onder- wijssysteem;
- gegevens over de studenten of leerlingen, die het
Doelstellingen van dit artikel
Het doorlezen van dit artikel kan één van de manieren zijn waarop de geïnteresseerde lezer zich de volgende vaardigheden verwerft.
1. Gegeven een uitspraak over het onderwijs, aan kun» nen geven of die uitspraak een doelstelling is of niet, en wel in 8 van de 10 gevallen juist.
2. Gegeven een onderwijsdoelstellmg, uit kunnen maken of dit een globale dan wel een specifieke doelstelling is, in 8 van de 10 gevallen juist.
3. Gegeven een reeks doelstellingen die elk één of meer van de deficiënties vertonen, waarover dit artikel gaat, en gegeven de samenvatting;
- genoemde tekorten kunnen aanwijzen (in 70% van de gevallen juist)
- voorstellen ter verbetering kunnen doen, die door deskundigen in 70% van de gevallen als verbeterin- gen erkend worden.
Tests
Voor wat betreft doelstelling 1 en 2 zijn in het artikel twee korte tests opgenomen, die samen een beeld kunnen opleveren van de mate, waarin de lezer deze twee doel- stellingen heeft bereikt. De tests kunnen ook als voortest of oefening gebruikt worden. |
onderwijssysteem binnenkomen: hun voorkennis en -kunde, hun attitudes, motivatie en begaafd- heden.
Het artikel beperkt zich vooral tot formulerings- kwesties ; het streven is een bijdrage te leveren aan de begrijpelijkheid en bruikbaarheid van onderwijs- doelstellingen.
De adviezen slaan daarom op de volgende vier vragen, die elk in een aparte paragraaf aan de orde komen:
- valt de formulering binnen de definitie van een onderwijsdoelstelling?
- is de doelstelling zinvol?
- is de doelstelling helder omschreven?
- heeft de doelstelling de drie speciale kenmerken door Robert Mager genoemd (Mager 1966)?
Bij de meeste adviezen worden één of meer on- juiste en juiste voorbeelden genoemd, en er wordt een korte toelichting gegeven.
Dank verdienen de docenten, met wie de auteur aan doelstellingsformuleringen mocht werken. Hij heeft veel van hun pogingen en hun successen ge- leerd. De meeste voorbeelden zijn aan hun werke- lijkheid ontleend.
a. Formuleer een echte doelstelling
In het gewone taalgebruik kan de term doelstelling allerlei betekenissen hebben. Veel statuten van ver- enigingen bijvoorbeeld beginnen met een uitspraak als de volgende: 'Doelstelling: bevordering van de belangen van groep X'. Technisch gesproken, is dit echter geen doelstelling. Men kan met dat bevorde- ren immers steeds doorgaan; er is geen omgrensd eindpunt. Bijgevolg kan ook niet vastgesteld worden wanneer deze 'doelstelling' bereikt is, en men zou hier dan ook beter het woord 'taak' kunnen gebrui- ken. Bij onderwijs, training, instructies, gezond- heidszorg, vormingswerk en andere sectoren van het maatschappelijk leven is het naar de mening van de schrijver vaak praktischer bij doelstellingen te denken aan een eindsituatie, binnen een bepaalde tijdsperiode te verwezenlijken. Een doelstelling is dan een uitspraak, die een - desnoods voorlopig - eindpunt definieert van de taak. In dit licht moeten advies I t/m 5 gezien worden.
1. Omschrijf de prestaties, die de student^ na afloop van het onderwijsf -onderdeel) moet kunnen leveren
Onjuist:
Een wetenschappelijk gerichte opleiding geven, |
156
-ocr page 164-
Het formuleren van onderwijsdoelstellingen
die voldoende aandacht besteedt aan de problemen
van de praktijk.
Juister:
De student moet praktische problemen op een wetenschappelijk verantwoorde wijze kunnen aan- pakken.
De eerste uitspraak omschrijft de opleiding (middel), de tweede de uitkomsten van die opleiding (doel). Als doelstellingsomschrijving is de tweede uitspraak te prefereren: ze gaat direct over de re- sultaten van het onderwijs.
2. Omschrijf niet de activiteiten, die de docent zich
voorstelt te ondernemen.
Een docent geeft les, neemt tentamen af, corrigeert, bespreekt, etc.; al deze activiteiten zijn stappen in de richting van de doelstellingen, geen doel in zichzelf.
Het kan nuttig zijn, ze te omschrijven, maar dan kunnen ze beter 'leerplan' of 'programma voor de docent' of iets dergelijks genoemd worden, en geen 'doelstellingen'. Dit voorkomt begripsverwarring, terwijl voorts duidelijk wordt dat dezelfde doel- stelling soms ook met een ander programma na- gestreefd kan worden. Onjuist:
De verpleegkundige doordringen van de nood- zaak het 'doorliggen' bij chronisch zieken te voor- komen en te bestrijden. Juister:
De verpleegkundige zal na het onderwijs door- drongen moeten zijn van de noodzaak, 'doorliggen' te voorkomen en te bestrijden.
Het is overigens nog niet eenvoudig vast te stellen, of deze doelstelling al of niet bereikt is. En toevoe- ging over de feiten, waaruit kan blijken of de ver- pleegkundige van die noodzaak is doordrongen, is nodig: bijvoorbeeld: ze zorgt steeds bij bedlegerige patiënten voor een gladde en droge onderlaag, etc. Zie over de waarneembaarheid van het gedrag ook advies nr. 16, hieronder.
3. Omschrijf niet de activiteiten, die tijdens het onder- wijs van de studenten verlangd worden.
Onjuist:
Excursie naar de snijkamer om preparaten te zien. Juister:
In een preparaat de verschillende anatomische structuren kunnen aanwijzen en benoemen. |
Leerervaringen (zien, meemaken, aanleren) zijn niet gelijk aan leerresultaten. Dezelfde ervaring kan bij verschillende studenten geheel andere uitkomsten geven; bij dezelfde student kan een bepaalde erva- ring, afhankelijk van zijn gerichtheid en stemming op een bepaald moment eveneens tot verschillende resultaten leiden.
4. Noem niet de leerstof of het onderwerp, maar om- schrijf wat de student met betrekking tot die leer- stof moet kunnen doen.
De leerstof is zeker niet de enige factor die de leer- resultaten bepaalt. Het gaat vaak ook om het ver- werken en toepassen van de leerstof. En zelfs in gevallen, waarin slechts verlangd wordt dat de student de leerstof reproduceert, is het verstandig dat duidelijk te maken. Onjuist:
De toepassing van specifieke doelstellingen. Juister:
Vijf toepassingen van ... kunnen noemen. Of:
Specifieke doelstellingen kunnen toepassen in onderwijssituatie A, B .. . G.
Let op het verschil tussen beide laatste doelstel- lingen die op dezelfde leerstof betrekking hebben!
5. Vermijd het opsommen van leerstofinhoud in de doelstelling. Verwijs zo nodig naar leerboek of dictaat.
Onjuist:
Het definiëren van de cel als kleinste functionele eenheid van het lichaam met verschillende functies, zoals deling, stofwisseling, eiwitsynthese. Juister:
Een definitie van het begrip cel kunnen geven, naar strekking gelijk aan die van het leerboek.
Een bezwaar van het opsommen van leerstof in een doelstelling is niet alleen, dat die doelstelling te uitvoerig wordt, maar ook dat sommige studenten de stof uit het doelstellingenoverzicht zullen trachten te leren. Meestal streeft een docent ernaar, dat de student de moeite zal nemen leerboeken of andere bronnen te raadplegen, of lessen te volgen. De doel- stellingen dienen de student alleen maar een duide- lijk inzicht te geven in de prestaties, die tenslotte van hem verwacht worden.
Voorbeeld:
De student kan 6 van de 10 verschillen tussen ziekte A en B als vermeld in leerboek (pag. 316-321) noemen. |
157
-ocr page 165-
C. vanlDorp
Wat in het leerboek 4 ä 5 pagina's vraagt, wordt hier in één zin omschreven. Doelstellingen kunnen vaak beknopter zijn dan leerstof.
b. Is de doelstelling zinvol?
6. Kies alleen die doelstellingen, die werkelijk van belang zijn voor verdere studie, de beroepsuit- oefening of de algemene ontwikkeling van de student.
Onjuist:
De student moet het aantal longblaasjes bij een
Test 1. Is de 'doelstelling' wel een doelstelling?
Welke van onderstaande uitspraken zijn (al of niet glo- bale) doelstellingen van onderwijs, volgens de hier gebruikte definitie? Geef uw antwoord aan door een kruisje in een van beide rechter kolommen te plaatsen.
Een onderwijs- doelstelling?
wel niet
Voorbeeld:
Bevordering van het inzicht in de om- gang met patiënten
X
1. Psychiatrische symptomen kunnen com- bineren tot syndromen
2. Excursie naar de snijkamer om prepara- ten te zien
3. Psychologische gezichtspunten kunnen toepassen in de verpleegkundige praktijk
4. Kennis van het zenuwstelsel
5. Wekken van de belangstelling van de leerlingen
6. De verpleegkundigen niet te zwaar theo- retisch belasten
7. Vier aseptische maatregelen kunnen omschrijven
8. Open kunnen staan voor een ander
9. Capita selecta over werken in team- verband
10. Respect voor de autonomie van de be- jaarde patiënt
(indien minder dan 8, herlees advies nr. 1 t/m 4)
Tweede poging: aantal goed............
Criterium: tenminste 8 goed
Zie voor de goede antwoorden het slot van het artikel.
Eerste poging: aantal goed |
volwassen man kunnen noemen. Juister:
De student moet een methode kunnen noemen, waarmee longblaasjes waargenomen kunnen wor- den.
Toelichting: voor een inzicht in het functioneren van de longen is het nodig dat de student een idee heeft van de grootteorde van longblaasjes.
Niet alle kennis, door de specialist vergaard, is even nuttig voor degenen die zijn onderwijs volgen. Gezien de schaarste aan onderwijstijd en -middelen lijkt het een wijs beleid, een onderdeel pas dan in de opleiding op te nemen, als op gedocumenteerde wijze aannemelijk is gemaakt, dat de afgestudeerde van dat onderdeel nut zal hebben. Goed gepland onderwijs begint met een analyse van de taak van de afgestudeerde. De uitkomsten daarvan vormen een solide basis voor de keuze van onderwijsdoel- stellingen; niet de mening van een vakdocent.
7. Kies alleen die doelstellingen, waarvoor een onder-
wijsmaatregel het aangegeven middel is.
Niet alle praktische- of studieproblemen van afge- studeerden of studerenden vinden een geschikte op- lossing in het nemen van een onderwijsmaatregel. De veiligheid van het verkeer op de weg bijvoorbeeld wordt niet alleen door de verkeersopvoeding be- paald, maar ook door de geplaatste borden, door het politietoezicht en door de constructie van de weg. Ookproblemen uit bijvoorbeeld de gezondheids- zorg kunnen in een aantal gevallen het beste op- gelost worden door organisatorische maatregelen, hetgeen een verzwaring van de onderwijslast kan voorkomen. Onjuist:
De verpleegkundige moet van de belangrijkste medicamenten de gevolgen kunnen noemen, die bij diverse patiënten kunnen optreden. Juister:
De verpleegkundige moet het kaartsysteem op de zaal kunnen hanteren, dat een overzicht geeft van de gevolgen die medicamenten bij diverse patiënten kunnen hebben.
Het voordeel hier is niet allen, dat de onderwijslast vermindert, maar ook dat op zaal een veel betrouw- baarder bron van kennis beschikbaar is dan het geheugen; bovendien kan het kaartsysteem gemak- kelijker up-to-date worden gehouden. Voorwaarde is slechts dat dergelijke kaartsystemen op ruime schaal in onze ziekenhuizen moeten zijn ingevoerd. |
158
-ocr page 166-
Het formuleren van onderwijsdoelstellingen
8. Vermijd doelstellingen die door de meeste stu- denten al bereikt zijn; sluit aan bij de reeds be- staande kennis en kunde.
Het hier gegeven advies ligt nogal voor de hand; weinig docenten zullen het welbewust met voeten treden. Toch komt het voor, dat studenten een les moeten volgen, die hen weinig nieuws biedt of oefeningen moeten uitvoeren in een vaardigheid die ze al bezitten. Veelal is dan waarschijnlijk aan de docent onvoldoende bekend, hoe het staat met de aanwezige kennis en kunde. Een nader onderzoek hiernaar is veel vaker geïndiceerd dan men meestal aanneemt. Dit onderzoek kan informeel gehouden Worden door een voorafgaande discussie met de studenten bijvoorbeeld, of op meer verfijnde wijze door een voortoets. Om een analogie te gebruiken: een kundig arts stelt pas een behandeling in, nadat een onderzoek van de patiënt heeft plaatsgevonden. Onderwijs mag eigenlijk alleen op indicatie gegeven worden; op grond van een deugdelijke vaststelling van bestaande tekorten, sterke punten en belang- stelling van degenen die dit onderwijs gaan volgen. Wat ieder al kan:
Uit onderstaande lijst van kenmerken van ver- pleegkundigen moet de leerling een gunstig ken- merk kunnen aanstrepen. De lijst luidt:
stug - ongeduldig - onhygiënisch - goed kunnen observeren. Wat nog niet iedereen kan: Gegeven een patiënt die tijdens het medisch inter- view huilt, moet de a.s. arts uit onderstaande ge- dragsalternatieven dié uitkiezen, die in de meeste gevallen gunstig op de patiënt zullen werken: ~ zwijgen
water halen - troosten
~ een zakdoek geven ~ rustig laten uithuilen (vgl. Musaph 1968, p. 40).
9. Vermijd doelstellingen, die slechts door weinige studenten bereikt zullen kunnen worden (blijkens redelijke vermoedens of beter nog: op grond van evaluatiegegevens).
doelstellingen die voor de meeste studenten te hoog gegrepen zijn zullen tot ontmoediging zowel bij docent als student leiden. Soms zijn de eisen te streng: zelfs specialisten op het bewuste terrein Zullen er niet aan voldoen. In andere gevallen zijn de eisen wel redelijk, maar ontbreekt bij de studen- ten de benodigde voorkennis. Om na te gaan wat in een bepaald geval de meest waarschijnlijke oorzaak van het niet-bereiken van een doelstelling is zal o.a. een onderzoek naar de beginkenmerken (vgl. 8) no- dig zijn. Onjuist: |
Bij helder daglicht aan de kleur van de ogen geel- zucht kunnen herkennen bij 100% van dié patiënten die meer dan 2 mg% bilirubine in het bloed hebben. Juister:
... bij 95% van dié patiënten die . ..
Door toevallige factoren zullen ook ervaren inter- nisten af en toe een geelzucht-patiënt missen, als hierboven omschreven. In dat geval lijkt het onrede- lijk van een medisch student een betere prestatie te verlangen.
c. Is de doelstelling helder omschreven?
10. Gebruik termen, die een nauwkeurige betekenis hebben.
Als de terminologie van de doelstelling meer bete- kenissen toelaat zal het vaststellen van de mate, waarin de doelstelling bereikt is, moeilijk of on- mogelijk zijn. Ook zullen de studenten moeilijk- heden ondervinden tijdens het leerproces: wät moeten ze precies leren en wanneer zijn ze ermee klaar? Voorts is een rationele keuze van onderwij s- maatregelen grotendeels onmogelijk. Onjuist:
De aanstaande huisarts moet minstens 80% van een door een commissie opgestelde lijst met vragen over de openbare gezondheidszorg (..) goed beant- woorden. Juister:
De aanstaande huisarts moet minstens 80% van de vragen over .. goed kunnen beantwoorden; van deze vragen volgt hieronder een representatieve steekproef (volgen tenminste enkele tientallen vra- gen, die het gehele vragenbestand goed represen- teren).
In het eerste voorbeeld is de betekenis van de term 'vragen' onduidelijk: wat voor vragen? welke vorm? waarover precies? hoe moeilijk? Men kan of wil vaak de vragen niet alle publiceren; in dat geval geve men voldoende voorbeelden van vragen. Om een representatieve steekproef uit het gehele vra- genbestand te verkrijgen kan men het beste voor elk onderwerp de vragen aselect (volgens loting) kiezen, bijvoorbeeld met behulp van een tabel met 'random' getallen (Walker en Lev 1953, pp. 484- 485). |
159
-ocr page 167-
C. vanlDorp
Onjuist:
Het belangrijkste bij een wondexcisie kunnen aangeven. Juister:
De maatregel kunnen aangeven, die bij een wond- excisie het sterkst bijdraagt tot het genezingsproces.
In het tweede voorbeeld is een poging gedaan, de term 'het belangrijkste' nauwkeuriger te omschrij- ven. Dubbelzinnige of vage termen worden nogal eens toegepast als men de prestatie van de student wil aangeven: kennis hebben van . .., begrijpen, belangstelling tonen voor ..., enzovoort. Zie hier- voor advies nr. 16, dat over deze speciale klasse van termen gaat.
11. Gebruik omschrijvingen, die ook voor studenten duidelijk zijn.
Een belangrijke toepassing van doelstellingen is: ze aan de studenten geven. Ze weten dan, wat na afloop van het onderwijs van hen verwacht wordt en dit kan een uitstekend hulpmiddel bij de studie zijn (Van Dorp, 1974^). Voorwaarde is dat ze de doel- stellingsomschrijving kunnen begrijpen. Onjuist:
De betrekkelijke waarde zien van het getal, als bundeling van gevallen. Juister:
Kunnen aangeven in hoeverre gegeven conclusies al of niet voortvloeien uit gegeven cijfermateriaal.
Of een doelstelling aan studenten duidelijk is, zal vaak blijken uit hun vragen om nadere toelich- ting. Dergelijke reacties zijn van veel belang om tot verbeteringen in de formuleringen te komen. Het actief uitlokken van studentenkritiek is meestal aan te raden,
12. Streef naar een eenvoudige, heldere zinsbouw.
Doelstellingen kunnen gezien worden als uitspraken door middel waarvan met studenten, mededocenten, commissies en onderzoekers van onderwijs gecom- municeerd wordt over de beoogde resultaten van het onderwijs. Het is van belang na te gaan, of de boodschap door de ontvanger goed begrepen wordt. De kans dat iemand anders de doelstelling zo op- vat als ze is bedoeld neemt toe, als aan de helderheid van de formulering aandacht is besteed. Onjuist:
De oorzaken van de plaatselijke verschijnselen van een ontsteking kunnen verklaren. Juister:
De oorzaken kunnen noemen van de plaatselijke |
verschijnselen van een ontsteking.
Toets zo nodig de duidelijkheid van de formule- ring, door de ander(en) te vragen een doelstelling in eigen bewoordingen weer te geven.
13. Splits complexe prestaties uit in meer enkel- voudige componenten.
Onjuist:
De leerling kan vier toedieningswijzen van in- jecties onderscheiden naar werkingsduur, injectie- plaats, opnamesnelheid, gevaar. Juister:
De leerling kan:
- vier toedieningswijzen van injecties noemen;
- het orgaan (de structuur) aangeven, waarin de injektievloeistof allereerst terechtkomt bij elk van de vier toedieningswijzen;
- de volgorde aangeven, waarin deze toedienings- wijzen naar werkingsduur en opnamesnelheid ge- rangschikt kunnen worden;
- per toedieningswijze twee risico's voor de patiënt noemen.
Sommige termen staan voor een ingewikkelde reeks van vaardigheden, en niet altijd is duidelijk welke reeks precies wordt bedoeld. Daarnaast is het moeilijk, het bereiken van een complexe vaardigheid te toetsen. Alleen al voor het ontwikkelen van toets- vragen of beoordelingsschalen is een voorafgaande analyse van ingewikkelde prestaties vereist, terwijl deze bovendien van belang is voor het samenstellen van leermiddelen of het voorbereiden van de les.
14. Zorg voor een overzichtelijke lay-out, bijvoor- beeld bij opsommingen.
Onjuist:
De leerling kan meehelpen in het opsporen van de oorzaken van een ontsteking. Hiervoor is nodig dat hij de verschijnselen kan herkennen, de soorten ont- stekingen en waardoor zij kunnen ontstaan, welke bacteriën de oorzaak kunnen zijn en de lichaams- delen welke het meest worden aangetast. Juister:
Bij een patiënt met een ontsteking kan de leerling:
a. de verschijnselen van de ontsteking herkennen;
b. de oorzaken noemen, waarop deze verschijnselen kunnen wijzen;
c. de lichaamsdelen noemen, die het meeste gevaar lopen eveneens te worden aangetast door de ontsteking.
Een overzichtelijke lay-out vergroot de kans, dat |
160
-ocr page 168-
Het formuleren van onderwijsdoelstellingen
de doelstelling juist wordt opgevat, en tijdens onder- wijs of studie wordt gebruikt.
15. Geef groepjes van vier tot zeven bijeenbehorende doelstellingen een duidelijk opschrift.
Een overzichtelijke indeling van de doelstellingen maakt het gemakkelijker, ze te lezen en te overzien. Daardoor worden de doelstellingen tijdens onder- wijs en studie meer hanteerbaar. Een docent kan bijvoorbeeld in de les aangeven: we gaan ons nu richten op de doelstellingen, die onder het hoofdje 'Orale toediening' staan. Een student kan stap voor stap de groepen doelstellingen proberen te bereiken. Indelingen hebben verder nog voor, dat we daarmee lacunes in de doelstellingen op het spoor kunnen komen. Het is vaak practisch hoofdjes en doel- stellingen te nummeren. Voorbeeld:
1. Kennis van de oorzaken van ontstekingsprocessen.
1.1. een definitie van 'ontsteking' kunnen geven
1.2. tenminste vijf groepen van schadelijke prikkels kunnen noemen die ontstekingen kunnen ver- oorzaken
1.3. onderscheid kunnen maken tussen een 'steriele' en een 'onsteriele' ontsteking.
1.4. twee omstandigheden kunnen noemen, waar- onder micro-organismen een ontsteking kun- nen verwekken.
2. Inzicht in het voorkomen en behandelen van ont-
stekingen.
2.1. zes maatregelen kunnen noemen om ontste- kingen te voorkomen.
2.2. enzovoort.
d. Speciale kenmerken
Mager (1966) bespreekt drie kenmerken van speci- fieke doelstellingen, die leiden tot heldere formule- ringen. Het zijn:
~ omschrijving van waarneembaar gedrag (16) - aangeven van voorwaarden (17) ~ specificatie van een criterium (18)
16. Gebruik werkwoorden of werkwoordelijke uit- drukkingen, die waarneembare prestaties aan- duiden.
Een doelomschrijving heeft alleen zin, als we het al of niet bereiken van dat doel kunnen vaststellen, en ^Is we de onderwijsmaatregelen er rechtstreeks uit kunnen afleiden. |
Het is daarom aan te bevelen, termen te vermijden als:
kennis van ... diepgaand begrip hebben
van ...
weten dat... waardering hebben voor
inzicht hebben in ... vaardigheid hebben in het
Deze termen zijn hoogstens bruikbaar bij globale doelstellingen, d.w.z. opschriften boven een reeks specifieke doelstellingen (zie advies nr. 15).
Hieronder volgt een (incomplete) lijst van werk- woorden en uitdrukkingen, die wel verwijzen naar waarneembaar gedrag. Deze en dergelijke termen verdienen bij specifieke doelstellingen de voorkeur.
- noemen, opsommen, een lijst opstellen van ...
- herkennen, benoemen, identificeren ...
- onderscheid maken tussen, de verschillen aange- ven tussen ...
- een indeling maken van ..., categoriseren ...
- definitie geven van ..., omschrijven ...
- de volgorde aangeven van ...
- een interpretatie, vertaling geven van ...
- hypothesen formuleren over ...
- een plan opstellen voor ...
- voorbeelden geven van .. .
- een verklaring geven voor . ..
- een schets, schema, overzicht maken van ...
- beschrijven, weergeven ...
- principe P toepassen op ...
Bovenstaande uitdrukkingen hebben vooral be- trekking op intellectuele vaardigheden. Bij manuele of sociale vaardigheden is het veelal gemakkelijker, zichtbare handelingen of gedragingen te noemen (zie het voorbeeld onder 8). Bij attitudes of opinies is het toetsingsprobleem wat moeilijker. Het vereist de definitie van indicatoren, waaruit afgeleid kan of de student een bepaalde attitude vertoont. Zie daarvoor Kratwohl (1964) en Mager (1968 en 1972).
17. Specificeer de voorwaarden, waaronder de beoog- de prestatie geleverd moet kunnen worden.
Of een student een bepaalde prestatie zal kunnen leveren zal mede afhangen van de omstandigheden, waaronder die prestatie van hem geëist wordt. Een vraagstuk kan onoplosbaar zijn, als er een gegeven ontbreekt. Door meer of minder voorwaarden (of restricties) te omschrijven, kan de prestatie moei- lijker of gemakkelijker worden gemaakt. Onjuist:
Kunnen noemen van de verschijnselen bij een snelle daling van de lichaamstemperatuur. |
161
-ocr page 169-
C. vanlDorp
Juister:
Gegeven een patiënt met koorts moet de leerling de verschijnselen kunnen noemen, die op kunnen tre- den als de temperatuur snel daalt. Onjuist:
Gegeven een zuigeling met een bepaalde aandoening of ziekte moet de leerling kunnen aangeven of deze zuigeling gebaad mag worden. Juister:
Gegeven zuigelingen met de volgende aandoeningen (volgt een lijst) moet de leerling kunnen aangeven, welke baby's wel en niet gebaad mogen worden.
De voorwaarden (hier cursief gedrukt) moeten nauwkeurig worden omschreven in de doelstelling. De moeilijkheid van de prestatie hangt er immers direct van af.
Test 2. Zi/n de prestaties in waarneembare termen ge- steld?
Welke van onderstaande opleidingsdoelstellingen zijn zo gesteld, dat het bereiken ervan waarneembaar is? Geef uw antwoord weer door een kruisje in één der kolom- men.
waarneembaar
wel niet
1. Begrip voor de principes van een thera- pie met antibiotica
2. Anti-epileptische farmaca kennen
3. Drie voorbeelden van antibiotica kun- nen noemen, die oraal toegediend kun- nen worden
4. Een multiple-choice examen met 75 vra- gen voor 85% goed kunnen maken
5. Open kunnen staan voor de ander
6. Lichaamstemperatuur kunnen opnemen
7. Onderscheid kunnen maken tussen dia- gnose en therapie
8. Twee mogelijke complicaties tengevolge van langdurige bed verpleging' kunnen noemen
9. Kennis van de technieken der chirurgie 10. Voorlichting kunnen geven over prena- tale zorg
Eerste poging: aantal goed............ (indien minder dan
8, herlees advies nr. 16)
Tweede poging: aantal goed............
Criterium: tenminste 8 goed.
Zie voor de goede antwoorden het slot van dit artikel. |
18. Omschrijf een criterium, d.w.z. geef aan hoe goed de vereiste prestatie moet zijn.
Voorbeeld:
De co-assistent moet na de algemene stage Interne bij 90% van de patiënten met goed zichtbare aderen in de elleboogsholte zodanig een venapunctie kun- nen verrichten, dat de patiënt niet meer pijn heeft dan nodig is en het buisje zich met bloed vult. De criteria zijn hier:
- bij 90% van deze patiënten
- zodanig dat de patiënt niet meer pijn heeft dan nodig is
- en het buisje zich met bloed vult.
Alleen als de co-assistent aan alle drie de criteria voldoet, heeft hij deze doelstelling bereikt. De crite- ria maken het mogelijk, dat bereiken redelijk on- dubbelzinning vast te stellen. Ook stellen ze ons in staat na te gaan hoever de student nog verwijderd is van de vereiste prestatie. Zonder criterium is een doelstelling meestal niet compleet.
Hieronder volgen enkele suggesties voor de wijze waarop bij verschillende types doelstellingen een criterium kan worden omschreven. De lijst is niet uitputtend.
Definities:
- naar strekking gelijk aan het leerboek
- door specialisten op dit gebied als juist erkend
- in 70% van de gevallen kunnen uitmaken, of een object onder de definitie valt.
Opnoemen:
- vier van de vijf oorzaken uit het dictaat
- twee voorbeelden van .. .
- tenminste zes categorieën, waarin ...
Volgorde:
- van deze ziekten tenminste de meest voorkomen- de noemen
- naar afnemende ernst in drie groepen indelen
- de meest en minst belangrijke aangeven
- rangschikken, waarbij hoogstens twee afwijkingen van de volgorde uit het boek kunnen worden toegelaten.
Nauwkeurigheid:
- met een nauwkeurigheid van 50 g
- op 10 km nauwkeurig
- met een afwijking van hoogstens twee ruggemerg- segmenten (de plaats aangeven van ...).
Vaak herhaalde handelingen: •
- in 70% van de gevallen |
162
-ocr page 170-
Het formuleren van onderwijsdoelstellingen
~ bij 90% van deze patiënten
- in acht van de tien gevallen.
Ingewikkelde prestaties:
~ door een groep deskundigen als juist erkend
- overeenkomstig de regels uit de literatuur
- lege artis.
Slotopmerkingen
Tot zover de achttien adviezen ten behoeve van dui- delijk geformuleerde en bruikbare onderwijsdoel- stellingen. In de literatuur (bijvoorbeeld Tyler 1950) Worden over dat gebruik verdere details gegeven. Hier wordt volstaan met het opsommen van diverse toepassingen van specifieke doelstellingen. Deze kunnen met vrucht gebruikt worden: ~ bij het voorbereiden van een les of college c.q.
praktische oefening ~ bij het verdelen van een bepaalde onderwijslast over verschillende docenten, vakken of afdelin- gen
~ bij het kiezen, ontwikkelen of verbeteren van
illustraties en andere audiovisuele middelen ~ bij discussies over de relevantie van het onder- wijs, of gedeelten daarvan
- bij het afstemmen van het onderwijs op de eisen van de praktijk of de verdere studie
- bij het voorlichten van studenten over de tenta- meneisen (deze vallen als het goed is samen met de doelstellingen van het voorafgaand onderwijs)
~ bij het opstellen van (open) examenvragen, of het construeren van multiple choice-vragen (Van Dorp, 1974*') of waar-onwaar vragen (Wijnen 1973)
- bij het ontwikkelen van beoordelingsprocedures ten behoeve van bepaalde vaardigheden (zie voor beide laatste punten ook Mager 1973).
De auteur hoopt dat zijn adviezen door hun toe- Passing in de praktijk aan de rationalisering van het onderwijs zullen bijdragen.
tiet doel bereikt?
Bij dit artikel behoren twee tests, waarmee u min of meer voor uzelf kunt nagaan, of u in staat bent doelstellingen, waarbij verschillende adviezen zijn opgevolgd, te onderscheiden van doelstellingen Waarbij dat niet het geval is. Hieronder worden de antwoorden gegeven. U kunt per test tevreden zijn ^Is u tenminste 8 van de 10 antwoorden goed hebt. Haalt u dit criterium niet, lees dan nog eens de des- betreffende passages door, en maak de test opnieuw. De tests zijn eigenlijk te kort om uw vaardigheden betrouwbaar te meten. Neem dus zo nodig uw uit- slag met een korreltje zout en beschouw de tests meer als een oefening. |
Test 1 |
Test 2 |
1. wel |
1. niet |
2. niet |
2. niet |
3. wel |
3. wel |
4. wel |
4. weF |
5. niet |
5. niet |
6. niet |
6. wel |
7. wel |
7. wel |
8. wel |
8. wel |
9. niet |
9. niet |
10. wel |
10. wel |
Indien ihinder dan acht van de tien goed:
Zie advies nr. 16
Noten
1. Zie ook Mager (1966).
De vaardigheden, nodig voor het formuleren van doelstellingen, kunnen door middel van deze gepro- grammeerde instructie in één avond worden geleerd. Het boekje is in diverse talen vertaald en kreeg ver- schillende bekroningen.
2. Waar van 'student' wordt gesproken leze men des- gewenst ook 'leerling'.
3. Deze doelstelling voldoet echter niet aan advies nr. 10. Verschillende andere missen een criterium (zie advies nr. 18).
Literatuur
Corte, E. de. Onderwijsdoelstellingen. Leuven: Universi- taire Pers 1973.
Dorp, C. van, Methodological versus empirical rationa- les of educational objectives. In: Verreck, W. A. (Ed.), Methodological problems in research and development in higher education. Amsterdam, Swets en Zeitlinger 1974^ 45-56.
Dorp, C. van, Onderwijs zonder toetsen: Slag in de lucht. Methodisch ontwikkelen van toetsvragen. Onderzoek van onderwijs, 1974^, 3, 3-7.
Groot, A. D. de, Vijven en zessen: cijfers en beslissingen. Het selectieproces in ons onderwijs. Groningen, Wolters 1966. |
63
-ocr page 171-
C. vanlDorp
Groot, A. D. de en Naerssen, R. F. van, Studietoetsen. Construeren, afnemen, analyseren. Den Haag, Mouton 1969.
Groot, A. D. de. Over fundamentele ervaringen; prole- gomena tot een analyse van gesprekken met schakers. Ped. Studiën, 1974, 57, 329-349.
Kratwohl, D. R., Bloom, B. S., Masia, B. B., Taxonomy of educational objectives. Handbook II: the affective domain. New York, David McKay, 1964.
Mager, R. F., Het bepalen van doelstellingen voor gepro- grammeerde instructies. Alphen aan de Rijn, Samson 1966, Kompasreeks no. 14. Vertaling van Mager, R. F., Preparing educational objectives. Palo Alto (Cal.), Fearon 1962.
Mager, R. F., Developing attitude toward learning. Palo Alto (Cal.), Fearon 1968.
Mager, R. F., Goal analysis. Palo Alto (Cal.), Fearon 1972.
Mager, R. F., Measuring instructional intent, or got a match? Belmont (Cal.), Lear Siegler/Fearon 1973.
Meeuwese, W., Onderwijsresearch, Utrecht/Antwerpen, Het Spectrum 1970.
Musaph, H., Het gesprek, psychologische fundering. Haarlem, Bohn 1968.
Tyler, R. W., Basic principles of curriculum and Instruc- tion. Chicago (III.), University of Chicago 1950. |
Walker, H. M. and Lev, J. L., Statistical Inference, New York, Holt, Rinehart, and Winston 1953.
Wijnen, W. H. F. W., 'Ja-nee': een toetsprocedure met mogelijkheden. Onderzoek van Onderwijs, 1973, 2, 14-14.
Curriculum vitae
C. van Dorp (1934) studeerde na, en gedeeltelijk tijdens, een zes-jarige loopbaan als onderwijzer, sociale psycho- logie aan de Universiteit van Amsterdam (U.V.A.); behaalde in 1967 met lof het doktoraalexamen. Werkte o.a. bij Intagon, een instituut voor toegepast sociaal wetenschappelijk onderzoek van de U.v.A. Deed daar evaluatieonderzoek van veiligheidseducatie en bedrijfs- trainingen. Is sinds 1969 hoofd van de Dienst Onder- wijsontwikkeling, Medische Fakulteit Leiden, welke dienst door middel van onderzoek, voorlichting en ad- viezen tracht bij te dragen aan de rationalisering van het medisch onderwijs. Werkt in dat kader aan een proef- schrift over de definitie en meting van interviewvaardig- heden die een arts nodig heeft (promotor prof. dr. A. D. de Groot).
Was daarnaast enkele jaren adviseur bij het projekt Studietoetsen ten behoeve van landelijke examens ver- pleegkunde.
Schreef een tiental artikelen in verschillende tijdschrif- ten, en verbleef in 1974 drie maanden bij zusterinstellin- gen in de U.S.A.
Adres: Jan Willem Frisodreef 59, Katwijk aan Zee. |
164
-ocr page 172-
1. Inleiding
In het kader van het intelligentieonderzoek wordt bij de leerlingen van de Nederlandse blindeninstituten veelal gebruik gemaakt van het verbale gedeelte van de W.LS.C. Uit kontakten is gebleken, dat met het oog op een zo juist mogelijke interpretatie van de uitkomsten vooral behoefte bestaat aan ge- gevens om: (1) de scores te kunnen afzetten tegen de prestaties van een representatieve normgroep; en (2) een vergelijking te kunnen trekken met de resultaten van ziende leeftijdsgenoten.
In nauw verband met het onder 2 genoemde komt tevens dikwijls de vraag naar voren, in hoeverre het gerechtvaardigd is de test bij blinde kinderen af te nemen en met welke verschillen dan eventueel rekening moet worden gehouden.
Hieronder worden in het kort een aantal reeds bekende gegevens over de verbale W.I.S.C. bij visueel gehandicapten samengevat.
Parker (1969) komt op grond van onderzoek tot de konklusie dat: 'the child who is visually impaired can be tested with almost no need to depart from the Standard procedures, allowing us to accept the test results with about the same confidence as the results obtained by testing an unhandicapped child' (p. 303).
Hopkins and McGuire (1966) vergeleken in een validatieonderzoek de verbale W.I.S.C. met de Hayes-Binet. Beide tests bleken in belangrijke mate dezelfde bekwaamheden te meten (r = .86). Tussen de split-half betrouwbaarheden werden nauwelijks Verschillen gevonden, terwijl in beide gevallen tevens sprake was van een normaalverdeling van de IQ- scores. Niettegenstaande deze overeenkomsten we- ken de korresponderende IQ's nogal van elkaar af. Het gemiddelde IQ op de W.I.S.C. lag ruim acht punten lager dan op de Hayes-Binet. Aan de uit- einden van de verdeling waren deze verschillen nog groter vanwege de afwijkende standaard-deviaties (Hayes-Binet: 22, 7; W.I.S.C.: 16). Een score van 1 standaarddeviatie boven het gemiddelde kwam bijgevolg bij de Hayes-Binet overeen met een IQ- score van 146, terwijl dat bij de W.I.S.C. slechts 126 bedroeg. |
In vergelijking met de prestaties van ziende kinde- ren vonden genoemde onderzoekers verder, dat blinde kinderen op de schaal Gezond Verstand sig- nificant lager scoorden. In mindere mate gold dit ook voor de subtest Woordenschat. De interkorre- laties tussen de subtests waren in het algemeen lager dan bij ziende kinderen. Uit deze bevindingen leiden zij met enige voorzichtigheid af, dat bij blinde kin- deren grotere intra-individuele verschillen in de in- telligentiestruktuur voorkomen.
Gedetailleerde gegevens over de verbale W.I.S.C. zijn ook te vinden bij Tillman (1967 a en b). In deze studies worden de prestaties van een groep blinde kinderen (N = 110) vergeleken met die van een min of meer vergelijkbare groep ziende kinderen. In overeenstemming met de bevindingen van Hopkins en McGuire bleken blinde kinderen op de subtest Gezond Verstand lager te scoren dan ziende kinde- ren. Tevens werd gevonden dat deze subtest laag korreleerde met het verbaal IQ. Voorts bleek een deel van de items van de subtest Overeenkomsten voor blinde kinderen moeilijker te zijn dan voor ziende kinderen. Met betrekking tot de drie overige schalen werden geen verschillen gevonden. Ten- gevolge van de lagere scores op beide eerstgenoemde tests lag het verbaal IQ bij de blinde kinderen lager dan bij de ziende kinderen. Betrok men bij het bepalen van het IQ de relatief hogere scores van de blinde kinderen op de subtest Cijfers Inprenten, dan werd dit drukkend effekt op het verbaal IQ geheel opgeheven.
Enigszins in afwijking van eerdere bevindingen, bleken in genoemd onderzoek de betrouwbaarheden (KR 20) voor alle subtests bij de blinde kinderen wat lager te zijn dan bij ziende kinderen. Faktoranalyse uitgevoerd op de afzonderlijke subtests toonde aan, dat voor de subtests Rekenen, Algemene Ontwikke- ling en Gezond Verstand de faktorstruktuur voor beide groepen gelijk was.
Afwijkingen werden aangetroffen bij de subtests Overeenkomsten en Woordenschat.
Vergelijking van de prestaties van blinde en ziende kinderen op het verbale gedeelte van de W.LS.C.
M. J. C. Mommers en B. W. G. M. Smits
Instituut voor Onderwijskunde, Katholieke Universiteit Nijmegen |
Pedagogische studiën 1975 (52) 165-172 165
-ocr page 173-
H. J. C. Mommers en B. W. G. M. Smits
De in doorsnee lagere faktorladingen en lagere kommunaliteiten bij de blinde kinderen op alle subtests, met uitzondering van Rekenen, duiden op een grotere specificiteit in de organisatie van de bekwaamheden, zoals die door deze schalen worden gemeten. Deze konklusie is in overeenstemming met de suggestie van Hopkins en McGuire, dat bij blinde kinderen mogelijk sprake is van een zwakkere G- faktor.
In een ander onderzoek (Tillman en Osborne, 1969) werd nagegaan of blinde en ziende kinderen in de leeftijd van zeven tot en met elf jaar gelijke W.I.S.C.-profielen bezaten. De steekproeven waren gelijk gesteld voor wat betreft het verbaal IQ. De resultaten toonden opnieuw aan, dat blinde kinde- ren lager scoorden op de subtest Overeenkomsten en hoger op de subtest Cijfers Inprenten.
Hoewel de scores op de schaal Gezond Verstand laag waren, bleken ze in dit onderzoek niet signifi- cant te verschillen van de ook relatief lage scores van de ziende kinderen op deze schaal. Opmerkelijk was dat genoemde verschillen zich op dezelfde wijze manifesteerden in de jongere als in de oudere jaar- groepen.
In W.-Duitsland werd door Klauer (1962) onder- zoek verricht met de H.A.W.I.K. bij slechtzienden. Als meest opmerkelijke gegevens komen uit dit onderzoek de relatief hoge scores van de visueel gehandicapten op de subtest Woordenschat en Gezond Verstand naar voren. Het gemiddeld ver- baal IQ van deze zeven tot vijftienjarigen lag hoger dan dat van hun ziende leeftijdgenoten.
De hogere verbale score kompenseerde de relatief lagere score op het handelingsgedeelte van de H.A.W.I.K., zodat het totaal IQ nagenoeg gelijk was aan dat van de ziende leerlingen.
Klauer suggereert op grond van deze gegevens, dat naarmate de visuele handicap sterker wordt, zwakziende kinderen in toenemende mate Tech- niken der verbal-intellektuellen Durchdringung der Wirklichkeit und der Sprachliche Orientierung ent- wickeln' (p. 583).
Onderzoekresultaten op het verbale gedeelte van de H.A.W.I.K. van Hengstler (1972) tonen aan, dat de korrelatie tussen de subtests toenemen met het stijgen van de leeftijd en naarmate blinde kinde- ren beschikken over minder gezichtsresten. In af- wijking van eerdere bevindingen (Tillman en Os- borne, 1969) wordt in dit onderzoek gesteld, dat de intelligentiestruktuur van blinde kinderen verschilt op diverse leeftijdsniveaus. Ook zou dit het geval zijn voor verschillende maten van blindheid. Op- gemerkt moet worden dat deze gegevens steunen op slechts geringe aantallen proefpersonen. |
Door Stippich (1973) werden de resultaten van blinde kinderen op het verbale gedeelte van de H.A.W.I.K. en de I.N.S.* vergeleken. Gevonden werd dat het gemiddeld IQ op de verbale H.A.W.I.K. 4,5 punt hoger was dan op de I.N.S. (112,4 tegen 107,9). Het verbale deel van de
H.A.W.I.K. bleek beter te differentiëren dan de
I.N.S. Opmerkelijk was dat zwak intelligente kin- deren op de I.N.S. tot hogere scores kwamen dan op de H.A.W.I.K., terwijl het omgekeerde gold voor kinderen met een hoge intelligentie.
In het onderzoek waarvan hierna verslag wordt gedaan zal worden nagegaan of een aantal van de hierboven beschreven tendenzen worden terug- gevonden.
2. Procedure Steekproef
De verbale W.I.S.C. werd in 1970 ,in het kader van een onderzoek naar faktoren die het braille-lezen beïnvloeden (Mommers, 1974), afgenomen bij alle leerlingen van de Nederlandse blindeninstituten. In 1972 werden de testafnames herhaald om voor het relatieonderzoek dat zou plaatsvinden een meer solide basis te verkrijgen. Vanwege de doorstro- ming en de nieuwe aanmeldingen in de tussenliggen- de periode, bestaat de onderzoeksgroep van 1972 voor ongeveer twee-derde deel uit dezelfde leer- lingen. De resultaten op de subtests en het verbaal IQ van deze leerlingen staan weergegeven in tabel 1.
Tabel 1: Gemiddelden en standaarddeviaties van de ge- wogen scores op de subtests en het verbaal I.Q. van de W.I.S.C. van de leerlingen die zowel aan het onderzoek van 1970 als 1972 deelnamen (N = 79).
1970 M sd
1972 M sd |
Algemene Ontwikkeling |
10,4 |
3,56 |
11,6 |
3,79 |
Gezond Verstand |
9,2 |
3,23 |
9,3 |
3,48 |
Rekenen |
12,6 |
3,26 |
12,6 |
3,34 |
Overeenkomsten |
12,4 |
3,16 |
13,0 |
2,65 |
Woordenschat |
12,8 |
3,83 |
14,2 |
3,29 |
Cijfers Inprenten |
11,0 |
3,34 |
11,7 |
3,61 |
Verbaal I.Q. |
108,9 |
16,16 |
114,4 |
15,84 |
|
* De I.N.S. is de "Intelligenztest für normalsichtige und sehgeschädigte Kinder und Jugendliche (Dortmund, 1970). De test is een bewerking van de 'Williams Intel- ligence Test for Children with Defective Vision'. (Uni- versity of Birmingham, 1956). |
|
166
-ocr page 174-
Vergelijking van de prestaties van blinde en ziende kinderen
Voor de onderhavige analyse werden uit beide jaren de leerlingen geselekteerd die op het tijdstip van de testafnames een leeftijd hadden van zeven tot dertien jaar. Uitgaande van het verbaal IQ, de leeftijd en het geslacht van deze leerUngen werd in 1974 ge- tracht een zoveel mogelijk vergelijkbare groep zien- de kinderen samen te stellen. De leerhngen van deze groep waren afkomstig van acht verschillende scholen.^) Achteraf werden bovendien de gegevens m.b.t. het sociaal milieu van de onderzoeksgroepen vergeleken. Tabel 2 geeft een vergelijking van de resultaten op bovengenoemde variabelen.
Tabel 2: Verbale intelligentie, leeftijd, geslacht en so- ciaal milieu van de leerlingen in de drie onderzoeksgroe- pen. |
Doel van deze studie is na te gaan of en in hoeverre op de Nederlandse bewerking van de W.I.S.C. dui- delijke verschillen tussen blinde en ziende kinderen voorkomen. Voorts interesseert ons de vraag of eventuele verschillen in overeenstemming zijn met de hierboven vermelde literatuurgegevens.
Om de vergelijking zo goed mogelijk te kunnen doorvoeren werd in beide groepen blinde kinderen een onderscheid gemaakt tussen blinde kinderen met gezichtsresten en totaalblinden. Als kriterium gold de score op een proef voor gezichtsresten (zie voor beschrijving Mommers, 1974). Tot de totaal blinden werden die kinderen gerekend, die op deze proef (stippenkaart) een nulscore behaalden, dat wil zeggen tot geen enkele vormwaarneming in staat waren. |
|
|
Blinde
groep
1970 |
Blinde
groep
1972 |
Ziende
groep
1974 |
Verbaal I.Q.: |
|
|
|
|
|
M |
107,8 |
113,9 |
109,5 |
|
sd |
17,6 |
16,1 |
12,6 |
|
range |
72 |
76 |
66 |
Leeftijd (maanden): |
|
|
|
|
M |
121 |
120 |
121 |
|
sd |
21,9 |
22,5 |
22,0 |
|
range |
76 |
73 |
76 |
Geslacht: |
|
|
|
|
|
jongens |
54 |
55 |
56 |
|
meisjes |
42 |
40 |
40 |
|
Sociaal milieu: ongeschoolde en geschoolde arbeid ~ middenkategorie - hogere beroepen |
|
3. De resultaten
Achtereenvolgens worden de resultaten van de analyses op subtest- en itemniveau besproken.
3.1. Analyses op subtestniveau
Uit de gegevens van tabel 3 blijkt, dat in vergelij- king met ziende kinderen, de gemiddelden voor blinde kinderen duidelijk hoger liggen bij de sub- test Cijfers Inprenten, maar lager bij de subtest Gezond Verstand. Deze gegevens zijn in overeen- stemming met Hopkins (1966) en Tillman (1967) die beiden vonden dat blinden op de subtest Cijfers Inprenten hogere scores behaalden dan zienden en dat het omgekeerde gold voor de subtest Gezond Verstand. |
Tabel 3: Gemiddelden (m) en standaardafwijking (s) van de gewogen scores op de subtests van de W.I.S.C.
1974
Blinden
Blinden met
gez. resten gez. resten
Blinden zonder gez. resten
Blinden met
gez. resten |
|
(N = |
95) |
(N = |
45) |
(N = |
50) |
(N = |
94) |
(N = 46) |
(N = 48) |
(N = 96) |
|
m |
s |
m |
s |
m |
s |
m |
s |
m |
s |
m |
s |
m |
s |
Alg. Ont. |
10.1 |
3.8 |
11.2 |
3.9 |
9.1 |
3.4 |
10.7 |
3.8 |
11.5 |
3.9 |
9.8 |
3.6 |
10.2 |
3.3 |
Gez. Verstand |
9.1 |
3.6 |
9.9 |
3.6 |
8.3 |
3.4 |
8.9 |
3.2 |
9.0 |
3.2 |
8.9 |
3.2 |
10.4 |
3.4 |
Rekenen |
12.2 |
3.6 |
13.1 |
3.4 |
11.4 |
3.6 |
12.9 |
3.5 |
13.1 |
3.6 |
12.7 |
3.4 |
13.3 |
2.5 |
Overeenkomsten |
12.1 |
3.2 |
13.1 |
2.5 |
11.1 |
3.6 |
13.0 |
2.8 |
13.2 |
2.8 |
12.9 |
2.8 |
12.8 |
3.1 |
Woordenschat |
12.7 |
3.8 |
14.2 |
3.6 |
11.4 |
3.6 |
13.4 |
3.9 |
13.6 |
4.1 |
13.3 |
3.6 |
12.3 |
3.4 |
Cijfers Inpr. |
11.0 |
3.4 |
11.7 |
3.6 |
10.3 |
3.1 |
11.9 |
3.4 |
12.2 |
3.6 |
11.5 |
3.2 |
10.0 |
2.9 |
Verbaal I.Q. |
108.1 |
17.4 |
114.2 |
16.7 |
102.6 |
16.3 |
113.7 |
16.1 |
116.6 |
16.6 |
111.0 |
15.3 |
109.5 |
12.6 |
|
167
-ocr page 175-
M. J. C. Mommers en B. W. G. M. Smits
Tabel 4: Pearson korrelaties tussen de gewogen scores op de subtests en het verbaal I.Q. van de W.I.S.C.
Blinde kinderen (1970 en 1972)
Ziende kinderen (N = 96) (1974) |
|
|
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
7 |
1 2 3 |
4 |
5 |
6 |
7 |
1. Alg. Ontw. |
1970 1972 |
|
.44 .51 |
.67 .55 |
.57
.58 |
.67 .67 |
.50
.46 |
.82 .79 |
.29 .30 |
.17 |
.61 |
.16 |
.69 |
2. Gez.Verst. |
1970 1972 |
|
|
.58 .50 |
.48
.51 |
.66 .61 |
.20 .25 |
.72 .72 |
.33 |
.30 |
.42 |
.19 |
.67 |
3. Rekenen |
1970 1972 |
|
|
|
.67 .53 |
.74 .54 |
.44 .42 |
.87 .73 |
|
.25 |
.32 |
.40 |
.63 |
4. Overeenk. |
1970 1972 |
|
|
|
|
.68 .56 |
.30 .38 |
.78 .76 |
|
|
.10 |
.18 |
.47 |
5. Woordenschat |
1970 1972 |
|
|
|
|
|
.42
.39 |
.89 .77 |
|
|
|
.21 |
.72 |
6. Cijfers Inpr. |
1970 1972 |
|
|
|
|
|
|
.61 .64 |
|
|
|
|
.53 |
7. Verbaal I.Q. |
1970 1972 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Verder is uit tabel 3 af te lezen, dat de spreiding van het verbaal I.Q. bij blinden groter is dan bij ziende kinderen, hetgeen ook Hopkins en McGuire (1967) vermelden. Opvallend is, dat blinden met gezichts- resten op alle subtests gemiddeld enigszins lager scoren dan de totaal blinde kinderen. Bij de hogere scores van de totaal blinde kinderen speelt mogelijk het feit mee, dat intelligente kinderen met een mini- mum aan gezichtsvermogen zich nog kunnen hand- haven op de slechtziendenschool, terwijl minder in- telligente kinderen eerder aangewezen zijn op de brailleschool.
De interkorrelaties tussen de gewogen scores op de subtests worden weergegeven in tabel 4. Voor de blinde kinderen blijken deze aanzienlijk hoger te zijn dan voor de ziende kinderen. Dit is opmerkelijk omdat Hopkins en McGuire juist het tegenover- gestelde vonden. Aangetekend moet hierbij worden dat hun onderzoeksgroep betrekkelijk klein was, te weten 30 blindgeboren kinderen, zonder gezichts- resten, met een leeftijd van 9 tot 15 jaar en een ge- middelde van 12,5 jaar. De hogere interkorrelaties in ons onderzoek geven aanleiding te veronderstel- len, dat de verbale subtests van de W.I.S.C. voor blinde kinderen minder specifiek zijn dan voor zien- de kinderen. |
Zoals verderop blijkt (zie tabel 8) bestaan er nau- welijks verschillen tussen blinden en zienden m.b.t. de homogeniteit van de diverse subtests, zodat op grond daarvan de hogere interkorrelaties niet ver- klaard kunnen worden. Als verklaring voor de hoge- re interkorrelaties doen deze gegevens vermoeden, dat de G-faktor bij het verbale gedeelte van de W.I.S.C. bij Winde kinderen juist sterker is. Dit vermoeden vindt steun bij de gegevens die naar voren komen uit faktor-analytisch onderzoek (tabel 5).
Bij de ongeroteerde faktoranalyse worden twee fak- toren gevonden.
Bij alle drie de onderzoeksgroepen laden alle subtests hoger dan .40 op de eerste faktor. De la- dingen bij de blinde kinderen liggen duidelijk hoger dan bij de ziende kinderen. De tweede faktor wordt bij de blinde kinderen voornamelijk gevormd door de subtest Cijfers Inprenten. Bij de ziende kinderen ligt dit minder duidelijk, omdat hier vier subtests hoger dan .40 laden. Na varimax rotatie blijken bij de blinde kinderen naast Cijfers Inprenten ook de subtests Algemene Ontwikkeling en Rekenen een lading te hebben van meer dan .40. Beide laatste tests laden echter hoger op de eerste faktor. Bij de ziende kinderen vertonen na rotatie de subtests Rekenen, Overeenkomsten en Cijfers Inprenten een hogere lading op de tweede faktor dan op de eerste faktor. Ook de hogere percentages verklaarde variantie bij blinde kinderen zijn in overeenstem- ming met de eerder gemaakte opmerking over de sterkere G-faktor bij blinde kinderen. |
168
-ocr page 176-
Vergelijking van de prestaties van blinde en ziende kinderen
Betrouwbaarheid
Tabel 5: Faktoranalyse: Vergelijking van de ladingen van de subtests van de W.I.S.C. en de percentages verklaarde variantie.
|
Blinde kinderen |
|
Blinde kinderen |
|
Ziende kinderen |
|
|
1970 |
|
|
1972 |
|
|
1974 |
|
|
|
Ong. |
|
Varimax |
Ong. |
|
Varimax |
Ong. |
|
Varimax |
|
Fl F2 |
h2 |
A B |
Fl F2 |
h2 |
A B |
Fl F2 |
h2 |
A B |
Algem. Ontw. |
.82 .22 |
.72 |
.59 .61 |
.83 .04 |
.70 |
.71 .43 |
.70 —.48 |
.72 |
.85 .08 |
Gez. Verstand |
.72 —.46 |
.72 |
.85 —.03 |
.75 —.43 |
.74 |
.86 —.02 |
.67 .02 |
.45 |
.50 .44 |
Rekenen |
.88 —.03 |
.78 |
.78 .42 |
.78 .04 |
.60 |
.66 .40 |
.69 .31 |
.57 |
.33 .68 |
Overeenkomsten |
.80 —.17 |
.67 |
.77 .26 |
.78 —.08 |
.62 |
.73 .30 |
.45 .52 |
.48 |
.01 .69 |
Woordenschat |
.90 —.12 |
.82 |
.84 .35 |
.84 —.16 |
.73 |
.81 .26 |
.75 —.49 |
.80 |
.89 .10 |
Cijfers Inprenten |
.57 .75 |
.88 |
.11 .93 |
.60 .75 |
.92 |
.17 .94 |
.52 .48 |
.50 |
.09 .70 |
Perc. Verkl. Var. |
62% 14% |
|
50% 27% |
59% 13% |
|
48% 23% |
41% 18% |
|
31% 27% |
Tot. Perc. Verkl. Var. |
77% |
|
77% |
72% |
|
72% |
59% |
|
59% |
Voor het bepalen van de interne konsistentie van de verbale subtests werd gebruik gemaakt van alpha- koëfficiënten. Tabel 6 laat zien, dat de koëfficiënten voor de beide blinde groepen met uitzondering van Gezond Verstand nagenoeg aan elkaar gelijk zijn. Voorts blijkt, dat de betrouwbaarheden niet af- wijken van die welke voor de ziende kinderen wor- den gevonden.
Tabel 6: Betrouwbaarheden (alpha koëfficiënten) van de zes verbale subtests van de W.I.S.C. bij blinde en ziende kinderen.
Subtests |
Blinde |
Blinde |
Ziende |
|
groep |
groep |
groep |
|
1970 |
1972 |
1974 |
|
(N = 86) |
(N = 90) |
(N = 96) |
Algemene Ontw. |
.89 |
.92 |
.91 |
Gez. Verstand |
.74 |
.80 |
.80 |
Rekenen |
.82 |
.85 |
.79 |
Overeenkomsten |
.81 |
.80 |
.78 |
Woordenschat |
.92 |
.93 |
.91 |
Cijfers Inprenten |
.78 |
.81 |
.78 |
Deze laatste bevinding is in overeenstemming met de studie van Hopkins en McGuire (1966) waarin eveneens geen duidelijke verschillen tussen blinde en ziende kinderen werden aangetroffen. Aangetekend moet hierbij worden, dat de koëfficiënten (split-half) die zij vonden, lager waren dan de hier gerapporteer- de, hetgeen vermoedelijk samenhangt met het feit. |
dat bij hun berekening de leeftijd werd uitgepartia- liseerd., Opmerkelijk is, dat in tegenstelling tot bovenstaande resultaten, Tillman (1967a) voor blinde kinderen wel duidelijk lagere betrouwbaar- heden (KR-20) vermeldt.
Het onderscheid dat in dit onderzoek werd ge- maakt tussen totaal blinden en kinderen met ge- zichtsresten, leverde met betrekking tot de be- trouwbaarheid geen verschillen op.
3.2. Analyses op itemniveau
Om nader inzicht te krijgen in de gevonden ver- schillen werden de subtests op itemniveau geanaly- seerd.
Moeilijkheidsgraden
Tabel 7 toont de gemiddelde moeilijkheidsgraden voor de drie onderzoeksgroepen. Tevens wordt daarin een overzicht gegeven van de items die door de blinde dan wel door de ziende kinderen signifi- cant beter worden gemaakt. Zoals is af te lezen, bestaan er afgezien van de subtests Gezond Verstand en Cijfers Inprenten nauwelijks verschillen in de gemiddelde moeilijkheidsgraden.
De rangorde en de range van de moeilijkheids- graden zijn voor de drie groepen nagenoeg gelijk. Uit de analyse komt verder naar voren, dat de ver- schillen in testgemiddelden tussen blinden en zien- den bij Gezond Verstand voornamelijk moeten worden toegeschreven aan de hogere scores van de ziende kinderen op de items 5 en 9, terwijl de blinde |
169
-ocr page 177-
M. J. C. Mommers en B. W. G. M. Smits
kinderen op de subtest Cijfers Inprenten duidelijk beter scoren op de items 5, 10 en vooral 11.
Dit laatste kan wellicht verklaard worden uit het feit, dat blinde kinderen in het algemeen tot grotere koncentratie in staat zijn, omdat er geen interferen- tie optreedt met visuele prikkels. De genoemde ver- schillen bij de subtest Gezond Verstand en voorts de enkele gevallen waarin afwijkingen gevonden wor- den bij de subtests Algemene Ontwikkeling, Over- eenkomsten en Woordenschat hangen waarschijnlijk samen met het gegeven, dat deze items enerzijds appelleren op ervaringen die vreemd zijn voor de belevingswereld van de blinden, terwijl in het geval van hogere scores veelal gevraagd wordt naar zaken waaraan in instituutsverband grotere aandacht wordt geschonken, zoals bijv. gedenk- en feestdagen (zie Algemene Ontwikkeling: item 17, 25). |
Over de Nederlandse bewerking van de verbale W.I.S.C. kan nog worden opgemerkt, dat de gelei- delijke opkhmming van de moeilijkheidsgraad van de items in alle onderzoeksgroepen te wensen over- laat. Bij vijf van de zes subtests (uitgezonderd Ge- zond Verstand) bleek de helft van de items een moeilijkheidsgraad te hebben van > .85 en ^ .15.
Tabel 7: Gemiddelde moeilijkheidsgraden en de items waarop de blinde groepen signifikant afwijken van de ziende groep. |
|
Blinde kinderen |
Blinde kinderen |
Ziende kinderen |
Afwijkende itemsi |
Subtest |
1970 |
1972 |
1974 |
|
|
|
(N = 86) |
(N = 90) |
(N = 96) |
+ |
— |
Algemene Ontw. |
.42 |
.45 |
.43 |
12 |
13; 17; 25 |
Gez. Verstand |
.37 |
.36 |
.42 |
5; 9 |
Rekenen |
.62 |
.66 |
.67 |
|
|
Overeenkomsten |
.47 |
.50 |
.50 |
11 |
|
Woordenschat |
.48 |
.51 |
.47 |
20; 21 |
4, 6, 11, 14, 18 |
Cijfers Inprenten |
.48 |
.51 |
.44 |
5; 10; 11. |
|
1. Een plus betekent dat het item voor de ziende groep signifikant gemakkelijker is, terwijl een min teken aangeeft dat het item door de blinde kinderen signifikant beter wordt gemaakt. |
Tabel 8: Mediaanwaarden van de Pearson item-rest korrelaties op de subtests en de aantallen gemeenschappelijke items met korrelaties hoger dan .40.
Blinde kinderen '70
Blinde kinderen '72
Ziende kinderen '74 |
|
Mediaan |
rit |
Mediaan |
rit |
Mediaan |
nt |
schappelijk |
Algemene Ontw. |
.34 |
14 |
.41 |
16 |
.48 |
18 |
12 |
Gez. Verstand |
.44 |
8 |
.54 |
9 |
.40 |
7 |
5 |
Rekenen |
.40 |
9 |
.49 |
9 |
.40 |
8 |
7 |
Overeenkomsten |
.39 |
7 |
.40 |
8 |
.41 |
8 |
5 |
Woordenschat |
.46 |
22 |
.47 |
21 |
.42 |
20 |
19 |
Cijfers inprenten |
.44 |
8 |
.47 |
8 |
.42 |
8 , |
6 |
|
Pearson item-restkorrelaties
Uit de overzichtsgegevens van tabel 8 blijkt, dat de homogeniteit van de subtests bij de groepen blinde kinderen en de groep ziende kinderen in belangrijke mate overeenkomt. Gedetailleerde inspektie van de item-rest korrelaties per subtest toonde aan, dat items die hoog korreleren in de ene onderzoeks- groep over het algemeen ook hoog korreleren in de andere onderzoeksgroepen. In tabel 8 worden de aantallen gemeenschappelijke items vermeld met korrelaties groter dan .40 in al de onderzoeksgroe- pen. |
170
-ocr page 178-
Vergelijking van de prestaties van blinde en ziende kinderen
Faktoranalyse
De laatste analyse die werd uitgevoerd om te onder- zoeken in hoeverre de prestaties van de blinde kin- deren op het verbale gedeelte van de W.I.S.C. ver- gelijkbaar zijn met die van de ziende kinderen, was faktoranalyse.
In navolging van eerder onderzoek (Tillman, 1967b) werd uitgaande van de tetrachorische korre- latiematrix voor elke subtest afzonderlijk een faktor- oplossing (principale componenten) in twee fakto- ren uitgedraaid. Bij het vergelijken van de faktoren na varimax-rotatie bleek in al de drie onderzoeks- groepen een gemeenschappelijk patroon naar voren te komen. De gemakkelijke items kwamen door- gaans terecht in de ene faktor, terwijl de moeilijkere items hoge ladingen behaalden op de andere faktor.
De grens tussen gemakkelijk en moeilijke items en korresponderend daarmee de hoogte van de ladingen op één van beide faktoren, verschilde van subtest tot subtest. Tussen de onderzoeksgroepen kwamen in deze patronen slechts betrekkelijk ge- ringe verschillen voor. Klaarblijkelijk speelt de moeilijkheidsgraad een belangrijke rol bij de ge- vonden faktoroplossingen. (Zie Lord en Novick, 1968 p. 349 voor bedenkingen tegen faktoranalyse, uitgevoerd op phi-koëfficiënten en tetrachorische korrelaties). Om een indruk te geven van de homo- geniteit van de subtests in de drie onderzoeksgroe- pen worden in tabel 9 de percentages variantie weer- gegeven die door de twee faktoren verklaard worden na ongeroteerde analyse.
Samenvatting en konklusie
Wanneer we samenvattend de resultaten van de blinde kinderen vergelijken met die van de ziende kinderen, dan kan de vraag of het gerechtvaardigd is het verbaal gedeelte van de W.I.S.C. bij blinde kinderen af te nemen, positief worden beantwoord. |
Deze konklusie steunt op de volgende bevindingen
- Op vier van de zes subtests zijn de prestaties van de blinde kinderen nagenoeg gelijk aan die van de zienden. In overeenstemming met de literatuur- gegevens blijkt, dat blinde kinderen inderdaad lager scoren op de subtest Gezond Verstand. Itemanalyse wees uit, dat dit verschil voorname- lijk moet worden toegeschreven aan enkele items, die minder goed aansluiten bij de ervaringswereld van de blinden. Op de subtest Cijfers Inprenten komen de blinde kinderen in het algemeen tot hogere scores. Het verdient daarom aanbeveling bij het bepalen van het verbaal IQ ook deze laat- ste test af te nemen.
- De betrouwbaarheid (interne konsistentie) van de subtests is bij de blinde kinderen niet lager dan bij de ziende kinderen.
- Opmerkelijk is, dat in tegenstelling tot eerder onderzoek (Hopkins en McGuire, 1966, Tillman, 1967), de resultaten van dit onderzoek uitwijzen, dat bij blinde kinderen eerder sprake is van een grotere homogeniteit en samenhang tussen de subtests dan van een lagere.
- Tussen totaal blinde kinderen en blinde kinderen met gezichtsresten werden geen duidelijke ver- schillen gevonden. In het onderhavige onderzoek werd geen groep slechtzienden opgenomen. Wan- neer we echter de resultaten van de blinden met gezichtsresten enigszins mogen vergelijken met de groep slechtzienden uit het onderzoek van Klauer (1962), dan zijn er geen aanwijzingen te vinden, dat deze kinderen hoger zouden scoren op de subtest Gezond Verstand en Woordenschat.
- Zowel m.b.t. de blinde- als de ziende kinderen, blijkt de moeilijkheidsvolgorde van de items rede- lijk goed te zijn bij de subtests Rekenen, Overeen- komsten en Cijfers Inprenten. Bij de andere sub- tests laat dit veel te wensen over. Bij de meeste subtests werd bovendien gekonstateerd, dat de
Tabel 9: |
|
Blinde groep 1970 |
Blinde groep 1972 |
Ziende groep 1974 |
|
(N = 86) |
|
(N = 90) |
|
(N = 96) |
|
|
Fi |
Fii |
Fi |
Fii |
Fi |
Fii |
Algemene Ontw. |
28 |
10 |
33 |
09 |
32 |
08 |
Gez. Verstand |
30 |
13 |
33 |
09 |
29 |
12 |
Rekenen |
32 |
16 |
36 |
14 |
32 |
12 |
Overeenkomsten |
29 |
13 |
26 |
17 |
28 |
15 |
Woordenschat |
26 |
07 |
29 |
08 |
25 |
08 |
Cijfers Inprenten |
37 |
21 |
36 |
15 |
37 |
17 |
|
|
171
-ocr page 179-
H. J. C. Mommers en B. W. G. M. Smits
overgang van gemakkelijke naar moeilijke items te weinig geleidelijk verloopt.
In het huidige onderzoek liep de leeftijd van de kinderen nogal uiteen (zeven- tot dertien-jarigen). Voor een meer verantwoorde vergelijking zouden meer homogene leeftijdsgroepen nodig zijn. Uit onderzoek met ziende kinderen is bekend, dat de faktorstruktuur op verschillende leeftijden niet gelijk is (Cohen, 1959; Koomstra, 1964). Vanwege de betrekkelijk geringe aantallen leeilingen die per leeftijdsgroep beschikbaar waren en daarmee samen- hangend de geringe betrouwbaarheid van de resul- taten, werd in dit onderzoek van afzonderlijke ana- lyses per jaargroep afgezien.
Noot
1. De testgegevens werden verzameld in het kader van een doktoraal praktikum 'Onderzoekwerkzaamhe- den'.
Literatuur
Cohen, J., 1959. The factorial structure of the W.I.S.C. at ages 7;6, 10;6 and 13;6. Journal of Consulting Psychology, Vol. 23., 285-299.
Hengstler, M., 1972. Faktoranalytische Untersuchungen über die H.A.W.I.K.-leistung sehgeschädigter Kinder. Wiss. Zulassungsarbeit, Universität Heidelberg.
Hopkins, K. D. and L. Mc.Guire, 1966. Mental meas- urement of the Blind. The Validity of the Wechsler Intelligence Scale for Children- International Journal for the Education of the Blind, Vol. 15, 65-73. |
Hopkins, K. D., and L.Mc.Guire, 1967. I.Q.constancy of the blind child. International Journal for the Education ofthe Blind, Vol. 16, 113-114.
Klauer, K. J., 1962. Sehschwäche und Intelligenz. Zeit- schrift für Experimentelle und Angewandte PsychoL, Band IX, 570-593.
Koornstra, M. J., 1964. Intelligentiestruktuur en factor- analyses van de W.I.S.C.. Hypothese, Jrg. 8, 26-46.
Lord, F. M. and M. R. Novick, 196S. Statistical theories of mental testscores. Reading, 1968.
Mommers, M. J. C., 1974. Toetsing van de verbale intel- ligentie en van de haptische waarneming bij blinde kinderen. K.Universiteit, Nijmegen.
Parker, J., 1969. Adapting school psychological evalu- ation to the blind child. The New Outlook, 305-311.
Stippich, D., 1973. Intelligenzmessung bei sehgeschädig- ten Schüler. Vergleich von I.N.S. und H.A. W.I.K. Wiss. Zulassungsarbeit, Univershät Hamburg.
Tillman, M. H., 1967a. The performance of blind and sighted children on the Wechsler Intelligence Scale for Children; Study I. International Journal for the Education ofthe Blind, Vol. 16, 65-74.
Tillman, M. H., 1967b. The performance of the blind and sighted children on the Wechsler Intelligence Scale for Children, Study II. International Journal for the Education of the Blind. Vol. 16, 106-112.
Tillman, M. H. and R. T. Osborne, 1969. The perform- ance of blind and sighted children on the Wechsler Intelligence Scale for Children. Interaction Effects. Education of the Visually Handicapped, Vol. 1, 1-4.
Wechsler, D., 1949. Wechsler Intelligence Scale for Children, New York, Psychol. Corporation.
Curricula vitae
M. J. C. Mommers - zie Ped. Studiën, 48, nr. 5, pag. 228. B. W. G. M. Smits - zie Ped. Studiën, 51, nr. 5, pag. 222. |
172
-ocr page 180-
Samenvatting
Enkele manieren om de validiteit van Screeningtests uit te drukken worden besproken. Aan de orde komen dc parameters:- copositiviteit, conegativiteit, over- referral ratio, underreferral ratio en totale screening- fout.
De afhankelijkheid van deze maten van de' base-ra- te' en het 'cutting-off-point' worden besproken. Ook de begrippen 'valse positieven' en 'valse negatieven' Worden hieraan gerelateerd. Een en ander wordt toe- gelicht aan de hand van onderzoek naar de Denver Developmental Screening Test.
Tenslotte worden enkele onderzoeken naar psycho- logische Screeningtests besproken en in bovenstaand kader geplaatst.
1. Inleiding
In de ontwikkelingspsychologische en sociaal-me- dische literatuur tieft men de laatste jaren een aantal publikaties aan over 'screening'-tests (bijv. Franken- burg e.a. 1971; Schlesinger en van Wieringen 1972; v. Wiechen 1972). In een screeningprocedure wordt een populatie in twee groepen gesplitst: één groep - meestal de grootste - die een bepaald kenmerk met een grote waarschijnlijkheid niet bezit, en een andere - meestal kleinere - groep die het kenmerk met een grote waarschijnlijkheid wél bezit.
Over het algemeen zijn deze tests snel en een- voudig af te nemen. Kenmerken waarop gescreend Wordt zijn bijvoorbeeld: leerstoornissen; proble- men in de auditieve en visuele perceptie; spasticiteit; Phenylketonurie. De individuen die volgens de test het kenmerk bezitten zullen vervolgens een uit- gebreid onderzoek moeten ondergaan. Daarin tracht men tot de vaststelling te komen dat het bedoelde kenmerk in feite al dan niet aanwezig is. Over het algemeen neemt men aan dat naarmate detektie vroeger plaats vindt de daarop volgende behandeling c.q. begeleiding meer succes heeft Wresnigt en Gresnigt, 1973; Hoejenbos, 1971; Kalverboer 1973). |
Eén van de onderwerpen, die binnen dit kader mo- menteel in de belangstelling staat, is het vroegtijdig opsporen van ontwikkelingsstoornissen bij (zeer) jonge kinderen, bijv. mentale retardatie, spasticiteit, culturele deprivatie.
Zowel binnen de testresearch als in organisaties (met name de gezondheidszorg) waarin de efficiëntie van screeningprocedures geëvalueerd moet worden doet zich de vraag voor naar kwantitatieve maten om de w,aarde van een Screeningtest uit te drukken. In de research betreft het de vraag naar de validiteit van de test.
In organisatorische kaders betreft het de kosten- baten problematiek.
In het onderstaande zullen enkele van deze maten besproken worden. Verder zal ingegaan worden op de wijze van interpretatie en gebruiksmogelijkheden hiervan. Dit zal mede gebeuren aan de hand van een validiteitsonderzoek van Frankenburg en anderen betreffende de Denver Developmental Screening Test (Frankenburg, Goldstein en Camp 1971).
2. De validiteit van een Screeningtest
2.1. Omschrijving validiteit
De vraag naar de validiteit van een test wordt hier als volgt opgevat: kan men door de test bereiken wat men zich ten doel gesteld heeft, nl. het efficiënt verdelen van een populatie in twee subpopulaties. Het gaat hier niet om de begripsvaliditeit, maar om de predictieve validiteit. Predictie wordt opgevat als voorspelling betreffende scores of uitslagen die met behulp van andere beoordelingsmiddelen verkregen zijn (Drenth 1966).
2.2. De screeningprocedure
Men kan het gebruik van een Screeningtest weer- geven in een schema (zie figuur 1). Doorgaans zal in deze procedure de rechterarm van
Enkele mogelijkheden van kwantitatieve evaluatie van Screeningtests
J. M. A. Hermanns en A. T. M. Cools
Afdeling ontwikkelingspsychologie van het Instituut voor Pedagogische en Andragogische wetenschappen der R.U., Utrecht. |
pedagogische studiën 1975 (52) 173-182 173
-ocr page 181-
J. M. A. Hermanns en A. T. M. Cools
het schema bij D ophouden: er vindt geen doorver- wijzing plaats. Wanneer men de groep in D niet- temin toch diagnostiseert zal dit resulteren in een verdeling van de totale populatie over de elementen G, H, I en J.
Aan de hand van deze verdeling kan men de validiteit of de efficiëntie van de Screeningtest be- palen. Naarmate er meer leden van de populatie in G en I en minder in H en J aanwezig zijn, zal de test meer valide genoemd kunnen worden.
2.3. Correlatiecoëfficiënten als vdliditeitsmaten
De predictieve validiteit van een psychologische test wordt veelal uitgedrukt in een correlatiecoëfficiënt (bijv. Pearson Product Moment, Punt Biseriële of Phi-coëfficiënt). Deze maten geven aan in hoeverre twee tests onderling samenhangen. Een dergelijke maat geeft echter nooit informatie over het aantal foutieve beslissingen dat genomen wordt in een ja- nee beslissingssituatie (Taylor en Russell 1939), zoals deze zich bij een screening voordoet. Bij het schatten van de predictieve validiteit van een Scree- ningtest in termen van het schema in figuur 1, geven de correlatiecoëfficiënten derhalve slechts globale, weinig bruikbare informatie. |
2.4. Andere mliditeitsschattingen
De resultaten van de screeningprocedure zoals hier- boven beschreven kunnen in een 2x2 tabel be- schreven worden (zie tabel 1).
Tabel 1: Twee bij twee tabel om een gescreende popula- tie onder te verdelen.
Diagnose |
screening |
Kenmerk aanwezig |
Kenmerk afwezig |
|
Positief* |
a |
b |
a + b |
Negatief** |
c |
d |
c + d |
|
a + c |
b + d |
a+b+c+d |
|
* positief = door de Screeningtest doorverwezen. ** negatief = door de Screeningtest niet doorverwezen. |
|
174
-ocr page 182-
Enkele mogelijkheden van kwantitatieve evaluatie van Screeningtests
Tot deze verdeling kan men ook komen middels verschillende schattingsprocedures. Deze worden beschreven door Grant (1974). De tabel kan als volgt beschreven worden: In kwa- drant a bevinden zich de gevallen die volgens de Screeningtest én diagnose het gezochte kenmerk be- zitten (de werkelijke positieven). In kwadrant d bevinden zich de gevallen die zo- wel volgens de Screeningtest als volgens de diagnose het gezochte kenmerk niet bezitten (de werkelijke negatieven). In kwadrant c bevinden zich de gevallen die volgens de Screeningtest het kenmerk niet be- zitten, echter volgens de diagnose wél (de valse negatieven). In kwadrant b bevinden zich de geval- len die volgens de Screeningtest het kenmerk be- zitten, echter volgens de diagnose niet (de valse positieven).
Met behulp van bovenstaande tabel is het moge- lijk de predictieve validiteit van een Screeningtest te bepalen. Hiertoe kan de vraag naar de overeen- stemming tussen Screeningtest en diagnose in de volgende onderdelen ontleed worden:
I. Welk deel van de gevallen die volgens de diag- nose het kenmerk bezitten wordt door de Scree- ningtest positief genoemd?
II. Welke deel van de gevallen die volgens de diag- nose het kenmerk niet bezitten wordt door de Screeningtest negatief genoemd?
III. Hoeveel van de door de Screeningtest opge- spoorde gevallen zijn volgens de diagnose ten onrechte opgespoord?
IV. Hoeveel van de door de Screeningtest niet op- gespoorde gevallen zijn volgens de diagnose ten onrechte niet opgespoord?
V. Welk gedeelte van het totale aantal gescreende gevallen is door de Screeningtest fout beoor- deeld?
Vraag I wordt beantwoord door de ratio
a + c
Deze noemt men de copositimteit{\) van de screening- test. Vraag II wordt beantwoord door de ratio
d
de conegatiüiteit{\) van de Screeningtest. Vraag III wordt beantwoord door de ratio-
a + b'
Deze wordt de overreferral ratio genoemd. Vraag IV wordt beantwoord door de ratio
Deze
c -h d |
wordt de underreferral ratio genoemd. Vraag V
b + c
wordt beantwoord door de ratio-;--r.
a -t- b + c -(- d
Wij spreken hier van de totale screeningfout.
Deze en andere mogelijke validiteitsschattingen van Screeningtest zullen verder worden besproken.
3. Onderzoek Frankenburg en anderen naar de
D.D.S.T. (1971)
3.1. De Denver Developmental Screening Test (D.D.S.T.)
In de V.S. is sinds enige jaren de D.D.S.T. een veel- gebruikte test. De D.D.S.T. is een Screeningtest voor kinderen van twee weken tot 6 jaar. De afname (5 tot 20 minuten) resulteert in een uitspraak dat het testresultaat 'abnormal', 'questionable' of 'normal' is.
Bij testgebruik in de praktijk worden de kinderen met een 'abnormal' of 'questionable' testresultaat voor verder onderzoek doorverwezen.
De D.D.S.T. is bewerkt en genormeerd voor de Nederlandse populatie door de schrijvers van dit artikel (Cools en Hermanns, in press).
Als het gaat om het opsporen van 'ontwikkelings- stoornissen', wat het doel van deze test is, zijn veelal meerdere kriteria nodig om de diagnose E en F (zie fig. 1) te kunnen stellen.
In het onderstaande zullen echter als voorbeeld slechts scores op een ontwikkelingstest of intelligen- tie-test, ongeveer gelijktijdig of later dan de Screen- ingtest afgenomen, gehanteerd worden.
3.2. Resultaten van het onderzoek
Frankenburg en anderen hebben de resultaten van de D.D.S.T. afgezet tegen de scores op de Revised Bayley Infant Scale of de Stanford-Binet form L.M. (Frankenburg e.a. 1971).
We zullen ons hier beperken tot de gegevens van het crossvalideringsonderzoek. In totaal werden 1.292 kinderen van 0-6 jaar gescreend. In de cate- gorie 'abnormal' kwamen 20 kinderen terecht en in de categorie 'questionable' 54. Deze kinderen zullen we verder de 'positieven' noemen. Bij gebruik in de praktijk van de D.D.S.T. zou dus deze groep van 74 kinderen voor verder onderzoek worden doorverwezen. Van de overige 'negatieven' werd een willekeurig gekozen groep van 172 kinderen ook bij het onderzoek betrokken. |
175
-ocr page 183-
= .31.
J. M. A. Hermanns en A. T. M. Cools
Er werden dus 246 kinderen met de Bayley (tot 2 jaar) en de Stanford Binet (vanaf 2 jaar) onder- zocht. Indien een kind een DQ of IQ hoger dan of gelijk aan 80 haalde werd het 'negatief' genoemd. Als het DQ of IQ lager dan 80 was: 'positief'. De overeenstemming van deze beide tests met de D.D.S.T. kan in een tabel worden weergegeven (zie tabel 2). (2)
Tabel 2: Overeenstemming D.D.S.T.-resultaat en IQ/ DQ (RBIS en Stanford-Binet) bij kinderen van O tot 6 jaar.
N = 246.
IQ/DQ |
|
< 80 |
> 80 |
tot. |
abn. |
|
|
|
quest. |
32 |
42 |
74 |
D.D.S.T. norm. |
10 |
162 |
172 |
tot. |
42 |
204 |
246 |
|
Daar echter het aantal valse negatieven en werkelij- ke negatieven berekend is op grond van een steek- proef van de dooi de Screeningtest negatief genoem- de kinderen dient deze tabel gecorrigeerd te worden.
In kwadrant c komt te staan x (1292 - 74)
172 |
a + c
De conegativiteit is hier: d
= .96.
d + b
In de bovengenoemde validiteitstudie van Fran- kenburg e.a. wordt een copositiviteit van .92 ge- noemd. Gedeeltelijk is dit verschil te verklaren door het feit dat Frankenburg de 'questionable' gevallen niet bij zijn berekeningen betrokken heeft. Korri- geert men zijn gegevens hiervoor dan zou volgens zijn berekeningswijze de copositiviteit .76 zijn. Het overblijvende verschil (.76-.31) wordt verklaard door het niet corrigeren van tabel 2. Dit had moeten gebeuren omdat er een steekproef getrokken is uit het totale aantal door de Screeningtest negatief genoemde kinderen. Ook t.a.v. de conegativiteit heeft Frankenburg geen correctie toegepast. Deze was zonder correctie .79.
4.2. Ooerreferral en underreferral ratio
De ratio van overreferral is in het voorbeeld b
= .57.
a -t- b |
= 70;
en in kwadrant d komt te staan
= 1148 (zie tabel 3).
De ratio van underreferral is
Een verklaring voor de hoge ratio van overreferral
in dit voorbeeld (.57) zou kunnen zijn dat er slechts
één criteriumtest gebruikt is i.p.v. multiple criteria.
De D.D.S.T. bleek namelijk ook kinderen op te
sporen, die op 4-jarige leeftijd nog niet konden
lopen terwijl ze wel een IQ > 80 haalden (Franken-
burg, pers. comm.).
Tabel 3: Geschatte overeenstemming D.D.S.T.-resul- taat en IQ/DQ (RBIS en Stanford-Binet) bij kinderen van O tot 6 jaar. N = 1292.
IQ/DQ |
|
< 80 |
> 80 |
tot. |
abn. |
|
|
|
quest. |
32 |
42 |
74 |
D.D.S.T. norm. |
70 |
1148 |
1218 |
tot. |
102 |
1190 |
1292 |
|
4.3. Totale screeningfout De totale screeningfout is hier |
4. De validiteitsschattingen
4.1. Copositiviteit en conegativiteit
De copositiviteit van de D.D.S.T. in het voorbeeld van 3.2 is: 5. Wanneer is een Screeningtest effectief? |
5.1. Twee soorten beslissingsfouten.
Een Screeningtest kan op twee. manieren onnauw- keurig zijn; |
176
-ocr page 184-
Enkele mogelijkheden van kwantitatieve evaluatie van Screeningtests
er kunnen gevallen opgespoord worden die niet op- gespoord hadden moeten worden en er kunnen gevallen niet opgespoord worden die wel opge- spoord hadden moeten worden.
De eerste groep noemen we zoals gezien de valse positieven en de tweede groep de valse negatieven.
Men kan zich voorstellen dat het ernstiger is een ontwikkelingsstoornis niet op te sporen dan teveel kinderen voor verder onderzoek door te sturen. Men dient in dit geval een test te kiezen die een laag aantal valse negatieven oplevert. Van de andere kant is het ook mogelijk de grootst mogelijke elRciëntie van de instantie waarnaar doorverwezen wordt voorop te stellen. Men zal hier zo min mogelijk overbodig onderzoek willen verrichten en dus zorg- dragen voor een zo gering mogelijk aantal valse positieven.
In de voorafgaande paragraaf zijn verschillende manieren aangegeven om de twee soorten fouten in getallen uit te drukken.
De genoemde maten zijn schattingen van de vali- diteit van de gebruikte test.
Het absolute aantal fouten dat in een bepaalde situatie gemaakt wordt is echter niet alleen afhanke- lijk van de validiteit van de Screeningtest maar ook van de 'base rate'.
5.2. De 'base rate" en de totale screeningfout
De 'base rate', 'Grundwahrscheinlichkeit', is de frequentie van het verschijnsel in de populatie ten aanzien waarvan men voorspellingen wenst te doen. Zo wordt de base rate van niet-schoolbekwaam zijn rond de .10 geschat, hetgeen betekent dat in de hui- dige situatie 1 op de 10 kinderen niet school be- kwaam wordt genoemd (Tiedeman, 1974).
Om een screeningprocedure te kunnen evalueren is het noodzakelijk te weten welke de base rate is van het op te sporen kenmerk. De base rate van ont- wikkelingsstoornissen wordt wel geschat op .15 (Rutter e.a., 1970).
Als er 1.000 kinderen met de D.D.S.T. gescreend Worden, mag men dus op grond van deze base rate Verwachten dat er 850 echte negatieven zijn (d.w.z. Seen ontwikkelingsstoornissen; geen doorverwijzing Voor verder onderzoek) en 150 echte positieven (d.w.z. wel ontwikkelingsstoornissen; moeten wor- den doorverwezen). Van de 850 echte negatieven zullen 816 kinderen door de D.D.S.T. negatief (2) ge- noemd worden (de conegativiteit is .96). Van de |50 echte positieven zullen er 47 ook door de D.D.S.T. als positief worden benoemd (copositivi- teit = .31).
. Men kan een en ander in een contingentietabel »uitdrukken (zie tabel 4). |
Tabel 4: Geschatte efficiëntie van de D.D.S.T. in het opsporen van ontwikkelingsstoornissen bij een base rate van .15 alsN = 1000.
Ontwikkelingsstoornissen |
|
ja |
nee |
tot. |
abn. |
|
|
|
quest. |
47 |
34 |
81 |
D.D.S.T. norm. |
103 |
816 |
919 |
tot. |
150 |
850 |
1000 |
|
Uit de tabel kan men aflezen dat 103 kinderen niet doorverwezen zijn, die wel doorverwezen hadden moeten worden en dat 34 kinderen ten onrechte zijn doorverwezen.
5.3. Het veranderen van het 'cutting-off-point'
In bepaalde situaties is een Screeningtest onbruik- baar omdat hij teveel valse positieven opspoort of omdat er teveel valse negatieven zijn. Nu bestaat soms de mogelijkheid om een test zo te veranderen dat er minder valse positieven opgespoord worden, of dat er minder valse negatieven zijn. Men kan een test minder valse positieven laten opsporen door de test gemakkelijker passeerbaar te maken. Men noemt dit het verlagen van het cutting-off-point.
Onder cutting-off-point wordt een bepaalde test- score verstaan (zie fig. 2.). Personen die lager scoren worden positief genoemd. Alle hogere scores zijn dan negatief. Als het cutting-off-point verhoogd wordt waardoor de test moeilijker passeerbaar wordt, zal het aantal valse negatieven afnemen. De aantallen valse positieven en valse negatieven zijn onderling afhankelijk: neemt het aantal valse positieven toe dan neemt het aantal valse negatieven af, en omgekeerd. De afhankelijke relatie tussen val- se negatieven en valse positieven is in figuur 2 af- gebeeld.
In fig. 2 kan men zien dat bij een cutting-off-point A er vrijwel geen gevallen uit de niet-op-te-sporen populatie positief worden genoemd. Het aantal valse positieven is miniem. Daarentegen worden in dat geval wel veel gevallen uit de op te sporen popu- latie negatief genoemd. Het aantal valse negatieven is relatief groot.
Bij doorverwijzen van gevallen met een testscore lager dan B zullen er ongeveer evenveel valse posi- tieven als valse negatieven zijn.
Als testscore C als cutting-off-point gehanteerd |
177
-ocr page 185-
J. N. A. Her mams en A. T. M. Cools
wordt zullen er relatief veel valse positieven en wei- nig valse negatieven zijn.
Figuur 2: De relatie tussen valse positieven en valse negatieven en verschillende cutting-off-points.
frekwentieverde- ling van de popu- latie niet op te sporen gevallen
|
1
A |
B |
ci |
' testscores |
frekwentieverde- ling van de popu- latie op te sporen / gevallen / |
1 |
|
1
1 1
1 |
1
i
I |
|
1 1 1 |
B |
L 1 |
1
testscores |
A, B, en C zijn cutting-off-points; gevallen met een testscore die lager is dan (in de figuur links ligt van) het cutting-off-point worden positief genoemd; scores hoger dan (rechts van) dit punt worden negatief genoemd.
In ons voorbeeld met de D.D.S.T. is gekozen voor zo weinig mogelijk kans op valse negatieven. Men kan echter ook voor een lager cutting-off-point kiezen. Als men op het continuum 'abnormal- questionable-normal' het cutting-off-point niet tus-
Tabel 5: Geschatte overeenstemming D.D.S.T.-resul- taat en IQ/DQ scores bij een laag D.D.S.T.-cutting-off- point. |
sen questionable en normal, maar tussen abnormal en questionable plaatst ziet de twee bij twee tabel van tabel 3 er als volgt uit (zie tabel 5).
In dit geval is het aantal valse positieven 6 (copositi- viteit = .14) en het aantal valse negatieven 88 (conegativiteit = .99).
Tabel 6: Aantallen valse positieven en valse negatieven bij een hoog en een laag D.D.S.T.-cutting-off-point.
D.D.S.T.-cutting-off-point |
DQ/IQ
< 80 :
* zie tabel 5
** zie tabel 3
178
-ocr page 186-
Enkele mogelijkheden van kwantitatieve evaluatie van Screeningtests
In tabel 6 staan de twee soorten fouten bij de twee cutting-off-points aangegeven. Uit tabel 6 is af te lezen dat Frankenburg c.s. door het nemen van het hoge cutting-ofif-point i.p.v. het lage, bij een winst van 18 echte positieven, 36 valse positieven méér op de koop toe hebben genomen.
5.4. Schatting van het totale aantal beslissingsfouten
De totale screeningfout is gedefinieerd als b + c
, , 7. Als weer een IQ/DQ score kleiner
a + b + c + d
dan 80 als operationalisatie van ontwikkelings- stoornissen wordt genomen is de totale screening- fout .09 (112 kinderen).
Als er geen Screeningtest gebruikt zou worden en alle kinderen als negatief beschouwd zouden Worden, zou ten aanzien van .08 (102 kinderen"* een foutieve beslissing worden genomen. Door het ge- bruik van de test neemt het aantal foutieve beslis- singen met ongeveer .01 (11 kinderen) toe! Toch blijkt uit de cijfers betreifende valse positie- ven en valse negatieven dat het verantwoord kan zijn om de test toe te passen. Het aantal valse nega- tieven neemt namelijk door het testgebruik af van 102 tot 70. Als men er vanuit gaat dat het acceptabel is 42 kinderen ten onrechte voor verder onderzoek door te verwijzen om daarnaast 32 kinderen door te sturen die anders niet gedetekteerd zouden zijn, is screening met dit instrument alleszins te rechtvaar- digen.
In sommige situaties is het echter zo dat fouten van beide soorten even ernstig kunnen zijn. Dit zou het geval kunnen zijn bij het gebruiken van een (schoolbekwaamheids) test als selectiemiddel voor het al dan niet naar de basisschool gaan.
Het al dan niet zinnig zijn van het gebruik van een test hangt ook hier weer af van de base rate. Als deze op 10% (Tiedeman 1974) gesteld wordt zal de totale screeningfout niet hoger mogen zijn dan deze 10%. In alle andere gevallen maakt men mét testgebruik meer beslissingsfouten dan zónder gebruik. Nu zijn van de meeste schoolbekwaamheidstests geen vali- diteitsmaten in termen van het onder 4.1. tot 4.5. beschrevene aanwezig. Veelal zijn wel andere validi- teitscoëfficiënten aanwezig. Taylor en Russel (1939) geven tabellen aan de hand waarvan men, gegeven een bepaalde base rate, kan bepalen hoe hoog de validiteitscoëfficiënt moet zijn om meer goede be- slissingen mét dan zonder testgebruik te kunnen iiemen. Hieruit blijkt dat een test een validiteits- coëfficiënt moet hebben van ongeveer .70 wil, gege- ven een base rate van 10%, testgebruik minder un- der- en/of overreferrals opleveren dan geen test- gebruik (d.w.z. alle gevallen negatief noemen). Meehl en Rosen (1955) tonen aan dat testgebruik het meest efficiënt is bij een base rate van .50. Hier leveren ook tests met een vrij matige validiteit een bijdrage aan het aantal juiste beslissingen. Is de base rate hoger of lager, dan moeten naarmate de base rate verder van 50% afwijkt hogere eisen gesteld worden aan de validiteit van de test. |
6. Enkele voorbeelden van onderzoek naar psycholo- gische Screeningtests
6.1. Terreinbepaling
Duidelijk moet gesteld worden dat beoordelingen van de validiteit van tests zoals hier beschreven, alleen van toepassing zijn waar tests classificerend gebruik|; worden. Met name gaat het hier om dicho- tome classifficaties.
6.2. Testen van zuigelingen in verband met adoptie
Illingworth (1971) onderzocht 230 adoptiekinderen van 6 tot 10 maanden oud. Bij dezelfde kinderen nam hij een IQ test af toen ze 7 jaar waren. Hij con- cludeerde dat zijn onderzoek 'provides evidence that the developmental assessment in infancy has some predictive value'. Hij deelde de baby's in 4 groepen in n.1. superior, possibly above average (1), average (2), doubtful (3) en inferior (4).
Op 7-jarige leeftijd bleken de gemiddelde IQ's van deze groepen te zijn:
groep 1, 111; groep 2, 108; groep 3, 98; groep 4, 76.
We hebben zijn gegevens in een contigentietabel geplaatst, ervan uitgaande dat zijn groepen 3 en 4 (doubtful en inferior) latere IQ's van 84 of lager willen voorspellen (zie tabel 7).
Tabel 7: Overeenstemming test Illingworth bij kinderen van 6 maanden tot 10 maanden en IQ scores op 7-jarige leeftijd.
N = 230 (Illingworth 1971).
IQ |
categorieën
onderzoek
Illingworth |
|
< 84 |
> 84 |
tot. |
3,4 |
19 (a) |
50 (b) |
69 |
1,2 |
6(c) |
155 (d) |
161 |
tot. |
25 |
205 |
230 |
|
|
179
-ocr page 187-
J. M. A. Hermanns en A. T. M. Cools
De copositiviteit is .76; de conegativiteit is .76; de overreferral ratio is .72; de underreferral ratio is .04 en de totale screeningfout is .24. Kinderen die later een relatief laag IQ hebben kunnen dus met deze test redelijk accuraat geïdentificeerd worden blijkens de copositiviteit. In totaal werd echter bijna één kwart van de kinderen foutief gecategoriseerd. In ongeveer drie kwart van de gevallen waarin de ontwikkeling van de baby doubtful of inferior werd genoemd, bleek het IQ met 7 jaar 84 of hoger te zijn (in 37 gevallen d.w.z. ongeveer de helft, zelfs hoger dan 95). Op een werkelijke bijdrage van de test in de beslissingssituatie mag derhalve niet gerekend worden.
6.3. I.Q.-screenen in de praktijk van de kinderarts
Pless e.a. (1965) concluderen na een onderzoek met de Quick Test (een zeer korte test voor IQ schat- tingen), dat voor kinderen van 6 tot 15 jaar 'the Q.T. appears to be a rapid, reliable method for identifying those individuals whose (WISC) IQ is above or below 80'.
Op grond van hun gegevens is een twee-bij-twee tabel op te stellen die de relatie tussen de Quick Test en de WISC aangeeft.
Tabel 8: Overeenstemming tussen de Quick Test en de WISC bij kinderen van 6 tot 15 jaar. N = 50 (Pless e.a. 1965).
WISC - IQ <80 >80 |
De Q.T. heeft echter een laag percentage under- referrals en een hoge conegativiteit. Omdat in de situatie waarin de kinderarts werkt follow-up onder- zoek vaak relatief eenvoudig te realiseren is, zal het minder erg zijn teveel kinderen door te verwijzen dan kinderen met een IQ lager dan 80 over het hoofd te zien.
In deze situatie zal de Q.T. dus wellicht efficiënt kunnen functioneren, mits de base rate niet te laag is. Onderzoek met meer kinderen dan hier gebeurd is zal gedaan moeten worden (N = 50).
6.4. Vroegtijdige opsporing van leerstoornissen
Ferinden e.a. (1970) bespreken enkele tests die bij kleuters nauwkeurig mogelijke leerstoornissen in de 'elementary schools' zouden kunnen voorspellen. Het betreft hier de Wide Range Achievement Test (WRAT), de Evanston Early Identification Scale (EEIS), en de Metropolitan Reading Readiness Test form R (MRT). Deze tests werden afgenomen bij 'Kindergarten' kinderen. Vier maanden na het begin van de 'elementary school' werd een leestest afgenomen, een subtest van de WRAT.
De overeenstemming tussen de drie Screeningtests en de leestest is in tabel 9 uitgedrukt.
Tabel 9: De overeenstemming van WRAT, EEIS en MRT scores van 'Kindergarten' Kinderen en leesscores na vier maanden leesonderwijs. N = 67. |
< 80
Quick test.
80
De copositiviteit is hier .82; de conegativiteit is .90; de overreferral ratio is .31; de underreferral ratio is .05; de totale screeningfout is .12. Pless e.a. advise- ren de Quick Test voor gebruik in de praktijk van kinderartsen. Een snelle schatting van het ontwikke- lingsniveau van de binnenkomende patiënten zou met deze test mogelijk zijn.
In de in dit onderzoek onderzochte populatie is de base rate ongeveer 20% (11 van de 50 kinderen hebben een WISC-IQ van minder dan 80). Zelfs bij deze relatief hoge base rate werd in 12% van de gevallen een foutief oordeel uitgesproken door de Q.T. (3). Dit ondanks een product-moment-correlatie van .84. |
WRAT-leestest |
|
|
beneden norm |
boven norm |
EEIS (N = 67) |
high risk |
15 |
1 |
low-middle risk |
26 |
25 |
WRAT |
beneden norm |
35 |
4 |
(N = 66) |
boven norm |
3 |
24 |
MRT |
low-low normal |
27 |
3 |
(N = 67 |
average superior |
12, |
25 |
|
|
180
-ocr page 188-
Enkele mogelijkheden van kwantitatieve evaluatie van Screeningtests
De copositiviteit, de conegativiteit, de overreferral- en underreferral ratio van de drie tests staan in tabel 10 vermeld.
Tabel 10: De validiteitsmaten van de WRAT, de EEIS en de MRT.
|
WRAT |
EEIS |
MRT |
copositiviteit |
.92 |
.36 |
.69 |
conegativiteit |
.89 |
.96 |
.89 |
underr.-ratio |
.11 |
.51 |
.32 |
overr.-ratio |
.10 |
.06 |
.10 |
totale scr.fout |
.11 |
.40 |
.22 |
Pas op grond van een tabel als deze kan een beargu- menteerde beslissing genomen worden over het ge- bruik van een of meer van deze tests als screening- tests. In het artikel van Ferinden e.a. wordt slechts gesproken over correcte identificatie in termen van copositiviteit. |
b. Er werd geen onderscheid gemaakt tussen twee mogelijke fouten bij het screenen, n.1. valse positieven en valse negatieven (Illingworth, 1971; Pless e.a., 1965; Ferinden Q.a., 1970; Tiedeman 1974).
c. Er werd niet gesproken over het rekening houden met de base rate in een bepaalde populatie (Illing- worth, 1971; Pless e.a. 1965; Ferinden e.a. 1970, zie ook Tiedeman, 1974).
Noten
1. i.p.v. copositiviteit en conegativiteit wordt ook wel respectievelijk de term sensitiviteit en specificiteit gebruikt.
2. voor het gemak ervan uitgaand dat IQ < 80 iden- tiek is aan ontwikkelingsstoornissen. De keuze van het IQ als kriterium is gebaseerd op pragmatische gronden. Op inhoudelijke aspekten van deze keuze wordt niet ingegaan.
3. in 22% van alle gevallen was het verschil 9 punten of meer. |
7. Diskussie
In het bovenstaande werden enkele manieren aan- gegeven om de validiteit van een Screeningtest aan te geven. Dezelfde maten kunnen gebruikt worden bij evaluering van de effectiviteit van een screening- procedure in bijvoorbeeld de gezondheidszorg.
Wij zouden willen voorstellen om copositiviteit te
definiëren als
, conegativiteit als --
O + a
b
en de totale screeningfout als
, underreferral ratio
a + h
als
c -)- d b + c
a + b + c 4- d"
In een aantal onderzoeken naar de validiteit van Screeningtests die besproken werden bleken de Volgende punten reden tot kritiek te geven.
a. De wijze van berekening van copositiviteit en conegativiteit was foutief, namelijk gebaseerd op een steekproef van de door de Screeningtest negatief genoemde gevallen, zonder dat er voor de steekproeftrekking een correctie is toegepast (Frankenburg e.a. 1970). |
Literatuur
Cools, A. en Hermanns, J., Denver Ontwikkeling Screen- ingtest. Amsterdam: Swets en Zeitlinger, in press.
Drenth, P., De Psychologische test. Arnhem: van Log- hem Slaterus, 1966.
Ferinden, W. E., Jacobson, S. & Linden, N., Early identification of learning disabilities. J. learning disabilities 1970, 3, 48-52.
Frankenburg, W. K., Goldstein, A. D. & Camp, B. W., The revised Denver Developmental Screening Test: its accuracy as a screening instrument. Journal of Pediatrics 1971, 79, 988-995.
Grant, J. A., Quantitative evaluation of a screening program. Am. J. public Health, 1974, 64, 66-71.
Gresnigt, H. A. A. & Gresnigt-Strengers, A. M. C., Ouders en gezinnen met een diepzwakzinnig kind. Amsterdam: Swets en Zeitlinger 1973.
Hoejenbos, E., Vroegtijdige onderkenning van zwak- zinnigheid. N.O.Z. Kommunikatie Orgaan 1971, 4, 3-22.
Illingworth, R. S., The predictive value of developmental assessment in infancy. Developm. Med. Child Neural. 1971, 13, 721-725.
Kalverboer, A. F., Vroege ontwikkelingsdiagnostiek: enige feiten en vraagtekens, in: Wit, J. de. Bolle, H., Jessurun Cardozo - van Hoorn, R. (red.), Psychologen over het kind, deel 3. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1973, 53-71.
Meehl, P. en Rosen, A., Antecedent probability and the efficiency of psychometrie signs, patterns, or cutting scores. Psych. Bull. 1955, 52, 194-216. |
181
-ocr page 189-
J. M. A. Hermanns en A. T. M. Cools
Pless, B., Snider, M., Eaton, A. & Kearsley, R., A rapid screening test for intelligence in children. Am. J. diseases of children 1965, 109, 533-537.
Rutter, M., Tizard, J. & Whitmore, K. (eds.), Education, health and behavior. London: Longman 1970.
Schlesinger-Was, E. A. & Wieringen, J. C. van. Onder- zoek 'psycho-motorische ontwikkeling van zuigelin- gen op 3 consultatiebureaux voor zuigelingen in de stad Utrecht'. Projekt 525a, N.LP.G.-T.N.O., Leiden 1972.
Taylor, H., en Russell, J. T., The relationship of validity coëfficiënts to the practical effectiveness of tests in selection: discussion and tables. J. appl. Psych. 23, 1939, 565-578.
Tiedemann, J., Die Problematik der Schuleignungs- diagnose unter entscheidungstheoretischem aspekt. Z. Entw. Psycholog. Pädag. Psych. 1974, 2, 124-132. |
Wiechen, H. J. van, Vroegtijdige opsporing van gehan- dicapte zuigelingen en peuters. Huisarts en Wetenschap schap 1972, 15, 35.
Curricula vitae
Drs. A. Cools (geb. 1939) en drs. J. Hermanns (geb. 1948) zijn leiders van een onderzoeksprojekt, waarin de moge- lijkheid van vroegtijdige opsporing van een aantal pro- blemen in de ontwikkeling van kinderen wordt nage- gaan. Dit onderzoek heeft o.a. geresulteerd in de Denver Ontwikkeling Screeningtest (Swets en Zeitlinger, in druk).
Adres: Instituut voor Pedagogische en Andragogi- sche Wetenschappen R.U., Utrecht, Maliesingel 23, Utrecht. |
182
-ocr page 190-
Professor D'Espallier werd in 1904 te Antwerpen geboren, liep er lagere school en deed er zijn middel- bare studies, heeft er heel zijn leven gewoond en stierf er op zondag 12 januari 1975.
Hij doorliep achtereenvolgens de lagere normaal- school (akte van onderwijzer) en de middelbai-e normaalschool (diploma van regent, d.i. onderwijs- bevoegdheid in het lager secundair onderwijs).
Tijdens deze studietijd komt hij reeds in contact niet twee belangrijke Vlaamse pedagogen: Leo Roels (later Inspecteur-Generaal van het Lager Onderwijs en samen met Jeunehomme auteur van het leerplan 1936) en Dr. F. De Hovre (wijsgerig pedagoog, stichter van het eerste Hoger Opvoed- kundig Instituut te Gent en van het Vlaams Op- voedkundig Tijdschrift in 1929).
Alvorens in de praktijk te stappen gaat D'Espal- lier Filosofie en Pedagogiek studeren aan de Leuven- se Universiteit. In 1927 is hij licenciaat in de Op- voedkunde. Twee jaar later verdedigt hij reeds zijn proefschrift 'Het beginsel der zelfwerkzaamheid op lagere school theoretisch belicht' en promoveert biermede tot Doctor in de Opvoedkunde. Onder ^yn professoren noemen wij Prof. Dr. A. Michotte (experimenteel psycholoog), Prof. Dr. A. Fauville (pedagogische psychologie) en de promotor van zijn proefschrift Prof. Dr. R. Buyse (psycho-didacticus). in 1931 en '32 volgt hij als vacantiecursist colleges aan het Instituut J. J. Rousseau te Genève, waar hij persoonlijk Jean Piaget en diens publicaties leert kennen.
Van 1928 tot '37 is hij onderwijzer in de oefen- school van de normaalschool te Antwerpen. In 1927 Verschijnt zijn eerste artikel. Sindsdien publiceert biJ frequent in het Vlaams Opvoedkundig Tijdschrift. |
Zijn bijdragen verwerven bekendheid door hun heldere en vlotte stijl, ook door de relevantie van de inhoud voor de opvoeding en in het bijzonder voor het onderwijs. '
Van bij het ontstaan van het tweede Hoger Op- voedkundig Instituut in het Vlaamse land, nl. te Antwerpen in 1928, is D'Espallier en secretaris en docent. Hij is dit gebleven tot 1958. Onder zijn leer- lingen komen tal van bekende inspecteurs van het lager onderwijs voor.
Hijzelf slaagt in 1933 in het gevreesde inspecteurs- examen, in werkelijkheid een zware selectieproef. In 1937 volgt zijn benoeming tot inspecteur.
Ondertussen verschijnen ook afzonderlijke publi- caties van hem, boeken en brochures. Het moge hier volstaan er enkele te vermelden:
- Uit het werk van Piaget. 1932, 72 pp.
- Opvoedkundige vraagstukken van dezen tijd.
1933, 107 pp.
- Moderne schoolboeken. 1935, 90 pp.
- Mensenkennis en typologie. 1935, 66 pp.
Inmiddels is hij in Vlaanderen en Nederland be- kend geworden als hoofdredacteur van het monu- mentale didactisch werk 'Nieuwe banen in het on- derwijs', 2 volumen, 1933 (1ste editie) en 1938 (2de editie).
In 1936 wordt hij mede-hoofdredacteur van het Vlaamse Opvoedkundig Tijdschrift. (De andere twee zijn Dr. F. De Hovre en Dr. A. Decoene.)
Tevens is hij vóór de Tweede Wereldoorlog een der bedrijvigste voordrachtgevers van de Vlaamse Opvoedkundige Vereniging geweest.
Een tweede periode van deze uitermate actieve pedagoog begint in 1941. Hij behoort,samen met de Professoren Nuttin (psycholoog), Dellaert (psychia- ter) en een paar jaar later Kriekemans (ontwikke- lingspsycholoog en pedagoog) tot de eerste groep die belast wordt met de vernederlandsing van de specifieke colleges aan de in 1924 opgerichte 'Ecole de pédagogie et de psychologie appliquée ä l'édu- cation'.
Alhoewel dit voor D'Espallier een volledige leer- opdracht betekende, heeft hij deze als lector en
Bij het overlijden van Professor Dr. V. D'Espallier |
Pedagogische studiën 1975 (52) 183-184 183
-ocr page 191-
later als buitengewoon hoogleraar uitgeoefend ter- wijl hij inspecteur bleef. Vanaf 1959 werd hij dan gewoon hoogleraar in de psychopedagogiek en de didactiek.
Meer dan 30 jaar heeft hij aan het Instituut voor Psychologie en Opvoedkunde (tot 1965) en verder aan de Faculteit der Psychologie en Opvoedkundige Wetenschappen van de Leuvense Universiteit ge- doceerd en samen met zijn studenten-thesisten wetenschappelijk onderzoek verricht.
Onder de talrijke thema's vallen er enkele op door het aantal verhandelingen die eraan gewijd werden. Meestal is zo'n reeks studies uitgemond in een we- tenschappelijke monografie. Hier kunnen de vol- gende titels vermeld worden-
- Bijdrage tot de psychologie van het enige kind. (Studia Psychologica.) Leuvense Universitaire Uitgaven, 1956.
- Het kind op de drempel van de lagere school. 3 volumen.
(Studia Paedagogica.) Ibidem, 1957 (Toby-Jonck- heereprijs voor experimentele pedagogiek 1959).
- Psycho-pedagogische studiën over de zittenblijver in het Middelbaar Onderwijs. (Studia Paedagogi- ca.) Ibidem, 1968.
Als hoofdredacteur heeft D'EspalIier niet geringe verdiensten. Reeds eerder werd zijn rol vermeld als één der hoofdredacteuren van het Vlaamse Opvoed- kundig Tijdschrift, verschenen van 1919 tot 1953-54.
In 1954-55 vormt hij een Nederlands-Belgische redaktie, die het werk van het Vlaams Opvoedkundig Tijdschrift (1919, 1ste jaargang) en van het Neder- landse Tijdschrift van Zielkunde en Opvoedingsleer (1968, 1ste jaargang) zal voortzetten in het Tijd- schrift voor Opvoedkunde. Hij is hoofdredacteur gebleven tot en met jaargang 1969-1970. Dan heeft hij, overmand door de ziekte, het roer in handen gegeven van zijn leerling Professor Dr. C. De Keyser.
In de periode vlak voor deze fusie dirigeerde D'EspalIier een omvangrijke Nederlands-Belgische redactieploeg, m.n. bij de voorbereiding van de Katholieke Encyclopedie voor Opvoeding en Onder- wijs, 3 volumen, 1951-1954. In dit standaardwerk op pedagogisch gebied vinden wij een honderdtal korte en langere bijdragen waaronder zijn naam staat.
Ook in Nederland is zijn naam en zijn werk niet onbekend gebleven. Hij onderhoudt regelmatig contact met zijn collegae aan de Pedagogische Insti- tuten en treedt er meermalen als gastspreker en als auteur in de belangstelling. In 1970 verschijnt van hem in Pedagogische Studiën een fundamenteel artikel over 'Het probleem van de schoolrijpheid in een dynamisch perspectief.' |
Meerdere bezoeken van Nederlandse studenten en professoren aan het Leuvense Instituut en omge- keerd heeft hij mede georganiseerd of er actief aan deelgenomen. Vele Nederlandse vrienden zullen hem wel herkennen met bijgaande foto, die veeleer de ietwat stroeve en gesloten kant laat zien van deze overigens joviale professor en collega.
Professor D'EspalIier is op vele terreinen werk- zaam geweest. Een van deze werd nog niet vermeld, nl. zijn grote humane en wetenschappelijke belang- stelling voor de gehandicapte kinderen.
Reeds in 1932 publiceert hij samen met L. Bo- gaerts het boek 'Moeilijke kinderen op school'. In 1936 is hij medestichter met Prof. Dr. R. Dellaert en Juffrouw C. Amou van de Medische-Psychologi- sche Kinderkliniek te Antwerpen, de eerste Belgi- sche Child Guidance Clinic. Hij is er tot aan zijn ziekte de actieve voorzitter van de Raad van Beheer gebleven. Zijn echte belangstelling ging echter naar de concrete hulp op diagnostisch en op pedotherapeu- tisch gebied aan de opgenomen kinderen.
Van 1960 tot aan het jaar van zijn ziekte is hij Voorzitter geweest van het Nationaal Verbond van het Katholiek Buitengewoon Onderwijs.
In 1965 kwam, dank zij zijn inspirerende mede- werking en zijn stuwkracht de groep Orthopedago- giek tot stand als een der vier afstudeerrichtingen van de studies in de Pedagogische Wetenschappen aan de Universiteit te Leuven.
Van de meer dan honderd vijftig licentiaatsver- handelingen en zes doctoraatsproefschriften die onder zijn leiding te Leuven werden gemaakt, zijn er zes en veertig verhandelingen en twee proefschrif- ten over een orthopedagogisch onderwerp gemaakt.
Samen met zijn familie, zijn collegae, medewer- kers, vrienden en oud-studenten, was een groepje gehandicapte leerlingen aanwezig bij de stemmings- volle uitvaartplechtigheid van deze actieve peda- goog-didacticus en orthopedagoog.
K. SwinneK
r. vandenberghe, Bibliografie van Professor Dr. V. D'EspalIier. Tijdschrift Opvoedkunde, 1970-71 (16), nr 1, 39-45; nr 3, 166-171: A. Boeken; B. Artikels; C. Artikels in de Kathol. Encyclopedie voor opvoeding en onderwijs; D. Proefschriften en verhandelingen gemaakt onder zijn leiding.
c. de keyser (Ed.), Uber Amicorum Professor V. D''Es- pallier. Leuven, in voorbereiding. |
184
-ocr page 192-
In dit boek demonstreert Langeveld de betekenis van klinische pedagogiek met zijn ervaringen uit de praktijk. Hij maakt gebruik van meer dan veertig jaar praktijk- uitoefening, hij heeft voorbeelden gekozen om zijn visie op de mens en de pedagogiek toe te lichten. Bij eerste lezing een 'avonturenroman', bij nadere beschouwing een duidelijke exemplificatie van mens- en wetenschaps- visie.
Dit boek moet dan ook gezien worden als een terug- blik van de op rijpere leeftijd gekomen ambachtsman, die zijn ervaringen gebruikt om een visie te tonen op eigen en toekomstig werk én op de toekomst van alle Wiensen, die thans met elkaar in paniek verkeren.
'Paniek van een mensloze techniek, van de mensver- 'iezende wervelstorm van improvisaties, van een drama- tisch zoeken naar het volop ware en overtuigende in een chaos van technologische manipulatie en van dat storm- achtig improviseren.'
Het antwoord van ons allen om de paniek te bestrij- den is dat we iets aan onszelf en onze wereld moeten doen. Iets aan onszelf, onze wereld èn aan de kinderen, die afhankelijk van ons zijn. We moeten streven naar autonomie en voor onze kinderen moeten wij dit even- eens betrachten. De mens, die gekozen heeft voor en trouw is aan een eigen levensmodel, zal samen met de andere de techniek een eigen plaats kunnen geven, het improviseren begrenzen, het zoeken naar het volop ware struktuur kunnen geven en technologische manipulatie kunnen weerstaan.
De mogelijkheid om te kiezen voor een eigen levens- model wordt kinderen echter door hun ouders gegeven als die hen tijdens de kinder- en jeugdjaren leefbare zekerheden bieden van waaruit gekozen kan worden.
De volwassenen moeten zich daartoe door eigen keuze voor hun kinderen dienstbaar stellen; tijd, aandacht vrij niaken, zich aansprakelijk stellen voor hun opvoeding.
Dit boek is bestemd voor iedere goede verstaander. Voor vakgenoten en niet vakgenoten, ouders, onder- wijzers en groepsopvoeders. |
In zijn opzet vertoont het overeenkomst met het in 1973 bij Constable and Company Ltd. verschenen boek van C. R. Rogers: "Becoming partners' en met Foudrai ne's bekende gang door de psychiatrie. Met hen heeft Langeveld gekozen voor het beschrijven van eigen er- varingen om er een vakgebied in een visie op de mens door te demonstreren. De lezer kan als het ware over de schouder van de praktijkbeoefenaar mee kijken naar de hulpverlening, zoals deze door de pedagoog, de psycho- loog en de psychiater inhoud krijgt. Meer nabij kun je het niet brengen, ook al heeft deze mogelijkheid tot par- ticiperen zijn eenzijdigheid. Omdat je zo nabij komt, raak je persoonlijk geïnvolveerd. Je kunt moeilijk bui- tenstaander blijven als Rogers stelt, dat naar zijn me- ning, ieder beklijvend gevoel in een relatie communicabel gemaakt moet worden en dat terughoudendheid de relatie alleen maar kan schaden. Foudraine's gang door de psychiatrie maakt bezinning noodzakelijk op wat wij allen met onze psychiaters en met de geestelijk gestoorde mens hebben gedaan en het is een in meer dan een op- zicht hachelijk avontuur om langs Langeveld heen te lopen als hij stelt, dat een leven niet op grond van lol geïmproviseerd kan worden. 'Heb niet planloos een stel kinderen, orden je leven naar prioriteit en richt het zo in, dat je je taak aankunt. Heb anders geen kinderen.'
Langevelds boek is een appèl op ons geweten, een appèl op ons vakmanschap. Het boek heeft met het werk van Rogers en met dat van Foudraine gemeen, dat het niet pretendeert te voldoen aan normen van weten- schapsbeoefening, zoals die fungeren voor een meetbaar en objektief gelijk. Het gaat over keuze, persoonlijke stellingname. Je kunt het met keuze en stellingname eens zijn en niet eens zijn, waardoor tegelijkertijd jouw visie op mens en kind in geding komt.
Een boek over mogelijkheden in plaats van wetmatig- heden, dat alle ruimte biedt tot zelfconfrontatie en con- frontatie met anderen die zichzelf, de toekomst van de mensen en hun kinderen serieus nemen.
R. Lubbers
Boekbesprekingen
Dr. M. J. Langeveld, Elk kind is er één. Meedenken en meehelpen bij groot worden en opvoeden, F. F. Callenbach B.V., Nijkerk 1974, 203 pag., ƒ22,50, ISBN 90 266 1592 2.
E. Bryant, Perception and understanding in young children, Methuen & Co Ltd, London, 1974, VIII + 195 pag., ^2,90, ISBN O 416 79440 8.
In dit boek behandelt Peter Bryant op zeer systematische Hij baseert zijn uitspraken voornamelijk op experimen- Wijze de waarneming en begripsvorming bij kinderen, ten waarbij hij niet vergeet aan te geven welke kriteria in |
Pedagogische studiën 1975 (52)185-189 185
-ocr page 193-
Boekbesprekingen
de werkelijkheid in dezelfde richting wijzen. Hij gebruikt de experimentele methode omdat soms door rechtstreek- se observatie nooit te achterhalen zal zijn wat als oorzaak gezien moet worden voor het al of niet optreden van een bepaald verschijnsel. Daarnaast stelt hij dat bepaalde vormen van gedrag alleen maar door middel van ob- servatie te bestuderen zijn. Bv.: Hoe reageren kleine kinderen op hun moeder en hoe spelen kleine kinderen.
Achtereenvolgens komen aan de orde het waarnemen van de oriëntatie van voorwerpen in de ruimte, en de positie en grootte van voorwerpen. Vervolgens het waar- nemen van getal en invariantie. Tenslotte verlaat hij het terrein van de uitsluitend visuele waarneming en begeeft zich op het gebied van de intermodale waarneming. Deze onderscheidt hij in visueel-haptisch (b.v. een vi- sueel waargenomen voorwerp op de tast herkennen), visueel-kinaesthetisch en haptisch-kinaesthetisch waar- nemen.
Centraal staat de gedachte dat jonge kinderen, óók voor de periode van 7-9 jaar, kunnen komen tot logische gevolgtrekkingen. In tegenstelling tot Piaget stelt Bryant dat het jonge kind over de logische struktuur beschikt om tot de gevolgtrekking te komen dat steeds wanneer A = B en B = C, A = C. Kinderen beschikken over deze relatieve codering. Volwassenen beschikken zowel over een relatieve codering als over een absolute code- ring. Volwassenen beschikken ook over een betere absolute codering dan kinderen.
Er bestaat een verband tussen het vermogen tot het maken van logische gevolgtrekkingen en het zich her- inneren van de oriëntatie van voorwerpen in de ruimte. Er bestaat een verband tussen de manier waarop kinde- ren het begrip getal leren en de wijze waarop ze iets leren omtrent de positie van voorwerpen in de ruimte. Zo ook tussen de manier waarop ze grootte leren onder- scheiden en een constantieprobleem verwerken, tussen het vermogen tot het intermodaal herkennen van voor- werpen en de wijze waarop ze relaties coderen (hante- ren).
De auteur laat zien dat ook bij de experimentele me- thode veel zorg besteed moet worden aan het design en het gebruik van juiste controlegroepen. Te snel werd (is) bv. ten onrechte geconcludeerd dat: |
1. de taalontwikkeling gezien moet worden als oorzaak voor het kunnen uitvoeren van relatieve coderingen
2. het feit dat de letters b en d eikaars spiegelbeeld zijn als oorzaak gezien moet worden van het feit dat deze letters moeilijk gevonden worden.
Deze bevindingen zijn van groot belang voor theorieën op het gebied van de leerproblematiek van kinderen en theorieën voor het ontwikkelen van leermethoden.
Bryant stelt uitdrukkelijk dat het erg nuttig is dat een verworpen theorie gepubliceerd wordt. Het is de beste manier om tot een consistente theorievorming te komen. Hij is zelf erg bedreven in het aanhalen van relevante literatuur (vanaf 1866 tot nu) met betrekking tot het onderwerp: de ontwikkeling van waarneming en begrip.
In het boek 'Leerboek der psychologie' van H. C. J. Duijker en R. Vuyk (pag. 234) wordt de vraag gesteld of Ph. Kohnstamms poging 5-jarige kinderen een in- clusie relatie te leren (een thema van Piaget) gezien moet worden als een foefje, aan de experimenten ontleend, of een hoger niveau van denken. Bryant stelt iets dergelijks (hoger niveau van denken) aan de orde m.b.t. Piaget en laat zien dat de experimentele opzet en het kiezen van de juiste controlegroep uitsluitsel kunnen geven.
Bryant spreekt zijn verwondering uit over het te wei- nig in de literatuur naar voren gekomen feit dat er een verschil is tussen wat zich in een ontwikkelingsstadium voordoet en de oorzaken ervan. Van de oorzaken weten we nog erg weinig. Bryant is voor het toetsen van alter- natieve theorieën. Hij stelt verder dat perceptuele en conceptuele ontwikkeling gerelateerd zijn aan sociale en emotionele gebeurtenissen. Dit terrein betekent een volgende stap en een goede manier om dit te doen is d.m.v. een experimentele opzet. Sommigen zullen zeggen dat dit niet mogelijk is. Om maar een klein deelgebied te noemen: is onderzoek naar het effect van psycho- therapie mogelijk? W. K. B. Hofstee komt in de Psy- choloog (nr. 1, 1975) tot de conclusie dat voorzover handelingsaspecten in de praktijk een rol spelen evalua- tieresearch een alleszins gerechtvaardigde eis is.
Mijns inziens levert het boek een waardevolle bijdrage aan onderzoek op het gebied van cognitie en stimuleert tot vervolgonderzoek.
M. A. M. Schoemaker-Hol |
C. de Keyser, H. Jaspaert, Democratisch bouwen aan een doelgerichte afdeling Menswetenschappen. Het Curriculum.
Acco, Leuven 1974, 91 blz. D / 1974/0543/37, f 15,50.
R. Beirnaert, C. de Keyser, H. de Neve, M. Florizoone, R. Jaspaert, W. Wielemans, Democratisch bouwen aan een
doelgerichte afdeling Menswetenschappen. Interimrapport 1968-1971. Acco, Leuven 1974, 78 blz. D/1974/0543/8,
In Nederland verkrijgbaar bij De Tijdstroom te Lochem, f 10,—.
|
Het eerste van de twee bovengenoemde boeken bevat het resultaat van overleg aan (in eerste instantie) 17 Katholieke lagere normaalscholen in België, die op 1 september 1968 een afdeling 'menswetenschappen' (ofiiciëel: menselijke wetenschappen, een wat vreemde vertaling van: sciences humaines) hebben opgericht en in gemeenschappelijk overleg het leerplan, liever curri- culum, hiervoor hebben ontworpen en door de Regering zien bekrachtigd. Van de wijze, waarop dit is gegaan geeft het tweede, het interimrapport, een verslag. Wie alleen belangstelling heeft voor de resultaten kan met het eerste volstaan, maar wie wil weten, hoe zo'n demo- |
m
-ocr page 194-
Boekbesprekingen
cratisch bouwen aan een schoolafdeling (vergelijkbaar niet een A- of B-afdeling aan ons gymnasium of athe- neum) kan worden opgezet en hoe dat dan kan verlo- pen, welke moeilijkheden men b.v. ontmoet, dient be- paald ook het tweede te lezen.
Uitgangspunt voor dit ondernemen was de behoefte om voor de a.s. onderwijzer een algemene vorming voor zijn beroepsopleiding mogelijk te maken, die 1. leerlin- gen met een begaafdheid voor sociale en pedagogische arbeid aan zou trekken, 2. de voor deze arbeid belang- rijke eigenschappen zou versterken en 3. een zodanige zwaarte zou hebben, dat toelating tot universitaire exa- mens, die gericht zijn op soortgelijke arbeid, gerecht- vaardigd zou zijn. Het program voor zo'n vorming zou verder niet door specialisten worden opgesteld om ver- volgens door de Regering aan de scholen te worden op- gelegd, maar in de praktijk door de leraren zelf onder leiding van een wetenschappelijk team worden ont- wikkeld en daarna pas officiële sanctie verwerven. Ge- heel vrij was men daarbij niet. De vakken waren reeds bepaald en het kon er nu alleen om gaan, deze een zoda- nige inhoud te geven, dat ze de algemene doelstelling Van deze afdeling zo goed mogelijk zouden kunnen die- nen. Daarvoor moest nu eerst worden vastgesteld, welke eigenschappen van een persoon in bijzondere mate ge- schikt maken voor sociale arbeid in het algemeen en pedagogische in het bijzonder. Mede op grond van de beschikbare literatuur werden deze aangeduid als Psycho-sociale en pedagogische bekwaamheid èn ge- zindheid. Zij werden nader geëxpliciteerd in de trant van taxonomieën van Bloom en medewerkers. Aldus werd een doelstellingenlijst verkregen, die voortdurend ge- bruikt kon worden bij het vaststellen van de doeleinden der afzonderlijke vakken èn de wegen, waarlangs deze nagestreefd zouden kunnen worden. Bij dit laatste gaat het om de leerervaringen, die in de afdeling mensweten- schappen bij elk vak worden aangeboden. Hierbij komen aan de orde enerzijds de situaties, die bij het onderwijs in het leven dienen te worden geroepen, anderzijds de vakinhouden, die daarbij het beste kunnen worden ge- bruikt. Op deze wijze een curriculum op te stellen lijkt stellig een veel betere weg dan het gebruikelijke uitgaan van een idee van algemene ontwikkeling om vervolgens nit een aantal vakken een keuze van leerstof te doen en Zo tot een leerplan te komen. Uit het in deze boeken geboden verslag blijkt echter wel de grote moeilijkheid ®rvan. Allereerst was het niet mogelijk alle leraren, die nieededen de algemene doelstellingen ook werkelijk te doen gebruiken. Daardoor kwam er bij een aantal vak- ken niet zoveel van terecht. Een tweede moeilijkheid lag in de wisseling van leraren tijdens de periode van dit werk. Juist zij, die veel presteerden en intensief mee- werkten, werden, wel méé op grond daarvan, weggezo- gen naar andere betrekkingen. Veel van het tot stand gekomene was verder in wezen toch het werk van één of enkele personen. Als men deze feiten overweegt rijst de vraag of het ontworpen curriculum, dat immers in praktijk moet worden gebracht door de gehele schaar van deelnemende leraren, wel zo gebruikt zal kunnen worden als de bedoeling is, nl. voortdurend met het oog op de tot ontwikkeling te brengen persoonseigenschap- pen. Dit lijkt toch al moeilijk door de veelheid daarvan. En ook maakt het de indruk, dat het ideaal zeer hoog, voor deze leeftijd té hoog is gesteld. De jeugdigen im- mers, die deze afdeling zullen doorlopen, zijn ongeveer 16-18 jaar en hun ervaringen op school maken slechts een deel uit van het geheel van hun beleven. |
En waarnaar moet nu worden gestreefd? Onder veel meer: naar adequate formulering van eigen motieven, gevoelens, inzichten; adequate reactie op het gedrag van anderen, in woord, gebaar en handeling; het voorspellen van adequate reacties of van te verwachten gedragingen (blz. 15).'
Dit zijn maar enkele onderdelen van de drie bladzijden omvattende lijst van kennis, vaardigheden en attitudes. Ik vraag mij af: waar, bij die vele vakken en hoe zal dit alles zinvol kunnen worden nagestreefd? T.a.v. de grote groep worden als doelstellingen genoemd: vertrouwd- heid met de veelzijdigheid van de maatschappelijke pro- blemen, met de verscheidenheid van hun herkomst en met de verrijkende gevolgen van eventuele oplossingen. Dit verlangt het uitvoeren van veelzijdige probleem- benadering, het stellen van genuanceerde diagnoses en het voorstellen van op gevolgen bedachte oplossingen. Onontkoombaar dringt zich nu de vraag op: wie van ons leraren is daar zelf toe in staat? En als dat zelden het geval zal zijn, hoe zullen wij dan kinderen dit kunnen leren?
Het is jammer, dat een evaluatie van de praktijk van dit curriculum niet mogelijk is gebleken. Het is immers mogelijk, dat de resultaten de hier uitgesproken twijfel logenstraffen. Daarom hopen wij, dat in de volgende ver- slagen beelden zullen worden gegeven van de dagelijkse gang van zaken in de scholen, die er mee werken en van de uiteindelijke resultaten van deze bijzondere en boeien- de onderneming. In elk geval zijn er ervaringen opge- daan, die voor de werkers aan de constructie van curri- cula zorgvuldig moeten worden bekeken.
A. J. S. van Dam |
H. Slagter-Sijnstra Taalopbouw via luisteren. Vermande Zonen B.V., IJmuiden, 1973,
90.60.40383.5
^an de hand van de relatie tussen de auditieve en visuele komponent bij het aanvankelijk lees- en spellingsonder- ^'js is het begrip 'dialektiek' aardig toe te lichten. Bij Hoogeveen (± 1900) zien we duidelijke nadruk op de auditieve komponent (met name de auditieve analyse). |
Onder invloed van o.a. de Gestaltpsychologie volgt in de dertiger jaren een doorslaan naar de visuele kom- ponent. Typerend is het werkje van Van der Velde 'Luisteren of zien, auditieve of visuele grondslag van het spellingsonderwijs' (Wolters, Groningen (1934)), waarin |
187
-ocr page 195-
Boekbesprekingen
hij mede op grond van een (volgens mij ondeugdelijk) onderzoekje ondubbelzinnig kiest voor de visuele kom- ponent.
Momenteel is er sprake van een revival van de auditieve komponent (vgl. bijv. Dumont, Lambert- Anema en de programma's die momenteel op basis van Elkonin's inzichten gemaakt worden.) Het belang van de auditieve komponent wordt ondersteund door (wel deugdelijk) onderzoek dat o.a. werd beschreven in de dissertaties van Van der Laan en Rispens.
Het is dan ook verheugend wanneer leergangen ge- konstrueerd worden waarin aan de auditieve komponent van het leren lezen en spellen recht wordt gedaan.
Taalopbouw via luisteren' poogt hiertoe met het oog op de kinderen met lees- en spellingsmoeilijkheden een aanzet te zijn.
In hoofdstuk 3 wordt een splitsing gemaakt in audi- tieve en visuele moeilijkheden bij het lezen en spellen. In hoofdstuk 4 wordt de therapie voor de auditieve moeilijkheden besproken en in het volgende hoofdstuk schematisch weergegeven. Daarna volgen 40 bladzijden met rijen woorden en zinnen die gebruikt kunnen worden bij de oefeningen. Het laatste hoofdstuk beschrijft een 20-tal spelsuggesties.
De schrijfster is logo-akoupediste met (jarenlange?) ervaring. Dit blijkt uit de leuke oplossingen die voor sommige problemen gegeven worden (de eu/ui diskrimi- natie is een goed voorbeeld). Ook het hoofdstuk met spelsuggesties kan ik een ieder aanraden, maar ... een leergang konstrueren is iets anders.
De schrijfster geeft een chronologische volgorde aan die niet gebaseerd is op een logische doordenking van de lees- en spellingsmoeilijkheden. Om het in de terminolo- gie van de strategie van Kooreman en Donders te zeggen, er is wel een leerfasenplan maar de substantiële analyse |
(analyse van de leerinhouden) deugt niet.
Als voorbeeld noem ik de zgn. verdubbelingsregel. Het uitgangspunt van de schrijfster is: (p. 32) 'Bij het uitspreken van de woorden wordt er op gelet dat niet gezegd wordt: ba-len (ä is korte klank, K.) in plaats van bal-len ...'. Nu is het zo dat geen enkel normaal mens het woord ballen auditief afbreekt in bal-len, iedereen zegt bä-len (nog duidelijker is dit te horen bij het afbre- ken van de woorden met dubbel d of b vgl. ribbe, kudde).
Met een dergelijk uitgangspunt blijft van de titel ('Taalopbouw via luisteren') weinig over. Er is geen spra- ke van een auditieve verdeling, maar van een verdeling in lettergrepen.
Voorts wordt niet ingegaan op belangrijke problemen die zich voordoen als men kiest voor een auditief uit- gangspunt (b.v. eren, aai, eeuw, nk en de stomme e).
Bovendien wordt niet aangegeven dat er een essentieel verschil is tussen lees- en spellingsmoeilijkheden. Zo moetje bij het woord 'lade' bij het lezen letten op de ene medeklinker (daarom lees je /aa/ hoewel er a staat), terwijl je bij het spellen op de lange /aa/-klank moet letten (je schrijft maar één teken (a)).
Tenslotte nog enkele details: onder de letters op de foto's staan geen strepen, wat tot letterverwisseling kan leiden (vgl. n/u, d/p) en er staan nogal wat storende zetfouten in het boekje.
Al met al mogen we ons gelukkig prijzen dat een lan- delijke werkgroep momenteel wel een op een auditief uitgangspunt gebaseerde leergang ontwerpt waarbij wel een grondige analyse van de leerinhouden heeft plaats gevonden. Afgezien van enkele aardige suggesties kan ik niemand aanraden de voorgestelde leergang te gebrui- ken.
H. J. Kooreman |
Van Meerten, A. - Van Daele, H. - Schellekens, A.: Onderwijskundig Woordenboek, Universitaire Pers Rotterdam/
Nijgh en van Ditmar, 1974, 207 p., ƒ 35,—, ISBN 90.237.8014.0 (Ned.) - 90.02.12773.1 (België).
In het voorwoord tot zijn Paedagogisch Woordenboek stelde Zernike in 1905 dat zijn generatie geconfronteerd werd met veel vragen en raadsels. 'In zulk een tijdsge- wricht ontwerpt men geen stelsels noch schrijft men wet- boeken, ten hoogste waagt men zich aan een ... woor- denboek, eene verzameling van vragen en antwoorden, van onderstellingen en twijfelingen, van opmerkingen en toelichtingen'.
In zekere zin wordt Zernike's opvatting gedeeld door de samenstellers van het recente Onderwijskundig Woor- denboek. Ook zij motiveren de publicatie van hun werk op grond van de snelle ontwikkelingen op educatief ge- bied die het velen moeilijk maakt de betrokken termino- logie bij te houden. Hun werk is dus met recht een woor- denboek, in tegenstelling tot het geschrift van Zernike en de zijnen dat niet alleen termen verklaart maar ook uitgebreid ingaat op de historische, wijsgerige, literaire etc. context. Waar het Paedagogisch Woordenboek voor trefwoorden als aanleg, leerplan en geheugen respectie- velijk 14,7 en 12 pagina's uittrok, besteedt het Onder- wijskundig Woordenboek aan dezelfde termen 3, 4 en óregels. |
Op zich impliceert deze vergelijking nog geen kritiek op laatstgenoemd werk. Een woordenboek moet zich per definitie bepalen tot het verklaren van een woord en zich niet wagen op het terrein dat door een encyclopedie bestreken moet worden. Echter, de samenstellers van de hier besproken publicatie voeren m.i. de bondigheid af en toe te ver. Voorbeeld: de term lee^lanontwikkeling wordt op p. 98 verklaard als onderwijs-leerplanontwik- keling. De lezer die met deze verklaring niet gebaat is zoekt vervolgens op p. 127 onderwijs-leerplanontwikke- ling op, maar wordt dan met het kluitje 'ook wel leer- planontwikkeling (curriculum development)' in het riet gestuurd.
Dit overigens begrijpelijk streven naar beknoptheid heeft er soms ook toe geleid dat termen onvoldoende duidelijk verklaard worden. Voorbeeld: 'Leerproces: |
188
-ocr page 196-
Boekbesprekingen
Proces gekenmerkt door het optreden van gedragsver- andering en de daarmee samenhangende psychische pro- cessen De psychologische studie van het leerproces leidde onder meer tot het onderscheiden van verschillende leer- vormen'. (p. 99). Een puntiger omschrijving zou m.b.t. dit kernwoord op zijn plaats zijn; de eventueel nood- zakelijke plaatsruimte zou gewonnen kunnen worden door verklaringen achterwegen te laten als de volgende: Luiheid: een onduidelijke term, die over het algemeen Wordt gebruikt voor leerlingen die te weinig activiteit vertonen, vooral met het oog op het schoolwerk' (p. 104). |
Uit bovenstaande kritische opmerkingen moet niet Worden afgeleid dat dit woordenboek voorbij schiet aan het doel: informatie en verklaring m.b.t. Nederlandse en Belgische onderwijstermen. Aandacht wordt besteed aan vele nieuwe begrippen (Kinderladen); degenen die ladeloos ronddolen door het woud van lettercombina- ties (OBOS, KCML, ILTO, HIDK) worden snel gehol- pen; complexe begrippen worden niet zelden in kort bestek verrassend duidelijk beschreven (onderwijs-Ieer- pakket); schema's van het Nederlandse en Belgische onderwijs besluiten het geheel (in het Nederlandse schema wordt overigens vreemd omgesprongen met het begrip partiële leerplicht). De samenstellers zijn zich bewust niet alle relevante onderwijs(kundige) termen in 207 pagina's te kunnen behandelen. Zij hebben daarom in hun woordenboek formulieren opgenomen waarop lezers aanvullingen en tekstwijzigingen kunnen voorstel- len. Het is te hopen dat in een tijd waarin het woord participatie opgeld doet, velen van dit goede idee gebruik zullen maken.
J. H. G. I. Giesbers |
189
-ocr page 197-
Mededelingen
Opleidingen voor de akte M.O.-Pedagogiek
Naam cn adres iiistelliiif;
Pedagogisch Seminarium aan de Vrije Universiteit van
Amsterdam, De Lairessestraat 142, Amsterdam, Tel. 020-739146
Studieleider: Prof. dr. J. W. van Hulst
Stichting Nutsseminarium aan de Universiteit van Amsterdam
Nieuwe Prinsengracht 89, Amsterdam, Tel.: 020-253366
Algemeen studieleider: vacature. Coördinerend studieleidster:
Mevr. drs. F. G. Broekhuijsen-Leewis
P.B.N.A., afd. Culemborg, Velperbuitensingel 6, Arnhem
Tel.: 085-71 61 51, Studieleider: Prof. dr. G. Th. M. Verhaak
Stichting voor Pedagogisch Onderwijs aan de Rijksuniversiteit te
Groningen, Reitdiepkade 3A, Groningen, Tel. 050-114998
Studieleider: Prof. dr. L. van Gelder
Noordelijke Leergangen onder auspiciën van 'De Fryske Akademy'
Coulonhuis, Doelestraat 8, Leeuwarden, Tel.: 05100-31414
Studieleiders: Drs. J. J. Kuiper
Drs. J. J. H. Oosterwijk
Katholieke Universiteit Nijmegen, Subfaculteit der pedagogische
en andragogische wetenschappen Afdeling M.O.-opleidingen,
Erasmuslaan 40, Nijmegen, Tel.: 080-5121 51, toestel 2151
Algemeen studieleider: Prof. dr. G. Th. M. Verhaak
Studiecoördinator: Dhr. G. Mochèl
Hoogveld Instituut, Stikke Hezelstraat 1-3, Nijmgen,
Tel.: 080-225073 Studieleider: Dr. V. J. Weiten
Nutsacademie voor Pedagogische en Maatschappelijke Vorming,
Heemraadsingel 80, Rotterdam, Tel.: 010-773811
Studieleider: Prof. dr. L. de Klerk
Katholieke Leergangen Tilburg, Tivolistraat 14, Tilburg,
Tel.: 013-436000, Studieleider: Dhr. B. G. Ris
OnJerwiJsplaatscii
Amsterdam
Amsterdam
Arnhem
Groningen
Leeuwarden
Zwolle
Nijmegen
Nijmegen
Rotterdam
Tilburg
Amsterdam
's-Gravenhage
Sittard
Pedagogisch Seminarium vanwege de Nederlands Hervormde Kerk, Utrecht
Stadhouderslaan 94, Utrecht, Tel. 030-515859
Studieleider: Drs. J. de Jong
pedagogische studiën 1975 (52) 190-192
-ocr page 198-
Inhoud andere tijdschriften
Tijdschrift voor Opvoedkunde
Pedagogisch Forum 9e jaargang, nr. 4, april 1975
Waar zijn onze kinderen gebleven? door N. F. Noordam Pedagogische categorieën van de onderwijsleersituatie. 11 Kennis als pedagogische categorie van de onderwijs- leersituatie, door J. D. Imelman
Over integratie van kleuter- en basisonderwijs, door J. Bijl
Het organiseren van aktiviteiten in de kleuterschool, door A. Andersson
Pedagogische kroniek, door W. A. de Bruijn
In de marge
Boekbesprekingen
Auteurs
Persoon en Gemeenschap
27ste jaargang, nr. 8, april 1975 Een bijzonder nummer door het grote aantal reacties op het document van onderwijsminister H. De Groo: 'Ideeën over onderwijsvernieuwing', dat in het maart- nummer als bijlage is verschenen. De schijnbewegingen van een minister, door J. Wellens Een visie op het onderwijs, door E. Houthuys Vijftien ideeën bij 'Ideeën over onderwijsvernieuwing', R. Dujardin
De kleuterschool zoals minister De Croo ze ziet en plant, door M. Bervoets
Het Plan De Croo: liberaal-economische, elitaire en prestatiegerichte onderwijshervormingen, door R. Feys Onderwijsvernieuwing: Ideeën bij Ideeën, door S. Maes Compensatieprogramma's: voor wie?, door M. en D. Goyvaerts
Stigmatisering door niveau-onderricht, door B. Carlier De strategie in de 'Ideeën over onderwijsvernieuwing', door L. Martens
Het secundair onderwijs in de 'Ideeën over onderwijs- vernieuwing', door G. van Horebeek Onderwijsvernieuwing, wetenschap en ideologie, door J. Beulens
Ouderideeën over een blauw-druk, door B. Theyssens Persoon en Gemeenschap 27ste jaargang, nr. 9, mei 1975
Indoctrinatie, een grote onbekende, een grote gevreesde, door W. Lötens
Team teaching in het buitengewoon onderwijs, door H. Jacobs en J. Wellens
Laat je de taal vrij spel?, door G. Verdonck Beweging in het Franse onderwijs, door J. Wellens
De onderwijsvernieuwing in de U.S.S.R.... en wij, door K. Cuypers
Competency-based teacher education (C.B.T.E.), door P. J. Th. Helderman
Onderwijsperikelen in Zaïre, door H. van Daele. |
20ste jaargang, nr. 4, 1974/1975
In memoriam Prof. V. D'Espallier, door C. C. De Keyser
De Ecole Centrale van het Leiedepartement te Brugge.
Bijdrage tot een historisch-comparatieve studie. Eerste
deel, door C. C. de Keyser en F. Slabinck
Stephan Strasser, wijsgeer en pedagoog, door J. H. G. I.
Giesbers
De gehandicapte mens en de zelfredzaamheid benaderd vanuit het blinde kind, door K. Heslinga Een correctie voor het raden bij meerkeuzevragen? door M. Degraeve
Tijdschrift voor Opvoedkunde 20ste jaargang, nr. 5, 1974/1975
Sir Herbart Reads education through art, door F. Laevers
De Ecole Centrale van het Leiedepartement te Brugge.
2e deel, door C. C. de Keyser en F. Slabinck
Over de integratie van dove kinderen en volwassenen in
de horende maatschappij, door A. van Uden
Praktij kbericht
Boekbespreking
Tijdschrift voor Orthopedagogiek
14e jaargaargang, nr. 3, maart 1975 Redactioneel
Zorg voor meervoudig gehandicapten, door P. L. J. de Wit
Naar aanleiding van een folder, door J. Valk Bij ons ... Berichten I
Een stem uit het veld, door A. H. Brandhorst Berichten II
Ontvangen boeken
Bannatyne M. en A., Training van het lichaamsschema door beweging-taal-concentratie (Body-image/Communi- cation: A Psycho-Physical Development Program, 1973), Lemniscaat, Rotterdam, 1975, ƒ24,95
Barinbaum Lea, Hoe kinderen werkelijk zijn (vertaling uit het Hebreeuws, 1971) Callenbach, Nijkerk, 1975, ƒ18,50
Dekker J. B., Opleiden en meten, H. D. Tjeenk Willink, Groningen, 1975, ƒ35,—
Have T. T. ten, Vorming in vrije tijd (Serie Vormings- werk, Theorie en praktijk 18), H. D. Tjeenk Willink, Groningen, 1975, ƒ32,50
Hindess B., Over het gebruik van officiële statistieken in de sociologie. Boom, Meppel, 1975
Horst N., Entwicklungspsychologie des Kindes- und |
191
-ocr page 199-
Jugendalters, Band II: Schulkind und Jugendlicher, Hans Weber Verlag, 1975, DM 25,—
Houtc I. J. van. Educatie en omroep (Serie Vormings- werk, Theorie en praktijk 19), H. D. Tjeenk Willink, Groningen, 1975
Lehnert U., De computer in het onderwijs (Reeks: Alge- mene Onderwijskunde) (Elektronische Datenverarbei- tung in Schule und Ausbildung, 1970) Universitaire Pers, Rotterdan, 1975, ƒ29,90
Parreren C. F. van en Loon-Vervoorn W. A. van. Denken. Teksten en analyses Sovjet-psychologie 1, H. D. Tjeenk-Wiliink, Groningen, 1975, ƒ 19,50
Swinnen K. en Celis I., Het kind met leesmoeilijkheden. |
Methoden en technieken voor de orthodidactische behan- deling, Uitgeverij Infoboek, Meerhout en Uitgeverij Zwijsen, Tilburg, 1975
Veenman S. A. M., Training op basis van interaktie- analyse, Zwijsen, Tilburg, 1975
Vermeul-van Müllem A. W., Gedragsbeoordelingen- instrument GDI Handleiding, H. D. Tjeenk Willink, Groningen, 1975, ƒ25,—
Wengen G. D. van. Educatief werk in musea (Serie Vormingswerk, Theorie en praktijk 17), H. D. Tjeenk Willink, Groningen, ƒ 15,—
Winnubst J. A. M., Het Westerse Tijdssyndroom; Con- ceptuele integratie en eerste aanzet tot constructie validatie van een reeks molaire tijdsvariabelen in de psychologie, Swets en Zeitlinger, Lisse, 1975, ƒ 31,20 |
192
-ocr page 200-
Samenvatting
Een overzicht wordt gegeven van een aantal Neder- landse taaltests voor de leeftijd van 4-7 jaar. We gebruiken daarbij verschillende klassifikatie-sche- ma's: een opsomming van de opgenomen taaltests plus korte omschrijving (alfabetische rangschikking), een groepering naar voornaamste taalfunktie, en een groepering in termen van imitatie, komprehensie en produktie.
De tests zijn opgenomen op grond van kriteria als: beschikbaarheid in een of andere vorm, ontwikkeld primair om een taalfunktie te meten, leeftijdsbereik; zowel gestandariseerde en uitgegeven tests, als tests in ontwikkeling binnen een projekt zijn vertegen- woordigd.
Aan de meest gebruikte imitatie-, komprehensie- en produktiematen kleven een aantal bezwaren; één taaltest - de Verhaaltjes-test, (VTJ - wordt daartoe nader uitgewerkt als mogelijk alternatief Konstruk- tie, skoring, enkele psychometrische kenmerken en betekenis van de VT worden beschreven, tesamen met enkele mogelijkheden voor verder onderzoek.
Doel van het overzicht is informatie op een rijtje te zetten voor hen die werkaam zijn op het gebied van taalbeheersing!taalvaardigheid van jonge kinderen, en een eerste aanzet te geven tot onderlinge samen- werking.
Het overzicht is vooral te danken aan het werk van Loren Barritt, gedurende 1973/74 op Fullbright- basis verbonden aan het I.P.A.W. te Utrecht, in samenwerking met Paul Scheltens, student linguïs- tiek aan de R.U.; de beschrijving van de Verhaaltjes- test is vooral het werk van de eerste auteur.
pedagogische studiën 1975 (52) 193-206
* Han J. Groenendaal. Vakgroep Ontwikkelingspsycho- logie, Pedologie, Speciale Pedagogiek. Vrije Universiteit, Amsterdam.
Loren S. Barritt (Ph. D). School of Education, University of Michigan, Ann Arbor, Michigan 48104, U.S.A. |
1. Inleiding
Taalvaardigheid is belangrijk voor sukses op school: wil een kind profiteren van wat de school te bieden heeft, dan moet hij begrijpen wat tegen hem wordt gezegd en adekwaat antwoord kunnen geven. Een goede taalbeheersing is ook buiten de schoolwereld van belang. Het méten van taalvaardigheid als een afzonderlijk kognitief aspekt is echter van vrij re- cente datum. Met name sinds de introduktie van de psycholinguistiek in de sociale weienschappen kwam men tot het inzicht dat taalvaardigheid geen globale skill is en dat het meten van taalvaardigheid in het algemeen dan ook niet kan berusten op een globale vaststelling; taaltests zullen op deel-aspekten van de taal betrekking moeten hebben in plaats van een globale vaststelling van de taalvaardigheid of taal- beheersing; het probleem is echter wélke deel-as- pekten: woordenschat, zinsbouw, zinslengte, uit- spraak?, om enkele traditionele aspekten te noemen. Het gebruik van taalmaten als diagnostisch instru- ment of als hulpmiddel bij planning en evaluatie van leerprogramma's vereist eveneens een nadere spe- cificering van de taalvaardigheid in deel-aspekten.
Vooral ook weer onder invloed van de psycho- linguistiek zijn de laatste tiental jaren onderschei- dingen in de taalvaardigheid aangebracht, welke uitgangspunt vormden voor specifieke taaltests; bijvoorbeeld het onderscheid in begrijpen (receptief taalgebruik), imiteren en produceren (expressief taalgebruik) van taal, resp. 'comprehension', 'imi- tation' en 'production', en in struktuur en betekenis van taaluitingen, resp. 'structure' en 'meaning'.
Ook met het onderscheid tussen oppervlakte- en dieptestruktuuri van de taal dient rekening gehou- den te worden bij het ontwerpen van taaltests.
Doel van dit artikel is een bruikbaar en praktisch overzicht te geven van een aantal Nederlandse taai- testjes voor jonge kinderen (4-7 jaar). Wij zijn ons daarbij wel bewust dat dit overzicht slechts onvol- ledig kan zijn; te zijner tijd hopen wij tot een meer komplete samenstelling te komen van wat beschik-
Het meten van taalvaardigheid
Deel 1: overzicht van een aantal Nederlandse taaltests1
Han J. Groenendaal, Vrije Universiteit, Amsterdam* Loren S. Barritt, University of Michigan, U.S.A. |
1 Deel 2: De verhaaltjes-test, verschijnt in het juli/
augustusnummer.
-ocr page 201-
Han J. Groenendaal en Loren S. Barritt
baar is. Wellicht dat het onderhavige artikel hiertoe
de aanzet kan geven.
Opmerkingen vooraf:
1. Zoals reeds aangegeven beperken we ons in het overzicht tot taalmaten voor jonge kinderen. De reden hiervoor is dat de vaardigheid om taal te gebruiken grotendeels in de kleuterjaren (en daarvoor) wordt ontwikkeld, terwijl ook dc meeste taaltests primair ontworpen werden als hulpmiddel bij het vaststellen van schoolrijpheid, taalachterstanden of leerstoornissen.
2. Wat beschikbaar kwam werd in het overzicht op- genomen zonder de geschiktheid van de test te beoordelen. Evenzo betekent het uitsluiten van de een of andere maat slechts dat de schrijvers op dat moment niet op de hoogte waren van het bestaan van die maat.^ Een oordeel vellen over de geschiktheid van de opgenomen instrumenten is een taak welke het best kan geschieden door degenen die een taalmaat nodig hebben: wat namelijk geschikt lijkt binnen het ene onderzoek kan een verkeerde maat zijn voor een ander onderzoek. Ons oogmerk is slechts voldoende informatie te bieden om een voorlopige keuze mogelijk te maken; voor uiteindelijke beslissin- gen moet een Screening van de test zelf plaats- vinden.
3. De taalontwikkeling of taalverwerving vormt nog steeds een betrekkelijk nieuw onderzoeksge- bied. De opgenomen instrumenten zijn in veel gevallen van experimentele aard, in ontwikkeling of revisie binnen een lopend projekt. Deze tests zijn niet beschikbaar in de vorm van een uitgave. Verwijzingen naar instituten of auteurs helpen de geïnteresseerde verder op weg. Waarom dan toch een overzicht van tests-in-ontwikkeling? Ieder die in het veld bezig is zal de waarde van kom- munikatie en samenwerking erkennen zodat dub- bel werk, onvermijdelijk gevolg van informatie- tekort, achterwege kan blijven. Dit artikel zal het tekort niet volledig opheffen, maar vormt een poging informatie aan te dragen voor diegenen die werken aan het probleem van 'language assessment', en kan mogelijk de aanzet tot een kontinu proces van bijwerken van het overzicht geven.
4. Kriteria voor uitsluiting uit het overzicht zijn:
- de test meet naar onze mening iets anders dan taalvaardigheid/taalbeheersing;
- de test is bedoeld voor oudere kinderen;
- leesvaardigheid vormt een te groot deel van wat gemeten wordt. |
Het eerste kriterium bleek moeilijker te hanteren dan de laatste twee!
2. Taaltests voor jonge kinderen
Taaltests omschrijven we hier als tests welke het begrijpen en/of produceren van taal meten en welke tevens diagnostische maten opleveren voor afzon- derlijke, welomschreven aspekten van taalvaardig- heid. Vanzelfsprekend kleven aan deze werkom- schrijving onduidelijkheden omdat wij op dit mo- ment nog te weinig afweten van de komplekse in- teraktie tussen taal- en denkprocessen om elk proces volledig in een test te kunnen isoleren.
Om een samenhangend geheel te maken van de verzameling maten welke door verschillende mensen vanuit verschillende gezichtshoeken ontwikkeld zijn, is het noodzakelijk met een organisatiemodel te werken. Zo'n model kan de lezer behulpzaam zijn bij het beoordelen van de betekenis van de op dit moment beschikbare testjes, en bij het zoeken naar een geschikte test. Voor één model kiezen heeft echter zijn beperkingen; vandaar verschillende in- gangen om de tests te groeperen. Op deze wijze is het mogelijk, rekening houdend met een specifieke situatie, tests voor een nader onderzoek uit te kiezen.
Eerst worden alle tests alfabetisch weergegeven (tabel 1). Dan vindt een groepering onder funktio- nele hoofdjes plaats van alle tests (tabel 2). Vervol- gens komen die tests aan bod die primair imitatie- maten (tabel 3), komprehensiematen (tabel 4) en produktiematen (tabel 5) zijn. Tenslotte presenteren wij in figuur 1 en 2 twee schema's, een welk het kon- trast tussen komprehensie en produktie aanscherpt, en één welk mogelijk als analyseschema kan dienen voor verder onderzoek. Schema 1 en 2 zijn meer van theoretisch dan van praktisch belang.
2.1 Alfabetisch
In tabel I wordt een opsomming gegeven van alle (ons bekende) tests welke als taaltests geklassificeerd kunnen worden. Elke test is op naam gerangschikt, gevolgd door een korte beschrijving en het leeftijds- bereik.
De psychometrische gegevens staan in tabel Ib.
Ter verduidelijking moeten we opmerken dat het kriterium voor opname als taaltest van rationele i.p.v. korrelationele aard was. De keuze van taal- maten had namelijk ook gebaseerd kunnen zijn op belangrijke en in de literatuur terug te vinden korre- laties met een of ander extern kriterium; bijvoor- |
194
-ocr page 202-
Het meten van taalvaardigheid
Tabel la Taaltest voor jonge kinderen, alfabetisch.
aantal items Leeftijd
(series)
(2) Diskriminatie van korte woorden op het gehoor
(3) Uitvoeren van gesproken opdrachten
(4) Vertellen bij plaatjesreeks |
4 plaatjes; voorbeeld: 'De bal is onder de stoel; wijs het (plaatje) maar aan'.
4 plaatjes; E. benoemt elk; daarna moet S. kiezen welke genoemd is op de bandrekorder.
Handelingen met speelgoed uitvoeren; bijv.: 'Rij de auto naar de boom'.
5 plaatjes die tesamen een gebeurtenis weergeven. S. moet er 'alles' over vertellen. Opname op taperekorder.
1. Horen en Taal (H&T), zie Horst (1968) (1) Begrijpen van woordgroepen |
(5) Woordenschat: Zelfstandige naamwoorden
passief aktief
(6) Woordenschat: Werkwoorden passief
aktief
(7) Woordenschat: Bepaiingswoorden passief
aktief
2. Lees Prediktie Test (LPT), zie Groenendaal en Schroots (1973) (8) Woordjes nazeggen
3. Proefkrechc Woordentest (PWT), zie Kohnstamm (1971b)
(9) Zelfstandige naamwoorden plaatje; 'Waar is de paraplu?' passief (meervoudige keuze)
(10) Zelfstandige naamwoorden
(situatieplaten) passief aktief
(11) Kleurentest
(12) Zelfstandige naamwoorden (objektplaten) aktief
(13) Zelfstandige naamwoorden (Objekten uit doos) aktief |
4 plaatjes; S. moet aanwijzen: 'Waar is de bal?' 1 plaatje; 'Wat is dat?' Opname op taperekorder.
4 plaatjes (bijv.: liggend, staand, zittend, kruipend kind); E.:'Welk kind ligt?' 1 plaatje (een ander uit dezelfde reeks); E.: 'En wat doet hij?'
4 plaatjes bijv.: een kleine, grote, 2 x een middelgrote fles); E.: 'Welke is groot?' Na aanwijzen van plaatje (grote fles) vraagt E.: 'En deze is . . . ?' (klein)
S. moet een aantal woordjes nazeggen in de volgorde waarin de woordjes zijn voorgezegd. Series bestaan uit 2-5 woordjes.
plaatje; Bijv.: 'Waar is het raam?' plaatje; Bijv.: 'Wat is dat?' (deur aanwijzen).
plaatje; 'Wat is dat voor kleur?' Bijv.: plaatje van tas; 'Wat is dat?' Bijv.: een bal; 'Wat is dat?' |
195
1 Voor bronvermelding, zie Literatuur.
-ocr page 203-
Han J. Groenendaal en Loren S. Barritt
(18) Imitatietoets
(19) Woordenschattoets - Leesmethoden
(20) Grammatikatoets - Leesmethoden
(21) Werkwoordentoets - Streeflijst
(14) Werkwoorden (platen) aktief 1 plaat (bijv.: een drinkend meisje); E.: 'Wat doet
dit meisje?'
(multiple choice) passief aantal platen; E.: 'Waar schept de jongen?'
(15) Zelfstandige naamwoorden
(pop) aktief E. haalt pop uit doos cn vraagt naar onderdelen;
'Wat is dat?' (bijv.: neus), passief 'Waar is de schoen?'
passief 2 Objekten; 'Welk schoteltje is kapot?' aktief 'en dit schoteltje is ... ?'
4. Projekt Friesland (PF), zie Wijnstra (1973) (17) Radiospel |
4 plaatjes; E. wijst een plaatje aan. S. moet één van de plaatjes zodanig beschrijven dat later iemand die naar de band gaat luisteren (volwassene) kan bepalen welk plaatje S. moest beschrijven.
zinnetje precies nazeggen; bijv.: 'De konijnen hebben niet uit hun hok kunnen komen'.
4 plaatjes; E.: 'Ik zeg nu het woordje bed; wijs jij nu het plaatje van het bed aan'. Voornamelijk zelfstandige naamwoorden.
S. moet zinnen aanvullen (infinitief). Bijv.: 'Vader las een boek. Hij zei: "Straks ga ik de krant..."' (lezen).
S. moet zinnen aanvullen (voltooid deelwoord, verleden tijd, e.d.); Bijv.: 'Jantje wilde thuis niet eten, omdat hij al bij zijn vriendje had ...' (gegeten).
7
13
14 9
10 10
20
23
24
30 27
aantal items Leeftijd (series) |
5. Taai-Denk Projekt, Utrecht (TDP), zie de Vries (1974)
(22) Reproduktietoets
(23) Begripstoets (met plaatjes)
(24) Begripstoets (met tableau)
(25) Produktietoets
(geluidloos filmpje) |
S. moet de voorgelezen zinnen nazeggen; bijv.: 'De jongen wordt getrokken door het meisje'.
S. moet het juiste plaatje uit vier gelijkende afbeeldingen kiezen; bijv.: 'De jongen wordt getrokken door het meisje'.
S. moet de opdracht van een samengestelde zin uitbeelden met materiaal; bijv.: 'Als de auto voorbij is, mag de jongen oversteken'.
Tekenfilmpje van 8 minuten, plus zes standaard- zinnen ; S. moet vertellen wat hij gezien heeft m.b.v. elf tekeningen. |
6. Utrechtse Taal Niveau Test (UTANT), zie Kohnstamm (1971a)
(26) Analogieën en Tegenstellingen Bijv.: 'Een knal is hard, gefluister is ...' (zacht).
196
1 Voor bronvermelding, zie Literatuur. ^
-ocr page 204-
Het meten van taalvaardigheid
(vervolg Tabel la)
aantal items Leeftijd
(series)
2 plaatjes; E. benoemt het eerste plaatje geheel en 20
het tweede gedeeltelijk. S. moet aanvullen. Bijv.:
'Dit is één schip, dit zijn twee ..(schepen).
S. moet zo veel mogelijk aspekten van een aantal 4
eenvoudige voorwerpen bedenken en benoemen (in
termen van naam, materiaal, kleur, funktie, e.d.)
4 plaatjes; S. moet die afbeelding aanwijzen, waarop
het genoemde staat weergegeven. Voornamelijk
zelfstandige naamwoorden.
(27) Grammatika
(28) Onder woorden brengen
(29) Woordenschat
7. Verhaaltjes Test (VT), zie Wijnstra (1973) en Groenendaal (1974a)
(30) Terug vertellen
(31) Nazeggen
(32) Vragen |
Nadat het verhaaltje twee maal is voorgelezen moet S. het verhaaltje terugvertellen.
S. moet de voorgelezen zinnen één voor één nazeggen.
Vragen worden gesteld over de inhoud van het vertelde verhaaltje. |
* Voor bronvermelding, zie Literatuur.
beeld gemiddelde zinslengte als maat voor het nivo van taalontwikkeling. Korrelationele analyse kan rationele analyse echter nooit vervangen: zeggen dat twee zaken korreleren geeft slechts aan dat moge- lijkerwijs van oorzaak-gevolg sprake is; uiteindelijk rnoet een rationele of funktionele analyse van de betreffende taken hierin beslissen.
2.2 Taalfunkties
In tabel 2 zijn de tests gegroepeerd naar funktie; deze funktionele klassifikatie geeft niet alles wat getest wordt weer, ook niet noodzakelijk wat de auteur bedoelde te meten, maar biedt een groepering naar het voornaamste kenmerk van elke test.
Woordenschattests. Deze afdeling omvat het grootste aantal maten; verdere uitbreiding zou mo- gelijk zijn bij opname van subtests Woordenschat van de meeste LQ.-testbatterijen. Hiertoe zijn we echter niet overgegaan omdat deze subtests een mengsel van allerlei woordklassen zijn, hetgeen de diagnose van een taalprobleem erg moeilijk maakt. Praktisch gezien zou een relatief lage skore op een subtest Woordenschat uit een LQ.-batterij een indi- katie kunnen vormen om tot hertesten over te gaan, maar dan op een van de in tabel 2 aangegeven ma- ten, alvorens tot een vorm van remedial teaching te besluiten. |
De twee meest omvattende woordenschat-tests zijn de 'H&T' en 'PWT'-series; zij vullen elkaar kwa leeftijdsbereik goed aan: 'PWT' bestrijkt de peuter- jaren (2-4-jarigen), en 'H&T' de oudere leeftijd (5-7-jarigen). Beide testbatterijen testen afzonderlij- ke woordklassen en afzonderlijke funkties, een waardevol onderscheid bij de diagnose.
'H&T' maakt onderscheid tussen zelfstandige naamwoorden, werkwoorden en bepalingswoorden; elke woordklasse heeft een aktieve (S. zegt een woord) en een passieve (S. wijst een plaatje aan) versie.
'PWT' is uitgebreider: het begrijpen van zelf- standige naamwoorden wordt op verschillende ma- nieren getest, namelijk in meervoudige keuze-vorm met gebruikmaking van een aantal plaatjes, met situatieplaten, met Objekten en afbeeldingen van Objekten en met gebruikmaking van een poppetje. Kennis van kleurennamen wordt apart getest. Ten- slotte twee subtests voor werkwoorden en bepalings- woorden, zowel in aktieve als passieve vorm. Deze twee testseries bestrijken tesamen de woordenschat |
197
-ocr page 205-
Hau J. Groenendaal en Loren S. Parritt
Tabel Ib Psychometrische gegevens bekend?
Test (subtest) no. Betrouwbaarheid Validiteit Bronvermelding
1. H&T
(1) t/m (4) (5) t/m (7)
2. LPT
(8)
3. PWT
(9) t/m (16)
4. PF (17)
(18 t/m (21)
5. TDP
(22) t/m (25)
6. UTANT (26) t/m (29)
7. VT
(30)
(31) t/m (32)
nee nee
ja
nee
ja
nee
nee
ja
nee ja |
Wünstra (1973).
Temporele orde cn het leesleerproces. J. J. F. Schroots e.a.; NIPG/TNO. SVO-projekt 0274. Interimrapport 9, Leiden, 1974.
Kohnstamm (1971b); mondelinge informatie van Proefkrcche '70.
Het radiospel: een toetsprocedure voor kommunikatie- vaardigheid. J. M. Wijnstra e.a., Ped. Inst. R.U., Projekt Friesland (SVO 0181), Utrecht, 1974.
Wijnstra (1973).
Kohnstamm e.a. (1971a); de Vries (1974).
Wijnstra (1973); Groenendaal (1974a); Schroots (1974). |
van het kind tussen 2 en 7 jaar; er zijn echter nog andere maten: De 'PF' en 'UTANT' woorden- schattests lijken op elkaar: S. moet uit een viertal af- beeldingen dat plaatje kiezen waarvan de naam door E. wordt genoemd.
Receptief taalgebruik. De tests vragen van het kind gestruktureerde taal te begrijpen en dat te demon- streren via zijn reakties (zie ook par. 2.3).
De 'H&T, uitvoeren van gesproken opdrachten', en de 'TDP, begripstoets met tableau' testen de vaardigheid van het kind eenvoudige opdrachten uit te voeren; voor enkele voorbeelden, zie tabel 1. De 'VT, vragen' bevat een aantal vragen over een verhaaltje dat aan het kind verteld is. Het antwoord op die vragen geeft aan of S. de vragen en de samen- hangende ideeën uit het verhaaltje begrepen heeft. |
Expressief taalgebruik. In tabel 2 zijn drie maten opgenomen onder het hoofdje 'story telling measu- res' en twee onder het hoofdje 'measures of verbal fluency'. In 'H&T' en 'TDP' moet S. een verhaaltje vertellen naar aanleiding van visueel materiaal (af- beeldingen, geluidloos filmpje) terwijl in 'VT, terugvertellen' de input van verbale aard is (name- lijk een door E. voorgelezen verhaaltje).
In de 'PF, radiospel'-taak neemt het kind de positie in van een omroeper van de radio; S. moet namelijk één van de afbeeldingen zo goed beschrij- ven dat iedere 'luisteraar' op grond van die beschrij- ving weet om welke afbeelding het gaat.
De 'UTANT, onder woorden brengen' houdt in dat het kind zo veel mogelijk moet vertellen over een aantal eenvoudige voorwerpen, en wel in termen van naam, kleur, materiaal, funktie of gebruik e.d. Al deze produktie-maten leveren aanzienlijke sko- ringsproblemen op in verband met de linguistische kompleksiteit van de mogelijke verbale output van S. |
198
-ocr page 206-
Het meten van taalvaardigheid
Imitatie-tests. De tests vragen van het kind exakt te herhalen wat het zojuist heeft gehoord. In de tabel maken we een nader onderscheid in herhalen van woorden en zinnen. 'LPT, nazeggen' omvat het nazeggen van woordjes (zelfstandige naamwoorden) in de volgorde waarin deze worden aangeboden, te beginnen met twee en eindigend met series van vijf woorden. Van meer belang zijn de maten voor het herhalen van zinnen, omdat er enige evidentie is (zie par. 2.3) dat kinderen een zin herhalen voorzo- ver zij hem aankunnen; men mag dan ook aannemen dat fouten in het onmiddellijke geheugen voor zin- nen meer weerspiegelen dan alleen (beperkte) ge- heugenkapaciteit: het imiteren van zinnen zegt iets over de grammatikale taalbeheersing van het kind. TF' en 'TDP' zijn maten voor het herhalen van een aantal losse zinnen; in 'VT, nazeggen' moet het kind zinnen uit een verhaaltje één voor één nazeggen. Het voordeel van deze laatste procedure is dat de zinnen in een zinvolle kontekst worden aangeboden, en ook dat een vergelijking mogelijk is tussen imi- tatie, komprehensie (vragengedeelte) en produktie (navertellen). |
Aanvullen van zinnen (ä la Jean Berko). Ook de tests, onder dit hoofdje gerangschikt in tabel 2, leveren een maat van grammatikale taalbeheersing.
Tabel 2 Funktionele klassifikatie van de taai-maten.
Test en subtest
Test nr. |
Woordenschattests |
H&T |
Begrijpen van woordgroepen |
|
1 |
|
H&T |
Woordenschat: Zelfstandige naamwoorden aktief |
5 |
|
|
|
passief |
5 |
|
H&T |
Woordenschat: Werkwoorden |
aktief |
6 |
|
|
|
passief |
6 |
|
H&T |
Woordenschat: Bepalingswoorden |
aktief |
7 |
|
|
|
passief |
7 |
|
PWT |
Alle subtests |
|
9-16 |
|
PF |
Woordenschattoets - Leesmethoden |
|
19 |
) |
UTANT |
Woordenschat |
|
29 |
Receptief taalgebruik |
|
|
|
|
zinnen |
H&T |
Uitvoeren van gesproken opdrachten |
|
3 |
|
TDP |
Begripstoets (met plaatjes) |
|
23 |
|
TDP |
Begripstoets (met tableau) |
|
24 |
verhaaltjes |
VT |
Vragen |
|
32 |
Story telling measures |
|
|
|
|
m.b.v. afbeeldingen |
H&T |
Vertellen bij plaatjesreeks |
|
4 |
|
TDP |
Produktietoets |
|
25 |
navertellen |
VT |
Terug vertellen |
|
30 |
Measures of verbal fluency |
PF |
Radiospel |
|
17 |
|
UTANT |
Onder woorden brengen |
|
28 |
Imitatietests |
|
|
|
|
woorden |
LPT |
Woordjes nazeggen |
|
8 |
zinnen |
PF |
Imitatietoets |
|
18 |
|
TDP |
Reproduktietoets |
|
22 |
|
VT |
Nazeggen |
|
31 |
Aanvullen van zinnen (ä Ia Jean Berko) |
|
|
|
|
grammatikaal |
PF |
Grammatikatoets - Leesmethoden |
|
20 |
PF |
Werkwoordentoets - Streefiijst |
|
21 |
|
UTANT |
Grammatika |
|
27 |
analogieën |
UTANT |
Analogieën en Tegenstellingen |
|
26 |
woorddiskriminatie |
H&T |
Diskrimmatie van korte woorden op het gehoor |
2 |
|
|
199
-ocr page 207-
Han J. Groenendaal en Loren S. Barritt
Dc door Bcrko (1958) gebruikte techniek omvat de aanbieding van een model-zin en een plaatje, bij- voorbeeld 'here is a wug', en vervolgens de aanbie- ding van een afbeelding van bijvoorbeeld twee ...? ('wugs'). E. leest de eerste zin voor, begint de tweede, stopt voor het laatste woord, en geeft een knikje om aan te duiden dat S. de zin moet afmaken. In het voorbeeld gaat het om het juiste gebruik van de meervouds-s. Het kind heeft het (onzin)woord nooit eerder gehoord; wanneer S. een juist antwoord geeft, kan men aannemen dat het dit gedeelte van de grammatika beheerst en dat niet louter sprake is van 'rote memory'. De 'PF, grammatikatoets-lees- methoden', de 'PF, wcrkwoordentoets-strecllijst', en de 'UTANT, grammatika' maken alle drie ge- bruik van deze techniek (de UTANT met afbeel- dingen als hulpmiddel). In alle drie de tests moet S. de juiste vorm van een woord invullen, nadat E. het sleutelwoord heeft aangeboden. De 'UTANT, analogieën en tegenstellingen' lijkt kwa procedure op de drie bovengenoemde tests, maar zou ook goed te rubriceren zijn onder Woordenschat-tests (of zelfs onder I.Q.-tests) voorzover het produceren van het juiste antwoord grotendeels een kwestie is van ken- nis van woorden en (meestal polaire) begrippen.
Woorddiskriminatie-tests. De 'H«feT'-batterij be- vat verschillende gehoortestjes; deze zijn niet op- genomen in het overzicht. Voor meer informatie verwijzen we naar Van den Horst (1968). De sub- test 'H&T, diskriminatie van korte woorden op het gehoor' is wel in tabel 2 opgenomen, omdat het meer dan een gehoortest is; de taak apelleert op de vaardigheid te diskrimineren tussen woorden die op het gehoor op elkaar lijken, maar verschillen in betekenis. Een grensgeval dus eigenlijk van een taal- en gehoormaat; opgenomen omdat de test o.i meer van de eerste dan van de tweede maat bevat'
2.3 Imitatie, komprehensie en produktie, een nadere uitwerking
O.a. Fräser, Bellugi, Brown (1963) werkten deze drie aspekten van grammatikale taalbeheersing uit in afzonderlijke taaltests; verder kunnen genoemd worden taaltoetsen van Menyuk (1969), McCaffrey (1968), Osser, Wang, Zaid (1969), en voor het Ne- derlands taalgebied Arlman-Rupp (1971) en Reesink (1971). |
Imitatietoets. Het doel van een imitatie- of repro- duktietoets is na te gaan in hoeverre kinderen van een bepaalde leeftijd in staat zijn zinnen van ver- schillende grammatische strukturen te reproduce- ren. S. wordt gevraagd onmiddellijk de zinnen te herhalen die door E. worden voorgezegd. De ver- onderstelling daarbij is dat kinderen de voorbeeld- zinnen reproduceren met de grammatikale middelen, die zij op dat moment beheersen: 'Thus there is evidencc that sentences are processed through some structural and phonological components of the child's linguistic system, if not his meaning system' (Osser, Wang, Zaid, 1969). Imitatie wordt met ande- re woorden gezien als een konstruktief proces in plaats van een mechanisch proces (papegaaien). De zinnen in een imitatietoets zijn gewoonlijk opge- bouwd rondom bepaalde strukturen, o.a. ontleend aan de 13 voorbeeldzinnen van Menyuk (1969) of McCafirey (1968); bijvoorbeeld passief, negatief, inversie, reflexief, nominalisering, onderschikking, samentrekking, als-dan relaties, relatieve bijzin. Vervolgens wordt per zin een zgn. kritische struk- tuur vastgesteld: het minimum aantal woorden dat S. moet reproduceren om aan te geven dat de be- paalde grammatische struktuur of transformatie in die zin beheerst wordt. In tabel 3 zijn de tests samen- gebracht die primair als maat van imitatie kunnen worden beschouwd.
Tabel 3 Imitatie-maten: verbale input en verbale output. |
Test |
Subtest |
Testnummer |
LPT |
Woordjes nazeggen |
8 |
PF |
Imitatietoets |
18 |
TDP |
Reproduktietoets |
22 |
VT |
Nazeggen |
31 |
|
Zijn er bij een kind specifieke moeilijkheden of achterstanden in de taalvaardigheid, dan is het belangrijk om onderscheid te kunnen maken tussen moeilijkheden in de expressieve (produktie) of in de receptieve taalfunktie (taalbegrip). Taalmaten waar- bij zowel input als output van linguistische aard zijn, zoals de imitatietests, laten een dergelijk onderscheid niet toe. De enige manier om te kunnen uitmaken waar de problemen liggen is beide funkties trachten te isoleren in afzonderlijke tests, die primair als maat van produktie, resp. van komprehensie be- schouwd kunnen worden^.
Begripstoets (comprehension). Van een relatief zuivere maat van komprehensie spreken we dan, wanneer de input voor S. van linguistische aard is (woorden, zinnen, hele frasen) en de gevraagde out- |
200
-ocr page 208-
put of het antwoord van S. van non-verbale aard is (aanwijzen, uitvoeren van opdrachten). De toets is gericht op de receptieve kant van het taalgebruik; bijvoorbeeld: uit een aantal alternatieve afbeel- dingen 1. een jongen trekt een meisje dat in een karretje zit; 2. het meisje trekt de jongen; 3. beide trekken; 4. beide zitten in het karretje, moet S. dat plaatje kiezen dat korrespondeert met de voorgele- zen zin: 'de jongen wordt getrokken door het meisje'. Het kind moet de grammatische struktuur van de zin (in dit geval het passief) begrijpen om de juiste keuze te kunnen maken. Toetst men in een begripstoets dezelfde grammatikale relaties als in een imitatietoets dan kan men nagaan of imitatie kan plaatsvinden zonder komprehensie en omgekeerd.
TabeM geeft een overzicht van tests welke primair als begripstoets geklassificeerd kunnen worden; de input is van linguistische aard, terwijl de gevraagde output weinig of niet van verbale aard is. Op vier na hebben alle tests in de tabel een meervoudige keuze- vorm: S. moet uit een aantal alternatieven een keuze maken (aanwijzen) nadat E. één alternatief genoemd heeft. In twee van de resterende vier tests, TWT, zelfstandige naamwoorden situatieplaten, en pop' moet het kind het ding dat genoemd wordt aanwij- zen, maar de verzameling dingen waaruit het moet kiezen is niet zo nauw omschreven als bij de meer- voudige keuze-items van de andere tests.
'H&T, uitvoeren van gesproken opdrachten' en 'TDP, begripstoets met tableau' vragen van het kind een handeling te verrichten in overeenstem-
Het meten van taalvaardigheid Tabel 4 Komprehensie-maten: linguistische input, non verbale output. (Begrijpt het kind wat gezegd wordt?) |
Test |
Subtest |
Testnummer |
H&T |
Begrijpen van woordengroepen |
1 |
|
Diskriminatie van korte woorden op het gehoor |
2 |
|
Uitvoeren van gesproken opdrachten |
3 |
|
Woordenschat: Zelfstandige naamwoorden passief |
5 |
|
Werkwoorden passief |
6 |
|
Bepalingswoorden passief |
7 |
PWT |
Zelfstandige naamwoorden passief (meervoudige keuze) |
9 |
|
Zelfstandige naamwoorden (situatieplaten) |
10 |
|
Zelfstandige naamwoorden (pop) |
15 |
|
Werkwoorden passief |
14 |
PF |
Woordenschattoets |
19 |
TDP |
Begripstoets (met plaatjes) |
23 |
|
Begripstoets (met tableau) |
24 |
UTANT |
Woordenschat |
29 . |
|
|
ming met de aangeboden linguistische informatie.
Produktietoets. Van een relatief zuivere maat van produktie spreken we dan wanneer de input voor S. van non-verbale aard is - afgezien van taalgebruik om met S. te kunnen kommuniceren - en de output van verbale aard is (een woord, of meer gestruktu- reerde spraak). De toets is dus, zoals de naam aan- geeft, uitsluitend gericht op de produktieve kant van de taal.
Tabel 5 geeft een overzicht van primaire maten van linguistische produktie. Vier van de tests - gemarkeerd met een sterretje - bieden de mogelijk- heid de linguistische output van kinderen te bestu- deren met een minimum aan linguistische input, en gelijke konditie tussen de kinderen; S. krijgt visuele stimuli aangeboden en moet vervolgens een ver- haaltje vertellen, of beschrijven wat hij heeft gezien zodat een ander het beschrevene kan herkennen. De gehanteerde procedure is goed bruikbaar voor wie taalproduktie als een afzonderlijke funktie wil be- studeren.
Beperkingen van deze toetsen. Het verzamelen van data van produktief taalgebruik bij kinderen stuit op verschillende moeilijkheden:
- een methodologisch bezwaar: het niet voorkomen van bepaalde strukturen en transformaties in de taalproduktie van een kind bewijst niets wat be- treft het al dan niet kunnen gebruiken (compe- |
201
-ocr page 209-
Han J. Groenendaal en Loren S. Barritt
tence) van die strukturen en/of transformaties door het kind.
- Daarnaast is het analyseren van taaisamples een bijzonder arbeidsintensieve procedure, welke veel skoringsmoeilijkheden oplevert. Fry e.a. (1970) komt al tot 60 mogelijke maten voor de analyse van taaisamples; vk^élke maten psychologisch ge- zien het meest interessant zijn - er is geen lineair verband tussen bijvoorbeeld grammatikale kom- pleksiteit van een zin en moeilijkheidsgraad van die zin voor het kind - is nog een open vraag. Wel zijn in vroeger taalonderzoek (McCarthy, 1954) korrelaties gevonden tussen linguistische parameters als zinslengte, aantal bijvoeglijke naamwoorden in een taaisample en kognitief funktioneren (I.Q.). Deze variabelen weerspiege- len echter niet de basale taalbeheersing van het kind.
- Weinig kinderen zijn ook geneigd geheel uit zich- zelf een verhaaltje (na) te vertellen: aansporingen geven ontneemt veel van het standaardkarakter
Tabel 5 Produktie-maten: non-verbale input, verbale output. ( Wat zegt het kind?) |
Test |
Subtest |
|
Testnummer |
H&T |
♦Vertellen bij plaatjesreeks |
|
4 |
|
Woordenschat Zelfstandige naamwoorden aktief |
5 |
|
Werkwoorden |
aktief |
6 |
|
Bepalingswoorden |
aktief |
7 |
PWT |
Zelfstandige naamwoorden |
aktief |
10 |
|
Kleurentest |
|
11 |
|
Zelfstandige naamwoorden (objekt platen) |
aktief |
12 |
|
Zelfstandige naamwoorden (objekten uit doos) aktief |
13 |
|
Werkwoorden |
aktief |
14 |
|
Zelfstandige naamwoorden (pop) |
aktief |
15 |
|
Bepalingswoorden |
aktief |
16 |
PF |
♦Radiospel |
|
17 |
|
Grammatikatoets-leesmethoden |
|
20 |
|
Werkwoordentoets - Strecflijst |
|
21 |
TDP |
♦Produktietoets (geluidloos filmpje) |
|
25 |
UTANT |
Analogieën en tegenstellingen |
|
26 |
|
Grammatika |
|
27 |
|
♦Onder woorden brengen |
|
28 |
VT |
Terug vertellen |
|
30 |
|
Vragen |
|
32 |
|
Non-verbale presentatie door E. |
|
beperkt aantal syntaktische strukturen aan bod als het om zinnen gaat, en een beperkt aantal woord- soorten als het om woorden gaat (zie bijvoorbeeld de subtest Woordenschat van de Amsterdamse Kinder Intelligentietest, van de WPPSI, van de Standford Binet, of van de Utrechtse Taalnivo Test). Een andere tekortkoming bij de meest gebruikte begrips- toetsen is dat taaleenheden groter dan de zin ont- breken: zinnen en frasen vormen in het taalgebruik elementen van meer globale ideeën (een gedachten- gang, een dialoog, een belevenis vertellen, ruzie ma- ken). Zulke globale ideeën zijn belangrijke eenheden omdat zij voor het kind funktioneel zijn in allerlei situaties; het moet de zinnen en frasen niet alleen afzonderlijk begrijpen en eventueel beantwoorden, maar op een meer globaal nivo de relaties tussen zinnen en de ideeën uit de zinnen goed opvatten en verstaan. Onder funktionele taaleenheden verstaan we dan taalgedrag georganiseerd vanuit een alge- meen doel, waarbij ondergeschikte taken volbracht moeten worden om het doel te bereiken, bijvóorbeeld
.....U......J...I......„.J,,.........L,,:,!.-.,:. ...4.1 |
leiii^
-ocr page 210-
Het meten van taalvaardigheid
De tests, welke in tabel 5 gemarkeerd zijn met een
sterretje, vallen in de rubriek 'produktiemaat' van
schema 1. De overige tests van tabel 5 tesamen met
de vier imitatietoetsen van tabel 3 vormen de rubriek
'gemengd'. Het zou een vergissing zijn te veronder-
stellen dat de tests uit de kategorie 'gemengd' op
een of andere manier een inferieure maat van taal-
vaardigheid zouden opleveren. Deze tests maken het
mogelijk de relatie te bestuderen tussen linguistische
input en linguistische output; de imitatietoetsen
vormen een goed voorbeeld: over het algemeen
neemt men namelijk aan dat reproduktie van lin-
guistische input niet een passief maar een aktief
proces vertegenwoordigt, waarbij de kennis van de
taal waarover het kind op een bepaald moment be-
schikt, een mediërende rol speelt.
Tests, waarin noch aan de inputkant noch aan de
outputkant van taal gebruik wordt gemaakt, vormen
de kategorie 'non-language measures'. Ook deze
tests kunnen belangrijk zijn voor het diagnostiseren
van de taalfunktie: voor het vaststellen van de aan/
afwezigheid van voorwaarden voor taalvaardigheid,
bijvoorbeeld gehoor en artikulatie (zie van den
Horst, 1968). Wanneer een stoornis werkelijk van
linguistische aard is, mogen we verwachten dat het
kind beschikt over de vaardigheid om te handelen
en om handelingen te begrijpen wanneer taal niet
in het geding is. Om dit vast te stellen zijn tests uit
deze rubriek bruikbaar. We hebben geen poging
gedaan 'non-language measures' in ons overzicht
op te nemen.
2.5 Schema 2
Een eerste aanzet tot een model waarmee men de
input- en outputkant van de taak in een taaltoets
zou kunnen omschrijven is te vinden in figuur 2.
We onderscheiden (voorlopig) drie dimensies, te
weten: grammatikale taalbeheersing (fonologische,
semantische en syntaktische komponent); eenhe-
den (woord, zin, 'paragraph'); aspekten (imitatie,
komprehensie, produktie). Een dergelijk model kan
minstens tweeërlei funkties dienen:
- een beschrijving geven van de taak zoals aange-
boden aan S.; worden meerdere taken aangebo-
den om verschillende aspekten van taalvaardigheid
te bestrijken voor diagnostische of evaluatieve
doeleinden, dan suggereren lege cellen in het
model dat aanvullende taken gezocht of ontwik-
keld moeten worden.
- een beschrijving geven van de wijze waarop het
^ _ antwoord van S. wordt Kskoord' eenzelfde taak
als nadeel de moeilijk te bepalen rol van de visuele
elementen in de verschillende afbeeldingen van een
woord of zin.
Een nadeel van de imitatietoets is dat de zinnen
opgebouwd worden rondom specifieke grammati-
sche strukturen en daardoor tamelijk kunstmatig
zijn; tussen de zinnen bestaat geen enkel verband.
Bovendien kunnen kinderen zinsstrukturen eerder
imiteren dan produceren of begrijpen (Slobin, 1968);
dat maakt de imitatie-taak minder geschikt om de
funktionele beschikbaarheid van de taal te meten.
In par. 3 zullen we uiteenzetten hoe aan de verschil-
lende beperkingen valt te ontkomen.
2.4 Schema 1
In figuur 1 wordt een schema gehanteerd dat het
kontrast tussen komprehensie en produktie aan-
scherpt; tests zijn gekategoriseerd als 'comprehen-
sion', wanneer E. praat en S. handelt; als 'produc-
tion', wanneer E. een non-verbale stimulus aanbiedt
en S. praat; als 'mixed', wanneer zowel E. als S.
taal gebruiken; en als 'non-language measures',
wanneer de tests volkomen non-verbaal van aard
zijn.
Fig. 1 Comprehension & Production
Child's Response
zie tabel 5 (m.u.v.
testnr. 4, 17,25,28)
Production Measures
zie tabel 5 testnr.
4, 17,25,28
Uit de tabel kan men aflezen dat alle in tabel 4
opgenomen tests een relatief zuivere maat van
comprehension bieden. Anders ligt het bij vergelij-
(H-
' -"t^'^jxrj/wm DjrnPiv uHnftiö.iiPJ.JJrJ^fl
...... "
fahel 5
ij» «p nwr, YSf J?»)g llipUl p))3imi), |
iuvciücrc WUffn narln. . "'■'"■^»ae «lä^ ähnbliik ri. F u S^^'^^öid ^vorden. med^ uwaiiKClljK ygii (jg fi^j^i^n^ y^n , taaUoou. n.V- |
-ocr page 211-
Han J. Groenendaal en Loren S. Barritt
voorbeeld een kind kan gevraagd wordën een verhaaltje te vertellen aan de hand van een serie afbeeldingen; zijn produktie kan geskoord wor- den op grammatikale, semantische en fonologi- sche juistheid (of slechts op twee aspekten). Het potentieel van een enkele test kan op deze wijze beschreven en eventueel opgevoerd worden. In plaats van afzonderlijke tests te ontwerpen per cel - zoals het ITPA-model (1961) - zou een beperkt aantal taken, op verschillende wijzen gepresen- teerd en/of geskoord, reeds een groot aantal on- derscheiden en integratieve aspekten van taal- vaardigheid kunnen bestrijken. Enige samen- werking - bijvoorbeeld via een werkgroep - tussen verschillende instituten of onderzoekers op het ge- 2.6 Niet opgenomen maten |
Om het overzicht kompleet te maken worden in tabel 6 nog enkele subtests van gestandariseerde in-
Tabel 6 Taal (sub) tests van gestandariseerde Intelligen- tie-tests.
1. Amsterdamse Kinder Intelligentie Test (AKIT) zie Drenth (1968)
Woordbetekenis
2. Wechsler Preschool and Primary Scale of Intelligence (WPPSI)
zie Berger (1973) Overeenkomsten Rekenen I Woordenlijst Zinnen nazeggen
phonology
imitation comprehension production
bied van de taalvaardigheid kan tot betere mo- dellen en meer informatie leiden; zelfs in Neder- land moet dat mogelijk zijn! Bovenstaand over- zicht probeert hiertoe de aanzet te geven. |
204
-ocr page 212-
Het meten van taalvaardigheid
telligentietests genoemd, welke als taaltest geklassi- ficeerd kunnen worden. Deze tests zijn niet opgeno- men in het overzicht omdat op het moment van sa- menstelling van dit artikel voldoende taalmaten, speciaal voor diagnostische doeleinden ontwikkeld, voorhanden waren.
Noten
1. Voor nadere omschrijving van in dit artikel gebruikte termen kan worden verwezen naar P. Herriot, An introduction to the Psyclwlogy of Langiiage; Methuen & Co. Ltd., London, 1970. Verder naar: M. C. van den Toorn, Nederlandse taalkunde'. Het Spectrum, 1973 en B. Th. Tervoort e.a., Psycholinguïstiek; Het Spectrum, 1972. Beide zijn Aula-pockets, resp. nummer 499 en 481.
2. Op dit moment wordt in Nijmegen op het Instituut voor Orthopedagogiek o.I.v. Prof. dr. J. J. Dumont een Nederlandse taaltest ontwikkeld als deel van een diagnostische testbatterij voor leergestoorde kinde- ren. Uitgangspunt is weliswaar de ITPA (McCarthey e.a., 1963) zonder echter te streven naar een vertaling van deze test; er wordt veeleer getracht recente in- zichten in leerstoornissen en taalgedrag in de test te verwerken. De samenstellers van de test gaan uit van de driedeling van grammatikale kompetentie, n.1. fonologische, semantische en syntaktische kompo- nent. Daarnaast een onderscheid in meer receptieve (komprehensie) en expressieve (produktie) aspekten van de taal. De bedoeling is voor elk aspekt van taal- vaardigheid afzonderlijk plus kombinaties van as- pekten een subtest te ontwikkelen. Voor nadere ge- gegevens wordt verwezen naar bovengenoemd insti- tuut, Berg en Dalseweg 101, Nijmegen.
Terwijl dit artikel geschreven werd kregen wij nog informatie over een instrument dat ontwikkeld werd op de afdeling Logopedie van het Radboudziekenhuis te Nijmegen (drs. H. Peters), te weten de 'Reynell Developmental Language Scales'. De schalen zijn bedoeld als onderzoeksinstrumenten naast intelligen- tietests voor de leeftijdsgroep van 1-5 jarigen met als grootste gevoeligheid de range van H-4 jaar. Per leeftijdsgroep van zes maanden bestaan norm-tabel- len. Teneinde de expressieve en receptieve taalfunktie onafhankelijk van elkaar te kunnen analyseren is de Taalbegripsschaal' zo gekonstrueerd dat deze geen gesproken woord vereist en dat het verbale begrip nodig voor de 'Ekspressieve Taalschaal' minimaal is. Voor nadere gegevens wordt verwezen naar boven- genoemde afdeling.
3. Zulke pogingen tot isolering van beide funkties kun- nen nooit volledig lukken; er is bijv. in ons overzicht geen enkele produktietoets, waarin niet ook het be- grijpen van taal een rol speelt: zeer elementaire in- formatie, mondelinge instruktie, uitleggen van de 'spelregels'. Gegeven deze beperking is een onder- scheid tussen begrips- en produktietoets heel goed mogelijk op basis van nadruk op resp. linguistische input en output. |
Literatuur
Arlman-Rupp, A. J. L., Receptief taalgebruik van vijfja- rige kinderen. ZWO-projekt 59001, 1971.
Berger, H. J., J. M. P. Creuvels & H. F. M. Peters, Nederlandse Handleiding bij het gebruik van Wechsler's Intelligentieschaal voor kleuters, de WPPSI. Swets en Zeitlinger, Amsterdam, 1973.
Berko, J., The child's learning of English morphology. Word, 1958, 14, 150-177.
Drenth, P. J. D., J. F. Petrie & N. Bleichrodt, Amster- damse Kinder Intelligentie Test. Swets en Zeitlinger, Amsterdam, 1968.
Fraser, C., U. Bellugi & R. Brown, Control of grammar in Imitation, comprehension and production. Jrnl. Verbal Learning and Verbal Behaviour, 1963, 2, 121- 135.
Fry, M. A., C. Schulte-Johnson & S. Muehl, Oral lan- guage production in relation to reading achievement among selected second graders. In: D. J. Bakker and P. Satz (eds.). Specific reading disability. University Press, Rotterdam, 1970.
Groenendaal, J. H. A. & J. J. F. Schroots. Lees Pre- diktie Test, Leiden, NIPO/TNO, 1973.
Groenendaal, J. H. A., De Verhaaltjes Test; achtergrond, overzicht en konstruktie. Interimrapport VU-3A, Amsterdam, 1974a.
Horst, A. P. J. M. van den, H. van Mierlo & J. J. D. van der Vliet, Holversmit A Test. Swets en Zeitlinger, Amsterdam, 1966.
Horst, A. P. J. M. van den, Horen en Taal. Wolters- Noordhoff, Groningen, 1968.
I.T.P.A., Illinois Test of Psycholinguistic Abilities. By Kirk and McCarthy, 1961.
Kohnstamm, G. A., A. P. Messer & A. K. de Vries, De Utrechtse Taalniveau Test voor 4-7 jarigen (UTANT 4-7). Swets en Zeitlinger, Amsterdam, 1971a.
Kohnstamm, G. A., De proefkreche Woordentest. Stich- ting Kreche en wetenschap. Weteringschans 104, Amsterdam, 1971b.
McCaffrey, A., The Imitation, comprehension and pro- duction of English syntax. Progress report 2. Harvard Graduate School of Education, 1968.
McCarthy, D. M., Language development in children. In: L. Carmichael (ed.), Manual of ChildPsychology, New York, 1954.
McCarthy, J. J. & S. A. Kirk, The construction, stand-
ardization and Statistical characteristics of the LT.P.A. University of Illinois, 1963.
Menyuk, P., Sentences children use. Cambridge (Mass.), 1969.
Osser, H., M. Wang & F. Zaid, The young child's ability to imitate and comprehend speech: comparison of two subcultural groups. Child Development, 1969, 40, 1063-1075. |
205
-ocr page 213-
Han J. Groenendaal en Loren S. Barritt
Rccsink, G.P., Milieuverschillen in het procluktieve taal- Osser (eds.), Contemporary Issues in Developmental
gebruik van vijfjarige kinderen. Deel II. Stichting Psychology, New York, Holt, Rinehart, Winston,
Krcche en wetenschap, Amsterdam, 1971. 1968.
„ , , , , r- O *i 1 T^ A/ r^ r -j Vries, A. K. de, The Utrecht Language and Thought
Schroots, J. J F. & R. van Alphen-De Veer De Leidse V.R.B. Offsetdrukkerij. Groningen, 1974.
Diagnostische Test enkele voorlap^ psychometrische ^ j ^ y^n huis uit Friestalige kind in het
T'iïZ' NIPG/TNO, Intenmrapport Nederlandstalig basisonderwijs. Instituut Pcdagosischc
nr. 8, 1974. Andragogische Wetenschappen, afd. Schoolpeda-
Slobin, D. L., Imitation and grammatical development gogiek, R.U., Projekt Friesland (SVO-0181). Inte-
in childrcn. In: N. S. Endier, L. R. Boulter and H. rimrapporten I en II, Utrecht, 1973.
206
-ocr page 214-
Onderwijsplanning als instrument van onderwijsbeleid1
P. F. Kagenaar, Maastricht
(...) es gäbe heute keine Wahl mehr zwischen Planung und dem 'laissez-faire-Prinzip', sondern nur noch
zwischen 'guter und schlechter Planung'. (Karl Mannheim)
Samenvatting
Onderwijsplanning begint een steeds belangrijker beleidsinstrument te worden. De bedoeling van dit artikel is aan te tonen, dat integrale onderwijsplan- ning noodzakelijk is voor een aan de huidige sociale, ekonomische en politieke ontwikkelingen aangepast onderwijsbeleid. Daar er nog maar weinig Neder- landstalige literatuur over dit onderwerp voorhan- den is, wordt met dit artikel tevens beoogd een in- leiding te geven op de problematiek van onderwijs- planning in het algemeen.
~ Op basis van de naoorlogse gegevens wordt de ontwikkeling van onderwijsplanning in de laatste vijftien ä twintig jaar geschetst.
- Daarna volgt een operationele omschrijving van enige essentiële begrippen, waaronder een funktio- nele omschrijving van integrale onderwijsplan- ning.
- Vervolgens wordt aandacht besteed aan de relatie tussen onderwijsplanning en onderwijsbeleid en worden vier modellen van deze relatie besproken en onderling vergeleken.
~ In de volgende paragraaf wordt ten eerste een zevental faseringen van onderwijsplanning gege- ven, die eveneens met elkaar vergeleken worden. In de tweede plaats bevat het het ontwerp van een onderwijsplanningsfasen-matrix, die bedoeld is als een aanzet tot de pragmatische uitwerking van onderwijsplanning via een dertien fasen tellende planningscyklus.
- Daarna worden enige algemeen-organisatorische aspekten van onderwijsplanning aan de orde ge- steld en wordt een proeve van een organisatie- schema gegeven. |
~ Een situatieschets van de huidige stand van zaken alsmede de verwachtingen voor de nabije toe- komst (op grond van recente beleidsgegevens) ten aanzien van de mogelijkheid van integrale onder- wijsplanning in Nederland vormen het onderwerp van de voorlaatste paragraaf. Tenslotte worden enige notities gemaakt over de ideologische en politieke implikaties van planning.
1.0 InleidingiProbleemstelling
Voor diegenen, die hetzij op lokaal, regionaal, nationaal of internationaal niveau betrokken zijn bij het onderwijsbeleid, is de relatieve vanzelfsprekend- heid, waarmee vroeger onderwijs werd gegeven en beheerd een steeds twijfelachtiger aangelegenheid geworden. De stroom, waarin de meeste sociale verschijnselen en instituties verzeild zijn geraakt, heeft ook het onderwijs op drift doen raken. In een aan het einde van het OECD Working Symposium on Long-Range Forecasting and Planning (1968) uitgegeven verklaring stellen de deelnemers aan het symposium vast, dat 'Social institutions face grow- ing difficulties as a result of an ever increasing com- plexity which arises directly and indirectly from the development and assimilation of technology. Many of the most serious conflicts facing mankind result from the interaction of social, economic, technolog- ical, political and psychological forces and can no longer be solved by fractional approaches from individual disciplines' (Jantsch 1969, p. 7).
De ingrijpende veranderingen op wetenschappe- lijk, technisch, sociaal, ekonomisch, kultureel, poli- tiek en religieus gebied van na de Tweede Wereld- oorlog hebben ook het onderwijs niet onbe- roerd gelaten. De enorme schaalvergroting binnen met name het sekundair en het tertiair onderwijs ('explosion scolaire'), de welhaast exponentieel^ gestegen kosten van het onderwijs, de roep om ex- terne demokratisering ('explosion of human ex- pectations') het steeds sneller verouderende pakket van basisleerstof (mede het gevolg van de snel toe- nemende kennis op hoegenaamd elk wetenschaps- |
pedagogische studiën 1975 (52) 207-217 207
1 Dit artikel wordt in twee delen geplaatst. Het vervolg
komt in het juli/augustusnummer. Het artikel is een
bewerking van de doktoraalskriptie van de auteur
(Instituut voor Onderwijskunde van de Katholieke
Universiteit Nijmegen, 1973).
-ocr page 215-
Paul F. Kagenaar
gebied, de zgn. 'cxplosion of knowledge') en de ontwikkelingen op onderwijskundig gebied, al deze faktoren hebben ertoe geleid, dat een wezenlijke herziening van het tot dusver gevoerde onderwijs- beleid noodzakelijk werd. Dit beleid kenmerkte zich door een politiek van verdelende rechtvaardigheid; de zo rechtmatig mogelijke verdeling van de beschik- bare middelen over de diverse onderwijssektoren stond centraal. De bemoeienis van de overheid bleef in deze periode slechts beperkt tot een voornamelijk legislatieve. Idenburg (1970, p. 3) duidt deze periode aan met die van de 'distributieve onderwijspolitiek' (elders spreekt hij over 'allocatieve') in tegenstelling tot 'constructieve onderwijspolitiek' (1971, p. 140), waarin het schoolwezen door de overheid niet in zijn totaliteit beschouwd werd en waarin slechts een zeer beperkt begrip aanwezig was van de processen, die zich in het onderwijs afspeelden. In een later stadium werden weliswaar incidenteel bepaalde akuut gerezen problemen, zoals bijvoorbeeld drei- gende tekorten aan artsen, onderwijzers, kleuter- leidsters, in zekere zin planmatig benaderd, maar het betrof hier slechts fragmentarische, kwantita- tieve benaderingen. Dit beleid bleek echter niet in staat te zijn de veel meer omvattende problemen van onderwijssystemen in hooggeïndustrialiseerde maat- schappijen adekwaat op te lossen. Het ontbreken van een omvattende, onderwijskundige totaalvisie deed zich steeds pijnlijker voelen.
Coombs stelt vast - doelend op de hierboven aan- geduide ontwikkelingen - dat er zelfs sprake is van een krisis, 'a world educational crisis - more subtle and less graphic than a "food crisis" or a "military crisis", but no less weighted with dangerous po- tentialities' (Coombs 1968, p. 4). De aard van deze krisis kan worden weergegeven met de woorden 'verandering', 'aanpassing' en 'ongelijkheid'. De voornaamste oorzaken moeten, nog steeds aldus Coombs, gezocht worden in:
1. de sterke toename uit alle bevolkingslagen van de
vraag naar onderwijs,
2. de plotseling opgetreden schaarste aan middelen,
3. de aan onderwijssystemen eigen traagheid,
4. de voortdurend stijgende kosten van het onder- wijs,
5. de ondoelmatigheid van de onderwijssystemen. |
Het bovenstaande in overweging nemende, zal het duidelijk zijn, dat men er nog moeilijk aan kon ont- komen het onderwijsbeleid in zijn geheel en in zijn facetten in belangrijke mate te rationaliseren en te systematiseren op straffe van een ernstig gebrek aan effektiviteit en efficiency en van een onvermijdelijke ontregeling van het onderwij systeem op de langere duur. Widmaier & Bahr (1966, p. 14) spreken in dit verband van de noodzaak van 'Eine rationale Durchdringung des Bildungswesens'. Waar Velema (1972, p. 26) konstateert, dat 'Nederland niet kan bogen op een planmatig onderwijsbeleid en nauwe- lijks kan wijzen op bijdragen tot het systematisch denken over onderwijsbeleid', geldt zulks goeddeels ook voor de meeste andere landen, met uitzondering misschien van Frankrijk en Zweden, waar na de Tweede Wereldoorlog het onderwijsbeleid op grond van een zekere systematische planning gevoerd is.
Lang niet alle beleidsinstrumenten, waarover men beschikte waren geschikt om het hoofd te bieden aan de aanzienlijk komplexere en vaak ook geheel verschillende problemen, zoals die zich in de nieuwe situatie voordeden. Het ging niet meer aan een gi- gantische en uiterst gekompliceerde organisatie als het onderwijs te 'runnen' met de tot dan toe gehan- teerde middelen en op basis van achterhaalde filo- sofieën en ideologieën. 'The old arrangements that had served them well before (...) have proved no match for the new Situation' (Coombs 1968, p. 165). Eveneens wijzend op de diskrepantie tussen het 'nieuwe' systeem en de 'oude' middelen, merkt Idenburg (1971, p. 6) op: 'Het schoolwezen verkeert nog min of meer in het ambachtelijk stadium. Het maakt weinig gebruik van de moderne technische en organisatorische mogelijkheden tot arbeidsbespa- ring'. Dit is niet zozeer onbegrijpelijk als wel vol- strekt onnodig, daar het beleid i.e. de overheid - indien daartoe icreid en voorbereid - momenteel over een veelheid aan geschikte middelen zou kun- nen beschikken om de nieuwe problematiek te lijf te gaan. We behoeven hier slechts te wijzen op de vele binnen de gebieden van het management, de orga- nisatieleer, de systeemleer en de planning^ ontwik- kelde methoden, die in aangepaste vorm ook ten dienste van het onderwijsbeleid zouden kunnen staan. Men denke in dit verband ook aan datgene wat reeds in theoretisch en hier en daar ook al in praktisch opzicht bereikt is^ op het gebied van planning, al of niet gezien als een instrument of een vorm van beleid (Voor de relatie tussen planning en beleid zij verwezen naar 4.1).
In de na-oorlogse ontwikkeling van het onderwijs- beleid in de Westerse wereld kan men vier elkaar ge- deeltelijk overlappende perioden onderscheiden. Te weten:
1. de periode van de wederopbouw,
2. de periode van het tekort aan gekwalificeerde mankracht,
3. de periode van de stormachtige expansie',
4. de periode van de vernieuwing (Coombs). |
208
-ocr page 216-
Onderwijsplanning als instrument van onderwijsbeleid
Elke periode kende zijn specifieke problemen, die het beleid met behulp van al dan niet daaraan aan- gepaste instrumenten zo goed mogelijk trachtte op te lossen. Tot het beleidsinstrumentarium behoor- den ook wel bepaalde vormen van planning.
Na het betrekkelijk snelle herstel van de door de Tweede Wereldoorlog drastisch verstoorde ekono- mische stelsels en onderwijssystemen en nadat zo goed als al het beschikbare potentieel aan 'menselijke hulpbronnen' was ingezet, deed zich in het begin van de vijftiger jaren reeds het probleem van een ernstig tekort aan gekwalificeerde mankracht - onontbeer- lijk voor een hoog-geïndustrialiseerde maatschappij als de Westerse - voelen. Mede met behulp van be- paalde, voornamelijk vanuit de ekonomie geïn- spireerde vormen van hoofdzakelijk kwantitatieve planning probeerde men met wisselend sukses het hoofd te bieden aan de gerezen problemen.
In het midden van de vijftiger jaren begon zich echter een heel ander probleem af te tekenen. Onder meer doordat het onderwijs, al het schoons dat ge- zegd en geschreven werd over de na te streven ideolo- gische en andere immateriële doelen ten spijt, steeds meer beschouwd werd als de aangewezen weg voor het bereiken van een goede baan"^, een hogere sociale status en een hoger inkomen, werd de vraag naar onderwijs en bijgevolg de deelname eraan dermate groot, dat de onderwijssystemen uit hun voegen dreigden te barsten als gevolg van kapaciteitspro- blemen. Ouders blijken veel minder geïnteresseerd te zijn in wat Peters (1969, p. 51) noemt de 'intrinsic value of education' doch veeleer in de 'instrumental value'.
De ongekend grote vraag naar onderwijs had vooral betrekking op het sekundaire en tertiaire on- derwijs. Dit is de periode van de stormachtige expan- sie, die slechts ten dele verklaard kan worden op grond van demografische faktoren, maar die vooral haar oorzaak vindt in de toenemende externe demokra- tisering. (Voor enig cijfermateriaal in deze zie men de tabellen in de diskussie-nota 'Democratisering van het onderwijs' (O & W 1969, p. 33 t/m 36) als- ook de tabellen in het paper 'Onderwijs en sociale ongelijkheid' in Van Kemenade 1970/1.) De sterke toename van leerlingen- resp. studentenaantallen ging in negen van de tien gevallen de kapaciteit van de onderwijssystemen te boven. Deze groei laat zich goed aflezen uit de staten 6, 7 en 8 van de 'Nota over het onderwijsbeleid' (O & W 1972). |
De door deze groei ontstane kapaciteitsproble- men, veelal van ruimtelijke en financiële aard, trachtte men op te lossen met wat vaak achteraf in- adekwate middelen bleken te zijn. Hiertoe behoorde ook de reeds eerder genoemde kwantitatieve plan- ning. Deze vorm van planning beperkt zich tot fy- sieke en financiële voorzieningen. In een enkel geval was er wel eens sprake van planmatige behoefte- ramingen op betrekkelijk korte termijn. Men spreekt dan van 'planning for growth', een niet ge- integreerde vorm van kwantitatieve planning (de diverse vormen en aspekten van planning komen in h. 3 uitvoeriger aan de orde). In de Engelstalige literatuur wordt deze planning wel aangeduid met 'piecemeal planning' of 'crisis management', het- geen vrij vertaald zou kunnen worden met 'paniek- voetbal'.
Hoewel met de in het kader van de 'planning for growth' ontwikkelde technieken aan sommige problemen redelijk het hoofd kon worden geboden (denk bijv. aan de Planprocedure binnen het Voort- gezet Onderwijs), was men niet in staat afdoende oplossingen te vinden voor de problemen, die het gevolg waren van onder meer de diskrepantie tussen enerzijds het verouderde onderwijssysteem en ander- zijds de maatschappij met haar gewijzigde doelstel- lingen en de leerlingen/studenten met hun eisen aan en kritiek op dat onderwijssysteem. Men kwam allengs tot het besef, dat het niet alleen kwantitatieve faktoren waren, die het onderwijs tot een probleem maakten. Ondertussen echter manifesteerden zich bepaalde hierboven reeds gesignaleerde ontwikke- lingen, waardoor de behoefte aan een aan de nieuwe omstandigheden aangepaste vorm van planning steeds groter werd. Alleen een integrale herziening van het onderwijssysteem zou in staat kunnen zijn het onderwijs op een adekwater wijze te laten funk- tioneren. Of deze herziening zich evolutionair dan wel revolutionair zal moeten voltrekken is in dit verband van sekundaire betekenis. Primair is echter, dat het steeds duidelijker werd dat kwantitatieve planning pas goed tot zijn recht zou kunnen komen, indien deze gekompleteerd werd met kwalitatieve planning (cf. 3.2). Kwalitatief wordt hier niet in evaluatieve zin opgevat. Het al of niet toekennen aan planning van het predikaat 'kwalitatief' impliceert dan ook geen waardeoordeel; 'kwalitatief' is hier normatief bedoeld en wordt gebruikt in zijn neutrale, beschrijvende betekenis en betreft 'changes of any kind in an educational system, other than a change of size alone' (Coombs 1969, p. 28). 'Kwantitatief' slaat dan op 'changes in size, pure and simple' (Coombs, o.e., ib.).
Kortom, wilde men het onderwijssysteem aan- passen aan de nieuwe vanuit de maatschappij ge- stelde eisen, dan kon niet alleen volstaan worden met hogere onderwijsbudgets, meer schoolgebou- wen etc., maar dan moest men ook de kwalitatieve komponenten van het onderwijssysteem, zoals |
209
-ocr page 217-
Paul F. Kagemar
struktuur, inhoud en methode, tot onderwerp van planning maken. De sterke aandrang op fundamen- tele veranderingen van de in hoge mate op elitaire leest geschoeide onderwijssystemen - deze druk uitte zich onder meer in de op het gehele westelijk halfrond opkomende scholieren- en studentenre- voltes (Parijs, West-Berlijn, Berkeley, Amsterdam, Tilburg, Nijmegen etc.) - waren de oorzaak van dikwijls door akute nood afgedwongen, doch onvol- doende veranderingsmaatregelcn. Deze en andere ontwikkelingen dwongen het Westerse onderwijs naar de huidige fase, de vernieuwingsfase. We staan momenteel nog slechts aan het begin van een ingrij- pend ontwikkelings- en veranderingsproces. Dit proces, nl. het in overeenstemming brengen van de onderwijssystemen met hun omgeving, draagt een kontinu, cyklisch karakter. Het intussen gegroeide inzicht, dat het in een dynamische maatschappij niet goed mogelijk meer is definitieve oplossingen te krecren voor zich steeds veranderende problemen en de overtuiging, dat - zo er al sprake is van veran- deringen c.q. hervormingen - deze slechts een 'tijdelijk' karakter hebben, verduidelijken de veel gebezigde term 'rolling reform'. De onderliggende idee van deze term, nl. dat het onderwijssysteem onderhevig is aan voortdurende veranderingen en bijstellingen, vertoont overwegende overeenkomst met de opvatting, dat (onderwijs)planning een kontinu feedback-proces dient te zijn (zie hiervoor ook onze omschrijving van onderwijsplanning in 2.6.2). In dit verband wordt ook wel gesproken van (onderwijs)planning als 'rollende Reform' (Rolff 1970) of'open-ended planning' (Gabor 1969).
Voor een beter begrip van de situatie, waarin de meeste sociale systemen, waarvan het onderwijs niet het onbelangrijkste is, zich momenteel bevinden, is de door Erich Jantsch geformuleerde paradox il- lustratief : 'The particular Situation, or systems state, in which we find ourselves today, is characterized by the necessity for planning on the one hand, and by the reluctance of the system to accept planning, on the other. This paradox seems to be a basic feature of the majority of social systems today' (Jantsch 1969, p. 19).
2.0 Operationalisatie van enige essentiële begrippen
De in dit artikel frekwent gebruikte begrippen 'on- derwijs', 'politiek', 'beleid', 'school', 'systeem' en 'planning' alsook de daaruit afgeleide samenstel- lingen behoeven een nadere toelichting. Teneinde te komen tot een zekere eenduidigheid van de gebe- zigde termen, is een min of meer exakte begrenzing. |
m.a.w. een operationele omschrijving van die be- grippen wenselijk, wil men tenminste onnodige en vooral ongewenste kommunikatiestoornissen en be- gripsverwarringen voorkomen. Blijft deze opera- tionalisatie^ achterwege, dan loopt men het risiko verstrikt te raken in een heilloze, Babylonische spraakverwarring.
Suksessievelijk zullen we nu trachten te komen tot hopelijk bruikbare operationalisaties van de in deze kontext meest relevante begrippen.
2.1 Onderwijs
Met 'onderwijs' bedoelen we het geheel van georga- niseerde aktiviteiten - zich manifesterend in de vorm van scholen, universiteiten, kursussen e.d. - dat erop gericht is om op grond van didaktische, leer-, ont- wikkelings- en sociaalpsychologische en (ped)ago- gische principes optimale leersituaties te kreëren teneinde elementaire en uitgebreide kennis, vaardig- heden en attituden over te dragen resp. bij te bren- gen, met het doel aanleg en eigenschappen van het individu tot ontplooiing te brengen ten nutte van zowel het individu zelf als van de maatschappij. Het gaat ons hier in de eerste plaats om het geïnstitutio- naliseerde onderwijs. Zonder overigens de betekenis van het niet-schoolse onderwijs (cf. Illich 1971 en Faure 1972) te onderschatten of te verzwijgen, wil- len we ons in dit bestek om praktische redenen be- perken tot het schoolse onderwijs.
2.2 School
Onder school verstaan we elke door de Staat der Nederlanden gesubsidieerde inrichting, waar op primair, sekundair of tertiair niveau onderwijs gege- ven wordt.
2.3.1 Politiek
Politiek is het gehele systeem van parlementaire beginselen, bestaande uit een 'netwerk van machts- relaties en van daarmee verbonden processen, waar- door het systeem zich continueert of wijzigt' (Vele- ma 1972, p. 27).
2.3.2 Onderwijspolitiek
We verstaan daaronder dat subsysteem van het vi- |
210
-ocr page 218-
Onderwijsplanning als instrument van onderwijsbeleid
gerende politieke systeem, dat onderwijsbeleid mo- gelijk (of onmogelijk) maakt.
2.4.1 Beleid
Beleid kan worden gezien als het geheel van bestuur- lijke maatregelen van een bepaalde organisatorische eenheid (bv. plaatselijke, provinciale of landelijke overheid), dat zowel gericht is op het vaststellen van doeleinden op korte, middellange en lange termijn alsook op de uitvoering van die maatregelen, die nodig zijn om deze doeleinden te bereiken. |
2.5.2 Onderwijssysteem
Onderwijssysteem is te omschrijven als een kon- kreet, sociaal, dynamisch en open supra-systeem - opgebouwd uit een groot aantal interdependente subsystemen - dat tot doel heeft onderwijs (zoals omschreven in 2.1) te realiseren.
2.6.1 Planning
'(Planning is) the process of preparing a set of decisions for action in the future, directing at achiev- ing goals by optimal means' (Dror 1963, p. 50). |
2.4.2 Onderwijsbeleid
'Onderwijsbeleid kan beschouwd worden als het juridische, administratieve, organisatorische en bestuurlijke medium tussen onderwijspolitiek en onderwijspraktijk' (Velema 1972, p. 27). Het onder- wijsbeleid fungeert echter ook als een voorberei- dingsmedium voor de door de onderwijspolitiek te nemen beslissingen, die doorgaans een vrij abstrakt karakter hebben. Als de politieke beslissingen een- maal genomen zijn, worden zij door het beleidsme- dium 'vertaald' in een koherent geheel van beleids- resp. uitvoeringsmaatregelen in de vorm van regel- besluiten. Funktie en positie van onderwijsbeleid zijn sterk vereenvoudigd en schematisch weergege- ven in Figuur 1.
]——mm—
oB' = onderwijsbeleid (voorbereidend)
oP = onderwijspolitiek (bepalend)
oB" = onderwijsïjeleid (uitvoerend)
oPr = onderwijspraktijk ■—= adviserende relatie —= bindende relatie —= tijdsverloop
Pig. 1. Beieidsschema
2.5.1 Systeem
'Een systeem is een verzameling van objecten - met Zodanige onderlinge relaties, dat er geen geïsoleerde delen of deelverzamelingen voorkomen - met een omgeving, een interne en een externe structuur' (De Leeuw 1973, p. 33)«. |
2.6.2 Onderwijsplanning
Onderwijsplanning is een objektief hulpinstrument van
onderwijsbeleid, dat'
- op grond van vooraf bepaalde beleidsdoelstellingen,
- op basis van een stelselmatig opgebouwd apparaat van beleidsinformatie en
- door middel van een systematische analyse van zowel de kwantitatieve als kwalitatieve input-, throughput- (of proces-) en outputgegevens van het onderwijssysteem en van de omgeving, waarvan dit systeem deel uitmaakt,
- deskriptieve en prediktieve informatie verschaft,
- teneinde via een integraal en multifasaal terugkop- pelingsproces beleidsdoelstellingen op korte, mid- dellange en lange termijn rationeel voor te bereiden en
- dat tenslotte die beslissingen in een kader van openbaarheid en inspraak en onder parlementaire kontrole vertaalt in een aantal alternatieve pro- gramma's! plannen operationele beleidsmaat- regelen ten behoeve van de juridischjadministra- tieve, bestuurlijke, organisatorische en onderwijs- kundige uitvoeringsmedia (Kagenaar 1973, p. 43).
3.0 Integrale onderwijsplanning
Integrale (onderwijs)planning moet gezien worden als een poging tot koördinatie en synthese van de verschillende vormen van kwantitatieve en kwalita- tieve sektor- en facetplanning', uitgaande van een omvattende visie van de vermoedelijke en mogelijke maatschappelijke ontwikkelingen. De essentie van integrale planning is gelegen in wat Wentink (1972, p. 116) noemt 'de holistische benadering' van de problematiek; hetgeen wil zeggen, dat bijvoorbeeld op het gebied van onderwijs de zich voordoende |
211
-ocr page 219-
Paul F. Kagcnaar
problemen niet slechts vanuit het onderwijs en de onderwijskunde benaderd worden, maar dat met inschai<eling van alle daarvoor in aanmerking ko- mende andere disciplines (psychologie, sociologie, ekonomie, statistiek, demografie e.a.) een oplossing van die problemen gevonden tracht te worden.
3.1 Meerduidige betekenis van het begrip 'integraal'
Met begrip 'integraal' in samenhang met onderwijs- planning kan betrekking hebben op de integratie van
a. kwantitatieve en kwalitatieve planning,
b. onderwijsplanning, sociaal-ekonomisclie en kultu-
rele planning en
c. alle vormen van formeel, geinstitutionaliseerd on- derwijs tot één onderwijssysteem.
ad. a. Onderwijsplanning, voorzover deze reeds in enigerlei vorm funktionecrde, was een terrein, dat in hoofdzaak beheerst werd door ekonomen, demo- grafen en statistici. Allesoverheersende aandacht werd besteed aan het ontwikkelen en toepassen van methoden voor dc berekening van de grootte van leerlingen- en studentenpopulaties, deelnemers- percentages, bevolkingsaanwassen, geboorteover- schotten, duur van de opleidingen, drop-out per- centages, mankracht-prognoses, kosten/baten-ana- lyses, stijgingen van de uitgaven voor het onderwijs etc. Kortom, onderwijsplanning was een voorname- lijk kwantitatieve aangelegenheid.
In zijn behartigenswaardige artikel 'Educational Planning/The System: Myth and Reality' stelt Winn (1969) vast, dat de oorzaak van het mislukken van talrijke vernieuwingspogingen binnen traditionele school- en onderwijssystemen niet zozeer gezocht moet worden in de ook aan deze systemen eigen behoudende aard - tenslotte hebben de meeste sociale systemen konserverende tendensen en een vrij geringe veranderingskapaciteit - maar The real cause of failure is the fixation on quantitative approaches to planning and the false hopes about manipulating educational system exteriors' (o.e., p. 343).
Tot de kwalitatieve komponenten van onderwijs- planning behoren die zaken die betrekking hebben op methode, inhoud en struktuur. We denken hier bijvoorbeeld aan doelstellingen, onderwijsleerpro- cessen, leerstofinhouden en leerplannen. 'Kwalita- tief' en 'kwantitatief' zijn slechts facetten van het omvattende geheel van integrale onderwijsplanning en mogen niet gezien worden als los van elkaar opererende elementen; de in hoofdzaak kwantita- tieve 'planning for growth' heeft kwalitatieve en de voornamelijk kwalitatieve 'planning for change' heeft kwantitatieve aspekten. Bij optimale integrale planning is er sprake van een kontinue wisselwer- king tussen de beide facetten. De feitelijke verhou- ding tussen en de aksentuering van het kwalitatieve en het kwantitatieve aspekt zijn uiteindelijk afhan- kelijk van de binnen het onderwijsbeleid gestelde prioriteiten. |
ad. b. In de notie 'integraal' ligt ook besloten de eenheid van onderwijsplanning met het geheel van sociale en kulturele planning. Dit geheel wordt ook wel aangeduid met 'general planning' of 'na- tional planning' (cf De Wolff 1970). Tot de vormen van planning, die logisch en organisch samenge- voegd dienen te worden om met recht van integrale planning te kunnen spreken, behoren naast kwan- titatieve en kwalitatieve planning verder nog
- sektorplanning en
- facet planning.
Sektorplanning is 'de concrete programmering van een tak van overheidsactiviteit (samenvallend met een departement of een dienst van een departement), gericht op een zo soepel mogelijk verlopen van die activiteit' (De Wolff 1970, p. 6). Kenmerkend voor sektorplanning is het min of meer 'technische' ka- rakter. Voorbeelden zijn: de indijking en droog- legging van de polders, de planning van het wegen- net en de planning van het onderwijs.
Facetplanning is die planning, waarbij de aandacht speciaal gericht is op één bepaald, gemeenschappe- lijk aspekt van verschillende aktiviteiten. Deze planning strekt zich meestal uit over diverse sekto- ren van het maatschappelijk leven, maar zij opereert slechts vanuit één discipline (b.v. de ekonomische en de ruimtelijke facetplanning).
ad. c. Alle soorten van formeel, geïnstitutionali- seerd onderwijs op primair, sekundiar en tertiair niveau vormen één omvattend ('comprehensive') geheel van interdependente onderwijsvoorzieningen. Uit de eenheid van het gehele onderwijssysteem volgt, dat wanneer één bepaald subsysteem (i.e. onderwijssektor) van het supra-systeem (i.e. het totale onderwijssysteem) aan planning onderworpen wordt, dat zijn reperkussies heeft voor de overige subsystemen (sektoren); deze moeten dan ook systematisch in de gehele planning inbegrepen wor- den. |
212
-ocr page 220-
Onderwijsplanning als instrument van onderwijsbeleid
3.2 Van 'First Generation Educational Planning' naar 'Second Generation Educational Planning''
Voordat integrale planning op bescheiden wijze hier en daar haar intrede begon te doen, was er al sprake van planning als systematische, beleidsvoorberci- dende en -ondersteunende aktiviteit. Deze in hoofd- zaak kwantitatieve planning wordt door het Centre for Educational Research and Innovation (CERI) aangeduid met 'First Generation Educational Plan- ning' (FGEPJ en nam een aanvang na de in dit op- zicht belangrijke 'Washington Conference on Eco- nomic Growth and Investment' in 1961. Kenmer- kend voor de FGEP was, dat zij
- in hoofdzaak kwantitatief was,
- gericht was op korte en middellange termijnproble- matiek,
~ fragmentarisch van aard was,
- zich konccntreerde op veranderende variabelen binnen het systeem,
- de te verwachten toekomstige situatie prognosti- seerde via extrapolatie van de huidige ontwikke- lingstrends,
~ in een gebrekkige en tamelijk geïsoleerde relatie stond met de sociaal-ekonomische en kulturele 'omgeving' en
- weinig flexibel was (statische plannen).
Naarmate echter de onderwijssystemen steeds gekompliceerder werden en steeds meer vervlochten met andere systemen en naarmate de onderwijspro- blemen gaandeweg minder met kwantitatieve me- thoden opgelost konden worden, des te minder ook bleek de FGEP te voldoen. Langzamerhand deed zich dan ook de behoefte aan een aangepaster vorm van planning gevoelen. Deze ontwikkelde zich geleidelijk aan tegen het einde van de zestiger jaren in de vorm van de Second Generation Educational Planning' (SGEP). De 'Conference on Policies for Educational Growth' (1970) luidde het begin in van de SGEP. Kenmerken van de SGEP:
- SGEP is zowel kwantitatief als kwalitatief,
~ SGEP is zowel gericht op korte en middellange als op lange termijnproblematiek,
- SGEP koncentreert zich op veranderingen binnen het systeem zelf (zowel naar struktuur als naar afzonderlijke variabelen) en
- SGEP is integraal.
4.1 De relatie tussen onderwijsplanning en onderwijs- beleid |
Over de beantwoording van de vraag of (onderwijs)- planning al dan niet geïdentificeerd moet of mag worden met (onderwijs)beleid, lopen de meningen sterk uiteen. Enerzijds komt men de opvatting tegen, dat planning gelijkgesteld moet worden met beleid: 'Planning is a goal-directed decision-making pro- cess' (Churchman & Schainblatt 1965). Daar staat tegenover de mening, dat planning slechts een hulp- middel is van het beleid: 'Comprehensive educational planning is a process (.. .) to aid decision-making' (Wolvek 1968). Deze verschillende uitgangspunten betreffen vooral die fasen van het planningsproces (of -cyklus), waarin een keuze gemaakt moet worden uit de na te streven beleidsdoelstellingen en priori- teiten en uit de aangeboden sets van beleidsbeslis- singen of plannen (cf. de fasen 1, 7 en 10 van de onderwijsplanningsfasen-matrix in 5.2). Wij zijn van mening, dat er een principieel verschil dient te zijn tussen planning en besluitvorming. In demokratisch geregeerde landen komt het maken van ingrijpende beleidskeuzen uitsluitend toe aan de daarvoor ver- antwoordelijke, door het volk gekozen beslissings- organen (Parlement, Provinciale Staten en Gemeen- teraden). Indien het maken van fundamentele keuzen en in feite dus het nemen van belangrijke beslis- singen elders plaats vindt (i.e. bij planningsinstan- ties), dan wordt ernstig afbreuk gedaan aan min- stens twee voorwaarden voor demokratische plan- ning nl. aan die van de duidelijkheid ten aanzien van de relatie tussen planning en beleid en vervolgens aan die van de openbare kontrole. Het vertrouwen, dat de planner moet genieten bij alle bij het plan- ningsproces betrokkenen zou door een te eenzijdige d.w.z. technokratische benadering aanzienlijk ge- schaad worden. Wij zijn het eens met auteurs als Dror, Eide, Jantsch e.a., wanneer zij het dienende karakter van planning beklemtonen. 'The task of planning as a social service is to provide service, not to exert prescriptive authority over other units' (Eide 1964, p. 17). Ironisch genoeg merkt Jantsch (1969) op, dat 'It was particularly interesting to watch those discussants who spoke loudest for democracy in planning, insist, at the same time, on the identity or near-identity of planning and decision- making' (o.e., p. 30).
Onderwijsplanning als instrument van onderwijs- beleid hoort in de eerste plaats, doch niet uitslui- tend, thuis in de fase van de beleidsvoorbereiding. De resultaten zijn primair van belang voor, maar tegelijk ook ondergeschikt aan het beleid. Onder- wijsplanning helpt mee aan de bepaling van het beleid, is mede-beleidsbepalend doch bepaalt het beleid zelf niet, althans niet fundamenteel. Het zou overigens van weinig realiteitszin getuigen, indien men van onderwijsplanning verwacht, dat het abso- |
213
-ocr page 221-
Paul F. Kagenaar
luut gcen invloed op het te voeren beleid uitoefent. Al is onderwijsplanning in principe een objektief en neutraal instrument (hetgeen als een ideaaltypische konstruktie is te beschouwen), een zekere invloed van planning gaat er altijd wel uit op beleid. Het begrip 'onderwijsplanning' wordt gebruikt als een 'terminus technicus'. Deze term is 'wertneutral', aldus Lassahn (1969, p. 656). Belangrijk is, dat men zich voortdurend bewust blijft van het principiële verschil tussen onderwijsplanning en onderwijsbeleid. Onderwijsplanning vervult in het beleidsvormings- proces als geheel in de letterlijke betekenis van het woord een onder-geschikte funktie.
4.2 Vier modellen betreffende de relatie onderwijs- planning! onderwijsbeleid
In de vorige paragraaf hebben we gezien, dat er geen konsensus bestaat over de funktie die en het gewicht dat onderwijsplanning heeft of zou moeten hebben in het beleidsvormingsproces. Om nu een duidelijker beeld te geven van de specifieke plaats van planning in het totale proces, geven wc hierna een overzicht van vier gangbare indelingen met betrekking tot de relatie planning/beleid.
I. Habermas (1969)
1. Het 'dezisionistische, bürokratische Modell der Planung'
Het beleid en/of de politiek overheersen de we- tenschap c.q. de planning. De planner vervult een ondergeschikte rol. Hij draagt 'slechts' informa- tie aan ten behoeve van de politieke en beleids- instanties, die vrij zijn in het al of niet gebruik maken daarvan.
2. Het 'technokratische Modell'
Hierin domineren wetenschap en planning het beleid en/of de politiek. Objektiviteit, wetmatig- heid en effektiviteit treden min of meer. in de plaats van politieke en beleidsbeslissingen. 'Der Technokrat übernimmt die Rolle des Politikers' (Furck 1969).
3. Het 'pragmatische Modell'
Dit model wordt door Furck het 'emanzipato- rische Modell' genoemd. Wij geven er de voor- keur aan dit model het openbaarheids- of in- spraakmodel te noemen. In dit model zijn wetenschap, 'openbare mening', beleid en politiek in principe gelijkberechtigd en de inbreng vanuit de verschillende geledingen wordt au serieux ge- nomen en voor zover mogelijk gelijkelijk behan- deld.» |
II. Preuss (1966)
1. 'Das bürokratische Planungsmodell durch Ver- waltungsbeamte'
Dit model is vergelijkbaar met het 'dezisionis- tische Modell' van Habermas. De bestuurs- resp. beleidsambtenaar (veelal jurist, socioloog of ekonoom) bepaalt in feite het beleid.
2. 'Das Modell der planende Zusammenarbeit an Schwerpunkten'
Dit model kan het best vergeleken worden met het vooral in Engeland gebruikelijke 'commit- tee-system', waarin wetenschap en politiek in een institutioneel samenwerkingsverband zijn samen- gebracht. Het kommissie-systeem komt hierop neer, dat doorgaans kommissies ad hoe gevormd worden, die samengesteld zijn uit gerenommeerde personen alkomstig uit de politiek en de weten- schap. Deze kommissies hebben als opdracht wetenschappelijk gefundeerde analyses te maken en politieke en beleidsmatige aanbevelingen te doen teneinde bij te dragen tot de oplossing van bepaalde nijpende maatschappelijke vraagstuk- ken.
3. 'Das technokratische Modell'
Voor een omschrijving hiervan zie onder 1-2. Preuss geeft als voorbeeld het Franse systeem van 'planification', een sterk centralistische vorm van planning.
4. 'Das demokratische Modell'
Voor een omschrijving hiervan zie onder 1-3.
III. Churchman & Schainblatt (1965)
1. 'Separate Function'
In dit model stelt het beleid (de 'decision-maker') de problematiek vast en neemt beslissingen op grond van zelf vastgestelde of door anderen min of meer opgelegde beslissingskriteria (cf. I-l en II-l).
2. 'Persuasion'
Met behulp van bepaalde overredingsstrate^eën probeert de planner de weerstanden, die bij het beleid ten aanzien van planning en innovatie be- staan, weg te nemen. In dit model is het vast- stellen van beslissingskriteria een funktie van planning; de planner geeft de optimale beslis- singen aan, maar neemt deze niet (cf. 1-2 en II-3).
3. ' Communication'
De eenzijdige beïnvloeding van planning door het beleid heeft in dit model plaats gemaakt voor tweerichtingsverkeer (cf. 1-3 en II-2/4).
4. 'Mutual Understanding'
Deze benadering komt in grote trekken overeen |
214
-ocr page 222-
Onderwijsplanning als instrument van onderwijsbeleid
organen. Gesproken wordt wel van het 'buiten-
model'. (Deze oorspronkelijke innovatie-strategie
is van de drie O & W-modellen het minst van toe-
passing op planning, daar planning per definitie
... ^ , .. . een breder fokus dient te hebben).
IV. Mmisterie van Onderwijs en Wetenschappen 3 ^^^ interaktie-model
Bij dit model komt planning tot stand door mid-
del van doorgaans geïnstitutionaliseerd overleg
en geregelde samenwerking tussen alle betrokken
partijen. De basis draagt wezenlijk bij tot de for-
mulering van de probleemstelling, de doelstel-
lingen, de keuze van de alternatieven etc. (cf.
1-3, II-2, 4 en I1I-3, 4).
met de pragmatische, demokratische en emanci-
patorische modellen van resp. Habermas, Preuss
en Furck (cf. 1-3 en 11-4).
In diverse interne departementale diskussienota's
treft men een driedeling aan, die in eerste instantie
gericht is op innovatie. Doch vanwege de grote over-
eenkomsten in struktuur en karakter van innovatie
en planning, is het zinvol de volgende modellen in
verband te brengen met onderwijsplanning.
1. Het centralistische model
De vernieuwing c.q. planning wordt op centraal, landelijk niveau geëntameerd, voorbereid en geëvalueerd. De invoering van planning geschiedt centralistisch. Dit model wordt ook wel het 'binnenmodel' genoemd, omdat de belangrijkste beslissingen binnen het departement tot stand komen (cf. I-l, H-1 en III-l).
2. Het atomistische model
Hierbij vindt planning plaats vooral op initiatief van de basis (het onderwijsveld); autonoom en zonder eenzijdige bemoeienis van overheids-
RELATIE ONDERWIJSPLANNING / ONDERWIJSBELEID |
HABERMAS 1969 |
PREUSS 1966 |
CHURCHMAN/ SCHAINBLATT 1965 |
MIN. 0 & W |
1 dezisionistische Modell |
1 bürokratische Modell |
1 separate function |
1 centralistische model |
2 technokratische Modell |
3 technokratische Modell |
2 persuasion |
2 atomistische model |
3 pragmatische Modell |
4 demokratische Modell |
3 communication
4 mutual under- standing |
3 interaktie- model |
|
Fig. 2. Synopsis van de Modellen van de Relatie Onderwijsplanning/Onderwijsbeleid. |
|
Figuur 2 geeft een synopsis van de onder I t/m IV besproken modellen. Bij het hanteren van deze synopsis realisere men zich, dat de in dit overzicht op één lijn geplaatste modellen niet altijd identiek zijn en elkaar soms slechts ten dele overlappen. Het zou dan ook niet juist zijn tot volledige parallelliteit tussen de verschillende modellen te konkluderen. Enige geforceerdheid in het - voornamelijk om 'didaktische' redenen - naast elkaar plaatsen van de vier indelingen kan niet ontkend worden, maar was niet te vermijden. |
215
-ocr page 223-
Paul F. Kagenaar
Noten
1. Woltz (1973, p. 15) nocmt exponentiele groei een 'gluiperig verschijnsel'.
2. Voor een voorlopige omschrijving van het begrip 'planning' volstaan we met de veelgebruikte en kom- pakte definitie van Yehezkhel Dror, die planning ziet als 'the process of preparing a set of cleeisions for ac- tion in the fiitiire, Jirected achieving goals hy optimal nicans' (Dror 1963, p. 50).
3. In dit verband verdienen vooral de zowel theoretische als praktische Projekten van het Centrefor Educational Research and Innovation (CERl) en het International Institute for Educational Planning (IIEP) de aandacht.
4. 'Het onderwijs heeft in onze samenleving een grote "sleutelmacht" (Idenburg). Het is een belangrijk allocatie-mechanisme (...). Deze feitelijke funktie- toekenning heeft aanzienlijke consequenties voor het onderwijs (...)' (Van Kemenade 1970/1, p. 23).
5. We gebruiken hier bij voorkeur het woord 'operatio- naliseren' in plaats van 'definiëren', omdat het eerste wijst op het werkbaar i.e. onderzoekbaar maken van begrippen, waar het ons tenslotte om te doen is. 'Definiëren' duidt meer een hcznpsbepaling aan; het bergt een clement van onherroepelijkheid in zich, waardoor de omschrijving te apodiktisch wordt en daarmee ons inziens te weinig werkbaar.
6. Voor andere bruikbare omschrijvingen van het begrip 'systeem' zij onder meer verwezen naar Ackoff (1970, p. 332), Hall & Fagen (1968) en Razik (1969, p. 6).
7. Zie het 'Rapport van de Commissie voorbereiding onderzoek toekomstige maatschappij-structuur' (de zgn. Kommissie-De Wolif, 1970, p. 6/7).
8. Als de eindbeslissing, aldus Habermas, afhankelijk is van de drie faktoren 'wetenschap', 'beleid' en 'open- bare mening', dan is dit model zonder twijfel demo- kratisch. Of het echter ook pragmatisch zal zijn, lijkt op zijn minst twijfelachtig!
Literatuur
AckolT, R. L.: Systems, Organizations, and Interdisci- plinary Research (1960), in: Emery, F. E. (Ed.), Systems Thinking, Harmondsworth 19702.
Adam, D. (Ed.): Educational Planning, Syracuse-1964.
Beeby, C. E. (Ed.): Qualitative aspects of educational planning. Paris 1969.
Braam, A. van: Organisatie van de beleidsvorming op langere termijn, in: Acta Politica, 6(1971)4.
Buckley, W. (Ed.): Modern Systems Research for the Behavioral Scientist, Chicago 1968.
Churchman, C. W. & Schainblatt, A. H.: The Research and the Manager, in Management Science, II, no. 4, 1965.
Coombs, Ph. H.: The World Educational Crisis/A Systems Analysis, New York/Londen 1968.
Coombs, Ph. H.: Time for a Change of Strategy, in: Beeby, C. E. (Ed.), Qualitative aspects of educational planning. Paris 1969. |
Deen, N. & Eyndhoven, S. J. C. van (Ed.): Vormgeving van beleid in onderwijs en cultuur, Groningen 1972.
Dror, Y.: The Planning Process: a Facet Design (1), in: International Review of Administrative Sciences, 29 (1963) 1.
Eide, K.: Organization of Educational Planning, in: Adam, D. (Ed.) Educational Planning, Syracuse (U.S.A.) 1964.
Faure, E., e.a.: Learning to be/The world of education today and tomorrow. Paris 1972.
Furck, C. L.: Strukturprobleme der Bildingsplanung/ Kritische Bemerckungen, in: Zeitschrift für die Pädagogik, 15 (1969) 3.
Gabor, D.: Inventing the Future, London 1963.
Gabor, D.: Open-Ended Planning, in Jantsch, E., (Ed.): Perspectives of Planning, Paris 1969.
Habermas, J.: Verwissenschaftlichte Politik und öf- fentliche Meinung, in: Technik und Wissenschaft als 'Ideologie', Frankfurt am Main 19693.
Hall, A. D. & Fagen, R. E.: Definition of System, in: Buckley, W. (Ed.), Modern Systems Research for the Behavioral Scientist, Chicago 1968.
Idenburg, Ph. J.: Naar een constructieve onderwijspoli- tiek, in: Pedagogische Studiën, 47 (1970) 1.
Idenburg, Ph. J.: Theorie van het onderwijsbeleid, Gro- ningen 1971.
lllich, I.: Deschooling Society, New York 19712.
Jantsch, E.: Technological Forecasting in Perspective! A framework for technological forecasting, its techni- ques and Organization; a description of activities and annotated bibliography. Paris 1967.
Jantsch, E., (Ed.): Perspectives of Planning jProceedings of the OECD Working Symposium on Long-Range Forecasting and Planning (Bellagio, Italy27th October- 2nd November 1968), Paris 1969.
Kagenaar, P. F.: Onderwijsplanning als instrument van onderwijsbeleid, Nijmegen 1973 (doktoraalskriptie).
Kemenade, J. A. van: Papers ten behoeve van het seminar onderwijssociologie 1970-1971, Nijmegen 1970.
1. Uitgangspunten voor een sociologie van onderwijs en opvoeding.
2. Onderwijs en sociale ongelijkheid.
3. Het onderwijs als organisatie.
4. Het socialisatieproces; een poging tot sociologi- sche specificatie.
Lassahn, R.: Bildungsplanung - Wissenschaft und Ver- antwortung, in: Zeitschrift für die Pädagogik, 15(1969) 6.
Leeuw, A. C. J. de: Grondslagen van de systeemleer, in: Intermediair, 9 (1973) 12.
Onderwijs en wetenschappen. Ministerie van: Discussie- nota 'Democratisering van het onderwijs', 's-Graven- hage 1969.
Onderwijs en wetenschappen. Ministerie van; Nota over het onderwijsbeleid (Bijlage IV van de Memorie van Toelichting bij Hoofdstuk VlII/Onderwijs en We- tenschappen van de Rijksbegroting voor het dienstjaar 1973, 's-Gravenhage 1972.
Peters, R. S.: The meaning of quality in education, in: Beeby, C. E. (Ed.), Qualitative aspects of educational |
216
-ocr page 224-
Onderwijsplanning als instrument van onderwijsbeleid
planning. Paris 1969.
Preuss, U. K.: Wissenschaftspolitik und Planung, in Blätter für Deutsche und Internationale Politik, 11 (1966).
Razik, T. A.: Systems Analysis and Edueational Design, in de IIEP-serie 'The Fundamentals of Edueational Planning: Lecture-Discussion' (no. 45), Paris 1969.
RollT, H. G.: Bildungsplanung als rollende Reform/Eine soziologische Analyse der Zwecke, Mittel und Durch- führungsformen einer reformbezogenen Planung des Bildungswesens, in: de serie 'Berliner Studien zur Bildungsplanung und Bildungsreform' (no. 1), Frank- furt am Main/Berlin/München, 1970.
Velema, E.: Vormgeving van het onderwijsbeleid, in: Deen, N. & Eyndhoven, S. C. J. van (Ed.), Vormge- ving van beleid in onderwijs en cultuur, Groningen 1972. |
Wentink, A. A.: Planning in een techno-industriële samenleving; wenselijkheid, beperkingen en gevaren van een makroskopisch beheersingssysteem, in: Sociale Wetenschappen, 15 (1972) 2.
Widmaier, H. P. & Bahr, Kl.: BildungsplanungjAn- sätze zu einer rationalen Bildungspolitik, Stuttgart 1966.
Winn, I. J.: Edueational Planning and 'The System': Myth and Reality, in: Comparative Education Review, 13 (1969) 3.
Wolff, P. de: Rapport van de Commissie voorbereiding onderzoek toekomstige maatschappij-structuur, 's-Gra- venhage 1970.
Woltz, W.: Zijn we nu allemaal gek geworden?, Amster- dam 19733.
Wolvek, J. A.: A Comprehensive Planning Process for the State Department of Public Instruction, Des Moines 1968. |
217
-ocr page 225-
Samenvatting
Een evaluatie onderzoek wordt beschreven naar de mate waarin letters met elkaar verward worden (letterkennis) en de mate waarin de positie van een medeklinker in een drieklankig woord van invloed is op de identifikatie van de medeklinker bij het uit- luisteren (klankpositie bepalen).
Bij 90 Enschedese leerlingen uit de eerste klas van het basisonderwijs (kursusjaar 1973-1974) werden t.a.v. de letterkennis vier probleemgebieden gevonden
1. ei/ie-verwisseling,
2. d/b/p-verwisseling,
3. f/v-verwisseling
4. eululou/au-verwisseiing.
Nagegaan wordt in hoeverre de auditieve of visuele komponent tot verwarring aanleiding geeft. Gekonklu- deerd wordt dat gezocht moet worden naar auditieve, visuele en motorische hulpmiddeltjes met empirische waarde om interferentie tussen de klank-letter asso- ciaties te voorkomen.
Ten aanzien van de klankpositie werd bij mede- klinkers een signifikant verschil gevonden tussen het uitluisteren van een klank die achteraan en vooraan staat (p < 0,011 en p < 0.005) en tussen het uit- luisteren van een klank die vooraan of in 't midden staat (p < 0,004). De volgorde in toenemende moeilijkheidsgraad is: achteraan, vooraan, in 't midden.
Gekonkludeerd wordt dat t.a.v. de leerinhoud (het basisproces) 'klankpositie bepalen' het best alle drie klankposities in één woord uitgeluisterd kunnen wor- den en dat daarbij speciale aandacht besteed moet worden aan de voorste en middelste klank. Dit bete- kent een breuk met het oude 'didactische beginsel' van de opklimming der moeilijkheidsgraad en een andere aanpak dan wordt voorgesteld in de gangbare leesmethoden.
1. Inleiding
In dit artikel beschrijven we een onderzoek naar de mate waarin letters met elkaar verward worden |
218 (letterkennis) en de mate waarin de positie van een klank in een drieklankig woord van invloed is op de identifikatie van de klank (klankpositie).
Beide onderzoek Objekten (letterkennis en klank- positie) plaatsen we ter wille van de duidelijkheid eerst in een groter kader door de leerinhouden (ba- sisprocessen) bij het leren lezen in hun onderiinge samenhang weer te geven.
Leren lezen: letterkennis en klankpositie
H. J. Koorhman Pedagogisch Centrum, Enschede
Voor een nadere verantwoording verwijzen we naar andere meer uitvoerige publikaties (Koore- man en Keuper-Makkink, 1975, Kooreman, 1975c).
2. De leerinhouden
De leerinhouden bij het leren lezen van klankzuivere woorden (volgens de hoofdregel die luidt: je leest wat je ziet) staan schematisch weergegeven in fi- guur 1.
Figuur 1. De leerinhouden bij het leren lezen van klankzuivere woorden. |
-ocr page 226-
Leren lezen: letterkennis en klankpositie
We lichten het schema toe aan het leren lezen van het woord 'kaas'.
Leerinhoud 1: auditieve synthese
Door de onderwijzer(es) worden de drie losse klan- ken /k//aa//s/ uitgesproken en aan de leerlingen wordt gevraagd de drie losse klanken samen te voegen tot het gesproken woord /kaas/.
Leerinhoud 2: aan woorden betekenis geven.
Nadat het gesproken woord /kaas/ door auditieve synthese ontstaan is vraagt de onderwijzer(es): 'Wie kan een zinnetje maken met 'kaas' erin 'of er wordt gevraagd: "Waar kun je kaas kopen?'. Op deze manier wordt naar de betekenis van het gesproken woord gevraagd.
Leerinhoud 3: van links naar rechts werken. De onderwijzeres geeft de leerlingen (b.v.) een strook papier en vraagt hierop een lijn van links naar rechts te trekken. Het gaat er om dat de leerlingen links moeten beginnen zodat zij later 'kaas' lezen en niet 'saak'.
Leerinhoud 4: klankpositie bepalen
Er is een moeilijke en een gemakkelijke wijze van klankpositie bepalen. Bij de gemakkelijke manier biedt de onderwijzeres het woord aan in afzonder- lijke klanken (/k/ /aa/ /s/ ) en vraagt naar de positie van een klank (b.v. waar hoor je /aa/? in 't midden). Bij de moeilijke manier biedt de onderwijzeres het gehele woord aan (/kaas/) en vraagt b.v. waar hoor je /s/ in /kaas/ ? Gevraagd wordt naar de positie van een klank in een (al of niet geanalyseerd) ge- sproken woord.
Leerinhoud 5: koppelen van klank en letter.
De onderwijzeres analyseert zelf het woord 'kaas' auditief. En zegt: 'Je hoort in 'kaas' de klanken /k/ /aa/ en /s/. Vooraan hoor je /k/, kijk, dit is de •etter k. (ze laat de letter aan de klas zien). In het midden hoor je /aa/. Dit is de letter aa. Achteraan hoor je /s/. Dit is de letter j.' Op deze wijze worden de letters aan de al beschikbare klanken gekoppeld.
Leerinhoud 6: visuele analyse
Het woord 'kaas' komt in letters voor de klas te hangen. De onderwijzeres vraagt nu: 'Wie kan de letters van het woord 'kaas' aanwijzen?'. In dit geval is de moeilijkheid dat aa één letter is, terwijl er toch twee tekens staan. Bij de visuele analyse moet dus het geschreven woord in letters 'uiteen- gelegd' kunnen worden. |
Leerinhoud 7: 'echt lezetC door analyse en synthese.
Het geschreven woord 'kaas' wordt nu gelezen door van links naar rechts de letters te verklanken en deze samen te voegen tot het (gesproken) woord /kaas/. Onmiddellijk daarna wordt naar de betekenis van het woord gevraagd om te kontroleren of er van 'echt lezen' sprake is.
Een belangrijke vraag is nu welke voorkennis vereist is om de boven genoemde leerinhouden te kunnen leren. De vereiste voorkennis zal n.1. ge- leerd moeten worden. We gaan de vereiste voor- kennis systematisch na:
a. vereiste voorkennis voor de auditieve synthese.
Het samenvoegen van klanken kan pas lukken als een leerling in staat is van twee klanken aan te geven of zij gelijk of verschillend zijn. Als een leer- ling b.v. geen verschil hoort tussen eu en u dan kan hij van de klanken neus zowel neus als nus maken.
b. vereiste voorkennis voor het geven van betekenis aan woorden.
Als een leerling (o.a.) in staat is om het passende plaatje te vinden bij gesproken woorden dan is vol- daan aan de vereiste voorkennis. Het plaatje geeft immers de betekenis van het gesproken woord aan.
Buitenlandse kinderen voldoen vaak niet aan deze vereiste voorkennis. Ze kunnen dan ook (nog) niet begripsmatig (leren) lezen. Voorlopig verklanken ze de woorden alleen. Op de duur leren ze ook de bijbehorende betekenis, o.a. tijdens de leeslessen!
c. vereiste voorkennis voor het van links naar rechts werken.
Wij lezen van links naar rechts en moeten dus links beginnen. Voor het leren lezen is dan ook 'links' het essentiële begrip. Het is uiterst belangrijk dat het begrip links - als vereiste voorkennis voor het leren lezen - op de kleuterschool dusdanig geleerd wordt dat van volledige beheersing sprake is.
Dit is nu nog niet het geval. Zo bleek dat op de begrippentoets die in vrijwel alle eerste klassen van de basisscholen in Enschede werd afgenomen, slechts 64% van de leeriingen wist wat linksaf is.
Waarschijnlijk ligt de fout hierin dat links en rechts beide tegelijkertijd aan de orde gesteld zijn. |
219
-ocr page 227-
II. J. Kooreman
Dit is pertinent fout. Eerst moet alleen 'links' ge- leerd worden en pas als dit begrip er grondig inzit mag rechts genoemd en geleerd worden (Kooreman, 1975a, 1975b).
Wij onderzochten dit bij 485 kleuters die mee- deden met een leesvoorbereidingsprogramma. Al- leen 'links' werd geleerd. Op een toets na afloop bleek dat 96% van de opgaven waarin links aange- geven moest worden goed gemaakt werd. (Koore- man, 1975a). |
d. vereiste voorkennis voor het bepalen van de positie van een klank in een gesproken woord.
Beheersing van de begrippen 'vooraan', 'in 't mid- den', 'achteraan', 'eerste', 'middelste', en 'laatste' is |
220
-ocr page 228-
Leren lezen: letterkennis en klankpositie
vereist om de positie van een klank in een gesproken woord te kunnen bepalen.
c. vereiste voorkennis voor het leren van de letters.
Om de letters te kunnen leren moet een leerling in staat zijn te zien of twee letters gelijk of verschillend zijn. Bekende problemen zijn het visuele verschil tussen 6 en i/ en tussen ie en ei.
We kunnen de vereiste voorkennis en de leer- inhouden in één samenhangend schema onderbren- gen (zie figuur 2).
De hierboven beschreven leerinhouden zijn voor ons essentieel. Er zijn duidelijke verschillen met andere benaderingen. Deze verschillen zijn:
1. Wij gaan uit van het gesproken woord en sluiten daarmee 't beste aan bij de voorkennis van de leerlingen. Andere benaderingen beginnen met het geschreven woord.
2. Wij beginnen met de auditieve synthese.
De onderwijzer(es) zegt een in klanken geanaly- seerd woord en de leerlingen voegen deze klanken samen. De synthese blijkt voor de leerlingen veel gemakkelijker te zijn dan de analyse waar de andere benaderingen mee beginnen.
3. Wij stellen de letters centraal en gebruiken dan ook geen globaalwoorden. Bij globaal-woorden worden de leerlingen verkeerd georiënteerd. Het meest effektief wordt lezen n.1. geleerd door een oriëntering op de letters. Immers door het leren van 36 letters en 9 lettergroepen en een aantal leesregels is men in staat vrijwel alle nieuwe woorden te kunnen lezen.
Bij het aanbieden van globaal-woorden loopt men het grote gevaar dat de leerlingen zich niet richten op de letters, maar op de globale vorm van het woord, de lengte van het woord, het aantal stokken etc. Allemaal zaken die voor ons spellingsysteem niet wezenlijk zijn. Wezenlijk is de klank(groep)- letter(groep)-relatie. Dit betekent dat de leerlingen op de letter(groep) georiënteerd moeten worden en niet op het woord als geheel. Het geschreven woord als geheel ontstaat door synthese van de letters.
Remedial teachers zijn het er vrijwel algemeen over eens dat vooral de zwakke leerlingen na de verkeerde oriëntering op het globaalwoord moei- lijk hiervan af te brengen zijn. De analyserende houding ontbreekt, waardoor wel globaal-woor- den maar geen nieuwe woorden gelezen kunnen worden. (Kooreman, 1975c). |
3. Procedure
In het kader van het La Kz-projekt (Leren Lezen, Z-eerprocesanalyse en /Kursus ^onstruktie) werd met het oog op het technisch leren lezen het onderwijs- leerpakket 'Horen, zien, lezen, analyse en synthese' gekonstrueerd en in een 8-tal Enschedese eerste klassen van het basisonderwijs getoetst (Kooreman, 1974b).
Naast deze summatieve toetsing vond ook een formatieve toetsing plaats.
Over de laatste toetsing wordt hier gerapporteerd.
3.1 de toetsen
Vier formatieve toetsen werden door de auteur ge- konstrueerd. Het zijn de ETLAU 1, 2, 3 en 4 (ETLAU is £nschedese Toets voor Letterkennis en Auditieve analyse).
Het onderwijsleerpakket bestond uit vier blokken (leerfasen).
Tijdens elk blok werden 9 letters geleerd en werd geoefend in de (auditieve) analyse en synthese. Elk blok duurde 2 ä 3 weken en na afloop ervan werd een formatieve toets afgenomen. Voor een nadere beschrijving van de funktie en aard van de ETLAU 1, 2, 3 en 4 verwijzen wij naar Kooreman (1974b). Hier geven wij slechts kort de drie onderdelen van elke toets aan.
In het L-gedeelte (Letterkennis) moet uit 7 alter- natieven een door de onderwijzeres verklankte letter omcirkeld worden. Elke nieuw geleerde letter wordt één keer gevraagd. Er zijn dus 9 items.
In het Ui-gedeelte (Uitluisteren) worden twee onzinwoorden auditief aangeboden en moet de letter omcirkeld worden, waarvan de klank hetzelfde is in beide woorden (b.v. ris en kim). De beide onzin- woorden zijn telkens opgebouwd uit de 9 nieuw ge- leerde klank-letter-verbindingen. Voor elke klinker is één item. De klinker staat (op èèn uitzondering na) altijd in het midden. Voor elke medeklinker die zo- wel vooraan als achteraan kan staan zijn twee items n.1. één vooraan (b.v. sir en sek) en één achteraan (b.v. his en pos). Voor elke medeklinker die niet achteraan kan staan zijn ook twee items n.1. één vooraan en één in het midden (b.v. azui, eezoo).
Er zijn 14 items. De letter die staat voor de klank die in beide woorden dezelfde positie heeft moet omcirkeld worden uit 7 alternatieven.
In het A-gedeelte (/4nalyse) spreekt de onderwijze- res een zinvol drieletterig woord uit. In de toets is één klank van dit woord niet door een letter maar door een hokje weergegeen. Als een klinker ge- vraagd wordt staat deze steeds in de middenpositie. |
221
-ocr page 229-
II. J. Kooreman
Een medeklinker die zowel vooraan als achteraan kan staan komt in deze beide posities voor (b.v. koe/ en /oer). Een medeklinker die alleen vooraan kan staan wordt twee keer vooraan gemeten (b.v. Aoek en Auur). Uit 7 alternatieven moet de in te vullen letter omcirkeld worden. Er zijn 14 items.
De relatie tussen de door ons beschreven leer- inhouden (basisprocessen) van het leren lezen en de drie subtoetsen van de ETLAU zien wij als volgt.
Het L-gcdcclte van de ETLAU meet de koppeling van klank en letter. Het A-gedeelte en het Ui-ge- deelte meten op twee verschillende manieren zowel de koppeling van klank en letter als het klankpositic bepalen. Door de later te bespreken spccifieke ma- nier van vergelijken kan echter het elTekt van de koppeling van klank en letter worden opgeheven waardoor alleen het eflckt van de klankpositic over- blijft.
3.2 deelnemers
± 175 leerlingen in 8-kIasscn ontvingen het onder- wijsleerpakket. Door een misverstand werd in twee klassen de ETLAU 1 aan de leerlingen mee naar huis gegeven. Omdat de gegevens van deze leerlingen incompleet waren, betrokken wij ze niet in onze analyse.
Door ziekte tijdens de afname van één of meer van de toetsen en vertrek naar een andere school vielen nog 30 leerlingen uit. Uiteindelijk bleven 90 leerlingen over. Van deze leerlingen konden wij be- schikken over gegevens op alle vier toetsen.
3.3 instruktie
De instruktie voor de afname van de vier toetsen was ten behoeve van de onderwijzeres uitgeschreven. Wij wijzen er hierbij op dat bij de klank-letter ver- binding voor ons 'klank' de auditieve komponent is en 'letter' de visuele komponent.
Om het voor de leerlingen niet onnodig gekompli- ceerd te maken staat in de instruktie toch 'omcirkel welke letter je hoort in .. .', terwijl er volgens onze terminologie had moeten staan, 'omcirkel de letter die staat voor de klank die je hoort in . . .'. De instruktie luidde als volgt: U zegt: 'Ik deel straks de boekjes uit waarin jullie zullen werken. Je mag er nog niet inkijken. Ik zal wel zeggen wanneer we kunnen beginnen'.
U deelt nu de boekjes uit. Voordat u begint, gaat u nog even na of iedereen wel alles heeft.
Instruktie voorbeelden |
'Heeft iedereen een boekje? Een kartonnetje? Heeft iedereen twee potloden (balpennen) (telkens even wachten tot er antwoord of instemmend geknik komt).
'Ja, dan gaan we beginnen. U tekent nu voorbeeld A op het bord en zegt: 'Zien jullie die banaan? Ziet iedereen ook de balk naast de banaan (aanwijzen op het bord!). Hier staat de banaan en daar staan stippen in de balk naast de banaan. De banaan heb- ben we getekend zodat je precies weet waar je moet zijn. Ik zeg steeds waar je moet zijn en jullie schuiven daar je kartonnetje onder. Laten we het maar eens proberen. Schuif je kartonnetje maar onder de regel van de banaan. Heeft iedereen dat? Ja? Schuif het kartonnetje dan nu onder de regel van de kaas. Heeft iedereen dat? Ja, schuif het kartonnetje dan nu weer onder de regel van de banaan. Ik ga nu dadelijk een getal zeggen. Jullie moeten nu een rondje zetten om het aantal stippen dat net zo groot is als het getal dat ik noem. Luister goed. Zet een rondje om de vier stippen. Doe het maar. Heeft iedereen een rondje gezet? Kijk nu weer eens naar het bord. Hier staat de banaan. Daarnaast de balk met de stippen. We moeten een rondje zetten om de vier stippen. Alleen om de vier stippen zetje dus een rondje'.
U vertelt nu - en doet voor op het bord - dat bij een fout twee streepjes gezet worden aan beide kanten van het foute rondje en daarna een nieuw rondje om het goede aantal stippen.
Nu tekent u Voorbeeld B op het bord en zegt: 'Schuif nu je kartonnetje onder de regel van de hond. Zet nu een rondje om de vijf stippen'. Op het bord geeft u het goede antwoord aan en verder kon- troleert u de leerlingen in de klas.
Nu tekent u Voorbeeld C op het bord en zegt: 'Schuif nu je kartonnetje onder de regel van de paraplu en zet een rondje om de zes stippen'.
Op het bord komt weer het goede antwoord en u kontroleert de leerlingen weer.
Afname van het L-gedeelte
U zegt vervolgens: 'Heeft iedereen het begrepen? Jullie schuiven dus steeds het kartonnetje onder de regel van het plaatje dat ik noem. Op de volgende bladzijden staan letters en geen cijfers. In elke balk moet je daarom een rondje zetten om een letter. Denk erom: In elke balk maar één rondje zetten. Er is steeds maar één letter waar je een rondje om moet zetten. Vanaf nu doen we het niet meer samen en ik help niet meer. Sla nu de bladzijde om en neem het blad voor je met bovenaan de pijp 1. Schuif nu het kartonnetje onder de regel -met de kam (voortaan afgekort als s.k.o. de ...) en zet een |
222
-ocr page 230-
Leren lezen: letterkennis en klankpositie
rondje om de letter h. (voortaan z.r.o. de. . .)• De letters worden naar hun klank uitgesproken (dus huh en niet ha). Hierna volgt:
2 s.k.o. noot z.r.o. de letter g. etc. Afname van het Ui-gedeelte
U zegt nu: Ook hierna moet je weer een rondje zetten om één letter, maar nu is het moeilijker. Ik zeg twee woorden hardop en jullie moeten een rond- je zetten om de letter die je in allebei de woorden hoort.
10 s.k.o. asbak en z.r.o. de letter die je hoort in allebei de woorden:
eiwau, oewuu (herhaal nog tweemaal): 11 s.k.o. sleutel en z.r.o. de letter die je hoort in allebei de woorden: duul, huug (herhaal nog tweemaal) etc.
Afname van het A- gedeelte
U zegt: 'Sla de bladzijde om. Het is de bladzijde van de paraplu. Zie je de paraplu? Ja?
Ook nu moet je weer een rondje zetten om één letter. Ik noem een woord op. Boven de balk staat dat woord geschreven. Eén letter van het woord staat er niet. In plaats van een letter staat er een hok. Welke letter moet in het hok staan? Je moet een rondje zetten om de letter die in het hok moet staan'.
24 s.k.o. noot. Boven de balk moet het woord gein staan, z.r.o. de letter die in het hok moet staan, (herhaal 'gein' tweemaal).
25 s.k.o. trommel. Boven de balk moet het woord duur staan, z.r.o. de letter die in het hok moet staan (herhaal 'duur' tweemaal), etc.
4. Resultaten
Allereerst geven we de resultaten op het L-gedeelte van de ETLAU 1, 2, 3 en 4. In tabel 1 staan de 36 door ons gemeten letters en het aantal fouten dat per letter werd gemaakt. De letters die door meer dan 10 van de 90 leerlingen niet korrekt werden geïdentificeerd zijn de ei, f, eu, b, u, ie, e, ij, p en au. Van deze letters en van de letters v, t, ee en d, die voor vergelijkingen interessant zijn, hebben we de alternatieven en de frekwentie waarmee de alternatie- ven gekozen werden in tabel 2 weergegeven. De meest voorkomende verwisselingen zijn:
'e in plaats van ei 26 x in ETLAU 3 |
in ETLAU 2 in ETLAU 4 in ETLAU 1 in ETLAU 4 in ETLAU 4 in ETLAU 1 in ETLAU 4 in ETLAU 4 in ETLAU 3 in ETLAU 3
Bij de 'konklusies' gaan wij nader op deze gegevens in.
In het Ui-gedeelte van de ETLAU wordt bij alle medeklinkers en bij één klinker (ie) eenzelfde klank in twee posities uitgeluisterd. Hierdoor is het moge- lijk de relatieve moeilijkheidsgraad van een klank- positie na te gaan. De medeklinkers die zowel voor- aan als achteraan kunnen staan werden in deze twee posities uitgeluisterd, waardoor een vergelijking mogelijk is. Zo wórdt in de ETLAU 1 /p/ vooraan uitgeluisterd (welke klank hoor je in allebei de woorden paal en pir) en achteraan (welke klank hoor je in allebei de woorden kep en maap). In tabel 3 staat het aantal leerlingen dat dezelfde klank voor- aan en achteraan foutief identificeerde.
In 9 van de 11 gevallen blijkt achteraan uitluiste- ren gemakkelijker dan vooraan. Het verschil tussen beide kondities is signifikant (p < 0,011) op de Walsh Test (Siegel, 1956).
Als een medeklinker niet achteraan kan staan wordt vooraan en in het midden uitgeluisterd. Zo wordt in de ETLAU 2 /z/ vooraan uitgeluisterd (zeef, zuin) en in 't midden (azui, eezoo). In tabel 4 staat het aantal leerlingen dat dezelfde klank voor- aan en in 't midden identificeerde.
Alle vergelijkingen zijn in het voordeel van de 'vooraan'-positie. Dat wil zeggen dat vooraan uit- luisteren gemakkelijker is dan in 't midden.
Het verschil tussen beide kondities is signifikant (p < 0,004) op de Walsh Test (Siegel, 1956).
In het A-gedeelte van de ETLAU moet de ont- brekende letter uit een drieletterig zinvol woord geïdentificeerd worden als het woord in zijn geheel wordt uitgesproken. De relatieve moeilijkheidsgraad van de klankpositie werd alleen gemeten bij door letters weer te geven klanken die zowel vooraan als achteraan kunnen staan. Zo moet in de ETLAU 1 de s vooraan geïdentificeerd worden in sok en achteraan in mes.
In tabel 5 staat het aantal leerlingen dat een letter vooraan en achteraan foutief omcirkelde. In 9 van de 10 gevallen was de identifikatie achteraan gemak- kelijker dan vooraan. Het verschil tussen beide
d in plaats V in plaats b in plaats eu in plaats OU in plaats ee in plaats ei in plaats u in plaats eu in plaats b in plaats
van b van f van p van u van eu van e van ie van eu van au van d |
223
-ocr page 231-
II. J. Kooreman
kondities is signifikant (p < 0,005) op de Waish Test (Siegel, 1956).
In tabel 6 tenslotte staat een totaal overzicht van alle vier toetsen gesplitst naar de drie onderdelen: letterkennis, uitluisteren en analyse.
5. Konklusics
Bij de interpretatie van de bovengenoemde gegevens moeten we er rekening mee houden dat het onder- zoek plaats vond in Enschede. Voor een gedeelte zijn de resultaten waarschijnlijk streekgebonden. Zo vonden wij bij de letterkennis vrijwel geen proble- men bij de s en z (zie tabel 6). Als het onderzoek in Amsterdam had plaatsgevonden zouden de s en z waarschijnlijk veel meer problemen gegeven hebben.
Ten aanzien van de 'letterkennis' blijken in En- schede met name een viertal verwarringen op te treden:
1. ie/ei
2. b/d/p
3. f/v
4. eu/u/ou/au
1. de iejei-verwisseling
Uit onze gegevens zijn sterke aanwijzingen te vinden dat de ie/ei verwisseling een visueel probleem is. Immers als de letter ie gevraagd wordt (zie tabel 2, ETLAU 4) omcirkelen 9 leerlingen ei en slechts één ij. Auditief zijn beide letters gelijk, terwijl zij visueel verschillen. De grotere problemen bij ei moeten dan wel hun oorzaak vinden in de visuele overeenkomst tussen ie en ei.
Als de ie gevraagd wordt, omcirkelt slechts één leerling ij. Als andersom de ij gevraagd wordt (zie tabel 2 ETLAU 4) dan omcirkelen 14 leerlingen ie. De enige verklaring hiervoor lijkt ons dat de leer- lingen bij de klank 'ij' het letterteken ei willen op- roepen, maar dit verwarren met ie. Ook dit gegeven versterkt de idee dat de ie/ei-verwisseling een visueel probleem is. Onze (later gevonden) oplossing voor de ie/ei-verwisseling berust op het feit dat bij de letter ie de stok links staat. (Het begrip 'links' moet dus bekend zijn, zie Kooreman, 1975a). De leerlingen leren het rijmpje:
't is de ie die ik hier zie 't is geen gok links staat de stok |
In het kursusjaar '74-'75 werd dit hulpmiddeltje met groot sukses toegepast. (Zie uitgebreider in Kooreman en Keuper-Makkink, 1975).
2. de b/d/p-verwisseling
Calfee, Chapman en Venezky (1972) onderzochten in navolging van Gibson (Gibson, 1965, 1969) de 'letterperception'. Zij kwamen tot de konklusie dat de(visuele)diskriminatie-moeilijkhedentussenletters voor meer dan 90% verklaard kunnen worden door 'right-left reversals' (vgl. b/d) en door 'up-down reversals' (p/b) waarbij de eerst genoemde bron de grootste variantie verklaart. Onze gegevens ver- sterken deze konklusie, zoals blijkt uit tabel 7, waarin de verwisselingen tussen b/p/d staan weer- gegeven. 18 % van de antwoorden waren fout, 11 % is een right-left reversal, 5 % een up-down reversal en 2 % een ander antwoord. Bij een alter- natief met zowel up-down als right-left reversals werden geen fouten gemaakt. Als men dit om- rekent komt men ook tot de konklusie dat 90% van de fouten bestaat uit right-left en up-down reversals en dat de eerstgenoemde overheersen. Het verschil tussen het onderzoek van Calfee, Chapman en Venezky en dat van ons is dat zij uitsluitend de visuele diskriminatie onderzochten, terwijl wij de diskriminatie tussen de klank-letter associaties nagingen en daarom ook te maken had- den met de auditieve komponent. Voor onze oplos- sing voor met name de b/d-verwisseling verwijzen wij naar een andere publikatie (Kooreman en Keuper-Makkink, 1975).
3. de f/v-verwisseling
Uit onze gegevens blijkt dat de f/v-verwisseling een auditief probleem is. Als de letter v gevraagd wordt, terwijl de f nog niet behandeld is (zie tabel 2, ETLAU 2) dan omcirkelt geen enkele leerling f Als echter beide letters behandeld zijn en de f ge- vraagd wordt dan omcirkelen 21 (!) leerlingen v (zie tabel 2, ETLAU 4). Nader onderzocht zou moeten worden op welke wijze de auditieve diskri- minatie tussen f en v verbeterd kan worden.
4. de eujuloujau-verwisseling
In tabel 8 staat een overzicht van de eu/u/ou/au-ver- wisselingen. De grootste problemen zijn de eu/u- verwisseling en het door elkaar halen van eu ener- zijds en au en ou anderzijds. Wij vermoeden dat het laatste probleem primair visueel is. Als n.1. de au gevraagd wordt (tabel 2, ETLAU 3) en de'eu nog niet aan de orde is geweest dan omcirkelen 8 leer- |
224
-ocr page 232-
Leren lezen: letterkennis en klankpositie
lingen eu. Dit kan volgens ons alleen een visuele oorzaak hebben, omdat de klank 'eu' nog niet be- schikbaar was toen getoetst werd. Daarentegen ver- moeden we dat de u/eu-verwisseling primair een auditief probleem is. Deze hypothese kan echter niet versterkt worden op grond van onze gegevens. We baseren onze hypothese op de ervaringen van enkele onderwijzeressen met wie we dit probleem doorspraken.
Het is overigens jammer dat bij de letter eu (in ETLAU 4, zie tabel 2) ui niet als alternatief is opge- nomen. Over de toch vrij frekwent genoemde eu/ui- verwisseling kunnen we daarom geen gegevens ver- schaffen.
Afsluitend merken we t.a.v. de letterkennis op dat gezocht zal moeten worden naar (misschien al jaren oude) hulpmiddeltjes om klank en letter te koppelen en interferentie tussen de associaties tegen te gaan. De empirische waarde van deze (auditieve, visuele en motorische) hulpmiddeltjes zal nagegaan moeten worden. Onze pogingen om het leren van de klank- letter associaties te optimaliseren beschreven wij elders (Kooreman, 1974a, 1975b, Kooreman en Keuper-Makkink, 1975).
Ten aanzien van de klankpositie kunnen we alleen een uitspraak doen over de medeklinkers. Immers alleen de positie van de medeklinkers werd systema- tisch onderzocht. Een medeklinker blijkt signifikant gemakkelijker uit te luisteren aan het eind van een drieletterig woord dan aan het begin van een woord.
Bovendien blijkt een medeklinker aan het begin signifikant gemakkelijker uit te luisteren dan in het midden van een woord. De moeilijkheidsgraad van uitluisteren neemt dus toe in de volgorde: achteraan, vooraan, in 't midden.
Nu is ons gegeven dat een klank (strikt genomen alleen een medeklinker) achteraan het gemakkelijkst is uit te luisteren zeker niet opzienbarend.
Al ruim 70 jaar geleden ging Hoogeveen bij de auditieve analyse al van deze gedachte uit. Dat daar- entegen de middelste klank signifikant meer pro- blemen geeft dan de voorste klank is dachten wij minder bekend. |
We willen hier nu waarschuwen voor de gevaren die kleven aan een konklusie die voor de hand lijkt te liggen. Het is een konklusie die overeenkomt met het bekende 'didactische beginsel' van de opklim- ming der moeilijkheidsgraad en die luidt: begin bij het uitluisteren van de achterste klank, laat vervol- gens de voorste klank en tenslotte de middelste klank uitluisteren. Het grote gevaar van dit voorstel is dat het langst geoefend zal worden op de positie die het gemakkelijkst is uit te luisteren. Beter lijkt het om alle drie de posities te laten uitluisteren in één woord en juist speciale aandacht te schenken aan de voorste en middelste positie. Alleen op deze wijze kan men er zeker van zijn dat aan de moeilijkste kategorieën ook de meeste aandacht wordt besteed. Voor onze leerinhoud 'klankpositie bepalen' bete- kent dit dat in drieletterige woorden voortdurend alle klankposities uitgeluisterd worden en dat vanaf het begin sterke nadruk wordt gelegd op de voorste en middelste positie. Dit in tegenstelling tot de pro- cedure in de gangbare leesmethoden (voor zover er al aandacht wordt besteed aan de auditieve kompo- nent.)
Noot ,
1. Voor de kodering van de gegevens dank ik de heer W. M. Schaap van het Pedagogisch Centrum te Enschede.
Tabel 1. Resultaten op het L-gedeelte (Letterkennis) van de ETLAU 1, 2, 3 en 4. De resultaten staan weergegeven van moeilijk- ste naar makkelijkste letter. |
letter |
aantal |
ietter |
aantal |
letter |
aantal |
|
fouten |
|
fouten |
|
fouten |
ei |
30 |
i |
8 |
t |
4 |
f |
27 |
J |
8 |
ee |
4 |
eu |
27 |
ou |
8 |
1 |
4 |
b |
26 |
w |
7 |
g |
3 |
u |
18 |
V |
7 |
00 |
2 |
ie |
17 |
o |
7 |
aa |
2 |
e |
17 |
ch |
7 |
m |
2 |
ij |
15 |
n |
5 |
k |
2 |
P |
14 |
h |
5 |
ui |
1 |
au |
13 |
uu |
5 |
s |
1 |
oe |
9 |
a |
4 |
r |
1 |
d |
8 |
z |
4 |
sch |
I |
|
|
225
-ocr page 233-
II. J. Kooreman
Tabel 2. De resultaten van 90 leerlingen op het L- (etterkennis) - gedeelte van de ETLAU.
Uit 7 alternatieven moest de door de onderwijzeres verklankte letter omcirkeld worden.
Alleen van de letters die door meer dan 10 leerlingen foutief geskoord zijn en van de letters v, t, ee en d (die
voor vergelijkingen van belang zijn) staat de frekwentie per alternatief aangegeven.
ETLAU 1 |
letters: |
s, aa, p. |
e, 0, m, |
r, i, k. |
|
|
|
|
letter p |
|
|
|
|
|
alternatieven |
|
|
frekwentie |
|
s 1 |
r |
b 11 |
k 1 |
m p — 76 |
d |
geen antwoord ingevuld 1 |
|
letter e |
|
|
|
|
|
alternatieven |
|
|
frekwentie |
|
aa |
ee 9 |
ie 5 |
0
1 |
ei e 1 73 |
i 1 |
geen antwoord ingevuld |
ETLAU 2 |
letters: |
n, a, b, |
00, V, z, |
ui, t, ee. |
|
|
|
|
letter b |
|
|
|
|
|
alternatieven |
|
|
frekwentie |
|
z |
d 23 |
V |
P 3 |
t b
— 64 |
n |
geen antwoord ingevuld |
|
letter v |
|
|
|
|
|
alternatieven |
|
|
frekwentie |
|
b |
f |
t |
w 1 |
z n 4 1 |
v
83 |
geen antwoord ingevuld 1 |
|
letter t |
|
|
|
|
|
alternatieven |
|
|
frekwentie |
|
n |
f 1 |
b |
k 1 |
V t
— 86 |
z 2 |
geen antwoord ingevuld |
|
letter ee |
|
|
|
|
|
alternatieven |
|
|
frekwentie |
|
a 1 |
e 2 |
00 |
ei |
ui ie |
ee 86 |
geen antwoord ingevuld 1 |
ETLAU 3 |
letters: |
h, g, uu |
, d, ei, 1, |
oe, w, au. |
|
|
|
|
letter d |
|
|
|
|
|
alternatieven |
|
|
frekwentie |
|
h |
P |
g |
w 1 |
d b 82 7 |
1 |
geen antwoord ingevuld |
|
letter ei |
|
|
|
|
|
alternatieven |
|
|
frekwentie |
|
uu |
oe |
ei 60 |
ui 3 |
ie au
26 — |
ee |
geen antwoord ingevuld 1 |
|
letter au |
|
|
|
|
|
alternatieven |
|
|
frekwentie |
|
uu |
eu 8 |
au 77 |
ui 3 |
ei u 1 — |
oe 1 |
geen antwoord ingevuld |
226
-ocr page 234-
Leren lezen: letterkennis en klankpositie
Tabel 2 vervolg |
ETLAU 4 |
letters: sch, ij, f. |
u, j, ie. |
eu, ch, OU. |
|
|
|
|
letter ij |
|
|
|
|
alternatieven |
|
|
frekwentie |
i |
ui |
Ü 75 |
eu |
u ie — 14 |
OU |
geen antwoord ingevuld 1 |
|
letter f |
|
|
|
|
alternatieven |
|
|
frekwentie |
sch |
w 3 |
j 1 |
t 1 |
ch V 1 21 |
f
63 |
geen antwoord ingevuld |
|
letter u |
|
|
|
|
alternatieven |
|
|
frekwentie |
n |
OU
3 |
u
72 |
V 1 |
eu uu 11 1 |
ie 1 |
geen antwoord ingevuld 1 |
|
letter ie |
|
|
|
|
alternatieven |
|
|
frekwentie |
u
2 |
ie 73 |
OU 2 |
Ü 1 |
ei eu 9 2 |
■T" i
1 |
geen antwoord ingevuld |
|
letter eu |
|
|
|
|
alternatieven |
|
|
frekwentie |
au |
ie |
eu 63 |
ij 2 |
u uu 9 4 |
OU 10 |
geen antwoord ingevuld 2 |
|
Tabel 3. Dezelfde klank in twee gesproken drieletterige onzin-woorden moet uitgeluisterd worden. Het aantal leerlingen (van een totaal van 90) dat de vooraan of achteraan staande klank foutief identificeert staat aangegeven (Ul-gedeelte van de ETLAU 1, 2, 3 en 4.
Jetter die omcirkeld moet worden
aantal leerlin- aantal leerlin- verschil gen dat dezelfde gen dat dezelfde (d) klank achter- klank vooraan aan foutief foutief identi- identificeert ficeert |
Tabel 4. Dezelfde klank in twee gesproken drieletterige onzinwoorden moet uitgeluisterd worden. Het aantal leerlingen (van een totaal van 90) dat de vooraan of in 't midden staande klank foutief identificeert staat aangegeven (Ui-ge- deelte van de ETLAU 1, 2, 3 en 4).
letter die aantal leerlin- aantal leerlin- verschil omcirkeld gen dat dezelfde gen dat dezelfde (d) moet klank vooraan klank in '/ mid-
worden foutief identi- den foutief ficeert identificeert |
32 |
|
|
|
|
22 |
w |
33 |
53 |
20 |
15 |
j |
21 |
39 |
18 |
13 |
b |
33 |
50 |
17 |
9 |
d |
35 |
48 |
13 |
7 |
h |
27 |
38 |
11 |
6 |
sch |
14 |
25 |
11 |
4 |
z |
21 |
31 |
10 |
3 |
V |
18 |
27 |
9 |
-1 |
ie |
19 |
24 |
5 |
-6 |
|
|
|
|
Het verschil tussen 'achteraan' en 'vooraan' is volgens Walsh Test (Siegel, 1956) signifikant (p < 0,011). |
Het verschil tussen 'vooraan' en 'in 't midden' is volgens de Walsh Test (Siegel,1956) signifikant (p < 0,004). |
227
-ocr page 235-
ƒ/. J. Koorcwan
Tabel 6. Resultaten per letter op de drie onderdelen van de ETLAU 1, 2, 3 en 4. Bij het uitluisteren en de analyse
kan de letter in de posities achteraan, vooraan cn in 't midden gevraagd worden, (n = 90).
toets |
letter |
letterkennis |
uitluisteren |
|
analyse |
|
|
|
|
|
achter |
voor |
midden |
achter |
voor |
midden |
ETLAU 1 |
e |
17 |
|
|
68 |
|
|
32 |
|
P |
14 |
21 |
43 |
|
14 |
21 |
|
|
i |
8 |
|
|
67 |
|
|
40 |
|
0 |
7 |
|
|
64 |
|
|
38 |
|
aa |
2 |
|
|
67 |
|
|
21 |
|
m |
2 |
29 |
38 |
|
15 |
18 |
|
|
k |
2 |
24 |
56 |
|
18 |
25 |
|
|
s |
1 |
18 |
31 |
|
13 |
17 |
|
|
r |
1 |
26 |
25 |
|
16 |
18 |
|
ETLAU 2 |
b |
26 |
|
33 |
50 |
|
23/22 |
|
|
V |
7 |
|
18 |
27 |
|
19/20 |
|
|
n |
5 |
19 |
34 |
|
9 |
10 |
|
|
a |
4 |
|
|
38 |
|
|
17 |
|
z |
4 |
|
21 |
31 |
|
10/8 |
|
|
t |
4 |
15 |
19 |
|
7 |
8 |
|
|
ee |
4 |
|
|
47 |
|
|
19 |
|
oo |
2 |
|
|
45 |
|
|
8 |
|
ui |
1 |
|
|
46 |
|
|
13 |
ETLAU 3 |
ei |
30 |
|
|
44 |
|
|
39 |
|
au |
13 |
|
|
36 |
|
|
17 |
|
oe |
9 |
|
|
26 |
|
|
17 |
|
d |
8 |
|
35 |
48 |
|
17/16 |
|
|
w |
7 |
|
33 |
53 |
|
20/14 |
|
|
h |
5 |
|
27 |
38 |
|
11/11 |
|
|
uu |
5 |
|
|
39 |
|
|
14 |
|
1 |
4 |
12 |
19 |
|
6 |
9 |
|
|
g |
3 |
22 |
16 |
|
7 |
7 |
|
ETLAU 4 |
f |
27 |
29 |
32 |
|
22 |
28 |
|
|
eu |
27 |
|
|
25 |
|
|
29 |
|
u |
18 |
|
|
27 |
|
|
15 |
|
ie |
17 |
|
|
24 |
|
20 |
16 |
|
ij |
15 |
|
|
24 |
|
|
24 |
|
j |
8 |
|
21 |
39 |
|
12/11 |
|
|
OU |
8 |
|
|
22 |
|
|
12 |
|
ch |
7 |
16 |
22 |
|
16 |
|
16 |
|
sch |
1 |
|
14 |
25 |
|
15/14 |
• |
228
-ocr page 236-
Leren lezen: letterkennis en klankpositie
Tabel 7. De resultaten van 90 leerlingen t.a.v. b, p en d (het L(etterkennis)-gedeelte van de ETLAU).
De foutieve antwoorden zijn geskoord naar right-left reversal, up-down reversal, right-left en up-down
reversal en ander antwoord.
right-left
+
up-down
reversal
betekent dat dit alternatief in de toets niet voorkwam.
Tabel 5. De ontbrekende letter van een geschreven drie- letterig woord moet geïdentificeerd worden als het woord in zijn geheel uitgesproken wordt. Het aantal leerlingen van een totaal van 90 dat de vooraan of achteraan staande letter foutief identificeert staat aangegeven (A-gedeelte van de ETLAU 1, 2, 3 en 4).
letter aantal leerlin- aantal leerlin- verschil
gen dat de letter gen dat de letter (d)
achteraan fou- vooraan foutief
tief identificeert identificeert
l^et verschil tussen 'achteraan' en 'vooraan' is volgens Walsh Test (Siegel, 1956) signifikant (p < 0,005).
14 |
21 |
7 |
18 |
25 |
7 |
22 |
28 |
6 |
13 |
17 |
4 |
15 |
18 |
3 |
6 |
9 |
3 |
16 |
18 |
2 |
7 |
8 |
1 |
9 |
10 |
1 |
7 |
7 |
0 |
|
Tabel 8. De resultaten van 90 leerlingen t.a.v. eu, au, ou en u.
(Het L(etterkennis)-gedeelte van de ETLAU).
omcirkeld |
gevraagd |
eu |
au |
ou |
u |
andere ant- woorden |
letter eu |
63 |
0 |
10 |
9 |
8 |
letter au |
8 |
77 |
— |
0 |
5 |
letter ou |
5 |
— |
82 |
0 |
3 |
letter u |
11 |
— |
3 |
72 |
4 |
|
— betekent dat dit alternatief in de toets niet voorkwam. |
|
229
-ocr page 237-
II. J. Kooreman
Literatuur
Calfcc, R., Chapman, R. & Vcnezky, R., How a child needs to think to learn to read in: Grcgg L. W. (ed.) Cognition in learning and nienwry, John Wiley, New York, 1972.
Gibson, E. J., Learning torcad, Science, 1965, 148, p. 1066-1072.
Gibson, E. J., Principles of perceptual learning and devei- opment, Appleton - Century - Crofts, New York, 1969.
Kooreman, H. J., Het leren verklanken van lettertekens: theorie en onderzoek. Pedagogische Studiën 1974a, 51 (4)p. 185-198.
Kooreman, H. J., Konstruktie en resultaten van een onderwijsleerpakket voor het technisch leren lezen. Pedagogische Studiën, 1974b, 51 (9) p. 398-412. |
Kooreman, H. J., Evaluatie van een leesvoorbereidings- programma; het Ieren van links in het bijzonder, Pedagogische Studiën, 1975a, 52 (l) p. 24-31.
Kooreman, H. J., Leertheoretisch gefundeerd onderzoek naar de leesvoorwaarden binnen het L3-K2-projekt in: Onderwijsresearchdag, 1974, Tjeenk Willink, Gro- ningen, 1975b.
Kooreman, H. J., Lezen lezen: de basisprocessen. Tijd- schrift voor orthopedagogiek, 1975c.
Kooreman, H. J. en J. H. Keuper-Makkink, Theore- tische handleiding voor Letterstad, Wolters-NoordholT, Groningen, 1975-
Siegel, S., Nonparametric statistics for the behavioral sciences, Mc. Graw-Hill, New York, 1956. |
230
-ocr page 238-
Les enfants sauvages
Vrij algemeen, zij het niet onweersproken, gaat men er tegenwoordig van uit dat men bij de mens niet, zoals dit bij dieren het geval is, kan spreken van 'na- tuur', maar dat hij een 'geschiedenis' heeft, dat hij jiaar een uitdrukking van Merleau Ponty, niet is 'espèce naturelle', maar 'idéé historique'. Het vraag- stuk naar de verhouding van de gegevens van de aan- leg en de invloeden van de omgeving (nature versus nurture; nature and nurture) duikt voorzover ik kan nagaan voor het eerst op in een fabel van La Fon- taine, waarin hij constateert dat vele 'Caesars' door hun opvoeding 'Laridons' worden en omgekeerd. Laridon is bij hem de naam voor een weinig flink, laf persoon. Verder hebben zich in de 17e en 18e eeuw o.m. Cats, Comenius en Linnaeus met het Vraagstuk bezig gehouden. ^ Vooral in de achttiende eeuw wordt de kwestie een gespreksthema onder het grote publiek: de door een slechte cultuur bedorven 'bon sauvage' die door een juiste opvoeding een 'homme morale' kon worden. De bewijzen voor de juistheid van deze hypothese waren echter moeilijk te leveren. Men treft n.1. de mens overal ter wereld aan in een cultuursituatie, ook al is deze nog zo een- voudig, onvolkomen of primitief. Waar de mens van Voor de cultuur te vinden zou zijn bleef lang een onbeantwoorde vraag. Men kan zich dan ook het enthousiasme voorstellen toen in 1799 in Aveyron een 11-jarige jongen werd gevonden, waarvan men Veronderstelde dat hij buiten menselijke invloeden Was opgegroeid, een echt specimen van de bon sauvage dus, waaraan de opvoeding in dit geval in persoon van Itard haar almacht kon bewijzen. Een bewijs, slechts half gelukt zoals we weten, want 'Victor' leerde wel het een en ander, maar zijn ach- terlijkheid trok hier al spoedig een grens. 2 Verdere bewijzen zag men in Gaspard Hauser en later in allerlei andere verwaarloosde en verwilderde kin- deren, die echter toch te weinig gegevens opleverden. Anders was dit met de zgn. wolfskinderen, waaron- der Amala en Kamala uit India, die wereldberoemd berden. Naar aanleiding van hun ontdekking zijn er tientallen wetenschappelijke artikels verschenen, werden er sociologische handboeken omgewerkt, moesten er pedagogische theorieën worden herzien of ontleenden ze er minstens argumenten aan.^ |
2. De geschiedenis van Amala en Kamala
In oktober 1920 optdekte de missionaris L. A. J. Singh deze twee meisjes, verzorgde ze in zijn wees- huis tot hun dood en hield daarvan een verslag bij, dat met een commentaar bewerkt werd door de be- kende psycholoog A. GeselH en dat later in extenso werd uitgegeven door Prof. Zingg, die het opnam in een groot werk over allerlei door dieren 'opge- voede' kinderen.®
Singh's verhaal komt in grote trekken op het vol- gende neer. Op weg naar zijn standplaats in de buurt van Midnapore ten Z.W. van Calcutta trof hij een inboorling die een verhaal deed over een 'man- ghost' in de buurt. Na een onderzoek werden twee kinderen ontdekt, meisjes, een van 8, het ander van jaar, in een hol, in gezelschap van drie wolven, waarvan er twee vluchtten.
Een stelde zich te weer en werd gedood. Deze laatste werd door Singh, Gesell e.a. op grond van dit gedrag beschouwd als de 'moeder-opvoedster'. Singh nam de kinderen op in zijn weeshuis. Pas na vier jaar gaf hij ruchtbaarheid aan de zaak op grond van de overweging, naar hij meedeelt, dat hij hun huwelijkskansen later niet nadelig wilde be- ïnvloeden. Zijn aantekeningen trachtten duidelijk te maken wat een goede opvoeding vermag. Toen de kinderen gevonden werden gedroegen ze zich wolfachtig: ze liepen op handen (of ellebogen) en voeten (of knieën), ze hadden een hekel aan licht, gingen 's nachts op buit uit en lieten dan op gezette tijden evenals de wolven, naar Gesell meent te we- ten, precies om 10 uur 's avonds en 1 en 3 uur 's nachts een 'eerie cry' horen. In het donker straalden hun ogen een blauwachtige gloed uit. Hun . kaken konden verder open dan normaal, ze bezaten langere en puntiger tanden, ze konden hun oren
Het sprookje van de wolfskinderen
N. F. Noordam
hstituut voor Algemene Pedagogiek Groningen |
I'edagogische studiën 1975 (52) 231-234 231
-ocr page 239-
N. F. Noordant
bewegen en zweetten alleen door middel van hun tong waarmee ze ook melk uit een schotel oplikten. Reuk en gehoor waren uitstekend ontwikkeld. Te- genover mensen en andere kinderen gedroegen ze zich echt wolfachtig: blikkerden met hun tanden, grijnsden, gromden en beten. Hun beschaving vor- derde langzaam. Na jaar richtte de oudste, Ka- maia gedoopt, zich enigszins op, maar het duurde nog 5 jaar eer ze geen rauw vlees meer stal. Toen ook knielde ze voor het eerst bij de morgenaandacht en werd voortaan door de andere kinderen niet meer 'heathen' genoemd. In dit opzicht onderscheidde ze zich gunstig van een ander beroemd geval, de Sikandra-jongen, die kerkdiensten in de war bracht door luidkeels 'Dham, dham' te roepen, wat volgens Gesell wees op een 'low idiot plateau of mentality'. Ook taalkundig maakte Kamala vorderingen: ze betitelde mevrouw Singh als 'Ma' en beschikte bij haar dood over een schat van 45 woorden. Als een van haar laatste prestaties leerde ze ook het toilet in de badkamer gebruiken, tenminste als Singh of zijn vrouw aanwezig waren, anders deed ze haar behoefte overal in huis. In 1929 stief ze 17 jaar oud. Toen stond ze, naar Gesell meent te weten, op de geestelijke leeftijd van een kind van jaar en ze zou als ze 35 was geworden gekomen zijn op het niveau van een 11 ä 12-jarige. Desondanks vond hij ze 'normaal' en niet achterlijk, noch psychotisch, schizofreen of wat ook.
Amala was 'vlugger', maar die stierf al na een jaar in 1921. Al met al een merkwaardig verhaal dat door Gesells interpretatie en romantiserende be- handeling niet aan geloofwaardigheid wint. Toch staat het niet op zichzelf. Met name India kent een hele reeks wolfskinderen. Zo vertelt majoor Slee- man, dat naar zijn schatting in India jaarlijks 5000 tot 6000 kinderen door wolven geroofd worden, waar- van in de provincie waarin Midnapore ligt alleen al 300 ä 400. Opmerkelijk is echter dat hij nog nooit van een volwassen wolfmens had gehoord of er een gezien. Hij veronderstelt dat ze alle door gebrek omgekomen zijn of door andere wolven of tijgers verslonden werden. Dat lijkt niet onwaarschijnlijk®.
3. De waarde van de documenten
Singh begon pas een jaar na zijn ontdekking aan- tekeningen te maken van het gedrag van de kinderen en ze werden later (hoeveel later?) uitgewerkt door een secretaris. Singh schreef zelf in 1933 een voor- rede, dat is dus vier jaar na de dood van het oudste meisje. Het manuscript bleef tot 1937 liggen en tol 1942 was het onder berusting van Zingg die het in dat jaar uitgegeven heeft. Voordien heeft Gesell het enige tijd in handen gehad. |
Dit alles doet de betrouwbaarheid van het docu- ment geen goed: er is niet meer te achterhalen wat descriptie is en wat interpretatie, wie de ordening van het materiaal heeft verzorgd, resp. wat en hoe er is geschift. Streng tekstkritisch beschouwd is het als primaire bron niet meer bruikbaar. De geloof- waardigheid wordt bovendien verminderd doordat het over zulke merkwaardige zaken gaat. Daar komt nog bij dat Singh geen geoefend waarnemer was, maar een vrij kinderlijk man die te hooi en te gras wat optekende en alles doorspekte met metafysische en theologische opmerkingen. Hij is ook zeer on- systematisch te werk gegaan, gooit allerlei data door elkaar, herhaalt zichzelf en spreekt zich ook meer- malen tegen. Hij vermeldt bovendien dingen die eenvoudig niet waar kunnen zijn: de wolfachtige kaken van de kinderen, het bewegen van hun oren, de toegespitste tanden en met name het 'feit' dat hun ogen 's avonds blauw en helder oplichtten, zodat ze in het donker konden zien, een eigenschap die echter langzamerhand weer verdween. Dit is onmogelijk aangezien deze eigenschap in verband staat met het tapetum van het oog, dat echter bij mensen niet voorkomt, al zijn ei veel verhalen van mannen met 'lichtende' ogen. Singh heeft ook niet de moeite ge- nomen de kinderen medisch op hun wolfachtige kenmerken te laten onderzoeken. Van het vinden der kinderen zijn geen getuigen (meer) te vinden. Niemand kan Singhs verhaal bevestigen zodat we hem op zijn woord moeten geloven. Zingg, die alles heeft nagetrokken en heilig in de betrouwbaarheid van de verhalen geloofde, komt niet verder dan het noemen van enkele personen die Singh kenden als een betrouwbaar man. Verder geeft hij de naam van een bisschop die Kamala een keer in het weeshuis had gezien en wel geconstateerd had dat de wolven Kamala niets kwaads hadden geleerd, maar ons verder helaas niet wijzer maakt. De foto's die Singh in zijn dagboek liet afdrukken zijn van een slechte kwaliteit en ze bewijzen uiteraard niets. Als we Singh al geloven, dan komen we niet verder dan dat hij op 17 oktober 1920 uit een hol met een aantal uitgangen drie wolven zag ontsnappen en dat hij in het hol twee kinderen met enkele jonge wolven aantrof. De rest, o.a. het romantische verhaal van Gesell hoe een 'moederwolf', 'her teats gorged, her eyes .. . pretematurally mild' een baby uit een inlander hut roofde en naar haar hol bracht (Kamala), het daar zeven jaar 'opvoedde' en toen een tweede baby ging halen (Amala), moge ontroerend zijn, het is niettemin: gewoon duimzuigerij. |
232
-ocr page 240-
4. De wolf-lore
Het sprookje van de wolfskinderen
Het aantal verhalen over kinderen die door dieren zijn grootgebracht is vrij groot en ze komen al Vroeg in de geschiedenis voor. Het begint met de 7-jarige jongen uit Hessen, die in 1344 (of volgens anderen in 1544) gevonden werd. Deze verhalen dienen om iets te bewijzen. Bij Comenius en Rous- seau b.v. dat de mens tot mens moet worden opge- voed en dat een goede opvoeding vrijwel alles ver- mag. Enerzijds laten ze zien dat een mens altijd on- der alle omstandigheden mens blijft, anderzijds dat hij zo'n groot aanpassingsvermogen heeft dat hij de trekken van zijn omgeving aanneemt. In de moderne verhalen vinden we deze standpunten nog onveran- derd terug. Alleen Linnaeus die een tiental wolfs- kinderen vermeldt, zag er een afzonderlijk menselijk ras in: de homo ferus.'^ Het is daarom niet opmer- kelijk dat het aantal ontdekkingen na 1800, na de pedagogische revolutie van de 18e eeuw dus, sterk toeneemt en dat het doorgaat tot onze dagen. Bovendien zal hier ook de Romantiek nog wel door- werken met haar voorkeur voor het primitieve, haar accentuering van de continuïteit van mens en dier, haar evolutionistische beschouwingen. Van de ruim 50 gevallen die Malson opnoemt zijn er 16 van voor 1800 en 37 alleen al tussen 1800 en 1960. Daar zijn opmerkelijk veel wolfskinderen onder: niet minder dan 26 tegenover 15 grootgebracht door andere dieren: beren, varkens, schapen, koeien, panters, gazellen en (slechts) twee apen. Dan zwijgen we over het vismeisje dat in 1403 in Edam aanspoelde en nog 17 jaar in Haarlem leefde en het sneeuwhoenkind uit Noorwegen in 1897«. |
De vraag rijst waaruit die voorkeur voor wolven te verklaren is, terwijl ze toch biologisch gezien niets bezitten om ze meer geschikt te maken voor kinderadoptatie dan b.v. een aap of een gazelle.® Van oudsher speelt de wolfin onze cultuurkring een grote rol. Hij is het heilige dier van de god Mars, vader van Romulus en Remus, die door een wolvin Werden gezoogd. Het verhaal staat niet op zichzelf, de antieke mythologie kent talrijke verdichtsels van deze soort, waarbij een goddelijke afkomst blijkt ^it het gezoogd worden door dieren, met name Wolven. Bij de Germanen kennen we de wolf Penrir, aartsvijand van de kosmische orde en de Berserkers, gehuld in wolfsvacht en huilend als Wolven. Wolven begeleiden Odin en evenals Romu- lus is ook Wolfdietrich door een wolvin gezoogd. Ook in de Middeleeuwen is de wolf zeer verbreid, hij is een groot personage in de Reinout en de centra- 's figuur in de Ysengrimus van Nivardus. Veel mannen dragen zijn naam: Wulfilas, Wolfert van Borsele en Wolfgang Amadeus Mozart om er enkele te noemen. De wolf vormt een bestanddeel van vele plantennamen: wolfsklauw, wolfspoot, wolfsmelk, van architectonische termen als wolfsdak en wolfs- einde. Ieder kent het magische teken de Wolfsangel en de magische figuur van de weerwolf, die uit- zonderlijk mens en dier tegelijk is. Het verwondert dan ook niet dat de waanzin, als 'hogere' ziekte wel wolfsziekte heet. Ook de alchemie heeft zich van de wolf meester gemaakt, waarbij oud-mythologische Germaanse elementen samengaan met oosterse: in de strijd tussen de Koning en de Wolf zien we de geest tegenover de natuur, waarbij soms die wolf als prima materia de koning verslindt en deze in wedergeboorte verrijst, In de moderne psychologie onder invloed van Jung is de wolvin archetype van de Verschrikkelijke Moeder die alles verslindt zoals in het sprookje van de wolf en de zeven geitjes. De psychoanalyse ziet hem als het symbool van het kwade, zoals hij ook in het Nieuwe Testament voor- komt en in de geuzenliederen dient ter typering van Alva. Overal blijkt zijn 'hogere' betekenis.
De elementen 'bij dieren opgevoed' (Kiplings junglebook van 1894) en 'van hoger komaf' (Tarzan komt in 1914 uit) maken nog deel van de moderne uit literatuur: de boeken worden nog steeds herdrukt. Al die boeken en verhalen accentueren de geheim- zinnige achtergrond waaruit de mens stamt, het wezen van boven-menselijke kracht en inzicht, dat een oerweten bezit van voor de cultuur, van de 'ware' natuur dus. Hij verstaat daarom zoals Mow- gli de taal van de dieren, dieren die immers nog de kosmische oertaal bezitten als Tarzans apen. Deze mens heeft daarom deel aan twee werelden, die van hemzelf en die van de dieren, welke laatste dieper gezien ook van hemzelf is. Tarzan overtreft dan ook allen, hij is de supermens, een geseculariseerde Ro- mulus, hij bezit ook nog de zuiverheid en schoon- heid eigen aan alle oor-spronkelijkheid en primi- tivisme. De onder dieren opgevoede mens gaat de gewone mens te boven, want hij kan nog zien achter de schermen van Wonderland.
De wolfskinderen horen thuis in de dromen der mensheid en niet in de factische realiteit: ook de wolfskinderen van Midnapore zijn de projectie van een romantisch utopisme.
Wat de pedagogiek betreft kunnen we hun ge- schiedenis opbergen in de kast, want ze kan niet dienen om de flexibiliteit van de mens te bewijzen, noch werpt ze licht op het thema nature versus nurture en evenmin levert ze een bijdrage tot het betoog dat de mens opvoeding nodig heeft. |
233
-ocr page 241-
N. F. Noordant
Noten
1. Cats, Houwelijck, 1625. Comenius, Didactica Magna, 1657. Linnaeus, Systema Naturae, 1758'0.
2. De twee verslagen waarin Itard zijn methode uit- eenzet (een voorbeeld van minutieus wetenschap- pelijic en orthopedagogisch onderzoek) zijn gedrukt in Malson, 19712. Bekend is dat Seguin ze heeft bestudeerd en dat ook Montessori zich er mee bezig heeft gehouden.
3. M. J. Langeveld, Dekn. Theor. Peel., 1971 herz. ed. H. Roth, Pädagogische Anthropologie, I, 19713. Kimbail Young, Sociology, 1942.
Verder vele artikels in het Am. Journal of Psychology sedert 1940.
4. Gesell, 1941.
5. Zingg, 1942. Door dit werk zijn de wolfskinderen het meest bekend geworden.
6. Inleiding van Portmann op Singh, 1964, p. 9.
7. Linnaeus, 17581«.
8. Malson, 19712, p. 72 vig. Evans, 1958, p. 85.
9. 'Een menselijke baby behoeft een jaar lang intensie- ve verzorging en de periode waarin een wolf zijn ouderlijke zorg uitvoert duurt enkele weken. Na enkele maanden worden wolvenjongen verstoten en dat zou een wolf die een mensenbaby verzorgde ook doen. Biologisch lijkt het onmogelijk dat een wolf tot de prestatie zou kunnen komen die hem wordt toegeschreven', (mededeling Prof. J. P. Kruijt). Zie overwelven: Mech, 1971.
Het is ook opmerkelijk dat over de eerste weken en maanden van een mensenbaby bij wolven door alle verhalen gezwegen wordt. Wanneer ze gevonden worden zijn ze meestal enkele en soms vele jaren oud. |
10. Zie C. G. Jung, Psychologie und Alchemie, 1944. p. 459 vlg.
11. De hogere betekenis van de wolf spreekt ook uit zijn religieuze ambivalentie: hij is soms de personificatie van kwade hogere machten, soms van goede. Hij is dan ook 'sacer' in de ware zin, 'heilig' en 'vervloekt' tegelijk. In dit verband kan men ook zien de won- derlijke verhalen die telkens in de pers verschijnen. Grote troepen wolven zouden steden aanvallen, op een geheimzinnige wijze expedities verrassen, waarbij ze, om hun aantal te verbergen, achter elkaar in een rij lopen, stappend in de voetsporen van hun voorganger. Met name op mensenvlees zijn ze be- lust, vooral op dat van een jonge bruid (sic!) enz. Zie o.m. Evans, 1958, p. 63 vgl.
Literatuur
Bergen Evans, The Natural History of Nonsense, 1946, 1958, staat uitermate kritisch tegenover de wolfver- halen.
A. Gesell, Wolf Child and Human Child, 1941.
L. Malson, Les enfants sauvages, 1964*, 19712. Dit uit- voerige overzicht van door dieren grootgebrachte kinderen, houdt nog vast aan hun authenticiteit.
J. A. L. Singh, Die ' Wolfskinder' von Midnapore. Duitse vertaling met een inleiding van A. Portmann, 1964.
R. M. Zingg, Wolf-Children and Feral Man, 1942.
L. D. Mech, The Wolf 1971. |
234
-ocr page 242-
Deze studie is een inleiding tot de kennissociologie, een jprrein dat volgens de auteur, hoogleraar aan de Katho- lieke Hogeschool te Tilburg, nog grotendeels een terra incognita is in de Nederlandse sociologie. Zijderveld n^ft met deze publicatie een dubbele bedoeling. Ener- ^ds heeft hij een leerboek willen schrijven waarin hij ^langrijke figuren en thema's uit de kennissociologie ^spreekt; anderzijds wil hij inzicht krijgen en geven in net kennissociologische grondprobleem van de relativi- teit van kennis en werkelijkheid. Als Leitmotiv kiest hij de vraag of relativisme logisch mogelijk en moreel ver- antwoord is, waardoor hij beide doelstellingen aan elkaar kan koppelen en voorkomt dat het boek in twee gedeelten uiteen valt.
De titel is goed gekozen omdat men er de drie basis- thema's van de kennissociologie uit kan afleiden, nl. de sociale bepaaldheid van kennis, de sociale constructie van werkelijkheid, de inwerking van kennis op werke- lijkheid en vice versa.
Hoofdstuk 1 biedt een gebiedsafbakening der kennis- sociologie. Schrijver verzet zich tegen een eenzijdige opvatting van kennissociologie als een tak der sociologie 'lie georganiseerde vormen van kennis (onderwijs, we- tenschap) empirisch bestudeert, een opvatting die ken- nissociologie reduceert tot onderwijs c.q. wetenschaps- sociologie. Hij kiest voor een kennissociologie die een algemeen-sociologisch optiek biedt waaronder men fenomenen als staat, bedrijf, school, kunst, etc. bestu- deert als vormen van werkelijkheidsinterpretatie en ■constructie. Als zodanig is kennissociologie comple- tientair aan organisatie-sociologie; als discipline die aan de interpretatie en constructie van de werkelijkheid cultuurhistorische dimensies toekent vloeit zij samen met ?e cultuursociologie. Haar taak is om kennis, d.w.z. interpretatie, legitimatie en kritiek van de werkelijkheid, te relateren aan de sociaal-culturele situatie waarbinnen °ie kennis vigeert. Dit brengt ons tot het belangrijke thema van de grenzen der kennissociologische relative- ring. Wie, naar het woord van de schrijver, van de boom ^er kennissociologische kennis pgeten heeft zal be- °egrippen als zin, waarheid, geldigheid e.d. als relatief, a-w.z. historisch en sociaal-cultureel gebonden, niet- absoluut en niet-universeel beschouwen. Deze visie im- P'iceert echter geen relativisme, geen ontkenning van het .dat menselijke kennis aanspraak kan maken op geldigheid en waarheid. |
Een relativistisch standpunt kan men niet op kennis- sociologische, maar slechts op wereldbeschouwelijke gronden innemen. De spanningsverhouding tussen rela- tivering en relativisme, wetenschap en wereldbeschou- wing, waarderingsvrij heid en waargebondenheid vormt de rode draad die door het hele boek loopt en wordt nader uitgediept in hoofdstuk 2 dat kennissociologische opvattingen over de relatie kennis-werkelijkheid, sub- ject-object bespreekt uitgaande van auteurs zoals Dürk- heim, Mannheim, Lukäcs, Mead, Thomas, Schutz, Berger en Luckmann.
Met name in dit hoofdstuk dat knappe samenvattin- gen biedt van de inzichten van deze veelal klassieke schrijvers realiseert Zijderveld met veel succes zijn eerste doelstelling: een kennissociologisch leerboek te schrij- ven. Dit geldt overigens ook voor hoofdstuk 3 waar op basis van de theorieën van Marx, Scheler, Weber, Mannheim en Pareto gezocht wordt naar een constante basis van de veelvormige menselijke kennis en de ver- houding tussen kennis en werkelijkheid. We stoten hier op de belangrijke vraag hoe de geschiedenis gekend kan worden als we kennissociologisch uitgaan van Mann- heim's 'Seinsverbundenheit des Wissens'.
Het slothoofdstuk heet daarom dan ook Geschiedenis en Totaliteit (de inhoudsopgave draait overigens de be- grippen om) en tracht de relativiteitsproblematiek af te ronden. Naast enige der eerdervermelde auteurs zien we hier ook Sartre en Goldmann in gesprek met Popper en Salomon over de Hegeliaanse vraag naar de goede richting der geschiedenis. Vooral Mannheim is altijd door deze vraag gefascineerd geweest, immers als we deze richting weten kunnen we al extrapolerend greep op de toekomst krijgen. Popper staat niet alleen in zijn kwalificatie van het historicisme als armoedig; ook Salomon's oordeel over het vooruitgangsgeloof is ver- nietigend: 'The logic and tyranny of progress gave to the world the progress of total tyranny' (p. 214). In zijn eindconclusie pleit Zijderveld voor wat hij noemt de intellectuele ascese van de kennissociologie, de speciale bewustzijnsvorm die relativering van de kennissociolo- gische relativering mogelijk maakt, ons aldus behoedend voor relativisme. Deze intellectuele ascese verwerpt elke vorm van dogmatisme en fanatisme, voorwaar geen luxe in 'tijden van verhit ideologisch bewustzijn' (p. 223).
Men kan zich de vraag stellen: waarom deze relatief uitvoerige bespreking van een kennissociologische studie
Boekbesprekingen
Zyderveld, A.: De relativiteit van kennis en werkelijkheid. Boom, Meppel 1974,245 pag., ƒ24,50, ISBN 90.6009.162.0 |
I'Edagogische studiën 1975 (52)235-737 235
-ocr page 243-
Boekbesprekingen
in ccn tijdschrift voor onderwijskunde en opvoedicunde? Het antwoord is dat de culturccl-sociaal-historische be- paaldiicid van het mcnselijic gedrag in het algemeen, het menselijic kennen in het bijzonder niet alleen een object van sociologisch onderzoek is; niet alleen bestudeerd kan worden vanuit een historisch-psychologisch ge- zichtspunt (men vergelijke de bespreking in PS septem- ber 1974 van de belangrijke inaugurale rede van Peeters, eveneens hoogleraar in Tilburg). De relatie kennis- werkelijkheid is bij uitstek een vruchtbaar thema voor de naar interdisciplinairteit strevende onderwijskunde, waarbij ik als voorbeeld van een interessante uitwerking van dit thema verwijs naar Young's bijdrage onder de veelzeggende titel An Approach to the Study of Curricula as Socially Organized Knowledge in zijn reader Know- ledge and Central (London 19722). Zijderveld's even- wichtige, voorzichtige, goed geschreven studie die grote belezenheid verraadt in de klassieke en moderne sociolo- gen, heeft onderwijskundigen en opvoedkundigen zeer veel te bieden. |
J. H. G. 1. Giesbers |
T. W. de Wilde, Problemen rond de integratie van kleuter- en lager onderwijs, door Bosch en Keuning N.V., Baarn,
uitgegeven voor het Algemeen Pedagogisch Studiecentrum te Amsterdam, 1974, 403 pag., ƒ 29,50.
Dit vrij omvangrijke werk is op een wat ongebruikelijke wijze samengesteld. De meerderheid van de tekst bestaat uit aanhalingen; aanhalingen in de vorm van ontwikke- lings- en veranderingsmodellen, doelstellingenlijsten, taxonomieën, leergangen kompleet met illustraties enz. Er zijn niet minder dan 15 bijlagen die samen ong. de helft van het aantal pagina's in beslag nemen. Op zich- zelf kan een dergelijke exemplariese betoogtrant nuttig zijn, wanneer de schrijver vanuit een bepaalde theore- tiese diepgang het geheel weet te komponeren tot een samenhangend verhaal. Maar juist deze theoretiese diepgang in pedagogies- en leer- en ontwikkelingspsy- chologies opzicht en de samenhang die een dergelijke brede studie daaraan toch moet ontlenen, weet de schrijver niet te bereiken
Ik heb me afgevraagd voor wie dit boek in de eerste plaats van nut kan zijn. De enigszins ervaren lezer op dit gebied, die geïnteresseerd is in de zo noodzakelijke theorievorming rond de integratie, zal weinig nieuws aantreffen. De praktikus (onderwijzer, begeleider) vindt misschien een arsenaal aan materiaal dat bruikbaar is in de eigen situatie, maar zal zich terdege moeten bezin- nen op de achtergronden van het gebodene, de gemaakte keuze en de implikaties daarvan.
Hoewel de schrijver wel een opvatting uit m.b.t. de maatschappelijke achtergronden van de integratie en er tevens een voorkeur blijkt voor bepaalde theorieën en strategieën, wordt een en ander te weinig geëxpliciteerd en gehanteerd als kader voor de totale bespreking.
Op p. 82 wordt opgemerkt: 'Als uitgangspunt wordt genomen de gedachte dat de school een bijdrage dient te leveren in het proces van bewustwording, waardoor een gezamenlijke inspanning nodig is om tot nieuwe maatschappelijke strukturen te komen, waarbij de gelijk- waardigheid van een ieder een centrale plaats inneemt. Wat wil zeggen dat er op zijn minst voor iedere leerling gelijke kansen dienen te zijn voor ontplooiing van zijn/ haar mogelijkheden'. Bij herhaling merkt de schrijver op dat een visie op mens en samenleving uitgangspunt moet zijn van de verandering, maar in zijn boek is hij zelf weinig kreatief met dit beginsel, in de zin van kritiese bezinning. |
In de inleiding worden een aantal faktoren genoemd, die een rol zouden spelen in de toegenomen belangstelling in het onderwijs aan jonge kinderen. De faktoren daaronder die het sterkst uitdagen tot een eigen stelling- name lijken mij: het SpoetnikefTekt in de V.S., 'de in- vloed van in de vroege jeugd opgedane ervaring op de ontwikkeling van de intelligentie is evident door Piaget opnieuw aangetoond', de invloed van psychoneurobio- chemiese middelen die het denken en het geheugen ingrijpend kunnen beïnvloeden. Het blijft bij een kritiek- loze weergave. M.b.t. kompensatieprogramma's wordt in het tweede hfdst. opgemerkt dat het overdreven zou zijn de Amerikaanse problematiek gelijk te stellen met de Nederlandse, vnl. omdat het technies leren lezen in de Engelse taal veel moeilijker en tijdrovender is danbv. in het Nederlands. Alsof er niet meer aan de hand is.
Voorts onderschrijft De Wilde in hfdst. 2 de volgende opvatting van Rohwer: alle pogingen de kognitieve bekwaamheid te doen toenemen, moeten worden uitge- steld tot aan het eind van de basisschool; hoe langer het systematies kursories onderwijs wordt uitgesteld des te groter en belangrijker wordt de vormingsperiode en des te hoger het prestatienivo; de 1 In. kunnen vaardigheden als auditieve en visuele diskriminatie, het tellen en klassi- ficeren, kommuniceren, lezen, schrijven hoogstwaar- schijnlijk wel leren gedurende de eerste leerjaren in het basisonderwijs. Hieruit wordt onder meer de konklusie getrokken dat een ontwikkeld waarnemingsvermogen een duidelijke voorwaarde is voor de ontwikkeling van de kognitieve struktuur.
Wat de schrijver onder kognitieve struktuur en be- grippen als (kontinue) ontwikkeling edg. wil verstaan, wordt niet duidelijk. M.a.w. wat ontbreekt zijn leer- en ontwikkelingstheoretiese beschouwingen van enig nivo. Er wordt zeer oppervlakkig iets gezegd over Piaget en een paar hoofdstukken verder over Gal'perin c.s. (waar- om daar, waarom zover uit elkaar, waarom worden er absoluut geen links gelegd?). Een rekenbijlage (nr. 9) volstaat in dit opzicht met wat opmerkingen uit litera- tuur van 1953 en 1957! Impliciet lijkt er vnl. gekozen te zijn voor de Piagetiaanse opvatting, maar zoiets vereist m.i. tegenwoordig een theoretiese verantwoording (vgl- K. B. Koster, 1974,1975). De opmerkingen van Rohwer worden 'ondersteund' door een korrelatiematrix, waarin de schoolvorderingen van 4e, 5e en 6e klassers worden afgezet tegen hun uitslagen op waarnemingsitems. Een |
m
-ocr page 244-
Boekbesprekingen
r van 0,19 wordt reeds als signifikant beschouwd en deze overschrijdt niet de waarde 0,38, die slechts éénmaal voorkomt. De konklusies lijken mij, aldus gesteld, wat voorbarig en er wordt te veel gesuggereerd dat er geen wederkerige relatie zou bestaan. De Moskouse School (Gal'perin c.s.) stelt, met vrij sterke argumenten, tegen- over Rohwermsening, dat het aanleren van fundamen- tele denkstrukturen wordt geoptimaliseerd in daarop gericht, vrij strak geprogrammeerd onderwijs.
In hfdst. 3 worden tot nu toe gehanteerde oplossings- "lodelien als speelleerklas, symbiose k.o.-b.o., gericht onderwijs op de kleuterschool edg.(in hfdst. 4 worden de speelwerkbladen erbij betrokken) krities besproken sn min of meer van de hand gewezen, omdat ze in prin- cipe nog altijd in strijd zijn met de opvatting dat men dient uit te gaan van de kontinue ontwikkeling van 2-ä 4- tot 11- ä 12-jarigen, zonder kunstmatige breuk- lijnen.
In hfdst. 4 resulteert dit tenslotte in de volgende op- vatting: realisering van onderwijs en opvoeding ten dienste vaneen continue ontwikkeling betekent leerplan- ^twikkeling op het niveau van een schoolwerkplan', "e schrijver pleit voor een nationaal onderwijsplan Waarin de samenleving in zijn geledingen zich uitspreekt, "it plan moet alternatieven bieden, zowel naar vorm als naar inhoud. Binnen deze modellen kunnen onderwijs- l^rpakketten worden gekozen. Iedere school maakt zijn ^igen schoolwerkplan, in relatie tot het nationale plan en de alternatieven. DeWilde werkt deze relatie helaas niet verder uit (als lid van de Innovatie Commissie basisschool zal hij daar zeker uitgesproken ideeën over nebben). |
Hfdst. 5 geeft, voortbouwend op de COLO-diskussie- nota (1971), een nadere uitwerking van een schoolwerk- plan. Centraal staat daarbij dat integratie in wezen neer- komt op longitudinaal leerplanontwerp, waarbij de doel- stellingenvraag uiteraard primair gesteld wordt en een lans gebroken wordt voor ouderparticipatie.
In Hfdst 6 wordt een mogelijke veranderingsstrategie in het perspektief van het schoolwerkplan besproken.
In deze hoofdstuken blijkt een duidelijk geloof in de autonomie van de school en haar direkt betrokken participanten. Het boek lijkt dan ook in de eerste plaats bedoeld om dit werk aan de basis de nodige instrumen- ten te verschaffen in de vorm van vele praktiese ideeën en suggesties, die op zichzelf zeker waardevol zijn. Echter, er vanuit gaande dat niets zo prakties is als een goede theorie, kan men zich afvragen of de schrijver zijn doel niet voorbij schiet doordat een en ander enerzijds te beknopt, te schematics en te veel los van de oorspron- kelijke kontekst wordt weergegeven en anderzijds te weinig in een theoreties kader geplaatst en krities be- schouwd wordt.
Het werk is misschien het meest geschikt als naslag- werk voor wie gericht bepaalde zaken wil opzoeken, zoals bv. een weergave van het leerplan van Kamii (hfdst 7), de neerslag van een aantal Nederlandse Pro- jekten m.b.t. de integratie (Zeeland, Meppel, Z.W. Drenthe — hfdst. 8), uitgewerkte voorbeelden van aan- vankelijke en voorbereidende programma's (in de bijla- gen) enz.
Als leesboek of studieboek lijkt het mij wat moeilijk verteerbaar door een weinig koherente stijl en onvol- doende theoretiese bezinning en samenhang. De schrijver stelt ons overigens een verkorte versie van dit boek in het vooruitzicht.
Rob de Lange |
237
-ocr page 245-
Inhoud andere tijdschriften
Pedagogisch Forum
9c jaargang, nr. 5, mei 1975 Introduktie, door P van den Broek De onderwüsgevendt als centrale figuur in het onderwijs- veranderingsproces, door R. Vandcnberghe Onderwüsbegcleiding: een systeembenadering, door J. C. de Bruyne
Echelonnering van de onderwijsbegeleiding, door P. van den Broek
Indirekte begeleiding, nader bekeken, door W. P. Weijzen
Onderwijsbegeleiding in relatie tot onderwijsinnovatie,
door A. van Greevcnbroek
Boekbespreking
Auteurs
Tijdschrift voor Orthopedagogiek
14e jaargang, nr. 4, april 1975
Redactioneel
Berichten
Counseling in de orthopedagogiek, door S. J. Redmeijer Erziehungsschwierigkeiten in der Familie, door Chr Petrow Christow
Gespreksgroepen van ouders, door C. Niemöller- Commijs
Over artikel 280, door Th. J. van Goelst Meijer Boekbespreking speciaal |
Ontvangen boeken
Andriessen H. C. I., Leren aan ervaring en supervisie, Dekker & Van der Vegt, Nijmegen, 1975, ƒ 69,50 Angenent H. L. W., Mishandeling in verband met op- voeding, persoonlijkheid en gezinsverhoudingen. Crimi- nologisch Instituut van de Rijksuniversiteit te Gronin- gen, 1975
Dasberg L., Grootbrengen door kleinhouden als histo- risch verschijnsel. Boom, Meppel, 1975, ƒ 16,50
Holzhauer F. F. O. en Minden J. J. R. van. Psychologie theorie en praktijk 1, Stenfert Kroese bv.. Leiden, 1975, ƒ49,50
Jager H. de. Mensbeelden en Maatschappijmodellen,
Stenfert Kroese bv., Leiden, 1975, ƒ28,50
Kwant R. C., De visie van Marx, Boom, Meppel, 1975,
ƒ19,90
Liston R. A., Kijk op mensen (Healing the mind, 1974),
Lemniscaat, Rotterdam, 1975, ƒ 15,90
Neill A. S., Een leven van laten leven (Neilll NeilÜ
Orange Peel! 1972), Kosmos bv., Amsterdam, 1975,
ƒ18,50
Perls Fr., Gestaltbenadering — Gestalt in aktie. De Toorts, Haarlem, 1975
Vroede M. de. Bijdragen tot de geschiedenis van het Pedagogisch Leven in België in de 19e en 20ste eeuW, deel II, Seminaries voor Historische Pedagogiek te Gent en Leuven, 1974. |
238
-ocr page 246-
Faseringen van onderwijsplanning
Jn onze begripsomschrijving in 2.6.2 hebben wij reeds aangegeven, dat onderwijsplanning een uit |iieerdere, ineengeschakelde fasen bestaand proces 's; een zogenaamd 'multifasaal proces' (Riesen- kamp). Met betrekking tot het aantal fasen, dat het planningsproces zou moeten omvatten en ten aan- zien van de volgorde van de fasen bestaat bij de "leeste auteurs, die faseringen geven, weinig eens- gezindheid. Furck (1969) onderscheidt in zijn Hexagon der Planung' 6 fasen, Lassahn (1969) 4, Widmaier & Bahr (1966) onderscheiden er 12, Clement (1972) 14, Rolff (1970) 10, de UNESCO (1970) 4, het Ministerie van Onderwijs en Weten- schappen (in diverse interne diskussie-nota's) 10 en Velema (1972) 8, terwijl wij, zoals in 5.3 nog zal blijken, onderwijsplanning gerealiseerd zouden wil- len zien in een 13 fasen omvattend proces.
Evenmin als over het aantal fasen, bestaat er consensus over de plaats, die de onderscheiden fasen 'n het gehele onderwijsplanningsproces in moeten i^emen, d.w.z. waar en op welk niveau de fasen ge- situeerd moeten worden. Het gaat er hier om of oepaalde fasen al of niet tot de specifieke plannings- äktiviteiten van een planning-unit® gerekend dienen te Worden. Men denke dan in het bijzonder aan de lasen als doelstellingenbepaling en -keuze, de uit- eindelijke plankeuze en niet in het minst aan de Uitvoeringsfase (ook wel realisatie-, implementatie- of projektfase genoemd). We merken hier nog op, "at in mindere mate het aantal, doch met name de plaatsbepaling en de volgorde van de fasen van belang zijn voor de vaststelling van de relatie tussen planning en beleidsvoorbereiding, -bepaling en -Uitvoering.
Om enig idee te geven van de grote verscheiden- heid aan planningsfaseringen, zijn in Figuur 3a een Zevental faseringen van onderwijsplanning in de ^orm van een vergelijkend overzicht bijeengebracht.
Het eerste deel van dit artikel met de samenvatting geplaatst in het juni-nummer. |
Zo men al - tengevolge van de onderling soms sterk divergerende faseringen - enige onduidelijk- heid kan bespeuren, dan wordt die zo mogelijk nog vergroot door het ontbreken van een genormaliseer- de terminologie. Dit moge onder meer blijken uit het nogal gevarieerde woordgebruik van diverse auteurs, daar waar zij dezelfde of nagenoeg dezelfde planningsfase bedoelen aan te duiden. Dat dit de duidelijkheid, maar vooral de eenduidigheid niet ten goede komt, behpeft geen betoog. Het verschaf- fen van enige duidelijkheid in deze onduidelijkheid vormt een andere reden voor het opnemen van de Synopsis van Faseringen (Fig. 3a).
5.2 Overeenkomsten in de faseringen
Om een indruk te geven van de gemeenschappelijke elementen binnen de gegeven faseringen, hebben wij vervolgens een overzicht samengesteld, waarin de meer of minder met elkaar korresponderende fasen van de verschillende indelingen in een nevenschik- kend verband geplaatst zijn (zie Figuur 3b). De fasering van Furck heeft hierbij model gestaan, om- dat wij van mening zijn, dat deze indeling de meest essentiële onderwijsplanningsfasen omvat. De fasen uit de overige indelingen worden voor zover mogelijk naar inhoud en logische samenhang, doch niet altijd volgens chronologische volgorde, gegroepeerd rond de zes fasen van Furck's planningshexagoon (n.b. Ten aanzien van het samenbrengen van diverse faseringen in één overzicht gelden uiteraard mutatis mutandis dezelfde restrikties, die wij maakten met betrekking tot Figuur 2).
Bij aandachtige bestudering van de Figuren 3a en 3b valt op, dat slechts in de fasering van Widmaier & Bahr en in die van Clement het demokratische model inzake de relatie planning/beleid tot uitdrukking komt en wel achtereenvolgens in de fasen 8 en 12 en 9 t/m 13. Dit is des te opmerkelijker, wanneer we bedenken, dat juist Furck en Lassahn meer dan behartigenswaardige uitspraken hebben gedaan over
Onderwijsplanning als instrument van onderwijsbeleid (deel 2)*
P- F. Kagenaar, Maastricht |
''Edagogische studiën 1975 (52) 239-257 239
-ocr page 247-
I |
II |
m |
IV |
V |
VI |
VII |
Furck |
Lassahn |
Widmaier & Bahr |
Clement |
UNESCO |
O & w |
Velema |
1
Zielbestimmung |
1
Information |
1
Systemanalyse 2 |
1
Problemstellung 2 |
1
Determination of Educational |
1
Doeleinden bepaling |
1
Identifikatiefase |
|
|
Prognosenaufstel- lung |
Erste theoretische Formulierung |
Policy |
2 |
|
2
Analyse |
|
3
Zielvorstellungen- formulierung
4
Quantitative Beschreibung und Analyse |
3
Theoretische Interdependenz mit anderen Disziplinen
4
Empirische Analyse |
|
Analyse & Probleem- signalering
3
Keuze van beleids- objectieven |
2
Diagnostische fase 3 |
|
2
Programmierung |
5
Aufstellung eines
Perspektivplans/
Prognosezeitraums |
5
Erster Satz von Prognose-Runs
6 |
|
4
'Problem-Solving' |
Ontwerpfase |
3
Planziele |
|
6
Bestimmung der Art der vorauszu- berechnen |
Entscheidungen über weitere Prognose-Runs
7 |
|
5
Keuze uit |
4
Invoeringsfase |
4
Programmierung |
3
Realisation |
Variabelen
7
Aufstellung des
Prognosemodells
(Realgrössen)
8
Diskussion des Perspektivplans |
Annahmen über Zielfunktionen 8
Zweiter Satz von Prognose-Runs
9
Vorlage an Politiker
10 |
2
Over-all Strategy Outline-Law or Medium-or Long- Term Plan |
mogelijke oplossingen
6
Integratie van gekozen opslosin- gen in een 'com- prehensive plan' |
5
Uitvoeringsfase |
5 •
Durchführung |
|
9
Bestimmung der Art der in die Prognose einge- henden Variabelen
10
Aufstellung des Prognosemodells (Monetäre Aspek- ten) |
Vorlage an Inte- ressenverbände und Öffentlichkeit 11
Event. Bereinigung von Enscheidungs- und Zieldifferenzen 12
Massnahmen- durchführung |
3
Programming |
7
Keuze resp. aanvaarding van 'compr. plan'
8
Programmering |
6
Toetsingsfase 7
Evaluatiefase |
-ocr page 248-
Onderwijsplanning als instrument van onderwijsbeleid
het demokratisch funktioneren van onderwijsplan-
ning en de eisen die daaraan gesteld moeten worden,
maar dat in hun fasen-indelingen elk spoor van het
demokratische model ontbreekt!
Tenslotte noemen we nog de tienledige fasering
van Rolff, waarin uitdrukkelijk uitgegaan wordt van
het demokratische planning/beleid-model. 'Die Pro-
gramme werden in der Fach- und in der breiteren
Öffentlichkeit diskutiert (...) Das Parlament disku-
tiert und beschliesst (...) '(Rolff 1970, p. 168-170).
5.3 Ontwerp van een onderwijsplanningsfasen-matrix
Tot nog toe hebben wij naast onderwijsplannings-
cyklus ook meermalen het begrip onderwijsplan-
nings/7roce5 gehanteerd. Het is wellicht juister voort-
aan te spreken van onderwij splanningscjAr/wj. Het
begrip cyklus (kuklos (Gr) = kring, kringloop)
geeft namelijk een tijdsverloop aan na afloop waar-
van dezelfde verschijnselen i.e. fasen zich herhalen.
Dit nu doet zich ook voor bij onderwijsplanning.
Immers, zowel op grond van tussentijdse kontroles
als op grond van de eindkontrole en -evaluatie vindt
terugkoppeling plaats. Deze feed-back kan en zal
in de meeste gevallen ook leiden tot bijstelling en
aanpassing van het oorspronkelijke plan of program-
ma alsook tot herformulering van de begindoel-
stellingen, waarna het proces, de cyklus zich geheel
dan wel gedeeltelijk herhaalt, waarmee dan de kring-
loop gesloten is.
Onderwijsplanning is een schijnbaar on-eind-ig pro-
ces. In dit Ucht moet men het veel gebruikte begrip
'rolling reform' zien; planningsprogramma's moeten
dermate 'open' zijn, d.w.z. toegankelijk voor tussen-
tijdse veranderingen, aanpassingen en bijstellingen,
dat 'ihre ständige Revidierbarkeit gesichert ist',
aldus Rolff (1970, p. 167) in zijn boek, dat de veel-
zeggende titel 'Bildungsplanung als rollende Reform'
draagt. Kabinets- en Parlementswisselingen, met de
doorgaans daaraan gepaard gaande beleidsom-
buigingen, kunnen als saillante voorbeelden dienen
van de noodzaak tot her-oriëntering en herformu-
lering van beleids- en planningsdoelen. Ter vermij-
ding van misverstanden komen we nog even terug
op het begrip onderwijsplanningscyklus. We ver-
staan daaronder het samenstel van specifieke en
niet-specifieke planningsaktiviteiten binnen een on-
derwijsbeleidssysteem ten behoeve waarvan de
planning in eigenlijke zin dienstbaar is. Tot de
specifieke planning rekenen we aktiviteiten als infor-
matieverzameling, analyse, prognose, diagnose en
probleemidentifikatie, doelstellingenstudie, formu-
lering van planningsdoelen, programma/plan-opstel-
241
-ocr page 249-
s
Furck |
1. ZIELBESTIM- MUNG |
2. ANALYSE |
3. PLANZIELE |
4. PROGRAM- MIERUNG |
5. DURCH- FÜHRUNG |
6. ERFOLGSKON- TROLLE |
Lassahn |
|
1. Information |
|
2. Programmierung |
3. Realisation |
4. Erfolgskontrolle |
Widmaier &
Bahr |
3. Ziel Vorstellungen formulierung |
1 Systemanalyse
2 Prognosenaufstel- lung
4. Quantitative Beschreibung & Analyse |
6. Bestimmung der Art der vorauszu- berechnen Variabe- len
9. Bestimmung der Art der in die Prognose eingehen- den Variabelen |
7. Aufstellung des Prognosemodells (Realgrössen)
10. Aufstellung des Prognosemodells (Monetäre Aspek- ten)
11. Konfrontation der Angebotsprognose mit der Nach- frageprognose |
12. Vorlegung des Plans am Parla- ment/Diskussion der Alternativen/ Auftrag zur Durchführung |
|
Clement |
1. Problemstellung
2. Erste theoretische Formulierung
3. Theoretische Interdependenz mit anderen Disziplinen |
4. Empirische Analyse
5. Erster Satz von Prognose-Runs
8 Zweiter Satz von Prognose-Runs |
6. Entscheidungen über weitere Prog- nose-Runs
7. Annahmen über Zielfunktionen |
|
9. Vorlage an Poli- tiker 10. Vorlage an
Interessenverbände und Öffentlichkeit 12. Massnahmen- durchführung |
13. Permanente Kontrolle
14. Abschliessende Erfolgskontrolle |
UNESCO |
1. Determination of Educational Policy |
|
|
2. Over-all Strategy Outline-Law Medium- or Long- Term Plan
3. Programming |
4. Project Stage |
|
O & W |
1. Doeleindenbepaling |
2 Analyse &
Probleemsignalering |
3. Keuze van beleids-
objectieven 5. Keuze uit moge- lijke oplossingen |
4. 'Problem-Solving' 6. Integratie van gekozen oplossin- gen in 'compre- hensive' plan 8. Programmering |
9. Uitvoering |
10. Evaluatie |
Velema |
1. Identifikatiefase |
2. Diagnostische fase |
|
3. Ontwerpfase |
4. Invoeringsfase
5. Uitvoeringsfase 8. Generalisatiefase |
6. Toetsingsfase
7. Evaluatiefase |
Fig. 3b. Vergelijkingsmatrix Faseringen
-ocr page 250-
Onderwijsplanning als instrument van onderwijsbeleid
ling, programmering en evaluatie. Men kan dus zeggen, dat planning en beleid in de onderwijsplan- ningscyklus geïntegreerd zijn. Wij willen er overigens wel met nadruk op wijzen, dat het invoeren van het begrip 'cyklus' geen ruimere interpretatie van het begrip 'planning' impliceert; de planning zelf vol- trekt zich binnen de specifieke planningsfasen (resp. de fasen 2, 3, 4, 5, 8, 11 en 13 van de onderwijs- planningsfasen-matrix). De onderscheiden fasen mogen niet als onafhankelijke elementen worden beschouwd. Onderwijsplanning is een subsysteem binnen het supra-systeem 'onderwijs'. Daar planning op zich dus ook een (sub)systeem is, staan de samen- stellende elementen i.e. fasen in een interdependente verhouding tot elkaar. Een goede illustratie van de organische eenheid van de fasen binnen onderwijs- planning is Furck's 'Hexagon der Planung' (Figuur
4).
4. Programmierung Pig. 4. 'Hexagon der Planung' (Furck)
Na reeds in 5.1 een zevental fasenindelingen de revue te hebben laten passeren, geven we nu de door ons voorgestane dertienledige fasering van onder- wijsplanning:
1. Bepaling van onderwijsbeleidsdoelstellingen (globaal),
2. Informatieverzameling (deskriptief),
3. Analyse/Diagnose/Prognose/Probleemidentifi- katie,
4. Doelstellingenstudie (precisering van fase 1),
5. Formulering van planningsdoelen,
6. Eerste ter diskussiestelling,
7. Keuze van de planningsdoelen,
8. Programma/Plan-opstelling,
9. Tweede ter diskussiestelling, 10. Keuze van het plan.
Programmering,
12. Uitvoering van het plan,
13. Evaluatie. |
Ter visualisering van de integrale onderwijsplan- ningscyklus, de opeenvolging van de fasen, en de daarmee korresponderende taakelementen, de voor- waarden waaraan in de verscheidene fasen voldaan moet zijn alsook van de tot de planningscyklus behorende aktiviteiten, hebben wij al deze elementen samengebracht in wat wij noemen de onderwijsplan- ningsfasen-matrix (Figuur 5). Het onderscheid, dat we gemaakt hebben in specifieke en niet-specifieke planningsfasen wordt aangegeven door de kaders van onderbroken lijnen, waarin de specifieke plan- ningsfasen gevat zijn.
5.4 Beknopte fasenonischrijving^°
Fase 1. - Bepaling van onderwijsbeleidsdoelstellingen Beleidsdoelstellingen vormen het fundament van planning als doelgerichte aktiviteit. Voor het sukses- vol funktioneren van een (onderwij s)planningscy- klus is het noodzakelijk een onderscheid te maken tussen globale beleidsdoelstellingen^i en geoperatio- naliseerde planningsdoelen. De eerste dienen afge- leid te worden van de naasthogere en algemenere sociaal-ekonomische en kulturele beleidsdoelstel- lingen (cf. 3.1 sub b). Men kan zeggen, dat beleids- doelstellingen aangeven wat bereikt moet worden en planningsdoelen hoe de gestelde beleidsdoelen bereikt kunnen worden. De beleidslijnen worden globaal vastgesteld door de beleidsorganen (over- heid, parlement). Voor zover het het landelijke be- leid betreft, zijn de onderwijsbeleidsdoelstellingen o.m. te vinden in regeer-akkoorden, regeringsver- klaringeni2, Memories van Toelichting bij de Rijks- begrotingen, diskussie-, beleids- en prioriteitenno- ta's. In de 'Nota over het onderwijsbeleid' (Bijlage IV van de Memorie van Toelichting bij de Rijksbe- groting voor 1973) wordt ten aanzien hiervan opge- merkt: 'De overheid heeft, globaal gesteld tot taak de doeleinden van het onderwijsbestel te formuleren en te operationaliseren (...)' (o.e., p. 7). Wij tekenen hierbij aan, dat zulks inderdaad het geval dient te zijn waar het betreft de globale formulering van doeleinden; de operationalisering ervan in konkrete planningsdoelen behoort o.i. echter elders plaats te vinden.
Fase 2 - Informatieverzameling Verantwoord genomen beslissingen stoelen op goede informatie. Onderwijsplanning is een objektief hulp- instrument, dat op basis van onder meer een stelsel- matig opgebouwd informatie-apparaat beleidsbe- slissingen voorbereidt. Een goed verlopende plan- ningsprocedure is dus in hoge mate afhankelijk van |
243
-ocr page 251-
III
onderwijsplanningsfasen-matrix
onderwijsplannings-
-TOET^-
- regeerakkoorden
- regeringsverklaringen
- memories van toelichting • beleidsnota's |
- prioriteitennota's • de doelstellingen moeten één samenhangend geheel vormen met de sociaal-ekonomische en kulturele doelen
bepaling van
onderwusbeleids-
doelste'llingen
(globaal) |
- bepaling en registratie v/d benodigde informatie
- opbouwen van een logische informatiestroom
- op gang brengen van de in- formatiestroom (rapporten/ bulletins/ statistieken/ tabel- len etc.)
INFORMATIE- VERZAMELING (dcskriptief) |
> inventarisatie van alle data- toeleveringsinstanties
- organisatieschema
- geïnstitutionaliseerde kommunikatie- en Informatie- patronen
participatie en medewerking van alle betrokkenen en belanghebbenden |
analyse/prognose diagnose/probleem
j I^DENTIFIKATIË i |
• projektie van gewenste toe- komstige situatie {fase 1) op de bestaande situatie
• probleemidentlfikatie en •formulering |
- Inventarisatie van systeem- variabelen en • elementen indeling onderwijssysteem In koherente velden ontwikkeling onderzoek- instrumentarium |
— systematisering |
— operationallsering/konkre- tiserlng interdisciplinaire benadering • vertaalbaarheid in de praktijk
DOELSTELLINGEN- STUDIE (precisering fase 1) |
I FORMULERING [
] Pi ANNINGSDOELEN |
— systematisering
— konkretiserlng |
— duidelijk onderscheid maken tussen
• beleidsdoelen
• planningsdoelen
- open en flexibele formulering |
eerste ter
diskussie- stelling |
- diskussie over planningsdoelen
- aanbrengen van evt wijzigingen, weglatingen of veranderingen |
- Zorgvuldige programmering
- aangeven van tijdslimieten
- zo groot mogelijke participatie van belanghebbenden en betrok- kenen |
• beleid/
• belanghebbenden/
• betrokkenen |
- afstemming op flnancieel-
politlek klimaat
keuze van de
planninsdoelen
— stellen van prioriteiten
— opstellen van modellen
— toetsing van modellen op praktische uitvoerbaarheid - uitgaan van de in fase 7 bepaalde planningsdoelen |
|
tweede
ter
diskussie-stelling
— kennisnameen Inachtneming
van de resultaten van fase 9 •
— onderwijskundige maatregelen:
• mankracht
• middelen
• tijdsgasering
- administratieve maatregelen
• juridisch
• organisatorisch
• financieel
- gebruikmaking van technieken
als bv. PPBS
- planning-unit houdt zich
afzijdig v/d uitvoering, met
dien verstande echter dat
zij wel voeling houdt met
de praktijk Lv.m. de evaluatie
- ontwikkeling van een betrouw-
baar onderzoeksinstrumentarium
resp. evaluatie-systeem/procedure
- kwantitatieve èn kwalitatieve
toetsing
- gebruikmaking van technieken
als PERTen PEP
— na-kalkulatle
— kontrole
— toetsing v/d uitvoeringsresul-
taten aan de belelds- en plannings-
doelen
— feed back verschaffen
— aangeven v/d richting van
evt. herzieningen/bijstellingen
^ = tussentijdse, kontinue
^ deel kontrole en feed back
Fig. 5. Onderwijsplanningsfasen-matrix
-ocr page 252-
Onderwijsplanning als instrument van onderwijsbeleid
de aanwezigheid èn beschikbaarheid van de benodig- de informatie. Hoewel kwantitatieve data een zeer belangrijk deel uitmaken van de totaal te verzamelen gegevens, moet men evenzeer alle relevante kwali- tatieve data vergaren teneinde een hoge realiteits- waarde van de plannen te waarborgen. De hoeveel- heid aan gegevens is afhankelijk van het te besturen systeem. 'Een planningsafdeling van een organisatie moet evenveel informatie op kunnen slaan als dat- gene wat ze wil besturen' (Klabbers 1971). De infor- matieverzameling is een specifieke planningsfase bij uitstek.
Het is een goed teken, dat het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen doordrongen is van de noodzaak van een hecht informatiesysteem. 'Voorwaarde voor een planningsstelsel is de aan- wezigheid van een stelsel van beleidsinformatie, dat de gegevens oplevert die nodig zijn voor het continue proces van beleidsvoorbereiding, beleidsuitvoering, evaluatie en terugkoppeling' (O & W 1973, p. 7). Dat hetzelfde ministerie die noodzaak ook daad- werkelijk ter harte neemt, moge blijken uit het funk- tioneren van de departementale Coördinatie Com- missie Automatisering, die belast is met de opzet van een informatiesysteem als boven bedoeld ^
Fase 3 - Analyse/Diagnose/Prognose/Probleemiden- tifikatie
Tijdens deze fase van de planningscyklus worden de tijdens fase 2 verkregen gegevens omtrent de momentele onderwijssituatie onderworpen aan een systeem-analytisch onderzoek. Ten behoeve van deze analyse zijn de volgende bewerkingen nood- zakelijk:
- Alle systeem-elementen en -variabelen van het gehele onderwijssysteem moeten geïnventariseerd worden. Systeem-elementen zijn bijvoorbeeld aan- tallen leerlingen per schoolsoort, per basisgenera- tie, per hoogste leerjaar, per regio, doublureper- centages, scholen-, leermiddelen- en leerkrachten- bestanden, leerplannen, materiële en personele kosten, examenkriteria en -resultaten etc.
- Het gehele onderwijssysteem moet in koherente velden ingedeeld worden. M.a.w. alle zojuist ge- noemde elementen en variabelen moeten niet slechts geïnventariseerd worden maar vooral ook gekategoriseerd. Een 'veld' bestaat uit een groot aantal logisch met elkaar samenhangende elemen- ten en variabelen (in plaats van 'velden' zouden we ook kunnen spreken van mikrosystemen). De indelingskriteria kunnen zeer verschillend zijn. Veel elementen en variabelen zullen overigens in meer dan één veld vallen. Zo kan bijvoorbeeld de variabele 'docent' zowel bij het veld 'salaire kos- ten' als bij het veld 'her- en bijscholing' ingedeeld worden. |
- Er dienen indelingskriteria vastgesteld te worden,
waarnaar de systeemvariabelen per veld gegroe- peerd kunnen worden.
Als aan de bovenstaande voorwaarden voldaan is, worden de in fase 1 bepaalde onderwijsbeleids- doelstellingen d.m.v. vergelijkend onderzoek gepro- jekteerd op de momentele, systeemanalytisch in kaart gebrachte onderwijssituatie. Op deze wijze wordt een inzicht verkregen in de verschillen tussen de gewenste, toekomstige situatie (fase 1) en de te veranderen, bestaande situatie (fase 3). Of anders gezegd, door de doelstellingen te vergelijken met de gegevens omtrent de bestaande situatie stuit men op de problemen, die zich voor zullen gaan doen bij de geplande verandering van die situatie en kan men als het ware de diagnose van de systeemtoestand vaststellen. Om deze fase in zijn geheel te realiseren, zal een interdisciplinair team van deskundigen een adekwaat onderzoeksinstrumentarium moeten ont- wikkelen.
Fase 4 - Doelstellingenstudie Deze fase behelst de interdisciplinair wetenschappe- lijke studie, die vooraf gaat aan de formulering van de planningsdoelen. Met een variant op een bekende uitspraak kunnen we zeggen, dat onderwijs in het algemeen en de doelstellingen ervan in het bijzonder te belangrijk zijn om 'slechts' aan politici en beleid- voerders te worden overgelaten.
Twee aspekten zijn bij de studie en.de direkt daarop volgende formulering van doelstellingen van belang, nl.:
a. systematisering en b operationalisering
ad. a. Voor wat betreft de systematisering resp. kategorisering van doelstellingen zij met name ver- wezen naar de bekende 'Taxonomy of Educational Objectives' van Bloom c.s. Verder hebben auteurs als De Corte (1971) en Gagné (1967) belangrijke bijdragen op dit gebied geleverd. Wel moet hierbij worden opgemerkt, dat zij de doelstellingenproble- matiek in de eerste plaats vanuit de leerplanontwik- keling benaderen. Maar de klassifikaties van ge- noemde onderzoekers hebben een dermate generali- serend karakter, dat zij, naar het ons voorkomt, ook van groot nut kunnen zijn voor de bestudering van onderwijsbeleidsdoelstellingen en planningsdoelen.
ad. b. Wil men effektief plannen, dan dienen de doelstellingen, waar die planning vanuit gaat, in eenduidige termen geformuleerd resp. geoperationa- liseerd te worden. Aarts & Bevers (1969) schrijven |
245
-ocr page 253-
Paul F. Kagenaar
in het voorwoord van 'Formuleren van onderwijs- doelstellingen terecht: 'Discussies over onderwijs- doelstellingen lijden niet zelden aan een vaagheid van gebezigde termen'. Een doelstelling is dan pas goed geformuleerd, als ze eenduidig te vertalen is in operaties, dus handelingen en aktiviteiten. Deze formulering/operationalisering is ook onmisbaar voor de in een later stadium plaats hebbende evalu- atie; operationalisaties kunnen dan dienen als toet- singskriteria. Het resultaat van fase 4 zal een samen- hangend geheel moeten zijn van onderwijs- en on- derwijsbeleidsdoelstellingen. De doelstellingenstu- die is, temeer vanwege het specialistische karakter ervan, de taak van een planning-unit.
Fase 5 - Formulering van planningsdoelen Deze fase is qua uitwerking ervan moeilijk te schei- den van de vorige. We verwijzen daarvoor dan ook naar de toelichting bij fase 4. De onderwerpelijke fase verschilt echter in zoverre van de vorige, dat hier een precisering en konkretisering van de meer abstrakte beleidsdoelstellingen plaats vindt en wel zodanig, dat een planning-unit deze vergaande ope- rationalisaties als basis kan nemen voor een kon- kreet, technisch uitvoerbaar plan.
Fase 6 - Eerste ter diskussiestelling Wij hebben in het voorafgaande niet verholen, dat naar onze opvatting planning zich moet voltrekken volgens het demokratische of inspraak- en open- baarheidsmodel ten aanzien van de relatie planning/ beleid (cf. 4.1). Dit impliceert onder meer dat de uiteindelijke planningsdoelen ter diskussie moeten worden voorgelegd aan zowel beleidvoerders en parlementaire organen alsook aan alle andere bij planning betrokkenen zoals bijvoorbeeld de zgn. 'onderwijskoepels' (Nederlandse Katholieke School- raad, Stichting Besturenraad Protestants-Christelijk Onderwijs, Stichting Contactcentrum Bevordering Openbaar Onderwijs, Centraal Orgaan voor het Gemeentelijk (Voortgezet) Onderwijs en de Stich- ting Algemene Bond van Scholen). Verder denken we nog aan de onderwijsspecialisten van vakbonden en werkgeversverbanden. Alle betrokkenen moeten volgens een vooraf, in gezamenlijk overleg vastge- stelde procedure in staat worden gesteld wijzigingen, toevoegingen of weglatingen aan te brengen. Deze ter diskussiestelling moet zorgvuldig worden gepro- grammeerd en er moeten duidelijke tijdslimieten gesteld worden om te voorkomen, dat zich oeverloze diskussies gaan ontspinnen.
Fase 1 - Keuze van de planningsdoelen |
In de praktijk zal het er dikwijls op neerkomen, dat - voornamelijk op grond van ideële, financiële en politieke overwegingen - een bepaalde keuze ge- maakt moet worden. Dit betekent, dat er prioritei- ten gesteld gaan worden. Dit is een zaak, die toe- komt aan de parlementaire organen.
Fase 8 - Programma!Plan-opstelling Op grond van de in de voorafgaande fase vastge- stelde planningsdoelen worden door de planning- unit(s) de mogelijkheden onderzocht langs welke wegen en met welke middelen die doelen bereikt kunnen worden en of zulks op korte, middellange dan wel op lange termijn plaats kan vinden. Het komt meermalen voor, dat één doel op verschillende wijzen bereikt kan worden. Dit verschijnsel wordt in de systeemleer ook wel 'equifinaliteit' (Bertalanffy) genoemd; een systeem kan, uitgaande van verschil- lende beginkondities, langs verschillende wegen, dezelfde eindtoestand bereiken. Om een goed in- zicht te verwerven in de verscheidene mogelijkheden, worden meerdere planningsmodellen opgesteld, die globaal aangeven welke stappen suksessievelijk ge- zet moeten worden ter realisering van de beoogde doelen. Er worden als het ware programma's, zo men wil scenario's, opgesteld. Toetsing op de prak- tische bruikbaarheid ervan vindt ook tijdens deze fase plaats. Uiteindelijk zullen er enige bruikbare planopstellingen resteren, waaruit het beleid een keuze zal moeten maken (fase 10).
Fase 9 - Tweede ter diskussiestelling Deze fase komt grotendeels overeen met de zesde fase, met dit verschil echter dat het brede forum van beleidvoerders, politici, vertegenwoordigers van het onderwijs en de vele andere betrokkenen zich nu moet beraden over de diverse alternatieve plannings- programma's en niet over de doelen. Ten aanzien van de procedure en de tijdslimieten geldt ook hier datgene wat in de toelichting bij fase 6 is opgemerkt.
Fase 10 - Keuze van het plan
Met inachtneming van de resultaten van de vorige
fase kiest het beleid uiteindelijk voor één bepaald
plan.
Fase 11 - Programmering van het plan Tijdens deze fase wordt het gekozen plan 'praktijk- klaar' gemaakt. Alle procedures volgens welke de feitelijke uitvoering van het plan (fase 12) zal moeten gaan verlopen worden tot in details uitgewerkt. De programmering - in wezen een uiterst minitieuze 'step-by-step description' - valt uiteen in een aantal deelaktiviteiten op diverse organisatorische gebie- den. |
246
-ocr page 254-
Onderwijsplanning als instrument van onderwijsbeleid
Fase 12 - Uitvoering van het plan Ofschoon dit de belangrijkste fase van de onderwijs- planningscyklus is - het is tenslotte te doen om de realisatie van het plan - gaan we er op deze plaats niet diep op in, daar wij van mening zijn, dat de uitvoering van het plan in handen moet liggen van de daarvoor in aanmerking komende onderwijsin- stellingen en de daarmee korresponderende bege- leidings- en adviesorganen. Deze zijn met opzet niet in onze planningskonstellatie opgenomen (voor de motivering hiervan verwijzen we naar 4.1). De in onze konstellatie centraal staande planning-units hebben evenwel bemoeienis met de uitvoering, in zoverre zij de evalutie ervan verzorgen (zie fase 13).
'Successful planning requires in any case a close interplay between the planning-agency and agencies responsible for Implementation - the specific func- tions of the former agency possibly restricted to the coordination of planning activities within the latter. Again, the main aim of the planning-agency in this case will be consistency control' (Eide 1964, p. 74).
Fase 13 - Evaluatie
In deze, de onderwijsplanningscyklus 'afsluitende' fase worden de resultaten van de uitvoering getoetst aan de oorspronkelijke beleidsdoelstellingen en aan de planningsdoelen. In eerste instantie is deze toet- sing een kwantitatieve, statistische operatie. De duiding echter - we kunnen ook spreken van weging of interpretatie - van de statistische informatie is een kwalitatieve aangelegenheid i''. Op grond van de uitkomsten van deze evaluatie wordt al dan niet tot herziening en/of bijstelling van het plan be- sloten.
De evaluatie-fase staat in de onderwijsplannings- fasen-matrix aangegeven als een aparte fase aan het einde van de planningscyklus. In feite vinden daar- vóór echter tussen bepaalde fasen reeds kontinue, tussentijdse (deel)kontroles plaats op grond waar- van feed-back verkregen wordt, die - terwijl de cyklus nog loopt - kan leiden tot tussentijdse her- zieningen en bijstellingen. Deze interfasale evaluatie en kontrole is noodzakelijk, omdat de plannings- cyklus in het algemeen een vrij groot aantal jaren bestrijkt. Zou met de kontrole en de evaluatie ge- wacht worden tot de integrale cyklus is doorlopen, dan zou men het gevaar lopen in ernstige mate achter de feiten aan te lopen, omdat het hier de planning van een dynamisch, sociaal systeem be- treft; een systeem dat sterk onderhevig is, althans zou moeten zijn, aan veranderingen. |
6.0 Enige organisatorische aspekten van onderwijs- planning
(Onderwijs)planning maakt deel uit van het admi- nistratieve apparaat van een bestuurlijke eenheid (gemeente, provincie, gewest, land). 'Planning is an instrument for effective administration; it has no functions per se, only as a part of a total adminis- trative machinery' (Eide 1964, p. 72/73). De organi- satie van planning in een bepaald land is sterk af- hankelijk van de wijze waarop het bestuurlijk ad- ministratieve apparaat is opgebouwd (bijvoorbeeld een federale of een meer centrale staatsinrichting) en zal dan ook van land tot land verschillen. Daar planning dus voor een niet onaanzienlijk deel be- paald wordt door de vigerende politieke en vooral administratieve kontext, zal ook de organisatie ervan voor een belangrijk deel afhankelijk zijn van de omstandigheden waaronder planning plaats vindt. De ontwikkeling van een algemeen geldig en toepasbaar organisatieschema moet dan ook tot de onmogelijkheden gerekend worden. De oplossingen die ontleend zouden kunnen worden aan een sche- ma, dat toegesneden is op één bepaalde situatie zouden slechts een '(...) relative validity' hebben 'depending upon the Situation within the administra- tive structure in question' (Eide, o.e. p. 79).
Voor een goede beleids- c.q. planningsorganisatie zijn bijdragen vanuit met name de sociale- en be- stuurswetenschappen onmisbaar. Deze wetenschap- pen stellen ons onder meer in staat de principes te onderscheiden, die ten grondslag liggen aan organi- saties. Op het gebied van de principes, strukturen en funkties van de organisatie hebben disciplines als bestuurs-, bedrijfs- en organisatiesociologie en in- terne en externe organisatieleer reeds belangrijke bijdragen geleverd. Voor literatuur op het gebied van onderzoek en theorievorming van de organisa- tie als institutionaliseringsvorm wijzen we hier slechts op de organisatie-typologieën van Blau & Scott (1962), Etzioni (1961/1963), Pugh c.s. (1968) en Hage (1965)^5. Het voorhanden zijnde onder- zoeks- en theoriemateriaal heeft in het algemeen slechts een geringe relevantie voor de (onderwijs)- planningsorganisatie. Des te meer echter voor het bedrijfsleven en grote non-profit organisaties. En de studies die bestaan over de organisatie van het onder- wijs, hebben voornamelijk betrekking op de school als institutie en handelen in de eerste plaats over het bedrijfsmatig funktioneren van de school. In bedoel- de studies wordt niet of nauwelijks aandacht besteed aan de strukturele en funktionele kenmerken van de onderwijsorganisatie als 'uitdrukking van en middel tot de eigen doelrealisering van het onderwijs' (Van |
247
-ocr page 255-
Paul F. Kagenaar
Kemenade 1970/3, p. 2). Dit is even opvallend als teleurstellend.
De hiervoor genoemde organisatie-typologieën en andere verworvenheden op het gebied van het orga- nisatie-onderzoek kunnen met de nodige verande- ringen ook op de onderwijsorganisatie en de organi- satie van onderwijsplanning worden toegepast.
6.1 - Organisatieprincipes
Enige organisatieprincipes mogen hier niet onver- meld blijven, daar zij in het bijzonder van toepassing zijn op de organisatie van onderwijsplanning. We volgen, waar het de eerste vier principes betreft, de terminologie van Widmaier & Bahr (1966) en met betrekking tot de volgende principes die van Pugh c.s. (1968) en Van Braam (1971). De principes zelf echter treffen we, zij het soms onder andere benamin- gen, op diverse plaatsen in de literatuur aan. We noemen de volgende organisatieprincipes:
1. Integratie
De planning-units, als belangrijke eenheden binnen de planningsorganisatie, dienen geïntegreerd te zijn in het gehele beleids- en besluitvormingsmechanis- me, op elk niveau en gedurende iedere fase.
2. Koöperatie
Tussen de planning-units en alle daarvoor in aan- merking komende beleids- en bestuursinstanties, onderzoeksteams, experts e.a. dienen nauwe samen- werkingsrelaties te bestaan.
3. Koördinatie
Teneinde een zo vruchtbaar mogelijke uitwisseling van informatie te verkrijgen en om de aktiviteiten van de gespecialiseerde planning-units te richten op de algemene beleidsdoelstellingen, alsmede ter voor- koming van ongewenste versnippering van plan- ningsaktiviteiten, is een koördinatiepunt gewenst.
4. Kontinuïteit
De organisatie van de werkzaamheden binnen de onderscheiden fasen moet zo zijn, dat de fasen vloeiend in elkaar over kunnen gaan, zodat er sprake is van een kontinue planningscyklus.
5. Specialisatie!Funktionalisatie
Dit principe betreft het uiteenleggen van de plan- ningsfunktie in deelfunkties of taken, alsmede de toewijzing (allokatie) van die funkties aan de meest daarvoor in aanmerking komende instanties, en/of personen. |
6. Standaardisatie!Formalisatie
Het betreft hier het geven van vaste vormen, regels en omschrijvingen van het gedrag in de organisatie; het reglementeren van taken, besluitvormingsproce- dures en uitvoeringsbepalingen.
7. Centralisatie versus Decentralisatie
Dit principe betreft de mate waarin in een organisa- tie de beslissingsmacht en de uitvoering al dan niet hiërarchisch zijn geregeld; de beheersing van sank- tie- en kontrolemogelijkheden is in deze van groot belang.
Wil men tot een koherente onderwijsplanning komen, dan is een bepaalde mate van centralisatie noodzakelijk. Een sterk gedecentraliseerde plan- ningsorganisatie is uit doelmatigheidsoogpunt niet verkieslijk en is bovendien strijdig met de aan plan- ning ten grondslag liggende gedachten. De opstel- ling van een 'over-all plan' ,de daaraan noodzakelijk voorafgaande prognoseopstellingen, de systeem- benadering etc. kunnen alleen door middel van een voldoende gecentraliseerde ogranisatievorm tot stand komen. Het voorafgaande neemt overigens niet weg, dat bepaalde gehele of gedeeltelijke plan- ningsfunkties gedecentraliseerd kunnen en soms zelfs moeten worden. Te denken valt bijvoorbeeld aan de aktiviteiten, aangeduid bij de fasen 2, 3, 4, 5 en 13 van de onderwijsplanningscyklus.
8. Flexibiliteit
Het betreft hier de mate van veranderingskapaciteit van de organisatie. Aan de veranderingskapaciteit van een planningsorganisatie moeten hoge eisen gesteld worden. (Vergelijk wat wij daar onder meer in 5.3 over gezegd hebben).
6.2 Organisatievormen van onderwijsplanning
Het zal wel de wens zijn van een ieder, die zich voor de taak gesteld ziet een nieuwe organisatie op te zetten om 'tabula rasa' te kunnen beginnen. Dit is echter een vrome wens. Het is namelijk, om het enigszins kontradiktoir te formuleren, relatief een- voudiger met niets dan met iets te beginnen. Het ont- werpen van een 'ideaal-typisch' organisatiemodel is aanzienlijk eenvoudiger dan het opzetten van een pragmatisch-realistisch organisatiepatroon. In kon- kreto, wanneer men de organisatie van een plan- ningsmechanisme wil realiseren, begint men niet in een luchtledig. In de regel treft men een aantal instanties aan, die zich reeds min of meer'impliciet of expliciet met planning, of wat daar voor moet doorgaan, hebben beziggehouden. Bedoelde orga- |
248
-ocr page 256-
Onderwijsplanning als instrument van onderwijsbeleid
nen hebben strukturen en funkties, die het produkt zijn van vaak respektabele historische ontwikkelin- gen. Elk departement, elke instantie en ieder bureau heeft zijn eigen specifieke tradities, institutionele attitudes en gevoeligheden. Het invoeren van een nieuwe en ingrijpende methode als integrale plan- ning zal dan ook onvermijdelijk hier en daar op weerstanden stuiten. Deze kunnen en mogen niet genegeerd worden.
Kortom, de planningsorganisatori® treft bij zijn start een bepaalde 'erfenis' aan. Deze als een 'quantité négligeable' te beschouwen zou om meer dan één reden niet juist zijn. Of de planningsorgani- sator te allen tijde bestaande instanties moet sauve- ren is een andere kwestie. Hij zal in ieder geval behoedzaam, doch doelbewust die organisatievorm moeten trachten te verwezenlijken, die voor de in- en uitvoering van planning het meest wenselijk is. Hij zal daarbij taktisch tussen een groot aantal lastige klippen door moeten laveren. Maar hij moet niet schromen de organen, die niet of nauwelijks funktioneel zullen blijken te zijn, doch die wel menen voor een rol ergens in de planningsprocedure in aanmerking te kunnen komen, uit te schakelen en zo nodig nieuwe organen in het leven te roepen.
De voorkeur zal gegeven moeten worden aan een organisatievorm, waarin bestaande instanties funk- tioneel opgenomen zijn (eventueel met een gewijzig- de en/of uitgebreide taakstelling) en waarin niet te veel nieuwe organen in het leven geroepen behoeven te worden. Dit laatste niet in het minst om budget- taire redenen, maar zeker ook met het oog op de mogelijkheid op betrekkelijk korte termijn een plan- ningsprocedure in gang te kunnen zetten. De te kiezen organisatievorm wordt voor een belangrijk deel bepaald door de onderliggende organisatieprin- cipes en door de vigerende politieke en beleidsstruk- tuur. Om redenen van uiteenlopende aard zal men nooit een volledig adekwate en bevredigende organi- satie bereiken, één waar alle betrokken partijen en alle belanghebbenden zich 'con amore' mee kunnen verenigen. 'Organisationsfragen werden nie eine per- fekte Lösung finden. Politische und verwaltungs- technische Usancen, die Durchschlagskraft einzelner Persönlichkeiten u.ä. sind Komponenten, welche die Wahl dieser oder jener Organisationsform und die Betonung des einen oder anderen Organisations- Prinzips mitbestimmen werden' (Widmaier & Bahr 1966, p. 25).
6.3 Organisatieschema Onderwijsplanning In weerwil van de onvolkomenheden, die aan een |
algemeen organisatieschema kleven, hebben we ge- meend er goed aan te doen, ter eerste oriëntatie, toch een proeve van een dergelijk schema in dit arti- kel op te nemen. Het schema, dat specifiek toegesne- den is op de situatie in Nederland, wordt vooraf gegaan door een voorlopige inventarisatie van die organen, instanties en instituten, die ons inziens in ieder geval in de organisatie van onderwijsplanning betrokken moeten worden.
Voorlopige inventarisatie van de bij onderwijsplan- ning in Nederland betrokken organen
I. Organen met beslissingsbevoegdheid
1. Parlement,
2. Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen
3. Ministerie van Financiën,
4. Ministerie van Economische Zaken,
5. Ministerie van Sociale Zaken en Volksgezond- heid,
6. Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschap- pelijk Werk,
7. Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening,
8. Ministerie van Landbouw en Visserij. IL Adviesorganen
1. Nationale Stuurgroep Onderwijsplanning,
2. Sektorale Stuurgroepen Onderwijsplanning,
3. Innovatiecommissies (Basisonderwijs en Mid- denschool),
4. Adviescommissie voor de Programmering (ACP),
5. Onderwijsraad,
6. H.B.O.-raad,
7. Academische Raad,
8. Sociaal-Economische Raad (SER),
9. Commissie Planprocedure,
10. Raad van Advies voor de Ruimtelijke Ordening,
11. Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbe- leid,
12. Raad van Advies voor het Wetenschapsbeleid. III. Technische Organen
1. Nationaal Onderwijsplanbureau,
2. Sociaal en Cultureel Planbureau,
3. Centraal Planbureau (CPB),
4. Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS),
5. Rijks Planologische Dienst (RPD),
6. Provinciale Planologische Diensten (PPD's),
7. Economisch-Technologische Instituten (ETFs),
8. Wetenschappelijke Onderzoeksinstituten en -or- ganisaties (Universitaire Onderzoekscentra, |
249
-ocr page 257-
Paul F. Kagenaar
Stichting voor Onderzoek van het Onderwijs (SVO) e.d.).
IV. Overleg- en inspraakorganen
1. Centrale Commissie voor Onderwijsoverleg (CCOO),
2. Federaties van Besturen van Onderwijsinstellin- gen,
3. Vertegenwoordigers van Onderwijsinstellingen,
4. Vertegenwoordigers van Onderwijsbonden (ANOF, ABOP, NGL, KOV e.a.),
5. Onderwijsspecialisten van Vakbonden,
6. Onderwijsspecialisten van Werkgeversverbanden,
7. Nationale Schoolraad,
8. Nationale Ouderraad.
In het organisatieschema (Figuur 6) is deze veel- heid aan organen in een organisatorisch verband bijeengebracht.
7.0 Huidige stand van zaken in Nederland
7.1 Situatieschets
In vergelijking bijvoorbeeld met landen als Frankrijk en Zweden, behoort Nederland niet tot de koplo- pers waar het betreft de inschakeling van integrale planning ten behoeve van het onderwijsbeleid. Wel zijn in ons land bepaalde vormen van in hoofdzaak kwantitatieve onderwijsplanning aan te wijzen. We denken dan in de eerste plaats aan de Planprocedure in het kader van de Wet op het Voortgezet Onder- wijs (Art. 64 t/m 76). Sinds de inwerkingtreding van de Mammoetwet in 1968 stelt de Staatssekretaris van Onderwijs en Wetenschappen jaarlijks, op ad- vies van de Commissie Planprocedure, het Plan van Scholen vast. Dit scholenplan, dat een periode van drie jaar bestrijkt en dat van jaar tot jaar 'opschuift' (zgn. voortschrijdende driejarenplanning), vermeldt de nieuwe scholen of nieuwe afdelingen aan scholen voor voortgezet onderwijs, die in de betreffende driejarige periode - al dan niet in principe - voor oprichting en bekostiging door het Rijk in aanmer- king komen. Het scholenplan is bedoeld om door middel van een optimale spreiding op lokaal, regio- naal en nationaal niveau te komen tot een samen- hangend en evenwichtig geheel van onderwijsvoor- zieningen binnen het voortgezet onderwijs^®.
In nauwe samenhang met het Plan van Scholen staat het in mei 1974 geïntroduceerde Scholenbouw- plan. Het gaat hier wederom om een vorm van voor- namelijk kwantitatieve planning. Het Scholenbouw- plan beoogt '(.. .) meer duidelijkheid te scheppen in het scholenbouwbeleid'. (O & W 1974/2, p. 7). |
Ten behoeve daarvan is een voortschrijdend vier- jarenplannings- en budgetteringssysteem ontwikkeld op grond waarvan de vele aanvragen voor bouw en verbouw van scholen voor voortgezet onderwijs in rationeler banen geleid kunnen worden en waar- door '(• • •) de bouw van een nieuwe school vanaf de eerste aanvraag tot en met de feitelijke bouw procedureel op de voet gevolgd en financieel over de verschillende jaren is ingepast" (ib.). Het valt te verwachten, dat het Plan van Scholen te zijner tijd geïntegreerd zal worden in het Scholenbouwplan (of omgekeerd?).
Hoewel bij de opstelling van beide plannen op bescheiden wijze rekening wordt gehouden met kwalitatieve kriteria, kunnen we niet anders dan konstateren, dat hier sprake is van kwantitatieve facetplanning. De ervaring en 'know-how' echter, opgedaan met vooral de planprocedure en de plan- procedure op zich, als onontbeerlijk element van een meer omvattend planningssysteem, kunnen bij de invoering van integrale onderwijsplanning van grote betekenis zijn. Dit geldt mutatis mutandis ui- teraard ook voor het nog recente Scholenbouwplan.
Vertonen de scholen- en de scholenbouwplan- ning - op het gebied van kwantitatieve planning goede in hun soort - al een 'piecemeal'-karakter, met de overige planmatige aktiviteiten, die ont- plooid zijn (veelal vóór 1968) was dat nog sterker het geval. We behoeven slechts te wijzen op het werk van diverse kommissies en werkgroepen, die ieder afzonderlijk ten behoeve van bepaalde oplei- dingen werkzaam zijn geweest ter vooruitberekening van het aanbod aan leeriingen/studenten en van de vraag naar afgestudeerden. Deze kommissies hadden vaak ook de opdracht onderzoek te doen naar de meest wenselijke spreiding van o.m. Kweekscholen voor Onderwijzers, Opleidingsscholen voor Kleuter- leidsters en H.T.S.-en. Meer in het algemeen kan gerefereerd worden aan het werk van de kommissies en instituten, die belast zijn met de strukturering van de onderwijsvernieuwing: de Landelijke en Regionale Pedagogische Centra, de Commissies Modernisering Leerplan en de kommissies belast met de voorbereiding en begeleiding van de Experi- mentele Lerarenopleidingen (COL, COLVO, COL- BO). In dit verband moet ook de in oprichting zijnde Stichting voor de Leerplanontwikkeling genoemd worden. Ofschoon de zojuist genoemde organen geen planningsaktiviteiten ontplooien in de zin die wij^lT in dit artikel aan gegeven hebben, zijn zij toch van groot belang voor de opzet van een omvat- tende planningsorganisatie. Immers, al eerder heb- ben wij gesteld, dat onderwijsplanning tevens moet impliceren onderwij sverandering en -vernieuwing |
250
-ocr page 258-
j Kroon/Kabinet (
Ministerie
van
Econ. Zaken
Ministerie
van
Binn. Zaken
Ministerie
van
Landb. & Viss.
PARLEMENT
|
1 |
Rijks Planologische Dienst |
Sociaal en Cultureel
_Planbureau_
NATIONAAL
ONDERWIJS
PLANBUREAU
Wetenschappelijke Onder-
zoekinstituten en
organisaties (SVO/CITO e.s.)
Ekonomisch-Technologische
Instituten
CENTRAAL BUREAU VOOR DE STATISTIEK
HBO-Raad
NATIONALE
STUURGROEP
ONDERWIJSPLANNING
Sociaal
Economische-
Raad
Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid
Advies
Commissie
Programmering
Raad van Advies voor het
Wetenschapsbeleid
Sektorale Stuurgroepen Onderwijsplanning |
kbo |
lbo/mbo |
vwo/avo |
hbo |
W 0 |
|
Raad voor
Economische
Centrale
Economische
Commissie
Aangelegenh.
Raad van Advies voor de Ruimtelijke Ordening
T
Commissie Planprocedure |
CENTRALE COMMISSIE VOOR ONDERWIJS OVERLEG
Federaties van
Besturen van
Onderwijsinstellingen
Vertegenwoor-
digers van
Onderwijs-
Bonden
Vertegenwoor-
digers van
Onderwijs-
instituten
Werkgevers-
verbanden
(Ondw. Spec)
Vakbonden
(Onderwijs-
Specialisten)
Fig. 6. Organisatieschema Onderwijsplanning
-ocr page 259-
Paul F. Kagenaar
('Planning is Planning for Change'/'Planning is Rolling Reform').
Als we de situatie, zoals we die nu in Nederland aantreffen, in ogenschouw nemen, kunnen we vast- stellen, dat - hoewel de verscheidene vormen van fragmentarische planning 'an sich' heel verdienste- lijk zijn - het geheel eerder de indruk geeft van een lappendeken. En wel een met veel gaten! Afgezien van het postsekundair onderwijs, waar op grond van de McKinsey-voorstellen een vrij goed sluitend, doch in hoge mate kwantitatief planningstelsel tot stand aan het komen is, moet gekonstateerd worden, dat in de overige sektoren van het onderwijs nog geen samenhangende planning van de grond is ge- komen. Zelfs niet per sektor. 'De gegevens voor de planning van bepaalde schoolsoorten zijn beschik- baar en aan vooruitberekeningen ontbreekt het niet. Maar de planning is passief en versnipperd' (Iden- burg 1971, p. 125).
Konklusie: onderwijsplanning in Nederland is bij lange na (nog) geen integraal en koherent geheel.
7.2 Verwachtingen voor de nabije toekomst
De weinig uitbundige konklusie, waarmee we de vorige paragraaf afsloten, neemt overigens niet weg dat wij omtrent de ontwikkelingen in de nabije toe- komst hoopvol gestemd zijn. Dat we ons hierbij niet laten leiden door enigerlei vorm van 'wishful thinking', moge blijken uit de volgende, in chrono- logische volgorde weergegeven feiten: 1970 - Rapport van de Commissie voorbereiding onderzoek toekomstige maatschappijstruc- tuur (zgn. 'Commissie De Wolff),
1970 - OECD-Conference on Policies for Educa-
tional Growth,
1971 - Nota 'Problemen van onderwijsplanning''
(februari),
1971 - ' Nota inzake verbetering van de planning van
het postsecundaire onderwijs in Nederland' (oktober),
1972 - 'Nota over het onderwijsbeleid',-waarm door
de minister van Onderwijs en Wetenschap- pen de overtuiging wordt uitgesproken van de noodzaak te 'moeten geraken tot een stelsel van planning',
1973 - Oprichting van het Sociaal en Cultureel |
Planbureau. Dit bureau heeft tot taak de wetenschappelijke fundering te leggen voor een samenhangend en doelmatig overheids- beleid op het gebied van het maatschappe- lijk en kultureel welzijn. , 1973 - Instelling van een Ambtelijke Werkgroep, die - met het oog op de uitbreiding van het planningssysteem voor het gehele onder- wijs - tot taak heeft advies uit te brengen over een stelsel van meerjarenplanning t.b.v. het onderwijsbeleid op het terrein van het primaire en secundaire onderwijs. Om de samenhang van de planningsaktiviteiten van de verscheidene onderwijssektoren zo goed mogelijk te verzekeren, vindt er tussen de werkgroep enerzijds en de Commissie Plan- procedure en de Informateurs Planning Postsecundair Onderwijs anderzijds overleg plaats over funktionele werkrelaties.
1973 - Instelling van het Contactorgaan voor de Innovatie van het Onderwijs (een landelijk koördinatiepunt) door de besturen van de Vereniging De Samenwerkende Landelijke Pedagogische Centra en het Werkverband van Plaatselijke en Regionale Onderwijs- adviesdiensten (WPRO),
1973 - Voorzieningen worden getroffen voor de op- richting van een Onderwijsplanbureau,
1973 - Installatie van de Innovatiecommissies Basis-
onderwijs en Middenschool (december),
1974 - Discussienota 'Naar een structuur voor de
ontwikkeling en vernieuwing van het primair en secundair onderwijs' (januari) i® De met betrekking tot onderwijsplanning meest saillante voorstellen in deze nota be- treffen:
- De instelling van een Avdiescommissie voor de Programmering (ACP). Deze kommis- sie heeft als opdracht de minister advies uit te brengen over de programmering van de ontwikkelingen en vernieuwingen van het onderwijs en zal daarom koördine- rend op gaan treden t.a.v. de adviserende aktiviteiten van de innovatiekommissies, n.b. De laatste zouden volgens de voor- stellen in deze struktuurnota moeten gaan fungeren als subkommissies van de ACP.
- De oprichting van de Stichting voor de Leerplanontwikkeling (S.L.O.)
Een en ander konform de voorstellen d.d. mei 1972 van de Commissie Organisatie Leerplanontwikkeling. De SLO heeft in de eerste plaats tot taak de koördinatie en ontwikkeling van onderwijsleerpakketten ten behoeve van het kleuteronderwijs, het lager onderwijs en het voortgezet onder- wijs alsmede voor de opleiding en her- en bijscholing van onderwijsgevenden. Daar- naast zal de SLO steun moeten verlenen aan de ontwikkeling van leerplannen in |
252
-ocr page 260-
Onderwijsplanning als instrument van onderwijsbeleid
het kader van de innovatieprojekten. 1974 - Aankondiging door de Minister van Onder- wijs en Wetenschappen van een 'Onderwijs- contourenplan (cf. Memorie van Toelichting bij de Rijksbegroting voor 1975, p. 26). In deze voor 1975 aangekondigde diskussie- nota zullen voorstellen gedaan worden aan- gaande de toekomstige onderwijssituatie in een perspektief van 20 ä 25 jaar.
Voeg aan de hiervoor opgesomde feiten nog toe de beschikbaarheid van een groot areaal aan plan- ningstechnieken, -methoden en modellen^" alsook de niet te onderschatten ervaring en 'know-how', die een aantal instanties, die zich al sinds geruimere tijd èn theoretisch èn praktisch met planning hebben beziggehouden, in de loop der tijd hebben opgedaan. Men denke dan aan instanties als het Centraal Planbureau, de Rijks Planologische Dienst en de Provinciale Planologische Diensten, het Centraal Bureau voor de Statistiek e.a. voor zover het ons land betreft. Vergeten we zeker niet de bijdragen van internationale organen als de OECD en de UNESCO en hun respektievelijke plannings- en onderzoeksinstituten het CERI en het IIEP. Ook het fonds aan kennis en ervaring, dat in industrie, be- drijfsleven en krijgsmacht aanwezig is, mag niet onderschat en onaangesproken blijven. We denken bijvoorbeeld aan bedrijven als AKZO, Shell, Philips, PTT, DSM, TNO, IBM, General Electric, Boeing, Honeywell e.d. en aan de zgn. 'think groups' als de RAND-Corporation, het MIT, het Hudson Institu- te, het Battelle Memorial Institute en het Stanford Research Institute, die geavanceerde plannings- en forecastingstechnieken ontwikkeld hebben. Het zal duidelijk zijn, dat genoemde concerns en research- instituten zich niet, althans niet expliciet bezighou- den met onderwijsplanning. Er zijn echter veel paral- lellen tussen bedrijfsmatige planning en onderwijs- planning aan te wijzen. Via 'technology transfer' (Jantsch) kunnen kennis en ervaring, opgedaan bij de planning in industrie, bedrijfsleven en elders, ook benut worden voor onderwijsplanning.
Als we nu alle in deze paragraaf aangeduide om- standigheden in ogenschouw nemen, dan mogen we voor de nabije toekomst goede hoop koesteren, dat er een daadwerkelijk begin gemaakt kan en zal worden met integrale onderwijsplanning. Er heeft zich in de laatste jaren binnen de betreffende beleids- kringen een 'mentaliteitsverandering' ten faveure Van onderwijsplanning voltrokken. We menen te kunnen konstateren, dat er momenteel op het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, waar- van de belangrijkste impulsen uit moeten gaan, een voldoende en soms zelfs hoge mate van verande- rings- c.q. planningsbereidheid aanwezig is. Als men daarbij nog bedenkt, dat het huidige politieke kli- maat en de politieke konstellatie in Nederland be- paald gunstig is te noemen met betrekking tot plan- ning, dan is het niet ongerechtvaardigd te verwach- ten, dat de invoering van integrale onderwijsplan- ning in de komende jaren een goede kans maakt. |
8 Nawoord
Planning pleegt meer dan eens onderwerp te zijn van een fundamentele kontroverse. Daarom willen wij tot besluit van dit artikel enige woorden wijden aan de ideologische en politieke implikaties ervan. We zullen ons hierbij voornamelijk beperken tot het noteren van hetgeen door een aantal auteurs opge- merkt is over de al of niet ideologische neutraliteit van (onderwijs)planning. Dat er ten aanzien van dit punt grote tegenstellingen in denken bestaan, moge blijken uit de volgende uitspraken:
- '(• • ■) educationalplanning is ideologically neutral'.
(Coombs 1970, p. 14)
- '(• • •) die Futurologie kann nicht wertfrei sein'.
(Ingelstam 1971, p. 180)
Futurologie en planning zijn uiteraard niet het- zelfde, maar volgens Ingelstam behoort planning tot de toekomstkunde en neemt daarin zelfs een zeer belangrijke plaats in. Het is dan ook op grond van de nauwe verwevenheid van de beide disciplines, dat de notities over futurologie grotendeels ook ge- acht worden te gelden voor planning.
In een uit het Nederlands vertaald artikel in het Duitse tijdschrift FUTURUM onderscheidt Van Steenbergen binnen de toekomstkunde of futurolo- gie twee stromingen, die bijna diametraal tegenover elkaar staan vanwege hun fundamenteel uiteenlo- pende ideologische uitgangsbases. Te weten:
a. De 'Establishment-Futurologie'
'Sie hat eine ausgesprochene Integrationsperspektive der Gesellschaft (kursivering P.K.) und ist durch retrospektive Methoden gekennzeichnet'. (Van Steenbergen 1970, p. 162). Tot de aanhangers van deze richting worden gerekend: Herman Kahn ('Scenario-Writing'), Olaf Helmer ('Delphi'-tech- niek en 'social technology'), Daniell Bell ('The End of Ideology') Anthony Wiener en Erich Jantsch ('Technological Forecasting in Perspective'). Over de eerste drie spreekt Van Steenbergen als van 'einen ideologischen Triumvirat'.
b. 'Kritische Futurologie' is de aanduiding van de |
253
-ocr page 261-
Paul F. Kagenaar
tweede richting. 'Sie impliziert eher eine Konfliktper- spective der Gesellschaft (Kursivering P.K) und ist durch prospektive Methoden gekennzeichnet. Diese Richting bildet eine kleine und verstreute Opposi- tionsbewegung innerhalb der Futurologie' (o.e., ib.). Tot deze stroming behoren auteurs als Arthur Was- kow, Herbert Marcuse, Claus Koch en Robert Jungk.
De aanhangers van de 'Establishment-Futurolo- gie' zijn ervan overtuigd, dat de maatschappij zoals die nu is, geen wezenlijke veranderingen en verbe- teringen meer behoeft, want de bestaande maat- schappij is 'the good society in itself', aldus Bell in zijn boek met de aan duidelijkheid niets te wensen overlatende titel 'The End of Ideology' (1961). Zowel Bell als Lipset ('Political Man') zijn van mening, dat de huidige demokratie de belangrijkste problemen van de industriële maatschappij opgelost heeft en dat de overblijvende problemen van sekun- daire betekenis zijn, 'technische' aanpassingspro- blemen.
Boguslaw in 'The New Utopians' (1965) wijst echter op de gevaren van een overheersing van de samenleving door technokraten. De 'nieuwe elite' van systeemontwerpers en -analisten, informatika- deskundigen en planners, door sommigen wel 'socia- le ingenieurs' genoemd, dreigt zich te ontwikkelen tot een computerbureaukratie, die in feite het beleid gaat uitmaken door, waar mogelijk, politieke of beleidsbeslissingen te reduceren tot routinematige en administratieve beslissingen. Koch (1968) is beducht voor 'den technokratischen Pferdefuss' van de ideo- logie van de 'Establishment-Futurologie' en noemt Jantsch's 'Technological Forecasting in Perspective' (1967) een 'Handwerkszeug für Technokraten'.
Wij willen geenszins het gevaar ontkennen, dat kan kleven aan het tot uitvoer brengen van een slechts voor deskundigen, lees planningstechno/ogen (dit behoeven per se nog geen planningstechnofcro/en te zijn!) toegankelijke, komplexe, integrale planning. Het gevaar van een technokratisch totalitarisme is daarin gelegen, dat de fundamentele waarden van de samenleving en van het individu geëxploiteerd kunnen gaan worden om niet te zeggen gemanipu- leerd. 'Toenemende rationaliteit in de beleidsvor- ming - o.m. door de invoering van integrale plan- ning - plaatst de ekspressieve funktie van de ideolo- gie op de achtergrond, doch benadrukt tegelijkertijd de instrumentele funktie van de ideologie. Ideolo- gieën dienen hierbij hoofdzakelijk als richtsnoer voor de formulering en uitvoering van konkrete politieke beleidsvoorstellen' (Wentink 1972, p. 120). |
Het gaat erom, dat, uitgaande van de verscheiden- heid aan bestaande ideologieën, waardehiërarchieën en politieke inzichten, getracht wordt een voor alle groeperingen werkbare konsensus te bereiken. Dat de individuele mens daarbij in verdrukking dreigt te geraken, is evident. 'Shubik meent dat dezelfde technologie, die bijgedragen heeft tot deze komplexe maatschappij in staat moet kunnen zijn nieuwe mechanismen te verschaffen waardoor het individu weer in de gelegenheid wordt gesteld zijn keuzevrij- heid opnieuw te beleven. De nieuwe kommunikatie- technologie moet hierbij uitkomst bieden. Shubik noemt het voorbeeld van referenda die mogelijk kunnen worden met behulp van snelle komputer- verwerking van de gegevens waardoor het individu weer rechtstreeks bij belangrijke beslissingen kan worden betrokken' (o.e., p. 129).
We hopen in de loop van dit artikel aangetoond te hebben, dat de huidige maatschappij in haar geheel en in haar samenstellende delen behoefte heeft aan planning en daar niet aan kan ontkomen. Voor degenen echter, die dat een beklemmende gedachte vinden en dat associëren met de karikaturale en welhaast onmenselijke samenlevingen zoals bijvoor- beeld George Orwell in 'Nineteen Eighty-Four' en Aldous Huxley in 'Brave New World' die zo aangrijpend en suggestief geschetst hebben, behoeft dat nog geen reden te zijn om zich - veelal emotio- neel - te verzetten tegen planning en alles wat daar- mee annex is. Het is namelijk ons inziens niet alleen mogelijk, maar zelfs vereist, dat in een demokra- tische samenleving waarden als bijvoorbeeld vrijheid in de planning ingebouwd worden. 'Wir werden gezwungen sein mit Planungen zu leben, wir wer- den, wie Weiszäcker sagte, den Raum der Freiheit planen müssen, und dabei ständig in Gefahr sein, Opfer eines durch und durch technokratischen Mo- dells zu sein (...)' (Lassahn 1969, p. 668). Of zoals Salvador de Madariaga in de inleiding (n.b. getiteld: 'Planning for Freedom'!) van de reader 'Perspec- tives of Planning' van Jantsch (1969) opmerkt: 'Having established the principle that individual freedom is not merely the most efficient means but the only end of planning, we must now balance it by declaring that the freedom of the Community i.e. its right to be considered as such, is also the best means and a legitimate end of our planning. A synthesis is necessary or a realisation of the fact that order is as necessary for liberty as liberty is for order '(De Madariaga 1969, p. 41/42). De bestaande plannings- en prognosetechnieken kunnen natuur- lijk door technokraten 'rücksichtslos', waar het betreft gevestigde ideologieën en waardehiërar- chieën, ge(lees: mis-)bruikt worden, indien niet de nodige 'veiligheden' in de planningscyklus zijn inge- bouwd. Wij achten het echter zeer wel mogelijk om |
254
-ocr page 262-
Onderwijsplanning als instrument van onderwijsbeleid
planning te realiseren via het demokratische of inspraak/openbaarheidsmodel (cf. 4.2) en met ge- bruikmaking van de niet geheel terecht door kri- tische futurologen zo gevreesde en als anti-demokra- tisch bestempelde plannings- en prognosetechnie- ken. Het valt te betreuren, dat het vele baanbrekende werk, dat door de zogenaamde 'denkfabrieken' ('Look-Out-Institutes') en door grote koncerns ver- richt is en nog wordt, door aanhangers van de kritische futurologie a priori als afkeurenswaardig beschouwd wordt. Zulks overwegend op grond van de weliswaar evidente banden van genoemde onder- zoekscentra met het militair-industriële komplex. Het is evenwel zeer goed denkbaar, dat plannings- koncepten - primair ontwikkeld t.b.v. het industri- ële en militaire apparaat - een vreedzame i.e. onder- wijskundige toepassing krijgen. In dit verband be- hoeven we slechts te wijzen op de vreedzame toe- passing van kernenergie, het civiele gebruik van voor de ruimtevaart ontwikkelde technologieën (meteo- rologische en kommunikatiesatellieten, bepaalde lastechnieken e.d.) en de brede toepassing, die technieken als het 'Planning-Programming-Budge- ting-System' (PPBS), de 'Program Evaluation and Review Technique' (PERT) en de 'Critical Path Method' (CPM) reeds buiten de kontext ten behoeve waarvan zij ontwikkeld werden, gevonden hebben.
Tot slot merken we nog op, dat bij het tot uit- voer brengen van planningsmechanismen, die poten- tieel technokratisch misbruik in zich bergen, uiterste waakzaamheid geboden blijft.
Noten
9. Een planning-unit bestaat uit één of meer instanties of uit een cluster van afdelingen van een bepaalde instantie, die in nauw verband en meestal geïnstitu- tionaliseerd samenwerken aan de voorbereiding en/of de opstelling van een plan. De planning-unit is een gespecialiseerd apparaat, dat tot taak heeft die informatie te verzamelen en te analyseren, die noodzakelijk is voor het nemen van beslissingen en het (doen) uitvoeren van evaluatie door de beleid- voerders in het kader van de plannings-cyklus.
10. Voor een nadere uitwerking van de dertien fasen zij verwezen naar Kagenaar (1973, p. 107 t/m 121).
11. Van Braam (1971) spreekt hier van 'basisdoeleinden en verstaat daaronder 'de centrale, in meer abstracte termen geformuleerde, algemene doeleinden van het beleid. In de basisdoeleinden van het overheidsbe- leid komen de meest fundamentele waarden, belan- gen, idealen en voorkeuren van de samenleving, voorzover de realisering daarvan mede aan de over- heid is toevertrouwd, tot uitdrukking. Zij zijn als zodanig de hoogste, meest abstracte uitgangs- en |
kristallisatiepunten van maatschappelijke (resp. politieke) consensus en strijd' (o.e., p. 374).
12. Illustratief is bijvoorbeeld de Regeringsverklaring van het Kabinet-Den Uyl, afgedrukt in de Neder- landse Staatscourant van maandag 28 mei 1973, Nr. 102 op p. 3 en 4 onder het hoofd 'Ontwikkeling en ontplooiing'.
13. Het Mc Kinsey-rapport 'Verbetering van de plan- ning van het postsecondaire onderwijs in Nederland' biedt een toepasselijke informatie-analyse, die overigens ook van toepassing kan zijn op het primair en sekundair onderwijs. Het gewenste informatie- systeem kan, aldus de samenstellers van het rapport, in drie elkaar gedeeltelijk overlappende fasen wor- den opgezet:
1. Het bepalen van de benodigde informatie,
2. Het opbouwen van een logische informatiestroom, 3 Het op gang brengen van de informatiestroom
14. 'Information in itself is silent; it is the use to which it is put, in terms of inferring, interpreting, projecting, analyzing, manipulating, Computing and decision- making, that is important' (Oskar Morgenstern).
15. Een beknopt overzicht van deze typologieën is te vinden in 'Het onderwijs als organisatie' van Van Kemenade (1970/3, p. 3-17). Zeer handzaam is het door de auteur opgestelde schema, waarin hij - de vier behandelde typologieën samenvattend - ver- schillende vooral voor het onderwijs relevante orga- nisatorische aspekten aangeeft.
16. Dit kan bijvoorbeeld een voorbereidingskommissie, een stuurgroep of een team van organisatiedeskun- digen, bijgestaan door beleidsfunktionarissen, zijn.
17. Ten aanzien van de bij onderwijsplanning betrokken ministeries moet worden opgemerkt, dat de bestaan- de indeling in departementen, direkties, afdelingen, onderafdelingen en inspekties momenteel niet, al- thans zeker niet optimaal is afgestemd op de kom- plexiteit van integrale onderwijsplanning en op de verwevenheid van de ene problematiek met de andere. Het Ministerie van O & W is overigens wel doende reeds voorbereidingen te treffen, die bedoeld zijn om de organisatie en bezetting van departement en inspekties af te stemmen op de nieuwe beleidvoering. 'Zo zal de topstructuur van de beleidsdirecties worden versterkt ten einde aan de eigenlijke be- leidsbepaling meer aandacht te kunnen geven (...). Op het gebied van de onderwijsvernieuwing zal de Inspecteur-Generaal van het Onderwijs een coördi- nerende functie binnen het departement gaan ver- vullen' ('Nota over het onderwijsbeleid' O & W 1972, p. 9).
18. Inmiddels heeft de Minister van Onderwijs en Wetenschappen bij brief d.d. 16 januari 1975 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer (Zitting 1974- 1975, 13.100, hoofdstuk VIII, nr. 29) aangekondigd 'telken jare vóór 1 oktober tegelijk met het scholen- plan ingevolge de WVO een scholenplan ingevolge de Experimentenwet Onderwijs vast te stellen en bekend te maken' (t.a.p., p. 6).
19. Van de meer definitieve nota, waarvan het de be- |
255
-ocr page 263-
Paul F. Kagenaar
doeling is, dat dc kommentaren op en adviezen naar aanleiding van de diskussienota daarin verwerkt zullen worden en die, zoals is aangekondigd voorjaar 1975 aan de Staten-Generaal zal worden aangebo- den, hebben wij tijdens het schrijven van dit artikel nog geen kennis kunnen nemen.
20. Het zou in dit verband te ver voeren een overzicht te geven van de op dit moment voorhanden zijnde planningsinstrumenten en -methoden. Daarom ver- wijzen wc naar het als een kompendium te beschou- wen boek van Jantsch (1967), Technological Fore- casting in Perspective', alsook naar Kagenaar (1973, hoofdstuk 3).
Literatuur
Aarts, J. F. M. C. & Bevers, J. A. A. M.: Formuleren van onderwijsdoelstellingen, Nijmegen 1969.
Adam, D. (Ed.): Educational Planning, Syracuse 1964.
Bell, D.: The End of Ideology, Chicage 1961.
Blau, P. M. & Scott, W. R.: Formal Organizations, San Francisco 1962.
Bloom, B. S. C.S.: Taxonomy of Educational Objectives; The Classification of Educational Goals!Handbook t' Cognitive Domain, New York 196915.
Boguslaw, R.: The New Utopians/A Study of System Design and Social Change, Englewood ClifTs/New Yersey 1965.
Braam, A. van: Organisatie van de beleidsvorming op langere termijn, in: Acta Politica, 6 (1971) 4.
Clement, W.: Von der ersten zur zweiten Generation der Bildungsplanung, in IBE-Bulletin (1972) 9 van het International Bureau of Education. (Genève).
Coombs, Ph. H.: What is Educational Planning?, in: de IIEP-serie 'Fundamentals of educational Planning' (no. 1), Paris 1970.
Corte, E. de: Naar een model voor de inventarisatie van didaktisch wenselijke doelstellingen, in: Pedagogische Studiën, 48 (1971) 1.
Deen, N. & Eyndhoven, S. J. C. van (Ed).: Vormgeving van beleid in onderwijs en cultuur, Groningen 1972.
Dror, Y.: The Planning Process: a Facet Design (1), in: International Review of Administrative Sciences, 29 (1963) 1.
Eide, K.: Organization of Educational Planning, in: Adam, D. (Ed.) Educational Planning, Syracuse (U.S.A.) 1964.
Etzioni, A.: A Comparative Analysis of Complex Organi- zations, New York 1961.
Furck, C. L.: Strukturprobleme der Bildungsplanung/ Kritische Bemerckungen, in: Zeitschrift für die Päda- gogik, 15 (1969) 3.
Gagné, R.: Curriculum Research and the Promotion of Learning, in: Tyler, R. W. e.a.. Perspectives of Curri- culum Evaluation, Chicago 1967.
Hage, J.: An Axiomatic Theory of Organizations, in: Administrative Science Quarterly, 10 (1965) 4.
Idenburg, Ph. J.: Theorie van het onderwijsbeleid, Gro- ningen 1971. |
Ingelstam, L.: Zukunftsmöglichkeiten für Organisation
und Planung, in: Futurum 4 (1971) 2. Jantsch, E.: Technological Forecasting in Perspective! A framework for technological forecasting, its tech- niques and Organization; a description of activities and annotated bibliography, Paris 1967. Jantsch, E. (Ed.): Perspectives of Planning!Proceedings of the OECD Working Symposium on Long-Range Forecasting and Planning (Bellagio, Italy 27th october - 2nd november 1968), Paris 1969. Kagenaar, P. F.: Onderwijsplanning als instrument van
onderwijsbeleid, Nijmegen 1973 (doktoraalskriptie). Kemenade, J. A. van: Papers ten behoeve van het Seminar Onderwijssociologie 1970-1971, Nijmegen,
1970.
1. Uitganspunten voor een sociologie van onderwijs en opvoeding.
2. Onderwijs en sociale ongelijkheid.
3. Het onderwijs als organisatie.
4. Het socialisatieproces; een poging tot sociolo- gische specificatie.
Klabbers, J. H. G.: Kollegediktaat Systeemtheorie (eigen
aantekeningen), Nijmegen 1971. Koch, C\.: Handwerkszeug für Technokraten, in: 'Atom- zeitalter'{196%) 1/2. Lassahn, R.: Bildungsplanung - Wissenschaft und Ver- antwortung, in: Zeitschrift für die Pädagogik, 15 (1969) 6.
Madariaga, S. de: Planning for Freedom, in Jantsch, E.
(Ed.), Perspectives of Planning, Paris, 1969. Mc Kinsey & Company, Inc.: Verbetering van de plan- ning van het postsecondaire onderwijs in Nederland! Fase Hl, Toetsing en nadere uitwerking, Amsterdam
1971.
OECD: Educational Policy and Planning!Netherlands, Paris 1967.
Onderwijs en Wetenschappen, Ministerie van: Rapport van de Commissie voorbereiding onderzoek toekomstige maatschappijstructuur, ('CommissieDe Wolff'),'s-Gr&- venhap 1970.
Onderwijs en Wetenschappen, Ministerie van: Nota 'Problemen van onderwijsplanning', 's-Gravenhage 1971 (februari).
Onderwijs en Wetenschappen, Ministerie van: Nota inzake verbetering van de planning van het postsecun- daire onderwijs in Nederland, 's-Gravenhage 1971 (oktober).
Onderwijs en Wetenschappen, Ministerie van: Nota over het onderwijsbeleid (Bijlage IV van de Memorie van Toelichting bij Hoofdstuk VlII/Onderwijs en Weten- schappen van de Rijksbegroting voor het Dienstjaar 1973, 's-Gravenhage 1972. Onderwijs en Wetenschappen, Ministerie van: Memorie van Toelichting bij Hoofdstuk VlII/Onderwijs en Wetenschappen van de Rijksbegroting voor het Dienst- jaar 1974, 's-Gravenhage 1973. Onderwijs en Wetenschappen, Ministerie van: Discus- sienota 'Naar een structuur voor de ontwikkeling en de vernieuwing van het primair en secundair onderwijs', 's-Gravenhage 1974/1. |
256
-ocr page 264-
Onderwijsplanning als instrument van onderwijsbeleid
Onderwijs en Wetenschappen, Ministerie van: Scholen- bouwbeleid geen loterij (P. E. Spijkerman), in: Uitleg nr. 372, 's-Gravenhage 1974/2.
Onderwijs en Wetenschappen, Ministerie van: Memorie van Toelichting bij Hoofdstuk VlII/Onderwijs en Wetenschappen van de Rijksbegroting voor het dienst- jaar 1975, 's-Gravenhage 1974/3.
Ozbekhan, H.: Toward a General Theory of Planning, in: Jantsch, E. (Ed.), Perspectives of Planning, Paris 1969.
Pugh, D. S. C.S.: A Conceptual Scheme for Organiza- tional Analysis, in: Administrative Science Quarterly, 8 (1968) 4.
Riesenkamp, J. Educational Planning, in: Info, 3 (1972) 3.
Rolff. H. G.: Bildungsplanung als rollende Reform/Eine soziologische Analyse der Zwecke, Mittel und Durch führungsformen einer reformbezogenen Planung des Bildungswesens, in: de serie 'Berliner Studien zur Bildungsplanung und Bildungsreform' (no. 1), Frank- furt am Main/Berlin/München, 1970.
Steenbergen, B. van: Kritische und Establishment- Futurologie, in Futurum, 3 (1970) 2.
Tyler, R. W. e.a.: Perspectives of Curriculum Evaluation, Chicago 1967.
UNESCO: Educational Planning!A World Survey of Problems and Prospects, Paris 1970.
Uyl, J. den: Regeringsverklaring van het Kabinet-Den Uyl, in: de Nederlandse Staatscourant van maandag 28 mei 1973-nr. 102.
Velema, E.: Vormgeving van het onderwijsbeleid, in: Deen, N. & Eyndhoven, S. J. C. van (Ed.), Vorm- geving van beleid in onderwijs en cultuur, Groningen 1972. |
Wentink, A. A.: Planning in een techno-industriële samenleving; wenselijkheid, beperkingen en gevaren van een makroskopisch beheersingssysteem, in Sociale Wetenschappen, 15 (1972) 2.
Widmaier, H. P. & Bahr, KL: Bildungsplanung!Ansätze zu einer rationalen Bildungspolitik, Stuttgart 1966.
Wölfl", P. de: Rapport van de Commissie voorbereiding onderzoek toekomstige maatschappij-structuur, 's-Gra- venhage 1970.
WVO: Wet op het Voortgezet Onderwijs ('Mammoetwet') 's-Gravenhage 1963.
Curriculum vitae
P. F. Kagenaar (geb. 1943) studeerde na zijn onderwij- zersopleiding pedagogiek aan de Katholieke Universi- teit Nijmegen; doktöraalexamen (1973) in de afstudeer- richting Onderwijskunde (specialisatie: beleid). In het kader van zijn specialisatie liep hij stage op het Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen (Direktie Onderwijs- vernieuwing en Planning); was enige jaren werkzaam als onderwijzer in het lager onderwijs, en als docent psycho- logie/pedagogiek aan de Lerarenopleiding Technisch Beroepsonderwijs van het 'Nederlands Genootschap' te Nijmegen. Sinds 1972 direkteur van het bestuursbureau van de Stichting Katholiek Onderwijs Maastricht (vwo/havo/mavo).
Adres: Pergamijndonk 50, Maastricht. |
257
-ocr page 265-
Het meten van taalvaardigheid
Deel 2: de verhaaltjes-test1
Han J. Groencndaal,
Vakgroep Ontwikkelingspsychologie, Pedologie, Speciale Pedagogiek, Vrije Universiteit, Amsterdam
Loren S. Barritt (Ph.D)
School of Education, University of Michigan, Ann Arbor, Michigan 48104, U.S.A.
3. De Verhaaltjestest
In de volgende paragrafen geven wij een nadere analyse van de 'Verhaaltjestest' om de volgende redenen:
- de test is bij meerdere onderzoeksprojekten in gebruik, zie par. 3.2.
- ontwikkeling en gebruik van de test kan als voor- beeld dienen van de soort samenwerking waar- voor in par. 2.5 een pleidooi is gehouden.
3.1 Achtergrond
Blank en Frank (1971) beschrijven een alternatieve procedure voor de gangbare imitatietoetsen. Zij gaan er van uit dat de beschikbaarheid van syntak- tische strukturen op zich van weinig belang is: 'If a child has a particular language structure, it is im- portant to determine whether he uses it freely and appropriately in relevant circumstances. If he does not, then the structure, though potentially available, may not serving as an adaptive tooi to help the child organize his thinking' (Blank and Solomon, 1969).
In de meeste taaltoetsen worden variaties in de produktie door het kind onder invloed van allerlei psychologische faktoren (intelligentie, situationele variabelen e.d.) als relatief onbelangrijk beschouwd. Blank en Frank zeggen hierover: 'Yet these variables may have - if not linguistic importance - cognitive importance since they are likely to reflect the avail- ability and appropriateness of the child's linguistic skills in coping with meaningfull situations' (Blank and Frank, 1971).
De procedure van hun 'Story Retelling Test' ver- loopt in het kort als volgt: S. krijgt een kort ver- haaltje te horen en vervolgens twee taken aangebo- den. Taak 1: reproduktie van het verhaaltje. Taak 2: beantwoording van vragen over het verhaaltje. |
De skoring van taak 1 is gericht op syntaktische kenmerken, de skoring van taak 2 op inhoudelijke
aspekten.
Voordelen van een dergelijke procedure zijn:
- een verhaaltje vertellen en er vragen over stellen heeft veel overeenkomst met de typische kleuter- school-setting; het is een betekenisvolle, vertrouw- de situatie en 'it also demands that an organiza- tional structure be imposed on the material if it is to be incorporated' (Blank and Frank, 1971).
- vanwege de zinvolle kontekst is het mogelijk de interaktie tussen syntaktische variabelen (nazeg- gedeelte) en semantische kenmerken (vragen be- antwoorden) te bestuderen, als uitbreiding van het onderzoek naar linguistische faktoren afzon- derlijk.
- vanwege de kompleksiteit van de taak kan de relatie tussen verschillende psychologische varia- belen zoals subjekt-variabelen (individuele ver- schillen, I.Q., leeftijd), situationele variabelen (trainingsmethode, presentatiewijze, e.a.) en meer specifieke linguistische variabelen bestudeerd worden.
- tenslotte een praktisch argument: de test is een- voudig af te nemen, van relatief korte duur en minder geestdodend dan het reproduceren van een aantal afzonderlijke, meestal onsamenhan- gende zinnen.
3.2 Konstruktie
De geschetste procedure is uitgangspunt geweest voor een taaltest, samengesteld door Reesink (1971) ten behoeve van het zgn. Friesland-projektSVO-081 (Wijnstra, 1973). In enigszins gewijzigde vorm is de test opgenomen in de Leidse Diagnostische Test (Schroots, e.a., 1974), ontwikkeld t.b.v. het projekt 'Vroegtijdige herkenning van en hulp aan kinderen (4-8 jaar) die op enigerlei wijze vastlopen in het onderwijs', SVO projekt 0274*.
♦ Een samenwerkingsprojekt van het Nederlands Insti- tuut voor Praeventieve Geneeskunde/TNO te Leiden |
258 pedagogische studiën 1975 (52) 258-267
1 Deel 1: Overzicht van een aantal Nederlandse taal-
tests, is geplaatst in het juni-nummer.
-ocr page 266-
Het meten van taalvaardigheid
Het 'verhaaltje' bestaat uit tien zinnen, waarin een aantal grammatische strukturen zijn verwerkt. De keuze van de betreffende strukturen is beïnvloed door het onderzoek van Blank en Frank (1971), en van Arlman-Rupp (1971); voornamelijk die gram- matische strukturen zijn gekozen uit de Imitatietoets van Arlman-Rupp, welke differentieerden binnen een groep van 5-jarige kinderen.
Voor wat betreft de lengte van de zinnen is aange- sloten bij Blank en Frank, namelijk gemiddeld tien woorden per zin. De test, zoals opgenomen binnen de LTD, bestaat uit twee gedeeltes, namelijk nazeg- gen en vragen stellen, zie bijlage I.
- Vragen:
het verhaaltje biedt ten eerste de mogelijkheid om de zgn. kommunikatieve taalvaardigheid van het kind (m.a.w. hoeveel informatie is werkelijk over- gekomen) te bestuderen. Aan S. worden vragen gesteld over verschillende elementen uit het ver- haaltje, en de antwoorden van het kind leveren dan informatie op over zijn kapaciteit voor het bevatten van betekenisinhouden, in dit geval van de afzonderlijke zinnen. Het insluiten van seman- tische variabelen (betekenisinhouden) in de test heeft het voordeel dat niet alleen de absolute hoeveelheid informatie, welke bij het kind is over- gekomen, vastgesteld kan worden maar ook de mate van relevantie van de gereproduceerde infor- matie. De skoring betreft dan ook kernantwoor- den (t.w. de minimale hoeveelheid informatie in het antwoord op de vragen welke E. van S. ver- langt) en additionele informatie (t.w. extra ideeën in het antwoord van S. welke relevant zijn m.b.t. de gestelde vraag). Bijvoorbeeld: gevraagd naar een bepaalde aktiviteit van de figuren in het ver- haaltje kan S. een extra punt verdienen door ook de plaats-aanduiding van de bepaalde aktiviteit te reproduceren.
- Nazeggen:
het verhaaltje dient ten tweede als imitatietoets; in dit gedeelte van de test valt het aksent op de struktuur van de zinnen. Gestreefd is naar meer variatie in de strukturen dan in de gebruikelijke imitatietoetsen te vinden is, hoewel de keuze van de strukturen en transformaties wel medebepaald is door deze imitatietoetsen.
(drs. J. J. F. Schroots), Vrije Universiteit, vakgroep Ontwikkelingspsychologie, Pedologie en Speciale Peda- gogiek (drs. J. Groenendaal) en het School Advies Centrum 's Hertogenbosch e.o. (drs. R. van Waarden). Voor een uitvoerige uiteenzetting over dit projekt kan Worden verwezen naar de Vervolg Subsidieaanvrage SVO-0274 (NIPG/TNO, Leiden, 1974). |
Waar het bij de meeste imitatietoetsen erom gaat de inhoud en de struktuur niet los van elkaar te zien (zgn. semantisch-funktionele analyse van Arlman- Rupp, 1971) valt in het imitatiegedeelte van de 'Verhaaltjestest' het aksent op de struktuur van de zinnen sec, omdat de inhoud al een beurt krijgt bij het navragen. Het gaat daarbij om een aantal ele- menten die de aanwezige struktuur impliceren en als zodanig gemeten worden. De hele zin blijft daarbij in beschouwing, en niet de zgn. kritische strukturen als een deel dat uit de hele zin wordt gelicht.
Een aantal in par. 2.3 genoemde beperkingen van de imitatietoets komen hiermee te vervallen: er kunnen meer verschillende strukturen gebruikt worden dan in de imitatietoets ä la Menyuk, McCaffrey, e.a.; daar komt bij dat strukturen of transformaties als pronominalisering, inversie, e.a. minder arbitrair zijn dan bij een aantal onsamen- hangende zinnen. Het is natuurlijk wel de vraag of de samenhang tussen de zinnen werkelijk van invloed is op het nazeggen, c.q. het begrijpen van de struk- turen en inhoud. Een ander voordeel is dat taalbe- heersing wordt vastgesteld m.b.v. een set samenhan- gende zinnen, een situatie welke (hopelijk) de school- situatie meer benadert.
3.3 Skoring
Voor het feitelijke skoringsvoorschrift van het na- zeg- en vragengedeelte van de Verhaaltjestest ver- wijzen we naar bijlage 2 en 3. We schrijven hier iets over de rationale achter de skoring.
Het skoringsvoorschrift voor het imitatiegedeelte gaat er van uit dat de syntaktische strukturen uit de input-zinnen in de ouput van het kind moeten terugkomen. Niet alle woorden uit de zin hoeven exakt gereproduceerd te worden; het gaat om de zeer elementaire struktuur, waarbij als leidraad voor de skoring de zgn. Case-analyse volgens Fillmore (1968) dient. Voor een korte beschrijving van het kenmerkende van een dergelijk model van taalbe- schrijving verwijzen we naar Reesink (1971).
Voor de skoring houdt het model in dat nogal wat woorden of lexikaal-semantische eenheden mogen worden weggelaten of vervangen voordat een struk- tuur geweld wordt aangedaan. Als voorbeeld geven we zin 1 uit de test (zie blz. 260).
Van (1) moeten terugkomen: a, bi en/of b2, ci en/of C2, en d om het maksimale aantal punten te krijgen.
Ook goed gerekend (d.w.z. in de output is de juiste struktuur gehanteerd) worden de zinnen: - Op een dag winkelden moeder en Jan in de stad; |
259
-ocr page 267-
Hart J. Groenendaal en Loren S. Barritt
- Op een dag was moeder in de stad aan het winke- len;
- Op een dag (eens) waren moeder en Jan aan het 'statten'.
Iedere tekortkoming, d.i. missen van elementen a, b, 0 of d levert een punt verlies op.
Kontrole op aanwezigheid van transformaties zit ingebouwd in de volgorde van de elementen; kri- tische strukturen als onderdelen van de gehele zin worden niet gehanteerd. Het koderingssysteem doet recht aan de hele zin en let op de volgorde. Overi- gens betekent het aanhouden van het gegeven ko- deringssysteem niet dat bepaalde strukturen niet relevant kunnen zijn in een (experimenteel) onder- zoek; het ligt er maar aan op welk diepte-nivo je wilt meten (skoren). Bijvoorbeeld de progressieve vorm: waren aan het winkelen kan belangrijk worden geacht. In dat geval moeten alle elementen van het verbum aanwezig zijn; het in ons geval gehanteerde skoringssysteem levert echter voldoende informatie op over de taalvaardigheid van een kind. Een nadeel van het huidige skoringssysteem is wel dat - linguis- tisch gezien - bepaalde diepte-nivo's andere nivo's overheersen, zodat niet altijd duidelijk is op welk nivo gemeten wordt. In een volgend Interimrappori (in voorbereiding, 1975) willen we nader ingaan op de mogelijkheid verschillende 'skoringsfilters' te ge- bruiken om verschillende nivo's te meten van één en dezelfde output. |
De rationale achter het skoringsvoorschrift van het semantische gedeelte van de test is als volgt: voor een kernantwoord twee punten, voor extra maar wel relevante informatie één punt extra. Erkend moet worden dat dit type skoring arbitrair is in velerlei opzicht; bijvoorbeeld: een skore van twee punten voor een zin hoeft niet dezelfde hoeveel- heid informatie in de output van S. te weerspiegelen als een skore van twee punten voor een andere zin. Ook de gekozen semantische eenheden, d.w.z. de basale ideeën in het verhaaltje (aktiviteiten, perso- nen, Objekten, plaatsaanduidingen, etc.) zijn enigs- zins arbitrair. De kodering vormt echter een rede- lijke benadering van de hoeveelheid en relevantie van de informatie, welke bij het kind is overgeko- men.
Tabel 7. Aantal, gemiddelde, standaard-deviatie per leeftijdsgroep; standaard meetfout en maximale skore van de VT (VU-steekproef: N = 467). |
Subtest |
|
VT-nazeggen |
|
|
VT-vragen |
|
leeftijd |
4jr. |
5jr. |
6jr. |
Tot. |
4jr. |
5jr. |
6jr. |
Tot. |
N |
177 |
232 |
58 |
467 |
177 |
232 |
58 |
467 |
M |
23.15 |
36.2 |
35.0 |
30.45 |
3.8 |
8.4 |
7.15 |
. 6.35 |
SD |
14.5 |
12.5 |
14.0 |
15.8 |
4.3 |
6.8 |
7.2 |
6.5 |
SEm |
|
|
|
4.17 |
|
|
|
2.82 |
max. skore |
|
|
|
55 " |
|
|
|
35 |
|
3.4 Enkele voorlopige psychometrische kenmerken
In het kader van genoemd SVO-projekt 0274 zijn gegevens verzameld: door het NIPG/TNO ten be- hoeve van een eerste psychometrische verkenning van de Leidse Diagnostische Test (Schroots e.a., 1974) en door de VU ten behoeve van de evaluatie van haar Programma: Bevorderen van het abstrakte denken bij kleuters (Groenendaal e.a., 1974b). Beide steekproeven overlappen elkaar gedeeltelijk. Voor nadere gegevens omtrent voorlopige resultaten van de steekproef van het NIPG/TNO verwijzen we naar Interimrapport NIPG/TNO nr. 8.
Hieronder volgen enkele - eveneens voorlopige - resultaten met betrekking tot de Verhaaltjes-test als pre-test in de VU-steekproef 1972-1973 (zie tabel 7-9).
(1) Op een dag waren moeder en Jan in de stad aan het winkelen. |
zinsfragment |
struktuur |
kodering |
skoring |
|
op een dag |
tijd |
a |
1 punt |
|
waren aan het winkelen |
aktiviteit |
bi + ba |
1 punt |
totaal: |
moeder en Jan |
onderwerp |
Cl + C2 |
1 punt |
4 punten |
in de stad |
plaats |
d |
1 punt |
|
|
|
260
-ocr page 268-
Het meten van taalvaardigheid
Tabel 8. Moeilijkheidsgraad en diskriminatie-index voor de items van de VT (VU-steekproef: N = 467).
VT-nazeggen item p- rir max. no. waarde skore
VT-vragen item p- rir max. no. waarde skore |
1 |
42 |
.66 |
4 |
1 |
17 |
.36 |
3 |
2 |
68 |
.74 |
4 |
2 |
25 |
.43 |
3 |
3 |
52 |
.73 |
5 |
3 |
20 |
.62 |
4 |
4 |
59 |
.75 |
5 |
4 |
25 |
.69 |
3 |
5 |
59 |
.71 |
4 |
5 |
40 |
.43 |
2 |
6 |
60 |
.79 |
6 |
6 |
4 |
.26 |
4 |
7 |
56 |
.78 |
5 |
7 |
20 |
.60 |
4 |
8 |
64 |
.82 |
8 |
8 |
16 |
.43 |
4 |
9 |
49 |
.80 |
7 |
9 |
35 |
.57 |
2 |
10 |
49 |
.69 |
7 |
10 |
8 |
.51 |
6 |
|
Tabel 9. Betrouwbaarheidsmaten van de VT (Vu steek- |
proef: N = 467) |
|
|
|
VT- |
VT- |
|
nazeggen |
vragen |
ril splithalf gekorrigeerd |
|
|
voor testlengte |
.94 |
.85 |
rtt homogeniteitsindex (KR 20) |
.93 |
.81 |
rtr test-hertest na 3 maanden |
.79 |
.56 |
(NIPG - VU-overlap N = 94) |
|
|
Voor gegevens betreffende validiteit en norme- ring verwijzen we naar het genoemde NIPG/TNO Interimrapport nr. 8.
3.5 Revisie en nadere gegevens
Reeds bij eerste inspektie van komputeroutput van frekwentieverdelingen en itemgegevens, uitgesplitst over verschillende leeftijdsgroepen, bleek de test als geheel en in het bijzonder het vragengedeelte te weinig te diskrimineren binnen de leeftijdsgroep van 4-jarigen; beide testgedeeltes zijn in revisie; makke- lijker zinnen toegevoegd aan het nazeggedeelte, anders geformuleerde vragen toegevoegd aan het vragengedeelte.
Het resultaat van de revisie en het nieuwe skorings- systeem zullen tesamen met gegevens over de test als evaluatie-instrument van het VU-Programma in Interimrapport VU-3B worden gerapporteerd (in voorbereiding, 1975). |
3.6 Betekenis van de test ten van de algemene"^ taalvaardigheid, zij het dat de test door opsplitsing in twee gedeelten, nazeggen en vragen, extra informatie oplevert in de vorm van syntaktische resp. semantische taalbeheersing. In par. 1 en 2 zijn verschillende aspekten van de taal genoemd zoals imitatie, komprehensie en produk- tie; grammatische struktuur en betekenis (meaning); fonologische, semantische en syntaktische kompo- nenten van de taalbeheersing; receptieve en expres- sieve taalaspekten. Al deze indelingen worden vanuit verschillende gezichtspunten gehanteerd, maar be- zittten een zekere overlap.
De Verhaaltjestest kan als volgt gekarakteriseerd worden: de test vereist dat het kind gestruktureerde spraak begrijpt, bepaalde grammatikale strukturen welke hij gehoord heeft imiteert, en de basale ideeën uit het verhaaltje reproduceert aan de hand van gestelde vragen. Per testgedeelte zijn de funkties, waarop een beroep wordt gedaan, te omschrijven als: het beheersen en reproduceren van een aantal ele- mentaire strukturen in een kontekst van samen- hangende zinnen (nazeggedeelte); het bevatten en reproduceren van een aantal elementaire ideeën per zin in een kontekst van samenhangende zinnen (vragengedeelte). Meer specifiek - aan de hand van de schema's geschetst in figuur 1 en 2* - kunnen we de VT als volgt omschrijven: volgens het onder- scheid in komprehensie en produktie (figuur 1) nemen beide testgedeeltes een gemengde positie in; zowel input als output is van linguistische aard. Met betrekking tot de dimensie 'grammatikale taal- beheersing' (figuur 2) kunnen we zeggen dat het nazeggedeelte zich richt op elementaire (diepte-) strukturen en het vragengedeelte zich richt op be- tekenisinhouden. De fonologische komponent van de taalbeheersing speelt in de huidige skoring nauwe- lijks een rol. In het nieuwe skoringssysteem kan deze komponent via een apart skoringsfilter wel worden meegenomen. Met betrekking tot de dimen- sie 'eenheden' kunnen we zeggen dat input en output van beide testgedeeltes om gestruktureerde taal vragen (zinnen, ideeën), in tegenstelling tot bijvoor- beeld een woordenschattest.
We hebben reeds gezegd dat de VT als geheel noch een zuivere maat van komprehensie, noch van produktie oplevert. Het nazeggedeelte doet vooral een beroep op de receptieve taalfunktie, n.1. imiteren van voorgezegde zinnen; het vragengedeelte valt, naar de outputkant te rangschikken onder expres- sief taalgebruik, naar de inputkant onder kompre- hensie, n.1. het begrijpen van het verhaaltje en de
De Verhaaltjestest is primair bedoeld voor het me- * Zie voor deze figuren deel 1 in het juni-nummer. |
261
-ocr page 269-
Hart J. Groenendaal en Loren S. Barritt
vragen. Dus hier is duidelijk sprake van een gemeng- de positie.
4. Mogelijkheden voor verder onderzoek
Na het lezen van het overzicht van de verschillende taaitestjes kan men zich afvragen: Wat missen we nog, wat moet nog nieuw ontwikkeld worden? Niet veel, zou men kunnen antwoorden! Bij nader onder- zoek blijken echter lege plekken aanwezig: omdat bepaalde soorten tests eenvoudig ontbreken, bij- voorbeeld een produktietest van zinnen zoals die welke door Prentice (1966) gebruikt werd in een experimenteel onderzoek naar het geheugen voor zinnen; of omdat een test het niet doet op jongere of oudere leeftijd. Onvermijdelijk ontstaan lege cellen bij het invullen van een meer theoretisch taal- model met onze weinige, praktische prestaties. In de voornaamste behoeften voor het meten van taalvaardigheid bij jonge kinderen lijkt echter te zijn voorzien; te meer daar vrijwel alle tests die in ons overzicht zijn opgenomen specifiek ontwikkeld wer- den als diagnostische tests van taalvaardigheid, in de meeste gevallen als deel van een onderzoek. Maten van praktisch nut voor hen die werken met jonge kinderen. Zo zijn er woordenschattests met woorden van verschillende woordklassen voor kin- deren van 2-7 jaar, zowel aktief (produktie) als passief (taalbegrip); er zijn imitatietoetsen voor woorden en zinnen; komprehensie-tests voor zinnen en verhaaltjes, alsook produktietoetsen waarbij ge- skoord wordt op syntaktische strukturen en op het navertellen van een verhaaltje. Er zijn maten voor kommunikatieve vaardigheid en voor het begrijpen van grammatikale strukturen. Nieuwe tests kunnen altijd worden ontwikkeld. Wat echter van meer belang lijkt - al geeft het minder direkte voldoening- is het gebruik en de verdere ontwikkeling van wat reeds beschikbaar is. Juist door gebruik en nood- zakelijke modifikatie kan informatie worden verkre- gen over taalbeheersing/taalvaardigheid van kinde- ren.
De Verhaaltjestest biedt vanwege zijn betekenis- volle inhoud een techniek om te onderzoeken hoe taal door het kind wordt geïnkorporeerd en ge- bruikt: syntaktische en semantische variabelen kun- nen aan elkaar worden gerelateerd; maar ook kan men beide psycholinguistische variabelen tesamen relateren aan meer psychologische variabelen zoals individuele verschillen (bijv. I.Q.) en situationele variabelen (bijv. trainingsmethode, mate van feed- back bij het vragengedeelte, mate van aktieve parti- cipatie van het kind d.m.v. herhalen of vragen stellen na elke zin in het nazeggedeelte). Ontwikkelings- psychologisch onderzoek met betrekking tot de leeftijd waarop kinderen meer informatie uit het verhaaltje in zich opnemen door passief te luisteren i.p.v. aktief zinnen te herhalen, vormt een andere mogelijkheid, van belang voor de schoolsituatie. |
Ten aanzien van de skoring kunnen verschillende alternatieven bestudeerd worden; een aparte een- voudige skoring van de geheugenspan van verbale items, zoals zelfstandige naamwoorden, werkwoor- den, voorzetsels, adjektieven, bijwoorden, e.a.; of - voor specifiek linguistische doeleinden - een aantal maten gebaseerd op grammatikale komplexiteit (komplexiteit van de 'boom', type transformatie, aantal morfologische regels, e.a.). Een en ander is van belang voor onderzoek naar de relevantie van syntaktische/semantische faktoren zowel bij de per- ceptie van de input (zinnen, vragen) als bij de plan- ning van de output (reproduktie van zinnen, beant- woording van de vragen) door het kind. Ook is een Verhaaltjestest denkbaar, welke van het kind vraagt de aktiviteiten uit het verhaaltje uit te voeren; een verbale input gekombineerd met een non-verbale output in de vorm van uit te voeren opdrachten levert een zuivere komprehensiemaat op met behoud van de zgn. funktionele eenheid in het verhaaltje en de uit te voeren taken, welke uitgaat boven de zin als eenheid. De weg van verdere ontwikkeling en modifikatie vereist wederzijdse informatie en samen- werking. De groep van mensen die werkt met jonge kinderen (peuters, kleuters) zou profijt kunnen heb- ben van onderlinge diskussie over verschillende manieren om het doel: meer informatie en beter inzicht in de taalvaardigheid van kinderen en het testen ervan, te realiseren. Zelfs indien het niet tot samenwerking komt, dan kan wederzijdse informa- tie alleen al de moeite waard blijken te zijn.
Slotopmerking.
Het meten van zo'n gekompliceerd proces als linguistisch funktioneren kan op dit moment nau- welijks adekwaat geschieden. Het ontbreken van theoretisch inzicht in de processen, welke een rol spelen bij het leren gebruiken van taal, is hier mede debet aan. Elke toepassing van ons theoretisch inzicht zal duidelijk tekort schieten, totdat we meer weten over wat we proberen te me- ten. De tests die op dit moment ter beschikking staan zijn in feite het resultaat van werk-hypothesen omtrent de aard van taalontwikkeling en hoe deze vastgesteld kan worden. Zijn het goede hypothesen, dan zullen zij uiteindelijk tot inzicht leiden zowel in |
262
-ocr page 270-
Het meten van taalvaardigheid
de wijze waarop een bepaald kind funktioneert, maar ook in het proces van de taalontwikkeling zelf. Om het nog eens anders te zeggen: goede instrumen- ten zullen tot hun eigen revisie leiden. Meer kan op dit moment niet gevraagd of verwacht worden.
Noot
4. In tegenstelling tot een gedifferentieerd diagnostische testbatterij, waarin allerlei aspekten van taalvaardig- heid afzonderlijk gemeten worden, zoals bijv. het ITPA-model, of het model dat het Instituut voor Orthopedagogiek, Nijmegen, voor ogen staat.
Literatuur
Arlman-Rupp, A. J. L., Receptief taalgebruik van vijf- jarige kinderen. ZWO-projekt 59001, 1971. Blank, M & F. Solomon, How shall the disadvantaged child be taught? Child Development, 1969, 40, 47-61. Blank, M. & S. Frank, Story recall in Kindergarten children: effect of method of presentation on psycho- linguistic performance. Child Development, 1971, 42, 299-312.
Filmore, Ch. J., The case for case. In: E. Bach and R. T. Harms (eds.) Universals in linguistic theory. Holt,
Rinehart and Winston, New York, 1968. Groenendaal, J. H. A., De Verhaaltjes Test; achtergrond, overzicht en konstruktie. Interimrapport VU-3A, Am- sterdam, 1974a. Groenendaal, J H Bevorderen van het Abstrakte
Denken bij Kleuters. Experimentele uitgave van Deel I, VU, Amsterdam, 1974b.
Mc Caffrey, A., The imitation, comprehension and pro- duction of English syntax. Progress report 2. Harvard Graduate School of Education, 1968. Menyuk, ?., Sentences children use. Cambridge (Mass.), 1969.
NIPG/TNO, Vroegtijdige herkenning van en hulp aan kinderen (4-8 jaar), die op enigerlei wijze vastlopen in het onderwijs. Vervolg Subsidieaanvrage SVO-0274, Leiden, 1974.
Prentice, J. L., Respons strength of single words as an influence in sentence behavior, Journal of Verbal Learning and Verbal Behavior, 1966, 5, 429^33. Reesink, G. P., Milieuverschillen in het produktieve taal- gebruik van vijfjarige kinderen. Deel II. Stichting Kreche en wetenschap. Amsterdam, 1971. Schroots, J. J. F. & R. van Alphen-de Veer, De Leidse Diagnostische Test, enkele voorlopige psychometrische kenmerken. Leiden, NIPG/TNO, Interimrapport nr. 8, 1974.
Wijnstra, J. M., Het van huis uit Friestalige kind in het Nederlandstalig basisonderwijs. Instituut Pedagogische en Andragogische Wetenschappen, afd. Schoolpeda- gogiek, R.U., Projekt Friesland (SVO-0181). Interim- rapporten I en II, Utrecht, 1973. |
Bijlage 1
TEKST VERHAALTJE en VRAGEN
Verhaaltje:
1. Op een dag waren moeder en Jan in de stad aan 't winkelen.
2. Moeder had een grote tas meegenomen om de boodschappen in te doen.
3. Na een poosje ziet moeder een mevrouw de winkel binnenkomen.
4. Moeder, die de mevrouw goed kent, begint met 'er te praten.
5. Jan loopt rond omdat ie 't speelgoed wil zien.
6. Even later komt hij bij moeder met een vlieg- tuig in z'n hand.
7. Dit is het mooiste vliegtuig van de hele winkel, zegt ie.
8. Moeder zegt dat ie dat niet zomaar had mogen pakken.
9. Ze belooft Jan dat ie 't voor z'n verjaardag zal krijgen.
10. Moeder zegt de mevrouw goeiendag en samen gaan moeder en Jan de winkel uit.
Vragen bij verhaaltje:
1. Wat waren moeder en Jan aan het doen in het begin van het verhaaltje?
2. Wat had moeder meegenomen?
3. Wat zag ze na een poosje?
4. Wat doet moeder dan? Waarom doet ze dat?
5. Waarom is Jan aan het rondlopen in de winkel?
6. Wat doet Jan dan?
7. Wat zegt ie tegen moeder?
8. Wat zegt moeder dan tegen Jan?
9. Wat belooft ze aan Jan?
10. Wat gebeurt er aan het eind van het verhaaltje?
Bijlage 2
SKORINGSVOORSCHRIFT1
Verhaaltje - nazeggen
Verklaring van de tekens:
+ (-)
±
+ ()•.. + () + (+... + ...)
: óf 1, óf 2, óf beide; : wordt niet geskoord; : mag op beide plaatsen; : beide elementen moeten aanwezig zijn |
263
1 Skoringsvoorschrift ontleend aan het skoringsvoorschrift 'Imitatie-gedeelte Verhaaltje B, projekt Friesland',
Pedagogisch Instituut R.U. Utrecht, afd Schoolpedagogiek
-ocr page 271-
Hart J. Groenendaal en Loren S. Barritt
1. Op een dag waren moeder en Jan in de stad aan 't winkelen.
- op een dag, eens
- waren aan 't
winkelen, winkelden
- moeder en/of Jan
- in de stad
= onderwerp = ci + C2 = 1
= plaats = d = 1
2. Moeder had een grote tas meegenomen om de boodschappen in te doen.
- moeder = onderwerp = a = 1
- had meegenomen = aktiviteit = bi + b2 = 1
- een grote tas = objekt = ci + C2 = 1
- om (de) boodschappen
in te doen, voor (de)
boodschappen = reden = d = 1
Na een poosje ziet moeder |
een mevrouw |
de winkel |
- na een poosje |
= tijd |
= a |
- ziet |
= aktiviteit |
= b |
- moeder |
= onderwerp |
= c |
- een mevrouw |
= voorwerp/ |
|
|
onderwerp |
= d |
- de winkel |
= plaats |
= e |
- binnenkomen |
= aktiviteit |
= f |
4. Moeder, die de mevrouw goed kent, begint met 'er te praten. |
- moeder |
= onderwerp |
= a |
= |
1 |
- die |
= refererend |
|
|
|
|
onderwerp |
= b |
= |
1 |
- de mevrouw |
= objekt |
= c |
|
0 |
- goed |
= hoedanigheid |
= d |
|
0 |
- kent |
= aktiviteit |
= e |
|
1 |
- begint |
= beginnend |
|
|
|
|
aspekt |
= f |
_ |
1 |
- met 'er |
= 'commita- |
|
|
|
tive' |
= g |
|
|
- te praten |
= aktiviteit |
= h |
= |
1 |
|
+a+b±c±d+e+ |
5. Jan loopt rond omdat ie 't speelgoed wil zien.
- Jan
- loopt rond
- omdat
- hij
- ('t) speelgoed
- wil zien
= onderwerp
= aktiviteit
= reden
= onderwerp
— objekt
= aktiviteit
264
-ocr page 272-
Het meten van taalvaardigheid
6. Even later komt hij bij moeder met een vliegtuig in z'n hand. |
- even later |
= tijd |
= a |
= 1 |
- komt |
= aktiviteit |
= b |
= 1 |
- hij |
= onderwerp |
= c |
= 1 |
- bij moeder |
= plaats/ |
|
|
|
richting |
= d |
= 1 |
- met een vliegtuig |
= begeleidend |
|
|
|
objekt |
= e |
= 1 |
- in z'n hand |
= instrument |
= f |
= 1 |
|
+a+b+c+d+e+f |
7. Dit is 't mooiste vliegtuig van de hele winkel, zegt ie. |
- dit is |
= aanwijzing |
= a |
= 1 |
- mooi |
= kwalifikatie |
= b |
= 1 |
- -ste |
= superlatief |
= c |
= 1 |
- 't vliegtuig |
= objekt |
= d |
= 1 |
- van de hele winkel |
= beperkende |
|
|
|
klasse |
= e |
= 1 |
- zegt ie |
= aktiviteit + |
|
|
|
onderwerp |
= f |
= 0 |
|
+a+b+c+d+e±f |
8. Moeder zegt dat ie dat niet zomaar had mogen pakken. |
- moeder |
= onderwerp |
= a |
- |
r |
- zegt |
= aktiviteit |
= b |
= |
1 |
- dat |
= voegwoord |
= c |
: |
1 |
- ie |
= onderwerp |
= d |
= |
1 |
- dat |
- objekt |
= e |
= |
1 |
- niet |
= ontkenning |
= f |
- |
1 |
- zomaar |
= modaliteit |
= g |
= |
0 |
- had mogen, |
|
|
|
|
mocht (eigenlijk) |
= 'konditie' |
= hl + h2 |
= |
1 |
- pakken |
= aktiviteit |
= i |
= |
I, |
|
+a+b+c+d+e+f±g+ (+ hl + ha) + i |
9. Ze belooft Jan dat ie 't voor z'n verjaardag zal krijgen.
- ze
- belooft
- Jan
- dat
- ie
- 't
- voor z'n verjaardag |
- zal krijgen = onderwerp = aktiviteit = begunstigde = voegwoord — onderwerp = voorwerp = omstandig- heid = aktiviteit |
+a+b+c+d+e+f±g± ± hl + h2 |
265
-ocr page 273-
= 7
Han J. Groenendaal en Loren S. Bar ritt
10. Moeder zegt de mevrouw goeiendag en samen gaan moeder en Jan de winkel uit.
Totaal: 55
Bijlage 3
SKORINGSVOORSCHRIFT» Verhaaltje - vragen.
1. Wat waren moeder en Jan aan het doen in het begin van het verhaaltje?
- winkelen, boodschappen doen |
- in de stad = aktiviteit = 2
= plaatsaanduiding = 1 |
2. Wat had moeder meegenomen?
- een grote tas
- om boodschappen in te doen, voor boodschappen |
objekt + adjektief doelaanduiding |
4. Wat doet moeder dan?
- praten
Waarom doet ze dat?
- omdat ze de mevrouw kent
5. Waarom loopt Jan rond?
- omdat ie speelgoed (iets) wil zien (ziet)
6. Wat doet Jan dan?
- hij komt met een vliegtuig
- in zijn hand
- bij moeder |
aktiviteit + objekt = 2 instrument = 1
plaatsaanduiding = 1 |
266
-ocr page 274-
Het meten van taalvaardigheid
9. Wat belooft ze aan Jan?
- dat ie 't (voor z'n verjaardag) zal krijgen, krijgt
10. Wat gebeurt er aan het eind van het verhaaltje?
- moeder zegt goeiendag
- samen
- uit gaan
- de winkel
aktiviteit
hoedanigheid
aktiviteit
plaats
Totaal: 35
Curricula vitae
Han J. Groenendaal (geboren 1939) studeerde Ontwikke- lingspsychologie aan de VU te Amsterdam. Deed dokto- raalexamen in 1969; sindsdien als medewerker verbon- den aan de vakgroep ontwikkelingspsychologie, pedo- logie, speciale pedagogiek, VU. |
In 1972 gestart met een projekt: ontwikkeling en toe- passing van een Programma en Methodiek ter bevor- dering van het abstrakte denken bij kleuters, onderdeel van in de tekst genoemd SVO-projekt 0274. Adres: Julianalaan 11, Monnickendam.
Loren S. Barritt: zie Pedagogische Studiën, januari 1975. |
267
-ocr page 275-
Op zoek naar het kindbeeld in de bellettrie van
1900 tot heden
I Probleemstelling: L. Dasberg
II Onderzoek: Piet Alblas, Hieke Kleve, Jannie Oskam en Francien van der Sande
Subfaculteit der Pedagogische en Andragogische Wetenschappen, Rijksuniversiteit, Utrecht
Samenvatting
Dit artikel bevat het verslag van een onderzoek naar het kindbeeld in de Nederlandse romans die vanaf 1900 geschreven zijn. Aan de hand van een aantal kriteria (zoals de konfrontatie van het kind met de dood, sexualiteit etc.) is de relatie van de kinderwereld met de volwassenwereld geanalyseerd: de mate waarin het kind in een van de volwassen- wereld geïsoleerde positie leefde en de reaktie van het kind (de jeugd) hierop. De volgende ontwikkeling is naar voren gekomen. In de eerste periode (1900-1920) is nog duidelijk het lieve, zoete kind te zien dat buiten de volwassenwereld gehouden wordt. De tweede perio- de (1920-1940) wordt gekenmerkt door het kind dat zich als gelijke gaat opstellen, eisen stelt en zelfs op rivaliteit met de volwassene aanstuurt. In de laatste periode (1940-heden) mondt deze rivaliteit, dit gelijk- heidsstreven versterkt, door de oorlog, uit in fundamen- teel wantrouwen, niet meer zozeer tussen kind en volwassene, maar tussen de mensen onderling. Het is echter de jongere die via het weer aandurven van diepere relaties richting aan de toekomst geeft.
pedagogische studiën 1975 (52) 268-275
I. Probleemstelling |
Niemand zal waarschijnlijk bestrijden dat achter opvoedingshandelen en opvoedingsdenken bepaalde kindbeelden schuil gaan. Soms is dat bewust het geval, soms onbewust. Men straft, beloont, knuffelt, onderwijst, beschermt, hardt of verwent het kind met het oog op wat het is of op wat het zijn moet of worden moet. Ook zal iedereen wel vertrouwd zijn met het feit dat er in de verschillende tijden verschil- lende kindbeelden zijn geweest en dat er in één en dezelfde tijd ook velerlei kindbeelden bestaan, afhan- kelijk van sociale klasse en levensbeschouwing van de opvoeders en pedagogen en afhankelijk van de omringende maatschappelijke normen, mentalitei- ten, codes en vooral materiële feitelijkheden. Toch worden er altijd weer veel beweringen gedaan over 'het' kind alsof ze geldig zouden zijn voor alle kin- deren in alle tijden en in alle milieus. Om daardoor niet misleid te worden is het belangrijk voortdurend alert te zijn voor de diversiteit van kindbeelden en kinderwerkelijkheden. Er zijn velerlei wijzen waarop men impliciet aanwezige kindbeelden kan 'betrap- pen' om ze vervolgens bewust te maken en daarmee vruchtbaar voor verdere theorievorming over het kind. Men kan bijvoorbeeld gaan letten op kinder- kleding, op kinderportretten, op kinderboeken, alle- maal impliciete uitingen van een visie op het kind. Men kan ook gaan letten op het beeld dat in romans, novellen of gedichten van het kind gegeven wordt. Een speurtocht hiernaar heeft misschien nog het meest met 'betrappen' te maken. Immers, de kunste- naar, in dit geval de verbale kunstenaar, is er hele- maal niet op uit om een kindbeeld te geven. Hij is er niet op uit om opvoedend te handelen. Hij is er niet op uit om pedagogische theorieën te leveren. Hij is zich waarschijnlijk meestal niet eens bewust dat hij een kindbeeld schetst door een kind in zijn werk te laten optreden. Hij is zich misschien ook nauwelijks bewust dat het soort kind dat hij be- schrijft, hoezeer zijn verhaal ook fictie is, toch vorm gekregen heeft mede door bestaande kinderen bin- nen zijn horizon, door jeugdherinneringen, door combinaties van door hem waargenomen gedragin- gen van kinderen en ten opzichte van kinderen. Het is belangrijk als de sociale wetenschapper zich dat proces van het tot stand komen van kindfiguren in de bellettrie wèl bewust is. Hij kan daarmee een heel nieuw veld van waarnemingen over het kind ont- ginnen. Nieuw niet in die die zin dat het nooit eerder gedaan zou zijn (0. Nieuw wel in die zin dat het systematisch aangepakt zou kunnen worden. Want daarvan is nog weinig sprake geweest. De bellettrie als bron voor de sociale wetenschappen, in dit geval voor de pedagogiek, lijkt ons van onschatbare en tot nu toe sterk onderschatte waarde. De waarde ligt vooral in het onbewuste karakter van de infor- matie die de kunstenaar verstrekt. Juist door de onbedoeldheid en ongewildheid van zijn mededelin- gen krijgen deze een ongekende betrouwbaarheid. |
-ocr page 276-
Op zoek naar het kindbeeld in de bellettrie van 1900 tot heden
Om het dialectisch uit te drukken: de subjectiviteit van de informant betekent een optimale objectiviteit voor de geïnformeerde.
De aard van het bellettristisch materiaal maakt het wetenschappelijk uhermate moeilijk hanteer- baar. Het is niet voor niets dat nog maar zeer weini- gen dat hebben aangedurfd. Men worstelt voortdu- rend met een verschil tussen kunst en wetenschap wat betreft criteria, benaderingswijze en beoorde- ling. Men zit met het probleem of men wel, ten aanzien van zulke individualistische figuren als kunstenaars heten te zijn, kan spreken van 'de' kunstenaar van een bepaalde periode. Daartegen- over staat dat we toch in de kunst duidelijke, histo- risch afgeperkte, stromingen en stijlen kennen, wat toch weer wèl op een collectieve trend wijst en op maatschappelijke bepaaldheid van kunst. Daarmee hangt samen de vraag of de kunstenaar zijn tijd vooruit is of dat hij juist representatief is voor zijn tijd. Toch zou er dringend behoefte zijn aan een methodologie voor het gebruik van literaire bronnen ten behoeve van de sociale wetenschappen en wie ooit eens met deze materie bezig geweest is komt steeds weer in de verleiding om de weg van de minste weerstand te kiezen, nl. wachten met verder onderzoek tot die methodologie ervoor geschreven is. Met de presentatie van het hiervolgende stuk doorbreken we nu opeens roekeloos de loopgraven- toestand. Wij geven ons bloot en als de methodolo- gen willen schieten op ons produkt omdat het ner- gens naar lijkt, dan hebben we tenminste de kans dat W eindelijk horen hoe het dan wèl moet. We hebben dan - hopen we - in ieder geval de discussie geopend over het belang van het werken met literaire bronnen in de sociale wetenschap.
Het onderzoekje werd verricht in het kader van de cursus historische pedagogiek 1973-'74 aan het Instituut voor Pedagogische en Andragogische Wetenschappen van de R.U. Utrecht. De gehele jaarcursus was gewijd aan het onderwerp 'Die Pädagogische Provinz' of wel het probleem van de sinds de Verlichting gecreëerde 'Eigenwelt' van het kind. Goethe schiep de term 'pädagogische Provinz' in zijn allegorische roman 'Wilhelm Meister'. Met dit begrip wordt bedoeld een gebied waar het kind kan rijpen aan een gemeenschap van leeftijdgenoten, al zijn er wel volwassen begeleiders in de 'pädago- gische Provinz'. Leefpatroon, normen en erecode zijn die van de groep van opgroeienden: zij leven in hun 'Eigenwelt'. Dit langzaam groeien, geïsoleerd Van de volwassen leefprovincies, niet afgeleid door de zorgen en beslommeringen van de volwassenen. Werd gezien als de enige juiste weg om het kind datgene te laten worden wat het in aanleg al was. |
Deze theorie dat het kind iets principieels anders was dan een volwassene in zakformaat werd ter discussie gesteld als een eventueel verouderde theo- rie. Papergroepen over het kinderboek, de kinder- kleding, de kinderarbeid, het onderwijs en vele andere onderwerpen richtten de schijnwerpers op de vraag of deze 'Eigenwelt' in een bepaalde periode te constateren viel of niet en wat de gevolgen er van waren. De groep over het kindbeeld in de bellettrie was er één van.
II Onderzoek Inleiding
Onderstaand onderzoekje moest binnen een bloc van twee maanden worden afgerond. Vandaar dat het onderwerp aan alle kanten moest worden inge- perkt. We zijn tot de volgende probleemstelling ge- komen:
Wat is de historische ontwikkeling van de Päda- gogische Provinzgedachte in de Nederlandse litera- tuur vanaf 1900 tot heden die handelt over kinderen van 4 tot 18 jaar.
Onze werkwijze was als volgt: we hebben 24 romans en novellen gelezen. Bij de keuze van de boeken is gelet op een zekere mate van bekendheid en populariteit, bijvoorbeeld tot uitdrukking ko- mend in de hoeveelheid herdrukken. Zo een ruime verspreiding wees er ons inziens op, dat een groter lezerspubliek het in die boeken gepresenteerde kind- beeld kon herkennen. Dat zou er dan op wijzen dat het niet alleen om de individuele visie van de auteur ging. Om te kunnen bepalen of het kindbeeld dat uit de boeken sprak al dan niet viel onder de Pädago- gische Provinzgedachte hebben we ze beoordeeld aan de hand van een twaalftal criteria. Deze zijn: dood, gruwelen, sexualiteit, beslommeringen van de volwassenen (b.v. financiële zorgen), omgang met de volwassenen en leeftijdgenoten, kleding, onder- wijs, lectuur, spel, jeugdbeweging, arbeid en puber- teit. Elk criterium hebben we zowel vanuit de vol- wassene als vanuit het kind bekeken, b.v. de dood: hoe staat de volwassene tegenover de confrontatie van een kind met de dood en hoe reageert het kind op deze confrontatie of juist het uitblijven ervan? In de tamelijk los van elkaar staande gegevens die dit opleverde trachtten we een wat duidelijker ontwikke- lingslijn te ontdekken. Hiertoe ontleenden we veel aan A. Söntgerath (2). Tevens probeerden we die ontwikkeling te plaatsen tegen de achtergrond van de historisch-maatschappelijke werkelijkheid. Als bron hiervoot maakten we gebruik van o.a. P. J. Bouman: Cultuurgeschiedenis van de 20e Eeuw |
269
-ocr page 277-
L. Dasberg e.a.
Wc hebben de verschijningsdata van de romans als uitgangspunt genomen. De tijd van 1900 tot heden hebben wc verdeeld in drie perioden te weten 1900 tot 1920, 1920 tot 1940 en 1940 tot heden.
De tijd van 1900 tot 1920
Ons startpunt ligt in het jaar 1900, d.w.z. midden in 'la belle époque', de hoogtij van de burgerlijke cul- tuur. De geest van dit tijdperk wordt bepaald door de volwassenen die zichzelf zakelijk, rationeel en nuchter vinden, die hun kamers inrichten met veel pluche en 's zondags uit wandelen gaan in autoloze straten en die een rotsvast vertrouwen hebben in hun capaciteiten om deze wereld te runnen. Zo er al problemen waren (en men ze zag) b.v. de armoede, dan geloofde men toch vast dat men spoedig in staat zou zijn om ze op te lossen; een optimisme waar de stijgende welvaart, als gevolg van de economische expansie in dit modern-kapitalistische tijdperk, aan- leiding toe scheen te geven. Het is duidelijk dat dit geen wereld is waarin het kind een wezenlijke taak te vervullen heeft, de volwassenen kunnen het best alleen af. De nette kamers wijzen het kind al even- zeer de deur. Alleen een snoezig kind, een kind in kant, past hier. Dit kind staat onderaan de ladder van de maatschappelijke waardering. Parallel hier- mee loopt het verschijnsel van de decadentielitera- tuur, waarin de zoon de mindere is van de vader. Deze schets van het burgerlijk milieu is nodig om te doen begrijpen hoe radicaal de tegenstroom is die vanaf ± 1900 inzet. Verschijningsvormen hiervan zijn b.v. de Jugendstil, de emancipatiebewegingen en de theorie van Freud, verschijnselen die alle samenhangen met de romantische pendant van de burgercultuur. Ook de Pädagogiek vom Kinde aus komt hieruit voort. En de literatuur blijkt een nieuw kindbeeld weer te geven. |
In algemene termen komt het kind als volgt in de literatuur naar voren. Kenmerkend is dat de verhou- dingen omgedraaid worden: voortaan is de kinder- tijd de meest ideale levensperiode, immers, het van nature goede kind is nog onbedorven. Spelend met leeftijdgenoten, zorgeloos, kattekwaad uithalend ook (maar nooit echt kwaad doend), huppelt het over de wereld, zich vanzelf ontplooiend. Zo vertelt Jan's vader in Uitkomst ("•) smeuïg over de streken die Jan uithaalde voordat hij ziek werd. Toch is er vaak een gespannen verhouding tussen ouders en kind. De volwassene wordt tamelijk negatief weer- gegeven als degene die het kind bedreigt vanuit zijn machtspositie, hoog boven het kind. De angst van het kind voor de volwassene wordt geïllustreerd in Uitkomst van Heyermans. Jan's zusje is bang voor haar moeder die boos op haar is daar ze op haar werk ontslagen is. Het ingrijpen van de volwassene in het leven van een kind (b.v. op het gebied van de gezondheid) wordt door de pedagogen van die tijd ervaren als ingaand tegen de natuur van het kind en ook het kind zelf veroordeelt er de volwassene om. De kinderen vertellen lang niet al hun gevoelens en gedachten aan hun ouders. Het kind trekt zich terug in het eigen bewustzijn dat, met uitzondering van de auteur die zich als kunstenaar aan het kind verwant voelt, niet toegankelijk is voor de volwassene. Vanuit die positie beoordeelt het de wereld en dit oordeel is soms beter dan dat van de volwassene. In Een Kind van Emants (') probeert de moeder er vertwijfeld achter te komen wat er in haar zoontje omgaat. Ook meent ze dat Wim gezag en leiding nodig heeft, aanvaardt hij dit niet goedschiks, dan maar kwaad- schiks. Het door de schrijver uitgebeelde machtscon- flict in de puberteit tussen de volwassene en het kind komt nog sterker naar voren in de volgende periode van 1920 tot 1940. In dit typisch burgerlijke milieu vinden we nog een vrij sterke scheiding tussen de volwassen- en de kinderwereld. De volwassenen pro- beren zaken als dood en sexualiteit ver van het in hun ogen onschuldige kind te houden. Emants be- schrijft hoe indirect Wims' moeder reageert als ze naakttekeningen van hem vindt. Ze durft er nauwe- lijks over te praten en gebruikt termen als 'verkeerde dingen doen'. Opvallend is dat deze scheiding het sterkst naar voren komt in het burgerlijk milieu. Een verklaring daarvan zou kunnen zijn dat het apart zetten van het kind (ook letterlijk) hier al lang aan de gang was ('). Zo wordt b.v. Jaapje ('), een wees- kind uit een handwerkersmilieu, bij het overlijden van zijn opa en een ander weeskind daar wèl mee geconfronteerd. De keuze van de schrijvers voor het niet-burgerlijke milieu is typerend. In het arbeiders- gezin is er van puberteitsproblematiek geen sprake. De rust van de kindertijd eindigt tamelijk abrupt als het kind aan het werk gaat. Het behoort daardoor sociaal gezien tot de volwassenen. De armoede die in het arbeidersmilieu in vele gezinnen heerst, is een belangrijk kenmerk van de periode 1900 tot 1920. In Uitkomst ("), Sprotje («) en Boefje (9) gaat het over zulke arme gezinnen. De kinderen worden betrokken bij de verschillende problemen die deze armoede met zich meebrengt. De kinderen worden er b.v. na schooltijd op uit gestuurd om een baantje te vinden en zo bij te dragen tot het gezins- inkomen. De kinderen vinden dit vanzelfsprekend, hoewel niet altijd even plezierig. In deze milieus, waar het kind sneller met de struggle for life werd geconfronteerd, ontstond er ook eerder een zelf- standigheid t.o.v. de volwassene. Daarom,werd in |
270
-ocr page 278-
Op zoek naar het kindbeeld in de bellettrie van 1900 tot heden
dit milieu eerder dan in het burgerlijk milieu de basis gelegd voor een emancipatie van kind en jongere: het kind heeft als persoon de aandacht op zich gevestigd, het zal nu proberen werkelijke maatschappelijke erkenning te veroveren. In de volgende periodes gaat dit ook gelden voor het kind uit het burgerlijk milieu. Het jonge kind komt hiervoor nog niet in aanmerking, de jeugdige wel. De eerste wereldoorlog fungeert als katalysator van dit emancipatieproces.
De tijd van 1920 tot 1940
De tijd tussen de beide wereldoorlogen is, in tegen- stelling tot de vorige periode, een zeer onrustige. Men experimenteert in alle richtingen met nieuwe levensvormen. De vrijheid daartoe werd veroorzaakt door de versnelde afbrokkeling van de machtspositie van de burgerij ten gevolge van de eerste wereldoor- log, de welvaartsspreiding door de massaproduktie van het laatkapitalistische tijdperk en de emancipa- tie van arbeiders en vrouwen. De jeugd neemt de leiding in het bepalen van een nieuwe levensstijl, vaneen nieuw normenpatroon en een nieuwe houding tegenover de volwassenen. In deze tijd ontstaat dan ook het jeugdigheidsideaal. De nieuwe levensstijl wordt gekenmerkt door een immers bij de jeugd horende dynamiek, die we overal terugvinden, b.v. in de filmcultuur, in de jazz, in de zucht naar 'nieuws' (opkomst van de communicatiemiddelen), in de ver- hoogde mobiliteit en in de belangstelling voor sport. Deze levensstijl kan niet anders dan kinderen en volwassenen bij elkaar brengen en met Söntgerath karakteriseren we deze periode in de literatuur dan ook als die van het partnerschap. Dit partner- schap heeft zich ontwikkeld uit de aandacht die het kind in de vorige periode op zich wist te vestigen. Het kind wil nu ook erkend worden, de volwassenen laten het kind meespreken.
In de literatuur zet deze ontwikkelingslijn aarzelend
in. |
Kleine Inez ('") past nog in de Vom-Kinde-Aus tijd. Ze groeit op bij haar oom en tante, hoewel deze zichzelf eigenlijk te oud vinden voor Inez. Oom en tante praten weinig met haar maar ze geniet hun Volle aandacht, ze wordt volledig begrepen. Inez houdt zich strikt aan hetgeen oom en tante van haar Verwachten om hen geen verdriet te doen. Ze staat niet op haar kinderlijke rechten. Het boek Prutske staat nog maar met één been in de vorige periode. Stijn Streuvels beschrijft Prutske nog wel als van nature goed en onbedorven, zorgeloos, spe- lend en zich vanzelf ontplooiend.Ze heeft natuurlijk ^el eens ruzie, maar die is nooit kwaadaardig be- doeld. Ze leeft echter ook in een goede verstand- houding met haar ouders, hetgeen in de richting wijst van een toenemend partnerschap. Letje (i^) valt ogenschijnlijk geheel buiten de bovenomschre- ven ontwikkelingslijn. Top Naeff stelt in Letje de kleinburgerlijkheid aan de kaak waarvan Letje het verpersoonlijkte kind van de rekening is. Letje leeft nog in een wereld waarin het kind geen wezenlijke taak te vervullen heeft.De ouders moeten met haar voor de dag kunnen komen. Het beeld dat Top NaefF ons schildert is niet typisch voor deze periode, maar de kritiek die zij levert op de kleinburgerlijk- heid is wèl kenmerkend. Het boek Letje staat duide- lijk aan het begin van de genoemde ontwikkelings- lijn: oude opvattingen worden becritiseerd maar nieuwe mogelijkheden worden niet aangegeven. Midden in de nieuwe ontwikkeling naar het partner- schap bevinden zich Ann en Juan Wanneer ze nog jong zijn zorgen de volwassenen voor een be- schermde, zorgeloze tijd. Maar de volwassenheid komt plotseling: Juan krijgt en aanvaardt het be- heer over een erfenis, Ann eist het recht op haar eigen weg te gaan en moet dan weglopen van huis. Mislukt partnerschap zien we in de beschrijving door Walschap van de relatie tussen het kind en zijn va- der. Eric heeft geen contact met de wereld van de volwassenen die vijandig, hard en soms egoïstisch is. Zijn vader wil echter wel een relatie met hem aanknopen op basis van gelijkwaardigheid. Deze is echter gedoemd te mislukken, omdat Eric's vader hem de ene keer als kind ziet, dat zwaar en vernede- rend gestraft moet worden en waarvoor zaken als sexualiteit en de zotheid van zijn moeder angstvallig verborgen moeten blijven en hem de andere keer als gelijke ziet, o.a. dan, wanneer Bric geconfronteerd wordt met de meest dramatische sterfgevallen. Eric reageert op deze wisselende benadering door af- stand te bewaren en eenzaamheid is daarvan vaak het gevolg. Ook bij Kees de Jongen (") willen we spreken van mislukt partnerschap. De wil is er om een gelijkwaardige relatie op te bouwen, maar de omstandigheden verhinderen het tot stand komen ervan. Door de moeilijkheden waar het gezin mee te kampen heeft (ziekte en later de dood van pa, armoede en vaak ruzie met de familie) blijft er weinig gelegenheid over voor de ouders om op Kees' z'n niveau met hem in relatie te treden. Thijssen schildert Kees als een jongen die veel dóór heeft en geeft daarnee aan dat Kees tot op zekere hoogte toch met zijn ouders mee kan praten. Het begrip van kind en volwassene voor elkaar vinden we volledig terug bij Heyermans' Droomkoninkje ("). Koert, 6 jaar, kan zelfs een steun voor zijn ouders zijn, hij troost ze en geeft ze op hun kop. Koert noemt ze 'grote broer' en 'grote zus'. Zijn ouders |
271
-ocr page 279-
L. Dasberg e.a.
nemen hem serieus en spelen tegelijk ook in op de kinderlijke behoefte, zoals goede opvang bij de geboorte van zijn zusje.
Jn het bovenstaande hebben we de groei naar het partnerschap kunnen volgen. Toch ontplooit deze zich niet volledig. De consequenties van de gelijk- waardigheid worden door de volwassenen niet ge- trokken. Het kind mag wel meepraten, maar er wordt niet genoeg geluisterd door de volwassene. Mondigheid van het kind wordt niet geaccepteerd. Voor het oudere kind leidt de eis van recht op gelijk- waardigheid in combinatie met uitgestelde mondig- heid tot het machtsconflict met de volwassene: de puberteit. Het individu, in zijn eentje niet sterk genoeg, zal vaak de vlucht uit de volwassenwereld zoeken in de natuur, het eigen bewustzijn of vriend- schap. Zo is Peter uit Kleine Inez veel in het bos te vinden en hij is erg bevriend met Inez. Het kind als individu vlucht, de jeugdgroep evenwel, een nieuw thema in de literatuur, stuurt wel degelijk aan op een aktieve rivaliteit met de volwassenen. In Bint treffen we een klas aan van 15- ä 16-jarigen. De leraar Bint gelooft niet in het partnerschap van kind- volwassene. Op deze manier ontstaat volgens hem bandeloosheid, sterke karakters zijn dan ver te zoeken. De onderwerping van de leerlingen aan zijn wil ziet hij als de weg om ze hun eigen wil te laten ontdekken. We zien hier dat niet de enkeling maar de groep leeft in concurrentieverhouding met de volwassene. Anton maakt onderscheid tussen volwassenen die hem als gelijke zien en daarna weer 'opstijgen' en volwassenen, die 'hun bolle, nietszeg- gende ogen blijven behouden onder het uitspreken van formules' (pag. 194). Anton ziet ze als huichel- achtig-vriendelijk. Ze doen net alsof hij gelijk- waardig is, maar dat is maar schijnheiligheid.
Een stap verder gaan die auteurs die de onmoge- lijkheid of het wezenlijk mislukken van een existen- tiële ontmoeting tussen kind en volwassene be- schrijven. De reden van dit falen ligt niet meer in de kinderachtigheid van het kind, want zo wordt het niet meer getekend. Veel meer wil de auteur iets van een fundamentele afstand aanduiden die ook de volwassenen onderling van elkaar scheidt. Daarin ligt de aarzeling of weigering van het kind om tot deze gespleten volwassen wereld toe te treden. We zien dit duidelijk in de volgende periode, waarin de nu reeds dreigende oorlog een belangrijke rol speelt. De volwassen wereld en de mens in het algemeen blijkt wezenlijk klein en machteloos te zijn en de prooi van absurditeit en lot. Jaspers en Huizinga, Sartre en Freud, Picasso en Chaplin laten daarover geen twijfel bestaan. Pas in de volgende periode wordt dit in de bellettrie duidelijk. |
De tijd van 1940 tot heden
Ter inleiding van deze laatste periode kunnen we het volgende opmerken t.a.v. het algemene tijdsbeeld. In de vorige periodes zagen we hoe de toenadering tussen de beide generaties zich ontwikkelde. Deze tendens zet zich door in deze laatste periode. De extreme situaties waarin de mensen geplaatst wor- den tijdens de tweede W.O. bevorderen zelfs in sterke mate het contact tussen jong en oud. ("). Tegelijkertijd heeft de oorlog het mensbeeld radicaal gewijzigd. In deze oorlog blijkt veel en veel duidelij- ker dan in de vorige hoe de mens in wezen is, tot welke agressiviteit, haat en wreedheid hij in staat is en tot welke machteloosheid ten opzichte van die machten hij gedoemd is. Deze ontmaskering van de mens is zo ingrijpend dat tot op heden de relaties tussen de mensen erdoor worden beïnvloed. Dat men zich zo wezenlijk heeft vergist in zijn visie op de mens heeft bij de na-oorlogse westerse mens een fundamenteel wantrouwen jegens de ander doen ont- staan. Goedgelovigheid en zorgeloosheid verdwij- nen, angst en onzekerheid komen ervoor in de plaats. 'L'ère de soup^on' noemt Bouman de na-oorlogse tijd, het tijdperk van wantrouwen. Het wantrouwen splijt de wereld op in een oost- en een westblok, een arm en een rijk blok, een oude en een jonge generatie, een ik en de ander. Daarbij wordt het sociaal-economische leven zo ingewikkeld, en worden de relaties zo ondoorzichtig, dat het individu het gevoel heeft gemanipuleerd te worden zonder dat hij er iets aan kan doen. En tenslotte veroor- zaakt de milieu- en bevolkingsproblematiek een sfeer waarin het recht van de ander op levensruimte zo niet betwist dan toch betwijfeld wordt.
In het algemeen geldt dat we deze tijdgeest kun- nen terugvinden in onze literatuur. Dit geldt voor de vorm, want de sfeer van de roman wordt in de loop van de tijd steeds beklemmender. De manier waarop de auteur gestalte geeft aan zijn subject, zijn stijl en woordkeus, maken dat de lach de lezer op de lippen besterft. Ook de inhoud weerspiegelt de al- gemene gevoelens van de tijd: het kindbeeld heeft een aantal zwarte vlekken gekregen. Het lieve, on- schuldige kind van omstreeks de eeuwwisseling is verdwenen. Naarmate volwassene en kind elkaar dichter naderen gaan zij ook eikaars negatieve kan- ten scherper zien. De consequentie van de toenade- ring is dan ook: afstoting, waardoor een zeer ambi- valente houding ontstaat. Dat deze verandering geleidelijk gaat hoeft geen betoog. Een duidelijke uitzondering bijv. vormt I. Boudier Bakker die nog duidelijk het traditionele kind beschrijft dat lieftal- lig, onschuldig, introvert en ver van de volwassenen |
272
-ocr page 280-
Op zoek naar het kindbeeld in de bellettrie van 1900 tot heden
over de wereld huppelt Ii^a leeft veilig en ge- borgen in het gezin waar de ouders er voortdurend voor waken dat de gelukkige kindertijd van dit ge- voelige meisje door geen verdriet en beslommeringen van de volwassenen verstoord wordt. De wereld buiten het gezin wordt ervaren als vijandig, vol on- begrip voor het meisje dat harerzijds deze wereld nauwelijks kent. De volwassenen zijn voor haar bekleed met onaantastbaar gezag. |
Kenmerkend voor deze laatste periode echter achten we het kindbeeld dat we in andere boeken vinden. In vergelijking met Ina blijken Jan (^2), Maria en Pompon heel wat zelfstandiger, agressiever, extraverter wezens waar de volwassenen niet meer omheen kunnen. Het kind is veeleisend, het laat de volwassenen niet meer met rust, het laat zich niet meer in een hoekje commanderen maar stelt zijn levenskracht tegenover het gezag van de volwassenen, en tenslotte blijken zelfs wreedheid en scepsis het kind eigen te zijn. Bescheidenheid en terughoudendheid van het kind ten aanzien van de volwassenen zijn ver te zoeken; het kind eist plaats op in de volwassen wereld. De kleine Jan van 4, de Leeuwentemmer, gunt zijn grootvader geen rustig ogenblik meer zodra ze met zijn tweeën zijn: dan vuurt hij de ene vraag af na de andere en hij bepaalt of de antwoorden acceptabel zijn. Een veel wrangere beschrijving geeft Bordewijk van Bernard en Ankie (resp. 9 en 13 jaar oud) die op het landgoed Dodona een algemene paniekstemming zaaien, de hele boel op zijn kop zetten, iedereen lastig vallen, geen mo- ment alleen vertrouwd zijn en voortdurend aan- dacht eisen. De volwassenen hebben daarom een hekel aan de kinderen (hèt kind?) en Pompon, de 17-jarige dochter des huizes vertolkt de algemene stemming als ze denkt: 'als H. vanmiddag zijn klein- kinderen komt halen geef ik hem voor elk een steen mee en een eind touw, dan hoeft hij alleen nog maar een diep water te zoeken' (2'). Volwassenen die het kind haten? Het betekent in de literatuur niet minder dan het doorbreken van een taboe dat men deze mogelijkheid openlijk durft te suggereren; wat alweer een aanwijzing is van de positie die het kind heeft Weten te veroveren. Het kind is fysiek de meerdere yan de volwassene in die zin dat het levenskrachtiger is en zich ontwikkelt in opgaande lijn. De volwasse- ne ervaart dit als iets negatiefs; hij reageert met afgunst. Dit kunnen we illustreren met het feit dat Maria (^8) door haar verzwakte vader naar het klooster gestuurd wordt als hij merkt dat ze hem boven het hoofd groeit en de heerschappij over zijn landgoed dreigt over te nemen. Jans vader tolereert de levenslust van zijn zoontje evenmin en stelt daar zeer strenge opvoedingsmaatregelen tegen- over. Ook de school en de kerk worden beschreven als onderdrukkers van vrijheid en levenslust van het kind. Belangrijk is dat het kind op dit alles reageert met passief dan wel aktief verzet. Jan (2®) van 4 uit dit protest door ziek te worden. Maria van 14 door te schrijven: 'Het kan God niet behagen, geloof ik, dat het de hand van mijn vader was die mij wonden sloeg' (=")• Pompon, levenskrachtig en egocentrisch als ze is, heeft een hekel aan haar tante Amalia, een kleine stumperd, die door haar nicht tot huilens toe gepest wordt. Als Amalia naar de kerk gaat spot- zingt Pompon: 'o Kinker, o Kinker, Maal is link maar ik ben linker, jouw godvergeten stinker' (="). Een van de opvallendste en belangrijkste van de 'nieuw' ontdekte eigenschappen van het kind (en van de mens in het algemeen; er wordt in dezen dus geen onderscheid gemaakt tussen volwassenen en kinderen) is de wreedheid. Dit hadden de psycholo- gen al veel eerder 'ontdekt', maar zij beschouwden wreed gedrag als een ontwikkelingspsychologisch verschijnsel waardoor zij het tevens a.h.w. excuseer- den. De wreedheid in de literatuur wordt echter beschreven als een eigenschap die fundamenteel menselijk is, die een antropologische basis heeft. Het kind doet geen wrede dingen, het is wreed. Dit kwam al naar voren in de hierboven geciteerde uitspraak van Pompon. Van een 'schattig stout kind' is daar geen sprake meer, zelfs van een van nature goed kind niet. Kinderen zijn agressief, boosaardig, wreed, vijandig, hatend. Pompon is behebt met een grenzeloze pesterigheid en een niets ontziende zucht tot treiteren, daarmee voortdurend balancerend op de rand van het antipathieke. De logeetjes Ankie en Bernard (=2) leven zich uit in vechtpartijen, woeste spelletjes, vernielzuchtige aktiviteiten en plagerijen. Van een (± 18-jarige) Roelof in hetzelfde boek wordt gezegd dat hij er van jongs af aan zeer behen- dig in was vogels vleugellam te gooien met een steen, een wreedheid die uit zijn 'natuurmens-zijn' ver- klaard wordt. De kleine Jan heeft de grootste lol om fantasieën over een leeuw die alles en ieder- een kan opeten, en om stoomwalsen die alles plat rijden, zelfs zijn vader. Waldo wordt door de oorlogssituatie geconfronteerd met gruwelijke wan- daden van de volwassenen. Hij ziet het beestachtige gedrag van de mensen wanneer die in nood verkeren; dan wordt de ander vertrapt uit lijfsbehoud. En hij ervaart het wellustige verraderlijke egoïsme van de volwassenen in de dodelijke verkrachting van zijn vriendin. Ook in de literatuur uit de 60-er jaren komt het thema van de wreedheid voortdurend naar voren. Jan C^®) oefent de meest wrede martelprak- tijken uit met dieren (en met mensen in zijn fantasie.) |
273
-ocr page 281-
L. Dasberg e.a.
Vaak vindt hij in de volwassen wereld de attributen die hem hiertoe aanleiding geven: het hakblok met de bijl waarop zijn konijnen zullen sterven, de em- mer met weggeworpen, stervende dieren van de vivi- sectie. Hij is zich goed bewust van wat hij doet en voelt zich verwant met de nazibeulen: 'Ik ben erger dan Hitier' denkt hij. Ook Ivo Michiels be- schrijft een kind dat wreedaardig dieren doodt en dat denkt: 'op een dag zal ik heel hard slaan, tot iemand dood is'(=").
Dat met wreedheid een zekere sceptische distantie gepaard gaat is nauwelijks verwonderlijk. Werke- lijke vertrouwensrelaties tussen kinderen en volwas- senen en/of leeftijdgenoten zijn zeldzaam. Er is ook weinig reden tot vertrouwen, zoals we hiervoor zagen: onder een vernisje van vriendelijkheid ver- bergen de mensen egoïsme en agressiviteit. Sceptisch distantie bewaren lijkt de best te kiezen positie. Vanaf deze afstand neemt het kind de anderen scherp waar. Jan (3®) ziet hoe de volwassenen huichelachtig zijn en inconsequent, hoe ze zich ont- trekken aan verantwoordelijkheid en zich achter hun principes verbergen. In Het Boek Alfa wordt ont- dekt dat de macht van de volwassenen enkel berust op uiterlijke attributen: ze voelen zich sterk als ze een zweep in hun hand hebben of als ze met de ander kunnen spotten. De jongen die Brakman beschrijft slaat het gedoe van de volwassenen met afschuw gade en onttrekt zich het liefst aan alle gezelschap. De relatie met leeftijdgenoten heeft een neutraal en veelal een negatief karakter. De andere kinderen worden ervaren als bedreigend en vijandig, ze blijven onpersoonlijk, een groep op afstand. In de roman van Dhondt 0°) gaat er van Tim welis- waar een samenbindende kracht uit, maar dit is zo uitzonderlijk dat hij door zijn vriendjes Jezus ge- noemd wordt. |
Als laatste ontwikkeling in het emancipatieproces van de jonge mens zoals dat in de literatuur beschre- ven wordt, kunnen we wijzen op een positieve tendens. In de eerste plaats kunnen we - zonder de pretentie te hebben een uiteindelijke verklaring te bieden - wijzen op de gecompliceerde relatie tussen werkelijk- heid en literaire verdichting. Wanneer het kind wordt beschreven als een wreedaardig wezen, dan is dit gedeeltelijk te beschouwen als een personificatie van abstrakte, ongrijpbare krachten en machten die, m.n. blijkens de oorlogservaring, tot het wezen van de mens behoren. Het 'tastbaar' maken daarvan m.b.v. de personificatie zou een middel kunnen zijn om deze driften te leren beheersen. In zoverre zou er dan ook sprake zijn van een belangrijke positieve tendens tot integratie van negatieve aspekten in een nieuw mensbeeld. Ook, en ten tweede, in de inhoud van de boeken wordt een dergelijke positieve keuze gemaakt, nl. daar waar kind of jeugdige toch kiest voor een open, echt humane relatie met de ander. Echte liefde en vriendschap blijken ondanks alles mogelijk. Zowel Tim C^) als de Ik-figuur in Het Boek Alfa (■•2) realiseren deze relatie. Dit betekent niet dat de schrijvers hier de van-nature-goede mens toch weer ten tonele voeren, want alle vanzelf- sprekendheid ontbreekt aan zo'n goede relatie: er blijkt integendeel een voortdurende inzet nodig om zo'n relatie te doen ontstaan en in stand te houden. De mens is van nature noch goed, noch slecht. De mens is mens en staat als zodanig boven zijn natuur. En het zijn de jonge mensen die de verdoving van de desillusie het eerst doorbreken: daarmee zijn zij het die een poging doen een koers aan te geven naar de toekomst. Op dit punt aangekomen hebben zij de Pädagogische Provinz wel erg ver achter zich gela- ten.
Noten
1. Söntgerath, A., Pädagogik und Dichtung. Das Kind in der Literatur des 20. Jahrhundert. W. Kohlham- mer Verlag Stuttgart, 1967'.
Molen, J. F. van der. Het kind in de literatuur. Schilderingen van het kinderleven. (2 dln.). Ploegsma, Zeist, 1920.
Bäumer, G., Dröscher, L., Von der Kindesseele. Bei- träge zur Kinderpsychologie aus Dichtung und Bio- graphie. Leipzig, 1916.
Heyboer-Barbas, M. E., Een nieuwe visie op de jeugd uit vroeger eeuwen. Nijkerk, 1956.
2. Söntgerath, A., Pädagogik und Dichtung. Das Kind in der Literatur des 20. Jahrhundert. W. Kohlham- mer Verlag Stuttgart, 19671.
3. Bouman, P. J., Cultuurgeschiedenis van de 20e eeuw. Prisma, Utrecht/Antwerpen, 19642.
4. Heyermans, H., Uitkomst. Spel van droom en leven in 2 afdelingen in: Toneelwerken 2. Van Oorschot, Amsterdam, 19071. Hoofdpersonen: Jan, ± 13 jaar, Jans zusje, 17 jaar.
5. Emants, M., Een kind. Van Oorschot, Amsterdam, 19031. Hoofdpersoon: Wim, ± 14 jaar.
6. Dasberg, L., Grootbrengen door klein houden als historisch verschijnsel. Boom, Meppel, 1975, hst. 3.
7. Looy, J. van, Jaapje. S. L. van Looy, Amsterdam, 19171. Hoofdpersoon: Jaapje, 3-8 jaar.
8. Scharten-Antink, M., Sprotje. Wereldbibliotheek N.V. Amsterdam/Antwerpen, 19051. Hoofdper- soon: Sprotje, 13 jaar.
9. Brusse, M. J., Boefje. C. de Boer jr. Bussum, 19031. Hoofdpersoon: Boefje, ± 10 jaar.
10. Genderen-Stort, R. van.. Kleine Inez. Querido, Am- sterdam, 19251. Hoofdpersonen: Inez en Peter, 0-18 jaar.
11. Streuvels, S.,Prutske. I. J. Veen, Amsterdam, 19221. Hoofdpersoon: Prutske, 4-6 jaar. |
274
-ocr page 282-
Op zoek naar het kindbeeld in de bellettrie van 1900 tot heden
12. Naeff, T., Letje. Querido, Amsterdam, 19261. Hoofdpersoon: Letje, 0-18 jaar.
13. Nijhoff, A. H., Twee meisjes en ik. Salamander, Den Bosch-Utrecht 19311. Hoofdpersonen: Ann en Juan, 12-18 jaar.
14. Walschap, G., Eric. Ontwikkeling, Antwerpen, 19311. Hoofdpersoon; Eric, 4-18 jaar.
15. Thijssen, T., Kees de jongen. Unieboek, Sussum, 19231. Hoofdpersoon: Kees, ± 11 jaar.
16. Heyermans, H., Droomkoninkje. Querido, Amster- dam, 19241. Hoofdpersoon: Koert, 6 jaar.
17. Bordewijk, ¥.,Bint. Nijgh,&Van Ditmar, Den Haag/ Rotterdam, 19341. Hoofdpersonen: een klas leer- lingen, ± 16 jaar.
18. Vestdijk, S., Sint Sebastiaan, de geschiedenis van een /fl/e/ir.Nijgh,&Van Ditmar, Den Haag/Rotterdam, 19391. Hoofdpersoon: Anton, 4-11 jaar. Het citaat komt uit de 4e druk 1967.
19. Dasberg, L., Grootbrengen door kleinhouden als historisch verschijnsel. Boom, Meppel, 1975, hst. 4.
20. Bouman, P. J., Cultuurgeschiedenis van de 20eeeuw. Utrecht/Antwerpen, 1964, Blz. 155.
21. Boudier-Bakker, I., Kleine kruisvaart. P. N. van Kampen en Zoon N.V., Amsterdam, 19551. Hoofd- persoon: Ina, 4-14 haar.
22. Elsschot, W., De leeuwentemmer. Querido N.V., Amsterdam, 19401. Hoofdpersoon: Jan, 4 jaar.
23. Teirlinck, H., Maria Speermalie. Levensgetijden op de heerlijkheid U Homveld 1875-1937. Wereldbiblio- theek N.V., Amsterdam, 19401. Hoofdpersoon: Maria, 4-18 jaar.
24. Borderwijk, F., Eiken van Dodona. Nijgh & Van Ditmar N.V. Rotterdam, 19461. Hoofdpersoon: Pompon, 17-18 jaar.
25. Bordewijk, F., 1946, blz. 98.
26. Teirlinck, H., 1940.
27. Elsschot, W., 1940. |
28. idem.
29. Teirlinck, H., geciteerd uit de 4e druk 1947, blz. 88.
30. Bordewijk, F., 1946, blz. 165.
31. Bordewijk, F., 1946.
32. idem.
33. Elsschot, W., 1940.
34. Ruyslinck, W., Wierook en tranen. Manteau, Brus- sel, 19581. Hoofdpersoon: Waldo, 9 jaar.
35. Wolkers, J., Terug naar Oegstgeest. Meulenhofï, Amsterdam, 19651. Hoofdpersoon: Jan, 4-18 jaar.
36. idem, geciteerd uit de 2e druk 1968, blz. 165.
37. Michels, I., Het Boek Alfa. De Bezige Bij, 1963^ Hoofdpersoon: een jongen, 4-16 jaar. Geciteerd uit de druk van 1971.
38. Wolkers, J., 1965.
39. Brakman, W., De Weg naar Huis. Querido, Amster- dam, 19621. Hoofdpersoon: een jongen van ± 9 jaar.
40. Dhondt, A. M., God in Vlaanderen. De Bezige Bij, Amsterdam, 19651. Hoofdpersoon: Tim, 10 jaar.
41. idem.
42. Michiels, I., 1963.
Curricula vitae
Dr. Lea Dasberg, studeerde geschiedenis aan de Univer- siteit van Amsterdam, was lerares geschiedenis aan het VWO en de Sociale Academie te Amsterdam en is sinds 1970 verbonden aan het Instituut voor Pedagogische en Andragogische Wetenschappen te Utrecht als weten- schappelijk hoofdmedewerkster voor de historische pe- dagogiek.
Piet Alblas, Hieke Kleve, Jannie Oskam en Francien van der Sande studeren pedagogiek aan de R.U. te Utrecht. Allen begonnen hun studie in 1972. |
275
-ocr page 283-
In een vorig nummer van P.S. (maart 1975) stond een artikel van Pijning over de betekenis van het bewegings- onderwijs aan kleuters voor de kognitieve ontwikkeling. Hierin voert Pijning een pleidooi voor bewegingsonder- wijs (groot-motorisch) op de kleuterschool. Samengevat komt zijn standpunt hierop neer: bewegingsonderwijs vanuit een procesgecentreerde oriëntatie dient als een onontbeerlijk ingrediënt beschouwd te worden voor het programma van de kleuterschool, gezien de betekenis ervan voor de kognitieve ontwikkeling van de kleuter.
In dit artikel wil ik als reaktie op deze stelling daarbij graag enige kanttekeningen maken.
1. In de eerste plaats is het goed te vermelden dat Pijning in de aanvang van zijn artikel maant 'tot een voor- zichtige opstelling met betrekking tot deze materie' (pag. 106), noodzakelijk door het tekort aan onder- zoek hierover. Tevens dient echter gesignaleerd te worden dat, hoe verder het artikel vordert, hoe minder er van deze voorzichtigheid te bespeuren valt. Aan het einde van het artikel heeft zo alle relativering plaatsgemaakt voor stellige ponering (zie voor voor- beelden vanaf 4.3. op pag. 112).
2. Een tweede opmerking die gemaakt dient te worden is dat Pijning een wens uitspreekt met betrekking tot het normale kleuteronderwijs. Zijn opvatting baseert hij echter op o.a. Bladergroen en Kephart, d.w.z. op mensen die in hun research hoofdzakelijk, zo niet geheel, gericht waren op in een of ander opzicht gehandicapte of gestoorde kinderen.
M.i. moeten we ernstig rekening houden met de mogelijkheid dat hier sprake is van een te snelle generalisatie vanuit de ortho-pedagogische naar de (gewone) pedagogische sfeer, een mogelijkheid die door Pijning nergens overwogen wordt. Een gegeven dat kinderen met een bepaalde proble- matiek daadwerkelijk behandeld zouden kunnen worden met een zintuigelij k-groot-motorisch pro- gramma hoeft toch nog niet te betekenen dat eenzelf- de programma bij kinderen zónder die problematiek een overeenkomstig effect heeft! Er zijn kinderen die met een bril echt geholpen zijn, maar dat is nog geen reden om daar alle kinderen dan maar mee uit te rusten. |
3. Elders ('De lichamelijke opvoeding' 2-11-1974) ben ik uitvoerig ingegaan op het kognitieve ontwikke- lingsmotief voor de lichamelijke opvoeding. Ik heb daar aangegeven dat dit motief te gretig wordt ge- bruikt binnen de wereld van de lichamelijke opvoe- ding en baseerde me daarbij op studies van vooral Kohlberg, Jensen en Schmid-Kitsikis. De conclusie kan niet anders zijn dan deze, dat, zelfs als het gaat om zintuigelijk of lichamelijk gehandicapte kinderen, de rol van de lichamelijke opvoeding inzake de kog- nitieve ontwikkeling uiterst discutabel is. Ten aanzien van dit punt wil ik hiermee volstaan en de geïnteresseerden verwijzen naar mijn hierboven al aangeduide artikel: ,Over preventie-pretentie en pretentie-preventie' (De lichamelijke opvoeding, 2-11-1974), waarin ook uitvoerige literatuurver- wijzingen zijn opgenomen.
4. Een ander punt dat aan de orde gesteld moet worden is het beroep van Pijning op Kephart, met name in het latere deel van zijn artikel. Hij heeft dan al aangege- ven dat het onderzoek naar de elfektiviteit van reme- diële programma's als van Kephart nog in een beginfase verkeert (pag. 105) en dat Kephart helaas niet steeds verwijst naar onderzoek waarin zijn theorieën bevestigd worden (pag. 107). Welnu, de vraag lijkt gewettigd, of de stand van zaken met deze mededelingen voldoende recht wordt gedaan Ik wil daarvoor verwijzen naar twee publikaties. In de eerste plaats: B. J. Cratty, 'Perceptual and Motor Development in Infants and Children' (New York, 1970). Na een uitvoerig overzicht van de re- search m.b.t. Kepharts programma's concludeert Cratty: 'In summary, most of the available data fail to support the contention that in groups of normal children and in children with reading problems, significant gains in reading competency will be achiev- ed by techniques outlined by Kephart in his several publications' (pag. 252). Een danige relativering van de betekenis van Kephart ligt besloten in Cratty's opmerking dat: 'Kephart's rather carefully designed methods of motor training of neurologically im- paired yougsters should prove of value when attempt- ing to improve motor functions' (pag. 253, cursivering v.d.K.). In de tweede plaats: P. H. Wiegersma, 'Kepharts Hekkesluiters, Enkele kritische kantteke- ningen' (Tijdschrift voor Bewegingstherapie, 3e reeks no. 6,nov. 1974). Na een uiterst kritische beschouwing over Kepharts theorie en praktijk vermeldt Wieger- sma een aantal research-gegevens en stelt naar aan- leiding daarvan: 'De research-data die ons momen- teel ter beschikking staan zijn helaas niet zeer be- moedigend' (pag. 26). Vermeldenswaard is-ook zijn
Tussen negatie en integratie.
Reaktie op het artikel van Dr. H. F. Pijning in Ped. Stud. 1975, 3 pag. 105-113.
P. VAN DER KUS, BATHMDN
PEDAGOGISCHE STUDIËN 1975 (52) 276-280 |
-ocr page 284-
Tussen negatie en integratie
slot: 'Kepharts werk was meer kunst dan wetenschap. Zijn persoon is door de trits Hekkesluiters niet gediend' (pag. 26).
5. Een enkele opmerking nog met betrekking tot de praktijkvoorbeelden, die Pijning geeft ter illustratie van zijn standpunt.
Allereerst moet gesteld worden dat enige moed Pijning niet ontzegd kan worden als hij vanuit zijn theoretische beschouwingen afdaalt tot een zeer concreet niveau van praktische uitwerking. Ik meen dat we hem daarvoor erkentelijk moeten zijn, omdat juist daarin de zwakte van een sluitend lijkend betoog het scherpst aan het licht komt. Om dit te verduidelijken maak ik graag gebruik van een van de voorbeelden, die Pijning zelf geeft, het lopen om een hoepel. Pijning: 'Wanneer het kind om een op de grond liggende hoepel beweegt, ervaart het aan den lijve wat een cirkel is, waardoor een latere abstracte hantering van dit begrip vergemakkelijkt wordt' (pag. 112).
We moeten ons hierbij goed realiseren dat het kleuterschoolkinderen betreft, d.w.z. kinderen van de leeftijd van 4-6 jaar. Deze kinderen zouden eenvoudig door om een hoepel te lopen ervaren wat een cirkel is, welke ervaring later te pas zou komen bij de abstracte hantering van het begrip cirkel. De fout, die Pijning hier m.i. maakt is dat hij volledig voorbij gaat aan de mogelijkheid dat kinderen van 4-6 jaar al wel eens eerder lijfelijke ervaringen hebben opgedaan aan ronde, cirkelvormige objecten. Wèlk kind dat de kleuterschool binnenkomt heeft ten aan- zien hiervan een nog onbesmet verleden! Wèlk kind in onze cultuur groeit op in een gezin, waar geen ronde borden op tafel komen, waar louter digitale klokken staan zonder ronde wijzerplaten, waar uitsluitend kleding verstrekt wordt met ritssluitingen en houtje-touwtje i.p.v. knopen? Wèlk kind van vier jaar heeft het moeten stellen zónder speelgoed met wieltjes, zónder blokkendoos met ook cilinderstukken, zónder plastic scooter, driewieler, step, poppenwagentje, etc. Er is maar één antwoord: zulke kinderen bestaan niet, in ieder geval niet op de kleuterschool. Ik wil hier niet tornen aan de rol, die het bewegend exploreren speelt in de vroeg-kinderlijkeontwikkeling. Dat kan hier buiten beschouwing blijven. Maar waar wel aan getornd kan worden is de overhaaste en simplificerende gelijkschakeling van dat bewegend exploreren met bewegingsonderwijs op de kleuter- school, die we bij Pijning aantreffen. De zin van een bewegend, manipulerend omgaan met de wereld voor de kognitieve ontwikkeling van het kind hoeft nog niet ontkend te worden om de sprong van dit gegeven naar een fundering voor de lichame- lijke opvoeding van kleuters af te wijzen. Vóór zijn entree in de kleuterschool doet een gewoon kind al zóveel ervaringen op van zó massieve aard, dat de vraag zich opdringt of het zelfs wel mogelijk is jonge kinderen moedwillig het opdoen van zulke erva- ringen te beletten. De rol, die de les lichamelijke opvoeding of bewegingsonderwijs in dit opzicht dan nog speelt zou, zelfs bij kleuters, wel eens vergeleken kunnen worden met het gebruik van een zaklamp op klaarlichte dag. |
6. Tenslotte nog dit: Pijning geeft in een voetnoot aan dat zijn artikel een bewerking is van een bijdrage aan een bewegings-agogisch nummer van 'De lichamelijke opvoeding', d.d. 2-11-1974 (pag. 105). In dat zelfde nummer werd ook mijn artikel opgenomen, dat ik in punt 3 vermeldde. Het zal duidelijk zijn dat de inhoud van beide artikelen t.a.v. de betekenis van de lichamelijke opvdeding voor de kognitieve ontwike- ling vrijwel diametraal tegenover elkaar stond. In ieder geval zodanig tegenover elkaar, dat een reken- schap geven van de aangedragen gegevens nood- zakelijk geacht moet worden. Het spijt me daarom bijzonder dat Pijning in P.S. op geen enkele wijze in- gaat op de fundamentele kritiek die ik op zijn visie heb geformuleerd. Juist waar Pijning schrijft dat zijn artikel een bewerking is van dat in 'De lichame- lijke opvoeding', moet ik dit interpreteren als een negatie van gezichtspunten die in eerste instantie niet stroken met een eigen standpunt. Echter, met een dergelijke negatie bewijst Pijning niemand, noch de lichamelijke opvoeding, enige dienst. Vruchtbaar- der zou zijn waar mogelijk de inspanning te richten op integratie van in aanvang conflicterende opvat- tingen. Vandaar dat ik van Pijning liever een ver-wer- king dan een be-werking had gelezen. Ik hoop van har- te dat mijn reaktie daartoe zal bijdragen. Het is dui- delijk dat voor een verwerking meer nodig is dan voor een bewerking, zéker als onder het laatste, zoals Pijning blijkt te doen, verstaan wordt het vrijwel zonder enige wijziging overnemen van een eerder gepubliceerde tekst. Dat kan beter aangeduid worden met verval, namelijk in het zelfde! |
Beantwoording kritiek van Van der Klis
H. F. PIJNING
Wat de kritiek van Van der Klis op mijn artikel in Ped. Studiën, 1975, pag. 105-113 betreft, wil ik aller- eerst opmerken dat Van der Klis mijn stelling over de betekenis van het bewegingsonderwijs aan kleuters voor kognitieve ontwikkeling, tegen mijn bedoeling in, |
verabsoluteert. Ik heb namelijk niet aangegeven dat in dit kader het bewegingsonderwijs aan kleuters als een 'onontbeerlijk ingrediënt dient te worden beschouwd', maar 'iian dienen om de zintuigelij k-groot-motorische as- pekten van de schoolrijpheid te ontwikkelen'(pag. 113), |
-ocr page 285-
ƒƒ. F. Pijning
Verder wil ik graag puntsgewijs op de kritiek van
Van der Klis ingaan.
1. Op pag. 106 van mijn artikel heb ik zelf al gewezen op de discrepantie tussen de praktijkervaringen bij het werken met perceptueel-motorische programma's en de konklusies van het merendeel van de tot dusver uitgevoerde onderzoekingen betrelTende de effektivi- teit van deze programma's. Ook Wiegersma (1974, p. 26) wijst daarop wanneer hij stelt dat 'uit de prak- tijd bekend is dat met een aantal praktische methoden successen worden geboekt 'ondanks' de achterlig- gende theorie'. Zolang over deze materie niet meer zekerheid is verkregen, behoeft het werken met deze programma's toch niet te worden opgeschort. Of om het met Fleming (1972, p. 264) te zeggen: 'A child may not read better or his l.Q. score may or may not be raised significantly as a result of a Perceptual- Motor program, but these factors alone do not justify abandoning the program.'
In de speciaal bekritiseerde paragraaf 4.3 heb ik d.m.v. voorbeelden aangegeven hoe de werkers in het veld zich de bestrijding van de schoolonrijpheid d.mv. bewegingsonderwijs denken. Waarom hier sprake is van 'stellige ponering' is mij niet duidelijk.
2. Het zal niet de eerste keer zijn dat vanuit de ortho- pedagogiek of de orthodidaktiek suggesties worden gedaan ten behoeve van de pedagogiek en de didak- tiek (bijv. Montessori). Inderdaad berust de over- tuiging dat de programma's efTektief zijn vooral op klinische observaties. Bij deze observaties heeft men de betekenis van de zintuigelijk-motorische ontwikke- ling voor de schoolrijpheid kunnen vaststellen (zie bijv. Dumont en Kok, p. 18). Het is in de lijn van de verwachting dat men bij een dergelijke konstatering gaat zoeken naar preventiemogelijkheden. O.a. Dumont (1971, p. 187) verwijst in dit verband naar 'het gewone onderwijs'. Daarbij aansluitend heb ik mijn artikel geschreven. Ik heb daarbij niet specifiek gerichte perceptueel-motorische programma's, die in de orthopedagogiek en orthodidaktiek worden toegepast, aan kleuters voorgeschreven, maar de pre-intellektuele, leervoorwaardelijke betekenis van de gebruikelijke oefenstof die in het kader van het bewegingsonderwijs aan kleuters wordt gegeven, willen benadrukken. De voorbeelden in paragraaf 4.3 getuigen daarvan.
De aan het einde van punt 2 geformuleerde vergelij- king van Van der Klis gaat dan ook mank. Ik wil echt niet, zoals Van der Klis suggereert, alle kinderen een bril opzetten, maar wel - om dit voorbeeld aan te houden - de opvoedings- en onderwijssituatie zo inrichten dat de visueel-perceptieve ontwikkeling zo optimaal mogelijk verloopt (bijv. gebruik van logi- blokken en lottospelen). |
3. Uiteraard is mij de kritiek op de betekenis van de perceptueel-motorische programma's en het bewe- gingsonderwijs met betrekking tot de kognitieve ontwikkeling bekend. Vandaar ook mijn op pag. 106 vermelde voorzichtige opstelling. Dat deze kritiek niet algemeen is blijkt uit mijn artikel en bijv. nog uit uitspraken van Dumont en Fleming. Dumont (1971, p. 106) stelt dat: 'Fundamentele ervaringen zoals de tijd en de ruimte waardoor al onze lijfelijke ervaringen gekenmerkt worden, dienen ongestoord tot stand te komen om ongestoorde taal, lezen en schrijven te conditioneren'. En Fleming (1972, p. 264) merkt in dit verband op: 'Research for any or all the programs is sparse. A review of the literature for the past ten years yields little or no conclusive evi- dence that any Perceptual-Motor program has been significantly succesful. The writer has found that a great deal of the criticism is because of a lack of control variables. Yet for every negative report, a positive report can also be found on any of the proposed Perceptual-Motor programs'. Uiteraard zegt een dergelijke - althans in dit boek - niet nader uitgewerkte bewering niet veel. Vandaar dat ik bij wijze van voorbeeld hier de conclusies van een m.b.v. statistische analyses uitgevoerd onderzoek van Ismail, Kane en Kirkendall (1972, p. 100) weergeef: 'The findings of this study allow reasonable conclusions to be drawn concerning the relationship between mea- sures of intellectuel ability and chosen measures of nonintellectual aptitude. In particular, the evidence points to a positive relationship between some motor aptitude items, especially coordination and balance, and well established measures of intelligence and scholastic ability. This conclusion, based on the testing of British children, is similar in pattern to the one arrived at by Ismail and others with American children in an earlier study in the same research program. It serves therefore, as a crosscultural Validation of the earlier American results.' In verband met bovenstaande komt het mij voorbarig en ongenuanceerd voor te beweren dat de rol van het bewegingsonderwijs inzake de kognitieve ontwikke- ling 'uiterst discutabel' is.
4. In aansluiting op de citaten weergegeven onder punt 3 moet allereerst gesteld worden dat de meningen over de effektiviteit van de perceptueel-motorische programma's van Kephart verdeeld zijn. Met betrek- king tot deze kritiek op de remediële programma's hebben enkele auteurs naar redenen gezocht waarom het onderzoek t.a.v. deze materie, op enkele uit- zonderingen na, weinig bemoedigend is geweest. Fleming (1972, p. 262) merkt in dit opzicht op dat: 'Measurable gains of Perceptual-Motor programs will perhaps not be measured by l.Q. score gains. The effectiveness should not be directly related to acade- mie achievement alone. If educators were to look at theelements of the classroomatmosphere, forexample, self-image, relationships with others, and the class- room teacher's own selfconfidence, as factors to investigate as an indication of a good Perceptual- Motor program, then we might be on the right track to seeing relationships.' Op grond hiervan stelt Fleming dan ook: 'Eclectic is a word that seems to fit the present Perceptual-Motor programs.' Cratty (1970, p. 18) heeft met betrekking tot deze |
278
-ocr page 286-
Beantwoording kritiek van Van der Klis
discrepantie tussen praktijkervaringen en research opgemerkt: 'Many experimental findings may have no immediate use, while some teaching practices do not require "scientific" verification. They may just "make sense".'
Fleming (p. 264) merkt t.a.v. dit citaat op dat 'we are perhaps trying too hard to find a program or gadget to fit an experinental design; and second, we do not necessarily have to validate all teaching practices. Many just make good sense.' Een andere reden waarom d.m.v. onderzoek de betekenis van de perceptueel-motorische programma's tot dusver nog maar weinig is aangetoond, zit moge- lijk in de kompleksiteit van de leerstoornissen. 'Om met succes te leren is een samenspel van Fakto- ren vereist, om met wansucces te leren ook. De kompleksiteit van de leerstoornissen veroordeelt ipso facto elk één-faktor-theorie' (Dumont en Kok, 1973, p. 22).
Dat Cratty (1972, p. 63 en 74) het onderzoek over de relatie zintuigelijk-motorische/kognitieve ontwikke- ling niet als afgesloten beschouwt, blijkt uit de uit- voerige suggesties voor nader onderzoek.
5. Na lezing van dit deel van de kritiek van Van der Klis rees bij mij de vraag: Waarom wordt op de kleuterscholen ^oveel aandacht besteed aan de zintuigelijk-klein-motorische ontwikkeling? Waarom wordt op de kleuterschool in concreto zoveel ge- werkt met Puzzles, mozaïken, lottospelen, logiblok- ken etc.? Om met Van der Klis te spreken is dit vol- strekt overbodig, want het kind doet vóór de kleuter- periode al meer dan voldoende zintuigelij k-moto- rische ervaring op. Dat bij het schoolrijpheidsonder- zoek juist is vastgesteld dat o.a. een onvoldoende zintuigelijk-fijn-motorische en (of) zintuigelijk- groot- motorische ontwikkeling de oorzaak van leermoei- lijkheden kan zijn (zie bijv. Dumont en Kok, 1973, p. 17), is Van der Klis kennelijk ontgaan. Hoewel ik in mijn artikel deze leervoorwaardelijke betekenis van speciaal de zintuigelijk-groot-motori- sche ontwikkeling heb behandeld, wil ik in dit ver- band, aan de hand van enkele citaten, toch nog het volgende opmerken.
Niet alleen met betrekking tot de kleuterschool, maar ook in de speelleerklas achten Dumont en Kok (1973, p. 28) o.a. het oefenen van senso-motorische funkties (zowel klein als groot) noodzakelijk, omdat 'de lagere school die funkties goed ontwikkeld voor- onderstelt'. Op pag. 45 en 46 noemen Dumont en Kok in het kader van het leerplan voor een overgangsklas o.a. perceptietraining, senso-motorische training, lateralisatie-programma en spatio-temporele oefe- ningen.
Dat er geen kleuters zouden bestaan met een onvol- doende zintuigelijk-motorische ontwikkeling (zoals Van der Klis beweert), kan bestreden worden door te verwijzen naar het door Rupp (1968) gelanceerde begrip 'culturele deprivatie'. Drie voorbeelden hier- van, betrekking hebbend op de zintuigelijk-groot- motorische ontwikkeling, geeft Haenen. Sprekende |
over de veranderingen in de speelwereld merkt Haenen (1970, p. 74) op: 'Het grotere speelgoed, waar juist de kleuter behoefte aan heeft, blokken en rollend materiaal, wordt door vele ouders niet aan- geschaft. Steeds meer krijgt het kleine speelgoed, waarmee zittend aan een tafel gespeeld kan worden, de overhand, met de ontwikkelingspsychologische consequenteis daarvan.'
Tweede voorbeeld (p. 74): 'De van nature aanwezige speeldrang van het kind verschraalt, activiteit en expressie maken plaats voor meer receptieve bezig- heden; het kind luistert naar de radio, kijkt naar de televisie, bladert door comics en gaat naar de bio- scoop.'
Derde voorbeeld (p. 74 en 75): Er is niet alleen sprake van een speel beperking thuis, maar ook op straat. Haenen (1970), p. 74) acht de ontwikkelingsbelem- merende invloeden zo ernstig dat hij zelfs met be- trekking tot 2-4 jarigen voor een zekere institutio- nalisering pleit om deze invloeden te neutraliseren. Met betrekking tot de taak van de kleuterscholen merkt Haenen (1970, p. 78) in dit verband op: 'Voor zover evenwel ouders niet bij machte zijn in voldoen- de mate tegemoet te komen aan de ludieke behoefte hunner kinderen, er niet in slagen ontwikkelings- belemmerende invloeden te neutraliseren en voor het jonge kind optimale ontplooiingsmogelijkheden te scheppen, zal de kleuterschool het juiste antwoord moeten geven op het dreigende deficit in de ont- wikkelingskansen van onze jonge kinderen. Wij kunnen hier een parallel trekken met het ontstaan en de groei van de lagere school, toen door de maatschappelijke ontwikkeling het gezin in toenemen- de mate te kort schoot met betrekking tot de intel- lectuele opvoeding van de kinderen. Nu zal de kleuterschool de noodzakelijke aanvullingen moeten geven voor onze kinderen van 4 tot 6 jaar.' Dat Haenen het noodzakelijk acht dat bij de zin- tuigelijk-motorische ontwikkeling leiding wordt gegeven, blijkt uit het volgende citaat (p. 80): 'Men komt gelukkig van de gedachte terug dat de kleuter- leidster weinig of niet behoeft te leiden, dat de hier bedoelde eigenschappen zich ook vanzelf zouden ontplooien. Deze instelling is weinig geschikt om het kind een zodanige geestelijke uitrusting te geven, dat a.s. schoolsucces kan worden verwacht. Zo ziet men in dat leiding nodig is, zelfs bij de meest vrije en minst verplichtende activiteiten zoals de 'vrije' expressie en de spelbezigheden. Het 'laissez-faire' principe is ook hier uit den boze.' Natuurlijk is er reeds voor de kleuterperiode sprake van het opdoen van zintuigelijk-motorische erva- ringen. Dat neemt toch niet weg dat 'de kleuterschool zal moeten voortbouwen op het ruimtelijk-motorisch ontwikkelingsniveau, dat de kleuter bereikt heeft' (Haenen, 1970, p. 90). Ook hier noemt Haenen een aantal voorbeelden die betrekking hebben op de zintuigelij k-groot-motorische ontwikkeling.
Tenslotte wil ik t.a.v. punt 5 opmerken dat ik mij |
279
-ocr page 287-
ƒƒ. F. Pijning
afvraag of Van der Klis op de hoogte is van:
a. Het feit dat diverse auteurs veronderstellen dat aan het begrijpen als intelligentiehandeling het 'motorisch begrip' voorafgaat (Dumont, 1971, p. 99). Bij de bespreking van het psycholinguistische model van Osgood vermeldt Dumont (1971, p. 104) bijv. dat 'de waarnemings-bewegings-betekenis ten grondslag ligt aan de taaibetekenis. Als het kind dit primaire, fundamentele, basis-, senso-motorische begrip heeft van de dingen, kent het de dingen lijfelijk, lichamelijk, waarnemend en bewegend. Däärop grijpt de taal aan.'
b. Datgene wat in de huidige kleutergymnastiek gebeurt. Kleutergymnastiek of bewegingsonderwijs aan kleuters omvat namelijk al lang niet meer spier- versterkende of lenigmakende oefeningen, ook niet meer precies voorgeschreven oefeningen om vaardig- heden te leren, maar oefenstof die het bewegend exploreren aan verschillende toestellen en met behulp van diverse handgereedschappen mogelijk maakt. Ik verwijs in dit verband naar het voorbeeld dat ik op pag. 113 in de tweede alinea heb weergegeven.
In een tweede Bewegings-agogische nummer van 'De Lichamelijke Opvoeding' dat in juni '75 zal ver- schijnen, worden kritische artikelen met betrekking tot de serie van het eerste nummer opgenomen. Het was mijn bedoeling in dat nummer (zoals ook anderen dat zullen doen) het artikel van Van der Klis, getiteld 'Over preventie-pretentie en pretentie- preventie' (zie punt 3 van Van der Klis) kritisch te bespreken. In verband daarmee en ook omdat op- name van de kritiek van Van der Klis en de be- antwoording daarvan de draad van mijn artikel |
ernstig zou schaden, heb ik het artikel, op enkele bewerkingen na, in z'n oorspronkelijke opzet aan de redaktie van Pedagogische Studiën aangeboden. Van negatie van zijn gezichtspunt (zoals Van der Klis het uitdrukt) is m.a.w. geen sprake. Ook hier is Van der Klis met zijn konklusie te voorbarig, hetgeen tevens betekent dat de titel van zijn kritiek als onjuist moet worden aangemerkt!
Literatuur
Cratty B. J. - Some educational implications of move- men ts, 1970
Cratty B. J. - Physical expressions of inttlligence, 1972
Dumont J. J. - Leerstoornissen, 1971
Dumont J. J. en Kok J. F. W. - Curriculum schoolrijp- heid, deel 1, 1973
Fleming J. W. - Perceptual-Motor Programs. In: Singer R. N. - The psychomotor domain: Movement behavior, 1972, p. 250-266
Haenen A. W. - Van kleuter tot schoolkind, 1970
Ismail A. H., Kane J. en Kirkendall D. R. - Relation- ships among intellectual and nonintellectual variables. In: Singer R. N. - Readings in motor learning, 1972, p. 96-101
Rupp J. - Opvoeding tot schoolweerbaarheid, 1968
Wiegersma P. H. - Kephart's Hekkesluiters. Enkele kritische kanttekeningen. In: Tijdschrift voor bewegings- therapie, 1974, p. 19-27 |
280
-ocr page 288-
Reeds maanden ligt dit boek op mijn bureau, wachtend op een recensie. En toch heb ik het onmiddellijk na ont- vangst gelezen. Bovendien zat de recensie toen vrij snel in mijn hoofd. Maar zelden was de afstand tussen „in het hoofd' en 'op papier' zó groot. Wellicht kan deze recensie zelf de verklaring van deze distantie geven.
Welnu, Harold Scholtz heeft een geweldig werk onder- nomen: hij wilde de gehele geschiedenis van de natio- naal-socialistische opvoedings- en onderwijsinstituten in Duitsland beschrijven met een voorkeur voor de inter- naatsscholen en de Adolf Hitlerscholen. Ieder die ook maar enigszins in deze materie thuis is, weet welk een gigantenarbeid daarvoor verzet moest worden. Scholtz 's bovendien bekwaam genoeg om archieven te bestude- ren, met historische documenten om te gaan, interviews af te nemen, en dit alles langs streng-methodische weg te ordenen om het vervolgens in leesbaar Duits weer te geven. Hoewel hij zijn onderzoek in 1933 laat aanvan- gen, weet hij maar al te goed, dat de oorsprong van de nazi-ideologie lang voor 1933 gezocht moet worden. Niettemin beweegt zijn werk zich tusssen de machtover- name van Hitler (1933) en de doodsstrijd van het Derde Rijk (1945).
Met grote nauwgezetheid vermeldt hij de pedagogische achtergronden van de internaatsscholen, de leerplanont- wikkeling van de Adolf Hitlerscholen, de taak van de docenten, de gevolgde didactiek, de verhouding van deze scholen tot inspectie, minister en Führer, de politieke doelstellingen in het onderwijs, de militaire tendenzen in de school, de participatie der ouders, de plaats van het godsdienstonderwijs, de musische vorming, de ver- houding school en gemeenschap, het intellectualistische element, de persoonlijkheidsvorming, het al of niet toe- staan van Swing en Jazz, de scholier en de zelfmoord, en natuurlijk ook de subsidies die Hitier aan de naar hem genoemde scholen verleende. |
Men bedenke, dat dit nog slechts een beperkte op- somming is van het aantal aangesneden onderwerpen. Ik kan mij moeilijk indenken, dat iemand die iets over deze elitaire schooltypen wil weten, bij Scholtz niet Precies vindt wat hij zoekt. Na het bovenstaande kan Hen mij moeilijk verwijten, dat ik de auteur in respect te kort doe; hij kan wat mij betreft het volle pond der Waardering krijgen voor deze jarenlange, nauwgezette, Wetenschappelijk verantwoorde arbeid. Maar hiermede is nauwelijks de helft gezegd van 't geen over dit boek m.i. absoluut gezegd dient te worden. Zou ik b.v. op- merken, dat ik ondanks de eerlijk gemeende lof ook nog een aantal 'reserves' heb, dan dekt dit woord in genen dele de fundamentele bezwaren die ik tegen het werk van Scholtz heb; en deze bezwaren groeiden bij momenten zelfs uit tot verontwaardiging, soms ook tot angst. Toe- gegeven: emotie is zeker niet de beste gids bij de beoor- deling van een wetenschappelijk werk. Maar waarom kent Scholtz geen enkele emotie? Waarom moet hij de ontzettendste gebeurtenissen registreren met de onbe- wogenheid van een computer? Waarom onthoudt hij zich doorlopend en konsekwent van elk waarderingsoor- deel over de feiten die hij met zo'n exacte nauwgezetheid beschrijft?
De sociale wetenschappen worden de laatste jaren met de begrippen betrokkenheid, engagement, motivatie, emancipatorische interesse geconfronteerd. Maar Scholtz verbergt deze begrippen voor de lezer achter een ondoor- dringbaar rookgordijn, misschien wel achter een ijzeren gordijn.
Scholtz maakt het mij als recensent wel bijzonder moeilijk, om niet te zeggen onmogelijk, om ook op hem de regel toe te passen, dat we van de medemens de goede trouw aan moeten nemen, tenzij de kwade trouw bewe- zen is. Want zijn boek had ook als titel kunnen voeren: De volmaakte methode om de jeugd in fascistische geest op te voeden en te onderwijzen. Deze methode ligt nu in 427 pagina's druk voor ons; alles staat er in, niets ont- breekt. Met het boek van Scholtz in de hand kan men vandaag nog met de toepassing beginnen. Een dergelijk judicium eist een sluitend bewijs; ik ben helaas in staat dit te leveren.
De Inleiding omvat ruim 20 pagina's. Men had mogen verwachten, dat de auteur hier gekomen was tot een zich-rekenschap-geven van 't geen hij uit ideologische, filosofische, religieuze, of tenminste pedagogische over- wegingen aan had willen tonen; dus vanuit een persoon- lijke stellingname. Maar het blijft bij de notering van de politieke relevantie van het onderwijs, waarbij de kri- tische medeverantwoordelijkheid van de leraar achter- wege kan blijven (S. 23). En de pedagoog die uitermate fel tegen de nazi's ageerde, Friedrich Wilhelm Foerster, wordt terloops in een voetnoot afgedaan (S. 27). Men kan zich vervolgens afvragen hoe het mogelijk is, hoe het
Boekbespreking
Harold Scholtz, Nationalsozialistische Ausleseschulen: Internatsschulen als Henschaftsmittel des Führerstaates. Vandenhoeck und Ruprecht, Göttingen 1973 (427 S.) |
Pedagogische studiën 1975 (52) 281-282 281
-ocr page 289-
Boekbespreking
in Gods naam mogelijk is, dat zonder enige emotie of commentaar vermeld staat, dat leraren en scholieren een Pools concentratiekamp gaan 'bezichtigen'; alsof het een museumbezoek op een schoolreisje geldt, om in dezelfde alinea te lezen, dat de jonge mannen zich amuseerden (sich ergötzten) bij een bezoek aan het ghetto van Lemberg ... (S. 158).
Het is ook bijzonder tekenend, dat het anti-semitisme in dit boek nauwelijks aan de orde komt; zo lezen wij (S. 105) dat een schoolleider het anti-semitisme aanwak- kert, waarop de leerlingen in hun vakantie geheel zelf- standig in een bepaalde stadswijk de theorie in praktijk gaan brengen. Het enige commentaar op een uitspraak dat het Jodendom 'radikal ausgerottet' moest worden is een aangehaald citaat: 'Das ist es endlich, was unsere Welt von dieser Gefahr endgültig befreien kann: aus- merzen'. (S. 309). Maar misschien doet het hier of daar een Nederlander nog goed, dat met dezelfde neutraliteit genoteerd staat, dat een aantal aanhangers van Mussert protesteerde toen in Nederland de Jodenvervolging begon. Maar dit is dan ook werkelijk alles, wat over de Joden in dit boek te vinden is; vanzelfsprekend blijven de namen van de vernietigingskampen ongenoemd.
Met een precisie die het gehele werk van Scholtz ken- merkt, beschrijft hij uitstekend gedocumenteerd de wijze waarop het godsdienstonderwdjs eerst teruggedrongen en later afgeschaft is. Enkele vragen die leerlingen tijdens de godsdienstles aan de docent stelden, volgen hier:
Zijn nationaal-socialisme en christendom verenig- baar? Is het een goede zaak, dat de kerk 200 miljoen mark van de staat ontvangt? Waarom moeten wij de Joodse tien geboden leren? Mag men op z'n 14de jaar naar de kerk 'geführt' worden? Waarom weigerde de kerk de begrafenis van een SA-man? (S. 159). |
Het godsdienstonderwijs moest plaats maken voor de ceremonie van de 'eredolk' die de leerlingen op het 'Sippefeest' ontvingen. Zij kregen de plicht om die deugden te beoefenen, waarmee men geschiedenis maakt: wreedheid, genadeloosheid tegen al het zwakke (S. 161). Zo is er een jeugd ontstaan die zelfs door het luisteren naar de Engelse radio, gesterkt werd in het geloof in Adolf Hitler. Deze jeugd romantiseerde de dood op het slagveld en pleegde zelfmoord als het eergevoel gekrenkt werd of als zij zich had laten verleiden tot een liefdesver- houding met een 'Fremdarbeiterin' (S. 402).
Scholtz deelt ons ook iets mede over de heropvoeding in een apart kamp van de leerlingen der Adolf Hitler- scholen na de capitulatie. Dat citaat mag hier niet ont- breken, want deze jongens behoren tot 'die Aristokraten des Lagers, die Saubersten, Gesittetsten, Verantwor- tungsvollsten und Gewissenhaftesten'! Men kan over alle onderwerpen met deze jongens spreken, over con- centratiekampen en over ontaarde kunst; zij lieten zich snel tot een nieuw leven bekeren, al hadden zij met het Jodenprobleem wel enige moeite..
Scholtz heeft een groot aantal oud-docenten van nazi- opvoedingsinstituten gevraagd om inlichtingen te ver- strekken over hun onderwijs; 80 van hen waren blijkbaar gaarne bereid tot een interview; de belangrijksten wor- den met name genoemd en nadrukkelijk door Scholtz bedankt voor de betoonde bereidwilligheid
Het laatste hoofdstuk heeft tot titel Danksagung.
Harold Scholtz heeft met het door mij besproken boek een lacune opgevuld in de historische onderwijskunde: de periode 1933 en 1945 in Duitsland; daarvoor heeft hij recht dank. Door een te grote afstandelijkheid van de materie acht ik zijn studie een direct gevaar voor hen die in politiek opzicht het kwade met de jeugd voor hebben. Juist in onze tijd dienen we dit gevaar scherp te onderkennen. Mijn ambivalentie tegenover een studie als deze, waar ik in 't begin van deze recensie over sprak, hoop ik voor de lezer duidelijk gemotiveerd te hebben. En deze lezer is mondig genoeg om mijn ambi- valentie al of niet te delen.
J. W. van Hulst |
282
-ocr page 290-
Cursus Onderwijsbeleid van de N.V.0
De term 'onderwijsbeleid' wordt in verschillende beteke- nissen gebruikt. Nu eens wordt ermede bedoeld beleid- bepalend; dan weer wordt gedacht aan het ingang doen vinden van nieuwe visies en ook is mogelijk een bijdrage te leveren bij de uitvoering van het beleid. In dit verband rijzen vragen als: wat verstaat men onder beleid, meer speciaal onderwijsbeleid of welke processen spelen zich af bij beleidsvorming c.q. -uitvoering.
Met het oog op een systematische bezinning houdt een werkgroep van de Sectie Onderwijskunde van de Neder- landse Vereniging van Opvoedkundigen (N.V.O.) zich bezig met de voorbereiding van een P.A.O.-cursus 'onderwijsbeleid'.
Het doel van deze cursus is niet het bepalen van een onderwijsbeleid, maar het expliciteren van de criteria waaraan beleidsvorming en beleidsuitvoering moeten voldoen, wil er sprake zijn van een goed beleid.
De cursus omvat een tiental dinsdagmiddagen tussen 30 september 1975 en 6 april 1976. Zij wordt gehouden te Utrecht en biedt plaats aan 50 deelnemers.
De cursus wordt geopend door de minister van Onder- wijs en Wetenschappen, dr. J. A. van Kemenade.
De cursusleiding berust bij: drs. E. Cools, dr. C. van Calcar, dr. L. M. H. Joosten, prof. dr. D. B. P. Kallen, mr. A. van Kalmthout, drs. J. M. G. Leune, drs. M. Santema, J. Th. van Schelfhout, J. P. Steenbergen en prof. dr. R. Vandenberghe.
Inlichtingen bij bovengenoemde vereniging. Troelstra- laan 33, Heemstede, Tel.: 023 - 281828.
Inhoud andere tijdschriften
Info
6e jaargang, nr. 4, 1975
Een vergelijking van de opvattingen van B. Bernstein en U. Oevermann over milieuverschillen in het taalgebruik, door B. Mulder
Op weg naar een bilinguïstisch schoolsysteem op de Nederlandse Antillen, door A. M. Welvaart
Info
jaargang, nr. 5, 1975 Ten geleide |
Middenschool: integratie tussen algemeen vormend on- derwijs en beroepsgericht onderwijs, door H. Ridders- ma
De 'middle school' in Engeland en Wales, door W. Timmerman
Tijdschrift voor Orthopedagogiek
14e jaargang, nr. 5, mei 1975 Van de redactietafel
Een onderzoek naar de bruikbaarheid van micro-
groupwerk in de opleiding van groepleiders, door P. A.
de Ruyter en R. G. Staal
Kort en lang, door P. van Heest
Artikel 280 belemmert hulpverlening aan jongeren in
nood, door R. G. E. Mensink
Berichten
Ontvangen boeken
Ashton P., Kneen P., Davies Fr., Aims into practice in the primary school, University of London Press Ltd., Londen, 1975, £ 1.20
Hoste R., Bloomfield B., Continuous assessment in the CSE: opinion and practice, (Schools Council: Exami- nations Bulletin 31), Evans/Methuen Educational, Londen, 1975, £ 125
Ontvangen rapporten
Lington H., Aduh Education and Training in the Nether- lands. Stichting Kohnstamm-Instituut voor Onderwijs- research van de Universiteit van Amsterdam, Amster- dam, 1975
Vereniging De Samenwerkende Landelijke Pedagogische Centra, Het Franse Onderwijs in beweging. Afdeling Documentatie en Informatie L.P.C., Amsterdam, 1975, fl-
Vereniging De Samenwerkende Landelijke Pedagogische Centra, Het buitengewoon onderwijs in de Sovjet-Unie, Afdeling Documentatie en Informatie L.P.C., Amster- dam, 1974, ƒ5,— |
I'edagogische studiën 1975 (52) 283 283
-ocr page 291-
TEVEtgS • VOORFINANCIERING
. OVERBRUGGINGSCREDIET
. VERBOUWINGSCREDIET
VOORTS • NORf^ALE RENTE
. LANGE LOOPTIJD
. GEEN AFSLUITPROVISIE
• GRATIS ADVIEZEN
TENSLOTTE • VOOR INFORMATIE EN FISCAAL
BUDGETSCHEMA;
VOORLICHTINGSBUREAU VOOR ACADEMICI
MALIEBAAN 98 - POSTBUS 13070 • UTRECHT
030-319747'
Als deel 19 in de serie Empirische studies over onderwijs is zojuist verschenen
De ontwikkeling van het getalbegrip
op de kleuterschool
Dr. K.B. Koster
189 pag., ing. f 25,00. ISBN 90 01 30117 7
Een verslag van onderzoek naar effecten van enkele trainingsprogramma's
op een aantal tests, die aspecten van het getalbegrip meten, zoals conversatie-
classificatie-, seriatie- en telvaardigheid.
In het onderzoek worden de volgende trainingen gehanteerd: een algemene
taaltraining, een teltraining, een verzamelingentraining, een combinatie-
training en een meettraining. De achtergronden van de verschillende trainingen
w/orden uiteengezet aan de hand van de concepties van Dienes, Picard en
Piaget in vergelijking met de concepties van Bruner, Freudenthal en Galpérin.
Op grond van de resultaten van het onderzoek worden enkele suggesties gegeven
voor de opbouw van het voorbereidend en aanvankelijk rekenen.
Een van de conclusies in het boek is dat de theorie en werkwijze van Galpérin
in het algemeen meer perspectief biedt voor toekomstig onderwijskundig
onderzoek dan de theorie van Piaget.
Ook verkrijgbaar
via de boekhandel.
H.D.Tjeenk Willink Groningen
367/3013
-ocr page 292-
De Minikursus
P- L. van der Plas en S. A. M. Veenman
Vakgroep Onderwijskunde, R. U. Leiden
Instituut voor Onderwijskunde, K.U. Nijmegen
Samenvatting
^it artikel vormt een inleiding op de Nederlandse deelname aan het projekt 'The International Transfer of Microteaching Materials' dat uitgevoerd is onder auspiciën van het 'Center for Educational Research and Innovation' te Parijs. In hei kader van dit projekt 2ijn twee door het Far West Laboratory for Education- al Research and Development ontwikkelde Mini- cursussen voor de Nederlandse onderwijssituatie be- merkt en geëvalueerd, namelijk de kursussen Effektief Vragen Stellen en Denkvragen Stellen.
In het eerste deel van dit artikel wordt een uiteen- zetting gegeven over de Minikursus als onderwijsleer- ^ysteem: een korte en zelfinstruerende kursus, waarin gebruik wordt gemaakt van de methode van 'mikro- onderwijs' ten behoeve van training in onderwijsvaar- digheden.
Vervolgens wordt het doel en de opzet van het Wernationale projekt aangegeven, en de Nederlandse bijdrage daarin.
Tenslotte wordt nader ingegaan op de opbouw en inhoud van de Minikursussen Effektief Vragen Stellen en Denkvragen Stellen.
Van oktober 1972 tot 1 januari 1975 hebben een poep medewerkers van de Vakgroep Onderwijs- kunde van de Rijksuniversiteit te Leiden en van het Instituut voor Onderwijskunde te Nijmegen in het kader van de S.V.O.-projekten 0236 en 0237 ge- kerkt aan de ontwikkeling van de Minikursus Denk- vragen Stellen (Leiden) en de Minikursus Effektief Vragen Stellen (Nijmegen). In een reeks van vier artikelen zal over deze werkzaamheden worden gerapporteerd.
In het eerste artikel zal een uiteenzetting worden Segeven over de Minikursus in zijn algemeenheid en over de Minikursussen EffektiWTfageirStëïïén'èn iJenkvragen Stellen in het bijzonder. Tevens zal borden ingegaan op de achtergronden van de S. V.O.- P'"gekten0236en 0237. |
Het. tweede^ artjke zal gewijd zijn aan de bewer- king en de evaluatie van de Minikursus Effektief Vragen Stejlen.
In het derde artikel zal de ontwikkeling en de evaluatie van eeiTTcognitieve versie van de Mini- kursus Effektief Vragen Stéllen worden besproken.
Het vi^de artikel handelt over de ontwikkeling en de e>^ïuatïë' van de Minikursus Denkvragen Stellen. Hierbij zal tevens TandacKtwofdèfT bèstèed aan onderzoeksresultaten met betrekking tot variatie in het gebruik van media tijdens deze kursus en variatie in geboden begeleiding, alsmede aan het effekt van een kognitieve versie van de Minikursus Denkvragen Stellen.
1. De Minikursus als onderwijsleersysteem 1.1. Inleiding
Programma's voor de opleiding van leerkrachten vallen volgens Borg e.a. (1970) uiteen 'n drie kom- ponenten:
De eerste komponent benadrukt de vakkennis die men later ais leerkracht nodig heeft om onderwijs te kunnen geven.
De tweede komponent benadrukt de professionele kennis die de leerkracht bij zijn funktioneren als leerkracht nodig heeft. Hierbij gaat het om kennis ten aanzien van o.a. ontwikkelingspsychologie, leerplanontwikkeling, onderwijsdoelstellingen, di- daktische beginselen, evaluatie. Deze kennis wordt meestal op abstrakte wijze aangeboden. Van de leerkracht wordt verwacht dat hij deze abstrakte kennis in de konkrete onderwijssituatie kan toe- passen. De ervaring leert echter dat hier nog al het een en ander aan schort. Leerkrachten laten zich vaak in negatieve zin uit over deze kennis, omdat de aanbieding veelal zo geschiedt, dat deze kennis in de praktijk onvoldoende of geheel niet funktioneert.
De derde komponent benadrukt de onderwijsvaar- digheden, het onderwijzen zelf. Dit aspekt van de opleiding vinden we terug m het hospiteren op de oefen- en leerscholen. De gangbare praktijk hierbij |
pedagogische studiën 1975 (52) 285-295 285
-ocr page 293-
P. L. van der Plas en S. A. M. Veenman
IS, dat de aanstaande leerkracht het onderwijzen af- kijkt van zijn 'leermeester' en dit tracht na te vol- gen. Tevens wordt van hem verwacht dat hij hier de meegekregen kennis van het opleidingsinstituut toe- past. Bij deze vorm van leren onderwijzen maakt men doorgaans gebruik van de methode van de verbale overdracht (men zegt hoe het moet) en de methode van de imitatie van de oefenschoolpraktijk. Dit leidt gemakkelijk, zoals we boven reeds op- merkten, tot een kloof tussen de 'theorie' van het opleidingsinstituut en de 'praktijk' van de oefen- school.
Bovendien kent het traditionele hospiteren nog een aantal andere problematische aspekten, waarop we binnen het bestek van dit artikel niet verder in zullen gaan. (Zie hiervoor Allen en Ryan, 1969; Kieviet, 1972).
Ook bij de traditionele voortgezette scholing van leerkrachten zien we dat het aksent vaak ligt op het bijbrengen van kennis met betrekking tot nieuwe onderwijsmethoden en dat nauwelijks aandacht ge- schonken wordt aan een systematische training van onderwijsvaardigheden die nodig zijn voor een op- timaal gebruik van deze nieuwe methoden. Het aksent ligt vooral op de inhoudelijke kant en te weinig op de procesmatige kant.
Vanuit dit onbehagen met betrekking tot de wijze waarop opleidings- en bijscholingsinstanties zich kwijten van hun taak om leerkrachten uit te rusten met een repertoire van onderwijsvaardigheden is de Minikursus voortgekomen. Eerdere pogingen moes- ten volgens Borg e.a. (1970) falen, omdat zij vier ernstige tekorten vertonen:
1. De nadruk ligt meer op het vertellen, dan op het doen. Kognitieve kennis op zich leidt niet auto- matisch tot de beheersing van onderwijsvaardig- heden.
2. De instruktie is te algemeen en vaag. De ontwik- keling van een vaardigheid vraagt duidelijk om- schreven gedragsdoeleinden. Meestal beperkt men zich in opleidings- en bijscholingsprogram- ma's voor leerkrachten tot vaagheden als: 'Om rekening te kunnen houden met het ont- wikkelingsnivo van elke leerling, moet je je on- derwijs individualiseren'. Nodig is een vertaling van dit didaktisch beginsel in gedragstermen.
3. Een effektief model of voorbeeld wordt niet ge- geven. Waar wel een voorbeeld aanwezig is, wordt de leerkracht nauwelijks verteld waar hij naar kijken moet. Bovendien is er vaak geen mogelijkheid om het geziene direkt in praktijk te brengen. |
4. Effektieve terugkoppeling wordt niet gegeven. Terugkoppeling vindt meestal plaats tijdens het hospiteren via een nabespreking van de les met de supervisor. De terugkoppeling dient echter systematisch en gericht te zijn en geeft pas goede resultaten als daarna het geleerde toegepast kan worden.
Om in deze tekortkomingen op het gebied van het oefenen van onderwijsvaardigheden te voorzien, riep het Far West Laboratory for Educational Research and Development, San Francisco, een speciaal 'Teacher Education Program' in het leven ten dien- ste van de opleiding en voortgezette vorming van leerkrachten. Dit programma heeft de volgende twee doelstellingen. De eerste en meer nabije doelstelling is het ontwikkelen en beproeven van effektieve in- struktiemodellen voor het oefenen van onderwijs- vaardigheden. De tweede en uiteindelijke doelstel- ling is het ontwikkelen van een geïntegreerd geheel van onderwijsleersystemen op het terrein van onder- wijsvaardigheden ten dienste van de beroepsuitoe- fening van onderwijsgevenden. Deze onderwijsleer- systemen dienen gebaseerd te zijn op de in de eerste doelstelling genoemde instruktiemodellen.
Het eerste instruktiemodel dat het Far West Laboratory ontwikkeld heeft is de Minikursus.
1.2. Otmchrijving
De Minikursus is een korte, zelf-instruerende kur- sus, waarbij leerkrachten zichzelf trainen in speci- fieke onderwijsvaardigheden. Primair is de Mini- kursus ontwikkeld voor de leerkracht in de praktijk ('inservice training'), opdat deze in korte tijd bijge- schoold kan worden in belangrijke onderwijsvaar- digheden als het stellen van vragen, het organiseren van de klas, het leiden van rollenspel e.d. In ca. 20 uur kan de leerkracht zich de betreffende vaar- digheid eigen maken door, zelf te oefenen in een beperkte onderwijssituatie ('mikro-onderwijs').
1.3. Het instruktie-model
Om een efficiënte training van onderwijsvaardighe- den te realiseren moet aan tenminste drie belangrijke vereisten worden voldaan. Allereerst moet vooraf een duidelijke omschrijving van de te verwerven vaardigheid worden gegeven. Daarbij maakt men zo mogelijk gebruik van een visueel model. Tefl tweede moet er een oefenmogelijkheid zijn, die minder kompleks is dan een volledige klassesituatiC' Ten derde zal ten aanzien van het geoefende gerichte terugkoppeling moeten worden verschaft. |
286
-ocr page 294-
De Minikursus
1. LEEST HET
HANDBOEK
9. BEOORDEELT DE HERHALINGSLES
GEEFT DE HERHALINGSLES
7. BEREIDT DE HERHALINGSLES VOOI |
2- BEKIJKT INSTRIJKTIEBANDEN
3. BEKIJKT MODELBANDEN
BEREIDT DE LES VOOR |
Figuur I. Door de leerkracht te vervullen aktiviteiten tijdens een instruktie-eenheid van de Minikursus.
Om inzicht te verkrijgen in de wijze waarop de Minikursus aan deze drie eisen voldoet, geven we in Figuur 1 het instruktiemodel van de Minikursus Weer.
Dit instruktiemodel, waarop de Minikursus steunt, is een aanpassing van de methode van mi- kro-onderwijs, zoals die ontwikkeld is door de Stanford University. Van meet af aan heeft het Far West Laboratory nauw samengewerkt met het Stanford Research and Development Center. |
Het instruktiemodel bevat negen fasen die een feerkracht doorloopt op het moment dat hij een Jistruktie-eenheid van de kursus volgt. Allereerst l®est hij in het handboek over de betreffende onder- wijsvaardigheden (1) en ziet hij deze verder toege- licht en geïllustreerd door een instruktiefilm (2) gevolgd door demonstraties van de vaardigheid door diverse leerkrachten in de modelfilm (3). Dan ^olgt de zgn. mikro-onderwijscyclus waarin de leer- •^racht een les van 10 ä 15 minuten voorbereidt over een zelf gekozen onderwerp (4), en deze les aan 4 ä 6 leerlingen geeft (5). Deze mikroles neemt de leerkracht zelf met behulp van t.v.-kamera en video- recorder op, zodat hij na afloop van de les de video- band kan terugspoelen om haar aan de hand van observatieformulieren zelf te beoordelen (6). Fase 7, 8 en 9 vormen een herhaling in die zin dat de leer- kracht één of meer dagen later in de gelegenheid wordt gesteld zelf ontdekte fouten in het toepassen van de vaardigheden te leren vermijden door het voorbereiden van de herhalingsles (7), het geven van deze les aan een andere groep van leerlingen (8) en het vervolgens weer op de bekende manier beoor- delen ervan (9). Iedere kursus bevat meestal 12 onderwijsvaardigheden die zijn ondergebracht in vier instruktie-eenheden van drie vaardigheden. Doorgaans wordt er per week één instruktie-eenheid afgewerkt, zodat een Minikursus zich binnen een periode van vier weken kan afspelen. Zowel voor de mikroles als voor de herhalingsles is ongeveer een uur nodig, steeds op een andere dag van de week. De beoordeling kan door niemand als een bedreiging ervaren worden, daar de leerkracht zelf |
287
-ocr page 295-
P. L. van der Plas en S. A. M. Veenman
in principe dc enige is die zijn onderwijsgedrag evalueert.
Dit model is gebaseerd op de volgende vier uit- gangspunten: a) 'mikro-onderwijs', b) de 'technical skills approach', c) demonstratie, en d) oefening en terugkoppeling. Voor de validering hiervan beroe- pen de samenstellers van de Minikursus zich op een aantal onderzoeksgegevens.
Allereerst wijst men op onderzoeksgegevens met betrekking tot 'mikro-onderwijs'. De aangehaalde onderzoeken tonen aan dat studenten die deze methode 8 weken hebben gevolgd in vergelijking met een kontrolegroep hoger worden beoordeeld in elTektiviteit (Allen en Fortune, 1966), en in één-vijf- de van de tijd tot hetzelfde resultaat komen als zij, die een konventionele trainingsmethode volgen (Kallenbach en Gall, 1969).
De ontwerpers van de Minikursus kennen daar- naast een belangrijke inbreng toe aan het advies van Gage (1963) om het onderzoek van het onderwijzen te richten op het effekt van kleine, specifiek gede- finieerde aspekten van de rol van de leerkracht (mikro-kriteria). Op grond van deze suggestie wer- den door het Stanford Center for Research and Development in Teaching negentien zgn. 'basic technical skills' geanalyseerd, die het uitgangspunt vormen voor het bepalen van de specifieke doelstel- lingen - in termen van gedrag - van een Minikursus.
Van de Stanford-onderzoeken die uit deze 'tech- nical skills approach' voort zijn gekomen, zijn met betrekking tot het mikro-onderwijs de volgende resultaten bekend: Het maakt geen signifikant ver- schil of men de mikro- en herhalingslessen geeft op achtereenvolgende dagen (b.v. mikroles op maan- dag en herhal ingsles op dinsdag) dan wel met een aantal dagen ertussen (McDonald en Allen, 1967). Verder is gevonden dat het verkrijgen van informa- tie over de eigen prestatie (terugkoppeling) bij het leren van een specifieke onderwijsvaardigheid via het zelfbeoordelen van de gemaakte video-opname van de les even effektief kan zijn als beoordeling door een supervisor, op voorwaarde dat vooraf een perceptueel model (zie hieronder) wordt getoond (Orme, 1966; Claus, 1968). Bij het zelfbeoordelen is het wel van belang dat de aandacht met behulp van bepaalde formulieren wordt gericht op de vaar- digheden die van belang zijn en deze niet valt op de uiterlijkheden van de les (eigen stem, kleding, hou- ding etc.), daar anders meer dan 50% van de eigen observaties door dit zgn. kosmetisch effekt bepaald kan worden (Salomon, 1968). |
Ter verantwoording van het vertonen van een film vooraf waarin een of meer ervaren leerkrachten de betrokken vaardigheden demonstreren opdat de kijker mede via imitatie van het model tot het leren van de vaardigheden komt ('observerend leren') wordt in eerste instantie gewezen op het werk van Bandura (1969). Met betrekking tot de opleiding van leerkrachten wordt gewezen op het werk van Orme (1966), waarbij een kornbinatie van symbo- lische demonstratie (waarbij fiif gewenste gedrag vla gëichfèven of mondelinge'instruktie wordt overge- dragen) en perceptïïêTè' demonstratie (waarbij de instruktie via vTsüele presentatie verloopt) het hoog- ste effekt oplevert bij het trainen van de vaardTpieid 'dÓórvragenTRëden waaroni men in de Mirilkürsus zowel via het handboek als op films modellessen aanbiedt die de onderwijsvaardigheid in kwestie demonstreren.
Wat betreft de produktie van de gefilmde model- len wordt gewezen op het positieve effekt van onder- titeling, ingelaste vragen en ondersteunend kom- mentaar (Lumsdaine, 1958) in tegenstelling tot het uitblijven van extra effekt bij het gebruik van dure produktietechnieken (kleur, animatie e.d.).
Hoewel er nog veel onderzoeksvragen te beant- woorden waren, achtte men voldoende evidentie aanwezig om het huidige instruktie-model te ont- wikkelen.
1.4. Ontwikkeling
Aan de realisering van de Minikursus gaat een uit- gebreid proces van onderwijsresearch en ontwikke- ling vooraf. Alvorens dit proces te beschrijven zal eerst even worden ingegaan op de funktie van rese- arch en ontwikkeling (waarvoor veelal de afkorting R & D - Research and Development - wordt ge- bruikt) binnen het onderwijs.
Onderwijsresearch is primair gericht op het ver- werven van nieuwe kennis. De uitkomsten van de onderwijsresearch komen zelden in zo'n vorm ter beschikking dat ze onmiddellijk bruikbaar zijn voor verbetering van het onderwijs. Deze uitkomsten behoeven vaak vertalingen, aanpassingen naar de praktijk of integratie met andere kennis voordat zij effektief toegepast kunnen worden.
Ontwikkelingswerk ten behoeve van het onderwijs kan omschreven worden als 'het systematisch proces van het kreëren van nieuwe alternatieven die bij- dragen tot de verbetering van de onderwijspraktijk' (Hemphill, 1973, p. 3).
Onderwijsresearch en ontwikkeling (R & D) als twee-eenheid overbrugt de kloof tussen research- uitkomsten en praktijk. Het is een proces dat de uitkomsten van systematisch onderzoek én evalua- tie gebruikt voor het maken van een zorgvuldig be- |
288
-ocr page 296-
De Minikursus
Tabel 1. De voornaamste stappen bij de ontwikkeling van een Minikursus.
1. Het verzamelen van gegevens.
2. Planning.
3. Het ontwikkelen van een voorlopig Produkt.
4. Het vooronderzoek.
5. Revisie ten behoeve van de hoofdveldtoets.
6. De hoofdveldtoets.
7. Revisie ten behoeve van de operationele veldtoets.
8. De operationele veldtoets.
9- Laatste revisie. 10. Verspreiding. |
Omvat literatuurstudie, observaties in de klas en het samenstellen van een verslag over de aanwezige kennis.
Omvat de omschrijving van de vaardigheden, het formuleren van de doel- stellingen, het vaststellen van de kursusvolgorde en het beproeven op kleine schaal.
Omvat de voorbereiding van de instruktie- en modellessen, het handboek en de evaluatieformulieren.
Uitgevoerd dooi personeel van het Far West Laboratory in 1-3 scholen bij zes tot twaalf leerkrachten. Omvat het verzamelen en analyseren van gegevens verzameld via interview, observatie en vragenlijsten.
Herziening van het produkt op grond van de resultaten van het voor- onderzoek.
Uitgevoerd door het personeel van het Far West Laboratory in 5-15 scholen bij dertig tot honderd leerkrachten. Omvat het verzamelen van kwantitatieve gegevens over de prestaties van de leerkrachten voor en na de kursus, meestal in de vorm van op-de band vastgelegde lessen. Resul- taten worden vergeleken met de doelstelling van de kursus.
Herziening van het produkt op grond van de resultaten van de hoofd- veldtoets.
Uitgevoerd door eigen schoolpersoneel in 10-30 scholen bij veertig tot tweehonderd leerkrachten. Omvat het verzamelen en analyseren van gegevens verzameld via interview, observatie en vragenlijsten.
Herziening van het produkt op grond van de resultaten van de operationele veldtoets.
Rapportage in vaktijdschriften en op konferenties. Omvat kontakt met de uitgever die de handelsuitgave verzorgt, en het toezicht op de verspieiding. |
1- Naar Borg e.a. 1970, p. 54.
Proefd onderwijsprodukt, waarvan de effekten in hoge mate bekend zijn. Als zodanig is de onderwijs- research en ontwikkeling niet primair gericht op het Verwerven van nieuwe kennis, maar op de toepassing Van kennis voor een konkreet doel.
In Tabel 1 staan de voornaamste stappen aange- Seven, die door het Teacher Education Program van het Far West Laboratory gevolgd worden bij het ontwikkelen van een Minikursus. In deze ontwik- kelingscyklus kunnen verschillende momenten on- derscheiden worden waarop het nodig is een aantal stappen terug te doen. De meest logische momenten om het ontwikkelingsproces opnieuw ter hand te i^emen komen voor op het eind van elke veldtoets. ^Is blijkt dat een aantal van de inhoudelijke doel- stellingen van een kursus niet wordt bereikt, wordt de kursus herzien en opnieuw beproefd. |
2. Achtergrond van een Nederlandse bewerking
2.1. 'The International Transfer of Microteaching Materials'
In mei 1972 vond te Stirling (Schotland) op initiatief van het 'Centre for Educational Research and Innovation' (C.E.R.I.) van de 'Organisation for Economie Co-operation and Development' (O.E.- C.D.) een konferentie plaats met als onderwerp 'The International Transfer of Microteaching Materials'. Aan deze konferentie werd deelgenomen door ver- tegenwoordigers uit Frankrijk, Duitsland, Ierland, Nederland, Noorwegen, Portugal, Zweden, Groot- Brittanië en de Verenigde Staten. De konferentie (voorbereid in Dublin, 1971, Parijs, 1971 en Tü- bingen, 1972) was belegd om te komen tot een afge- |
289
-ocr page 297-
P. L. van der Plas en S. A. M. Veenman
rond plan voor een gezamenlijk onderzoeksprojekt onder auspiciën van het C.E.R.I. dat gericht zou zijn op de overdracht van onderwijsleersystemen naar verschillende landen.
Op het gebied van overdracht van onderwijsleer- systemen van het ene land naar het andere was door het C.E.R.I. slechts een beperkte ervaring opge- daan. Genoemd kan worden de transfer van het IMU wiskundeprogramma van Zweden naar Ier- land, Engeland en Noorwegen. Geïnventariseerd werd welke onderwijsleersystemen verder beschik- baar waren voor eventuele overdracht. Het C.E.R.I. konkludeerde dat in de diverse landen veel tijd, ener- gie en geld gestoken werd in de ontwikkeling van curriculummaterialen en onderwijsleersystemen zonder dat er multilateraal van de bevindingen werd geprofiteerd. Het organisatorisch kader en de nood- zakelijke strategieën voor transfer en implementatie waren nog onvoldoende ontwikkeld. Men onderken- de de behoefte aan de ontwikkeling van overdrachts- modellen voor de verschillende materialen en metho- den. Het C.E.R.I. stelde zich daarom voor modellen voor internationale overdracht tot ontwikkeling te doen komen door participatie te stimuleren in bewerking van een aantal verschillende materialen en systemen, opdat hieruit effektieve strategieën en richtlijnen zouden kunnen worden afgeleid voor verdere overdracht. Tenslotte achtte het C.E.R.I. het als zijn taak de verspreiding van informatie over bestaande en in ontwikkeling zijnde curricu- lummaterialen en onderwijsleersystemen ter hand te nemen. In het licht van bovenstaande ontwikke- ling binnen het C.E.R.I. moet de bewerking van de Minikursussen worden gezien. Deze overdracht be- tekende voor deze organisatie een eerste grote erva- ring met het transferfenomeen, waarbij men voor- nemens was zoveel mogelijk lering te trekken uit de ervaringen van de diverse participerende landen.
Voor het internationale projekt werden de vol- gende doelstellingen bepaald:
1. De door het Far West Laboratory for Education- al Research and Development ontwikkelde on- derwijsleerpakketten ten behoeve van de op- leiding en voortgezette scholing van leerkrachten, de zogenaamde 'Minikursussen', te bewerken, aan te passen en gebruiksklaar te maken voor lidstaten van de O.E.C.D.
2. Het toetsen van de bewerkte kursussen in de deel- nemende landen en het vergelijken van de resul- taten.
3. Het bestuderen en inventariseren van problemen die bij de aanpassing en invoering van dergelijke kursussen optreden. Ervaringen opgedaan bij deze vorm van internationale samenwerking kun- nen benut worden voor nieuwe overdrachtspro- jekten. |
Het projekt wil gegevens verzamelen over moge- lijkheden en moeilijkheden met betrekking tot:
a. de overdracht naar landen met uiteenlopende er- varingen op het gebied van mikro-onderwijs.
b. de overdracht van mikro-onderwijs als een tech- niek voor het ontwikkelen van op de leerkracht gerichte vaardigheden.
c. dc overdracht van mikro-onderwijs als een tech- niek voor het ontwikkelen van op de leerling gerichte vaardigheden.
De achtergrond van dit projekt is dat internatio- nale overdracht van ontwikkelde en beproefde onderwijsleersystemen een aantal voordelen kan bieden. Bovendien kan het proces zelf bestudeerd worden. Als mogelijke voordelen noemt het C.E.R.I. o.a.
i. Een aanzienlijke kostenbesparing. Omdat de oorspronkelijke kosten voor het ontwikkelen van deze trainingspakketten zeer hoog zijn, meer dan 350.000 dollar per kursus, is het vanuit ekonomisch oogpunt wenselijk, dat van deze beproefde materialen voor het onderwijs zoveel mogelijk gebruik wordt gemaakt.
ii. Dit projekt kan er toe bijdragen dat onderwijs- kundigen zich kunnen bekwamen in het ontwik- kelen van onderwijsleersystemen; beproefde onderwijsprodukten komen zodoende beschik- baar voor adaptatie op wereldwijd nivo.
iii. Projekten gericht op overdracht kunnen de basis leggen voor internationale Projekten op grote schaal.
Voor dit projekt werden 'Minikursussen' uitge- kozen en wel om de volgende redenen:
i. Deze kursussen zijn zorgvuldig beproefd en onderzoeksgegevens zijn aanwezig om vergelij- kingen mogelijk te maken.
ii. Elke kursus is van betrekkelijk korte duur: ongeveer 15 kursusuren verdeeld over vijf weken.
iii. Zij zijn ontworpen om het onderwijsgedrag van leerkrachten te verbeteren - een gebied waar bijna overal de behoefte aan verbetering sterk gevoeld wordt.
iv. Ze zijn ontworpen volgens een zeer strak opge- zet onderzoeks- en ontwikkelingsproces; zij bieden daardoor aan de deelnemers van het |
290
-ocr page 298-
De Minikursus
Projekt een mogelijkheid op efficiënte wijze er- varing op te doen met dit soort onderwijskundig onderzoeks- en ontwikkelingswerk.
2.2. De opzet van het projekt
Voor elk land was het mogelijk een keuze te maken uit drie nivo's van participatie:
a. Volledige deelname, d.w.z. bewerking, toetsing en invoering van een of meerdere Minikursussen.
b. Gedeeltelijke deelname, d.w.z. aanpassing van een of meer onderdelen uit de Minikursus.
c. Participerende observatie voor lidstaten die wel in de Minikursussen als zodanig geïnteresseerd zijn, maar nog niet over mogelijkheden beschik- ken deze programma's in hun onderwijssystemen in te voeren.
De leiding van het internationale projekt berustte bij het C.E.R.I. Door het Far West Laboratory werden aanbevelingen opgesteld over de wijze waar- op de aanpassing, bewerking en de toetsing van de kursussen kon geschieden. Tevens werden richtlijnen verstrekt over de tijdsduur van het projekt en de on- derscheiden fasen daarbinnen. Het C.E.R.I. en het Far West Laboratory stonden borg voor een tijdige toezending van de te bewerken materialen. Verder droeg dit centrum de zorg voor regelmatige uitwis- seling van gegevens en ervaringen tussen de deel- nemende landen met het C.E.R.I. en het Far West Laboratory. Zo werd elk deelnemend land in de loop van het projekt bezocht door een vertegenwoordiger van het C.E.R.I. en een deskundige van het Far West Laboratory. Ieder deelnemend land ver- plichtte zich regelmatig aan het C.E.R.I. en het Far West Laboratory gegevens te verschaffen door het invullen van vragenlijsten. Het was de bedoeling dat de bewerking in nauw overleg geschiedde met het Far West Laboratory om er voor te zorgen dat de per land aan te brengen veranderingen verenigbaar Waren met het grondmodel van de Minikursus, en dat de onderzoeksresultaten van de diverse landen onderling en met die van het Far West Laboratory konden worden vergeleken.
2.3. Keuze uit de Minikursussen
De door het Far West Laboratory ontwikkelde Minikursussen bevinden zich in verschillende stadia van ontwikkeling. Bij de keuze voor het O.E.C.D.- projekt moest hiermee rekening worden gehouden. |
Effective Questioning Elementary Level Developing Children's Oral Language Kindergarten, Primary Level Effective Questioning Secondary Level Interaction Analysis Individualizing Instruction in Mathematics Organizing Independent Learning Primary Level Higher Cognitive Questioning
Role playing in the Upper Elementary Grades 11. Organizing Independent Learning Secondary Level Discussing Controversial Issues High School Organizing Independent Learning
Intermediate Level Teaching Reading as Decoding Primary Level Divergent Thinking Secondary
Teaching Reading as Comprehension Elementary and Intermediate Level
Classroom Management through Positive Reinforcement
Bij de keuze diende tevens verdiskonteerd te worden, dat de kursussen zich richten op een bepaald vak- gebied (bijvoorbeeld Minikursus 5: 'Individualizing Instruction in Mathematics') of op een bepaald nivo in het onderwijs (bijvoorbeeld Minikursus 1: Ef- fective Questioning (Elementary Level). Een verder onderscheid kon nog gemaakt worden tussen kur- sussen die op de leerkracht zijn gericht (bijvoorbeeld kursussen 1 en 3) en kursussen die op de leerlingen zijn gericht (bijvoorbeeld kursussen 5 en 8). Hier- onder volgt een lijst van volledig ontwikkelde en nog verder te ontwikkelen Minikursussen met ver- melding van het stadium van realisering.
In de handel
Getoetst In de handel
In de handel
In de handel In de handel Wordt getoetst
In voorbereiding Getoetst
In de handel
In de handel Wordt getoetst
Wordt getoetst In voorbereiding
Door het C.E.R.I. werden in overleg met het Far West Laboratory vier kursussen uitgekozen, twee |
291
-ocr page 299-
P. L. van der Plas en S. A. M. Veenman
kursussen die op de leerkracht zijn gericht (kursus 1 en 9) en twee kursussen die op de leerlingen zijn gericht (kursus 8 en 15). Elke kursus binnen deze tweedeling richt zich op een andere groep van leer- lingen. Minikursus 1 is bestemd voor het basison- derwijs, klas 1-6; Minikursus 9 is bestemd voor klas 4 van het basisonderwijs tot en met het voortgezet onderwijs. Minikursus 8 is bedoeld voor de kleuter- school en de laagste drie klassen van het basis- onderwijs; Minikursus 15 is bedoeld voor klas 4 het basisonderwijs tot en met klas 2 van het voort- gezet onderwijs.
De reden waarom deze vier Minikursussen werden uitgekozen was, dat zij door het Far West Labora- tory in Amerikaanse onderwijssituaties zorgvuldig waren beproefd en dat voor deze kursussen de meeste gegevens voorhanden waren over het effekt ervan. De keuze van een kursus (of onderdeel daar- van) werd aan het land zelf overgelaten.
2.4. Nederlandse deelname en keuze
Deelname aan de bewerking van de Minikursussen voor landen van de O.E.C.D. werd door de Vak- groep Onderwijskunde van de K.U. van Nijmegen en de Vakgroep Onderwijskunde van de R.U. van Leiden beschouwd als een vruchtbare bijdrage tot hun werkzaamheden op het gebied van de opleiding en voortgezette scholing van de leerkracht. Deel- name aan het internationale projekt lag in de kon- tinuïteit van reeds eerder uitgevoerde onderzoeken op dit terrein.
De zorgvuldige ontwikkeling en de kompaktheid van de Minikursussen maakten een bewerking voor de Nederlandse onderwijssituatie uitermate aan- trekkelijk. Op relatief korte termijn konden nieuwe elementen gericht op de training van onderwijsvaar- digheden in de opleiding en voortgezette scholing worden ingebracht. |
Uit de vier aangeboden kursussen werd gekozen voor de kursussen 1 (Effective Questioning) en 9 (Higher Cognitive Questioning). Na onderling overleg werd door Leiden gekozen voor Minikursus 9 (S.V.O.-projekt 0236), terwijl de voorkeur van Nijmegen uitging naar Minikursus 1 (S.V.O.- projekt 0237)®. Bij de keuze van deze twee kursussen speelden de volgende overwegingen een rol. Hoewel de kursussen 8 en 15 (Independent Learning) be- trekking hebben op een belangrijk aspekt van het onderwijs, werd het minder wenselijk geacht met deze kursussen te starten. In de eerste plaats was de ontwikkeling (o.a. de evaluatie) van deze kurussen gekompliceerder dan van de beide andere, en was het raadzaam om met in dit opzicht relatief een- voudiger kursussen te beginnen. In de tweede plaats zouden de in de kursussen 8 en 15 besloten opvat- tingen in de onderwijspraktijk bepaalde weerstan- den kunnen oproepen, die gemakkelijk geprojek- teerd zouden kunnen worden op de betrokken Mini- kursussen zelf, waardoor de invoering van dit soort trainingspakketten ernstig belemmerd zou kunnen worden. Het werd meer wenselijk geacht om in twee- de termijn, wanneer eenmaal het idee van Mini- kursussen was aangeslagen, kursussen met verder- gaande innoverende inhoud te bewerken. De kur- sussen 1 en 9 (Questioning) sluiten meer direkt aan bij de huidige situatie in het onderwijs, terwijl de vaardigheden die daarin aan de orde komen in hoge mate relevant zijn. Ze hebben een funktie in het onderwijs zowel aan grotere groepen als ook aan kleinere groepen, alsmede in de individuele benade- ring van de leerling, en dat in didaktische situaties van zeer uiteenlopende aard
Buiten Nederland werden de volgende bewer- kingen gekozen:
Duitsland, bewerking van Minikursus 8 en 9 (Zen- trum für neue Lernverfahren der Universität Tü- bingen, 7400 Tübingen, Münzgasse 11);
Noorwegen, bewerking van Minikursus 8 (Univer- sity of Trondheim, Department of Education/ NLHT, N-7000 Trondheim, Norway); N.B. Dit Projekt is halverwege gestopt onder meer door financiële moeilijkheden. Zweden, bewerking van Minikursus 1 (Depart- ment of Educational Research, School of Educa- tion, övre Husargatan 34, S-143, 14 Göteborg); Engeland, bewerking van Minikursus 1 (Lonsdale College, University of Lancaster, Bailrigg Lancas- ter, U.K.).
Naar ons bekend zijn er geen landen geweest die slechts één les van een Minikursus hebben bewerkt (nivo 2), dan wel slechts hebben geobserveerd (nivo 3). Frankrijk, dat later is gaan deelnemen aan het O.E.C.D.-projekt bewerkt Minikursus 9 ten behoeve van het vreemdetalen-onderwijs. (Institut de Lin- guïstique Appliquée; Université de Paris VIII, Route de la Tourelle).
3. De Minikursus Effektief Vragen Stellen
In de Minikursus EflFektief Vragen Stellen worden twaalf onderwijsvaardigheden ontwikkeld die tot doel hebben het effektief gebruik van diskussie- en vraagtechnieken van leerkrachten te vergroten: |
292
-ocr page 300-
De Minikursus
1. het stellen van vragen die een beroep doen op het denken van de leerlingen,
2. het vergroten van de deelname van de leerlingen aan het onderwijsleergesprek, en
3. het verbeteren van de kwaliteit van de antwoor- den van de leerlingen.
De twaalf onderwijsvaardigheden zijn gegroe- peerd in vier instruktie-eenheden of lessen. Hier- onder volgt een korte omschrijving van elke vaar- digheid. Voor een meer uitvoerige beschrijving moge Worden verwezen naar 'Minikursus Effektief Vragen Stellen. Handboek voor de Leerkracht'. (Instituut voor Onderwijskunde, K.U. Nijmegen, 1974).
1. Pauzeren. Om te bereiken dat de leerlingen een meer volledig en beter doordacht antwoord geven, wordt de leerkracht geleerd na het stel- len van een vraag drie tot vijf sekonden te pau- zeren om de leerlingen de tijd te geven om na tc denken.
2. Positief reageren op foutieve antwoorden. De leerkracht wordt geleerd zich op niet kwetsende wijze uit te laten over het gegeven antwoord, de leerling aan te moedigen een nieuwe poging te wagen om de vraag te beantwoorden en een goed element in het foutieve antwoord te be- krachtigen en als aanknopingspunt te gebruiken om tot het goede antwoord te komen.
3. Beurten geven zowel aan aktieve als aan passieve leerlingen. Om alle leerlingen de kans te geven hun mening te geven of een antwoord te formu- leren wordt de leerkracht aangespoord niet al- leen die kinderen een beurt te geven die uit zich- zelf meedoen (aktieve leerlingen), maar ook de anderen, die niet spontaan voor de dag komen (passieve leerlingen).
4. Doorspelen. Om de deelname van de leerlingen te vergroten wordt geleerd om dezelfde vraag aan meerdere leerlingen door te spelen. Hierbij wordt de vraag niet herhaald of opnieuw gefor- muleerd.
5. Denkvragen stellen. De leerkracht wordt aange- moedigd vragen te stellen, die beginnen met 'waarom, bespreek, interpreteer, leg uit, beoor- deel, verdedig, vergelijk, wat... als'.
6. Vragen naar samenhangende gegevens. Om de leerling uit te nodigen tot langere antwoorden wordt het stellen van vragen naar één enkel feit niet aangemoedigd. De leerkracht wordt daar- entegen aangespoord te vragen naar een reeks van onderling samenhangende gegevens. |
7. Toespitsen. Dit is de eerste van de drie door- vraagtechnieken. Toespitsen wordt gebruikt als de leerling een 'weet-niet'-antwoord geeft, een zwak antwoord geeft, een antwoord geeft dat geheel of gedeeltelijk foutief is. De leerkracht wordt geleerd na de oorspronkelijke vraag een reeks van vragen te stellen die vingerwijzingen bevatten om de leerlingen te helpen bij het vin- den van een antwoord.
8. Nader verklaren. Deze doorvraagtechniek wordt gebruikt bij een antwoord van de leerling waarin bepaalde details ontbreken of dat onvolledig is. In dergelijke situaties vraagt de leerkracht door naar de achtergronden van het gegeven ant- woord.
9. Relateren. Dit is de moeilijkste vorm van de drie doorvraagtechnieken. Deze wordt gebruikt om een goed antwoord van de leerling in verband te brengen met een ander onderwerp, dat hij heeft bestudeerd of waarmee hij anderszins vertrouwd is.
10. Eigen vragen niet herhalen. Om te voorkomen dat de leerkracht aanzienlijk meer aan het woord is dan de leerlingen en dat de leerlingen erin geoefend worden niet naar de eerst gestelde vraag te luisteren, wordt de leerkracht aangespoord zijn vragen niet te herhalen.
11. Eigen vragen niet beantwoorden. Wat de leer- kracht ook niet moet doen, is zijn eigen vragen zelf beantwoorden. Dit leidt ertoe dat de leer- kracht onnodig meer spreekt, de leerlingen zich geen moeite geven om een antwoord te beden- ken, omdat de leerkracht dit wel voor hen zal doen, en het risiko aanwezig is dat de diskussie ontaardt in een monoloog van de leerkracht.
12. Het antwoord van de leerling niet herhalen. De leerkracht wordt afgeraden als een soort auto- matisme het antwoord van de leerling te her- halen, omdat dit het spreken van de leerkracht onnodig verhoogt, de leerkracht de leerlingen de mogelijkheid ontneemt om direkt op eikaars antwoorden te reageren, en de leerlingen minder geneigd zijn volledige antwoorden te geven daar de leerkracht deze toch zonder meer wijzigt tot volledig aanvaardbare antwoorden.
Voor oefening in deze twaalf vaardigheden staan 14 kursusdagen, waarvan de eerste twee dagen be- steed worden aan het vertrouwd maken van de leer- kracht met het instruktiemodel van de Minikursus, de resterende twaalf dagen zijn verdeeld over de vier instruktie-eenheden. Op de eerste dag van een in- |
293
-ocr page 301-
P. L. van der Plas en S. A. M. Veenman
struktie-eenheid bekijkt de leerkracht de instruktie- en modelbanden, op de tweede dag geeft hij de mi- kroles en op de derde dag de herhalingsles.
Of ook in de Nederlandse onderwijssituatie de doelstellingen van de Minikursus EfTektief Vragen Stellen gerealiseerd kunnen worden, vormt het on- derwerp van een volgend artikel.
4. De Minikursus Denkvragcn Stellen
Komt in de Minikursus EfTektief Vragen Stellen het stellen van denkvragen slechts op globale wijze aan dc orde, in deze kursus wordt op ekspliciete wijze aandacht geschonken aan verschillende soorten denkvragen. Kort samengevat is het doel van deze kursus:
1. het verbeteren van de vaardigheid van de leer- kracht in het beoordelen van het antwoord van de leerling,
2. het verbeteren van de doorvraag- en doorspeel- vaardigheid van de leerkracht teneinde leerlingen te helpen in het volledig beantwoorden van denkvragen.
3. het verbeteren van de vaardigheid in het stellen van verschillende soorten (en subsoorten) denk- vragen (analyse-, synthese-, en evaluatievragen).
Uit het grote aantal systemen dat bestaat om vragen in te delen werd door het Far West Labora- tory gekozen voor de bewerking van Sanders (1966) van de Taxonomie van Bloom (1956) en wel om drie redenen:
1. deze is niet gebonden aan een bepaald leerplan,
2. deze is het meest diepgaand ontwikkeld en uit- gewerkt,
3. deze verbindt het meest ekspliciet de vraagtypen aan kognitieve doelen.
Men heeft echter enkele modifikaties aangebracht om het aksent meer te kunnen leggen op vragen die men in de klas stelt en minder op schriftelijke toets- vragen. Ook zijn enkele vraagtypen die in de Taxo- nomie niet ekspliciet gedefinieerd zijn toegevoegd omdat deze van belang zijn bij het stimuleren van het denken van de leerling over materiaal dat hij heeft gelezen of gezien.
In tegenstelling tot de Minikursus EfTektief Vra- gen Stellen vindt men in het Handboek zeer uitge- breide schriftelijke oefeningen in het klassificeren en zelf opstellen van vragen. De opbouw van het boek is in het kort als volgt weer te geven: , |
Hoofdstuk 1: Inleiding: doel, indeling van de vra- gen, opbouw Minikursus, beginsituatie. Hoofdstuk 2: Inleidende les: kennis-, begrips- en
toepassingsvragen. Hoofdstuk 3: Les I: Kwaliteitsverbetering van het
antwoord van de leerling. Hoofdstuk 4: Les 11: Analysevragen. Hoofdstuk 5: Les III: Synthesevragen. Hoofdstuk 6: Les IV: Evaluatievragen.
De opbouw van iedere les vertoont qua struktuur een grote overeenkomst. Ter verduidelijking geven we hier een uitwerking van les III: Synthesevragen.
Les III. Synthesevragen.
1. Doelstellingen van de les.
2. Indeling van synthesevragen (doen van voorspel- lingen, oplossen van problemen, bedenken van iets origineels).
3. Oefening in het klassificeren van synthesevragen.
4. Oefening in het klassificeren van kennis-, be- grips-, toepassings-, analyse- of synthesevraag.
5. Oefening in het omschrijven van de soorten synthesevragen.
6. Naar aanleiding van een gegeven tekst zelf syn- thesevragen formuleren.
7. Geïntegreerde oefening in het zelf formuleren van denkvragen naar aanleiding van een les- fragment.
8. Instrukties voor de mikroles en herhalingsles (na eerst videoles 3 bekeken te hebben).
Voor een volledig overzicht van de aktiviteiten in deze kursus wordt verwezen naar 'Minikursus Denkvragen Stellen. Handboek Leerkracht'. (Pe- dagogisch Instituut, Leiden, 1974).
Voor oefening in het stellen van denkvragen staan 18 kursusdagen.
Op de bewerking van deze kursus aan de Neder- landse onderwijssituatie en de'evaluatie ervan zal in een afzonderlijk artikel worden ingegaan.
Noten
1. Het copyriglit voor de Minikursussen is in handen van Macmillan Educational Services, Inc., Beverly Hills, California. De rechten van Minikursus 4 zijn in handen van Paul S. Amidon and Associates, Inc., Minneapolis, Minnesota.
2. In het kader van het Utrechtse programma Gediffe- rentieerd onderwijs voor kinderen van 4 tot 8 jaar, is nog een andere Minikursus in bewerking, namelijk 'Zelfstandig Werken' (een bewerking van Minikursus 8). Bewerking van deze kursus geschiedt buiten het C.E.R.I.-projekt om. |
294
-ocr page 302-
De Minikursus
3. Aan het Instituut voor Onderwijskunde, K.U. Nij- megen is momenteel in bewerking Minikursus 15 (S.V.O.-projekt 0325).
Geraadpleegde Literatuur
Allen, D. W. en Fortune, J. C., Analysis of micro- teaching: new procedure in teacher education. Microteaching: a description, Stanford University, 1966.
Allen, D. W. en Ryan, K., Microteaching. London, 1969.
Bandura, A., Principles of behavior modification. New York, 1969.
Bloom, B. e.a., Taxonomy of educatioml objectives. Handbook I: Cognitive domain. New York, 1956.
Borg, W. R., Kelley, M. L., Langer, P. en Gall, M., The Minicourse: a microteaching approach to teacher education. London, 1970.
Claus, K. E., Effects of modeling and feedback treat- ments on the development of teacher's questioning skills. Stanford University, 1969.
Gage, N. L., Paradigms for research on teaching, in: Gage, N. L. (ed.), Handbook of research on teaching. Chicago, 1963, p. 94-141.
Hemphill, J. K., Educational Development, in: Hemp- hill, J. K. en Rosenau, F. S. (eds.), Educational De- velopment. A New Discipline for Self-Renewal. C.A.S.E.A., Eugene, 1973.
Kallenbach, W. en Gall, M., The comparative effects of microteaching and a conventional training program on the classroom performance of elementary intern teachers. Journal of Educational Research, 1969 (63), 136-141. |
Kieviet, F. K., Microteaching als methode in de opleiding van leerkrachten. Vaassen, 1972.
Lumsdaine.A. A.,Learning from films. Yale University Press, 1958.
McDonald, F. J. en Allen, D. W., Training effects of feedback and modeling procedures on teacher perform- ance. Stanford University, 1967.
Ormc, M. E., The effects of modeling and feedback variables on the acquisition of a complex teaching strategy. Unp. doe. diss., Stanford University, 1966.
Salomon, G.: Pre- and post-test reactions to self viewing one's performance on videotape. Paper presented at the meeting of the A.P.A., 1968.
Sanders, N. M., Classroom questions: what kinds? New York, 1966.
Curricula vitae
Paul van der Plas (geb. 1947) behaalde in 1967 de onder- wijzersakte. Hij studeerde onderwijskunde aan de R.U. te Leiden, aan welke universiteit hij vanaf 1972 verbon- den is als wetenschappelijk medewerker.
Adres: Muiderkring 125, Leiden.
Simon Veenman (geb. 1942) behaalde in 1963 de onder- wijzersakte. Hij studeerde onderwijskunde aan de K.U. Nijmegen, aan welke universiteit hij vanaf 1971 verbon- den is als wetenschappelijk medewerker. Promoveerde in febr. 1975 op het proefschrift Training op basis van interaktie-analyse'.
Adres: Instituut voor Onderwijskunde, K.U. Nijme- gen, Erasmuslaan 40. |
295
-ocr page 303-
Samenvatting
Dit artikel geeft een verslag van de bewerking en evaluatie van de door het Far West Laboratory for Educational Research and Development ontwikkelde Minikursus Effektief Vragen Stellen voor de Neder- landse onderwijssituatie. De studie vormt een onder- deel van het projekt 'The International Transfer of Microteaching Materials' dat onder auspiciën van het CERI te Parijs is uitgevoerd.
Bewerking en evaluatie heeft plaats gevonden voor de opleiding en voortgezette scholing van leerkrachten.
Aan de evaluatie-studie hebben 72 studenten van drie Pedagogische A kade mies en 33 leerkrachten van zes basisscholen deelgenomen.
Bij de aanstaande leerkrachten zijn bij 10 van de 13 onderwijsvaardigheden signifikante veranderingen in een gewenste richting vastgesteld, bij de leerkrachten in funktie bij 8 van de 13 vaardigheden. In het alge- meen blijkt het effekt van de kursus onafhankelijk te zijn van het sociaal milieu en van het leerjaar waarin is lesgegeven.
Op grond van de gevonden uitkomsten kan worden gesteld dat de Minikursus Effektief Vragen Stellen een positieve bijdrage kan leveren aan de opleiding en voortgezette scholing van leerkrachten.
1. Inleiding
In dit artikel wordt verslag gedaan van de studie 'Ontwikkeling en evaluatie van de Minikursus Eflfektief Vragen Stellen'. Het doel van deze studie is drieledig:
Ontwikkeling en evaluatie van de Minikursus Effektief Vragen Stellen^)
S. A. M. Veenman
Instituut voor Onderwijskunde, K. U. Nijmegen |
a. Het bewerken en aanpassen van de door het Far West Laboratory for Educational Research and Development ontwikkelde Minikursus 'Ef- fektief Vragen Stellen' aan de Nederlandse on- derwijssituatie. Deze bewerking en aanpassing geschiedt ten dienste van de opleiding ('preser- vice') en voortgezette scholing ('inservice trai- ning') van leerkrachten;
b. het verzamelen van gegevens om zekerheid te verkrijgen of de gestelde doelen van de Minikur- sus worden bereikt (produktevaluatie);
c. het verzamelen van gegevens met betrekking tot de inhoudelijke en procesmatige aspekten van de kursus bij leerkrachten en kursusbegeleiders (pro- cesevaluatie).
In de loop van het projekt is aan bovengenoemde doelstellingen een nieuwe doelstelling toegevoegd, namelijk het ontwerpen en evalueren van een kog- nitieve versie van de Minikursus. In deze kognitieve versie is een wezenlijk element gewijzigd.
Over de bewerking van de kognitieve versie en de evaluatie ervan zal in een volgend artikel worden gerapporteerd.
Deze studie is uitgevoerd in het kader van het projekt 'The International Transfer of Microteach- ing Materials' onder auspiciën van het C.E.R.I. De achtergrond en het doel van dit internationale projekt is uiteengezet in het eerste artikel rond de Minikursus (Van der Plas en Veenman, 1975). Tevens zijn in dit artikel de doelstellingen van de Minikursus Elfektief Vragen Stellen en de in deze kursus opgenomen onderwijsvaardigheden beschre- ven. Volledigheidshalve worden deze laatste hier nogmaals genoemd: pauzeren, positief reageren op foutieve antwoorden, beurten geven zowel aan ak- tieve als passieve leerlingen, doorspelen, denkvragen stellen, vragen naar samenhangende gegevens, toe- spitsen, nader verklaren, relateren, eigen vragen niet herhalen, eigen vragen niet beantwoorden, het antwoord van de leerling niet herhalen.
pedagogische studiën 1975 (52) 296-315 |
-ocr page 304-
Ontwikkeling en evaluatie van de Minikursus Effektief Vragen Stellen
2. Overzicht van reeds verricht evaluatie-onderzoek.
In deze paragraaf worden in het kort de evaluatie- resultaten weergegeven van studies waarin de Mini- kursus werd beproefd. Dat wil zeggen, dat wordt nagegaan in hoeverre de Minikursus Effektief Vragen Stellen effekt heeft gehad op de betreffende vaardigheden in het onderwijsgedrag van leer- krachten. Voor dit overzicht zijn we voornamelijk aangewezen op Amerikaanse studies. Europese re- sultaten zijn pas beschikbaar gekomen na afsluiting van het O.E.C.D.-projekt The International Trans- fer of Microteaching Materials'.
Bij de weergave van de resultaten zullen we een onderscheid maken tussen het gebruik van de Mini- kursus ten dienste van de bijscholing van leerkrach- ten ('inservice training') en de opleiding van leer- krachten ('preservice training').
2.1. Overzicht van de resultaten van de 'inservice training'.
De eerste en meest belangrijke studie die hier ge- noemd dient te worden betreft de hoofdveldtoets zoals die door het Far West Laboratory is uitge- voerd (Borg e.a., 1970; Borg, 1972), en die - met de nodige vrijheid van variatie - voor het O.E.C.D.- projekt is aanbevolen.
Aan de hoofdveldtoets namen 48 leerkrachten deel uit twaalf basisscholen. Drie van deze scholen waren gesitueerd in arbeiderswijken, drie in wijken die gekarakteriseerd werden als 'middleclass'. De leerkrachten waren afkomstig uit de vierde, vijfde en zesde klas. Om de gewenste gedragsveranderin- gen te kunnen vaststellen werd vóór en na de kursus een les van twintig minuten op videoband vastge- legd.
Een van de twaalf oorspronkelijke gedragingen, namelijk 'beurten geven zowel aan aktieve als aan passieve leerlingen' kon niet worden gekodeerd, omdat aan de hand van de video-opname - opge- nomen met één kamera - niet uitgemaakt kon wor- den welke leerling wel of niet aktief aan de les deel- nam. 'Vragen naar samenhangende gegevens' werd aangevuld met het vermijden van vragen die alleen niaar een 'ja' of 'neen' antwoord ontlokken. Deze beide vraagtechnieken waren gericht op het verkrij- gen van langere antwoorden van de leerlingen. |
Aandacht werd ook geschonken aan het doen af- nemen van de spreektijd van de leerkracht ten gun- ste van die van de leerlingen. Deze doelstelling van de kursus, hoewel niet als een afzonderlijk te oefenen vaardigheid in de kursus opgenomen, heeft betrekking op verschillende vaardigheden. Aldus werden dertien vaardigheden gekodeerd. Leerkrach- ten die de Minikursus hadden gevolgd bleken bij elf van de dertien vaardigheden signifikante vorde- ringen gemaakt te hebben. Bij tien van deze elf vaardigheden was het verschil tussen voor- en na- meting zo overtuigend, dat niet alleen gesproken kon worden van een statistisch signifikant verschil, maar ook van een opmerkelijk verschil in de praxis van het lesgeven ('practical significance'). De kursus bleek geen effekt te hebben voor de vaardigheden 'relateren' en 'het vermijden van negatieve reakties op foutieve antwoorden'.
Verder bleek uit de resultaten van de hoofdveld- toets dat de klas waaraan werd lesgegeven en het geslacht van de leerkracht geen invloed had. In beide onderzochte sociaal-ekonomische milieus van de scholen bleek de kursus effektief te zijn.
Vier maanden na de kursus werd bij bijna alle vaardigheden geen teruggang gekonstateerd.
Drie jaar na afloop van de Minikursus werd op- nieuw onderzocht of de leerkrachten de verworven onderwijsvaardigheden nog bezaten (Borg, 1972). Bij zeven van de tien gekodeerde vaardigheden werden blijvende veranderingen in de gewenste richting gekonstateerd.
In een studie van Hilliard (1970) werd het effekt van de Minikursus Effektief Vragen Stellen onder- zocht op de verbetering van de vraagtechnieken van leerkrachten uit de vierde klas van de basis- school.
Aan de Minikursus namen 13 leerkrachten van vier verschillende scholen deel (vrijwilligers). Per dag kon de leerkracht 75 minuten besteden aan de Minikursus. Naast deze vrijgemaakte tijd konden de leerkrachten eikaars lessen bekijken tijdens de uren dat een vakleerkracht hun klas overnam. Vóór en na de kursus werd een diskussieles van twintig minuten op beeldband vastgelegd en door onaf- hankelijke observatoren gekodeerd. De les werd gegeven aan alle leerlingen van de eigen klas.
Analyse van de resultaten leerde dat bij alle vaar- digheden, behalve 'doorspelen', de leerkrachten hun gedrag in de gewenste richting hadden gewijzigd. De konklusie van Hilliard luidde dan ook: 'Mini- course I, produced by the Far West Laboratory for Educational Research and Development, appears to be an effective 'do it yourself' inservice package that teachers like to do'.
Rector en Bicknell (1972) onderzochten eveneens de bruikbaarheid van de Minikursus Effektief Vra- gen Stellen voor de bijscholing van leerkrachten in een evaluatie-studie waaraan 52 leerkrachten van 13 basisscholen deelnamen (vrijwilligers). Elf in de |
297
-ocr page 305-
S. A. M. Veenman
kursus opgenomen vaardigheden werden geëvalu- eerd.
Aan elke leerkracht werd gevraagd vóór de kur- sus, direkt na beëindiging van de kursus en zes maanden later, als kontrole op de retentie van de vaardigheden, een diskussieles te geven aan een groep van zes kinderen van 15 minuten. Deze lessen werden op beeldband vastgelegd en gekodeerd vol- gens de richtlijnen van het Far West Laboratory.
Vergeleken met de voormeting werd direkt na de kursus een signifikante verandering in de gewenste richting gekonstatcerd voor alle elf onderzochte vaardigheden.
De lessen van de nog 48 beschikbare leerkrachten die zes maanden na beëindiging van de kursus waren opgenomen, werden vervolgens vergeleken met de lessen, die direkt na de kursus waren opgenomen. Dit om te zien of de onderwijsvaardigheden een half jaar na de training duurzaam in het onderwijsgedrag waren verankerd. Bij acht vaardigheden bleek dit het geval te zijn.
Als we de resultaten van deze drie studies op het terrein van de 'inservice training' bezien, menen we te mogen zeggen, dat het instruktie-model van de Minikursus aanzienlijke en in vele gevallen ook blijvende veranderingen in het onderwijsgedrag van leerkrachten teweeg brengt. Bepaald geldt dit voor het vermijden van de als minder juist geachte ge- dragingen 'het herhalen van de eigen vraag', 'het beantwoorden van de eigen vraag' en 'het herhalen van het antwoord van de leerlingen'. Ook de toe- name in het aantal denkvragen en het aantal woor- den per leerlingantwoord kan als een belangrijke winst worden beschouwd.
2.2. Overzicht van de resultaten van de 'preservice training'
Omdat de Minikursus primair een onderwijsleer- pakket is ten dienste van de voortgezette scholing van leerkrachten zijn hier ook de meeste evaluatie- studies uitgevoerd. De waarde van de Minikursus als hulpmiddel bij het ontwikkelen van onderwijs- vaardigheden van aanstaande leerkrachten wordt echter eveneens onderkend.
In een studie uitgevoerd door Borg, Kallenbach, Morris en Friebel (1969) werd getracht het effekt vast te stellen van de Minikursus als een middel om het gedrag van aanstaande leerkrachten te verande- ren. Tevens werd onderzocht in welke mate a) het oefenen van de onderwijsvaardigheden in een 'mi- krosituatie' (korte lessen en enkele leerlingen), en b) terugkoppeling door middel van video van in- vloed zijn op het leren van vaardigheden. Aan dit onderzoek namen studenten van drie opleidings- instituten deel. |
De studenten die de Minikursus integraal hadden gevolgd, bleken in hun onderwijsgedrag weinig meer veranderingen aan te brengen dan de studenten waarbij een bepaald onderdeel van het instruktie- model van de kursus was weggelaten. Na analyse van de voor- en nameting werd bij vier tot zes vaardigheden signifikante vorderingen gekonsta- teerd. Het weglaten van terugkoppeling d.m.v. videobanden en oefening in het geven van mikro- lessen hadden niet tot gevolg dat de vaardigheden minder werden beheerst.
Dat de Minikursus in deze studie voor aanstaande leerkrachten niet zo effektief was als voor leer- krachten in funktie was enerzijds te verklaren vanuit methodologische zwakheden in de opzet van het onderzoek, anderzijds vanuit de grotere eisen die aan de leerkracht in opleiding werden gesteld. De aanstaande leerkrachten moesten de kursus onder moeilijker omstandigheden volgen dan reeds in funktie zijnde leerkrachten. Omdat de kursus dage- lijks gevolgd werd, dienden de aanstaande leer- krachten elke avond naast de vervulling van de normale opdrachten van de opleiders van het in- stituut ook nog aandacht te besteden aan de voor- bereiding van de aktiviteiten van de Minikursus die de volgende dag vervuld moesten worden. In sommige gevallen werden zoveel eisen aan de aan- staande leerkracht gesteld, dat het voor hem on- mogelijk werd gemaakt om alle aktivitieiten uit te voeren.
Uit de studie van Borg e.a. (1969) en uit een studie van Peterson (1973) naar de effektiviteit van het mikro-onderwijzen in de Minikursus komt duidelijk naar voren, dat voor het welslagen van de kursus meer aandacht besteed dient te worden aan konditie- bepalende faktoren dan bij de 'inservice training'. Meer bepaald gaat het hierbij om de integratie van de Minikursus binnen het bestaande leerplan van het opleidingsinstituut, de kontakten en de organi- satie met de praktijkscholen waar de aanstaande leerkrachten hun mikro- en herhalingslessen geven en een zekere vorm van kompensatie aan die stu- denten van het opleidingsinstituut die de kursus volgen. Wanneer de kursus als een verplicht onder- deel aan het toch al volle studieprogramma wordt toegevoegd, zonder dat daar op andere terreinen enige verlichting tegenover staat, zal deze weinig effekt opleveren. Dat de Minikursus ook. voor de opleiding van leerkrachten waardevol is wordt noch door Borg e.a. noch door Peterson ontkend. |
298
-ocr page 306-
Ontwikkeling en evaluatie van de Minikursus Effektief Vragen Stellen
2.3. Nabeschouwing
Uit de gerefereerde studies blijkt dat deze Mini- kursus een effektief onderwijsleerpakket is met betrekking tot het leren stellen van vragen. Uit de resultaten van de evaluatie-studies komt naar voren, dat reeds in funktie zijnde leerkrachten meer gemo- tiveerd zijn en betere prestaties behalen dan leer- krachten in opleiding. In het laatste geval spelen konditiebepalende faktoren een grotere rol. Bij in- voering van de kursus in de opleiding dient hier speciale aandacht aan besteed te worden om te voorkomen, dat deze faktoren een goede uitvoering van de kursus en daarmee het effekt ervan negatief beïnvloeden.
De gevonden resultaten bij de 'inservice training' dient men met enige reserve tegemoet te treden, omdat een vergelijkbare kontrolegroep in bijna alle gevallen ontbrak. Volgens Borg e.a. (1970, 1972) is een kontrolegroep nauwelijks nodig, omdat het onaannemelijk is dat ervaren leerkrachten hun ge- drag drastisch veranderen tenzij zij een experimen- tele behandeling ondergaan. Leerkrachten in kon- rolegroepen in de evaluatiestudies van de Mini- kursussen 5, 9 en 15 bleken volgens hen geen signi- fikante veranderingen in hun gedrag aangebracht te hebben tussen voor- en nameting. 'It was our judg- ment that incorporating these controls and safe- guards would not have changed the overall out- comes of the research since very large changes in teacher performance were found for most of the Minicourse 1 skills' (Borg, 1972). Deze redenering sluit de twijfel niet uit, dat ook andere variabelen behalve het volgen van de Mini kursus de resultaten mede bepaald kunnen hebben. Voorzichtigheid is op dit punt gewenst.
Résumerend kan tot slot worden opgemerkt dat 'n de Amerikaanse onderwijssituatie, en met name Voor de 'inservice training', de Minikursus aan zijn doelstelling om gewenste veranderingen in vaardig- heden op het terrein van vragen stellen aan te bren- g5n, beantwoordt. Of dit ook in de Nederlandse situatie zo is, vormt het onderwerp van de volgende paragrafen.
Vertaling en aanpassing
^•1. Vertaling en aanpassing van het Handboek |
Om de vergelijkbaarheid met de Amerikaanse en de andere, eveneens in het kader van het O.E.C.D.- Projekt ontwikkelde Europese kursussen zo groot niogelijk te houden, werd besloten zo dicht mogelijk bij de oorspronkelijke versie aan te sluiten. Een eerste stap daartoe was een letterlijke vertaling van de Engelse tekst in het Nederlands^. Een dergelijk letterlijk vertaald produkt was uiteraard niet ge- schikt voor gebruik. De gegeven voorbeelden bij de vaardigheden waren gebaseerd op de Amerikaanse onderwijssituatie en dienden door Nederlandse voorbeelden vervangen te worden, voor de definië- ring van de vaardigheden dienden Nederlandse ekwivalenten gevonden te worden, vele 'behavioris- tisch' gekleurde begrippen behoefden verduidelij- king. Daar de oorspronkelijke tekst was geschreven voor leerkrachten in funktie diende deze voor Nederland ook toegankelijk te worden gemaakt voor studenten van de Pedagogische Akademies. Een bewerking en aanpassing was derhalve nood- zakelijk.
Veel begrippen in de Amerikaanse versie waren moeilijk te vertalen omdat Nederlandse ekwivalen- ten moeilijk te vinden waren of niet bestonden. Met het Pedagogisch Instituut te Leiden, waar de Minikursus Denkvragen Stellen werd bewerkt, werd getracht tot een konsensus te komen, opdat een zekere eenduidigheid in terminologie was gewaar- borgd met het oog op het toekomstige gebruik van de Minikursussen. De voorlopige vertalingen en ekwivalenten werden meerdere malen uitgewisseld en besproken. Waar de begrippen in beide kursussen voorkwamen, hielden Leiden en Nijmegen dezelfde vertalingen aan. Bovendien werd er naar gestreefd zoveel mogelijk begrippen te 'vernederlandsen'.
3.2. Aanpassing en opname van de instruktie-beeld- banden
Een integraal onderdeel van de kursus vormen de beeldbanden. Deze hebben behalve een ondersteu- nende ook een diskriminerende/identificerende en evaluerende funktie.
Bij de bewerking van de banden werd een onder- scheid gemaakt tussen het gesproken woord van de kommentator en de lesfragmenten waarin de vaar- digheden door 'model'-leerkrachten worden gede- monstreerd. De kommentator geeft aanwijzingen, bespreekt de vaardigheden, wijst op kenmerkende elementen en bekommentarieert de lesfragmenten. De vertaling en aanpassing van het gesproken woord van de kommentator werd op dezelfde wijze ter hand genomen als het Handboek, alleen met dit verschil dat de teksten definitief waren en achteraf niet voorgelegd konden worden aan de betreffende doelgroepen. De bijbehorende lesfragmenten wer- den niet vertaald omdat zij betrekking hadden op |
299
-ocr page 307-
S. A. M. Veenman
Amerikaanse onderwijssituaties en derhalve voor Nederlands gebruik ongeschikt waren. Deze les- fragmenten, waarin de onderwijsvaardigheden wor- den gedemonstreerd, werden gemaakt met hulp van Nederlandse leerkrachten uit het basisonderwijs.
Na een vrij intensieve training en begeleiding von- den de opnamen plaats in de studio van de Stichting Film en Wetenschap te Utrecht.
4. Het vooronderzoek
Om de Nederlandse versie van de Minikursus in zijn voorlopige vorm te beproeven werd m de maanden mei en juni 1973 een klem vooronderzoek uitge- voerd. Doel van dit vooronderzoek was kwalitatieve gegevens te verzamelen over de inhoudelijke kant van de kursus, over de leesbaarheid en begrijpelijk- heid van het Handboek, over de aanspreekbaarheid van de beeldbanden, over de wijze waarop de kursus onder schooltijd het beste uitgevoerd kon worden en over de bediening van de video-apparatuur. Niet beoogd werd het verzamelen van kwantitatieve gegevens over veranderingen in het onderwijsgedrag.
Aan het vooronderzoek namen deel vijf eerste- jaarsstudenten van de Katholieke Pedagogische Akademie Nijmegen en vijf leerkrachten van drie naast elkaar liggende basisscholen te Nijmegen. Deze leerkrachten gaven les in klas 1-5. Bovendien werd het Handboek op zich voor kommentaar voorgelegd aan zes leerkrachten uit Midden- en Zuid-Limburg, en aan acht studenten van een Pedagogische Akademie te Maastricht.
Na iedere instruktie-eenheid van drie vaardigheden vulden de deelnemers een vragenlijst in, waarin de mening gevraagd werd over het Handboek, de beeldband, de mikroles, de herhalingsles en de uit- voering van het dagprogramma. Tevens vond na elke instruktie-eenheid en na afloop van de kursus een evaluatie-gesprek plaats tussen de kursisten en de dagelijkse projektleiding.
Op grond van de verzamelde gegevens en de in- drukken van de twee koördinatoren (dagelijkse projektleiding) bij de begeleiding van de kursisten werden een aantal wijzigingen in het Handboek aangebracht.
5. De opzet van het onderzoek 5.1. Vraagstelling
Deze studie heeft tot doel om in het kader van het O.E.C.D.-projekt The International Transfer of |
Microteaching Materials' de door het Far West Laboratory for Educational Research and Devel- opment ontwikkelde 'Minicourse Effective Question- ing' voor de Nederlandse onderwijssituatie te be- werken en om de hand van een empirische evaluatie zekerheid te verkrijgen over de vraag of de doel- stellingen van deze kursus inderdaad bereikt worden. De bewerking en evaluatie vindt plaats volgens de door het C.E.R.I. in overleg met het Far West Laboratory opgestelde richtlijnen om de vergelijk- baarheid van deze studie met die van het Far West Laboratory en de andere aan het O.E.C.D.-projekt deelnemende landen zo groot mogelijk te doen zijn.
Een belangrijke vraag is ook of de Minikursus EfTektief Vragen Stellen tot dezelfde of verschillende resultaten leidt bij aanstaande leerkrachten en reeds in funktie zijnde leerkrachten. In de door het C.E.R.I. voorgestelde opzet voor de bewerking en evaluatie van een Minikursus wordt alleen aandacht geschonken aan leerkrachten die reeds in het onder- wijs werkzaam zijn. In deze studie is de bewerkte Minikursus zowel in de 'inservice training' als ook in de 'preservice training' voorwerp van evaluatie.
5.2. De hypothesen
Om het effekt van de kursus te kunnen vaststellen zijn dertien hypothesen geformuleerd. Samengevat komen deze hierop neer, dat verwacht wordt dat onder invloed van de kursus een aantal gewenste onderwijsgedragingen toeneemt en een aantal min- der gewenste onderwijsgedragingen afneemt. Toe- name wordt verwacht bij de onderwijsgedragingen 'pauzeren', 'doorspelen', 'het uitlokken van langere antwoorden bij de leerlingen', 'het stellen van denk- vragen', 'toespitsen', 'nader verklaren' en 'relateren.' Afname wordt verwacht van de volgende gedragin- gen: 'negatief reageren op foutieve antwoorden', 'het stellen van vragen die leiden tot één-woord- zinnen bij de leerlingen', 'het herhalen van de eigen vraag', 'het beantwoorden van de eigen vraag', 'het herhalen van het antwoord van de leerling' en 'spreken van de leerkracht'.
5.3. Het onderzoeksontwerp
Om het effekt van een training in onderwijsvaardig- heden aan de hand van de Minikursus Effektief Vragen Stellen voor de 'preservice training' te kun- nen vaststellen, is gekozen voor een homogene groep van studenten van de Pedagogische Akademie 'De Klokkenberg' uit Nijmegen, de Katholieke |
300
-ocr page 308-
Ontwikkeling en evaluatie van de Minikursus Effektief Vragen Stellen
Pedagogische Akademie te Arnhem en de Pedago- gische Akademie 'St. Stanislaus' uit Tilburg. Geko- zen is voor studenten uit het derde leerjaar van deze Akademies. Uit elke Akademie is één iclas gekozen. Binnen deze drie klassen zijn de studenten aselekt verdeeld in een experimentele groep (n = 36) en een kontrolegroep (n = 36).
Om een mogelijk differentieel effekt van de kursus voor de verschillende leerjaren van de basisschool te kunnen vaststellen zijn de studenten aselekt ver- deeld over de leerjaren 1, 3 en 5 van de basisschool. De experimentele groep krijgt een training in onder- wijsvaardigheden aan de hand van de Minikursus Effektief Vragen Stellen. Deze training is in dit onderzoek de onafhankelijke variabele. De kontro- legroep ontvangt geen training.
De in deze studie gekozen onderzoeksopzet voor de 'preservice training' kan worden gekarakteriseerd als een 'pretest-posttest control group design' (Campbell en Stanley, 1963). Voor een evaluatie- studie als deze is dit ontwerp het meest ideale, om- dat de externe en interne validiteit van het onder- zoek hier het meest gewaarborgd zijn.
Voor de 'inservice training' is gekozen voor leer- krachten aan scholen voor basisonderwijs (n = 36). Om een mogelijk differentieel effekt van de kursus voor de verschillende leerjaren van de basisschool te kunnen vaststellen, is gekozen voor leerkrachten uit de laagste (klas 1 en 2), middelste (klas 3 en 4) en hoogste (klas 5 en 6) klassen van de basisschool. Verder is om een mogelijke invloed van het sociaal- ekonomisch milieu van de school op de resultaten van de kursus te kunnen bepalen gekozen voor drie scholen uit wijken met een gemengde bevolking en drie scholen uit overwegend arbeiderswijken.
In feite is het in de huidige Nederlandse onder- wijssituatie niet mogelijk in het kader van de bij- scholing een training te geven aan een aselekt ge- trokken steekproef leerkrachten, aangezien zij niet tot deelname kunnen worden verplicht. Deze situatie bracht met zich dat de experimentele groep of kursusgroep uH vrijwilligers is gerekruteerd. Om praktische redenen is gekozen voor basisscholen in en rond Nijmegen. Deze scholen hebben zich vrij- willig gemeld voor het volgen van de Minikursus.
Voor de 'inservice training' is geen kontrole- groep samengesteld. Hierbij is de hand gehouden aan de door het C.E.R.I. en het Far West Laborato- ry voorgestelde opzet.
De in deze studie gekozen onderzoeksopzet voor de 'inservice training' kan worden gekarakteriseerd als een 'one-group pretest-posttest design' (Camp- bell en Stanley, 1963). |
Om veranderingen in het onderwijsgedrag van de leerkrachten en aanstaande leerkrachten onder in- vloed van het volgen van de Minikursus te bepalen, zijn voor- en nametingen uitgevoerd. De voormeting is verricht in de week voorafgaande aan de Mini- kursus, de nameting in de eerste week na de Mini- kursus.
Om de invloed van de les bij de metingen onder kontrole te houden zijn voor elk leerjaar ('preservi- ce') en leerkring ('inservice') twee standaardlessen samengesteld aan de hand waarvan de aanstaande leerkrachten en leerkrachten in funktie met leer- lingen van de basisschool een onderwijsleergesprek of diskussie hebben gevoerd. Deze lessen zijn op beeldband vastgelegd.
Voor elke in de Minikursus voorkomende onder- wijsvaardigheid, die in het evaluatieonderzoek be- trokken is, zijn skores bepaald. Meestal nemen deze skores de vorm aan van frekwenties. Deze skores vormen de afliankelijke variabelen.
6. De uitvoering van het onderzoek
6.1. De samenstelling van de proefgroepen
'Preservice training'. De experimentele groep be- stond uit 36 studenten, te weten 12 studenten van de Christelijke Pedagogische Akademie 'De Klokken- berg' (Nijmegen), 12 studenten van de 'Katholieke Pedagogische Akademie' (Arnhem) en 12 studenten van de Pedagogische Akademie 'St. Stanislaus' (Tilburg). De experimentele groep telde 15 manne- lijke en 21 vrouwelijke studenten.
De kontrolegroep bestond eveneens uit 36 stu- denten, te weten, 12 studenten van de Christelijke Pedagogische Akademie 'De Klokkenberg' (Nij- megen), 14 studenten van de 'Katholieke Pedago- gische Akademie' (Arnhem) en 10 studenten van de Pedagogische Akademie 'St. Stanislaus' (Tilburg). De kontrolegroep telde eveneens 15 mannelijke en 21 vrouwelijke studenten.
De gemiddelde leeftijd van deze studenten be- droeg 20,8 jaar (mediaan: 20.3 jaar).
De 36 studenten uit de experimentele groep wer- den per Akademie aselekt verdeeld over de leerjaren 1, 3 en 5 van de basisschool waar zij de kursus zou- den volgen. Deze werkwijze werd eveneens toege- past bij de kontrolegroep. Aldus waren per leerjaar van de basisschool 12 studenten uit de experimentele groep en 12 studenten uit de kontrolegroep beschik- baar.
'Inservice training'. De werving van de leerkrachten aan zes basisscholen leverde vrijwel geen probleem |
301
-ocr page 309-
S. A. M. Veenman
op. Na de gegeven uiteenzetting over het doel van het projekt en het instruktiemodel van de Mini- kursus bleek elke school direkt bereid om mee te doen. De nadruk die in de kursus ligt op het zelf doen en hei zelf evalueren van het eigen onderwijs- gedrag via het medium televisie sprak bijzonder aan.
Experimentele uitval. Wat betreft het aantal uit- vallers kan worden opgemerkt dat dit gering was.
Bij de 'preservice training' kwam in het geheel geen uitval voor. Bij de 'inservice training' moesten drie leerkrachten wegens ziekte van langere duur hun deelname aan de kursus staken. Aan de 'inservi- ce training' namen aldus 33 leerkrachten deel, 11 uit de eerste leerkring, 10 uit de tweede leerkring en 12 uit de derde leerkring.
Na de uitval bestond deze proefgroep uit 12 man- nelijke en 21 vrouwelijke leerkrachten. De gemiddel- de leeftijd bedroeg 29,7 jaar (mediaan: 26,2 jaar). Het gemiddeld aantal dienstjaren bedroeg 7,85 jaar (mediaan: 4,4 jaar).
6.2. De uitvoering van de kursus
'Preservice training'. Voor de uitvoering van de kursus waren drie sets video-apparatuur beschik- baar. Aan ieder van de drie deelnemende Akademies werd een video-set ter beschikking gesteld. Dit bracht met zich dat de kursus in twee fasen werd uitgevoerd. Groep 1 (in totaal 18 studenten) volgde de kursus tussen 24 september en 25 oktober 1973, groep 2 (eveneens 18 studenten) volgde de kursus tussen 5 november en 30 november 1973.
Omdat voor een juiste uitvoering van de kursus de studenten hun mikro- en herhalingslessen dien- den te geven aan leerlingen van de basisschool wer- den voor elke groep in de kursusplaatsen Nijmegen, Arnhem en Tilburg basisscholen uit vergelijkbare stadswijken aangezocht. Deze scholen werden aan- geduid als 'kursusscholen'. Op iedere kursusschool volgden zes studenten tegelijkertijd de Minikursus.
Voordat de studenten met de kursus begonnen, kregen zij uitgebreide instrukties over en oefening in het gebruik van de video-apparatuur. Doel van deze instrukties was dat de student zelfstandig zijn eigen lessen op beeldband kon vastleggen en weer- gegeven, en zelfstandig de instruktie- en modellessen kon vastleggen en weergeven, en zelfstandig de in- struktie- en modellessen kon afspelen. Tevens werd een overzicht gegeven van de kursus aan de hand van de 'Oriëntatie'-beeldband en het dagprogramma in het Handboek. Dit Handboek kreeg iedere stu- dent tot zijn beschikking. |
De kursus werd uitgevoerd op de maandagen, dinsdagen, donderdagen en vrijdagen, omdat alleen op die schooldagen zowel 's morgens als 's middags leerlingen aanwezig zijn. De woensdagmorgen deed dienst als rustdag of ingeval van ziekte als inhaaldag.
Op de eerste dag van een instruktie-eenheid werd - nadat zij de dag daarvoor het gedeelte in het Handboek over de betreffende onderwijsvaardig- heden hadden gelezen - door de zes studenten ge- zamenlijk de instruktie- en modellessen bekeken.
Op de tweede dag van de instruktie-eenheid volgde de mikroles. Hiervoor vroeg de student aan de leer- kracht van de hem toegewezen klas vijf ä zes leer- lingen. De kamera werd ingesteld, de video-recorder aangezet. De les duurde meestal 10 minuten. Na afloop van de les werd de band teruggespoeld en werd een kort fragment aan de leerlingen getoond. Daarna werden de leerlingen van de 'mikro-klas' teruggebracht naar hun eigen klas. Aan de hand van zelfevaluatie-formulieren, opgenomen in het Hand- boek, beoordeelde de student zijn les. Voor het geven van de mikroles en de beoordeling daarvan stond de student één uur ter beschikking, 's Avonds bereidde de student zijn les opnieuw voor waarbij hij trachtte rekening te houden met de zelf ontdekte fouten.
Op de derde dag gaf de student de herhalingsles waarin hij probeerde zijn prestaties in de mikroles te verbeteren. Deze les werd gegeven aan een ander groepje leerlingen en vervolgens op bovengenoemde manier beoordeeld.
De kursus omvatte veertien kursusdagen en werd binnen een maand afgerond.
'Inservice training'. Ook hier werd de kursus in twee fasen uitgevoerd. De eerste groep van drie basis- scholen volgde de kursus tussen 24 januari en 15 februari 1974, de tweede groep van drie basisscholen tussen 28 februari en 29 maart 1974.
De uitvoering van en de begeleiding bij de kursus geschiedde op dezelfde wijze als bij de 'preservice training'. Een verschil was dat de leerkracht de mikro- en herhalingslessen gaf aan leerlingen uit zijn eigen klas.
Om de kursus onder schooltijd mogelijk te maken nam een invaller voor een uur de klas van de mini- kursist over. Deze laatste verliet zijn klas met vijf ä zes leerlingen om in een ruimte elders in het school- gebouw de kursusaktiviteiten te volbrengen.
6.3. De standaardlessen
Om de invloed van een training in onderwijsvaardig- |
302
-ocr page 310-
Ontwikkeling en evaluatie van de Minikursus Effektief Vragen Stellen
heden aan de hand van de Minikursus Effektief Vragen Stellen onder meer gekontroleerde kondities te kunnen vaststellen werden voor de vóór- en na- meting per leerjaar (of leerkring) een tweetal teksten of lesonderwerpen samengesteld.
Bij de samenstelling van de teksten werd gelet op de volgende kriteria: de teksten dienden kort te zijn, interessant voor de leerlingen, aangepast aan hun ontwikkelingsnivo's. Tevens dienden zijn voldoende feitenmateriaal te bevatten en tegelijkertijd ruimte te geven voor het stellen van denkvragen naar aan- leiding van de aangeboden informatie.
De twee teksten die per leerjaar (of leerkring) werden samengesteld hadden als onderwerp 'Sparen' en 'Hout'. Elk onderwerp was uitgewerkt voor de laagste, de middelste en de hoogste leerjaren van de basisschool. Getracht werd de twee teksten per leer- jaar zo gelijk mogelijk te maken voor wat betreft bovengenoemde kriteria.
Aan de aan het onderzoek deelnemende proef- groep-^n werd gevraagd aan de hand van de tekst een les te geven van minstens 20 minuten. Het doel van de les diende te zijn door middel van een onderwijs- leergesprek of diskussie het in de tekst besproken onderwerp te verduidelijken. Deze lessen van de voor- en nameting werden op beeldband vastgelegd. |
6.4. Het köderen van de lessen
Om te kunnen bepalen of een vaardigheid in een les wel of niet toegepast werd en om deze registratie op objektieve wijze te doen geschieden, werden zes observatoren aangetrokken. Alle observatoren wa- ren studenten in de Onderwijskunde^. De training was erop gericht de observatoren volgens bepaalde van te voren vastgelegde regels het onderwijsgedrag objektief vast te laten leggen^. Hierbij werden de door het Far West Laboratory gegeven richtlijnen voor het köderen van de onderwijsvaardigheden als uitgangspunt genomen.
Ter bepaling van de tussen-observator-betrouw- baarheid per vaardigheid werd gebruik gemaakt van variantie-analyse. Omdat per vaardigheid de lessen gekodeerd werden door één observator werd de betrouwbaarheid voor één observatie geschat (Winer, 1962, p. 126).
Bepaling van de betrouwbaarheid per vaardigheid vond plaats aan de hand van een aselekt getrokken steekproef van zes lessen uit de 'preservice training'. |
Tabel 1. Tussen-observator-betrouwbaarheidskoëfficiënten voor tien onderwijsvaardigheden.
1 rp *
Vaardigheid
'preservice'
inservice |
1. |
Pauzeren ''^ |
.99 |
- |
|
|
2. |
Negatief reageren |
.72 |
- |
.88 |
|
3. |
Doorspelen |
.99 |
- |
|
|
4. |
Toespitsen |
.85 |
- |
|
|
5. |
Nader verklaren |
.86 |
- |
|
|
6. |
Relateren |
.89 |
- |
|
|
7. |
Herhalen van de eigen vraag |
.86 |
- |
|
|
8. |
Beantwoorden van de eigen vraag |
.81 |
- |
|
|
9. |
Herhalen van het leerlingauitwoord
_ \ |
.98 |
- |
|
|
10. |
Denkvragen stellen ' |
.51 |
.67 |
.77 |
.87 |
|
1- Gebaseerd op een steekproef van 5 minuten.
2. Gebaseerd op een steekproef van 8 minuten.
303
-ocr page 311-
S. A. M. Veenman
Dc betrouwbaarheidskoëfficiënten voor 10 onder- wijsvaardigheden zijn weergegeven in Tabel I. De resultaten in Tabel 1 duidden, met uitzondering van de vaardigheid 'denkvragen stellen' op een akseptabele graad van objektiviteit van de hier gehanteerde observatiemethode.
De schatting voor de betrouwbaarheid voor één observatie (Ri) bedroeg voor 'denkvragen stellen' .51 (frekwenties)l Deze schatting werd te laag be- vonden. Met behulp van de Spearman-Brown- formule werd vanuit de betrouwbaarheid van één observatie geschat wat de betrouwbaarheid zou zijn voor twee observaties (Winer, 1962, p. 127). Deze bedroeg .67. Dit werd, gezien het lage aantal denk- vragen dat de aanstaande leerkrachten stelden, aanvaardbaar geacht. Voor het köderen van de lessen van de 'preservice training' betekende dit, dat voor 'denkvragen stellen' alle lessen door twee observatoren (op aselekte wijze gekozen) werden gekodeerd, en dat de analyse van de gegevens plaats vond op de gemiddelde waarde van het aantal ge- vonden denkvragen zoals dat werd vastgesteld door twee observatoren.
Voor de 'lengte van de antwoorden van de leer- lingen', het aantal 'één-woord-zinnen', 'spreektijd van de leerkracht', werd de betrouwbaarheid van de observatie niet nagegaan. Bij deze eenvoudige ge- dragingen ging het om het tellen van het aantal woorden en het vaststellen van de tijd met een stop- watch. Deze drie gedragingen werden gekodeerd door twee speciaal hiervoor aangetrokken student- assistenten^).
Vóór het köderen werden alle lessen van de voor- en nameting en van experimentele groep en kontro- legroep op willekeurige wijze dooreen gemengd en vervolgens op aselekte wijze over de zes observato- ren verdeeld.
Aansluitend op de 'preservice training' vond het köderen van de lessen van de 'inservice training' plaats. Het köderen geschiedde door vier van de zes observatoren van de 'preservice training'. Gezien de voldoende hoog geachte betrouwbaarheidsko- efRciënten van de 'presèrvice training' werd een hernieuwde training van de observatoren niet nodig geacht. Een uitzondering werd gemaakt voor de vaardigheden 'denkvragen stellen' en 'het vermijden van negatieve reakties op foutieve antwoorden van de leerlingen'. Na een korte training werd op een steekproef van lessen uit de 'inservice training' de betrouwbaarheid voor deze vaardigheden opnieuw geschat. Voor 'negatief reageren' bedroeg de tussen- observator-betrouwbaarheid .88. De schatting van de betrouwbaarheid van één observatie (Ri) be- droeg voor het 'stellen van denkvragen' .77. Schat- ting van de betrouwbaarheid voor twee observaties (Ra) met behulp van de Spearman-Brown-formule leverde een betrouwbaarheid op van .87. (Zie Tabel 1). Ook hier werd besloten om voor wat betreft de vaardigheid 'denkvragen stellen' alle lessen van dc 'inservice training' te laten köderen door twee ob- servatoren en de analyse van de gegevens te doen plaats vinden op de gemiddelden van twee obser- vaties. |
6.5. Dataverzameling
Per meetmoment hield de aanstaande leerkracht of de leerkracht in funktie een onderwijsleergesprek of diskussie aan de hand van de standaardles 'Hout' of 'Sparen'. Deze lessen waren op aselekte wijze over de experimentele groep en de kontrolegroep ver- deeld en wel op zodanige wijze dat per leerjaar evenveel lessen over het onderwerp 'Hout' als over het onderwerp 'Sparen' werden gegeven. Een leer- kracht die in de voormeting het onderwerp 'Hout' toegewezen kreeg, gaf in de nameting les over het onderwerp 'Sparen', andersom gold dezelfde pro- cedure.
De les werd aan de helft van de leerlingen uit het betreffende leerjaar gegeven. Dit werd om opname- technische redenen gedaan. Uit het vooronderzoek was namelijk gebleken dat een opname van een les aan de hele klas met een vooraf vast-ingestelde kamera niet mogelijk was. Te veel beeld- en geluids- informatie ging hierbij verloren. Aan welke leer- lingen de leerkracht de les diende te geven, werd op aselekte wijze vastgesteld via de even en oneven leerlingnummers uit de alfabetische klasselijst. De leerkracht gaf zowel in de voormeting als in de nameting de les aan dezelfde groep leerlingen.
Voordat de les begon werden aan de leerlingen uit klas 3/4 of 5/6 de teksten uitgedeeld. De leer- kracht las de tekst hardop voor, de leerlingen lazen in stilte mee. Na dit voorleden werden de teksten opgehaald en begon het onderwijsleergesprek en de opname. Na 20 minuten werd gestopt. In klas 1/2 las de leerkracht de tekst, in de vorm van een ver- haal, hardop voor, terwijl de kinderen luisterden. Bij deze tekst behoorde een plaat.
Vermelding verdient tot slot dat bij de 'preservice training' 'meetschool' en 'kursusschool' niet iden- tiek waren, d.w.z. dat de lessen in het kader van voor- en nameting op andere scholen plaats vonden dan op scholen waar de kursus werd gevolgd. Dit werd gedaan om het trainingseffekt beter te kunnen isoleren, daar de invloed van tijdens de mikro- en herhalingslessen geoefende leerlingen werd uit- |
304
-ocr page 312-
Ontwikkeling en evaluatie van de Minikursus Effektief Vragen Stellen
geschakeld. Uiteraard was dit niet mogelijk voor de 'inservice training'. De 'meetscholen' werden geko- zen uit vergelijkbare stadswijken.
6.6. Analyse-schema^
'Preservice training'. Om rekening te houden met de invloed van het begingedrag van de aanstaande leer- krachten op de veranderingen die in hun onderwijs- gedrag optreden tijdens het experiment werd co- variantie-analyse toegepast. De voormeting werd als covariabele gebruikt. Toepassing van covarian- tie-analyse werd verantwoord geacht, omdat de Subjekten op aselekte wijze over de verschillende experimentele kondities konden worden verdeeld. Over de vooronderstelde homogeniteit van regressie wordt verderop ingegaan.
Toetsing van de hypothesen vond plaats door covariantie-analyse op een 2x3 schema (een 'completely randomized factorial analysis of co- variance design', Kirk, 1968, p. 479 e.v.). In dit schema zijn te onderscheiden de hoofdeffekten A (= groepen; experimentele groep en kontrolegroep) en B (= leerjaar; klas 1, 3 en 5) en het interaktie- effekt A X B (= groepen x leerjaar).
De kondities 'groepen' en 'leerjaar' werden op- gevat als 'fixed'. In navolging van het Far West Laboratory werd voor elke vaardigheid afzonderlijk een analyse uitgevoerd. Per vaardigheid werd een univariate F-toets uitgevoerd, waarbij een signifi- kantienivo van 10% werd aangehouden. De co- variantie-analyses werden uitgevoerd met behulp van het programma 'Multivariance' (Finn, 1968).
Aan het covariantie-analyse-model ligt onder meer de vooronderstelling ten grondslag dat dezelf- de regressievergelijking van toepassing is voor elke subgroep van het 'design'. De homogeniteit der regressiekoëfficiënten voor de zes cellen van het 'design' werd getoetst met behulp van het program- ma MODEL (Ward en Jennings, 1973). Bij 10 van de 13 uitgevoerde toetsingen bleek voldaan te zijn aan de voorwaarde van homogeniteit van de binnengroepen-regressiekoëfRciënten. Bij de vol- gende onderwijsgedragingen bleek bij de toet- sing niet voldaan te zijn aan de homogeniteit der regressiekoëfficiënten (p < .15): 'het herhalen van de eigen vraag', 'het beantwoorden van de eigen vraag' en 'het herhalen van het leerlingantwoord'. Gezien het aantal uitgevoerde toetsingen mag men stellen dat op grond van toeval alleen al ongeveer twee signifikante uitslagen verwacht mogen worden. Voorzichtigheid bij de interpretatie van de cova- riantie-analyses voor deze drie onderwijsgedragin- gen is echter nodig. |
'Inservice training'. In de volgende opzichten zijn er afwijkingen van het analyseschema van de 'pre- service training': 1. een kontrolegroep ontbreekt; 2. de experimentele groep is onderverdeeld naar sociaal-ekonomische afkomst van de leerlingen waaraan de leerkrachten lesgeven; en 3. 'leerjaar' is hier vervangen door 'leerkring'.
Om het effekt van de kursus te kunnen vast- stellen werd nagegaan of tussen voormeting en na- meting een signifikant verschil in de voorspelde richting aanwezig was. Het verschil tussen de tijd- stippen werd aldus gelijk gesteld met het effekt van de kursus.
Toetsing van de hypothesen vond plaats door univariate variantie-analyse op een herhaalde- metingen of 'split-plot design' (Kirk, 1968, p. 283 e.v.).
De tussensubjekten werden getoetst tegen 'leer- krachten binnen leerkringen' als foutenterm en de binnensubjekten-effekten tegen de interaktie van 'tijdstippen' met 'leerkrachten binnen leerkringen'.
De univariate toetsen werden uitgevoerd met behulp van het programma Multivariance (Finn, 1968), volgens de door Voeten (1974) beschreven multivariate aanpak voor een analyse van herhaalde metingen met een 'design' voor de Subjekten en een 'design' voor de metingen.
In de 'inservice training' doet zich de komplikatie voor dat de celaantallen enigszins ongelijk zijn. Het programma 'Multivariance' (Finn, 1968) geeft voor deze situatie als oplossing een zogenaamde niet- orthogonale variantie-analyse, beschreven door Bock (1963). In deze analyse dient echter a priori bepaald te worden in welke volgorde de effekten getoetst moeten worden. In ons voorbeeld ging de interesse vooral uit naar verschillen tussen tijdstip- pen. Het leerkringeffekt werd getoetst na eliminatie van het sociaal-milieu-effekt.
Bij de toetsing werd een signifikantienivo van 10% aangehouden. De kondities 'sociaal milieu', 'leer- kringen' en 'tijdstippen' werden opgevat als 'fixed'.
7. Resultaten
7.1. De 'preservice training'
De waargenomen gemiddelden voor de voormeting en nameting zijn weergegeven in Tabel 2. De resul- taten van de univariate covariantieanalyse zijn weergegeven in Tabel 3. |
305
-ocr page 313-
S. A. M. Veenman
Tabel 2. Waargenomen gemiddelden op de voor- en nameting van de onderwijsgedragingen in de 'preservice
training'.
Ond. gedrag |
Groepen |
Leerjaar 1 Voor Na |
=agg=sz
Leerjaar 3 Voor Na |
Leerjaar 5 Voor Na |
Alle leerjaren Voor Na |
1. Pauzeren ^ ^ ( sekonden) |
Experimentele Kontrole |
1.54 3.53 1.35 1.27 |
1.98 3.26 1.74 1.60 |
1.39 3.41 1.85 1.92 |
1.64 3.40
1.65 1.60 |
2. Negatief rea- geren |
Experimentele Kontrole |
4.58 2.75 2.25 1.92 |
2.33 1.33 4.50 4.17 |
3.58 2.00 2.50 3.33 |
3.50 2.03 3.08 3.14 |
3. Doorspelen |
Experimentele Kontrole |
16.92 38.50 19.00 13.67 |
25.42 39.92 26.33 27.42 |
21.17 37.17 25.08 17.25 |
21 .17 38.53 23.47 19.44 |
4. Langere antwoor- den van de leer- lingen 1) |
Experimentele Kontrole |
5.12 5.98 6.15 6.14 |
7.29 14.96 7.65 6.19 |
6.41 8.87 7.65 8.36 |
6.27 9.93 7.15 6.90 |
5. Eên-woord- zinnen ^) |
Experimentele Kontrole |
5.92 6.33 5.33 8.75 |
7.50 5.50 7.92 9.50 |
8.25 3.83 8.33 6.83 |
7.22 5.22 7.19 8.36 |
ai
6. Denlcvragen ' |
Experimentele Kontrole |
1.46 1.92
2.54 2.42 |
2.67 3.29 2.33 2.50 |
2.54 4.54 4.58 3.42 |
2.22 3.25 3.15 2.78 |
7. Toespitsen |
Experimentele Kontrole |
1.66 7.25 0.66 2.00 |
1.92 4.75 2.17 1.83 |
2.92 3.83 1.83 1.00 |
2.17 5.28 1.56 1.61 |
8. Nader verklaren |
Experimentele Kontrole |
1.67 4.17 2.00 3.00 |
3.42 6.92 3.50 4.92 |
2.50 5.67 3.92 1.67 |
2.53 5.58 3.14 3.19 |
9. Relateren |
Experimentele Kontrole |
0.00 0.17 0.00 0.00 |
0.08 0.42 0.25 0.33 |
0.58 0.75 0.67 0.17 |
0.22 0.44 0.31 0.17 |
10. Herhalen van de eigen vraag |
Experimentele Kontrole |
9.25 8.00 11.50 9.58 |
8.83 6.08 9.00 7.25 |
7.17 6.33 6.83 5.75 |
8.42 6.81 9.11 7.53 |
11. Het beantwoor- den van de eigen vraag |
Experimentele Kontrole |
4.67 1.50 3.25 2.42 |
3.17 1.08 3.17 6.25 |
4.83 1.08 4.25 3.33 |
4.22 1.22 3.56 4.00 |
12. Het herhalen van het leerling- antwoord |
Experimentele Kontrole |
40.67 11.92 36.17 34.92 |
48.50 7.92 37.17 36.58 |
43.50 18.08 38.25 29.33 |
44.22 12.64 37.19 33.61 |
13. Spreektyd van de leerkracht (5^)3) |
Experimentele Kontrole |
55.40 37.58 51.65 47.46 |
50.58 32.68 54.32 47.39 |
57.37 35.12 53.02 43.98 |
54.45 35.12 52.99 46.28 |
1. Gebaseerd op een steekproef van 5 minuten.
2. Gebaseerd op een steekproef van 8 minuten.
3. Gebaseerd op een steekproef van 9 minuten.
306
-ocr page 314-
Ontwikkeling en evaluatie van de Minikursus Effektief Vragen Stellen Tabel 3. Univariate covariantie-analyse voor de 'preservice training'. |
Ond. gedrag |
Variantiebron |
Vr.gr. |
Gem. kwadra- |
F |
P |
|
|
|
tensom |
|
|
1• Pauzeren ^ ^ |
A (Groepen) |
1 |
58.460 |
44.89 |
.0001 |
|
B (Leerjaar) |
2 |
0.536 |
0.41 |
.66 |
|
AB (GroepenKLeerjaar) |
2 |
0.764 |
0.59 |
.56 |
|
Binnencellen |
65 |
1.302 |
|
|
2. Negatief reageren |
A |
1 |
27.941 |
4.18 |
.05 |
|
B |
2 |
1.543 |
0.23 |
.79 |
|
AB |
2 |
7.041 |
1.05 |
.36 |
|
Bir-iencellen |
65 |
6.691 |
|
|
3. Doorspelen |
A |
1 |
6688.324 |
35.50 |
.0001 |
|
B |
2 |
303.508 |
1.64 |
.20 |
|
AB |
2 |
238.246 |
1.26 |
.29 |
|
Binnencellen |
65 |
188.414 |
|
|
4. Langere antwoorden |
A |
1 |
216.454 |
2.47 |
.12 |
van de leerling ' |
B |
2 |
70.478 |
0.80 |
.45 |
|
AB |
2 |
134.357 |
1.53 |
.22 |
|
Binnencellen |
65 |
87.695 |
|
|
5. Eên-woord-zinnen''^ |
A |
1 |
177.351 |
9.70 |
.003 |
|
B |
2 |
37.440 |
2.05 |
.14 |
|
AB |
2 |
3.833 |
0.21 |
.81 |
|
Binnencellen |
65 |
18.281 |
|
|
6. Denkvragen ^^ |
A |
1 |
5.578 |
1.36 |
.25 |
|
B |
2 |
14.933 |
3.64 |
.03 |
|
AB |
2 |
4.614 |
1.12 |
.33 |
|
Binnencellen |
65 |
4.105 |
|
|
7. Toespitsen |
A |
1 |
278.211 |
18.96 |
.0001 |
|
B |
2 |
14.203 |
0.97 |
.39 |
|
AB |
2 |
14.719 |
1.00 |
.37 |
|
Binnencellen |
65 |
14.674 |
|
|
|
307
-ocr page 315-
S. A. M. Veenman
Tabel 3. Univariatc covaiiantic-analyse voor de 'preservice training' (vervolg). |
Ond.gedrag |
Variantiebron |
Vr.gr. |
Gem.kwadra- tensom |
F |
P |
8. Nader verklaren |
A |
1 |
99.945 |
6.69 |
.01 |
|
B |
2 |
40.941 |
2.74 |
.07 |
|
AB |
2 |
12.373 |
0.83 |
.44 |
|
Binnencellen |
65 |
14.934 |
|
|
9. Relateren |
A |
1 |
1.384 |
4.69 |
.03 |
|
B |
2 |
0.848 |
2.87 |
.06 |
|
AB |
2 |
0.431 |
1.46 |
.24 |
|
Binnencellen |
65 |
0.295 |
|
|
10. Het herhalen van |
A |
1 |
3.603 |
0.08 |
.77 |
de eigen vraag |
B |
2 |
17.277 |
0.40 |
.67 |
|
AB |
2 |
3.885 |
0.09 |
.91 |
|
Binnencellen |
65 |
43.359 |
|
|
11. Het beantwoorden |
A |
1 |
140.629 |
27.62 |
.0001 |
van de eigen vraag |
B |
2 |
21.234 |
4.17 |
.02 |
|
AB |
2 |
27.301 |
5.36 |
.007 |
|
Binne'ncellen |
65 |
5.091 |
|
|
12. Het herhalen van |
A |
1 |
10035.352 |
46.00 |
.0001 |
het leerling- |
B |
2 |
59.992 |
0.28 |
.76 |
cintwoord |
AB
Binnencellen |
2 65 |
602.445 218.171 |
2.76 |
.07 |
13. .Spreektijd van de 3)
leerkracht ' |
A |
1 |
2505.690 |
32.37 |
.0001 |
B |
2 |
83.994 |
1.09 |
.34 |
|
AB |
2 |
6.674 |
0.09 |
.92 |
|
Binnencellen |
65 |
77.406 |
|
|
|
1. Gebaseerd op een steekproef van 5 minuten.
2. Gebaseerd op een steekproef van 8 minuten.
3. Gebaseerd op een steekproef van 9 minuten. |
308
-ocr page 316-
Ontwikkeling en evaluatie van de Minikursus Ejfektief Vragen Stellen
Konklusies
1. Uit de resultaten van Tabel 3 kon worden op- gemaakt dat er in het algemeen geen interaktie- effekt optrad tussen groepen en leerjaar. Dit wil zeggen dat indien een signifikant kursuseffekt (hoofdeffekt A) optrad dit effekt voor alle leer- jaren gelijk was. Slechts bij twee van de dertien toetsingen kon een signifikante interaktie tussen groepen en leerjaar worden vastgesteld, namelijk bij de onderwijsgedragingen 'het beantwoorden van de eigen vraag' en 'het herhalen van het ant- woord van de leerling'.
Per leerjaar werd hier een toets uitgevoerd op de verschillen tussen experimentele groep en kon- trolegroep ('test for simple main effects', Winer, 1971, p. 436).
Voor de leerjaren 3 en 5 werd bij 'het beant- woorden van de eigen vraag' een signifikant ver- schil in de voorspelde richting gevonden tussen de experimentele groep en de kontrolegroep (signifikantienivo 10%). Getoetst werd tegen de gereduceerde gepoolde binnenvariantie als fou- tenterm. Voor alle leerjaren werd bij 'het herhalen van het antwoord van de leerling' een signifikant verschil in de voorspelde richting gevonden tus- sen de experimentele groep en de kontrolegroep.
2. Op grond van de gevonden uitkomsten (Tabel 3) kon voor 10 van de 13 in de Minikursus voor- komende onderwijsgedragingen een signifikant effekt van de kursus (hoofdeffekt A) in de voor- spelde richting worden vastgesteld. De resultaten van de toetsingen zijn nog eens beknopt samen- gevat in Tabel 6. De 'grootte' van het effekt heeft betrekking op het geschatte verschil tussen experimentele groep en kontrolegroep op de nameting na korrektie voor de verschillen bij de voormeting.
7.2. De 'inservice training''
De waargenomen celgemiddelden zijn weergegeven in Tabel 4. De resultaten van de univariate varian- tie-analyses volgens een 'split-plot-design' zijn sa- mengevat in Tabel 5. Voor de volledige variantie- analyse-tabellen wordt verwezen naar het eind- verslag. |
Voor de vaardigheid 'relateren' staakte het program- ma de toetsingsprocedure vanwege het ontbreken van varianties in enkele cellen van het 'design'. In- spektie van Tabel 4 laat zien dat in de voor- en nameting van de eerste leerkring geen enkele maal het relateren werd toegepast. Omdat ook in de andere twee leerkringen het verschil tussen voor- meting en nameting miniem was, werd van een aanpassing van het 'design' en verdere toetsing afgezien. De geformuleerde hypothese kon hier worden geacht niet te zijn gesteund.
Konklusie
1. Op grond van de gevonden uitkomsten (Tabel 5) kon voor 8 van de 13 in de Minikursus voor- komende onderwijsgedragingen een signifikant effekt van de kursus in de voorspelde richting worden vastgesteld. De resultaten van de toet- singen van de 'inservice training' zijn benevens die van de 'preservice training' beknopt samen- gevat in Tabel 6. De omvang van het verschil bij de 'inservice training' heeft betrekking op het verschil tussen nameting en voormeting, gemid- deld over leerkringen en sociale milieus.
2. Bij de 'één-woord-zinnen' trad een signifikant interaktie-effekt op tussen sociaal milieu, leer- kringen en tijdstippen. Dit interaktie-effekt trad eveneens op bij het 'uitlokken van langere ant- woorden bij de leerlingen', terwijl bij 'negatief reageren' een signifikante interaktie optrad tussen sociale milieus en tijdstippen.
Per sociaal milieu werd voor 'negatief reageren' een toets uitgevoerd op de verschillen tussen voor- en nameting ('test for simple main effects', Winer, 1971, p. 436). Bij het lager sociaal milieu werd een signifikant verschil gevonden tussen voormeting en nameting (p < .01, signifikantie- nivo 10%). Het aantal negatieve reakties van leer- krachten in scholen in arbeidersbuurten bleek na de kursus te zijn afgenomen. De kursus bleek hier wel effektief te zijn. Bij het gemengd sociaal milieu werd geen signifikant verschil tussen voor- en nameting gevonden. Getoetst werd tegen de foutenterm van het binnen-subjekten-'design'. Een eenduidige interpretatie van de drievoudige interaktie-effekten bleek moeilijk te geven.
7.3. Vergelijking met Zweedse en Engelse resultaten
In het kader van het O.E.C.D.-projekt is de Mini- kursus Effektief Vragen Stellen naast Nederland ook bewerkt en geëvalueerd in Zweden en Engeland.
De Zweedse studie heeft betrekking op de 'preservice training' (n = 32). Evaluatie heeft |
309
-ocr page 317-
S. A. M. Veenman
Tabel 4. Waargenomen gemiddelden op de voor- en nameting van de onderwijsgedragingen in de 'inservice
training'.
Ond.gedrag |
Sociaal milieu |
Leerkring 1 Voor Na |
Leerkring 2 Voor Na |
Leerkring 3 Voor Na |
=sr=:s==:====:s= ======
Alle leerkringen Voor Na |
1. Pauzeren^ ^ (sekonden) |
Lager Gemengd |
1.28 3.45 1.39 3.21 |
1.05 1.40 1.51 3.63 |
1.39 3.04
1.40 3.09 |
1.24 2.63 1.43 3.31 |
2. Negatief rea- geren |
Lager Gemengd |
5.00 2.60 0.50 2.67 |
8.40 1.40 0.60 2.00 |
3.67 3.83 3.83 4.50 |
5.69 2.61 1.64 3.05 |
3. Doorspelen |
Lager Gemengd |
23.60 52.60 13.50 35.50 |
27.60 32.40 16.60 36.40 |
13.83 36.67 20.83 36.17 |
21.67 40.55 16.97 36.02 |
4. Langere antwoor- den van de leer- lingen 2) |
Lager Gemengd |
7.08 7.06 6.94 9.27 |
7.33 9.51 13.66 8.95 |
9.37 7.08 6.48 6.79 |
7.92 7.88 9.02 8.33 |
5. Eên-woord- zinnen 2) |
Lager Gemengd |
18.80 19.60 17.17 11.17 |
17.20 11.40 8.00 16.80 |
16.50 19.83 10.00 14.83 |
17.50 16.94 11.72 14.26 |
2\
6. Denkvragen ' |
Lager Gemengd |
2.70 4.20 3.25 4.50 |
3.90 5.70 3.60 4.40 |
2.17 5.92 3.83 6.33 |
2.92 5.27 3.56 5.07 |
7. Toespitsen |
Lager Gemengd |
4.20 7.00 0.50 5.67 |
3.40 6.60 0.60 6.60 |
0.67 6.50 1.50 9.50 |
2.75 6.70 0.86 7.25 |
8. Nader verklaren |
Lager Gemengd |
6.00 4.40 4.00 4.33 |
4.40 7.00 4.40 3.20 |
4.33 6.50 8.67 7.67 |
4.91 5.96 5.69 5.06 |
9. Relateren |
Lager Gemengd |
0.00 0.00 0.00 0.00 |
0.00 0.40
0.00 0.20 |
0.00 0.17 0.00 0.17 |
0.00 0.19 0.00 0.12 |
10. Herhalen v^ de eigen vraag |
Lager Gemengd |
14.20 5.00 7.17 4.00 |
7.80 5.60 7.40 5.40 |
8.00 6.33 9.00 7.67 |
10.00 5.64 7.85 5.69 |
11. Het beantwoor- den van de eigen vraag |
Lager Gemengd |
7.40 1.00 9.33 1.00 |
7.20 1.20 6.80 3.00 |
5.67 2.17 9.67 3.67 |
6.75 1.45 8.60 2.55 |
12. Het herhalen van het leer- ling antwoord |
Lager Gemengd |
40.60 3.00 34.17 5.00 |
39.20 11.60 40.20 19.00 |
36.17 14.67 37.33 10.83 |
38.65 9.75 37.23 11.61 |
13. Spreektijd van de leerkracht (%) 2) |
Lager Gemengd |
40.43 26.37 45.64 26.54 |
45.30 32.40 50.90 35.03 |
56.25 38.81 55.53 34.01 |
47.32 30.52 50.69 31.86 |
1. Gebaseerd op een steekproef van 5 minuten.
2. Gebaseerd op een steekproef van 10 minuten.
310
-ocr page 318-
Ontwikkeling en evaluatie van de Minikursus Ejfektief Vragen Stellen
Tabel 5. Samenvatting van de univariate variantie-analysen volgens een 'split-plot design' voor de 'inservice trai-
ning'.
1. Pauzeren.
2. Negatief reageren. |
F = 31.59, p.0001 F = 0.39, n.s. |
sociaal milieu x tydstippen, F = 4.00, p.06 |
6. Denkvragen.
7. Toespitsen.
8. Nader verklaren
9. Relateren.
10. Herhalen van de eigen vraag.
Iii Het beantwoorden van de eigen vraag.
12. Het herhalen van het leerlingantwöord,
13. Spreektijd van de leerkracht. |
F = 0.41, n.s.
3. Doorspelen. F = 42.99, p.OOOI
4. Langere antwoorden van F == 0.16, n.s. de leerlingen.
5. Eên-woord-zinnen.
F = 15.58, p.0006 F « 19.73, p.0002 F = 0.04, n.s.
F = 3.35, P.08 F = 26.41, p.0001 F = 44.38, p.OOOI F = 39.32, p.0001 |
sociaal milieu x leerkringen x tydstippen, F = 3.47, p.05
sociaal milieu x leerkringen x tijdstippen, F =4.03, p.03 |
311
-ocr page 319-
S. A. M. Veenman "
Tabel 6. Samenvatting van de resultaten van de toetsingen voor de 'inservice training' en de 'preservice training'.
Preservice training
Kursuseffekt 'Grootte' van
het effekt
Inservice training
Kursuseffekt
Onderwij sgedrag |
.... |
, . -------- . - |
|
|
|
|
1. |
Pauzeren. |
ja |
1.64 |
ja |
1.80 |
2. |
Negatief reageren. |
nee |
-0.83 |
ja |
-1.25 |
3. |
Doorspelen. |
ja |
18.96 |
ja |
19.37 |
4. |
Het uitlokken van langere antwoorden |
|
|
|
|
|
van de leerlingen. |
nee |
-0.37 |
nee |
3.50 |
5. |
Eén-woord-zinnen. |
nee |
0.99 |
ja |
-3.14, |
6. |
Het stellen van denk- |
|
|
|
|
|
vragen. |
ja |
-1.93" |
nee ' |
5.71 - |
7. |
Toespitsen. |
ja |
5.17 |
ja |
3.98 |
8. |
Nader verklaren. |
nee |
0.21 |
ja |
... .2.38 |
9. |
Relateren. |
nee |
0.15 |
ja |
0.28 |
10. |
Het herhalen van de |
- |
|
|
|
|
eigen vraag. |
ja |
_ .-3*26 |
nee |
-0.45 |
11. |
Het beantwoorden van |
|
|
|
|
|
de eigen vraag. |
ja |
-5.67 |
ja |
-2.81 |
12. |
Het herhalen van het antwoord van de leer- |
|
|
... |
|
|
ling. |
ja |
-27.26 |
ja |
-23.96 |
13. |
Percentage spreektijd |
|
|
|
|
|
van de leerkracht. |
ja |
-17.81' |
ja |
-11.83 |
|
312
-ocr page 320-
Ontwikkeling en evaluatie van de Minikursus Ejfektief Vragen Stellen
plaatsgevonden aan de hand van 12 vaardigheden (weggelaten is het aantal één-woord-zinnen van de leerlingen). Vergeleken met een kontrolegroep is bij de experimentele groep voor vijf gedragingen een verandering in de gewenste richting gekon- stateerd: pauzeren, doorspelen, het vermijden van het beantwoorden van de eigen vraag, het vermijden van het herhalen van het antwoord van de leerling, en vermindering van de spreektijd van de leerkracht (signifikantienivo 5%). Bij 'het uitlokken van langere antwoorden van de leerling' is een ver- schuiving in een niet gewenste richting gekonsta- teerd. 'A reasonable conclusion seems to be that the minicourse throughout has produced the intend- ed behavior alterations in the participants in the course' (Bredänge en Tingsell, 1974, p. 59).
De Engelse studie is gericht geweest op de 'in- service training' (n = 28). Geëvalueerd zijn veertien gedragingen; toegevoegd is het percentage ant- woorden van de leerlingen dat op een hoger kogni- tief nivo ligt. Bij negen gedragingen zijn signifikante veranderingen in de gewenste richting gekonsta- teerd: pauzeren, toespitsen, nader verklaren, door- spelen, het uitlokken van antwoorden op hogere kognitieve nivo's bij de leerlingen, denkvragen stel- len, het vermijden van: het herhalen van het leer- lingantwoord, het herhalen van de eigen vraag, en het verminderen van de spreektijd van de leerkracht (signifikantienivo 5%). Vier maanden na de kursus zijn opnieuw bij negen gedragingen blijvende veran- deringen vastgesteld (Perrott, E., e.a., 1974). Eva- luatie heeft plaatsgevonden aan de hand van een 'one-group pretest-posttest design' (Campbell en Stanley, 1963).
8. Waarderingen en opvattingen van de kursist en
Na afloop van de Minikursus werd aan de kur- sisten een uitgebreide vragenlijst uitgereikt. In deze vragenlijst werd gevraagd een oordeel te geven over de gevolgde kursus. Tevens vond na afloop van de kursus een afsluitend evaluatie-gesprek met de deelnemers plaats.
Zonder enige twijfel kan worden gesteld dat de Minikursus Effektief Vragen Stellen door de leer- krachten en aanstaande leerkrachten zeer positief werd ontvangen. Een konfrontatie met het eigen onderwijsgedrag werd zeer leerzaam geacht. Er is duidelijk behoefte aan onderwijsleersystemen ge- richt op training van onderwijsvaardigheden. |
Hoewel de kursus als zeer positief werd ervaren en ook op grond van empirische gegevens effektief bleek te zijn om gedragsveranderingen in een ge- wenste richting aan te brengen, valt niet te ontken- nen dat de kursus en zijn uitvoering voor verbete- ring vatbaar zijn. Onder andere dient het volgende nadere aandacht of te worden herzien.
1. De vaardigheden 'het stellen van denkvragen', 'het stellen van vragen naar samenhangende gegevens' en 'relateren' behoeven nadere ver- duidelijking en verdere toevoeging van konkrete voorbeelden.
2. Bekeken zal moeten worden of de mogelijkheid om in de herhalingsles meer leerlingen te be- trekken even effektief is om de doelstellingen van de kursus te bereiken en de overdracht van de geleerde vaardigheden in een mikro-onderwijs- situatie naar de normale klas te vergemakkelijken dan het betrekken van 5 ä 6 leerlingen in de herhalingsles.
3. De tijd die beschikbaar is gesteld voor het geven en beoordelen' van de mikro- en herhalingslessen (1 uur) werd te krap bevonden. Aandacht ver- dient het voorstel van sommige leerkrachten om hiervoor anderhalf uur te reserveren.
4. In de kursus is het werken met een medekur- sist fakultatief gesteld. Vanwege tijdgebrek konden de meeste leerkrachten hun op beeld- band vastgelegde lessen niet met een kollega analyseren en evalueren. De behoefte hieraan was wel aanwezig. Aan deze wens om de les met een kollega te evalueren kan ons inziens tege- moet worden gekomen door aan elke instruktie- eenheid een dag toe te voegen voor deze vorm van evaluatie.
5. Wanneer de kursus gegeven wordt in het kader van een bijscholing dient veel aandacht geschon- ken te worden aan een goede plaatsvervangende leerkracht.
9. Samenvatting
De uitkomsten van de geanalyseerde gegevens van de lessen bij de 'preservice training' laten zich als volgt samenvatten: bij 10 van de 13 geobserveerde gedragingen werden signifikante veranderingen in de gewenste richting gekonstateerd. Het betrof hier de onderwijsgedragingen: pauzeren, het vermijden van negatieve reakties op foutieve antwoorden van de leerlingen, doorspelen, het vermijden van vragen die leiden tot één-woord-zinnen, toespitsen, nader |
313
-ocr page 321-
S. A. M. Veenman
verklaren, relateren, het vermijden van het beant- woorden van de eigen vraag, het vermijden van het herhalen van het antwoord van de leerling en het verminderen van de spreektijd van de leerkracht. Bij zes van deze vaardigheden waren de verschillen zo overtuigend dat hier niet alleen gesproken kon wor- den van een statistisch signifikant verschil, maar naar alle waarschijnlijkheid ook van een voor de onderwijspraktijk belangrijk verschil. Het effekt van de kursus bleek in het algemeen onafhankelijk te zijn van het leerjaar waarin werd lesgegeven. De kursus bleek niet efiektief voor de volgende gedra- gingen: het uitlokken van langere antwoorden bij de leerlingen, het stellen van denkvragen, en het vermijden van het herhalen van de eigen vraag.
De uitkomsten van de geanalyseerde lessen voor de 'inservicc training'' kunnen als volgt worden sa- mengevat: bij 8 van de 13 onderwijsgedragingen werden signifikante veranderingen in de gewenste richting gevonden en wel met betrekking tot de gedragingen pauzeren, doorspelen, het stellen van denkvragen, toespitsen, het vermijden van het her- halen van de eigen vraag, het vermijden van het beantwoorden van de eigen vraag, het vermijden van het herhalen van het antwoord van de leerling en het verminderen van de spreektijd van de leer- kracht. Bij zes van deze gedragingen kon naast een statistisch signifikant verschil van een praktisch signifikant verschil gesproken worden. In het alge- meen bleek het effekt van de kursus onafhankelijk te zijn van het sociaal milieu van de school en het leerjaar waarin werd les gegeven. Alleen bij 'ver- mijden van negatieve reakties op foutieve antwoor- den van leerlingen' bleek een signifikant interaktie- effekt op te treden tussen sociaal milieu en kursus- effekt: de kursus bleek alleen efiektief voor leer- krachten aan scholen gesitueerd in overwegend arbeiderswijken.
Uit de gegeven antwoorden van de 69 kursisten kon worden opgemaakt dat de kursus als zeer stimulerend, motiverend en leerzaam werd beoor- deeld.
Op grond van bovenstaande gegevens en op grond van de in andere landen verzamelde gegevéns kan worden gezegd dat de Minikursus een positieve bijdrage levert voor de opleiding en bijscholing van leerkrachten.
10. Beperkingen
Hoewel de resultaten van het empirisch onderzoek laten zien dat de Minikursus een effektief onderwijs- leersysteem is voor training in onderwijsvaardig- heden dient men de beperkingen van de verzamelde gegevens niet uit het oog te verliezen. Deze zijn namelijk aan de volgende beperkingen onderhevig: |
1. Omdat in de kursus de nadruk ligt op toename van positieve gedragingen en afname van nega- tieve gedragingen zijn de meeste verzamelde gegevens gebaseerd op frekwenties. Een toename of afname van een bepaald onderwijsgedrag wil niet zeggen dat dit gedrag op het juiste moment en goed werd gebruikt. Over een adekwaat ge- bruik van de onderwijsvaardigheden en hun onderlinge integratie zeggen deze gegevens niets.
2. De gegevens zijn verzameld direkt voor en direkt na de kursus. Over de beklijving van de geleerde onderwijsvaardigheden wordt hier geen uitspraak gedaan. Gezien echter de resultaten van de follow up studies van Borg (1970, 1972), verricht vier maanden en drie jaar na de kursus, mag worden aangenomen dat de leerkrachten de geleerde onderwijsvaardigheden niet direkt zullen ver- leren. Het problematische van de retentietoetsen van Borg is echter dat zij geen uitspraken doen over het feit of de vaardigheden inderdaad ge- ïntegreerd zijn in het onderwijsgedrag van de leerkracht. Het kan zijn dat bij dergelijke reten- tie-toetsen de leerkrachten zich bij het zien van de registratie-apparatuur de vaardigheden op- nieuw herinneren en voor dat moment even laten zien dat zij ze niet verleerd zijn zonder ze in de tussenliggende periode toegepast te hebben. Met deze mogelijkheid moet rekening worden gehouden, ook al achten wij de kans hierop klein.
3. De verzamelde gegevens hebben alleen betrek- king op het gedrag van de leerkracht. De vraag of de geleerde onderwijsvaardigheden resulteren^ in gewenste veranderingen in het gedrag van de leerlingen (in leerwinst in de ruimste betekenis van het woord) kan hier niet beantwoord worden. Hiervoor is voortgezet onderzoek nodig.
11. Implementatie
Nu de Minikursus Effektief Vragen Stellen is be- proefd en zijn waarde aangetoond heeft voor op- leiding en bijscholing van leerkrachten, dringt zich automatisch de vraag op hoe deze kursus in de Nederlandse onderwijssituatie dient te worden ver- spreid. Omdat de vaardigheden in deze Minikursus vaardigheden van algemeen didaktische aard zijn. |
314
-ocr page 322-
Ontwikkeling en evaluatie van de Minikursus Ejfektief Vragen Stellen
dient de verspreiding ons inziens niet beperkt te blijven tot de Pedagogische Akademie en leerkrach- ten van basisscholen. Ook voor opleidingsinstituten voor kleuterleidsters en voor leerkrachten voor het voortgezet onderwijs alsook voor kleuterleidsters en leraren in funktie dient de kursus beschikbaar gesteld te worden. Juist omdat de onderwijspraktijk zo'n behoefte heeft aan vaardigheidstrainingen nioet gezocht worden naar een doeltreffende en snelle verspreiding. Het risiko dat men loopt met betrek- king tot een minder adekwaat gebruik is, gezien de duidelijke opzet en de struktuur van het kursus- materiaal, gering.
Noten
1. Voor de vertaling zorgde mevr. M. de Wit-Stevens.
2. Als observatoren zijn opgetreden: T. Engelberts, P. Filipiak, J. Gerris, J. Groensmit, H. Janssen en T. Saris.
3. Als Instrukteur trad op J. Heeringa.
Als student-assistenten traden op M. Scheepers en M. Willems.
5. Dank zijn wij verschuldigd aan drs. M. Voeten, die door zijn methodologische adviezen een wezenlijke bijdrage heeft geleverd bij de opzet van het onder- zoek. De statistische verwerking werd verzorgd door de Research Technische Dienstverlening van de Subfakulteit der Pedagogische en Andragogische Wetenschappen, hoofd J. van Leeuwe, medewerkers A. Bouts en F. Gremmen.
Geraadpleegde Literatuur.
Bock, R. D., Programming univariate and multivariate analysis of variance. Technometrics, 1963, 5,95-117.
Borg, W. R., The Minicourse as a vehicle for changing teacher behavior. A three year follow-up. Journal of Educational Psychology, vol. 63, 1972, 572-579.
Borg, W. R., Kallenbach, W., Morris, M. en Friebel, A., Videotape feedback and microteaching in a teacher training model. The Journal of Experimental Educa- tion, vol. 37, 1969, 9-16. |
Borg, W. R., Kelley, M. L., Langer, P. en Gall, M., The Minicourse: a microteaching approach to teacher education. London: Collier-Macmillan, 1970.
Bredänge, G. en Tingsell, J., Transfer and adaptation to Swedish teacher training of Minicourse 1: Effective Questioning. Pedagogiska Institutionen Göteborg, 1974.
Campbell, D. T. and Stanley, J. C., Experimental and quasi-experimental designs for research on teaching. In Gage, N.L. (ed.): Handbook of Research on Teach- ing. Chicago: Rand McNally, 1963, p. 171-246.
Finn, J. D., Multivariance: Fortran program for uni- variate and multivariate analysis of variance and covariance. Bufïalo: Dept. of Educ. Psych, of the State University of New York, 1968.
Hilliard, H. S., Testing the efficacy of the Far West La- boratory for Educational Research and Development Minicourse 1 to improve the discussion-lesson skills of 4th-grade social studies teachers. Far West Laboratory for Educational Research and Development, Berke- ley, California, 1970 (Reprint C70-1).
Kirk, R. E., Experimental design: procedures for the behavioral sciences. Belmont, California: Brooks/Cole Publishing Company, 1968.
Perrott, E., e.a., Changes in teaching behaviour after completing a self-instructional microteaching course. University of Lancaster, 1974.
Peterson, T. L., Microteaching in the Preservice Edu- cation of Teachers: Time for a Reexamination. The Journal of Educational Research, vol. 67, 1973, 34-36.
Pias, P. L. van der en Veenman, S. A. M., De Mini- kursus. Pedagogische Studiën, 1975 (52), 9.
Rector, D., en Bicknell, J. E., The usefulness of Mini- course 1 in the Inservice Training of Elementary Teach- ers. Far West Laboratory for Educational Research and Development, Berkely, California, 1972 (Report A72-6).
Voeten, M. J. M., Analyse van herhaalde metingen met een design voor de subjecten en een design voor de metingen. Memoreeks Onderwijsresearch, 1, nr. 5, 1974.
Ward, J. H. and Jennings, E., Introduction to linear models. Englewood Cliffs: Prentice Hall, 1973.
Winer, B. J., Statisticalprinciples in experimental design. New York: Mc-Graw-Hill, 1962S 1971^. |
315
-ocr page 323-
Samenvatting
Dit artikel beoogt een verslag te geven van de ont- wikkeling en de evaluatie van een kognitieve versie van de Minikursus Ejfektief Vragen Stellen. Deze studie is te beschouwen als een deelonderzoek van het projekt 'Ontwikkeling en evaluatie van de Mini- kursus Effektief Vragen Stellen'.
In de kognitieve versie van de Minikursus is een belangrijk element van het instruktiemodel van dit onderwijsleersysteem voor training van onderwijs- vaardigheden gewijzigd: het daadwerkelijk oefenen met echte leerlingen en terugkoppeling over de eigen verrichtingen door middel van beeldbandopnamen is vervangen ten gunste van diskriminatietraining. Argumenten hiervoor zijn ontleend aan het werk van Bandura en verwant onderwijskundig onderzoek.
Bewerking en evaluatie is geschied ten behoeve van de opleiding en voortgezette scholing van leer- krachten.
Op grond van de gevonden uitkomsten en uit het oogpunt van kostenbesparing kan worden gesteld dat de kognitieve versie van de Minikursus Effektief Vragen Stellen een positieve bijdrage kan leveren aan de opleiding en bijscholing van leerkrachten.
Uit een uitgevoerde vergelijking met betrekking tot de effektiviteit van de kognitieve versie en de oorspronkelijke versie kan als voorlopige konklusie worden geformuleerd dat de kognitieve versie met betrekking tot de in de kursus opgenomen vaardig- heden bijna even effektief is als de oorspronkelijke versie. |
1. Inleiding
In het tweede artikel in de reeks van vier rond de Minikursus is verslag gedaan van de bewerking en de evaluatie van de Minikursus Effektief Vragen Stellen (S.V.O.-projekt 0237). In de loop van dit projekt is de gedachte opgekomen een verkorte versie van deze Minikursus te ontwikkelen. In dezejersie blijft het daadwerkelijk.oefen^^ Se on3êm.ijsyaara met echte Jeeriingen en het ontvangen van gerichte^^Jerugk^péling övêf' äe ëigèn verrichtingen door middel^yan vldéojregistra- tfe^ach^wêge; De'(ióélsteiiirig''van de kognifieve versie iegelijk aan die van de oorspronkelijke Mini- kursus, namelijk het effektief gebruik van diskussie- en vraagtechnieken van leerkrachten uit het basis- onderwijs te vergroten. De weg waarlangs gestreefd wordt dat doel te bereiken is echter een andere.
De resultaten van het empirisch evaluatie-onder- zoek naar het oorspronkelijke Minikursus-model laten zien dat dit onderwijsleersysteem ook in de Nederlandse onderwijssituatie effektief is om veran- deringen aan te brengen in gewenste onderwijs- vaardigheden (Veenman, 1974). De kursus is echter relatief tijdsintensief, kostbaar door het gebruik van video-registratie-apparatuur, en brengt een aantal organisatorische problemen met zich mee omdat oefening van de vaardigheden onder school- tijd plaats vindt waarbij de leerkracht voor ongeveer een uur met een klein aantal leerlingen zijn klas dient te verlaten. De kognitieve versie reduceert de kursusduur aanzienlijk, vraagt minder investeringen in media en levert weinig organisatorische proble- men op.
De evaluatie van een kognitieve versie van de Minikursus kon slechts van beperkte aard zijn. De ontwikkeling en evaluatie ervan viel grotendeels samen met die van de oorspronkelijke Minikursus. Omdat ook grotendeels gewerkt moest worden met dezelfde apparatuur en mankracht kon aan het evaluatie-onderzoek van de kognitieve versie niet een even groot aantal proefpersonen deelnemen als in het 'hoofdonderzoek'. Deze studie wil dan ook
De kognitieve versie van de Minikursus Effektief Vragen Stellen1)
S. Vkenman, L. Kolle en A. de Ponti Instituut voor Onderwijskunde, K. U. Nijmegen
pedagogische studiën 1975 (52) 316-335 |
1 Dit artikel is gebaseerd op het eindverslag van S.V.O.-
projekt 0237: De kognitieve versie van de Minikursus
Effektief Vragen Stellen. Verslag over de ontwikkeling
en de evaluatie. Instituut voor Onderwijskunde, K.U.
Nijmegen, december 1974. De leiding van dit projekt
berustte bij C. Aamoutse, M. Mommers, J. Verbraak
en S. Veenman. De dagelijkse leiding en de rapportage
bij S. Veenman, L. Kolle en A. de Ponti.
-ocr page 324-
De kognitieve versie van de Minikursus Effektief Vragen Stellen
niet meer pretenderen dan het geven van een eerste aanzet tot het kognitief leren van onderwijsvaardig- heden en het op beperkte schaal verzamelen van gegevens om een indruk te krijgen van de effektivi- teit van de gevolgde werkwijze.
De ontwikkeling en evaluatie van een kognitieve versie van de Minikurus Effektief Vragen Stellen geschiedde voor de opleiding ('preservice training') en de bijscholing ('inservice training') van leer- krachten.
2. Het instruktie-model van de kognitieve versie van
de Minikursus Effektief Vragen Stellen
Het oorspronkelijke instruktie-model van de Mini- kursus is gebaseerd op de volgende vier komponen- ten: a) de Technical skills approach', b) observerend leren, c) mikro-onderwijzen, d) oefening en terug- koppeling. Met behulp van dit instruktie-model worden in de Minikursus Effektief Vragen Stellen een twaalftal onderwijsvaardigheden ontwikkeld. Voor oefening in deze vaardigheden staan 14 kursus- dagen. Voor een nadere beschrijving van de uit- gangspunten van het oorspronkelijke instruktie- model en van de in de Minikursus Effektief Vragen Stellen opgenomen onderwijsvaardigheden, moge worden verwezen naar Van der Plas en Veenman, 1975.
In het instruktie-model van de kognitieve versie van de Minikursus Effektief Vragen Stellen zijn de komponenten 'mikro-onderwijzen' en 'oefening' in konkrete onderwijssituaties met gerichte 'terug- koppeling' door middel van video-apparatuur niet opgenomen. In dit model staat het leren diskrimi- neren tussen 'ön^derw'^s'vaafargheaën "op kogmtlèf nïyd ^^^ dez? vervangmg
lóèiièn we gevonden te hebben in de door Bandura pjitwikkelde inzichten met betrekking tot _Têt 'oBsefvèfênd leren met 'leren
dööf' imiteren') eïi in enkele onder wij skunïïlfe studies waarin deze inzichten door anderen worden toegepast.
2.1 Leren door observeren,
In de interaktie tussen mensen vinden de belang- rijkste sociale leerprocessen plaats. Het is de ver- dienste geweest van Bandura en zijn medewerkers dat zij gewezen hebben op het belang van 'sociaal leren'. In dit 'sociaal Ieren' neemt het leren door observeren een belangrijke plaats in. Voor de ver- klaring van dit leergedrag kunnen de bestaande konnektionistische leertheorieën geen voldoende verklaring geven (cf. Prudon, 1974). |
Leren door observeren of imiteren wordt door Bandura gezien als een van de belangrijkste midde- len waardoor nieuwe gedragswijzen verworven worden en bestaande gedragswijzen worden ver- anderd. 'Indeed, research conducted within the framework of socTal-learning theory ïernonstfates" that virtually all learning phenomena resulting from direct experiences can occur on a vicarious basis through Observation of other persons' be- havior and its consequences for them' (Bandura, 1969, p. 118).
Leren kan optreden door het waarnemen van het gedrag van anderen ook als degene die waarneemt het gedrag van het model niet daadwerkelijk repro- duceert en er derhalye,ook niet voor
wordt. In'dffopzicht verschilt de sociale leertheorie van Bandura van de bekrachtigingstheorie. Volgens deze laatste theorie wordt gedrag gevormd als het op het moment van optreden wordt bekrachtigd. Bij leren door imiteren vindt leren plaats zonder dat het gedrag direkt dient te worden uitgevoerd, tevens is hier geen onmiddellijke bekrachtiging nodig. Het gedrag van de waarnemer kan veranderd worden niet op grond van direkte bekrachtiging van het eigen gedrag, maar op grond van de be- krachtiging van het gedrag van de waargenomen persoon, die als model optreedt (substituut-bekrach- tiging). Dit waarnemingsleren of plaatsvervangend leren ('vicarious') heeft een groot aandeel in het leren van sociaal gedrag.
Omdat bij het plaatsvervangend leren geen on- middellijke bekrachtiging van het daadwerkelijke gedrag nodig is wordt door Bandura (1969, p. 128) onderscheid gemaakt tussen twee fasen in het obser- verend leren: de fase van de verwerving ('acquisi- tion') van gedrag en de fase van uitvoering ('perform- ance') van gedrag. Een gedrag dat gisteren bij een ander werd waargenomen maar niet direkt werd gereproduceerd en ook niet bekrachtigd, kan van- daag worden uitgevoerd zonder dat die ander er bij aanwezig hoeft te zijn. Met andere woorden wat eerder is verworven kan later worden uitgevoerd.
Door middel van het observerend leren kunnen drie soorten van effekten bereikt worden (Bandura 1969, p. 120). Men kan (1) nieuw gedrag aanleren dat voorheen niet in het gedragsrepertoire aanwezig was, (2) reeds geleerd gedrag remmen of ontrem- men (afname of toename van gedrag op grond van de negatieve of positieve konsekwenties die het waargenomen gedrag had), (3) de kans vergroten dat reeds geleerd gedrag vaker wordt gesteld ('res- ponse facilitation'). Bij elk van deze effekten haalt |
317
-ocr page 325-
S. Veenman, L. Kolle en A. de Ponti
Bandura voorbeelden van experimentcel onderzoek aan (Bandura, 1969, p. 128-130).
In de sociale leertheorie van Bandura spelen inter- mediërende processen van kognitieve aard een belangrijke rol. Door deze aandacht voor kognitieve processen in het organisme wordt het klassieke S-R model door hem uitgebreid tot een S-O-R mo- del (De Moor en Orlemans, 1972, p. 61). Door observatie in de fase van de verwerving of leerfase verwervende waarnemers symbolische voorstellings- systemen van het waargenomene. Het imiteren wordt bepaald door vier met elkaar samenhangende pro- cessen 1. attentie, 2. retentie, 3. motorische repro- duktie, cn 4. bekrachtiging en motivatie (Bandura, 1971, p. 16).
ad 1. ATTENTIE. Personen konfronteren met gedragswijzen van een model vormt op zich geen garantie dat zij het model nauwkeurig gadeslaan cn dat zij uit de totale situatie de meest relevante gebeurtenissen sclekteren. De waarnemer dient de verschillende kenmerken van de gedragingen van het model aandachtig te beschouwen, te herkennen en te onderscheiden. Diskriminerend observeren is derhalve een van de voorwaarden voor obser- verend leren.
ad 2. RETENTIE. Wanneer iemand het gedrag van een model waarneemt zonder dat dit gedrag wordt uitgevoerd, kan hij deze geobserveerde ge- dragingen verwerven omdat zij opgeslagen worden in voorstellingssystemen. Het observerend leren kent twee voorstellingssystemen, een beeldsysteem en een verbaal systeem. De 'modeling stimuli' worden in voorstellingen of woorden gekodeerd en opgeslagen in het geheugen. Deze systemen vormen de bemiddelaars voor de uitvoering van het gedrag. De meeste kognitieve processen die het gedrag stu- ren zijn eerder van verbale dan van visuele aard. 'De lerende beschrijft bij wijze van spreken voor zichzelf het waargenomen gedrag in verinnerlijkte taal en wordt bij het kopiëren ervan geleid door deze taaiaanwijzingen" (Skowronek, 1974, p. 74). Resultaten van experimenteel onderzoek wijzen in de richting dat het observerend leren wordt bevorderd door beschrijving met behulp van de taal (Bandura, 1969, p. 134-135; 1971, p. 18-21).
ad 3. MOTORISCHE REPRODUKTIE. Dit betreft het gebruik van de symbolische voorstel- lingssystemen van geobserveerde gebeurtenissen om de daadwerkelijke uitvoering te sturen (te ver- gelijken met zelfinstruktie). Dit is de eindfase van het observerend leren. Of de reproduktie motorisch kan plaats vinden is afhankelijk van de aanwezigheid van de nodige deelgedragingen. Fysische handicaps kunnen aanwezig zijn. Ook kan het geobserveerde gedrag te ingewikkeld zijn voor direkte reproduktie. |
ad 4. BEKRACHTIGING EN MOTIVATIE. Voor de reproduktie van een waargenomen gedrag moet men gemotiveerd zijn. Hierbij speelt bekrach- tiging een voorname rol. Een positieve versterker kan de in het geheugen vastgelegde geobserveerde gebeurtenissen daadwerkelijk doen plaatsvinden.
2.2 Verwant onderwijskundig onderzoek
De opvatting van Bandura dat door middel van het tonen van een model leren optreedt zonder dat de handeling op hetzelfde moment wordt uitge- voerd, vinden we terug in onderwijskundige lite- ratuur op het terrein van de training van onderwijs- vaardigheden. Enkele van deze studies zullen we hier kort bespreken, omdat zij mede de gedachte om een kognitieve versie van de Minikursus Effek- tief Vragen Stellen te ontwikkelen, hebben be- invloed.
De eerste studie die we hier willen bespreken is die van Wagner. Bij het bespreken van het proces van de attentie in het werk van Bandura hebben we reeds gewezen op het belang van het diskriminatie- leren als een noodzakelijke voorwaarde voor het tot stand komen van het imitatieve gedrag. In de publikaties van Wagner (1971, 1972, 1973a, 1973b) over 'microteaching' wordt expliciet gewezen op de rol van het diskriminatie-leren voor de training van onderwijsvaardigheden. Volgens haar is het daadwerkelijk oefenen, zoals dat gedaan wordt in de methode van het mikro-onderwijzen, voor het leren van onderwijsvaardigheden niet noodzakelijk. Zij stelt op grond van haar onderzoek dat bij passen- de motivatie het Ieren diskrimineren tussen onder- wijsgedragingen op zich leidt tot gewenste verande- ringen in het onderwijsgedrag.
Een van de meest opvallende gegevens van een studie van Goldthwaite (1968) was dat aanstaande leerkrachten die als 'leerlingen' in een mikroles had- den geparticipeerd, maar niet. betrokken waren ge- weest in het daadwerkelijk geven van demonstraties in natuurkunde- en biologielessen, door onafhan- kelijke beoordelaars als meer effektief werden be- oordeeld dan de aanstaande leerkrachten die het demonstreren beoefend hadden via het mikro-on- derwijzen.
In een studie van Borg en Stone (1974) werd de effektiviteit onderzocht van de door de Utah State University ontwikkelde protokol-materialen voor training van onderwijsvaardigheden. In deze ma- terialen werd expliciete aandacht geschonken aan het Ieren diskrimineren tussen zeven onderwij s- |
318
-ocr page 326-
De kognitieve versie van de Minikursus Effektief Vragen Stellen
vaardigheden. De training omvatte 10 uren en werd gegeven aan negentien leericrachten uit het basis- onderwijs. De resultaten wezen uit dat bij vijf van de zeven onderwijsvaardigheden signifikante verande- ringen in de gewenste richting tot stand waren ge- komen.
In de studies van Borg, Kallenbach, Morris en Friebel (1969), Nuthall (1972) en Peterson (1973) Werden enkele varianten van de Minikursus Effek- tief Vragen Stellen op hun effektiviteit vergeleken. De proefgroepen die de Minikursus integraal had- den gevolgd bleken in hun onderwijsgedrag weinig meer veranderingen aan te brengen, dan de groepen Waarbij een bepaald onderdeel van het instruktie- niodel van de kursus was weggelaten. Het weglaten van oefening in de vorm van het geven van mikro- lessen en terugkoppeling door middel van beeld- banden hadden niet tot gevolg dat de vaardigheden niinder werden beheerst.
De twee laatste studies die we hier willen refere- ren richten zich rechtstreeks op de toepassing van de sociale leertheorie van Bandura op het wijzigen Van het onderwij sgedrag door middel van video- en audio-modellen.
In een studie van Lange (1971) werd het gebruik Van het observerend leren onderzocht voor de op- leiding van leerkrachten. Veertig aanstaande leer- krachten werden op aselekte wijze ingedeeld in twee experimentele groepen. De eerste groep werd een video-opname getoond van een les (20 minuten) Waarin een leerkracht zich in een leesles op indirekte wijze tot de klas richtte. De tweede groep kreeg een opname meteen neutraal onderwerp te zien. De groep die de beeldbandopname met het indirekte model had gezien vertoonde signifikant meer imitatieve indirekte gedragingen dan de groep die deze opname niet had bekeken. 'These positive results tend to support the research of Bandura and others . .. that Imitation could and did occur by employing video taped techniques' (Lange, 1971, p. 153).
White (1972) onderzocht het effekt van het ge- bruik van een audiomodel als middel om via ob- serverend leren een bepaald onderwijsgedrag tot stand te brengen. Op aselekte wijze werden twee groepen van vijftien aanstaande leerkrachten samen- gesteld. De eerste (kontrole-)groep kreeg geen niodel gepresenteerd. De tweede (experimentele) groep luisterde gedurende 45 minuten naar een op geluidsband vastgelegde modelles. In deze les werd ^n zeer indirekt onderwijsgedrag gedemonstreerd. De gevonden uitkomsten toonden aan dat het Verbale gedrag van de aanstaande leerkrachten uit de experimentele groep signifikant meer indirekt ■^as dan het verbale gedrag van de aanstaande leer- krachten uit de kontrolegroep. 'The conclusion is a reasonable outcome of the study since it is con- gruent with the theory of observational learning which accounts for a form of learning in which a subject is able to reproduce the behavior of a model on the first trial without making an overt response, and in the absence of reinforcement applied either to the observer or the model' (White, 1972, p. 419). |
Samenvatting
Al de gerefeerde studies hebben gemeen dat er een of andere vorm van observerend leren, al dan niet met uitdrukkelijke aandacht voor diskriminatie- oefening, heeft plaatsgevonden. Het blijkt dat op grond van deze vorm van leren zonder dat het on- derwijsgedrag daadwerkelijk wordt gesteld en be- oefend èn zonder dat terugkoppeling wordt ont- vangen gewenste veranderingen in het onderwijzen van leerkrachten en aanstaande leerkrachten tot stand kunnen komen. Hoewel op de gerefereerde studies methodologisch gezien wel het een en ander valt op te merken,' wijzen de resultaten toch alle in eenzelfde richting. Hiermee is niet gezegd dat alle onderwijsvaardigheden en met name de meer kom- plekse op deze wijze kunnen worden aangeleerd. Borg en Stone (1974) merken op dat het best mo- gelijk is dat het meer ingewikkelde instruktie-model van de Minikursus effektiever is om leerkrachten te helpen om de meer komplekse vaardigheden te bemeesteren, vooral die waar de effekten van zorg- vuldig gestruktureerde oefening via het mikro- onderwijzen en zelf-terugkoppeling een grotere rol in het leerproces spelen. Ook Bandura ontkent de waarde van oefening niet. The level of obser- vational learning can be considerably enhanced through practice or overt rehearsal of modeled response sequences, particularly if the rehearsal is interposed after natural segment of a larger modeled pattern' (Bandura, 1971, p. 21). Maar: 'Of greater import is evidence that covert rehearsal, which can be readily engaged in when overt partici- pation is either impeded or impracticable, may like- wise increase retention of acquired matching behavior' (Bandura, 1971, p. 21). In verband met het toenemend aantal aanmeldingen op de institu- ten voor de opleiding van onderwijsgevenden, de moeilijkheden die daarmee gepaard gaan om ge- schikte en een voldoend aantal praktijkscholen te vinden voor oefening in onderwijsvaardigheid verdient het observerend leren een grotere aandacht dan het tot nu toe in de leertheorieën, die relevant worden geacht voor het didaktisch handelen, krijgt. |
319
-ocr page 327-
S. Veenman, L. Kolle en A. de Ponti
Op grond van dit argument en vanuit het oogpunt van kosten- en energiebesparing leek het ons ver- antwoord een kognitieve versie van de Minikursus Efiektief Vragen Stellen te ontwikkelen en te beproe-
ven.
2.3 Het instruktie-model
In plaats van daadwerkelijke oefening van de onderwijsvaardigheden in mikro-onderwijssituaties met echte leerlingen en met visuele terugkoppeling staat in de kognitieve versie van de Minikursus het observerend leren en het leren diskrimineren tussen de vaardigheden centraal. Deze vormen zijn in de oorspronkelijke en volledige versie ook aan- wezig, maar nemen nu een veel grotere plaats in.
Leren door observeren vindt plaats aan de hand van audio-visuele modellen in de bij de kursus be- horende vijf instruktielessen en aan de hand van geschreven instrukties in het Handboek voor de Leerkracht.
Op het belang van het diskriminerend leren voor de processen van attentie, retentie en reproduktie is reeds gewezen bij de bespreking van het werk van Bandura. |
Onder diskrimineren wordt hier verstaan een kognitief proces waardoor onderscheidingen wor- den aangebracht tussen stimuli (= onderwijs- gedragingen). Om het leren diskrimineren te be- vorderen is een gevarieerd programma van oefe- ningen samengesteld, dat bestaat uit meerkeuze- vragen, open vragen, invul- en rangorde-oefeningen, klassificeren, kodeer-opdrachten voor lesfragmen- ten en opdrachten voor het formuleren en herfor- muleren van verschillende soorten van vragen.
De kognitieve versie is aldus opgebouwd uit:
- een handboek voor de leerkracht
- instruktie- en modellessen op videoband
- diskriminatie-oefeningen.
Deze komen per instruktie-eenheid in drie achter- eenvolgende stappen aan de orde.
De eerste stap bestaat voor de leerkracht uit het lezen van het Handboek. Het Handboek voor de Leerkracht is qua inhoud en opbouw volledig gelijk aan het handboek van de oorspronkelijke versie.
Bij de tweede stap gaat de leerkracht visuele voorbeelden observeren van de vaardigheden met behulp van videobanden (instruktie- en modellessen)
Daarnaast beschikt de kursist over een oefenboek met diskriminatie-oefeningen. In deze derde stap gaat de kursist in eigen tempo de diskriminatie- oefeningen maken. Voor iedere instruktie-eenheid met diskriminatie-oefeningen is een antwoordblad bijgevoegd. Deze worden in groepsbesprekingen besproken.
Deze aktiviteiten zijn samengevat in Figuur 1. |
Leest het handboek
Beoordeelt de diskriminatie-oefeningen |
Bekijkt de instruktie- banden |
Maakt de diskrimi-
natie-oefeningen
Figuur 1. Door de leerkracht te vervullen aktiviteiten tijdens een instruktie-eenheid van de kognitieve versie van
de Minikursus.
320
-ocr page 328-
De kognitieve versie van de Minikursus Effektief Vragen Stellen
Kursuselementen |
Microteaching versie |
Kognitieve versie |
1. Aantal kursusdagen |
14 |
5 |
2. Totaal aantal kursusuren |
20 uren |
15 uren |
3. Kursus tijdens school- tijd |
ja |
nee |
4. Vervangende leerkracht |
ja |
nee |
5. Leerlingen nodig |
ja |
nee |
6. Video cassette recorder |
ja |
ja |
7. Televisie |
ja |
ja |
8. Oefencassette |
ja |
nee |
9. Televisiecamera |
ja |
nee |
10. Microfoon |
ja |
nee |
|
Tabel 1. Vergelijking tussen de microteaching versie en de kognitieve versie. |
In totaal telt de kursus vijf kursusdagen.
Tabel 1 geeft de meest opmerkelijke verschillen tussen de oorspronkelijke c.q. 'microteaching' versie en de kognitieve versie aan. Voor een optimaal gebruik vereist de oorspronkelijke versie vervulling van meer randvoorwaarden dan de kognitieve versie.
Speciale aandacht en organisatie is nodig in de nücroteaching versie voor de problematiek van de vervangende leerkracht. In de kognitieve versie is een soepele kursusorganisatie mogelijk, er is géén vervangende leerkracht nodig en de kursus brengt minder storing in het schoolgebeuren met zich mee. De kognitieve versie van de Minikursus is veel goed- koper, met name als de instruktie- en modellessen op film worden overgebracht waardoor aanschaf van video-apparatuur overbodig wordt.
3- De opzet van het onderzoek 3-1 Vraagstelling |
Deze studie heeft tot doel om aan de hand van een empirische evaluatie na te gaan in hoeverre de kognitieve versie van de Minikursus Effektief Vragen Stellen de doelstellingen van de oorspron- kelijke Minikursus bereikt, en of deze kognitieve versie tot dezelfde of verschillende resultaten leidt bij aanstaande leerkrachten en in funktie zijnde leer- krachten. Verder zal met het nodige voorbehoud worden getracht een antwoord te geven op de vraag of de kognitieve versie van de Minikursus tot de- zelfde of verschillende resultaten leidt als de oor- spronkelijke 'microteaching' versie. Om de ver- gelijkbaarheid van deze studie met die van het onderzoek van de oorspronkelijke versie zo groot mogelijk te doen zijn, is dezelfde opzet gehanteerd als in het onderzoek naar het effekt van de volledige versie van de Minikursus (Veenman, 1974).
3.2 De hypothesen
Om het effekt van de kursus te kunnen vaststellen zijn dertien hypothesen geformuleerd. Samengevat komen deze hierop neer dat verwacht wordt dat onder invloed van de kognitieve versie van de |
321
-ocr page 329-
S. Veenman, L. Kolle en A. de Ponti
Minikursus Effektief Vragen Stellen een aantal gewenste onderwijsgedragingen toeneemt en een aantal minder gewenste onderwijsgedragingen af- neemt. Toename wordt verwacht bij de onderwijs- gedragingen 'pauzeren', 'doorspelen', 'het uit- lokken van langere antwoorden bij de leerlingen', 'het stellen van denkvragen', 'toespitsen', 'nader verklaren' en 'relateren'. Afname wordt verwacht van de volgende gedragingen: 'negatief reageren op foutieve antwoorden', 'het stellen van vragen die leiden tot één-woord-zinnen bij de leerlingen', 'het herhalen van de eigen vraag', 'het beantwoorden van de eigen vraag', 'het herhalen van het antwoord van de leerlingen' en 'spreken van de leerkracht'.
3.3 Het onderzoeksontwerp
De voor deze evaluatie-studie gekozen ontwerpen zijn gelijk aan die van het hoofdonderzoek naar het elTekt van het oorspronkelijke instruktie-model (Veenman, 1975). Voor de 'preservice training' is dit een 'pretest-posttest control group design'; voor de 'inservice training' een 'one-group pretest-post- test design' (Campbell en Stanley, 1963). Hier laat zich nog het volgende aan toevoegen.
Om het elfekt van de kursus in de opleidings- situatie te kunnen vaststellen is gekozen voor een homogene groep van studenten van de Pedagogische Akademie 'Dr. Van Gils' te Roermond. Gekozen is voor twee klassen uit het derde leerjaar, waarvan de studenten aselekt verdeeld zijn over een experi- mentele groep (n = 12) en een kontrolegroep (n = 12). De studenten zijn verder aselekt verdeeld over de leerjaren 1, 3 en 5 van de basisschool om een mogelijk differentieel effekt van de kursus voor deze verschillende leerjaren te kunnen vaststellen.
Om het effekt in de bijscholingssituatie te kunnen bepalen is gekozen voor leerkrachten aan twee scholen voor basisonderwijs, te weten de Annaschool en de Christus Koningschool (afd. jongens) te Maastricht (vrijwilligers, n = 12). De leerkrachten zijn gekozen uit de laagste (klas 1 en 2), middelste (klas 3 en 4) en hoogste leerkring (klas 5 en 6).
Om het effekt van de kursus op het onderwijs- gedrag van de leerkrachten en aanstaande leer- krachten te kunnen bepalen, zijn, evenals in het hoofdonderzoek, voor- en nametingen uitgevoerd, respektievelijk enkele dagen vóór en enkele dagen nä het volgen van de kognitieve versie van de Minikursus. |
Om de invloed van de les bij de metingen onder kontrole te houden zijn voor elk leerjaar ('pre- service') en leerkring ('inservice') twee standaard- lessen met de onderwerpen 'Sparen' en 'Hout' samengesteld aan de hand waarvan de (aanstaande) leerkrachten met de leerlingen van de basisschool een onderwijsleergesprek of diskussie hebben gevoerd. Deze lessen zijn op beeldband vastgelegd.
4. De uitvoering van het onderzoek
4.1 De uitvoering van de kursus
Bij de 'preservice training' is de experimentele groep van de Pedagogische Akademie in twee groepen van zes studenten verdeeld. Voor iedere kursusgroep is per week één bijeenkomst gehouden.
Op de vier gezamenlijke bijeenkomsten zijn - nadat de studenten een hoofdstuk in het handboek over de betreffende onderwijsvaardigheden hebben gelezen - door de zes studenten gezamenlijk de instruktie- en modellessen bekeken. Hierbij is een lid van de dagelijkse leiding aanwezig, die de even- tueel gerezen vragen bij de studenten beantwoordt en de bespreking van de gemaakte diskriminatie- oefeningen leidt. Het gezamenlijk bekijken en bespreken van de instruktie- en modellessen duurt ongeveer één uur. Aansluitend volgt het bespreken van de thuis gemaakte diskriminatie-oefeningen; dit vergt ongeveer een half uur per instruktie- eenheid.
De kursus omvat vijf kursusdagen en wordt binnen enkele weken afgerond.
De uitvoering en begeleiding bij de kursus in de 'inservice training' heeft op dezelfde wijze plaats gevonden als bij de 'preservice training'.
4.2 Het köderen van de lessen
Negen observatoren^, allen doktoraalstudenten Onderwijskunde, zijn aangetrokken om op objek- tieve wijze de betreffende aspekten van het onder- wijsgedrag in de lessen te köderen.
Om het köderen zo objektief mogelijk te doen verlopen zijn de observatoren getraind volgens bepaalde van te voren vastgelegde regels. Hierbij zijn dezelfde observatieregels benut welke gehan- teerd zijn in het evaluatie-onderzoek van de oor- spronkelijke versie.
Ter bepaling van de tussen-observator-betrouw- baarheid per vaardigheid is gebruik gemaakt van variantie-analyse. Omdat per vaardigheid de lessen gekodeerd worden door één observator is de be- trouwbaarheid van één observatie geschat (Winer, 1962, p. 126). |
322
-ocr page 330-
De kognitieve versie van de Minikursus Effektief Vragen Stellen
De resultaten in Tabel 2 duiden op een akseptabele graad van objektiviteit van de hier gehanteerde observatiemethode.
Bij de 'lengte van de antwoorden van de leer- lingen' en het aantal 'één-woord-zinnen' gaat het om het tellen van het aantal woorden. Hiervan is geen betrouwbaarheidskoëfRciënt berekend, omdat aangenomen mag worden dat tellingen door ande- ren tot hetzelfde resultaat zullen leiden.
De 'spreektijd van de leerkracht' is vastgesteld met een stopwatch op dezelfde wijze als bij 'pau- zeren'. Gezien de betrouwbaarheidskoëfRciënt van 'pauzeren' (.98) wordt een training en bepaling van de betrouwbaarheid bij 'spreektijd van de leer- kracht' niet nodig geacht. De laatste drie gedra- gingen zijn gekodeerd door twee speciaal hiervoor aangetrokken student-assistenten^.
Vóór het köderen van de 36 beeldbanden met lessen van de 'preservice en inservice training'
Tabel 2. Tussen-observator-betrouwbaarheidskoëfficiënten voor tien onderwijsvaardigheden. |
Vaardigheid |
R, |
1. Pauzeren |
.98 |
2. Negatief reageren |
.96 |
3. Doorspelen |
.98 |
4. Toespitsen |
.94 |
5. Nader verklaren |
.78 |
6. Relateren |
.97 |
7. Herhalen van de eigen vraag |
.81 |
8. Beantwoorden van de eigen vraag |
.90 |
9. Herhalen van het leerlingantwoord |
.96 |
10. Denkvragen stellen |
.9i |
|
Bepaling van de betrouwbaarheid per vaardigheid zijn alle lessen van de voor- en nameting van beide heeft plaats gevonden aan de hand van een aselekt experimentele groepen en van de kontrolegroep getrokken steekproef van zes lessen van de 'pre- op willekeurige wijze dooreen gemengd en ver- service training' en de 'inservice training'. De be- volgens op aselekte wijze over de negen observato- trouwbaarheidskoëfficiënten zijn weergegeven in ren verdeeld. Tabel 2. |
4.3 Dataverzameling
Deze heeft op dezelfde wijze plaats gevonden als in het hoofdonderzoek naar het effekt van het oor- spronkelijke instruktiemodel van de Minikursus (Veenman, 1975).
4.4 Analyse-schema
De toetsingsopzet voor de 'preservice training' en de 'inservice training' is gelijk aan die van het hoofdonderzoek (Veenman, 1975). Toetsing van de hypothesen voor de 'preservice training' heeft plaats gevonden door een univariate covariantie- analyse op een 2 x 3 schema (een 'completely randomized factorial analysis of covariance design', Kirk, 1968). Toetsing van de hypothsen voor de 'inservice training' vindt plaats door univariate |
323
-ocr page 331-
S. Veenman, L. Kolle en A. de Ponti
Tabel 3. Waargenomen gemiddelden op de voor- en nameting van de onderwijsgedragingen in de 'preservice training'. |
Onderwij sgedrag |
Groep |
Leerjaar 1 |
Leerjaar 3 |
Leerjaar 5 |
Alle leerjaren |
|
|
|
voor |
na |
voor |
na |
voor |
na |
voor |
na |
1. |
Pauzeren ') (sekonden) |
exp. kontr. |
.82 ,93 |
1.67 1.29 |
1.17 1.39 |
2,29 1.66 |
1.62 1.05 |
2.29 1.14 |
1.23 1.12 |
2, 08 1.36 |
2. |
Negatief re- ageren |
exp. kontr. |
2. 25 4. 05 |
1. 00 4, 00 |
4.25 1.75 |
2. 00 4,50 |
6.25 3. 00 |
3.00 5.75 |
4.25 2. 93 |
2.00 4.75 |
3. |
Doorspelen |
exp. kontr. |
13.50 13,25 |
33,00 20,50 |
31,00 23.50 |
44.75 22.75 |
26.00 12.50 |
48.00 11.75 |
23.50 16.42 |
41. 92 18,33 |
4. |
Langere ant- woorden V. d. leerling |
exp. kontr. |
3.31 4.79 |
3.98 3.88 |
6.31 9,14 |
4. 96 7.66 |
10.73 7.44 |
G.61 6,23 |
6.78 7.12 |
5.18 5.92 |
5. |
Eén-woord- zinnen |
exp. kontr. |
10.25 8.75 |
7.50 8. 00 |
9,75 6,75 |
10.25 6.25 |
3,00 7.75 |
5.75 5.50 |
7.67 7.58 |
7.50 6.58 |
6. |
Denkvragen 2) |
exp. kontr. |
3.25 3.25 |
3.50 1.75 |
2.5 4. 25 |
5.00 4,00 |
3.00 3.75 |
5.50 3.25 |
2.92 3.75 |
4.66 3.00 |
7. |
Toespitsen |
exp. kontr. |
4. 25 3.75 |
8.00 1.75 |
3.50 1.50 |
9.75 4.00 |
3.00 3,75 |
6.75 1.25 |
3.58 3.00 |
8.16 2.33 |
8. |
Nader ver- klaren |
exp. kontr. |
6,75 2.50 |
3.25 3.25 |
4.50 5.00 |
9,75 4.75 |
8,25 5,00 |
5.75 3,50 |
6,50 4.17 |
6.25 3.83 |
9. |
Relateren |
exp. kontr. |
0.0 0,0 |
0.0 0. 25 |
0. 25 0.0 |
0.50 0.0 |
0. 25 0.0 |
0.50 0.0 |
0.16 0, 08 |
0. 33 0. 00 |
10. |
Herhalen v. d. eigen vraag |
exp. kontr. |
11.75
12, 00 |
7.75 11.50 |
11. 00
9. 25 |
3.50 10.00 |
9.75 9. 25 |
5.75 11. 00 |
10. 83 10.16 |
5.66 10. 83 |
11. |
Het beant- woorden V. d. eigen vraag |
exp. kontr. |
6.00 4,75 |
1.75 5.75 |
5,00 4.75 |
3.25 6. 00 |
3.25 4.75 |
1.75 7, 00 |
4.75 4.75 |
2.25 6.25 |
12. |
Het herhalen van het leer- lingantw. |
exp. kontr. |
59.50 42. 00 |
18. 75 47.75 |
50. 25 46.00 |
21.75 36.00 |
35. 00 28.00 |
20.50 33.75 |
48.25 38.66 |
20.33 39.16 |
13. |
Spreektijd V. d. Leerkr. |
exp. kontr. |
44.75 41.50 |
30,42 43.87 |
26,20 35,58 |
28.54 34.79 |
38.92 40.29 |
24. 88 44. 34 |
36.62 39.12 |
27.94 41. 00 |
|
1. Gebaseerd op een steekproef van 5 minuten.
2. Gebaseerd op een steekproef van 8 minuten.
3. Gebaseerd op een steekproef van 9 minuten. |
324
-ocr page 332-
De kognitieve versie van de Minikursus Effektief Vragen Stellen Tabel 4. Samenvatting van de resultaten van de toetsingen voor de 'inservice' groep en de 'preservice' groep. |
Onderwij sgedrag |
INSERVICE |
PRESERVICE |
|
Kursus effekt |
Omvang van het verschil |
Kursuseffekt |
'Grootte' van het effekt |
1. Pauzeren
2. Negatief reageren
3. Doorspelen |
ja ja ja |
0.90*** -3.00 * 25.83 |
ja ja ja |
0, 94** -2.96** 22. 85*** |
4. Langere antwoorden van de leerlingen |
ja |
2. 40* |
nee |
-0.68 |
5. Eén-woordzlnnen |
nee |
-0.91 |
nee |
1. 25
* |
6. Denkvr^en
7. Toespitsen |
nee nee |
0.58 2. 83 |
ja ja |
1.81 6.04*** |
8. Nader verklaren |
nee |
2.25 |
nee |
2.10 |
9. Belateren |
nee |
0. 00 |
nee
* |
0.14 |
10. Het herhalen van de eigen vraag |
ja |
-6.50**** |
ja |
-5.45 |
11. Het beantwoorden van de eigen vraag |
nee |
-2.50 |
ja |
-3.98**** |
12. Het herhalen van het ant- woord van de leerling |
ja |
-40.33 |
ja |
-22.50** |
13. Percentage spreektijd van de leerkracht |
Ja |
-16. 84 |
ja |
-13.37**** |
|
* < 0.10; «* < O, 05; *** < 0. 005; »***
< 0.0005. |
variantie-analyse op een herhaalde-metingen-'de- sign'. Per vaardigheid is een univariate F-toets uitgevoerd waarbij een signifikantienivo van 10% is aangehouden^. De analyses zijn uitgevoerd met behulp van het programma 'Multivariance' (Finn, 1968)
5. Resultaten
5.1 De 'preservice training''
In Tabel 3 zijn de waargenomen gemiddelden van de voormeting en nameting voor de in de hypo- thesen geformuleerde onderwijsgedragingen weer- gegeven. Tabel 4 geeft een samenvatting van de |
resultaten van de univariate covariantie-analyses.
Konklusies
1. Tussen 'groepen' en 'leerjaar' treedt geen inter- aktie-effekt op. Dit betekent dat het kursus- effekt voor alle leerjaren gelijk is.
2. Voor 9 van de 13 in de kognitieve versie van de Minikursus voorkomende onderwijsgedragingen kan een signifikant effekt van de kursus in de voorspelde richting worden vastgesteld. Bij de volgende negen onderwijsgedragingen zijn statis- tisch signifikante verschillen gevonden: 'pauze- ren', 'negatief reageren', 'doorspelen', 'het stellen van denkvragen', 'toespitsen', 'het herhalen van |
325
-ocr page 333-
S. Veenman, L. Kolle en A. de Ponti
de eigen vraag', 'het beantwoorden van de eigen vraag', 'het herhalen van het antwoord van de leerling' en 'het percentage spreektijd van de leerkracht'. Geen statistisch signifikante ver- schillen zijn aangetroffen bij de onderwijsgedra- gingen 'nader verklaren', 'relateren', 'langere antwoorden van de leerlingen' en 'één-woord-zin- nen'.
Uit deze resultaten kan gekonkludeerd worden dat de kognitieve versie effektief is om bepaalde
Tabel 5. Waargenomen gemiddelden op de voor- en nameting van de onderwijsgedragingen in de 'inservice trai- ning'.
Qnderwi] sgedrag |
leerkring 1 |
leerkring 2 |
leerkring 3 |
alle leerkringen |
|
voor |
na |
voor |
na |
voor |
na |
voor |
na |
1. Pauzeren ^^ (sekonden) |
1.10 |
2.62 |
2.12 |
2, 84 |
1.50 |
1,94 |
1.57 |
2.47 |
2. Negatief reageren |
3.00 |
0,50 |
3.50 |
1.50 |
7.50 |
3. 00 |
4.67 |
1. 67 |
3. Doorspelen |
27.75 |
65.50 |
25.50 |
46.0 |
20. 25 |
39.50 |
24.50 |
50,33 |
4. Langere antwoor- den van de leerl. |
6.46 |
8,48 |
8.51 |
9,17 |
4,74 |
9,25 |
6.57 |
8.97 |
2)
5. Een-woordzlnnen |
19. 00 |
18.50 |
7.50 |
10. 75 |
16.75 |
16.75 |
14, 42 |
15.33 |
2)
6, Denkvragen |
4. 50 |
5,25 |
7.75 |
5.25 |
5.50 |
9.00 |
5.92 |
6.50 |
7. Toespitsen |
5.00 |
4, 75 |
2.75 |
6,50 |
4,50 |
9.50 |
4,08 |
6.91 |
8. Nader verklaren |
4. 00 |
6,75 |
7. 25 |
9. 00 |
4.50 |
6.75 |
5, 25 |
7.50 |
9. Relateren |
0.0 |
0. 0 |
0.0 |
0.0 |
0. 25 |
0. 25 |
0,08 |
0. 08 |
10, Herhalen eigen vraag |
6,50 |
2.00 |
11.75 |
2. 00 |
10. 00 |
4,75 |
9. 42 |
2. 92 |
11. Het beantwoorden van de eigen vraag |
5.50 |
0. 75 |
3.75 |
2.25 |
5.50 |
3.75 |
4. 75 |
2.25 |
12. Het herhalen van het leerlingenantwoord |
59.50 |
8,75 |
40,50 |
11. 00 |
64, 25 |
23.50 |
54.75 |
14. 42 |
13. Spreektijd van de leerkracht(%) ^^ |
36.21 |
20. 96 |
38.79 |
24. 04 |
55,76 |
35.25 |
43.59 |
26.75 |
1. Gebaseerd op steekproef van 5 minuten.
2. Gebaseerd op steekproef van 10 minuten. |
gewenste veranderingen aan te brengen in het gedrag van aanstaande leerkrachten.
In Tabel 4 zijn deze resultaten beknopt samen- gevat. De 'grootte' van het effekt heeft betrekking op het geschatte verschil tussen experimentele groep en kontrolegroep op de nameting na korrektie voor de verschillen bij de voormeting.
3. Tussen de leerjaren zijn geen signifikante ver- schillen aangetroffen. |
326
-ocr page 334-
De kognitieve versie van de Minikursus Effektief Vragen Stellen
4. Kursuseffekten kunnen statistisch signifikante en/of praktisch signifikante verschillen opleve- ren. Van een praktisch signifikant kursuseffekt is sprake als er werkelijk belangrijke verschillen met betrekking tot de interaktie leerkracht-leer- ling in de klas teweeg gebracht zijn. De volgende onderwijsgedragingen hebben ons inziens zowel tot statistisch als praktisch signifikante verschil- len geleid: 'doorspelen', 'toespitsen', 'het beant- woorden van de eigen vraag' en 'het percentage spreektijd van de leerkracht'.
5.2 De 'inservice training'
In Tabel 5 zijn de waargenomen celgemiddelden weergegeven.
Tabel 4 geeft een beknopte samenvatting van de resultaten van de univariate variantie-analyses volgens een 'split-plot-design'. Voor de volledige tabellen wordt verwezen naar het eindverslag. De 'omvang van het verschil' bij de 'inservice training' heeft betrekking op het verschil tussen nameting en voormeting, gemiddeld over de leerkringen.
Konklusies
1. Op grond van de gevonden uitkomsten voor de dertien onderwijsgedragingen kan voor 7 van deze gedragingen een signifikant effekt van de kognitieve versie in de voorspelde richting wor- den vastgesteld. Tevens treedt er bij deze gedra- gingen geen interaktie-effekt tussen 'tijdstippen' en 'leerkringen' op. Bij de volgende gedragingen hebben veranderingen in de gewenste richting plaatsgevonden: 'pauzeren', 'negatief reageren', 'doorspelen', 'langere antwoorden van de leer- lingen', 'het herhalen van de eigen vraag', 'het herhalen van het antwoord van de leerling' en 'het percentage spreektijd van de leerkracht'. De signifikante verschillen bij 'pauzeren', 'door- spelen', 'herhalen van de eigen vraag', 'het her- halen van het leerlingantwoord' en 'het percen- tage spreektijd van de leerkracht' kunnen ook praktisch signifikante verschillen worden ge- noemd, omdat zij belangrijke verschillen in de klas teweeg brengen met betrekking tot de inter- aktie tussen leerkracht en leerlingen.
2. Bij het stellen van 'denkvragen' wordt geen hoofdeffekt van de kursus gevonden. Wel treedt er een signifikant interaktie-effekt op tus- sen 'tijdstippen' en 'leerkringen'. Per leerkring varieert het aantal denkvragen van de leerkrach- ten. Per leerkring is een toets uitgevoerd voor 'inferences about ni - H2 using dependent samples' (Glass and Stanley, 1970, p. 297) op de verschillen tussen voor- en nameting. Er zijn geen signifikante verschillen gekonstateerd. |
Samenvatting
In het algemeen kan zowel voor de 'preservice training' als voor de 'inservice training' worden gesteld dat de kognitieve versie een bijdrage kan leveren om het gedrag van leerkrachten in een ge- wenste richting te wijzigen.
Voor een evaluatie van het gehalte van de infor- matie die besloten ligt in de empirische gegevens van deze studie wordt verwezen naar ons vorig artikel (Veenman, 1975). De opmerkingen die aldaar gemaakt zijn, gelden ook hier. De beperkte opzet van deze studie dient daarbij mede in beschouwing te worden genomen.
6. Waarderingen en opvattingen van de kursisten
Na afloop van de kursus hebben alle kursisten een uitgebreide evaluatielijst ingevuld. Tevens heeft na afloop van de kursus een afsluitend evaluatie- gesprek plaats gevonden met de deelnemers. Deze gegevens zijn verzameld om te kunnen beoordelen of bepaalde onderdelen van de kursus in de toe- komst dienen te worden herzien.
Uit de vragenlijsten en uit de gesprekken met de kursisten is gebleken dat de kognitieve versie van de Minikursus zeer positief ervaren is. Deze Mini- kursus voorziet in de behoefte om onderwijsvaardig- heden gestruktureerd aan te bieden. Uit de proces- evaluatie komt naar voren dat de inhoud, de aan- bieding en de organisatie van de kursus goed ont- vangen zijn. Bovenstaande opmerkingen willen niet zeggen dat de kursus niet voor verbetering vatbaar zou zijn.
De volgende kanttekeningen dienen geplaatst te worden:
1. Het 'stellen van denkvragen', 'het stellen van vragen naar samenhangende gegevens' en 'rela- teren' behoeven verdere uitleg.
2. Uit de reakties van de kursisten is gebleken dat bepaalde lesfragmenten uit de instruktie- en modellessen te gekunsteld overkomen. Dezelfde opmerking is geplaatst in het hoofdonderzoek.
3. De diskriminatie-oefeningen zijn positief ge- waardeerd. Toch blijken sommige items of op- drachten niet duidelijk genoeg te zijn. Na iedere instruktie-eenheid zijn de gemaakte diskrimina- |
327
-ocr page 335-
S. Veenman, L. Kolle en A. de Ponti
tie-oefeningen aan de hand van een korte evalua- tie beoordeeld. Met behulp van deze informatie en geplaatste op- of aanmerkingen in de vragen- lijst zal het mogelijk zijn de oefeningen te ver- beteren.
4. Uit opmerkingen van kursisten is gebleken dat de tijd waarin de kursus verwerkt moest worden erg kort is geweest.
7. Vergelijking tussen de oorspronkelijke en de kognitieve versie
Op het eerste gezicht lijkt de oorspronkelijke versie van de Minikursus iets effektiever te zijn dan de kognitieve versie. Dit kan men beargumenteren op grond van het flanfo/positief opgetreden gedrags- veranderingen. Als men mede de omvang van het opgetreden kursuseffekt in beschouwing wil nemen komt de zaak moeilijker te liggen. |
De vraag of de oorspronkelijke versie van de Minikursus effektiever is dan de kognitieve versie kan het meest afdoende beantwoord worden in een evaluatie-onderzoek waarin beide versies als af- zonderlijke kondities in één onderzoeksontwerp zijn opgenomen en waarin de proefpersonen op aselekte wijze over de experimentele kondities zijn verdeeld. Dit is in dit projekt niet gebeurd. De reden hiervoor is dat de gedachte om een kognitieve versie van de Minikursus te ontwerpen en te beproe- ven pas opgekomen is toen het evaluatie-onderzoek naar de oorspronkelijke versie al gestart was. Het efifekt van beide versies is in afzonderlijke onder- zoeken beproefd. Wel is het mogelijk om achteraf de gegevens van beide versies in een onderzoeks- ontwerp bijeen te brengen om een direkte vergelijking via een toetsingsonderzoek mogelijk te maken. Een dergelijke vergelijking achteraf is echter aan sterke beperkingen onderhevig. De proefgroepen uit die twee evaluatiestudies zijn op verschillende wijze tot stand gekomen. Een aselekte verdeling van de proefpersonen over de experimentele kondities heeft niet plaats kunnen vinden. Er is geen enkele zekerheid dat de beide onderzochte proefgroepen bij de aanvang van het onderzoek gelijk zijn. Als van meet af aan reeds verschillen tussen de groepen bestaan kan een eventueel opgetreden eflFekt niet met zekerheid aan de kursus worden toegeschreven. Konkurrerende verklaringen zijn mogelijk. Toch hebben we gemeend een dergelijke vergelijking achteraf te moeten uitvoeren, zij het zuiver om exploratieve redenen. Kontrole op verschillen bij de aanvang van het onderzoek is mogelijk door de aanwezigheid van een voormeting. De resultaten van deze vergelijking dienen echter niet beschouwd te worden als een afdoend antwoord op de vraag naar de superioriteit van een van beide versies, gezien de beperktheid ervan.
In het eerste deel van deze paragraaf wordt de opzet van de vergelijking besproken bij de 'preservi- ce training' en de resultaten van deze vergelijking.
In het tweede deel worden de uitgevoerde ver- gelijking en de resultaten van de 'inservice training' besproken.
7.1 De 'preservice training'
De opzet van de vergelijking voor de 'preservice training' staat schematisch weergegeven in Tabel 6. In deze opzet zijn de opzetten van de evaluatie- onderzoeken van de oorspronkelijke versie en de kognitieve versie samengevoegd tot één opzet. (Te vergelijken met een 'nonequivalent control group design', Campbell en Stanley, 1963). |
Tabel 6. Datamatrix voor de vergelijking voor de 'preservice training'. |
Groepen |
Oorspronkelijke versie |
Kognitieve versie |
Kontrolegroep |
Leerjaren |
13 5 |
13 5 |
13 5 |
Voormeting Nameting |
n=12 n=12 n=12 r |
=4 n'=4 n=4 |
n=16 n=16 n=16 |
|
328
-ocr page 336-
De kognitieve versie van de Minikursus Effektief Vragen Stellen
Tabel 7. Waargenomen gemiddelden op de voor- en nameting van de 'preservice training' (vergelijkingsonderzoek).
Ond. gedrag |
Groepen |
Leerjaar 1 |
Leerjaar 3 |
Leerjaar 5 |
Alle leerjaren |
|
|
Voor |
Na |
Voor |
Na |
Voor |
Na |
Voor |
Na |
1. Pauzeren (sekonden) |
Exp. Minik. Exp. Kogn. Kontrole |
1.54 0. 82 1. 25 |
3.53 1. 67 1. 26 |
1, 98 1.17 1. 65 |
3.26 2.30 1. 62 |
1.40 1. 62 1. 65 |
3.41 2.75 1.73 |
1. 64 1. 20 1.52 |
3,40 2.24 1.54 |
2. Negatief rea- geren |
Exp. Mnik. Exp. Kogn. Kontrole |
4.58 2. 25 2.81 |
2.75 1. 00 2,44 |
2, 33 4. 25 3.81 |
1,33 2, 00 4, 25 |
3.58 6,25 2. 63 |
2. 00 3. 00 3.94 |
3.50 4.25 3.08 |
2. 03 2.00 3.54 |
3. Doorspelen |
E?q). Minik. Exp. Kogn. Kontrole |
16. 92 13.50 17.56 |
38.50 33. 00 15.38 |
25.42 31. 00 25,63 |
39. 92 44.75 26. 25 |
21,17 26, 00 21.94 |
37.17 48. 00 15.88 |
21.17 23.50 21.71 |
38,53 41, 92 19,17 |
4. Langere antwoor- den van de leer- lingen |
Exp. Minik. Exp. Kogn. Kontrole |
5.12 3:31 5.81 |
5,98 3.98 5.58 |
7,29 6.31 8. 02 |
14. 96 4. 97 6,56 |
6.40 10. 73 7.60 |
8.87 6.61 7. 83 |
6.27 6.78 7,14 |
9,93 5.19 6.66 |
5. Eén-woord- zinnen |
Exp. Minik. Exp. Kogn. Kontrole |
5.92 10.25 6.19 |
6. 33 7,50 8,56 |
7,50 9. 75 7, 63 |
5.50 10, 25 8, 69 |
'8.25 3.00 8.19 |
3.83 5.75 6.50 |
7. 22 7,67 7. 33 |
5,22 7, 83 7.92 |
6. Denkvragen stellen |
Exp. Minik. Exp. Kogn. Kontrole |
1.46 3.25 2.72 |
1. 92 3.50
2. 25 |
2. 67 2.50 2.81 |
3, 29 5. 00 2.88 |
2,54 3.00 4.38 |
4. 54 5.50 3.38 |
2. 22 2. 92 3,30 |
3,25 4. 67 2. 83 |
7. Toespitsen |
Exp. Müiik. Exp. Kogn. Kontrole |
1. 67 4. 25 1.44 |
7.25 8.00 1. 94 |
1, 92 3,50
2, 00 |
4. 75 9,75 2.38 |
2. 92 3.00 2.31 |
3.83 6.75 1. 06 |
2,17 3.58 1. 92 |
5.28 8,17 1,79 |
8. Nader vorklaren |
Esp. Minik. Exp. Kogn. Kontrole |
1.G7 6.75 2.13 |
4.17 3.25 3. 06 |
3,42 4, 50 3,88 |
6. 92 9. 75 4. 88 |
2.50 8.25 4.19 |
5.67 5.75 2.13 |
2.53 6,50 3,40 |
5.58 6. 25 3.35 |
9. Relateren |
Exp. Minik. Exp. Kogn. Kontrole |
0. 00 0. 00 0. 00 |
0.17 0. 00 0. 06 |
0. 08 0. 25 0.19 |
0.42 0.50 0, 25 |
0.58 0. 25 0.50 |
0.75 0.50 0.13 |
0,22 0,17 0.23 |
0.44 0.33 0.15 |
10. Herhalen van de eigen vraag |
Exp. Minik Exp. Kogn, Kontrole |
9.25 11.75 11. 63 |
8. 00 7,75 10. 06 |
8. 83 11, 00
9, 06 |
Ö, 08 3.50 7. 94 |
7.17 9.75 7.44 |
6.33 5.75 7. 06 |
8,42 10.83 9,38 |
6.81 5.67 8. 35 |
329
-ocr page 337-
S. Veenman, L. Kolle en A. de Ponti
Tabel 7. Waargenomen gemiddelden op de voor- en nameting in de 'preservice training' (vervolg). |
Qnd.gedrag |
Groepen |
Leerjaar 1 |
Leerjaar 3 |
Leerjaar 5 |
Alle leerjaren |
|
Voor |
Na |
Voor |
Na |
Voor |
Na |
Voor |
Na |
11. Het beantwoor- den van de eigen vraag |
Exp. Minik. Exp. Kogn. Kontrole |
4. 67 6.00 3.63 |
1.50 1. 75 3.25 |
3.17 5.00 3.81 |
1.08 3. 25 6,19 |
4, 83 3.25 4.38 |
1. 08 1. 75 4. 25 |
4. 22 4.75 3.94 |
1. 22 2. 25 4,56 |
12. Het herhalen van het leer- llngantwoord |
Exp. Mlnik. Exp. Kogn. Kontrole |
40. 67 59.50 37. 63 |
11. 92 18.75 38.13 |
48.50 50. 25 39.38 |
7.92 21.75 36.44 |
43.50 35.00 35. 81 |
18,08 20.50 30, 44 |
44.22 48,25 37,60 |
12. 64 20,33 35.00 |
13. Spreektijd van de leerkracht (%) |
Exp. Mlnik. Exp. Kogn. Kontrole |
55.40 44. 75 49.11
1 |
37.58 30.42 46.57 |
50.58 36, 21 49. 63 |
32.68 28.54 44. 24 |
57.37 38. 92 49. 84 |
35.12 24. 88 44. 07 |
54. 45 39, 96 49. 53 |
35.12 27, 94 44. 96 |
|
De analyse van de gegevens vindt plaats volgens een 3x3 faktorieel schema met proportionele celaantallen. Per onderwijsvaardigheid wordt een univariate F-toets uitgevoerd, waarbij een signi- fikantienivo van 10% wordt aangehouden. De ana- lyse zal voor de voormeting en voor de nameting afzonderlijk worden uitgevoerd. Toepassing van covariantie-analyse wordt niet verantwoord geacht, omdat de Subjekten in deze opzet niet op aselekte wijze over de experimentele kondities zijn verdeeld. Bovendien is uit een inspektie van de korrelaties tussen voor- en nameting gebleken dat deze niet hoog genoemd konden worden, waardoor verhoging van de nauwkeurigheid van de vergelijking door toepassing van covariantie-analyse niet werd ver- wacht.
De univariate toetsen zijn uitgevoerd met behulp van het programma Multivariance (Finn, 1968).
In onze opzet gaat de interesse uit naar een ver- gelijking tussen de oorspronkelijke versie en de kognitieve versie en naar een vergelijking tussen de kognitieve versie en de kontrolegroep.
De waargenomen celgemiddelden zijn weer- gegeven in Tabel 7.
Tabel 8 bevat een samenvatting van de resultaten en de omvang van het verschil tussen de oorspron- kelijke versie - kognitieve versie en kognitieve versie - kontrolegroep op de nameting van de gekombineerde onderzoeksopzet (kolom 3), van de resultaten van het evaluatie-onderzoek van de oor- spronkelijke versie (kolom 1) en van de resultaten van het evaluatie-onderzoek van de kognitieve versie (kolom 2). Voor de afzonderlijke resultaten van de variantie-analyses wordt verwezen naar de betreffende eindverslagen. |
De resultaten kunnen als volgt worden samen- gevat:
1. Op de nameting treden geen interaktie-effekten op tussen 'groepen' en 'leerjaren'.
2. Op grond van de gevolgde opzet en de resultaten van deze opzet is het niet mogelijk een definitieve uitspraak te doen over de vraag of de oorspron- kelijke versie effektiever is om gewenste verande- ringen in het onderwijsgedrag aan te brengen dan de kognitieve versie. Als een zeer voorlopige konklusie zouden we naar voren willen brengen dat de oorspronkelijke versie effektiever is om minder gewenste gewoonten af te leren en om gewenste veranderingen in het gedrag van de leerlingen aan te brengen. Het zien van het eigen gedrag en de gevolgen van dit gedrag op de leer- lingen door middel van audiovisuele terugkoppe- ling kan met name voor deze onderwijsgedra- gingen van belang worden geacht. In de 'pre- service training' tendeert de kognitieve versie effektiever te zijn voor de vaardigheid 'het stellen van denkvragen'.
3. Door de resultaten van de experimentele groep die de kognitieve versie gevolgd heeft te verge- lijken met een grotere en heterogenere steekproef van proefpersonen die de kursus niet gevolgd heeft, kan op meer zekere wijze het effekt van deze versie worden vastgesteld. Gebleken is het |
330
-ocr page 338-
De kognitieve versie van de Minikursus Effektief Vragen Stellen
Tabel 8. Samenvatting van de resultaten van de drie onderzoeksopzetten.
Onderwijs- gedrag |
Evaluatie-onderzoek oorspronkelijke versie |
Evaluatie-onderzoek kognitieve versie |
Gekombineerde onderzoeksopzet |
|
Biserviee |
Preservice |
Ihservice |
Preservice |
Inservice |
Preservice |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
O-K |
O-K |
K-K |
|
4.»
■3 «1
ä |
1
t O |
w g
ä |
|
'S
m
m u
ä |
bO §
> 1 |
<0 m 3 ra M 3
M |
^ |
O
S >
È w |
ot hO
s >
ê |
S
1
<u >
i m |
fx
bO §
> |
I—«
1 ra u
O >
é in |
CN
§
> s
O |
1. Pauzeren |
ja |
1.64 |
ja |
1.76 |
ja |
0. 90 |
ja |
1, 04 |
nee |
0.50 |
ja |
1.16 |
ja |
0.70 |
2. Negatief rea- geren |
nee |
-0, 83 |
ja |
-1.47 |
ja |
-3,00 |
ja |
-2. 25 |
nee |
1,17 |
ja |
0. 03 |
ja |
-1.54 |
3, Doorspelen |
ja |
18. 96 |
ja |
17. 36 |
ja |
25. 83 |
ja |
18.42 |
ja |
-12,30 |
ja |
-3.39 |
ja |
22.75 |
4. Langere ant- woorden van de leerlingen |
nee |
-0.37 |
nee |
3.66 |
ja |
2, 40 |
nee |
-1.59 |
nee |
-0. 82 |
ja |
4.75 |
nee |
-1.47 |
5. Eén-woord- z innen |
nee |
0. 99 |
ja |
-2.00 |
nee |
-0.91 |
nee |
0.16 |
nee |
0.14 |
ja |
-2,61 |
ja |
-0. 08 |
6. Denkvragen |
ja |
1. 93 |
nee |
1. 03 |
nee |
0,58
[ |
ja |
1.75 |
nee |
-1.32 |
nee |
-1. 42 |
ja |
1, 83 |
7. Toespitsen |
]a |
5.17 |
ja |
3.11 |
nee |
; 2,83 |
ja |
4,59 |
nee |
0. 04 |
ja |
-2. 89 |
ja |
6.37 |
8. Nader verkla- ren |
nee |
0. 21 |
ja |
3,05 |
nee |
2, 25
1 |
nee |
-0, 25 |
nee |
-1. 98 |
ja |
-0. 67 |
ja |
2. 90 |
9. Relateren |
nee |
0.15 |
ja |
-0. 22 |
nee |
1 0.00 |
nee |
-0, 16 |
nee |
0. 07 |
ja |
0.11 |
ja |
1.19 |
10. Herhalen van de eigen vraag |
ja |
-3.26 |
nee |
-1.61 |
ja |
-6,50 |
ja |
-5,16 |
nee |
2,73 |
nse |
1.14 |
nee |
-2. 69 |
11. Het beantwoor- den van de eigen vraag |
ja |
-5.67 |
ja |
-3,00 |
nee |
-2.50 |
ja |
-2,50 |
nee |
-0, 24 |
ja |
-1.03 |
ja |
-2.31 |
12. Het herhalen van het leer- lingantwoord |
ja |
-27. 26 |
ja |
-31.58 |
ja- |
:40.33 |
ja |
-27. 92 |
nee |
-3.70 |
ja |
-7.69 |
ja |
-14. 67 |
13. Spreektijd van de leerkracht |
ja |
-17. 81 |
ja |
-19; 33 |
ja- |
|16, 84 |
ja |
-12, 02 |
nee |
5. 45 |
ja |
7.18 |
ja |
-17, 01 |
1. Omvang heeft betrekking op het absolute verschil tussen nameting en voormeting.
O-K = Oorspronkelijke versie versus kognitieve versie.
K-K = Kognitieve vei sie versus kontrolegroep.
2. Omvang heeft hier betrekking op het absolute vei schil tussen O-K of K-K op de nameting.
331
-ocr page 339-
S. Veenman, L. Kolle en A. de Ponti
Tabel 9. Datamatrix voor de vergelijking voor de 'inservice training'. |
G roepen |
Oorspronkelijke versie |
Kognitieve versie |
Leerkringen |
1 2 3 |
12 3 |
|
n = 11 n = 10 n = 12 |
n=4 n=4 n=4 |
Voormeting |
|
|
Nameting |
|
|
|
volgende. In het eigenlijke evaluatie-onderzoek van de kognitieve versie zijn bij 9 van de 13 onderwijsgedragingen signifikante veranderingen in een gewenste richting aangetroffen. In de gekombineerde onderzoeksopzet kunnen op- nieuw bij 9 gedragingen signifikante veranderin- gen worden gekonstateerd tussen de experimen- tele groep met de kognitieve versie (n = 12) en de kontrolegroep (n = 48). De gedragingen waarom het gaat zijn in beide onderzoeken niet gelijk. Alleen bij 6 onderwijsgedragingen zijn in beide onderzoeken signifikant gewenste veran- deringen aangetroffen. Dit zijn de vaardigheden: pauzeren, vermijden van negatieve reakties, doorspelen, toespitsen, het vermijden van het beantwoorden van de eigen vraag en het ver- minderen van de spreektijd van de leerkracht. Dat bij zes vaardigheden opnieuw signifikant gewenste effekten zijn opgetreden kan het ver- trouwen in de effektiviteit van de kognitieve versie alleen maar versterken. Deze resultaten wettigen het ontwerpen van deze versie. Opge- merkt dient nog te worden dat een verder evalua- tie-onderzoek gerechtvaardigd is.
7.2 De 'inservice training'
Tabel 9 geeft schematisch de opzet voor de verge- lijking tussen de oorspronkelijke versie en de kog- nitieve versie voor de 'inservice training' weer. In deze opzet zijn de afzonderlijke evaluatie-onder- zoeken samengevoegd.
Analyse van de gegevens geschiedt volgens een 2 x 3 faktorieel schema. Per onderwijsvaardigheid is een univariate F-toets uitgevoerd, waarbij een signifi- kantienivo van 10% is aangehouden. Voor de voormeting en voor de nameting is een afzonder- lijke analyse toegepast. De univariate toetsen zijn uitgevoerd met behulp van het programma 'Multi- variance' (Finn, 1968). |
Tabel 10 bevat de waargenomen celgemiddelden voor de 'inservice training'. In Tabel 8 zijn de resul- taten van de toetsingen samengevat.
De resultaten van de toetsingen van het verschil tussen de oorspronkelijke versie en de kognitieve versie kunnen als volgt worden samengevat:
1. Tussen 'groepen' en 'leerkringen' treden geen interaktie-effekten op.
2. In het afzonderlijke evaluatie-onderzoek van de oorspronkelijke versie van de Minikursus zijn in de 'inservice training' bij 8 onderwijsgedra- gingen signifikante kursuseffekten aangetroffen. In het evaluatie-onderzoek van de kognitieve versie zijn bij 7 onderwijsgedragingen kursus- effekten gekonstateerd. Beide versies zijn effek- tief om bij de volgende 5 gedragingen gewenste veranderingen teweeg te brengen: pauzeren, doorspelen, het vermijden Van het herhalen van de eigen vraag, het vermijden van het herhalen van het leerlingantwoord en het verminderen van de spreektijd van de leerkracht. Beide versies zijn niet effektief om bij de volgende 3 gedra- gingen gewenste veranderingen aan te brengen: het vermijden van vragen die leiden tot één-woord zinnen, nader verklaren, relateren. Bij de reste- rende 5 gedragingen is alleen de oorspronkelijke versie effektief bij 'het stellen van denkvragen', 'toespitsen' en 'het vermijden van het beantwoor- den van de eigen vraag'; de kognitieve versie is effektief bij 'het vermijden van negatieve reakties' en 'het uitlokken van langere antwoorden bij de 'leerlingen'. Uit het vergelijkingsonderzoek met |
332
-ocr page 340-
De kognitieve versie van de Minikursus Effektief Vragen Stellen
Tabel 10. Waargenomen gemiddelden op de voor- en nameting in de 'inservice training' (vergelijkingsonderzoek)
Ond. gedrag |
Groepen |
Leerkrlng 1 |
Leerkrlng 2 |
Leerkrlng 3 |
Alle leerkringen |
|
Voor |
Na |
Voor |
Na |
Voor |
Na |
Voor |
Na |
1. Pauzeren (sekonden) |
Minlkursus Kognltlef |
1.34 1.10 |
3.32 2.62 |
1. 28 2.12 |
2. 52 2. 84 |
1.39 1.50 |
3. 07 1. 94 |
1.34 1.57 |
2. 98 2.47 |
2. Negatief rea- geren |
Minlkursus Kognltlef |
2.55 3.00 |
2. 64 0.50 |
4.50 3.50 |
1.70 1.50 |
3.75 7.50 |
4.17 3.00 |
3.58 4. 67 |
2. 91 1.77 |
3. Doorspelen |
Mlnllcursus Kognltlef |
18. 09 27.75 |
43.27 65.50 |
22.10 25.50 |
34. 40 46. 00 |
17.33 20. 25 |
36.42 39.50 |
19. 03 24.50 |
38. 09 50.33 |
4. Langere ant- woorden van de leerlingen |
Minlkursus Kognltlef |
7.00 6.46 |
8.27 8.48 |
10.49 8.51 |
9. 23 9.17 |
7.92 4.74 |
6.93 9. 25 |
8.40 6. 57 |
8.07 8. 97 |
5. Eén-woord- zinnen |
Minlkursus Kognltlef |
17.91 19. 00 |
15.00 18.50 |
12.60 7.50 |
14.10 10.75 |
13.25 16.75 |
17.33 16. 75 |
14.61
14. 42 |
15.58 .15.33 |
6. Denkvragen stellen |
Minlkursus Kognltlef |
3.00 4.50 |
4.36 5.25 |
3.75 7.75 |
5.05 5.25 |
3. 00 5. 50 |
6.13 9. 00 |
3.23 5.92 |
5.21 6.50 |
7. Toespitsen |
Minlkursus Kognltlef |
2.18 5.00 |
6.27 4. 75 |
2. 00 2.75 |
6.60 6.50 |
1.08 4.50 |
8.00 9.50 |
1.73 4.08 |
7.00 6. 92 |
8, Nader ver- klaren |
Minlkursus Kognltlef |
4. 91 4. 00 |
4.36 6.75 |
4.40 7.25 |
5.10 9. 00 |
6.50 4.50 |
7.08 6.75 |
5.33 5.25 |
5.58 7.50 |
9. Relateren |
Minlkursus Kognltlef |
0. 00 0. 00 |
0. 00 0. 00 |
0. 00 0. 00 |
0.30 0.00 |
0. 00 0. 25 |
0.17 0.25 |
0. 00 0. 08 |
0.15 0. 08 |
10. Herhalen van de eigen vraag |
Minlkursus Kognltlef |
10. 36 6.50 |
4.45 2. 00 |
7.60 11. 75 |
5.50 2. 00 |
8.50 10. 00 |
7.00 4.75 |
8.85 9.42 |
5.70 2. 92 |
11. Het beantwoor den van de eigen vraag |
Minlkursus Kognltlef |
8. 45 5.00 |
1.00 7.00 0.75 3.75 |
2.10
2. 25 |
7.67 5.50 |
2. 92 3.75 |
7.73 4.75 |
2. 03 2.25 |
12. Het herhalen van het leer- lingantwoord |
Minlkursus Kognltlef |
37. 09 59.50 |
4.09 1 39.70 8.75 40.50 |
15.30 11. 00 |
36.75 64. 25 |
12. 75 23.50 |
37.76 54.75 |
10.64 14.42 |
13. Spreektijd van de leerkracht (%) |
Minlkursus Kognltlef |
43.27 36. 21 |
26.46 48,10 20, 96 38,79 |
33.72 24.04
1 |
55.89 55.76 |
36.41 35.25 |
49.32 43.59 |
32. 28 26. 75 |
333
-ocr page 341-
S. Veenman, L. Kolle en A. de Ponti
zijn beperkingen kan de superioriteit van de oorspronkelijke versie niet worden aangetoond.
Hiermede zijn we aan het eind gekomen van dit verslag. Gesteld kan worden dat het ontwerpen en beproeven van een kognitieve versie van de Mini- kursus Effektief Vragen Stellen alleszins gerecht- vaardigd is te noemen. Ook deze versie is - hetzij misschien in iets mindere mate - effektief om ge- wenste veranderingen in het onderwijsgedrag aan te brengen. Wanneer de instruktie- en modellessen in plaats van op videoband door overschrijving op film worden vastgelegd hoeft geen video-registratie- en wecrgave-apparatuur te worden aangeschaft. Doordat bijna iedere school en opleidingsinstituut over filmapparatuur beschikt of kan beschikken kan deze kognitieve versie zonder al te grote kosten zijn plaats krijgen in bijscholing en opleiding. Ook waar in het kader van de bijscholing het aantrekken van een plaatsvervangende leerkracht (nodig bij de oorspronkelijke versie) moeilijkheden oplevert, kan de kognitieve versie een uitkomst zijn. Opge- merkt zij tot slot dat deze konklusies alleen geldig zijn voor vaardigheden van deze Minikursus. Deze vaardigheden kunnen als betrekkelijk ele- mentair en eenvoudig worden gekarakteriseerd. Voor meer komplekse vaardigheden waar daad- werkelijke oefening met leerlingen en terugkoppe- ling over het eigen onderwijsgedrag een grotere rol spelen kan het instruktie-model van de oorspron- kelijke kursus effektiever zijn.
Noten
1. Voor meer gedetailleerde gegevens over de opzet en de uitvoering van het onderzoek wordt verwezen naar het gelijknamige eindverslag.
2. Als 'meetscholen' bij de 'preservice training' hebben meegewerkt de Vincent van Goghschool en de St. Theresiaschool te Roermond. Bij de 'inservice trai- ning' te Maastricht heeft de meting plaats geyonden in de school van de deelnemende leerkrachten.
3. Als observatoren zijn opgetreden: R. Bosch, J. Berk- sen, J. Groensmit, J. Janssen, B. Platenkamp, J. Sta- kenborg, C. van de Ven, J. Wolsing en P. in 't Zandt.
4. Deze gedragingen zijn gekodeerd door de student- assistenten M. Scheepers en M. Willems.
5. Dank zijn wij verschuldigd aan drs. M. Voeten, die door zijn adviezen een wezenlijke bijdrage heeft geleverd bij de databewerking.
De statistische verwerking werd verzorgd door de Research Technische Dienstverlening van de Sub- fakulteit der Pedagogische en Andragogische Weten- schappen, hoofd J. van Leeuwe, medewerkers A. Bouts en F. Gremmen. |
Geraadpleegde Literatuur
Bandura, A., Principles of behavior modification. New York: Holt, Rinehart and Winston, 1969.
Bandura, A. (ed.), Psychological Modeling: Conflicting Theories. Chicago: Aldine-Atherton, 1971.
Borg, W. R., Kallenbach, W., Morris, M. en Friebel, A., Videotape feedback and microteaching in a teacher training model. The Journal of Experimental Education
1969, vol. 37, p. 9-16.
Borg, W. R. and Stone, D. R., Protocol Materials as a Tool for Changing Teacher Behavior. The Journal of Experimental Education, 1974, vol. 43, 34-39.
Campbell, D. T. and Stanley, J. C., Experimental and quasi-experimental designs for research on teaching In: Gage, N. L. (ed.), Handbook of Research on Teaching, Chicago, Rand McNally, 1963, p. 171-246.
Pinn, J. P., Multivariance: Fortran program for univariate and multivariate analysis of variance and covariance. Buffalo: Dept. of Ed. Psych, of the State University of New York, 1968.
Glass, G. V. and Stanley, J. C., Statistical methods in education and psychology. New Jersey, Prentice Hall,
1970, 297-300.
Goldthwaite, D. T., A study of microteaching in the preservice education of science teachers. Unpubl. diss. Ohio State University, 1968.
Kirk, R. E., Experimental design: procedures for the behavioral sciences. Belmont, Brooks/Cole Publishing Company, 1968.
Lange, D. N., An application of Social Learning Theory in AlFecting Change in a Group of Student Teachers Using Video Modeling Techniques. The Journal of Educational Research, 1971, vol. 65, 151-154.
Moor, W. de en Orlemans, J. W. G., Inleiding tot de gedragstherapie. Deventer: Van Loghum Slaterus, 1972.
Nuthall, G., A comparison of the use of microteaching with two types of pupils - 10 years old, and with peers acting as pupils. Paper presented at the 'International Microteaching Symposion', Tübingen, 1972.
Peterson, T. L., Microteaching in the Preservice Edu- cation of Teachers: Time for a Reexamination. The Journal of Educational Research, 1973, vol. 67, 34-36.
Plas, P. L. van der en Veenman, S. A. M., De Mini- kursus. Pedagogische Studiën, 1975, (52), 9.
Prudon, P. C. H., Bewustzijn en menselijke vrijheid in het behaviorisme. De Skinner-discussie voortgezet. Intermediair, 1974, jrg. 10, no. 48.
Skowronek, H., Leerpsychologie. Utrecht: Het Spec- trum, 1974. (Aula, 506).
Veenman, S. A. M., Minikursus Effektief Vragen Stellen. Een verslag van de aanpassing aan de Nederlandse onderwijssituatie en de evaluatie. Instituut voor On- derwijskunde, Nijmegen, 1974.
Veenman, S. A. M., Ontwikkeling en evaluatie van de Minikursus Effektief Vragen Stellen. Pedagogische Studiën, 1975, (52), 9.
Wagner, A. C., Changing teaching behavior: a compari- son of microteaching and cognitive discrimination |
334
-ocr page 342-
De kognitieve versie van de Minikursus Effektief Vragen Stellen
practice. Unpubl. diss. University of Michigan, 1971.
Wagner, A. C., Is practice really necessary? An experi- mental study on the role of practicing vs cognitive discrimin tion learning in behavioral change. Paper presented at the International Microteaching Sym- posion, Tübingen, 1972.
Wagner, A. C., Mikroanalyse statt Microteaching. Zeit- schrift für Pädagogik, 1973, vol. 2, 303-308 (a).
Wagner, A. C., Changing teaching behavior: a com- parison of microteaching and cognitive discrimination training. Journal of EducationalPsychology, 1973, vol. 3, 299-305 (b).
White, F. J., Observational Learning of Indirect Verbal Behavior Through the Medium of Audio-Tapes. The Journal of Educational Research, 1972, vol. 65, 417- 419.
Winer, B. J., Statisticalprinciples in experimental design. New York: McGraw-Hill, 1962S 19711 |
Curricula vitae.
L. F. J. Th. Kolle (geb. 1945), onderwijzersopleiding te Maastricht, doktoraalexamen Onderwijskunde aan de Universiteit te Nijmegen (1975); momenteel werkzaam als onderwijskundige bij het Bureau van de faculteit der Geneeskunde, Katholieke Universiteit, Nijmegen.
Adres: Van Slichtenhorststraat 8, Nijmegen.
A. A. de Ponti (geb. 1947) behaalde in 1969 de onder- wijzersakte, doktoraalexamen Onderwijskunde aan de Universiteit te Nijmegen (1975). Vanaf januari 1975 als medewerker verbonden aan het School-Pedagogisch- Centrum Sittard Westelijke Mijnstreek.
Adres: S.P.C., Deken Tijssenstraat 2, Sittard. |
335
-ocr page 343-
Samenvatting
Dit artikel bestaat uit 2 delen:
A. Een verslag van de bewerking en evaluatie van een door het Far West Laboratory for Educational Research and Development ontwikkelde Minikursus Denkvragen Stellen (MDS) voor de Nederlandse onderwijssituatie. De studie vormt een onderdeel van het projekt 'The International Transfer of Micro- teaching Materials' dat onder auspiciën van het CERI te Parijs is uitgevoerd.
Bewerking en evaluatie hebben plaatsgevonden voor de opleiding en voortgezette scholing van leerkrachten.
Aan deze evaluatiestudie namen leerkrachten deel van lagere school en MAVO en studenten van de lerarenopleiding. De Minikursus heeft bij deze drie groepen een verschillend effekt. De studenten profi- teren het meest van de kursus, gevolgd door de leer- krachten van de basisschool resp. de MAVO-leer- krachten. Alle groepen hebben veel waardering voor de inhoud en opzet van de kursus.
B. Aanvullend onderzoek met de MDS. Gerap- porteerd wordt over een onderzoek naar het effekt van MDS bij drie groepen studenten, te weten: video-groep, audio-groep, kognitieve groep. Hier blijkt dat er geen verschil is tussen het gebruik van videorecorder dan wel audiorecorder tijdens het mikro-onderwijs, en dat de verschillen tussen de kognitieve groep en de beide andere groepen gering is. Tenslotte wordt verslag gedaan van een onderzoek naar de begeleiding tijdens de inmiddels gereviseerde MDS. Er blijken geen verschillen te bestaan tussen begeleiding door een docent pedagogiek, een mentor of een medestudent. |
1. Overzicht van het artikel
We geven de lezer met een specifieke belangstelling voor bepaalde onderdelen vooraf de volgende weg- wijzer. Na een inleiding over de doelstellingen van de Minikursus Denkvragen Stellen en over de plaats van denkvragen binnen het onderwijsleerproces (2) volgt een overzicht van de ontstaansgeschiedenis en de opbouw van de oorspronkelijke Minicourse Higher Cognitive Questioning (3, 4). Daarna wordt aandacht besteed aan de bewerking van de Ameri- kaanse minicourse tot de Nederlandse Minikursus Denkvragen Stellen (5). Achtereenvolgens komen dan aan de orde de evaluatie van de minikursus tijdens de voorlopige toets (6) en de hoofdveldtoets (7). De resultaten van deze toetsingen leiden tot de konklusies ten aanzien van het effekt van deze mini- kursus voor lagere school, MAVO en Leraren- opleiding, zoals weergegeven in (8). In paragraaf (9) wordt enige reserve betracht t.a.v. de toetsingspro- cedure. Voordat de resultaten van aanvullend onderzoek naar het effekt van deze minikursus wor- den weergegeven, wordt kritiek geleverd op het OECD/CERI Transferprojekt waarbinnen de be- werking en evaluatie van de minikursussen zich afspeelden (10). Paragraaf (11) betreft vervolgens de onderzoeksvraag welke eifekten optreden wanneer tijdens het mikro-onderwijs de geluidsrecorder gebruikt wordt i.p.v. de videorecorder dan wel wanneer mikro-onderwijs geheel achterwege wordt gelaten. De revisie van het handboek van de Mini- kursus Denkvragen Stellen, in het bijzonder voor de opleiding van onderwijsgevenden staat centraal in paragraaf (12). Het onderzoek met de gerevi- seerde kursus, waarin lag besloten de onderzoeks- vraag naar de begeleiding tijdens de kursus (peda- gogiek docent, mentor of medestudent) wordt in paragraaf (13) behandeld. Tenslotte wordt in (14) het perspektief geschilderd dat voor deze mini- kursus open staat.
Ontwikkeling en evaluatie van de Minikursus Denkvragen Stellen1
P. L. van der Plas en W. J. M. de Roos Intersubfacultaire Vakgroep Onderwijskunde, R. U. Leiden
pedagogische studiën 1975 (52) 336-353 |
1 Dit artikel is voor een belangrijk deel gebaseerd op het
eindrapport van SVO-projekt 0236: 'Ontwikkeling
Minikursus Denkvragen Stellen' (Projektleiding: F. K.
Kieviet, P. L. v.d. Plas) en het rapport 'Revisie Mini-
kursus Denkvragen Stellen t.b.v. de preservice' (Pro-
jektleiding: F. K. Kieviet, P. L. v.d. Plas, W. J. M. de
Roos), beide uitgegeven door R.U. Leiden, Intersubfa-
cultaire Vakgroep Onderwijskunde, Stationsplein 10,
Leiden.
-ocr page 344-
Ontwikkeling en evaluatie van de Minikursus Ejfektief Vragen Stellen
We wijzen erop dat voor een goed begrip van bepaalde paragrafen kennis wordt verondersteld van het voorafgaande artikel 'De Minikursus' (Van der Plas en Veenman, 1975).
2. Waarom denkvragen stellen?
Het doel van de Minikursus Denkvragen Stellen werd in het bovengenoemde artikel reeds aange- geven, als:
1. het verbeteren van de vaardigheid van de leer- kracht in het beoordelen van het antwoord van de leerling,
2. het verbeteren van de doorvraag- en doorspeel- vaardigheid van de leerkracht teneinde leerlingen te helpen in het volledig beantwoorden van denkvragen,
3. het verbeteren van de vaardigheid in het stellen van verschillende soorten (en subsoorten) denk- vragen (analyse-, synthese- en evaluatievragen). Het aksent dat binnen deze minikursus wordt
gelegd op het stellen van denkvragen doet ver- moeden dat empirisch onderzoek reeds veelvuldig heeft aangetoond dat het stellen van denkvragen de prestaties van de leerlingen in gunstige zin be- invloedt. Dit nu is niet het geval. In een recent over- zicht van de studies die verricht zijn naar de relatie tussen het stellen van vragen en de effekten bij de leerlingen komt Winne (1975) tot de konklusie dat slechts twee studies (Buggey, 1971; Tyler, 1971) de samenhang tussen het stellen van denkvragen en leerlingprestaties aantonen. Daarbij moet worden aangetekend dat het merendeel van de studies op dit gebied volgens Winne dusdanige methodologi- sche tekorten vertoont dat zij niet als valide onder- zoek in deze richting kunnen worden aangemerkt. Voor een uitvoeriger bespreking van dit laatste probleem verwijzen we hier naar Flanders (1973), Gall (1973), Rosenshine & Fürst (1973), Heath & Nielson (1974), Dunkin & Biddle (1974) en Van der Plas (1975).
Het ontwikkelen van een Minikursus m.b.t. denkvragen stellen wordt dus niet zozeer gerecht- vaardigd vanuit positieve onderzoeksresultaten dan Wel vanuit de algemene ervaring dat dergelijke Vragen de leerlingen tot denken stimuleren. Boven- dien kan worden gewezen op de grote flexibiliteit van deze onderwij svaardigheid: denkvragen stellen blijkt bruikbaar in grote en kleine groepen, monde- ling en schriftelijk, bij diverse vakken, gesteld door de leerkracht of door de leerling. Desondanks mag ook op dit moment het belang van denkvragen stel- len niet worden verabsoluteerd m.a.w. het is denk- baar dat doelstellingen op hoger kognitief niveau ook langs andere wegen bereikt kunnen worden. |
3. Ontstaansgeschiedenis
De Minikursus Denkvragen Stellen is voortgeko- men uit de Amerikaanse Minicourse Higher Cog- nitive Questioning. Deze negende Minicourse werd in jaar (1968-1971) ontwikkeld door een team bestaande uit M. D. Gall, B. Dunning en R. Weath- ersby. Als redenen om tot de ontwikkeling van deze over te gaan noemde dit team indertijd (Borg, 1970):
a. Binnen minicourse 1 en 3 (Effective Questioning- Elementary resp. Secondary Level) werd reeds incidenteel en zeer algemeen aan denkvragen aan- dacht besteed. Met name bij de toepassing van 'denkvragen stellen' in het voortgezet onderwijs kwam men onder de indruk van het belang van deze kategorip onderwijsvaardigheden voor het op gang brengen van denkprocessen bij de leer- lingen.
b. In het werk van andere onderzoekers (Taba, 1966, Bloom, 1956) trof men een hoge waarde- ring aan voor het gebruik van vragen van diverse aard om bepaalde doelen te bereiken of om het al dan niet bereiken ervan te toetsen.
c. In de onderwijspraktijk bleken in het algemeen ca. 60% van de gestelde vragen feitenvragen te zijn, ca. 20% zijn denkvragen en de overige 20% hebben betrekking op de gang van zaken tijdens de diverse lessen; ondanks de hoge waardering die men in de onderwijswereld heeft voor het stellen van denkvragen mag men aannemen dat er in de afgelopen vijftig jaar in dit vraagpatroon geen verandering is opgetreden (Gall, 1970a, 1971). Elders vermeldt Gall (1970b) een gemid- deld percentage gestelde denkvragen zonder voorafgaande training van 33%. De weinig spe- cifieke training van minicourse 1 op dit punt bleek dit percentage al gemiddeld 15% te kunnen doen stijgen. Meer gerichte training leek echter wenselijk.
4. Doelstellingen en uitwerking van de Minicourse Higher Cognitive Questioning
De Amerikaanse minicourse wilde, kort samen- gevat, bewerkstelligen dat de leerkracht na afloop een hoger percentage 'higher cognitive questions' (analyse, synthese en evaluatievragen) zou kunnen stellen en via doorvragen, volgens bepaalde kriteria. |
337
-ocr page 345-
P. L. van der Plas, IV. J. M. de Roos
betere antwoorden van zijn leerlingen zou kunnen krijgen.
De minicourse werd ontworpen voor de klassen 4 t/m 8, dus incl. de klassen van de junior high school, hoewel men niet uitsluit dat de kursus ook effekt heeft in klassen hoger of lager dan 4 t/m 8. Het totale, kommercieel verkrijgbare, onderwijs- leerpakket bestaat uit de bekende drie minicourse- komponenten:
a. handboek leerkracht.
b. 6 model films t.w. Introduction Film, Lesson 1, 2, 3 en 4 Film en Model Lesson Film.
c. 8 praktijkoefeningen in de vorm van mikro- onderwijs, t.w. 4 cycli van microteach lesson en reteach lesson.
Uit het grote aantal systemen dat bestaat om vragen in te delen (Gall, 1970a) werd gekozen voor de bewerking van Sanders (1966) van de Taxonomie van Bloom (1956) en wel om drie redenen (Borg, et. al., 1970):
1. deze is niet gebonden aan een bepaald leerplan,
2. hij is het meest diepgaand ontwikkeld en uitge- werkt,
3. hij verbindt het meest expliciet de vraagtypen aan kognitieve doelen.
Weliswaar heeft men zelf enkele modifikaties aan- gebracht om hèt aksent meer te kunnen leggen op vragen die men in de klas stelt en minder op schrif- telijke toetsvragen. Ook zijn enkele vraagtypen die in de taxonomie niet expliciet gedefinieerd zijn, toe- gevoegd omdat deze van belang zijn bij het stimu- leren van het denken van de leerling over materiaal dat hij heeft gelezen of gezien.
In tegenstelling tot andere minicourses vindt men in het handboek van minicourse 9 zeer uitgebreide schriftelijke oefeningen nl. in het klassificeren en zelf opstellen van vragen.
Over de opbouw van de model films het volgende: Het budget voor de aanmaak van de films van Minicourse 9 'Higher Cognitive Questioning' was indertijd niet toereikend om zowel instruktiefilms (= uitleg over de betreffende vaardigheid) als model films (= demonstratie van de betrokken vaardigheid door modelleerkrachten) te maken. Dit probleem werd opgelost door de instruktie- en modelfilms in elkaar te schuiven, waardoor instruktie over de vaardigheden niet vergezeld gaat van de presentator in beeld, doch van lesfragmenten van modelleer- krachten. Het instruktieve kommentaar buiten beeld wordt op deze manier regelmatig afgewisseld met het natuurlijke geluid van de lessituatie uit la- gere school en voortgezet onderwijs, waarbij (vak)- leerkrachten een bepaald vraagtype toepassen. Op het moment dat deze minicourse ter bewer- king in andere landen werd aangeboden was hij in de U.S.A. tot en met de hoofdveldtoets ontwikkeld. Een operationele veldtoets heeft nooit plaats ge- vonden. Met deze minicourse had dientengevolge minder onderzoek plaats gevonden dan met de als eerste ontwikkelde Minicourse Effective Questioning (zie Veenman, 1975). |
5. De bewerking van de Minicourse Higher Cognitive Questioning tot Minikursus Denkvragen Stellen
Een opmerking vooraf is gewenst: De universiteit is o.i. geenszins een institutie die zich met pure ontwikkeling van onderwijsleerpakketten t.b.v. de opleiding van onderwijsgevenden bezig behoort te houden. Enerzijds mist zij daarvoor de beschikking over voldoende technische faciliteiten, technisch personeel, apparatuur en reproduktie- mogelijkheden. Anderzijds is puur ontwikkelings- werk in zekere zin strijdig met de aard van de uni- versiteit. Voornamelijk de omstandigheid dat bin- nen dit projekt mede vragen m.b.t. de transfer van de ene kulturele situatie naar de andere besloten lagen, plus dat de mogelijkheid aanwezig was enkele researchvragen in te bouwen, leidden tot het besluit dit stuk ontwikkelingswerk te gaan verrichten.
Bij de bewerking van de diverse onderdelen van de minicourse dienden de vrij strakke richtlijnen, opgesteld door Dr. B. Ward (1972) van het Far West Laboratory, te worden gevolgd teneinde de vergelijking van de resultaten met de Amerikaanse data mogelijk te houden.
We besteden nu achtereenvolgens aandacht aan de werkwijze en de problemen die zich bij de be- werking van het Amerikaanse handboek en de films hebben voorgedaan.
5.1 De bewerking van het handboek
Het oorspronkelijke handboek dat de leerkracht gedurende de kursus als leidraad gebruikt bestond, door de vele oefeningen die erin waren opgenomen, uit 261 biz. De belangrijkste problemen die zich bij de bewerking ervan voordeden, waren: a. Het vinden van het evenwicht tussen het hand- haven van de struktuur van het handboek naar Amerikaans voorbeeld en een aanpassing aan de Nederlandse onderwijssituatie. Het onderwijs- leerpakket moest namelijk zowel voor. de bij- scholing van leerkrachten in de praktijk als voor de opleiding van a.s. leerkrachten gaan funktio- |
338
-ocr page 346-
Ontwikkeling en evaluatie van de Minikursus Ejfektief Vragen Stellen
neren. Daarnaast zou de kursus moeten worden afgestemd op de 3 hoogste klassen van het lager onderwijs tot en met de laatste klassen van het voortgezet onderwijs.
Om de hierboven aangeduide doelgroep te berei- ken diende er in de tekst een aantal wijzigingen aangebracht te worden. Enerzijds zouden de teksten die gebruikt werden voor het leren klassi- ficeren en zelf opstellen van vragen vervangen moeten worden wanneer zij zeer specifiek op de Amerikaanse kuituur betrekking hebben (bijv. How does the Government of Mexico serve the People) dan wel wanneer er onvertaalbare gedich- ten gebruikt werden (bijv. The Charge of the Light Brigade). Anderzijds moest worden bezien of de diverse Nederlandse vakgebieden wel vol- doende tot uitdrukking kwamen binnen de ver- schillende onderwerpen, of dat men tot uitbrei- ding moest overgaan.
Het zoeken naar en bewerken van nieuwe teksten bleek zeer tijdrovend te zijn.
b. De aanpassing in stijl en woordgebruik, m.n. wanneer de Amerikanen erg direktief werden (. . .you will want to make students aware . . .).
c. De vertaling van specifieke minicourse/micro- teaching termen in overleg met de bewerkers van andere minikursussen in Nederland.
De procedure die gebruikt werd bij de bewerking van het handboek verliep in grote lijnen als volgt: De letterlijke vertaling van het Amerikaanse hand- boek vormde het uitgangsgegeven voor de bewer- king door de dagelijkse projektleider en zijn assisten- te. Bij het produceren van het Nederlandse materiaal Werd, zoals reeds aangegeven, veel tijd besteed aan het invoegen van nieuwe teksten, bijbehorende vra- gen, en het reviseren van verbindende en inleidende teksten. Met name de bewaking van de uniformiteit in termen en formuleringen door het hele handboek heen eiste grote waakzaamheid. De aangetroffen nioeilijkheden en geproduceerde ideeën werden Voorgelegd aan een Toepassingsgroep Minikursus', bestaande uitprojektleiders en projektassistente plus vier tweedejaars doktoraalstudenten onderwijs- kunde. De vervaardigde handboekbewerking werd in gedeelten bekritiseerd door de leden van deze groep. Op basis van hun kommentaar ontstond uit- eindelijk de eerste versie van het handboek voor de leerkracht bij de minikursus denkvragen stellen.
^e schatten dat het bewerken van het omvangrijke handboek in totaal zo'n 600 manuren heeft ge- tergd, een aantal dat de Far West schatting (Ward, 1972) ver overschrijdt. |
5.2 De bewerking van de Amerikaanse modelfilms tot Videolessen*
De richtlijnen voor de bewerking van de Amerikaan- se modelfilms spreken zich zonder argumentatie uit voor het maken van video-opnamen. Hoewel de- ze mutatie o.i. de vergelijking van data zou kunnen vertroebelen, was de verandering in een aantal op- zichten te prefereren, daar:
a. filmopname veel kostbaarder is dan televisiere- gistratie;
b. in de minikursus reeds gebruik gemaakt werd van de videorecorder voor het mikro-onderwijs;
c. de instruktie voor het bedienen van de filmpro- jektor extra tijd kost, evenals het installeren van het apparaat voor de vertoning;
d. films meer ruimte innemen dan videobanden en sneller breken.
De belangrijkste problemen die zich bij de be- werking van de Amerikaanse modelfilms tot de zes Nederlandse videolessen voordeden, waren:
1. Het ontbreken van informatie over de Ame- rikaanse produktiemethode, zodat er onzeker- heid was ten aanzien van de wijze waarop de les- sen moesten worden opgenomen.
2. Het ontbreken van kriteria en observatietijd bij het selekteren van de leerkrachten die t.b.v. de produktie van de videolessen voor de kamera les zouden moeten geven. Hierbij bestond boven- dien de beperking zoveel mogelijk overeenkomst te behouden met de onderwijsleersituaties, die in de Amerikaanse films voorkwamen.
3. De tekorten die het merendeel van de mede- werkende leerkrachten vertoonden in het toe- passen van de vaardigheden zoals die in de mini- kursus Effektief Vragen Stellen en Denkvragen Stellen staan beschreven. Hierdoor was veel training noodzakelijk voorafgaand aan de op- name, hetgeen het gedrag van leerkracht en leer- lingen tijdens de opnamen enigszins stereotype maakte.
4. Het gebrek aan ruw materiaal om bij de definitieve samenstelling van de videolessen uit te kunnen selekteren. Dit was een gevolg van de een-op-een adaptatie van het Amerikaanse voorbeeld. In kompensatie van zwakke momen- ten tijdens de opname kon zodoende niet worden voorzien.
* De produktie van de zes videolessen behorend bij de Minikursus Denkvragen Stellen werd uitgevoerd door de Stichting Film en Wetenschap te Utrecht. |
339
-ocr page 347-
P. L. van der Plas, IV. J. M. de Roos
6. De voorlopige toets: opzet, resultaten, revisie
De voorlopige toets was bedoeld om het bewerkte handboek en de geproduceerde videolessen voor het eerst in de praktijk te zien funktioneren, opdat er- varing met de mikro-onderwijssituatie zou kunnen worden opgedaan en noodzakelijke veranderingen nog vóór de hoofdveldtoets zouden kunnen worden uitgevoerd.
De richtlijnen voor deze fase in de ontwikkeling waren vrij summier. Zeven leerkrachten van twee lagere scholen in Leiden namen aan deze eerste try-out deel. Elke week vulden zij een uitvoerige enquête in en na verloop van de vier minikursus- weken werden zij individueel en als groep geïnter- viewd.
In de enquête werd gevraagd naar de onderdelen die men bestudeerd had, de tijd die men eraan be- steed had, de duidelijkheid van de theorie, de in- struktieles en de oefeningen, het oordeel over de videoles, het verloop van het mikro-onderwijs, de waardering van de begeleiding etc. Het afsluitende interview liet de hele kursus nogmaals de revue pas- seren, waarbij tevens bepaalde onduidelijkheden in de enquêtes konden worden toegelicht. Gespreks- punten vormden o.a. het nut van de kursus, welk onderdeel men het meest elfektief vond, of men andere kursussen zou willen volgen, in welke pe- riode dit dan zou moeten plaatsvinden, welke organisatievorm daaraan zou moeten worden gegeven, welke vorm van begeleiding het meest wenselijk zou zijn etc.
De belangrijkste beoordelingsresultaten waren:
a. men beoordeelde de minikursus, waarin men ca. dertig uur had geïnvesteerd, in het algemeen positief;
b. men hechtte grote waarde aan het geprogram- meerde handboek met de oefeningen voor het zelf opstellen en indelen van vragen;
c. men had bezwaar tegen de fragmentarfsche op- bouw van de videolessen en vond ze te weinig afgestemd op het lager onderwijs;
d. het zelf geven van mikro-onderwijs achtte men een waardevol kursusonderdeel, ofschoon men tijdens en na het zelf beoordelen van de les be- hoefte voelde aan begeleiding;
e. de tijd van het jaar vond men ongunstig (mei). De enquêtes en interviews leverden door hun
specifiek gerichte aard een groot aantal suggesties en rechtstreekse aanwijzingen op waarvan bij de revisie gebruik kon worden gemaakt. Ze resulteer- den in vele kleine en een aantal grote veranderingen in het handboek, de videolessen en de organisatie van de kursus waarvan wij als belangrijkste vier |
noemen :
L het herschrijven van een zestal oefeningen in het handboek;
2. het ontwikkelen van nieuwe voorbereidings- en beoordelingsformulieren t.b.v. het mikro-onder- wijs;
3. het opnieuw monteren van drie videolessen;
4. het opvoeren van de begeleiding tijdens de kursus.
7. De hoofdveldtoets
1.1. Opzet van de hoofdveldtoets
In overleg met Dr. Gall van het Far West Laboratory werd overeengekomen in deze fase af te wijken van de oorspronkelijke richtlijnen (Ward, 1972). Hij stelde er prijs op wanneer zoveel mogelijk een ge- lijke procedure zou worden gevolgd als bij de Ame- rikaanse hoofdveldtoets zoals beschreven in het Main Field Test Report, Minicourse 9 (Gall, 1970b). Dat betekende dat er bij de voor- en natoets ge- luidsopnamen zouden worden gemaakt en geen video-opnamen. Ook zou de leerkracht zijn les geven over een tekst die hij enkele dagen tevoren in handen zou krijgen en die door de leerlingen een kwartier voor de opname zou worden gelezen. Via zgn. counterbalancing zou de invloed van de tekst worden gereduceerd: de helft van de leerkrachten kreeg bij de voortoets tekst A, de andere helft ont- ving deze tekst bij de natoets. Dezelfde procedure gold voor tekst B. Zowel de voortoets als de na- toets zouden worden gegeven aan dezelfde 20 wille- keurig gekozen leerlingen, en wel gedurende twintig minuten. Het uittypen van de geluidsopnamen door een diktafoniste zou het scoren in hoge mate ver- gemakkelijken. De observatoren zouden deze transkripten moeten beoordelen op het aantal gestelde denkvragen, het percentage denkvragen en het aantal keren doorvragen. In de evaluatie van minicourse 9 werd eveneens onderzocht of de ant- woorden van de leerlingen als gevolg van de kursus kwalitatief werden verhoogd. Daartoe vergeleek men het aantal antwoorden van 15 woorden of meer voor en na de kursus. De validiteit van deze maat achtte men echter steeds meer dubieus daar immers een leerling die veel woorden gebruikt toch inhou- delijk erg weinig kan zeggen en omgekeerd. In de loop van 1974 deed Dr. Gall zelf een onderzoek waarin getracht werd het effekt van het stellen van denkvragen te bepalen aan de mate waarin het ant- woord van de leerling het funktioneren op een hoger kognitief niveau representeert. In afwachting van |
340
-ocr page 348-
Ontwikkeling en evaluatie van de Minikursus Ejfektief Vragen Stellen
zijn eerste bevindingen konden wij akkoord gaan met de suggestie het meten van de antwoordkwaliteit nog even te laten rusten. Wel zouden wij onze aan- dacht richten op het aantal antwoorden dat een leer- kracht op één denkvraag weet te verzamelen. Ook zou het doorspelen van de vraag naar verschillende leerlingen onderdeel van het evaluatie-onderzoek uitmaken. Naast het evalueren van het daadwerke- lijke stellen der vragen werd ook gesproken over de mogelijkheid de leerkrachten voor en na de kursus over een gegeven tekst zelf vragen te laten opstellen en hen deze te laten klassificeren. Hieruit zou kunnen blijken of de leerkrachten na afloop van de kursus meer en meer verschillende denkvragen kunnen noteren en de geleerde taxonomie bij het klassifice- ren toepassen.
Tenslotte werd de noodzaak van een kontrole- groep besproken, om vast te stellen of het beginni- veau van onze proefgroepen niet afwijkend zou zijn, dan wel of het verschil tussen de voor- en natoets gegevens aan een andere dan de minikursus-in- vloed toegeschreven zou moeten worden.
7.2. Hypothesen
De gegevens van de Amerikaanse main field test (1970b) ondersteunden het opstellen van de vol- gende research hypothesen:
A. Leerkrachten die voor en na de Minikursus Denkvragen Stellen (MDS) een onderwijsleer- gesprek van 20 minuten met twintig dezelfde leerlingen voeren over een tevoren verstrekte tekst zullen:
1. na de kursus meer denkvragen stellen dan ervoor;
2. na de kursus een hoger percentage denkvra- gen stellen dan ervoor;
3. na de kursus meer doorvragen dan ervoor;
4. na de kursus meer antwoorden op hun denk- vragen krijgen dan ervoor.
B. Leerkrachten die voor en na de Minikursus Denkvragen Stellen over een tevoren uitgereikte tekst 10 vragen moeten noteren en klassificeren zullen na de kursus:
1. meer denkvragen noteren dan ervoor;
2. meer verschillende soorten denkvragen note- ren dan ervoor;
3. hun genoteerde vragen klassificeren volgens de taxonomie van Bloom.
Om te onderzoeken of het beginniveau van de leerkrachten die op basis van vrijwilligheid bereid Waren de minikursus te volgen anders was dan het |
beginniveau van de doorsnee-leerkracht werd gemakshalve bij het lager onderwijs een kontrole groep ingezet, waarvoor de O-hypothese luidde: C. Leerkrachten uit het lager onderwijs die de Minikursus Denkvragen Stellen volgden wijken vóór het begin daarvan gemiddeld niet af van andere leerkrachten uit het lager onderwijs, ten aanzien van:
1. de frekwentie denkvragen;
2. het percentage denkvragen;
3. de frekwentie doorvragen;
4. de frekwentie antwoorden op denkvragen.
Om te bepalen of andere invloeden dan de mini- kursus voor de te vinden effekten aansprakelijk zouden kunnen worden gesteld was het denkbaar de kontrolegroep genoemd in C. na 4 weken een posttest af te nemen. Dit is niet gedaan, enerzijds omdat onze planning dit niet toeliet, anderzijds om- dat we meenden dat faktoren als ervaring, rijping, e.d. niet binnen zo'n geringe tijdsduur autonoom belangrijke verschillen in het vraaggedrag van een leerkracht zouden kunnen opleveren in de richting van de specifieke vaardigheden waarin de kursus training verschaft.
7.3. Uitvoering van de hoofdveldtoets
De hoofdveldtoets werd volgens plan zowel bij leerkrachten in de praktijk als bij leerkrachten in opleiding uitgevoerd. Hierbij waren achtereenvol- gens betrokken 27 leerkrachten van 4 MAVO's, 26 leerkrachten van 4 Basisscholen en 24 studenten van een lerarenopleiding (S.O.L.-Utrecht).
16 leerkrachten van 5 basisscholen fungeerden als kontrolegroep voor de basisschoolleerkrachten die op basis van vrijwilligheid bereid waren de mini- kursus te volgen.
Alle leerkrachten kregen twee opdrachten als voortoets, t.w.:
a. noteer en klassificeer 10 vragen over een ver- strekte tekst;
b. bereid een onderwijsleergesprek voor van 20 minuten over een uitgereikte tekst en geef deze les aan twintig leerlingen.
Zowel bij a. als bij b. werd de leerkracht expliciet verzocht vragen te stellen die de leerlingen aan het denken kunnen zetten over de tekst. De leerkrachten van de kontrolegroep kregen deze informatie bij b. niet. De studenten voerden om organisatie-tech- nische redenen alleen opdracht b. uit, ook met de |
341
-ocr page 349-
P. L. van der Plas, IV. J. M. de Roos
aansporing de leerlingen aan het denken te zetten. Na de voortoets volgden de 77 (a.s.) leerkrachten het kursusrooster zo nauwkeurig mogelijk tot het einde toe. Zij ontvingen daarbij steeds na iedere mikroles steun van de koördinatoren (studenten pedagogiek). Deze kenden de materialen en de or- ganisatie van de minikursus en droegen zorg voor de kontinujteit van de kursus. Daarnaast namen zij de voor- en natoetsen af. Een technikus was be- schikbaar voor de instruktie van het gebruik van de video-apparatuur en voor het opheffen van tech- nische storingen.
Na de kursus voerden de leerkrachten de beide opdrachten a. en b. uit als natoets. De studenten weer alleen b. Daarna vulden allen een enquête in over hun ervaringen. Door persoonlijke omstandig- heden en technische oorzaken haalden 3 MAVO- leerkrachten, 2 onderwijzers van de lagere school en 1 student de eindstreep niet.
7.4. Resultaten van de hoofdveldtoets
De resultaten van de hoofdveldtoets bij lagere school, MAVO en lerarenopleiding vallen uiteen in vier delen, t.w. de uitkomsten van de voor- en natoets onderwijsleergesprek (hypothesen A 1, 2, 3 en 4), de uitkomsten van de voor- en natoets ge- noteerde en geklassificeerde vragen (hypothesen B 1, 2 en 3), de uitkomsten van de vergelijking van de kontrolegroep met de voortoets lagere school (hypothesen C 1, 2, 3 en 4) en de resultaten van de enquêtes onder de leerkrachten.
7.4.1 Resultaten van de voor- en natoets onderwijs- leergesprek
Alle geluidsopnamen werden door een diktafoniste uitgetypt teneinde de scoring te vergemakkelijken. Na een zeer uitgebreide training, waarbij de Ame- rikaanse scoringsregels drastisch moesten worden toegespitst en uitgebreid, behaalden de vier scoor- ders een bevredigende betrouwbaarheid vooraf.
De uiteindelijke betrouwbaarheid per kategorie werd in navolging van het Far West Laboratory uitgedrukt als de gemiddelde interkorrelatie tussen de vier scoorders. De betrouwbaarheid werd bere- kend over 40 Protokollen die willekeurig uit het totaal van 142 verschillende voor- en natoetsen werden gekozen en door elke scoorder onaf- hankelijk werden beoordeeld. De volgende waarden werden bereikt: |
Betrouwbaarheid
Kennisvragen (K) .93
Begripsvragen (B) .70
Toepassingsvragen (T) .59
Analysevragen (A) .77
Synthesevragen (S) .75
•Evaluatievragen (E) .88
Doorvragen .98
Doorspelen .87
Aantal antwoorden op denkvragen
Tabel 1. Betrouwbaarheid voor elke kategorie bere- kend over 40 Protokollen, uitgedrukt als de gemiddelde interkorrelatie tussen de vier onafhankelijke scoorders.
Op basis van deze betrouwbaarheden werd besloten om:
a. de kategorie toepassingsvragen niet in de analyses te betrekken;
b. de kategorie begripsvragen alleen in kombinatie met analyse-, synthese- en evaluatievragen te behandelen (betrouwbaarheid B-f-A-hS-t-E = = .88). Deze viereenheid is nl. de operationalisa- tie die het Far West Laboratory uiteindelijk hanteerde voor 'higher cognitive questions'. In dat verband besloten we beide operationalisaties van denkvragen, konform het handboek A -I- S -I- E en konform het Far West Laboratory B -h A + S -t- E, in de analyses te gebruiken.
c. de kategorieën analyse- en synthesevragen zowel apart als in kombinatie in de analyses te betrek- ken.
Dan bepalen we ons nu tot de toetsing van de hypothesen A 1 t/m 4:
Hypothese Al luidde: De (a.s.) leerkrachten zullen na de Minikursus Denkvragen Stellen meer denk- vragen stellen dan ervoor.
De resultaten van de toetsing van het verschil tussen de gemiddelden van de frekwentie van elk type denkvraag op voor- en natoets m.b.v. de t-toets voor gekorreleerde steekproeven worden gegeven in tabel 2. Deze statistische procedure is ook gebruikelijk bij het Far West Laboratory. Uit deze tabel blijkt dat de leerkrachten van de lagere school en MAVO op de natoets niet méér denkvra- gen stellen dan op de voortoets. Bij de lerarenop- leiding is met uitzondering van analysevragen wel een vooruitgang aantoonbaar op de denkvragen apart en in kombinatie. We wijzen erop dat aan eventuele vooruitgang in de kwaliteit van de gestelde vragen bij deze procedure geen aandacht wordt ge- schonken. Evenmin aan het totaal aantal vragen dat de leerkracht per toets heeft gesteld. |
342
-ocr page 350-
Ontwikkeling en evaluatie van de Minikursus Ejfektief Vragen Stellen
Tabel 2. Gemiddelden (X) en standaardafwijkingen (S) van de frekwenties van elk vraagtype apart en van kombi-
naties van vraagtypen op pre- en posttest bij de Lagere school, MAVO en lerarenopleiding proefgroepen, alsmede
de t-waarden.
Lerarenopleiding (N = 23)
voor
X
|
Analysevraag (A) Synthesevraag (S) Evaluatievraag (E) A + S A + S + E B+A+S+E 7.92 4.39 — 2.28 4.54 3.79 .68 5.88 4.14 .67 12.46 7.00 —1.45 18.33 8.52 — .94 19.75 9.05 — .89 10.21 4.61 5.67 3.13 6.88 5.35 15.88 6.26
4.57 2.90 2.57 2.59 4.61 3.14 7.13 4.29 11.74 5.73 12.30 5.79
9.63 5.17 5.46 3.79 5.04 3.98
15.08 6.95
10.83 4.34 3.96 3.09 5.25 3.01 14.79 6.01 20.04 6.62 21.50 7.13 |
|
20.13 7.34 22.75 9.18 20.71 7.62 23.50 8.97 5.26 3.22 .92 4.09 3.32 1.89* 7.30 4.19 2.14* 9.35 4.79 1.78* 16.65 6.75 2.59* 17.87 6.52 3.02* |
* p < .05 (eenzijdig getoetst)
Het gebruik van somscores als A + S, A + S + E, B + A 4- S + E veronderstelt overigens dat de afzonderlijke soorten denkvragen een gelijksoortig karakter hebben. Indien Analyse, Synthese- en Evaluatievragen zich van voor- naar natoets echter verschillend van elkaar gedragen verliest het kon- strukt denkvragen en de konklusies die verbonden Worden aan toetsingen van somscores m.b.t. denk- vragen aan waarde. Zo zal de afname van analyse- vragen, zoals weergegeven in tabel 2 gevolgen heb- ben voor de frekwentie denkvragen. Bovenstaande opmerking geldt m.m. evenzeer voor volgende ta- bellen. Vooralsnog handhaven we echter de ge- bruikte operationalisaties van denkvragen bij de toetsing omdat zij rechtstreeks betrekking hebben op de essentie van de kursus en als zodanig door de kursusdeelnemers ook als een logische eenheid worden gepercipieerd. |
Hypothese A2 luidde: De (a.s.) leerkrachten zullen na de Minikursus Denkvragen Stellen een hoger percentage denkvragen stellen dan ervoor. De re- sultaten van de toetsing van het verschil tussen de gemiddelden van de percentages denkvragen op voor- en natoets,m.b.v. de t-toets voor gekorreleer- de steekproeven staan vermeld in tabel 3. Het per- centage denkvragen wordt als volgt berekend: totaal aantal gestelde denkvragen = (B), A, S, E, gedeeld door het totaal aantal gestelde vragen.
Tabel 3. Gemiddelden (X) en standaardafwijkingen (S) van de percentages denkvragen op voor- en natoets bij de Lagere school, MAVO en lerarenopleiding proefgroepen, alsmede de t-waarden. |
Lagere school (N = 24) |
MAVO(N |
= 24) |
|
Lerarenopleiding (N |
= 23) |
voor na |
voor |
na |
|
voor na |
|
|
X S X S t |
X S |
X S |
t |
X S X |
S |
t |
percentage denkvra- 56 17 69 14 2.55* gen (A, S, E: totaal)
percentage denkvragen 59 16 73 12 2.89* (B, A, S, E: totaal) |
55 16
56 16 |
61 17 63 17 |
1.08 1.30 |
60 21 65 63 21 70 |
17 17 |
.77 1.24 |
|
* p < .05 (eenzijdig getoetst)
t.95 (df = 22) = 1.72 |
Uit tabel 3 blijkt op de drie onderwijsniveaus een verschillend effekt. Het percentage denkvragen bij de lagere school neemt toe van voor- naar natoets, bij de MAVO en de lerarenopleiding treden geen verschillen op. De beide operationalisaties blijken geen aantoonbaar verschillende uitkomsten op te leveren. Op grond van de geringe hoeveelheid ge- stelde begripsvragen (B) viel dit ook niet te ver- wachten. Het gekonstateerde verschil tussen de onderwijsniveaus wordt met name veroorzaakt door de sterke terugval in frekweiUie kennisvragen bij de lagere school (X pre: 16.00, X post: 7.79, t = 3.37) i.t.t. het gelijkblijven van deze frekwentie bij MAVO en lerarenopleiding. |
343
-ocr page 351-
P. L. van der Plas, IV. J. M. de Roos
Hypothese A3 luidde: De (a.s.) leerkrachten zullen na de Minikursus Denkvragen Stellen meer door- wagen dan ervoor.
De resultaten van de toetsing van het verschil tus- sen de gemiddelden van de frekwenties doorvragen op voor- en natoets m.b.v. de t-toets voor gekorre- leerde steekproeven staan vermeld in tabel 4. Door- vragen werd gescoord wanneer de leerkracht van de leerling eist dat hij zijn oorspronkelijke antwoord verder ontwikkelt, ondersteunt of verklaart. |
Verwant aan doorvragen en enigermate in de MDS aan de orde komend, is het doorspelen van de vraag. Er is van doorspelen sprake wanneer de leer- kracht op diverse manieren probeert van andere leerlingen meer antwoorden op zijn oorspronkelijke denkvraag te verkrijgen. Ofschoon over de frekwen- tie doorspelen geen hypothese is opgesteld (het Far West Lab. besteedt er zelf geen aandacht aan) heb- ben wij de observatoren toch ook op deze o.i. be- langrijke kategorie laten scoren. De resultaten op doorvragen en doorspelen vermelden we gezamen- lijk om wille van hun overeenkomst als onderwijs- vaardigheid die de leerlingparticipatie verhoogt.
Tabel 4 laat zien dat de leerkrachten van lagere school en lerarenopleiding meer doorvragen op de natoets. De trend bij de MAVO-leerkrachten ligt als steeds in de verwachte richting maar verschil is er niet. De leerkrachten in opleiding verdubbelen gemiddeld hun frekwentie doorspelen. |
Tabel 4. Gemiddelden (X) en standaardafwijkingen (S) van de frekwenties doorviagen en doorspelen op voor- en natoets bij de lagere school, MAVO en lerarenopleiding proefgroepen, alsmede de t-waarden. |
|
Lagere school (N = 24) |
MAVO (N |
= 24) |
Lerarenopleiding (N = 23) |
|
voor na |
voor |
na |
voor na |
|
X S X S t |
X S |
X S t |
X S X S t |
doorvragen doorspelen |
8.33 8.09 12.63 5.93 2.21* 10.63 8.13 12.58 7.57 .85 |
11.08 9.13 5.13 5.09 |
13.29 6.94 1.35 7.88 7.79 1.41 |
6.52 4.78 15.61 7.86 5.88* 4.39 3.81 8.74 4.17 4.47* |
|
♦ p < .05 (eenzijdig getoetst)
t.95 (df = 22) = 1.72 |
Hypothese A4 luidde: De (a.s.) leerkrachten zullen na de Minikursus Denkvragen Stellen meer ant- woorden op hun denkvragen krijgen dan ervoor. De resultaten van de toetsing van de gemiddelden van de frekwenties antwoorden op voor- en natoets m.b.v. de t-toets voor gekorreleerde steekproeven staan vermeld in tabel 5. De frekwentie antwoorden is het totaal aantal reakties van verschillende leerlingen, die een leerkracht op gestelde A, S en E vragen ver- krijgt. Tabel 5 toont dat de leerkrachten in oplei- ding op de natoets een groter aantal antwoorden op hun denkvragen verkrijgen. De MAVO- en lagere schoolgroepen boeken op dit punt geen duidelijke vooruitgang.
Tabel 5. Gemiddelden (X) en standaardafwijkingen (S) van de frekwenties antwoorden op denkvragen op voor- en natoets bij lagere school, MAVO en lerarenopleiding proefgroepen, alsmede de t-waarden. |
|
Lagere school (N = 24) |
MAVO (N == 24) |
Lerarenopleiding (N = 23) |
|
voor na |
voor na |
voor na |
|
X S X S t |
X S X S t |
X S X S t |
aantal antwoorden op denkvragen |
38.29 12.61 40.58 13.08 .67 |
33.46 15.56 38.71 17.63 1.05 |
27.91 16.10 38.35 13.19 2.54* |
|
p < .05 (eenzijdig getoetst)
t.95 (df = 22) = 1.72 |
|
|
344
-ocr page 352-
Ontwikkeling en evaluatie van de Minikursus Ejfektief Vragen Stellen
7.4.2 Resultaten van de voor- en natoets noteren en klassificeren van vragen
Alleen de leerkrachten van basisschool en MAVO voerden de anonieme opdracht uit om voor en na de minikursus 10 vragen over een bepaalde tekst op te stellen en in te delen. Van iedere leerkracht werd de frekwentie A, S en E vragen, alsmede het aantal voorkomende soorten (O, 1, 2 of 3) bepaald. Van iedere groep voor- en natoetsen werd het gemiddelde berekend van de frekwentie van iedere vraagkate- gorie en het aantal voorkomende soorten denk- vragen, gevolgd door t-toetsing per schooltype. De verwachtingen gesteld in de hypothesen BI + 2 worden bevestigd. De tabellen 6 en 7 laten zien dat de leerkrachten van MAVO en basisschool meer, en meer verschillende soorten, denkvragen noteren. Voor de kursus stellen de leerkrachten opmerkelijk weinig synthese- en evaluatievragen op. Na afloop worden ook deze kategorieën gevuld. Over de hypothese B3 kunnen we kort zijn. Voor de kursus hanteren de leerkrachten geen duidelijke vragenin- deling. De vragen worden vaak geklassificeerd naar de direkte aktiviteit die de leerling na het stellen ervan zou moeten vertonen: heel globaal spreekt men van kennisvraag, opzoekvraag, fantasievraag, producerende vraag, reproducerende vraag, enz. Na de kursus hanteren de leerkrachten in overeen- stemming met de verwachting Blooms indeling bij het klassificeren van de vragen. Ter informatie: de leerkrachten van de lagere school delen ca. 20% van hun vragen anders in dan wij deze zelf hebben geklassificeerd voor de toetsing van hypothesen Bi en 2. Bij de MAVO leerkrachten bedraagt dit slechts ca. 10%.
Tabel 6. Gemiddelden (X) van de frekwenties geno- teerde denkvragen op voor- en natoets van verschillende aantallen (N) leerkrachten van de Lagere school en Mavo proefgroepen, alsmede de t-waarden.
voortoets natoets
X N X N |
Tabel 7. Gemiddelden (X) van de aantallen soorten denkvragen op voor- en natoets van verschillende aan- tallen (N) leerkrachten van de lagere school en MAVO proefgroepen, alsmede de t-waarden. |
|
voortoets |
natoets |
|
|
X N |
X N |
t- |
|
|
|
waarde |
MAVO |
1.92 24 |
2.73 22 |
4.26* |
LAGERE |
|
|
|
SCHOOL |
1.88 25 |
2.77 22 |
4.76* |
|
p< .01
t.99 (df = 21) = 2.52 |
7.4.3 Resultaten van de vergelijking van de kontrole- groep met de voortoets lagere school
De hypothesen Cl t/m 4 hadden betrekking op de vraag of de leerkrachten uit het lager onderwijs die de Minikursus Denkvragen Stellen volgden vóór het begin daarvan gemiddeld niet afweken van an- dere leerkrachten uit het lager onderwijs t.a.v.:
1. de frekwentie denkvragen
2. het percentage denkvragen
3. de frekwentie doorvragen
4. de frekwentie antwoorden op denkvragen. Toetsing van het verschil tussen de gemiddelden
van beide groepen op de diverse kategorieën m.b.v. de t-toets voor niet gekorreleerde steekproeven staat weergegeven in tabel 8.
Hypothese Cl wordt bevestigd, ofschoon de minikursus-groep gemiddeld al ca. 3 denkvragen meer stelt. De tweede hypothese moet worden ver- worpen. Leerkrachten die zich vrijwillig voor de kursus melden vertonen een signifikant hoger per- centage denkvragen, voornamelijk doordat zij veel ininder kennisvragen stellen dan de kontrolegroep (X kontrolegroep: 25.19, X pretest minikursus- groep: 16.00; t-waarde 1.98). Hypothese C3 moet eveneens worden verworpen, waarbij echter aange- tekend dient te worden dat juist de minikursus- groep hier ver achterblijft in het aantal keren door- vragen. Hypothese C4 wordt bevestigd. |
5.29 24 7.64 22 3.87* 4.57 25 6.33 22 3.90*
mavo
lagere
school
p < .01
t.99 (df = 21) = 2.52 |
7.4.4 Resultaten op de enquête onder leerkrachten en studenten
De antwoorden op de enquêtes onder de leerkrach- ten van lagere school en MAVO kunnen worden samengevat in de volgende punten: |
345
-ocr page 353-
P. L. van der Plas, IV. J. M. de Roos
Tabel 8. Gemiddelden (X) en Standaardafwijkingen (S) op diverse vraagkategorieën van de MDS-groep lagere school (voortoets) en de kontrolegroep. |
|
Voortoets Lagere school |
Kontrole groep |
t- |
|
(N = 24) |
|
(N = 16) |
|
waarde |
|
X |
S |
X |
S |
|
Analysevragen (A) |
10.83 |
4.34 |
8.75 |
4.97 |
— 1.36 |
Synthesevragen (S) |
3.96 |
3.09 |
3.63 |
1.89 |
— .42 |
Evaluatievragen (E) |
5.25 |
3.01 |
4.63 |
2.53 |
— .70 |
A + S + E |
20.04 |
6.62 |
17.00 |
5.91 |
— 1.51 |
Begripsvragen + A + S + E |
21.5 |
7.13 |
18.50 |
6.24 |
— 1.41 |
Perc. denkvragen (ASE/Totaal) |
56 |
17 |
44 |
17 |
— 2.16* |
Perc. denkvragen (BASE/Totaal) |
59 |
16 |
47 |
16 |
— 2.33* |
Doorvragen |
8.33 |
8.09 |
14.56 |
7.36 |
2.52* |
Aantal antwoorden op denkvragen |
38.29 |
12.61 |
32.94 |
11.52 |
— 1.07 |
|
* p < .05 (tweezijdig getoetst)
t.95 (df. = 15) = 2.13 |
Hun algemene indruk is positief: de kursus is goed opgezet en geeft een bezinning op het vragen stellen. Hij is gelijk aan en vaak beter dan tot nu toe ge- volgde kursussen en in grote meerderheid is men bereid de kursus bij andere leerkrachten aan te bevelen. Ook wil men in de toekomst meestal nog een andere minikursus volgen, liefst aan het begin van het schooljaar of in januari-februari. De totaal bestede tijd, MAVO-leerkrachten gemiddeld 19 uur, leerkrachten lagere school gemiddeld 25 uur, vindt men over het algemeen normaal dan wel teveel. Als resultaten in de klas rapporteert men een grotere bewustheid bij het vragen stellen, meer doorvragen en meer denkvragen tijdens de les. De leerkrachten van de lagere school die in hun klas permanent met de verworven vaardigheden kunnen oefenen be- merken dat de leerlingen nu vaker uit zichzelf hun antwoord motiveren. Ook ontstaat er nu vaker een diskussie in de klas. T.a.v. de opzet van het mikro- onderwijs klaagt een aantal leerkrachten over het gebrek aan tijd om hun mikro- en herhalingsles te beoordelen. Problematisch vindt men het-beoorde- len van de les via het geboden scoringssysteem. Enkele leerkrachten zouden graag heel sterk bege- leid willen worden, anderen zoeken het liever alleen uit. Vrijwel algemeen prefereert men de videorecor- der boven de geluidsrecorder voor wat de mikro- en herhalingslessen betreft. Ook geeft men er de voor- keur aan de lessituaties van de videolessen op het scherm te zien i.p.v. er in geschreven vorm over te kunnen beschikken. Velen wensen een kombinatie waarbij men deze lessen, die niet altijd door iedereen bekeken werden, eerst kan zien en later kan nalezen. De resultaten van de enquête onder de studenten van de lerarenopleiding vertonen een ander beeld Ofschoon men de kursus positief beoordeelt, hem beter dan andere praktijkoefeningen vindt, en be- reid is nieuwe minikursussen te volgen, acht men de kursus vaak een te grote belasting naast de kol- leges en werkgroepen van de opleiding zelf. Daarbij kost de kursus veel reistijd en verzuim van kolleges. Omdat vele 3de jaars voor het eerst via de kursus met de onderwijspraktijk in kontakt kwamen ont- stonden er bij het geven van de mikro- en herha- lingslessen moeilijkheden als gevolg van gebrek aan ervaring met leerlingen en te weinig begrip van de voorkennis van de leerlingen. Vele studenten kon- stateren dat ze een aantal basisvaardigheden die noodzakelijk zijn voor het voeren van een onder- wijsleergesprek missen. Hierdoor wordt nog veel tijd verloren aan het verstrekken van informatie en aan irrelevante diskussies. |
Tenslotte rapporteren de studenten dat ze inten- siever begeleid willen worden, ook omdat de zelf- beoordeling problemen oplevert.
8. Konklusies ten aanzien van de Minikursus Denk- vragen Stellen (MDS)
Het is niet eenvoudig een eenduidige konklusie te geven t.a.v. de waarde die de MDS heeft voor de onderwijspraktijk. Daarom bespreken we achter- eenvolgens de resultaten op de afzonderlijke onder- wijsniveaus t.a.v.
a. het stellen van denkvragen tijdens het onderwijs- leergesprek van 20 minuten. |
346
-ocr page 354-
Ontwikkeling en evaluatie van de Minikursus Ejfektief Vragen Stellen
b. het noteren en klassificeren van vragen over een
uitgereikte tekst,
c. de enquête na de kursus.
Daarna zullen we de efièktiviteit van MDS samen- vatten.
De leerkrachten van de lagere school stellen na MDS niet meer denkvragen. Wel is er vooruitgang in het doorvragen op onvolledige antwoorden. Het meest opmerkelijke is in feite de halvering van het aantal gestelde kennisvragen na de MDS. De kursus blijkt deze leerkrachten tijdens het onderwijsleer- gesprek niet zozeer te leren meer denkvragen te stel- len, maar veeleer om het gesprek te laten afspelen op een hoger kognitief niveau door reduktie van feitenvragen en een toename van doorvragen op onvolledig beantwoorde denkvragen. Vergeleken met onze kontrolegroep startten deze leerkrachten echter op een hoger niveau, zodat vooruitgang als gevolg van de kursus moeilijker aantoonbaar wordt. MDS blijkt deze leerkrachten er wel toe te brengen meer denkvragen te noteren en hen tot een vrij goede klassifikatie van de zelf genoteerde vragen te kunnen leiden. De reakties van de leerkrachten op hun MDS-ervaring blijken positief: het is een praktische, interessante maar wel erg intensieve kursus, waarvan de invloed in de klas merkbaar is.
De MAVO-leerkrachten vertonen een iets ander beeld. Het effekt van MDS op het vraaggedrag tijdens het onderwijsleergesprek is in alle gevallen net niet zodanig dat er verschillen ontstaan. Alle verschillen tenderen echter wel in de verwachte richting: toename van de gestelde denkvragen, van het doorvragen, van het aantal verkregen antwoor- den, van het percentage denkvragen en afname van het aantal kennisvragen. Verschillen bij het noteren en klassificeren van vragen zijn er wel. Tevens blijkt ook hier de waardering voor MDS in de enquête erg hoog te zijn. Voor de leerkrachten wiskunde en vreemde talen lijkt een aanvulling op het MDS-pak- ket gewenst. We merken wel op dat deze groep in totaal het minste aantal uren aan MDS besteedde.
Bij de studenten van de lerarenopleiding gaan de gekonstateerde resultaten en de gerapporteerde waardering hand in hand. Ondanks het gebrek aan een aantal basisvaardigheden bij het voeren van een onderwijsleergesprek is er een duidelijke vooruit- gang te konstateren in het stellen van denkvragen, met name synthese- en evaluatievragen. Ook het doorvragen en doorspelen van vragen gaat omhoog, evenals de leerlingparticipatie, gemeten naar het aantal antwoorden. Opmerkelijk is het lage aantal kennisvragen dat de studenten in vergelijking met hun kollega's op lagere school en MAVO nodig heb- ben om het onderwijsleergesprek te voeren. Het no- teren en klassificeren van vragen werd bij de studen- ten niet geëvalueerd. Ondanks het feit dat de studen- ten de kursus moeten volgen naast hun normale op- leiding spreken ook zij zich in het algemeen positief uit. |
Samenvattend menen we dat MDS een potentiële mogelijkheid in zich heeft tot de realisatie van ef- fektieve bijscholing en opleiding in een aantal be- langrijke onderwijsvaardigheden. Met name de waardering van hen die kennis gemaakt hebben met de werkwijze van MDS vinden wij zeer bemoedi- gend. Op dit moment stellen wc vast dat de invloed van MDS het sterkst waar te nemen valt bij de le- rarenopleiding en het minst sterk bij de MAVO. De door ons uitgevoerde evaluatie leidt tot de suggestie dat bij de presentatie van MDS t.o.v. de leerkrachten in de praktijk minder aksent behoeft te worden gelegd op de noodzaak denkvragen te leren stellen. MDS zal vooral moeten worden gebruikt om leerkrachten te motiveren waar mogelijk denk- vragen, liefst zp breed mogelijk gevarieerd, te ge- bruiken en indien ongewenst kennisvragen achter- wege te laten. In het kader van individualisering van de opleiding en bijscholing zal ook de mogelijkheid moeten worden onderzocht om MDS op te splitsen in onafhankelijke instruktie-eenheden, die al naar gelang gekonstateerde tekorten gevolgd kunnen worden.
9. Opmerkingen naar aanleiding van de evaluatie- procedure
Aan de evaluatieprocedure via voor- en natoetsen van 20 minuten met twintig leerlingen over een voor- geschreven tekst kleven een aantal bezwaren. De gedachte van het Far West Lab. dat hiermee de verandering van het normale gedrag in de klas t.a.v. het toepassen van de betrokken onderwijsvaardig- heden kan worden vastgesteld komt door een aantal faktoren in gevaar. We noemen:
1. De leerkrachten blijken (o.a. volgens observaties van de koördinatoren) bijzonder gemotiveerd om bij toetsen, die op band worden vastgelegd tot een zo goed mogelijke prestatie te komen. Het gevolg is dat men, vooral op de pretest, waarschijnlijk het optimale onderwij sgedrag meet en zodoende in mindere mate een beeld krijgt van het onder- wijsgedrag zoals de leerkracht dat normaal in de klas ten toon spreidt.
2. De leerkrachten leiden het onderwijsleergesprek nadat de leerlingen van de tekst hebben kennis genomen. Wij hielden een schriftelijke enquête waaruit blijkt dat ca. 70% van de responderende |
347
-ocr page 355-
P. L. van der Plas, IV. J. M. de Roos
leerkrachten van basisscholen in Nederland bij het stellen van vragen niet uitgaat van teksten, doch deze eerst na de les laat lezen of als huis- werk opgeeft. De evaluatieprocedure is dus min of meer in tegenstelling tot de situatie waarin de onderwijsvaardigheden normaliter worden toege- past.
3. De leerkrachten mogen uitgaan van een gegeven tekst. In de meeste onderzoeken naar het vraag- gedrag diende de leerkracht zelf een onderwerp te selekteren; hierbij schommelde het percentage denkvragen rond de 30%. Ook het Zweedse onderzoek met minicourse I (Bredänge, 1974) wijst op de samenhang die kan bestaan tussen de aard van de tekst die de leerkracht gebruikt en de mate waarin er denkvragen over gesteld kun- nen worden. Het is zeer wel denkbaar dat het verstrekken van een geselekteerde tekst de fre- kwentie en het percentage denkvragen positief beïnvloedt.
T.a.v. de evaluatie van MDS menen we dat de onlangs gehanteerde vorm van participerende ob- servatie, waarbij bepaalde kursisten tijdens de hele kursus systematisch gevolgd worden in hun vorde- ringen (zie 12.) in aanvulling op de summatieve evaluatie meer waardevolle gegevens oplevert dan de door het Far West Lab. gepropageerde methode. Hoewel moeilijk uitvoerbaar zal het vaststellen van het effekt van MDS idealiter moeten plaatsvinden op willekeurige momenten tijdens de normale les- sen, om specifiek te bepalen wat leerkrachten in de klas doen en om te vermijden dat wordt vastgesteld wat zij in een bepaalde testsituatie kunnen.
Van zeer veel belang blijft ook het apart vaststel- len van het effekt van de vaardigheden bij de leer- lingen, m.a.w. verbetert de kwaliteit van de leer- lingantwoorden door de denkprocessen die de leer- kracht via het stellen van denkvragen tracht te induceren.
10. Kritiek op het Transfer Projekt van O.E.C.D.j C.E.R.I.
We herinneren eraan dat de bewerking en evaluatie van de minikursussen zich afspeelde binnen het kader van het O.E.C.D./C.E.R.I. Transfer Project (zie het voorafgaande artikel 'De Minikursus'). Deze organisatie had het voornemen om vanuit het bestuderen en dokumenteren van de moeilijkheden die zich bij de verschillende adaptatieprojekten voordeden modellen voor internationale transfer te ontwikkelen en effektieve strategieën en richtlijnen af te leiden. |
Van werkelijk onderzoek naar de transferproble- matiek door het C.E.R.I. is weinig terecht gekomen. Uitsluitend over de beginfase van het transferpro- jekt handelde een uitgebreide vragenlijst samenge- steld door Prof. W. Borg van het Far West Lab. Aangezien deze man, die de methodologie van het transferonderzoek zou trachten te ontwikkelen, het Far West Lab. inmiddels had verlaten, werden van- uit het C.E.R.L een aantal vragenlijsten rondge- stuurd over alle fasen van het projekt. Wij zien niet hoe het C.E.R.L op basis van dergelijke subjektieve, vaak globale gegevens zal komen tot de gewenste richtlijnen, strategieën en modellen voor transfer.
Juist de studie van hetgeen door het C.E.R.L vaak aangeduid wordt als 'the dynamics of transfer' vereist een meer pluriforme onderzoeksbenadering, waarbij o.a. aan vormen van regelmatige participe- rende observatie moet worden gedacht. Slechts één keer ontvingen wij echter een twee uur durend be- zoek van een C.E.R.L vertegenwoordiger. Een belangrijke voorwaarde om op de transfervariabe- len greep te krijgen is o.i. gedegen kennis van de te transfereren materialen en de oorspronkelijke ont- wikkeling ervan. Eerst dan lijkt het ons mogelijk om de problemen die een bepaald land tijdens de adaptatie van het buitenlands materiaal heeft, ade- kwaat te inventariseren en te interpreteren. Wij be- twijfelen of deze grondige kennis binnen het C.E.R.L bestond. Dat dit van groot belang is mag tevens blij- ken uit de onduidelijkheid die bij diverse landen be- staan heeft over de interpretatie van de Far West richtlijnen (Ward, 1972). Korrespondentie met de U.S.A. over bepaalde specifieke problemen duurde zo lang dat de bewerkingsgroep al onder tijdsdruk beslist had voordat het antwoord was ontvangen. Er zou voor dergelijke problemen een deskundige moeten zijn die de richtlijnen kan verduidelijken, achtergrondinformatie over de materialen kan ver- schaffen en die de positieve en negatieve ervaringen in de diverse landen kan doorspelen. Dit klemt des te meer daar de nu verstrekte richtlijnen slechts een geringe speelruimte vrijlieten voor de bewerking van het materiaal.
Gegeven deze situatie lijkt het ons raadzaam te overwegen om projekten in deze vorm voorlopig niet te entameren, tenzij er voldoende garantie is voor daadwerkelijk en methodologisch verantwoord onderzoek naar het transferfenomeen en hieruit voortvloeiende bruikbare kennis. Het is nl. zeer de vraag of voor hetzelfde geld (MDS kostte ca. een kwart van de ontwikkelingskosten van MHCQ) niet zelfstandig een onderwijsleerpakket zou kunnen |
348
-ocr page 356-
Ontwikkeling en evaluatie van de Minikursus Ejfektief Vragen Stellen
worden ontwikkeld dat dezelfde doelstellingen als door de Amerikanen beoogd zou kunnen bereiken via een geheel andere (goedkopere) opzet. Dit laat- ste wijst zijdelings op de noodzaak het eventueel te transfereren materiaal vooraf aan enkele kwaliteits- kriteria te toetsen, zoals:
1. is het onderwijs-leersysteem niet te veel kuituur- gebonden?
2. kan het onderwijs-leersysteem onderwijsproble- men in andere landen oplossen?
3. worden de doelstellingen van het onderwijs- leersysteem algemeen onderschreven?
4. kan het onderwijs-leersysteem flexibel worden gehanteerd binnen verschillende onderwijsni- veaus, curricula en onderwijsleersituaties?
5. is het onderwijs-leersysteem voldoende theore- tisch onderbouwd?
6. is het onderwijs-leersysteem verantwoord ont- wikkeld en geëvalueerd?
7. wordt de essentie van het onderwijs-leersysteem minder gevormd door de inhoud en meer door de struktuur?
8. kunnen eventuele veranderingen in het onderwijs- leersysteem bij de bewerking eenvoudig worden aangebracht?
9. is het gebruik van het systeem niet te duur of te specifiek?
11. Aanvullend onderzoek naar het effekt van MDS (variatie in media; kognitieve versie)
In het eindrapport van SVO-projekt 0236 'Ontwik- keling Minikursus Denkvragen Stellen 'worden een groot aantal onderzoeksvragen opgesomd. Enkele daarvan zijn of worden op dit moment ter hand genomen. We maken hier beknopt melding van een onderzoek (Kieviet, Van der Plas, Postema) waarbij drie groepen 2e jaars studenten van een Pedago- gische Academie de MDS in verschillende versies volgden. Wij onderscheiden: O- de video-groep; deze kreeg de minikursus op de normale manier aangeboden met handboek, Videolessen en mikro-onderwijs (N=22). b. de audio-groep; deze kreeg de minikursus kom- pleet aangeboden, maar zij gebruikte een ge- luidsrecorder voor het opnemen en beoordelen van het mikro-onderwijs. (N=2I) f. de kognitieve groep; deze bestudeerde uitslui- tend het handboek inkl. de oefeningen in het no- teren en klassificeren van vragen en bekeek de Videolessen (N=19).
De groepen a. en b. waren opgenomen vanwege de praktische vraag of bij mikro-onderwijs ook met |
eenvoudiger media kon worden volstaan. Reeds eerder (Acheson & Tucker, 1971) bleek er wat betreft het stellen van denkvragen geen verschil te bestaan tussen dergelijke groepen.
Ook bestond belangstelling voor de vraag of er bij de groepen a. en b. interakties tussen de scores op bepaalde persoonlijkheidskenmerken en de scores op de MDS-natoetsen zouden optreden. Om dit onderzoek naar de zgn. aptitude-treatment interaction (ATI) te kunnen uitvoeren werd aan deze groepen de Amsterdamse Biografische Vragenlijst en de Prestatie Motivatie Test afgenomen.
Voor de rechtvaardiging van groep c. verwijzen we naar het derde artikel in deze minikursusreeks 'De kognitieve versie van de Minikursus Effektief Vragen Stellen' (Veenman, Kolle en De Ponti, 1975).
Uit afzonderlijke multiple regressie-analyses op de data bleek dat er:
a. op alle vraagkategorieën geen verschillen tussen groep a. en b, bestonden;
b. op de natoets tussen groep c. en de groepen a. en b. verschillen waren op de Jcategorieën kennis- vragen (X groep a.\ 6.4; X groep b.: 5.8; X groep c.: 12.5) en het daarmee verband houdende percentage denkvragen.
c. geen interakties tussen bepaalde persoonlijk- heidskenmerken en natoetsscores optraden; wel konstateerden we dat defensiviteit op analyse- vragen 16% van de variantie van de natoetsscores van de groepen a. en b. verklaarde.
We beschouwen dit als een duidelijke aanwijzing dat de MDS ook succesvol m.b.v. de geluidssrecor- der kan worden gevolgd en als een aanwijzing van de sterkte van de informatie en discriminatie-oefenin- gen in het handboek in kombinatie met de videoles- sen.
\2. De revisie van de minikursus, in het bijzonder voor de pre-service training
Na beëindiging van de werkzaamheden in het kader van het Transferprojekt, werd middels systemati- sche participerende observatie een poging gedaan na te gaan of de minikursus ook bruikbaar was in de pre-service opleiding. Verwacht werd dat de kursus, en met name het handboek, voor de doelgroep van de pedagogische academie specifieke moeilijkheden zou opleveren. Met behulp van elektronische appa- ratuur (audio-bandrecorder en video-monitor) wer- den mogelijkheden tot direkte en uitgestelde obser- vatie geschapen om informatie te verzamelen om- trent het verloop van het mikro-onderwijs. Infor- |
349
-ocr page 357-
P. L. van der Plas, IV. J. M. de Roos
matie over het gebruik van het handboek bij de kursus werd verzameld via een observatie/interview- formulier, dat observatoren in staat stelde, naast zo objectief mogelijke waarnemingen, bij de kursus- deelnemers ook te informeren naar hun werkzaam- heden in het kader van de kursus en hun eventuele problemen daarbij.
De proefpersonen waren tweedejaars studenten van een pedagogische academie die MDS volgden. Er werden 23 observaties verricht, door twee obser- vatoren, gedurende vier weken. Alle vier weken werden vier dezelfde studenten in hun herhalingsles gevolgd, daarnaast elke week ook twee steeds andere studenten. Hierdoor konden zowel systematische en terugkerende, als per unit optredende en speci- fieke gebeurtenissen geobserveerd worden. De totale observatie/interview-procedure vergde steeds één uur per observatie. De hieruit verkregen gegevens, in kombinatie met de gegevens van de al eerder ge- houden enquêtes onder gebruikers van de mini- kursus, leidden tot revisie van het handboek van MDS. De revisie was gericht op het 'wegwerken' van de gekonstateerde tekorten speciaal ten behoeve van gebruik in de pre-service training. Twee opval- lende veranderingen werden aangebracht: het ma- teriaal wordt in iedere les volgens een identieke sekwentie gerangschikt (na de doelstellingen een instruktie waarin uitleg, herkenning, diskriminatie leiden tot zelf konstrueren van vragen en tot slot een inleiding voor de mikroles) en een vernieuwde manier van skoren wordt geïntroduceerd (in twee stappen met drie formulieren, waardoor men minder aspekten van dezelfde gebeurtenis tezelfdertijd in overweging kan nemen). Verder moest herformule- ring tot grotere duidelijkheid leiden en werden nieuwe stukken geschreven of vroegere stukken zo- danig aangepast dat ze in de sekwentie pasten.
Het gereviseerde handboek werd in een voorlo- pige versie uitgeprobeerd met acht derdejaars stu- denten van een pedagogische academie, die op twee lagere scholen de minikursus uitvoerden. Om kon- trole uit te kunnen oefenen op de werkbaarheid van het materiaal, werd de systematische participerende observatie opnieuw gehanteerd. Gekonstateerd werd dat het handboek funktioneerde en dat slechts één belangrijk geachte tekortkoming nog niet ver- holpen was. De studenten hanteerden n.1. niet uit zichzelf hun gekozen kriterium bij het beoordelen van het leerlingantwoord, maar het goed/fout kriterium. Naast deze waarneming kwam ook nu weer een menigte kleine onvolkomenheden naar voren, die zoveel mogelijk in de tweede versie weggewerkt zijn. Als slotkonklusie wordt door de observatoren enige vorm van begeleiding noodzake- lijk gevonden. Deze begeleiding moet zich dan kon- centreren op het gebied van het skoren omdat tij- dens die werkzaamheden eigenlijk alle belangrijke misverstanden, die bij de studenten aanwezig kun- nen zijn, aan het licht komen. |
13. Onderzoek met de gereviseerde minikursus.
Om te onderzoeken of met het gereviseerde hand- boek voor studenten in opleiding de kursusdoelen verwezenlijkt kunnen worden, werd een experiment opgezet, volledig gelijk van opzet als in de (reeds besproken) hoofdveldtoets. Naast vragen met be- trekking tot de effektiviteit van het gereviseerde materiaal werd ook aandacht geschonken aan het begeleidingsprobleem. Bij MDS werden oorspron- kelijk koördinatoren gebruikt met een voornamelijk organisatorische taakomschrijving, die daarnaast beschikbaar zijn om gerezen problemen op te lossen. Hieraan kleven verschillende bezwaren: een dure opleiding, voorzover er al personen beschikbaar zouden zijn om hen op te leiden; een volledige dagtaak valt moeilijk te kreëren; rekruteringseisen zijn moeilijk vast te stellen, temeer daar de taakom- schrijving impliciet is; 'vreemden' zouden in oplei- dingsinstituten een wezenlijke opleidingstaak gaan vervullen. Het gebruik van 'onderwijs-assistenten' zou een deel van deze bezwaren wegnemen, het gemis aan opleiders, opleidingsfaciliteiten en rekruteringseisen blijft bestaan. Gedifferentieerde stafopbouw is ook nog niet in een zodanig stadium dat heden ten dage onderwijs-assistenten beschik- baar zijn. Binnen de setting waarin het mikro-on- derwijs zich afspeelt blijven als mogelijke personen die de begeleidersrol kunnen vervullen over:
1. De leerkracht op de leer- of hospiteerschool, die zelf de kursus al gevolgd heeft, en die als 'men- tor' zou kunnen fungeren; vermeden worden de bezwaren die tegen speciaal opgeleide begeleiders ingebracht worden, terwijl als extra voordeel geldt dat de student voor zijn mikro-onderwijs gebruik kan maken van leerlingen die hij al kent en die hem al kennen via het hospiteren.
2. De docent, die de minikursus in het opleidings- pakket heeft opgenomen. Hij beschikt, na ken- nisname van de kursus, over voldoende kennis en ervaring, en begeleiding mag van hem ver- wacht worden. Een simpele berekening leert echter dat het de docent vaak te veel tijd zou kosten als hij al z'n studenten gedurende de hele kursus moet begeleiden. Voorgesteld wordt dat |
350
-ocr page 358-
Ontwikkeling en evaluatie van de Minikursus Ejfektief Vragen Stellen
hij de studenten in de eerste kursusweek zeer uit- gebreid begeleidt en ze zodanig helpt dat ze daarna zonder zijn hulp de kursus kunnen af- maken.
3. De medestudent die ook de kursus loopt. Dit is eigenlijk een werkvorm, de studenten zijn beide even onwetend van de moeilijkheden die zich in de kursus kunnen voordoen.
In het experiment, waarin 40 tweedejaars stu- denten van een pedagogische academie als proef- personen dienden, werden drie vormen van bege- leiding vergeleken:
De mentor, die zelf zal kunnen bepalen of hij wil begeleiden. Daarnaast kan de student om begeleiding vragen. 2. De pedagogiek-leraar, die gedurende de eerste
week iedere student tweemaal begeleidt. 3- De dyade-werkvorm, waarbij twee studenten gedurende vier weken bij eikaars evaluatie van mikro-onderwijs aanwezig zijn.
Aan het experiment namen deel 9 mentoren op twee scholen, 3 pedagogiek-leraren, 2x7 studenten in dyaden en 26 andere studenten verdeeld over de nientoren en pedagogiek-leraren. Zes lagere scholen in Den Haag werden aan de kondities toegewezen, twee per konditie.
De volgende hypothesen werden opgesteld: ö- studenten die voor en na MDS een onderwijs- leergesprek van 15 minuten met dezelfde halve klassen lagere schoolleerlingen voeren over een
Tabel 9. Gemiddelden en standaardafwijkingen van de frekwenties van de vraagtypen (K tot en met E), van door- vragen en doorspelen, alsmede de t-waarden.
|
voortoets |
|
natoets |
|
|
|
gem. |
s.d. |
gem. |
s.d. |
t |
K |
8.10 |
4.96 |
3.25 |
2.52 |
— 5.51* |
B |
.93 |
1.25 |
.68 |
.80 |
— 1.06 |
T |
.08 |
.35 |
.23 |
.62 |
+ 1.33 |
A |
6.95 |
3.74 |
5.35 |
2.98 |
— 2.12* |
S |
2.53 |
2.66 |
3.63 |
1.97 |
+ 2.10* |
E |
1.13 |
1.38 |
2.28 |
2.44 |
+ 2.59* |
d |
4.55 |
4.30 |
2.73 |
2.62 |
— 2.29* |
ds |
7.60 |
5.24 |
8.65 |
3.99 |
+ 1.01 |
—------ |
|
|
|
|
|
.05 bij eenzijdige toetsing, t. 95 (df = 40) = 1.684 |
tevoren verstrekte tekst, zullen:
1. na de kursus meer denkvragen stellen dan ervoor;
2. na de kursus een hoger percentage denkvragen stellen dan ervoor.
3. na de kursus meer doorvragen dan ervoor.
b. studenten die voor en na MDS een onderwijs- leergesprek van 15 minuten met dezelfde halve klassen lagere schoolleerlingen voeren over een tevoren verstrekte tekst, zullen, ongeacht de begeleidingsvorm, niet verschillen op:
1. het aantal denkvragen;
2. het percentage denkvragen.
Hypothesen al en a3 worden getoetst met een t-toets voor gekorreleerde steekproeven (zie tabel 9). Met betrekking tot synthese- en evaluatievragen wordt een vooruitgang gekonstateerd, terwijl er minder analysevragen gesteld worden. Hypothese a2 kan eveneens geaccepteerd worden (t=5.7, t.95 = = 1.684), er wordt in totaal een hoger percentage analyse-, synthese- en evaluatievragen gesteld.
Hypothesen bi en b2 worden getoetst door mid- del van de resultaten uit de covariantie-analyses (zie tabel 10 en tabel 11 voor de resultatenschema's). Zowel op de frequenties als op de percentages denk- vragen kunnen tussen de drie begeleidingsvormen geen verschillen worden gekonstateerd.
Samenvattend kan gesteld worden dat de revisie van het handboek MDS bevredigend genoemd mag worden, wanneer als kriterium de acceptatie van de hypothesen onder a. genomen wordt. |
351
-ocr page 359-
P. L. van der Plas, IV. J. M. de Roos
Tabel 10. Resultatenschema van de covariantie-analy- se van de natoetsscores (frekwentie denkvragen) met de voortoetsscores als covariaat. |
bron |
SS |
df |
MS |
F |
totaal |
824.00 |
38 |
|
|
error |
790.00 |
36 |
21.9 |
|
condities |
34.00 |
2 |
17.0 |
.80 |
|
Tabel 11. Resultatenschema van de covariantie-analy- se van de natoetsscores (percentage denkvragen) met de voortoetsscores als covariaat. |
.38
(niet significant)
Uit de acceptatie van de hypothesen onder b. kan de volgende aanbeveling volgen: de dyade-vorm is een acceptabele wijze om, zonder speciaal opgeleide begeleiders, de Minikursus Denkvragen Stellen te volgen. De studenten blijken in staat om, op basis van een simpele instruktie, dezelfde resultaten te bereiken in dyade-vorm als mentoren en pedago- giek-leraren na intensieve training kunnen bewerk- stelligen bij andere studenten.
14. Perspektief van de MDS
Op grond van de tot nu toe gemelde resultaten en op grond van reakties uit het onderwijsveld mag, gezien vanuit het gezichtspunt van de opleiding en bijscholing van onderwijsgevenden, de introduktie van de MDS als voldoende waardevol beschouwd worden. Onder introduktie zou men kunnen ver- staan het, in min of meer beperkte mate, ter be- schikking stellen van de kursussen aan schoolad- viesdiensten, individuele onderwijsgevenden in funk- tie en aan instituten voor de opleiding van onder- wijsgevenden. Een dergelijke handelwijze kan moeilijk in verband gebracht worden met een plan- matige innovatie van het onderwijs. Daarom werd besloten over te gaan tot een fase van gekontroleerde verspreiding en voortgezet onderzoek.
SS
7.274.00 7.129.00 145.00 |
De bedoeling van de gekontroleerde verspreiding is om konkreet na te gaan, welke faktoren en kon- dities in acht genomen dienen te worden, wil een beoogde verandering efFektief en efficiënt verlopen. Bovendien kan worden nagegaan hoe in-adequate faktoren en kondities het best kunnen worden voorkomen. Storende en sturende innovatiefakto- ren kunnen tijdig en op beperkte schaal aan het licht komen, waardoor zicht wordt verkregen op een mogelijke strategie voor een verspreiding op rui- mere schaal.
De, reeds eerder genoemde, Projektgroep Mini- kursus, met als doelen het bevorderen van de ont- wikkeling van minikursussen, de invoering van de kursussen in de praktijk van het onderwijs en het adviseren van het bestuur van de Stichting voor Onderzoek van het Onderwijs, was van mening dat gekontroleerde verspreiding dienstig was.
Een advies voor een gekontroleerde verspreiding werd opgesteld door medewerkers die bij de ont- wikkeling van minikursussen betrokken waren. Kontakten waren reeds in een eerder stadium ge- legd met het Christelijk Pedagogisch Studiecentrum, dat namens de Landelijke Pedagogische Centra par- ticipeerde in de voorbereiding van een gekontro- leerde verspreiding.
Subsidie werd aangevraagd bij de Commissie Onderwijskundige Experimenten en van de minister van Onderwijs en Wetenschappen werd het bericht ontvangen dat het verzoek om subsidie niet inge- willigd kon worden vanwege de hoge kosten die de algemene verspreiding van de minikursussen met zich mee zou brengen. |
352
-ocr page 360-
Ontwikkeling en evaluatie van de Minikursus Ejfektief Vragen Stellen
Literatuur
Acheson, K. en Tucker, P., Teacher Education Division Publication Series, Report A7I-18, University of Oregon/Far West Laboratory 1971.
Bloom, B. e.a., Taxonomy of educational objectives, Handbook I: Cognitive Domain, New York, 1956.
Borg, W. e.a., The minicourse, a microteaching approach to teacher education, London, 1970.
Bredänge, G., Transfer and adaptation to Swedish teacher education of minicourse 1: Effective Questioning, Göteborg, 1974.
Buggey, L. J., A study of the relationship of classroom questions and social studies achievement of second grade children; doctoral dissertation, University of Washington, 1971.
Dunkin, M. & Biddle, B., The study of teaching, New York, 1974.
Flanders, N., Knowledge about teacher effectiveness; AERA-paper, New Orleans, 1973.
Gall, M., The Use of Questions in teaching. Review of Educational Research, 40, 707-721, 1970 (a).
Gall, M., et. al., Main field test report Minicourse 9, Report A70-19; Far West Laboratory for educational R. & D., San Francisco, October 1970 (b).
Gall, M., The problem of 'student achievement'' in re- search on teacher effects; AERA-paper, New Orleans, 1973.
Gall, M. et. al., Handbook Higher Cognitive Questioning, Minicourse 9, Far West Laboratory, MacMiilan, Beverly Hills, 1971.
Heath, R. & Nielson, M.; The research basis for per- formance based teacher education. Review of Edu- cational Research, 1974, 44, 463-484.
Plas, P. L. van der. Eindrapport S.V.O.-projekt 0312: Voorbereidende studie m.b.t. het effekt van taakge- richt leerkrachtgedrag. Leiden, 1975.
Plas, P. L. van der, en Veenman, S. A. M.; De Mini- kursus, Pedagogische Studiën, 1975 (52), 9. |
Rosenshine, B. & Fürst, N.; The use of direct Observation to study teaching, in: Travers, R. (ed.j Second Hand- boek of research on teaching, Chicago, 1973.
Sanders, N. M.; Classroom Questions - what kinds, New York, 1966.
Taba, H., Teaching strategies and cognitive function in elementary school children. U.S.O.E. Cooperative Research Project No. 2404, San Francisco State Col- lege, 1966.
Tyler, J. F.; A study of the relationships of two methods of question presentation, sex- and school location to the social studies achievement of second grade children, doctoral dissertation, University of Washington, 1971.
Veenman, S.; Ontwikkeling en evaluatie van de Mini- kursus EfFektief Vragen Stellen, Pedagogische Studiën, 1975 (52), 9.
Veenman, S. e.a.; De kognitieve versie van de Minikur- sus EfFektief Vragen Stellen, Pedagogische Studiën, 1975 (52), 9.
Ward, B.; Procedures for the transfer project, in: CERl- report: Conference of the international transfer of microteaching materials, CERI/TLS/72.01, Mei 1972.
Winne, P.; A critical review of experimental studies of teacher questions and student achievement, AERA- paper, Washington, 1975.
Curricula vitae
Paul van der Plas (zie artikel 'De Minikursus'.)
Wim J. M. de Roos (geb. 1948) studeerde psychologie aan de R.U. te Leiden en is in 1975 afgestudeerd met als hoofdvak Onderwijskunde. Thans onderzoeksmede- werker bij de Vakgroep Onderwijskunde te Leiden en tevens docent aan de Katholieke Leergangen en de Nutsacademie.
Adres: Prof. Molenaarlaan 18, Wassenaar. |
353
-ocr page 361-
In dit proefschrift heeft Bakker het resultaat van onder- zoek beschreven naar de waarneming van temporele ordening in relatie tot het leerproces. Een fundamenteel ordeningsproces van de taal is de rangschikking van fonemen in een temporele sekwentie. Aan de ordening van de fonemen in de tijd, wordt de ordening van de grafemen naar plaats gekoppeld. Om te kunnen leren lezen is het nodig om een woord auditief te analyseren, waarvoor de klanken van het woord in juiste volgorde geplaatst moeten worden. Het waarnemingsproces dat hierbij een rol speelt is de waarneming van de opeen- volgende ordening van de klanken — temporele orde- ning. Uit het onderzoek van Bakker blijkt, dat waar- nemen en retentie van een temporele volgorde (T.O.P.) alleen differentieert tussen goede en slechte lezers als verbale stimuli (letters en cijfers) worden aangeboden, maar niet bij niet-verbale stimuli (b.v. figuren zonder betekenis). De vaardigheid van het waarnemen van een temporele volgorde neemt toe met de leeftijd, maar bij kinderen met leesmoeilijkheden gaat dit proces lang- zamer. Meisjes tussen 5 jaar en 8 jaar leveren betere T.O.P.-prestaties dan jongens van die leeftijd. In het tweede gedeelte van zijn studie gaat Bakker de resul- taten van dit onderzoek naar T.O.P. in verband brengen met het ontwikkelingsproces van de cerebrale dominan- tie. Het is nl. bekend dat bij 90% van de rechtshändigen, taal in de linker-hemisfeer gerepresenteerd wordt. Ook weet men, dat bij lesies van de linker-hersenhelft de waarneming van auditief-temporele patronen gestoord is; in de meeste gevallen is dit de taai-hemisfeer.
Bakker doet verslag van enkele ingenieuze technieken waarmee hijzelf en anderen (Efron-Miller) hypothesen heeft getoetst op het gebied van de neuropsychologie. Bakker heeft o.a. de dichotische luistertechniek gehan- teerd, waarbij verschillende auditieve patronen aan beide oren worden aangeboden, om aan te tonen dat taal linkszijdig in de hersenen gerepresenteerd wordt. Ook werd door Bakker verbaal (letters) en non-verbaal (morsetekens) materiaal monauraal aangeboden bij kinderen die goed en slecht konden lezen. Monauraal betekent: de aangeboden prikkels worden afzonderlijk aan ieder oor aangeboden. Ook uit dit onderzoek blijkt, dat de linker-hemisfeer dominant is voor het waarnemen van temporeel geordende verbale informatie en dat de rechter-hemisfeer meer betrokken is bij de waarneming van temporeel geordende niet-verbale informatie. Hier- uit blijkt, dat het verwerken van informatie in de herse- nen geen symmetrisch verlopend proces is; symmetrisch betekent, dat beide hersenhelften dezelfde funktie zou- den hebben. Integendeel het funktioneren van de hersenen verloopt a-symmetrisch. Om aan te tonen, dat de temporele perceptie a-symmetrisch verloopt en af- hankelijk is van de aard van de stimuli gebruikt Bakker ook de volgende techniek. Door middel van tactiele prikkels aan 2 of 3 vingers (zonder de vingers te zien) moest een groep kinderen op een tekening aangeven in welke volgorde de vingers werden aangeraakt (non verbale conditie); in een tweede experiment moest de juiste volgorde genoemd worden (verbale conditie). |
De a-symmetrie van de zojuist genoemde funkties in de hersenen zou in de loop van de ontwikkeling ontstaan. Leesstoornissen zouden daarom samen kunnen hangen met een vertraagde rijping van de taai-hemisfeer, het a-symmetrisch funktioneren ervan en zijn mediërende rol bij de waarneming van temporele verbale processen. Taalfunkties komen geleidelijk onder de controle van de linker-hemisfeer. Waarschijnlijk vindt deze specialisatie in fasen plaats: eerst de gesproken taal, later de ge- schreven taal.
Uit eerder werk van Bakker (zie D. J. Bakker en Paul Satz: 'Specific Reading Disability' Rotterdam University Press, 1970) blijkt, dat zijn onderzoek gedaan is vanuit het model van de ontwikkelingsdyslexie.
Dit model vat de leesstoornis op als een stoornis in het tot stand komen van hiërarchische niveau's van funktioneren van de taai-hemisfeer. In het boek van Bakker en Satz wordt er terecht op gewezen, dat deze leesstoornis een specifieke vorm is en dat er daarnaast leesstoornissen voorkomen die op te vatten zijn als leerstoornissen. De leerstoornis vat het probleem van de dyslexie veel ruimer op, en brengt het in verband met de affectief dynamische condities van de totale persoonlijk- heid, die o.a. tot gevolg hebben dat er een inkrimping van het temporeel perspectief ontstaat.
Voor het ortho-pedagogisch handelen heeft een en ander uiteraard konsekwenties. Voor een beter inzicht in het verschijnsel van de dyslexie is het van belang dat onderzoek vanuit diverse theoretische achtergronden verricht wordt.
/. Hammes.
Boekbesprekingen
D. J. Bakker, Temporal order indisturbedreading. Rotterdam University Press 1972,100 pagina's. ISBN 90 23741080.
PEDAGOGISCHE STUDIËN 1975 (52) 354-358 |
-ocr page 362-
Boekbesprekingen
Dit onder leiding van Dumont bewerkte boek is een ver- taling van 'Body-image/Communication: A psycho- Physical development program' (1973). Het boek bevat naast een summiere theoretische fundering van het Bannatyne programma, in hoofdzaak oefenstof om het lichaamsschema te ontwikkelen. Het Bannatyne pro- gramma streeft naar een gelijktijdig ontwikkelen van motorische vaardigheden met het coderen en decoderen van mondelinge opdrachten. Vandaar dat elke oefening is ingedeeld in de volgende leerstadia:
- luisteren naar de opdrachten
- volgen van de opdrachten
- leren de opdrachten in zichzelf na te zeggen ~ leren de opdrachten te denken om zo
- te Ieren vanuit een innerlijke beheersing-door-denken
het ontwikkelen van de willekeurige beweging.
Verder wil het Bannatyne programma m.b.v. deze oefenstof de aandacht en concentratie van het kind verbeteren.
Het programma wordt niet alleen voor L.O.M.-scho- len geschikt geacht, maar tevens voor kleuterscholen en de eerste klassen van het basisonderwijs.
Wat de beoordeling van de summier wetenschappelij- ke fundering van het Bannatyne programma betreft, moet allereerst gesteld worden dat de omschrijving van de doelstelling van de lichamelijke opvoeding, althans voor Nederland, middeleeuws aandoet. Temeer daar dit boek niet alleen een vertaling, maar tevens een be- werking van het oorspronkelijke boek is, zou oriëntatie t-a.v. de in Nederland vigerende doelstellingen van de lichamelijke opvoeding wenselijk zijn geweest. Hetzelfde geldt voor de bewering dat de in de orthogymnologie gebruikte oefenstof niet of slechts kwantitatief verschilt van de oefenstof voor het niet-gehandicapte kind.
Eén van de centrale thema's van het boek betreft de samenhang tussen de ontwikkeling van de motoriek en de ontwikkeling van de taal. Het Bannatyne programma omvat speciaal op deze vorm van intermodaal leren toegepaste oefeningen. Daarbij wordt de verinnerlijking van de mondelinge instrukties van groot belang geacht. Via deze interiorisatie komt het gevraagde handelen en bewegen onder de sturende invloed van het denken te staan. Deze doelstelling van het Bannatyne programma IS in overeenstemming met reeds eerder ontwikkelde visies, bijv. van Dumont (Leerstoornissen, 1971, pag. 104) en Kugel (Psychologie van het lichaam, 1973, pag. 187). Dumont heeft namelijk gesteld dat de waarne- "lings-bewegings-betekenis ten grondslag ligt aan de taaibetekenis: en Kugel merkt op dat de verbalisering het pas mogelijk maakt dat de begrippen loskomen van de sensori-motorische schema's, maar tevens dat om- gekeerd echte taalvorming niet mogelijk is zonder deze sensori-motorische schema's. |
Met deze doelstelling van het Bannatyne programma kan ik mij geheel verenigen; tegen de oefenstof (met name de oefeningen vermeld op pag. 21 tot 189) heb ik echter ernstige bezwaren. Men moet zich namelijk realiseren dat deze oefenstof mede voor de normale kleuterschool bedoeld is. Welnu, één van de hoofd- kenmerken van het jeugdige bewegen is de spontaniteit. Ook bij de kleuter is sprake van een spontane bewegings- drang. Het op elementaristische wijze, precies, tot in de kleinste details voorschrijven van oefeningen druist volkomen tegen genoemde grondeigenschap van het jeugdige bewegen in.
M.i. geschiedt deze koppeling van motorische ont- wikkeling en taalontwikkeling in het huidige bewegings- onderwijs op de kleuterscholen ontwikkelingspsycholo- gisch meer verantwoord. Vooral als dit onderwijs (kleutergymnastiek, spel en kleuterritmiek) niet primair taak-, maar procesgecentreerd wordt gegeven (zie in dit verband: Pijning, De betekenis van het bewegings- onderwijs aan kleuters voor de kognitieve ontwikke- ling, Pedagogische Studiën, 1975, pag. 105-113). Immers het bewegingsonderwijs aan kleuters stelt het kind in staat bewegend explorerend bezig te zijn, hetgeen aan de spontaniteit van het bewegen geen afbreuk doet. Verder biedt de verbale begeleiding van dit bewegen door de kleuterleidster de mogelijkheid de taalontwikkeling aan de zintuigelijk-motorische ontwikkeling te koppelen.
Ook tegen de oefenstof die betrekking heeft op het inschakelen van bewegingen om de aandacht en concen- tratie te verbeteren, heb ik - althans met betrekking tot het gewone kleuteronderwijs - ernstige bezwaren. Im- mers ook deze oefenstof gaat volkomen tegen de spon- taniteit en de behoefte aan explorerend bewegen van de kleuter in. Men ontdoet het jeugdige bewegen van z'n fundamentele kenmerken wanneer men er geheugen- spelletjes van maakt!
Konklusie: Een wat het uitgangspunt, in casu de samenhang van zintuigelijk-motorische ontwikkeling en taalontwikkeling, betreft zeer interessant boek. Echter wat de praktische uitwerking betreft - en dat geldt voor het gewone kleuteronderwijs in het bijzonder - een uiterst dubieus boek.
H. F. Pijning
M. en A. Bannatyne, Training van het lichaamsschema door beweging-taal-concentratie, Lemniscaat, Rotterdam 1975, 251 pag.,/24,95, ISBN 90 6069 226 8. |
Horst Nickel: Entwicklungspsychologie des Kindes- und Jugendalters. Ein Lehrbuch für Studierende der Psychologie
Erziehungs- und Sozialwissenschaften. Band II: Schulkind und Jugendlicher. - Verlag Huber, Bern-Stuttgart-Wenen
1975. -
|
Sommige mensen werken heel hard en een voorbeeld daarvan is Nickel. Na een eerste deel van 352 biz. in 1972 uitgegeven te hebben, is er in 1975 nu een tweede deel van 531 blz. verschenen. Intussen is Nickel van de |
355
-ocr page 363-
Boekbesprekingen
Pädagogische Hochschule Rheinland (Bonn) overgegaan naar de Universiteit in Dusseldorp. En intussen heeft hij bovendien nog een paar schoolpedagogisch bedoelde publikaties uitgegeven, enz. - In doel I gaf Nickel een stuk algemene grondproblematiek, met theoretische en methodologische beschouwingen, gevolgd door de behandeling der psychische ontwikkeling van de geboor- te tot het begin van de lagere school. In deel II ligt nu, in dezelfde verbinding van longitudinale met leeftijd- gelijke beschrijving, een ontwikkelingspsychologie voor ons van de lagere schoolleeftijd tot een jaar of achttien. Daarbij worden, evenals in het eerste deel, een aantal aspekten der lichamelijke ontwikkeling tevens ter sprake gebracht. Eveneens bestaat duidelijke aandacht voor de sociale levensomstandigheden en de sociale ontwikkeling van de kinderen. Als geheel is dus in de beide delen een behoorlijk en redelijk veelzijdig studie- materiaal bijeengebracht. Bij dit streven naar veelzijdig- heid riskeert men als auteur uiteraard juist ook velerlei meningsverschil, diverse opvattingen omtrent de behoef- te aan juist meer informatie over bepaalde zaken. Be- gint men b.v. eenmaal over de endokrine ontwikkelings- aspekten dan betreedt men een enorm en op vele punten in zijn psychische efïekten nog lang niet duidelijk gebied. Wil men de ontwikkelingsdifTerentiatie tussen b.v. de jongen en het meisje leren kennen of is men op zoek naar de ouder-kind-relatie in diverse mileus, bij diverse leeftijden, enz. - dan komt men hier niet aan zijn trekken. Ook hier bestaat bij de auteur de begrijpelijke wens, toch vooral van experimenteel vastgestelde 'hard facts' uit te gaan, maar deze ontbreken op zeer vele gebieden die men echter niet terzijde kan laten zonder een zeer fragmentarisch totaalbeeld te geven. De lezer wil even- tueel liever een totaalbeeld-met-waarschuwingen, dan een incomplete, o-zo-exakte, o-zo-onevenwichtige ver- zameling van brokstukken, die de auteur als een goed geheel ziet. Zo vraagt men van zichzelf als auteur het onmogelijke en de argeloze lezer verlangt al evenzeer het onmogelijke. Behalve dan als men een leven in één boek wil steken.
Zeg ik dus, dat ik 'allerlei mis' dan is dat misschien wel juist (b.v. Bianca Zazzo's Psychologie differentielle de l'adolescence. Etude de la représentation de soi. - Parijs 1966, of Roger Mucchielli's Comment ils de- viennent délinquants. Genèse et développement de la socialisation et de la dissocialité. Parijs 1965), maar - als gezegd: de auteur zou dan allerlei moeten omdenken en niet alleen maar hoeven toe te voegen. Zo is er dus zeer veel ook uit dit boek te leren, terwijl het niettemin met een boog om bepaalde problemen heenloopt. Zo is er bizonder weinig te zien van een mens- en een levens- beeld. Ouders en gezin worden uitermate zelden tot een relevant beeld. En wij staan echt niet paf van het nieuws, dat jongens meer met hun vader dan met hun moeder over politiek praten of dat zowel protest- als niet-pro- test-studenten vooral in politieke en sociale zaken meer met vader dan met moeder overeenstemden ...: in Duitsland is al evenmin als elders een matriarchaat ingevoerd. Maar inderdaad: het onderzoek aangaande deze zaken geeft fragmentarisch vastigheid aan schrijver en lezer. - |
Als 'wetenschappelijk' boek is zijn waardensysteem impliciet op een wetenschapsbeeld gericht, niet in- noch expliciet op een anthropologisch beeld. Dat resulteert er onwillekeurig uiteraard toch uit en het neemt dan de gebruikelijke descriptieve vormen aan. Voor de peda- gogisch of in het algemeen agogisch gerichte lezer blijven dan zijn vragen veelal open. Erger wordt het wanneer de auteur zijn lezer in het voorbijgaan even vertelt, hoe het - b.v. - tegenwoordig allemaal mis is met de zelfmoord, zelfverwaarlozing, zwerverij enz. van vele jeugdigen en dat nu de opvoeders vooral vrien- delijk moeten blijven (p. 323). ... En dat is dan alles. Wat men wel zou kunnen doen, zowel preventief als naderhand, blijft onuitgesproken, resp. vager dan wat men niet zou moeten doen en zo is dan enerzijds de empirisch-descriptieve en experimentele aanpak ver- laten en anderzijds geen empirisch-praktische grondslag ook maar in de verste verte gelegd. Tegen dat laatste zou men geen bezwaar hoeven te hebben, indien het eerste gehandhaafd bleef. Zo is het boek vol materiaal maar het veronderstelt een aantal zaken bij de lezer, die het juist beweert niet te veronderstellen, nl. rijpheid van oordeel, praktische ervaring en gegrond inzicht in de aanpak van de reële situatie. Die naïeviteit kennen wij uit vele psychologie-boeken en het is dus geenszins typisch voor Nickel. De sehr, beweert, de afhankelijkheid der 'rijpingsprocessen' (sic) van sociaalkulturele voor- waarden (sic.) uit te werken en de mogelijkheden van pedagogische beïnvloeding (sic) aan te wijzen. In deze opzichten overschat de schrijver zichzelf en zijn lezers ten zeerste, terwijl hij de problematiek evenzeer onder- schat. De psychologische zowel als de anthropologische, de descriptieve zowel als de normatieve strukturen, feiten, processen, normen blijven zeer onbeduidend. Mocht men tegen de Duitsers van het type Spranger het bezwaar hebben dat ze te filosofisch, enz. waren, dan zou men van auteurs van het type Nickel moeten zeggen, dat ze vol met allerlei materiaal zitten dat echter psy- chologisch lang niet altijd een beeld schept. Soms wel - soms alleen zeer fragmentarisch, maar dat - evenals vele Amerikanen en hun vele navolgers - bovendien geen of te geringe notie heeft van het onderscheid tussen het descriptief-empiristische der mensloze processuele bio-socio-naturaliteit en het menselijk menszijn. Nee - dat is maar metafysika of iets anders dan onwetenschap- pelijk heet. - Een nuttig boek dus met vele beperkingen.-
M. J. Langeveld |
Herbert Schulze u.a., Erziehung zwischen Evangelium und Gesellschaft, Comenius-Institut, Münster, 1974, III 4-
154 pag., DM. 5,50.
'Opvoeding tussen evangelie en maatschappij', was het thema voor een congres, dat belegd werd door het be- stuur van de Europese commissie voor kerk'en school, I.C.C.S. (Intereuropean Commission on Church and |
|
356
-ocr page 364-
Boekbesprekingen
School) in 1973. Het Comenius-instituut bundelde de referaten van de inleiders en voegde er enkele hoofd- stukken over de verdere gang van zaken op dit congres aan toe.
Het eerste referaat is van Prof. dr. P. Roest (hoog- leraar in de onderwijskunde in Leiden) die een enquête bespreekt, die ter voorbereiding van dit congres ge- houden was. In de enquête zijn vragen gesteld betreffen- de de geestelijke waarden die de school aan de leerlingen geeft, over de bijdrage van de kerk aan de vorming op school, over de verschillende schoolsystemen en het godsdienstonderwijs.
Bij de verwerking van de gegevens stelt Roest (met het oog op het thema van het congres) de vraag of de school zich in eerste instantie laat bepalen door impulsen van de moderne maatschappij of door een aantal grond- gedachten van het evangelie.
Als hoofdtendens ziet Roest dat in Europa de invloed van de officiële kerk op de school afneemt. Aan de ande- re kant is er een latente christelijke gemeente, die in de schoolwereld van betekenis is. Roest roept de kerk op, aan de aktiviteiten van de school meer en grondiger aandacht te schenken. Ook op vele andere ontwikke- lingen betreffende de algemene en godsdienstige vorming op de scholen gaat Roest nader in. Roest geeft in dit artikel een goed overzicht hiervan. Het is jammer dat de vragenlijst van deze enquête en een statistische ver- werking van gegevens ontbreekt.
Dr. K. Dienst, godsdienstpedagoog in Duitsland, heeft op dit congres een zeer diepgravend referaat gehouden over de vraag: 'Kan een aan het evangelie georiënteerde opvoeding bevrijden?' Hij analyseert eerst enkele funda- mentele gedachten van een aantal belangrijke theolo- gische 'scholen', waarbij hij steeds vraagt naar de peda- gogische relevantie hierin. Hij concludeert dat in de vroege dialektische theologie, in de theologie van de hoop, van de revolutie e.a. de hedendaagse mens in zijn handelen niet concreet genoeg in zicht komt. Hierdoor stokt het gesprek met de pedagoog.
Meer zicht komt er, zegt Dienst in navolging van Nip- kow, als de theologie gaat over de theorie van het han- delen van de in communicatie- en interactieprocessen handelende, lerende en zich veranderende kerk.
Dan gaat Dienst moderne inzichten in de pedagogiek en didaktiek na en wijst o.a. op de nadruk die leerpro- cessen hierin krijgen. Hij spreekt over opvoedingsdoelen, die zo waarschuwt hij, niet met politieke doelen ver- wisseld mogen worden. |
Er is in bepaalde moderne pedagogische opvattingen nogal wat kritiek op het ideologische in de doelstellingen van christenpedagogen. Dienst bespreekt deze kritiek maar wijst tegelijk in opvoedingsdoelen van moderne pedagogen het ideologische aan, met name in aan Marx ontleende opvoedingsdoelen. Hiertegenover komt Dienst op voor de betekenis van het individu, zonder dat hij de sociale verbanden wil veronachtzamen. Verder wijst hij elke doelstelling af, waarin men meent over de toe- komst van de mens te kunnen beschikken.
De grote waarde van het referaat van Dienst is, dat hij de vraag of een aan het evangelie georiënteerde opvoeding kan bevrijden, beantwoordt door enerzijds bij bepaalde theologische opvattingen, het pedagogisch niet-relevante, anderzijds het theologisch niet verant- woorde bij bepaalde pedagogische opvattingen op te sporen; hij doet dit in het kader van het huidige denken ten aanzien van de bevrijding en emancipatie van de mens.
Dienst analyseert zeer scherp, maar de vraag is of hij bepaalde positieve elementen ten aanzien van bevrijding en emancipatie wel voldoende theologisch honoreert. Verder is het bezwaar dat hij zich beperkt tot een (wel- iswaar zeer grondige) analyse maar niet komt tot een eigen eerste schets ten aanzien van de vraagstelling.
Prof. J. Ferguson (hoogleraar in Londen) spreekt als derde inleider op dit congres over opvoeding en vor- ming voor de hedendaagse en toekomstige maatschappij.
Hij zegt dat de bijbel een Godsbeeld vertolkt dat een dynamische God laat zien, die op weg gaat met mensen naar een open toekomst. Ferguson pleit pedagogisch dan voor een open maatschappij en een universiteit die gericht is op een vernieuwing van de maatschappij. Opvoeding en vorming zullen open en democratisch moeten zijn. Men zal de jongeren moeten begeleiden tot het komen van een plaatsbepaling in het leven, die door hen zelf gekozen wordt. Ferguson geeft in dit referaat een aantal waardevolle godsdienstpedagogische gedach- ten aan. Het bezwaar is dat hij van een (theologisch niet houdbaar) te optimistisch en idealistisch mensbeeld uit- gaat.
De referaten en verdere artikelen in deze bundel sa- menvattend, mag gesteld worden dat het geheel een goed beeld geeft van een congres van godsdienstpedagogen in Europa, dat zich heeft beziggehouden met de vragen van evangelie, school en maatschappij. Er is stof tot overdenken te over voor het volgende congres dat in 1976 wordt gehouden.
G. H. Plantinga |
Bertrand Schwartz: l'Education Demain. - Une étude de la Fondation Européenne de la Culture.
taigne. Parijs 1973.
Samen met een zestiental mede-auteurs, die over specia- listische onderwerpen hun rapporten bijdroegen, heeft Schwartz dit totaalbeeld geschreven van wat hij als de schoolvorming ('éducation' is nu eenmaal een te algeme- ne term voor wat hij op het oog heeft) der toekomst ziet. Hij schreef daarmee een soort voorloper van wat |
Fragnière zou formuleren voor een werkgroep, die zijn werk in 1975 afsloot maar nog niet publiceerde. Beide teksten bedoelen een afsluitend beeld te bieden van wat de Fondation Européenne de la Culture in haar projekt 'Éducation' beoogde in het geheel van het 'Plan Europe 2000'. Als hij van 'éducation permanente' spreekt, be- |
357
-ocr page 365-
Boekbesprekingen
doelt hij als vrijwel alle leden van de zojuist genoemde Fondation, niet alleen 'voortgezette scholing nadat je al in het arbeidsleven bent ingetreden' maar vooral primair ook: een school-onderwijs, dat zo vroeg moge- lijk begint met de opheffing van de ongelijke kansen die ongelijke sociale milieus aan hun kinderen geven', in een school die daarop een totale 'levens-opleiding' bouwt en waarop dan een 'continue scholingsmogelijk- heid' aansluit. Er zullen in Europa in het jaar 2000 een onafzienbaar aantal computers zijn. En - zo lezen wij op blz. 137 - die hebben dan verscheidene miljoenen eindpunten en zo zal dan iedereen die vandaag-aan- de-dag kan schrijven en telefoneren, morgen een pro- gram voor een computer moeten kunnen gebruiken en 'dialoguer avec un ordinateur'. En dat moet ook vooral, om te beletten dat er een machtsmisbruik ontstaan kan bij de informaticus. Enzovoort. 'En daarover is iedereen het eens.' Zou men zich zéér beperkt hebben uitgespro- ken over het vermogen tot 'schrijven' en 'telefoneren' dan zou men nog van enige werkelijkheidszin mogen spreken. Maar ineens en op dezelfde bladzijde komen we dan toch eigenlijk op universitair niveau, waar 'op alle niveaus' en 'in de meeste beroepsopleidingen' de opleiding voor het informatie-werktuig moet plaats- vinden. En even verder zitten wij dan al in de organisatie 'in het kader van het wiskunde-onderwijs' en wel, in - nu weer: - de tweede ronde van het basis-onderwijs, maar 'het is niet onmogelijk dat we 't wel in de eerste ronde kunnen opnemen.' Och ja en alles wat kan, dat moet ook. Zelfs als de hele visie ergens wel onze aan- dacht vraagt, moeten wij beseffen dat pedagogisch denken fundamenteel anders verloopt. De vraag wat er eventueel 'kan', roept primair de vraag op wat er nu met dat kind, die mens gebeurt, hoe zich dat uitwerkt in een volwassenheidsvorm en wat wij daarvan denken. Wij passen het kind niet a priori in in alles wat de technicus, de socioloog, de ekonoom, de politicus, de unesco-ambtenaar, de makrofantast uitdenkt. Hoe intelligent Schwartz en z'n vrinden ook zijn, zij hebben a priori het technologische-makro-beeld al aangenomen als 'goed', al moet je dan oppassen voor lelijkerds die stout doen en iets verkeerds (bv. 2 x 2 = 5) in de computer stoppen. Het is dus een droom van al-om- vattende, iedereen opwekkende, altijd inspirerende en voortdurende scholing. Iedereen moet deze zaak dan van zich uitgaan willen en op zich nemen eri dan zal ieder individu ontluiken en tot bloei komen. Iedereen zal ge-engageerd zijn en kreatief participeren. Iedereen wordt, hoewel participerend, toch individueel erkend. Of: 'dans les salles de travail collectives' (dus iets als een gewone schoolklas, die alleen niet per se door form- meel gelijk geklasseerden bezet hoeft te zijn). En we leren er 'alles'. Een 'éducation sensorielle et émotionelle' die overgaat in de 'domaines artistique et corporel' zal de grondslagen der waarneming scherpen en zal mee- leiden naar 'la gymnastique intérieur des émotions': de gymnastiek, de innerlijke gymnastiek van de gevoelens'. Om ze beter te leren voelen en ze beter te beheersen. Heerlijk schwärmen wij verder. Kan dat dan niet? N.m.m. soms wel bij een enkele leerkracht en bij be- paalde kinderen en onder allerlei voorwaarden. Zo zien wij ook hier de heerlijke macro-droom: het zou altijd, overal, bij leerkracht en leerlingen vanzelfsprekend gebeuren. Kortom: groots, heerlijk, enthousiast en motiverend-inspirerend. Maar: onwerkelijk. Wij spraken van een 'macro-droom': 'Macro-Droom' in twee doelen en betekenissen: het is een droom in het groot over algemene doelen en processen, tegelijk is de droom pedagogisch-empirisch in sommige opzichten irreëel. |
Als men dit eenmaal gezegd heeft, moet men toe- voegen, dat er natuurlijk, over de wereld als geheel voorbeelden kiezende, een aantal scholen zijn, waar heel bizondere leerkrachten bezig zijn en doelen bereiken, die het kind niet alleen grote ontplooiings- mogelijkheden verschaffen, maar die tevens een realis- tische maatschappelijke en mede-menselijke relatie weten te ontwikkelen. Er zijn ook 'systemen' - b.v. de Jena-plan-scholen - die goede mogelijkheden in deze richting bieden. En: van die personen moeten wij door afkijken leren. En: van die systemen kunnen wij leren.
In het boek dat voor ons ligt, moet de praktisch ervaren, pedagogisch geschoolde lezer zich niettemin verdiepen. Hij zal er veel bizonder intelligente diskussie in vinden. Veel zal hem volstrekt onbewezen of uiter- mate onzeker lijken. Maar hij zal in al deze situaties zeer aan het denken gezet worden op vele waardevolle punten. De 'éducation' zal er nooit, laat staan 'morgen' zo uitzien, maar een op vele punten geïnspireerde lezer zal er zijn weg uit zoeken naar een realisatie, die van droom tot werkelijkheid worden kan dankzij de arbeid en de persoonlijke inzet van de lezer. Een fantast als Rousseau had het over 'de natuur' en de "natuurlijke' opvoeding. In een onlangs door mij bijgewoonde dis- kussie van Frans-talige makro-dromers op hoog niveau, werd zonder meer 'Rousseau' aangeroepen. De roman- tiek is teruggekeerd onder de naam van wetenschap. En - wetenschappers van formaat zwieren lustig, gelijk wijlen Rousseau, de wereld binnen waar mensen een zinvol leven in moeten verwezenlijken -. Lezen dus en: kritisch lezen is de boodschap. Niet: nadoen of uit- voeren wat er staat.
M. J. Langeveld |
358
-ocr page 366-
Tijdschrift voor onderwijsresearch
De Stichting Werkgroep Onderwijsresearch geeft met behulp van subsidie verleend door de Stichting voor Onderzoek van het Onderwijs een nieuw tijdschrift uit dat zich richt op onderzoekers van het onderwijs, pit tijdschrift getiteld Tijdschrift voor onderwijsresearch, is tot stand gekomen door samenwerking tussen de redaktie van Didakometrisch en Psychometrisch On- derzoek (DPO-nummer van het Nederlands Tijdschrift voor de Psychologie) en Memoreeks Onderwijsresearch.
De uitgave wordt mede ondersteund door de Stichting Didakometrisch en Psychometrisch Onderzoek i.o. (Werkgroep Meetmethoden).
Het nieuwe tijdschrift wil een professioneel-weten- schappelijk forum zijn ter bevordering van de kwaliteit en de relevantie van onderzoek van onderwijs in brede zin. Daartoe worden artikelen, notities en kommentaren Sepubliceerd die betrekking hebben op diverse aspekten van de beroepsuitoefening van onderzoekers, zoals: methoden en technieken van onderzoek, theorievorming, onderzoeksbeleid, organisatie en management van on- derzoeksprojekten. Het tijdschrift verschijnt zes maal per jaar, te beginnen met een oktober 1975 aflevering.
Voor nadere inlichtingen en inzending van manu- scripten kan men zich wenden tot:
Tijdschrift voor Onderwijsresearch,
t-a.v. Drs. M. J. M. Voeten,
Erasmuslaan 40, Nijmegen (tel. 080 - 51 24 30).
Serie Schoolradio uitzendingen over kreatief gedrag in het onderwijs
Ten behoeve van de aanstaande onderwijsgevenden zul- len door de afdeling Schoolradio van de KRO (in sa- "lenwerking met de NCRV) acht uitzendingen worden gepresenteerd over het thema Kreatief Gedrag in het Onderwijs. De eerste uitzending is op 30 september a.s. Inlichtingen: KRO-Schoolradio, Emmastraat 52, Hil- versum; tel.: 02150 - 4 06 51 - toestel 233.
Post-akedemiale kursussen psychotherapie
De Werkgroep Opleiding Psychotherapieën Groningen start in januari 1976 met nieuwe post-akademiale kur- sussen psycho-therapie. |
Belangstellenden kunnen zich voor inlichtingen en toezending van de brochure wenden tot de Afdeling Klinische Psychologie, (tel. 050 - 13 91 23, toestel 2085) Academisch Ziekenhuis, Groningen.
Inhoud andere tijdschriften
Info
6e jaargang, nr. 6, 1974/1975
Geletterdheid als sociaal-emancipatorische vaardigheid. Een oriëntatie in het alfabetiseringsprobleem en de sociolinguïstiek, door J. M. B. Koetsier De mogelijke functie van school-advies en begeleidings- diensten binnen regionale inbreng in- en uitwerking van 'het' onderwijsbeleid, door J. F. Sollie
Info
7e jaargang, nr. 1, 1975/1976
Onderwijs en milieu. Een vergelijkend literatuuronder- zoek van de problematiek van enkele onderwijsvernieu- wingsprojekten in de Verenigde Staten, Nederland en Engeland, door M. J. de Jong
Pedagogisch Forum
9e jaargang, nr. 7, september 1975
Thematisch gedeelte 'Interactie':
Groepstraining, een verzamelbegrip, door I. Baardman
Een training in sociale vaardigheden aan leraren, door
H. van Bennekum, M. van Hattem en E. Helsloot
Groepsdynamische processen in de schoolklas, door
C. F. Wieringa
Andere bijdragen:
Enige nadere beschouwingen over de verantwoordelijk- heid, door M. J. Langeveld Pedagogische Kroniek, door M. A. de Bruijn In de marge Boekbespreking Uit andere tijdschriften Auteurs
Persoon en Gemeenschap 27e jaargang, nr. 10, juni 1975 |
Pedagogische studiën 1975 (52) 359-361 359
-ocr page 367-
Mededelingen
Contact met Rood China, door K. Cuypers Competency-based teacher education, door P. Helder- man
Onderwijsperikelen in Zaïre, door H. Van Daele Moeilijk op te voeden kinderen, door Chr. Petrow Christow
Politiek als leervak, door R. Merecy Analytische evaluatie, door W. Dyck Alweer een VON-conferentie, door Fr. Stroobants Over democratisering van onderwijs en samenleving, door I. Callens
De 'weide' als projectvorm in een eerste klas, door N. De Winne
DIGGIE, een kinderboerderij, door E. Verhellen
Her en der (berichten)
The good old days, door R. Bobine
Uit de tijdschriften
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 14e jaargang, nr. 6, juni 1975
Redactioneel
Opmerkingen naar aanleiding van reacties op de actie voor Johan Knijff, door J. Valk
Tactiliteit tot sensomotorische leerprocessen, door R. de Groot en C. J. Paagman
De Helper Haven attitudeschaal voor jeugdigen (hasj), door J. H. v.d. Meulen, W. G. Louwes en Tj. Zandberg Een visie op de primaire ontwikkeling van het rekenleer- proces, uitmondend in het beheersen van het getalbe- grip, door P. J. Heutz Beste Wim, door D. Kohnstamm Boekbesprekingen Berichten
Van het hoofdbestuur
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 14e jaargang, nr. 7/8, juli/augustus 1975
Over de grens, door N. F. A. Slot-Adelbert
I. Inleidende theoretische plaatsbepaling
II. Zeven vakantieverslagen
III. Doelstellingen
IV. Het programma
V. Processen
VI. Nabeschouwing en konklusie
Ontvangen boeken
Anbeek T. en Fontijn J., Ik heb al een boek, Wolters- Noordhoff bv., Groningen, 1975, ƒ 14,90
Berghe A. F. M. van den. Schoolleiding, (serie: Didac- tische Analyse) Wolters-Noordhoff bv., Groningen, 1975, ƒ 7,90
Burt C., The gifted child, Hodder and Stoughton, Lon- den. 1975, £2.60 |
Calcar C. van, Kinderen uit handarbeidersmilieus, (serie: Didactische Analyse) Wolters-Noordhoff bv., Gronin- gen, 1975, ƒ8,75
Corte E. De, Inventariseren van actueel geldende leer- doelen. Ontwikkeling van een empirische methode, (Studia Paedagogica), Universitaire Pers, Leuven, 1975, BFrs. 220,—
Drenth P. J. D., Inleiding in de testtheorie, (serie: Psy- chologische Monografieën), Van Loghum Slaterus bv., Deventer, 1975, ƒ39,50
Eijsenring A. I., Op weg naar een transkulturele (ortho)- pedagogiek. Staatsuitgeverij, 's-Gravenhage, 1975
Evans K., The development and structure of the English edncational system, University of London Press Ltd., Londen, 1975, £3.40
Godron M., Montessori-opvoeding en -onderwijs, Wolters-Noordhoff bv., Groningen, 1975, ƒ 16,50.
Graafsma T. L. G., Identiteitskonflikten in de adolescen- tie, H. D. Tjeenk Willink bv., Groningen, 1975, ƒ 22,50
Hendriks Z. en Verstegen R., Gedragsproblemen in de klas. Dekker & Van de Vegt, Nijmegen, 1975, ƒ 14,90
Koster K. B., Informatie over wiskundeprogramma's voor de basisschool, deel 1: Piagets bijdrage voor de ontwik- keling van leerplannen voor de basisschool, deel 2: Nieuwe wiskundeprogramma's voor de basisschool, Wolters-Noordhoff bv., Groningen, 1975, ƒ 15,75 per deel
Metzger W., Psychologie und Pädagogik, zwischen Lern- theorie, Tiefenpsychologie, Gestalttheorie und Verhaltens- forschung, Hans Huber Veriag, Bern, 1975, SFrs. 6,—
Meyer-Denkmann G., Experimenten met klank en vorm op jeugdige leeftijd, Wolters-Noordhoff bv., Groningen, 1975, ƒ 8,40
Oostendorp J. van. Reader muziek, Wolters-Noordhoff bv., Groningen, 1975, ƒ 16,90
Salk L., fVat ieder kind zou willen dat zijn ouders wisten, (What every child would like his parents to know, 1972),
Uitgeversmaatschappij Kosmos bv., Amsterdam, 1975, ƒ16,90
Satir V., Mensen maken mensen; de kunst om een gezin beter te laten functioneren, (Peoplemaking, 1972), Van Loghum Slaterus bv., Deventer, 1975, ƒ25,—.
Warwick D., Curriculum Structure and Design, Univer- sity of London Press Ltd., Londen, 1975, £ 1.30
Ontvangen rapporten
Boomsma G., Rekenen in het basisonderwijs. Stichting Kohnstamm Instituut voor Onderwijsresearch van de Universiteit van Amsterdam, Amsterdam, 1975
Onderzoek van de taalsituatie in Kerkrade e.o., speciaal ten behoeve van het onderwijs op de basisscholen: |
360
-ocr page 368-
Mededelingen
1. Hagen A., Vallen A., De sociolinguistische studie van dialect-standaard-taalsituaties. Een literatuuronder- zoek. Nijmeegse Centrale voor Dialect- en Naam- kunde, Katholieke Universiteit, Nijmegen, 1975, /5,-
2. Hagen A., Vallen A., Empirische benaderingen van de taalvaardigheid van een groep van huis uit dialectspre- kende kleuters en eerste klassers. Nijmeegse Centrale voor Dialect- en Naamkunde, Katholieke Univer- siteit, Nijmegen, 1975, ƒ4,—
3- Stijnen P. J. J., Het van huis uit spreken van dialect en onderwijs. Een literatuurstudie. NIVOR, Katho- lieke Universiteit, Nijmegen, 1975, ƒ4,—
4. Stijnen P. J. J., Leerkrachten over het spreken van dialect in verband met onderwijs in Kerkrade, NIVOR, Katholieke Universiteit, Nijmegen, 1975, ƒ 6,— |
5. Stijnen P. J. J., Taalgebruik, sociaal milieu en school- resultaten. NIVOR, Katholieke Universiteit, Nij- megen, 1975, ƒ6,—
6. Hagen A., Stijnen P., Vallen A., Dialect en onderwijs in Kerkrade. Nijmeegse Centrale voor Dialect- en Naamkunde/NIVOR, Katholieke Universiteit, Nij- megen, 1975, ƒ5,—
Parreren C. F. van, (Eindred.) Neerpelt 1975 - Verslag van een Belgisch!Nederlandse studieconferentie gewijd aan onderwijsproceskunde en didaxologie. Psychologisch La- boratorium, Rijksuniversiteit, Utrecht, 1975
Reus J. de, (Red.) De Zweedse Grundskola in revisie. Het SIA-rapport, Afdeling Documentatie en Informatie van de Landelijke Pedagogische Centra, Amsterdam, 1974, ƒ5,- |
VOORTS • NORMALE RENTE
. LANGE LOOPTIJD
. GEEN AFSLUITPROVISIE
. GRATIS ADVIEZEN
TENSLOTTE • VOOR INFORtUlATIE EN FISCAAL
BUDGETSCHEMA:
VOORLICHTINGSBUREAU VOOR ACADEMICI
MALIEBAAN 98 • POSTBUS 13070 • UTRECHT
030-319747* .
-ocr page 369-
orthopedagoog of schoolpedagoog voor het gemeentelijk pedotherapeutisch instituut |
Bij dit Instituut kan worden aangesteld een orthopedagoog of schoolpedagoog met orthopedagogische specialisatie- studie.
Zijn/Haar taak zal onder andere bestaan uit advies- en |
begeleidingswrerk ten behoeve van enige kleuter- en basis- scholen in het project 'opvallende kinderen'.
Verder uit begeleidingsactiviteiten ten behoeve van enige scholen voor BLO in het coördinerend verband der orthopedagogen aan dit Instituut.
Universitaire of MOB-opleiding is vereist.
Voorkeur gaat uit naar degenen die eigen onderv^rijservaring en/of elders begeleidingservaring opdeden. |
Salariëring, afhankelijk van bevoegdheid en ervaring in de daartoe in aanmerking komende salarisschalen, waarvan het minimumsalaris ^2.659,- is en het maximumsalaris /4.633,- bedraagt, exclusief de 7,8 procent vakantieuitkering. Inlichtingen kunnen worden ingewonnen bij drs. C. M. van Rijswijk, waarnemend adj.-directeur, en bij de directeur van het Instituut, mevrouw dr. A. J. Wilmink, telefoon (020) 949595. |
gemeente amstcrdam |
Sollicitaties te zenden aan de afdeling Personeelszaken (Bureau Personeelsvoorziening), Oudezijds Voorburgwal 274, Amsterdam (Centrum), onder no. 272 7 |
IDENTITEITS Dr.TLG.Graafsma
KONFLIKTEN
INDE
ADOLESCENTIE
X+ 181 pag.,ing. f. 22,50.1SBN 90 01 34395 3
In deze studie wordt de betekenis van het begrip identiteit verkend, om-
schreven en in verband gebracht met de adolescentie als levensfase.
Het onderzoek dat wordt beschreven, handelt over de aard van identiteits-
konflikten. Met leidt tot het inzicht dat identiteit in ontwikkeling nauw is
verbonden aan de verhouding tussen opeenvolgende generaties en aan de
inrichting van de samenleving.
Inhoud:
Deel 1 Theoretische aspekteii; Identiteit: Identiteitsverwarring; Adolescentie
Deel 2 Het onderzoek: Het exploratief onderzoek; Het toetsend onderzoek
Deel 3 Terugblik en toekomst: Inleiding; Op weg naar een vaderloze maatschappij; Adoles-
centen en identiteit; Over de bruikbaarheid van het begrip identiteit; Samenvatting;
Sunimary; Noten; Literatuur; Bijlagen
Ook verkrijgbaar via de boekhandel
^ H. D. Tjeenk Willink Groningen
3094 367
-ocr page 370-
'Leren denken' anno 1975
Inleiding tot het themanummer
C. F. van Parkeren,
Psychologisch Laboratorium, Rijksuniversiteit Utrecht
1- Bedoeling van het themanummer
De redactie van Pedagogische Studiën besloot tot het samenstellen van dit themanummer, omdat het onderwerp 'leren denken' weer in het middelpunt Van de belangstelling staat. Ook in Nederland is op Verschillende plaatsen onderzoek aan de gang. Het jeek de redactie belangrijk aan dit onderzoek in onze lezerskring bekendheid te geven. Daarom is een Verzoek gericht tot onderzoeksgroepen aan de beide ^nisterdamse universiteiten en aan de universiteit te ^trecht om een bijdrage tot dit nummer te leveren, hetgeen heeft geresulteerd in drie artikelen in dit nummer. Hiermee is niet gezegd, dat er in Nederland Seen ander onderzoek van belang over dit thema Wordt gedaan. Wij hopen dat het onderhavige the- j^anummer andere onderzoekers zal stimuleren om nun werk op dit gebied in volgende nummers van tijdschrift te publiceren. Daarmee wordt niet alleen de informatie naar het onderwijsveld gediend, '''aar ook de communicatie tussen de onderzoekers Zelf bevorderd. Ondanks het verschijnen van ver- schillende informatieorganen ten aanzien van so- ciaal-wetenschappelijk en pedagogisch onderzoek °hjkt het wetenschappelijk contact tussen onder- zoekers nog altijd voor verbetering vatbaar.
Zoals bekend heeft 'leren denken' als onderwijs- doelstelling en als onderzoeksobject grote bekend- eid gekregen in de dertiger jaren. De ontwikkeling •e toen op dit gebied op gang kwam is verbonden ™et de namen van Otto Selz en Philipp Kohnstamm. «un fundamentele publikaties (Selz, 1935; Kohn- amm, 1952) worden door huidige onderzoekers og regelmatig aangehaald, en ze zijn ook nog altijd Q® bestuderen waard. In zekere zin kan men het nderzoek van nu dan ook zien als het weer opvat- J^en van de draad. Anderzijds blijkt uit het huidige nclerzoek hoeveel vernieuwingen, zowel in metho- oiogisch als in inhoudelijk-psychologisch opzicht sindsdien hebben plaatsgehad. Ds h ^^^ probleemgebied waaraan
jj^'^^logen en pedagogen al in de dertiger jaren n krachten wijdden, nu nog een dankbaar thema |
voor nieuw onderzoek vormt, blijkt overigens wel dat wij hier te maken hebben met een 'enduring problem', zoals onze Angelsaksische collega's het zo karakteristiek noemen. Men moet zeker in dit nummer dan ook geen definitieve oplossingen ver- wachten; elk van de artikelen bespreekt onderzoek, dat nog in volle gang is. Het nummer is ook in ander opzicht niet 'af', omdat bepaald geen beeld wordt gegeven van de actuele stand van het probleem, dat ook maar enigermate volledig is. Een voldoende overzicht en kritische analyse van de literatuur die op verschillende facetten van het probleem betrek- king heeft, zou geen tijdschriftnummer, maar een boek vereisen.
Om toch een zekere verbreding te bereiken, hebben wij aan de drie genoemde artikelen nog twee ele- menten toegevoegd. In de eerste plaats is een ver- taling opgenomen van een vorig jaar in het Rus- sische tijdschrift Voprosy Psichologii verschenen artikel van de hand van Leonid Venger, een van de belangrijkste Sovjet-deskundigen op het gebied van de cognitieve ontwikkeling, met name in de kleuter- leeftijd. In dit artikel houdt Venger zich bezig met de wijze waarop men het voortschrijden van de cognitieve ontwikkeling of van aspecten daarvan kan meten met behulp van op een theorie gebaseerde toetsen. Voor het onderzoek van het Ieren denken is de vraag hoe men de resultaten ervan kan evalueren van grote betekenis. Omdat het evaluatie-aspect in de andere artikelen niet of slechts terloops ter sprake kwam, leek Vengers artikel een waardevolle aan- vulling.
In de tweede plaats hebben wij aan het eind van het nummer een gecommentarieerde literatuurlijst opgenomen voor degenen die zich verder in het onderwerp willen verdiepen. Ook deze lijst maakt geen aanspraak op volledigheid. Hij bevat echter een aantal titels, die ten dele in Nederland nog wei- nig bekend blijken te zijn en voor verder onderzoek veel waardevols lijken te bevatten. Met deze lijst - en trouwens met het hele nummer - hopen wij schrijvers van M.O.- of doctoraalscripties geholpen te hebben. Uiteraard is het onze wens, dat er veel |
pedagogische studiën 1975 (52) 363-369 363
-ocr page 371-
C. F. Van Parreren
van zulke scripties, zowel in de vorm van literatuur- samenvattingen als van onderzoeksverslagen, in de komende jaren tot stand zullen komen!
2. Actuele theoretische vraagpunten
In deze inleiding willen wij kort stilstaan bij enkele fundamentele vragen, waarmee ieder die onderzoek doet op het onderhavige gebied vroeger of later wordt geconfronteerd.
In de eerste plaats wordt men natuurlijk gesteld voor de vraag, in hoeverre de cognitieve ontwikke- ling van het kind door onderwijs te beïnvloeden is. Als dit slechts in beperkte mate het geval zou zijn, zou het onderzoeksthema weinig praktisch belang hebben. Juist tegenwoordig is echter een heftige strijd gaande over de omvang van deze beïnvloed- baarheid. Wij hoeven voor degenen die enigermate met de discussie over dit probleem op de hoogte zijn, maar de namen te noemen van Plaget en van Jensen aan de ene kant, van Bruner, van Gagné en van Gal'perin aan de andere kant, om het aanzien- lijke meningsverschil dat hierover bestaat in ge- dachte te roepen. Als men zich met leren denken bezighoudt, deelt men meestal niet de opvattingen van Plaget of van Jensen, maar ook binnen hun visie blijft er nog een, zij het bescheiden, ruimte voor de ontwikkeling van het denken via onderwijs. De restrictieve opvattingen van Piaget en Jensen zijn echter verre van bewezen, en het lijkt daarom weinig aanbevelenswaardig zich al bij voorbaat alleen binnen de door hen opgeworpen begrenzingen te bewegen. Juist door onderzoek over de mogelijk- heden om het denken van kinderen door onderwijs te ontwikkelen kan eventueel aangetoond worden wat er aan de genoemde theoretische visies niet klopt. Het zou bepaald de eerste keer niet zijn, dat empi- risch onderzoek aantoont, dat iets wat door de wetenschap voor onmogelijk was verklaard, heel wel voor realisering vatbaar was. |
Ook op twee andere fundamentele punten lopen de meningen sterk uiteen, nl. met betrekking tot de vragen hoe 'denken' onderwezen moet worden en wat precies in dit onderwijs moet worden onderwe- zen. Bepalen wij ons eerst tot het 'hoe'. Het is een veelverbreide opvatting, zowel onder psychologen als onder onderwijsvernieuwers, dat men een crea- tieve activiteit zoals denken niet door rechtstreekse instructie ofwel door sturend onderwijs tot ontwik- keling kan brengen. Denken houdt immers, zo redeneert men, het kunnen ontdekken van nieuwe dingen in, en dus moet men het van meet af aan door ontdekken tot stand laten komen. Men besluit met andere woorden tot de z.g. 'discovery learning' procedure, het zelf-ontdekken door de leerlingen, d.w.z. tot banend (in tegenstelling tot sturend) onderwijs^. Deze redenering, die wij bijv. bij Bruner vinden (vgl. o.a. Bruner, 1961 en 1966), sluit echter niet. Als men bij iemand activiteit A tot ontwikke- ling wil brengen, is het in het geheel niet noodzake- lijk, en vaak ook niet efficiënt, om rechtstreeks op activiteit A aan te sturen. Het kan in veel gevalleo nuttig of zelfs noodzakelijk zijn eerst activiteitefl P, Q, R aan te leren, die bouwstenen vormen voor de vervolgens aan de orde komende activiteit h- In het geval van het leren denken leert een opper- vlakkige analyse van het gewenste leerresultaat bovendien, dat de karakterisering van denken als ontdekken onvolledig is, want het denken leidt tot ontdekken op basis van een systematisch geordend arsenaal van mogelijkheden. Zeker dit systematisch geordend geheel is via een banende onderwijsproce- dure niet eenvoudig op te bouwen.
Een andere bekende argumentatie voor banend onderwijs vinden wij in Skowroneks boek over de grondslagen van de didactiek van de 'Denkerzie- hung' (1968). Hij pleit voor het belang van intrin- sieke motivatie (belangstelling voor de leerstof oiH de leerstof zelf en niet om daarbuiten gelegen doe- len) en wijst op de mogelijkheid om met het oog daarop in het onderwijs bij de leerlingen z.g. cogni' tieve conflicten op te roepen, zoals de intens beleefde vraag: hoe kän dat nou? Uit het feit, dat op deze wijze een goede motivationale conditie voor eefl leerproces te creëren valt, mag men echter niet be* sluiten dat het procédé dat hiertoe dienstig was (nl. de leerlingen met een probleem te confronteren zonder de oplossing direct mee te delen) nu ooK gedurende het verdere onderwijsleerproces het aa»" gewezen middel vormt.
Wij stellen uitdrukkelijk, dat het niet onze be- doeling is de strijdvraag banend - sturend onderwijs met het oog op het leren denken bij voorbaat al io de richting van de sturing te beslissen. Dit is eeö kwestie van nauwgezet empirisch onderzoek, dat trouwens zal moeten leiden tot meer kennis omtrent de vraag wanneer wélke mate van sturing resp- baning wenselijk is. (Een bijdrage op dit gebied levert De Leeuw in zijn artikel in dit nummer.) Met de bovenstaande uiteenzetting wilden wij echter juist de aandacht vestigen op kortsluitingsredene- ringen in de desbetreffende literatuur, die de vraag bij voorbaat al in de zin van baning schijnen te beslissen.
Ons eigen standpunt, dat zowel op feitelijk vef' richt onderzoek als op nauwkeurige analyse van het betrokken probleem berust, komt overeen met dat |
364
-ocr page 372-
'Leren denken" anno 1975
van de Oostberlijnse onderwijspsycholoog Lomp- scher (1972, blz. 95 en 123). Lompscher spreekt van een 'Wechsel von Anleitung und Selbständigkeit, der nicht als Kreis- sondern als Spiralbewegung zu verstehen ist'. Hiermee wordt bedoeld, dat onder- kus, dat de cognitieve ontwikkeling van kinderen (daarin begrepen het 'denken') wil bevorderen, zal ■boeten beginnen met een aanzienlijke mate van sturing, waarbij die sturing echter gericht moet zijn op het gaandeweg zelfstandig laten worden van de leerling ten aanzien van de onderwezen activiteit, "aarnä kunnen weer nieuwe, meer gecompliceerde activiteiten worden onderwezen, wat opnieuw via sturing - die dan weer leidt tot zelfstandigheid - v^'ordt aangepakt. Terecht vestigt Lompscher de aandacht op het feit, dat deze 'dialectiek van sturing zelfstandigheid' in Westerse onderzoekingen veelal niet eens onderkend wordt. Veel recente projecten op het gebied van onderwijsvormen die "^t denken moeten helpen ontwikkelen hebben eenzijdig gemikt op zelfstandigheid (door sterke jadruk op zelf-ontdekken). Zeker in Amerika kan lier een reactie op het behaviorisme (Skinner!) een rol spelen: men slaat door naar het andere uiterste.
Een belangrijk argument voor de strategie van zelfstandigheid-via-sturing wordt gevormd door de fesfultaten van experimenteel onderwijs waarin deze strategie gevolgd is. Met name in de Sovjetunie ^xperimentele programma's onder leiding van konin en Davydov) en ook onder Lompschers 'eiding in de DDR, zijn opmerkelijke resultaten yerkregen. Dergelijke groots opgezette en gedurende jaren volgehouden schoolonderzoekingen op basis Van een zelf-ontdekkingsvisie zijn ons niet bekend, ^runers tezamen met Dienes aan een viertal kin- deren met IQ boven de 120 gegeven zelf ontdekkings- wiskundeonderwijs (Bruner, 1966, blz. 56 e.v.) ste^t hier lachwekkend bij af.
JU zien het als een van de punten waarop het onderzoek naar leren denken duidelijk voortgang gemaakt, dat in het huidige onderzoek zoveel andacht wordt besteed aan het hoe, en zoals wij uilen zien ook aan het wat van de onderwijsbeïn- Oeding. Alleen hierdoor kan inzicht worden ver- zi^h^^onderwijsleerprocessen die Q ^^de onderzochte groep afspelen. In het oudere ^Merzoek werd de keuze van de onderwijsproce- ^ure meestal niet uitvoerig beargumenteerd. Op tin overwegingen, op grond van welke verwach- sit^^" orntrent werkzame factoren de onderwijs- ingericht is in oudere publikaties ge- het H ^ alleen globaal aangegeven. In de regel is daardoor bijzonder moeilijk om er een indruk ® te krijgen of het soms bepaalde aspecten van |
het complexe onderwijsgebeuren zijn geweest die de doorslag hebben gegeven, en zo ja, welke die as- pecten dan zijn, en waarop hun werkzaamheid berust. Onduidelijkheid op deze punten blijft bijv. bestaan na lezing van overigens verdienstelijke en interessante onderzoekingen als van Prins (1951) en van Tistaert (1962). Wij raken hier een belangrijk en actueel probleem van de methodologie van de onderwijsresearch, waarop wij in ander verband binnenkort willen terugkomen (vgl. ook Van Parreren, 1975).
Wij stappen over naar de inhoud van het onder- wijs dat tot leren denken moet leiden, de vraag van het 'wat'. Hier moeten wij allereerst een oudere opvatting signaleren, die, hoewel door de onder- zoekers geheel verlaten, door onderwijspractici nog vaak wordt aangehangen. Volgens deze opvatting gaat het alleen om een probleem van leerstofkeuze; kiest men de juist,e leerstof, dan zou deze a.h.w. automatisch het denken ontwikkelen. Zulke leerstof werd daarom, in de oude terminologie, 'vormende waarde' toegeschreven. De studie van de klassieke talen - tegenwoordig vaker: de wiskunde - schoolt het denken, aldus deze opvatting. Toch heeft Kohn- stamm al in 1929 uiteengezet, dat leerstof het denken van de leerlingen alleen dan vormt, als in het om- gaan met die leerstof de vereiste oplossingsmethoden worden verworven. Maar bepaalde algemene oplos- singsmethoden, aldus Kohnstamm, vinden binnen allerlei leerstof toepassing en kunnen dus ook aan verschillende leerstof worden geleerd. Niet de leer- stof, maar de eraan geleerde handelingsstructuren zijn dus beslissend voor de ontwikkeling van het denken^.
'^Ook Kohnstamm erkent overigens, dat de ene leerstof geschikter kan zijn voor het onderwijs in de vereiste oplossingsmethoden dan de andere. Wij stuiten hier op een zeer belangrijk probleem van het leren denken. Welke inhoud moet het onderwijs hebben, i.e. aan welke objecten (leerstof) moeten de handelingen geleerd worden, die later als fundamen- tele denkhandelingsstructuren gaan fungeren? Er moet hier een keuze worden gedaan: denken is als elk handelen een handelen aan objecten; men kan het denken niet in abstracto uitoefenen en dus ook niet aldus onderwijzen. De belangrijke beslissing moet nu worden genomen, of men de gangbare leerstof wil gebruiken om er het denken aan te ontwikkelen, of dat men nieuwe leerstof in het on- derwijs zal invoeren, speciaal met het oog op het leren denken. Het nadeel van de eerste keuze kan zijn, dat men de leerlingen handelingsstructuren bijbrengt, die binnen het betrokken leerstofgebied |
-ocr page 373-
C. F. Van Parreren
gevangen blijven, d.w.z. die geen of beperkte wend- baarheid vertonen naar materiaal erbuiten. Men kan daarmee dan nog wel nuttige resultaten boeken, maar deze zijn toch specifieker dan ze met 'leren denken' oorspronkelijk waren beoogd. Kiest men voor het tweede alternatief, dan loopt men echter een nog groter risico: indien in dit geval nl. de wendbaarheid naar ander materiaal te wensen laat, dan heeft men helemaal niets nuttigs teweeg ge- bracht; immers de 'denkleerstof' was alleen om wille van de denktraining ingevoerd, en heeft op zichzelf geen praktische waarde. Concreter: indien men bijv. het denken wil ontwikkelen aan materiaal van de moedertaal, dan leidt dit, ook als de wijdere wendbaarheid te wensen laat, waarschijnlijk wèl tot leerresultaten die direct of indirect voor de taal- beheersing van de leerlingen nuttig zijn. Oefent men daarentegen bijv. met logiblokken, en zou het hier- aan geleerde geen wendbaarheid vertonen naar het omgaan met anderssoortig materiaal, dan bereikt men geen enkel nuttig effect.
Om het risico van het tweede alternatief te ont- lopen, kiezen verschillende onderzoekers dan ook voor het eerste. Wij zien dit bijv. bij de Oosteuro- pese onderwijsexperimenten in basis- en kleuter- school die onder leiding van Davydov en van Lomp- scher plaatsvinden. Davydov onderscheidt zich daarbij nog van Lompscher doordat hij in gelijke mate op twee fronten optreedt: immers in zijn expe- rimenteerscholen werkt hij met nieuwe op denk- ontwikkeling gerichte programma's voor de gram- matica van de moedertaal en voor het rekenen (of juister: de basisschool wiskunde). Lompscher kiest voor de vakken moedertaal, wiskunde en heemkun- de, maar legt het accent op het moedertaalonderwijs. Hij heeft daarnaast een speciale strategie ontworpen om de wendbaarheid van de verworven leerresulta- ten buiten het vakgebied te bevorderen, om m.a.w. de leerlingen het verband te doen zien tussen de denkhandelingen die ze bij de verschillende vakken hebben geleerd.
Kort gezegd komt deze strategie erop neer, dat in de eerste klas begonnen wordt met het aanleren van bepaalde operaties als het relateren van ding en eigenschap, van geheel en deel enz. (hierover straks meer), maar met de nadruk op het handelen aan het materiaal van het concrete vakgebied. In de derde klas, als dergelijke operaties uitvoerig binnen verschillende vakken en aan verschillende objecten binnen die vakken getraind zijn, volgen dan z.g. 'operatielessen' waarin de geleerde operaties in het middelpunt gesteld worden. Het idee is, dat de leerlingen daardoor meer bewust worden van hun eigen denkactiviteiten, waardoor ze beter in staat zullen zijn de geleerde operaties op eigen initatief en op hoger niveau aan te wenden. |
Uit het voorgaande blijkt, dat Lompscher als de te onderwijzen algemene en fundamentele denk- handelingsstructuren een systeem van mentale operaties beschouwt, waartoe hij behalve de reeds genoemde o.m. ook rekent het vergelijken, het or- denen, het abstraheren, het generaliseren en het classificeren (Lompscher t.a.p. biz. 34 e.V.). Dit zijn dus strikt formele categorieën die men op alle ni- veaus van denken tegenkomt, en die al naar hun belichaming op die verschillende niveaus ook alle gradaties van moeilijkheid kunnen vertonen. Lomp- scher ziet dit natuurlijk zelf ook, en hij stelt daarom, dat met dergelijke verschillen in 'objektive An- forderungsstruktur' bij het onderwijzen van denk- operaties rekening moet worden gehouden in die zin, dat de Anforderungsstruktur (de door de denk- inhouden bepaalde moeilijkheidsgraad) stelselmatig wordt opgevoerd. De leerlingen leren dus niet in een bepaalde fase van het onderwijs eens en voor altijd abstraheren, classificeren enz., maar ze leren deze operaties telkens opnieuw aan complexere opgaven en nieuwe inhouden te voltrekken.
Het zou hier te ver voeren om Lompschers theorie van het leren denken grondig te onderzoeken. Wij willen echter als onze mening uitspreken, dat Lomp- scher door de keuze van het systeem van z.g. funda- mentele operaties van het denken niet aan het gevaar is ontkomen van een afglijden naar logische in plaats van psychologische categorieën (waarvan hijzelf o.i. terecht Piaget beschuldigt). Om uitspraken te doen over de structuur van voor het denken in psycholo- gisch opzicht fundamentele handelingsstructuren is een psychologische analyse nodig van de beoogde leerresultaten. Naar onze overtuiging is een derge- lijke psychologische analyse juist ook voor het reali- seren van didactische doelstellingen noodzakelijk. Wij moeten het denken óp verschillende vakgebie- den onderzoeken op de erin optredende handelings- structuren, en ons vervolgens de vraag voorleggen, door welke achtereenvolgende stappen die hande- lingsstructuren in het onderwijs zouden zijn op te bouwen. In die zin moeten wij dus werken aan het opbouwen van een stelsel van leerhiërarchieën in de zin van Gagné (1970), echter ontdaan van diens behavioristische vooroordelen en gebaseerd op een model van cognitief handelen dat onderwijskundig meer adequaat is.
Dit is niet alleen een aangelegenheid voor empi- risch onderzoek, maar er is nog veel theoretisch voorwerk te doen. Psychologische analyse van be- oogde leerresultaten en constructie van leerhiërar- chieën op basis daarvan zijn activiteiten waarvan |
366
-ocr page 374-
'Leren denken' anno 1975
ons wel voorbeelden bekend zijn (niet alleen bij Gagné maar vooral ook uit de Russische psycholo- gie waar het idee van geschakelde opbouw van onderwijsleerprocessen op het cognitieve terrein zeer verbreid is; vgl. Davydov en ook Gal'perin), maar waarvoor zover ons bekend nog niemand ge- poogd heeft een systematische theorie te ontwerpen, die de valkuil van logicisme ontgaat.
In een vroegere publikatie hebben wij getracht een eerste bijdrage te leveren tot de oplossing van dit probleem, niet voor het onderwijs in het alge- meen, maar voor het leren denken op het niveau van de basisschool (Van Parreren, 1974). Onze - voor- lopige - conclusie luidde daar, dat leren denken denktechniek' en 'denkinstrumentarium' zal moe- ten omvatten, waarbij wij het onderwijs in denk- techniek weer uiteengelegd hebben in het onderwijs van algemene probleemanalyse-techniek, van heu- ristische regels in engere zin, en van algoritmen®. Daarnaast moet de leerling, om goed te kunnen denken, uiteraard beschikken over een denkinstru- mentarium, d.w.z. de begrippen, principes, wetten, stellingen enz. die de eigenlijke vakinhouden vor- men. Nu kan men op de basisschool niet direct op het aanleren van de denktechnische aspecten af- koersen. Behalve dat voor deze denktechnische handelingsstructuren ook geldt, dat ze alleen ge- bruikt en dus ook geleerd kunnen worden indien ze belichaamd worden in handelingen aan bepaald materiaal, veronderstelt bovendien het handelen op basis van een heuristische of algoritmische regel de beheersing van meer elementaire denkactiviteiten. Eén zo'n meer elementaire activiteit (die dus in een leerhiërarchie aan het werken met heuristieken of algoritmen vooraf moet gaan) is ook in de genoemde publikatie aan de orde geweest. Deze hebben wij al- daar geformuleerd als het kunnen opstellen en opereren met mentale modellen van min of meer omvangrijke handelingen. Pas als kinderen een model van een uit te voeren handeling 'in hun hoofd' kunnen houden zijn zij in staat in hun denken Van regels te profiteren. Het aspect van de planning Van de uit te voeren handeling - hetgeen een typisch kenmerk van het intentionele als tegenstelling tot het spontane of impulsieve handelen vormt - zal ®erst tot ontwikkeling moeten worden gebracht. Wij zien, dat de theorievorming op het gebied van het leren denken uitmondt in die van de cognitieve Ontwikkeling; het planningsaspect vormt uiteraard slechts één aspect van de denkontwikkeling. Vanuit de doelstelling leren denken wordt de cognitieve Ontwikkeling echter niet beschouwd als een zich spontaan voltrekkend gebeuren, maar als een zich onder min of meer systematische beïnvloeding vol- trekkend geheel van processen. |
3. De artikelen in het themanummer
Tot slot nog een enkel woord over de hierna volgen- de artikelen. Elshout (Universiteit van Amsterdam) houdt zich bezig met wat wij hierboven het denk- technische aspect van het leren denken hebben ge- noemd, en gaat er daarbij vanuit, dat dit niet 'en bloc' kan worden aangepakt, maar dat uitvoerig aandacht zal moeten worden besteed aan de variëteit van de problemen waarmee de denker - die hij in zijn artikel gelijkstelt met de probleemoplosser - kan worden geconfronteerd. Nodig is daarom een indeling van problemen naar typen; en hiervoor heeft men weer behoefte aan een criterium volgens hetwelk de indeling kan worden gemaakt. Evenals wij in de vorige paragraaf hebben gedaan, legt Elshout daarbij de nadruk op het belang van een psychologisch criterium. Met het oog op het ont- wikkelen van een strategie voor het leren oplossen van problemen moet men, aldus Elshout, bij het maken van een indeling niet uitsluitend afgaan op objectieve kenmerken van de opgaven, maar moet men trachten door te dringen in de aard van de moeilijkheden waarmee de oplosser bij verschillend- soortige opgaven wordt geconfronteerd. Deze moeilijkheden tracht hij te vertalen in termen van processen waardoor ze kunnen worden overwonnen, d.w.z. in oplossingshandelingen en handelings- voorwaarden.
De schrijver behandelt deze stelling vervolgens exemplarisch aan twee typen van opgaven. Het eerste type omvat o.m. de van oudsher bekende redactiesommen, waarbij in tekstuele vorm een aantal mededelingen worden gedaan over een stand van zaken - ten dele van kwantitatieve aard - waar- na aan de leerling wordt gevraagd hoe het staat met bepaalde aspecten van dezelfde stand van zaken, waarover directe mededelingen ontbreken. Een en ander moet dan door beredenering en berekening worden gevonden. Elshout laat zien, dat de kern- moeilijkheid bij dit type problemen erin bestaat, dat de oplosser uit de hoeveelheid van diverse en ten dele niet altijd doorzichtig geformuleerde in- formatie, een ordelijk beeld, een juiste voorstelling (representatie) van de stand van zaken moet op- bouwen. Beschikt hij eenmaal over deze ordelijke en correcte voorstelling - die de vorm van een teke- ning of schema kan maar niet hoeft aan te nemen - dan is daaruit vervolgens het gevraagde op de daar- toe aangewezen plaats te vinden en af te lezen. Men |
367
-ocr page 375-
C. F. Van Parreren
kan in het artikel nalezen, wat zoal het opbouwen van de voorstelling van de stand van zaken kan bemoeilijken, terwijl Elshout ook enkele suggesties doet voor de wijze waarop men met het oog op leren denken hierop kan aangrijpen. Met de analyse van een tweede probleemtype sluit Elshout zijn beschouwing af.
In het hierop volgende artikel wordt de opzet van een onderzoek besproken, dat aan de Vrije Universi- teit wordt uitgevoerd op het terrein van computer- gestuurd onderwijs. Hoewel het artikel een indruk geeft van de wijze waarop van de computer ten behoeve van onderwijs in het probleemoplossen gebruikgemaakt kan worden, ligt de nadruk vooral op de aard van de in het onderzoek gebruikte onder- wijsprogramma's. Het onderzoek van De Leeuw heeft echter geen betrekking op de variëteit van de te onderwijzen inhouden, c.q. probleemtypen, maar houdt zich bezig met het 'hoe' van het onderwijs- leerproces. De denkopgave die De Leeuw het uit- voerigst bespreekt is uit de geschiedenis van het onderzoek naar het leren denken bekend: het is het aanvullen van getalrijen, waarmee ook al in de door Selz geleide onderzoekingen werd geëxperimenteerd. Voor het onderwijs hierin heeft De Leeuw echter twee sterk verschillende procedures ontwikkeld, die in details worden beschreven. In de ene procedure wordt door systematische sturing een algoritme aangeleerd, waardoor de problemen van het aan- gegeven type kunnen worden opgelost. Het andere programma is meer banend van karakter en tracht de leerling tot een heuristische aanpak te brengen. De onderzoeksopzet is zodanig, dat ook kan worden nagegaan in hoeverre de twee procedures voor- en nadelen vertonen als het gaat om een bredere of smallere klasse van problemen (bij getalrijen kan dit gemakkelijk gevarieerd worden door het invoeren van meer of minder principes waarop de rijvoort- zetting berust). Aan de bespreking van de onder- zoeksopzet gaan enkele theoretische beschouwingen vooraf, alsmede een discussie over de methodologie van onderzoek met betrekking tot de dimensie stu- ren - banen. Voorts gaat de schrijver kort in op de evaluatie van dit soort programma's op het punt van wendbaarheid van de betrokken leerresultaten. De vraag hoe men de resultaten op wendbaarheid kan toetsen komt hierbij kort aan de orde.
In het derde artikel worden aan de hand van ver- richt onderzoek overeenkomst en verschil tussen heuristieken en algoritmen uiteengezet. Tevens wordt ingegaan op de relatie tussen het functioneren van deze denktechnische regels en het functioneren van de kennis (het denkinstrumentarium) bij het oplossen van problemen. Vervolgens komen een aantal problemen^.aan de orde die rijzen bij het onderwijzen van algoritmen, resp. heuristieken. Een en ander wordt besproken aan de hand van een ouder, in het Westen tot nu toe niet gepubliceerd onderzoek van de Rus Landa, alsmede een aantal experimentele onderzoekingen van leden van de Utrechtse groep. |
Zoals reeds is vermeld is in dit themanummer ook een artikel opgenomen van Venger, waarin een Russische visie op het ontwerpen van toetsen voor de cognitieve ontwikkeling wordt uiteengezet. Venger geeft aan, op welke punten zijn werkwijze bij de toetsontwikkeling verschilt van de in de Westelijke psychometrica gebruikelijke. In de eerste plaats wordt de cognitieve ontwikkeling beschouwd als een proces waarin telkens kwalitatieve nieuw- vormingen optreden (in dit opzicht zijn de Sovjet- psychologen het geheel eens met Piaget), dus als een discontinu gebeuren en niet als het continu toe- nemen van een grootheid als intelligentieleeftijd of iets dergelijks. Toetsen moeten dus aan het licht brengen over welke typen van handelingsstructuren het kind wel en over welke het niet of niet zelfstandig beschikt. Dit schijnt te leiden tot de conclusie, dat alleen kwalitatief-diagnostische toetsen in aanmer- king komen. Venger wil echter meetinstrumenten ontwikkelen die collectief gebruikt kunnen worden en leiden tot een kwantitatieve score of scoreprofiel. Hij beschrijft nu een ingenieuze procedure om een toets te ontwikkelen die aan al deze eisen voldoet. Kort gezegd komt deze hierop neer, dat hij de toets zodanig via vooronderzoek en ijkingsprocedure construeert, dat men op de score die het kind voor zijn prestaties (aantal keren goed/fout) verkrijgt, een conclusie kan baseren ten aanzien van de op- lossingsmethoden, die het voor het leveren van die prestaties heeft gevolgd. Dit geeft dan weer zicht op het wel of niet bereikt hebben van een bepaald kwalitatief stadium in de ontwikkeling van cogni- tieve operaties. Over de statistische merites van het door Venger beschreven procédé zullen deskundigen waarschijnlijk het een en ander op, c.q. aan te mer- ken hebben. De doelstelling en de algemene weg waarlangs Venger deze probeert te realiseren ver- dienen echter stellig de aandacht. Aan toetsen die zicht geven op de aard van de door het kind be- heerste denkoperaties is in het onderzoek van het onderwijs in het algemeen grote behoefte (vgl. hier- over bijv. Landa in Van Parreren & Carpay, 1972 blz. 290 e.V. en Rispens, 1973 en 1974).
Noten
1. De term 'banend onderwijs' werd door ons ingevoerd als een equivalent voor het Amerikaanse 'discovery |
368
-ocr page 376-
'Leren denken' anno 1975
learning'. Hierbij is uitgegaan van de overweging, dat bij het zelf laten ontdekken door de leerlingen toch altijd zekere aanwijzingen worden gegeven (er is altijd sprake van 'guided discovery')- Er wordt dus wel degelijk onderwijs gegeven, maar dit onderwijs tracht niet direct de leerprocessen bij de leerlingen te sturen, maar 'een baan uit te zetten' waarbinnen deze zich in de gewenste zin kunnen ontwikkelen. Sturen en banen vormen overigens geen dichotomie, maar een gradatie: de mate van 'guidance' kan variëren. De mate van tolerantie voor fouten en afdwalingen die men de leerling toestaat, d.w.z. de breedte van de 'baan', gaat daarmee in omgekeerde zin op en neer.
2. Dat overigens ook op dit punt de opvattingen slechts langzaam evolueren blijkt daaruit, dat ook Lompscher (1972, blz. 90) het nog noodzakelijk vindt te waar- schuwen voor de 'verabsolutering van het stofaspect'.
3. Deze onderscheiding wordt behalve in mijn publika- tie van 1974 ook toegelicht in het door mij geschreven artikel in dit themanummer.
Literatuur
Bruner, J. S., The act of discovery. Harvard educ.
Review 1961, 31, 21-32. Bruner, J. S., Toward a theory of Instruction. Cambridge
(Mass.), 1966. Gagné, R. M., The conditions of learning. London etc.,
1970 (2nd. ed.). Kohnstamm, Ph., Over de 'vormende waarde'' der leer- vakken. Mededeling 16 van het Nutsseminarium, 1929. Ook in : Keur uit het didactisch werk. |
Kohnstamm, Ph., Keur uit het didactisch werk. Gronin- gen, 1952 (2e druk).
Landa, L. N., Diagnostiek en geprogrammeerde instruc- tie. In: C. F. van Parreren & J. A. M. Carpay, Sovjetpsychologen aan het woord. Groningen, 1972 (blz. 290 e.V.).
Lompscher, J., et al., Theoretische und experimentelle Untersuchungen zur Entwicklung geistiger Fähigkeiten. Berlin (DDR), 1972.
Parreren, C. F. van. Leren denken: een analyse van het leerresultaat. Tijdschrift v. Opvoedkunde 1974, 20, 100-114.
Parreren, C. F. van (red.), Neerpelt 1975. Verslag van een Belgischl Nederlandse studieconferentie gewijd aan on- derwijsproceskunde en didaxologie. Psychol. Lab. R.U. Utrecht.
Prins, F. W., Een experimenteel-didactische bijdrage tot de vorming van leerprestaties volgens denkpsycho- logische methode. Groningen, 1951.
Rispens, J., Noot over het gebruik van de term dia- gnostische toetsen, speciaal bij het onderzoek van kinderen met leermoeilijkheden. Memoreeks Onder- wijsresearch 1973, 1, no. 2, 6-8.
Rispens, J., Auditieve aspecten van leesmoeilijkheden. Diss. Utrecht, 1974.
Selz, O., Versuche zur Hebung des Intelligenzniveaus. Zeitschr. für Psychologie, 1935, 134, 236-341.
Skowronek, H., Psychologische Grundlagen einer Di- daktik der Denkerziehung. Hannover, 1968.
Tistaert, G., Denkend studeren. Tijdschrift v. Opvoed- kunde, 1962, 8, 321-379. |
369
-ocr page 377-
Samenvatting
Een onderwijs-leertheorie van het oplossen van pro- blemen zal er rekening mee dienen te houden dat problemen een psychologisch heterogene verzameling van taken vormen. Hun diversiteit laat zich psycho- logisch beschrijven in termen van de probleem-op- lossingsmoeilijkheden die eigen zijn aan de vorm van activiteit, die wordt gevraagd, de aard van het pro- bleemmateriaal en de vorm van organisatie daarvan. Deze moeilijkheden bepalen in interactie de karak- teristieke moeilijkheid van een probleem. Twee voor- beelden worden gegeven van de wijze waarop een moeilijkheidsanalyse van een bepaald probleemtype de basis zou kunnen leggen van een psychologisch gefundeerde onderwijsaanpak.
In hun monumentale werk over het menselijk pro- bleemoplossen komen Newell en Simon (1972) tot de slotsom dat er maar weinig over dit onderwerp kan worden gezegd dat werkelijk geldt voor alle soorten problemen en voor alle mensen. Wie zich voor probleemoplossen interesseert moet bedacht zijn op variëteit.
Voor een theorie van het leren denken, het leren probleemoplossen behoort de kwestie van de varië- teit van de processen waarvoor we door instructie en training gunstige condities proberen te creëren een centraal punt te zijn. In het licht van deze varië- teit is voor de instructie in probleemoplossen het verhogen van het algemene probleemoplossings- niveau waarschijnlijk een slechts indirect realiseer- bare doelstelling. We zullen in eerste instantie moe- ten denken in termen van instructie die is gericht op het oplossen van soorten problemen.
Het is gezien het probleem van de variëteit duide- lijk dat een theorie over leren denken zeer gebaat zou zijn met een systematische psychologische in- deling van de menigvuldigheid van intellectuele problemen waarvoor mensen kunnen worden ge- plaatst. Onder een psychologische indeling (er zijn uiteraard andere indelingsgronden denkbaar) zullen we hier er een verstaan die denkopgaven beschrijft en indeelt in termen van de procesvariabelen (bijv. geheugenruimte) die bepalend zijn voor het al of niet succesvol verlopen van het oplossingsproces. |
Op zoek naar een dergelijke indeling kunnen we aanhaken bij recente ontwikkelingen in de intelli- gentieleer (cf. Elshout, 1975). We zien daar een streven om menselijke intellectuele basis-vaardig- heden, zoals gemeten met intelligentietests, te be- schrijven in termen van de karakteristieke moeilijk- heden op het overwinnen waarvan deze vaardig- heden zijn toegespitst. Daarbij wordt geprobeerd voort te bouwen op wat is bereikt door de klassieke intelligentie-theoretische benadering, die probeert het optreden van statistische onderscheidbaarheid tussen met tests gemeten vaardigheden te voorspel- len vanuit de objectieve kenmerken van de opgaven (bijv.: Guilford en Hoepfner, 1971). De huidige aanpak gaat echter een stap verder, omdat wordt gestreefd naar een vertaling van de objectieve taak- kenmerken in t&akeisen.
Een voorbeeld: het is algemeen bekend dat op- gaven met zgn. zinloze woorden moeilijker zijn dan analoge problemen met gewone woorden. Minder algemeen bekend, maar evenzeer een feit, is dat degenen die goed zijn in het uitvoeren van opgaven met zinloze woorden niet noodzakelijk óók degenen zijn die uitblinken bij analoge taken met gewone woorden.
De klassieke theorie concludeert daaruit (terecht) dat we te maken hebben met twee verschillende vaardigheden, de ene relevant voor zinloos, de andere relevant voor zinvol materiaal. Maar wat betekent dat psychologisch? Hoe onderscheidt de wijze waarop zinloos materiaal het informatie-ver- werkende systeem belast zich van de wijze waarop zinvol materiaal dat doet? Wat is er zo anders, kwalitatief, dat er zelfs van verschillende vaardig- heden sprake kan zijn?
Als een probleemtype psychologisch gezien eigen eisen stelt, het ons op een eigen manier moeilijk maakt, noemen we deze eisen de karakteristieke moeilijkheden voor het betreffende probleemtype. Een beschrijving van probleemtypen en van de
Instructie in probleemoplossen en de moeilijkheden in het denken
J. Elshout,
Instituut voor Cognitie Onderzoek, Universiteit van Amsterdam |
370 pedagogische studiën 1975 (52) 370-376
-ocr page 378-
Instructie in probleemoplossen en de moeilijkheden in het denken
daarmee corresponderende vaardigheden in termen van karakteristieke moeilijkheden is duidelijk een veeleisender onderneming dan een beschrijving vanuit de objectieve taakkenmerken, maar daar staat een beduidende winst aan bruikbaarheid tegen- over.
Ik hoop dat te laten zien.
Het zou in dit bestek te ver voeren om een uit- gebreid overzicht te geven van wat er tot dusver, uitgaande van de klassieke theorie, inzonderheid Guilford's 'Structure of Intellect model', gedaan is aan theorievorming over de karakteristieke moei- lijkheden in het denken. We zouden daarmee ook onze doelstelling van dit moment voorbijschieten, die is te laten zien op welke wijze een psychologische indeling vruchtbaar kan zijn voor het denken over leren denken. We beperken ons daarom tot twee Voorbeelden.
Van de diverse onderscheidende kenmerken die de intelligentietheorie (voor ons dus Guilford, 1967 en Guilford en Hoepfner, 1971; daarnaar zij ver- wezen voor nadere détails) bij haar indeling hanteert betreft er één de aard van de activiteit die van de probleemoplosser wordt gevraagd.
Vijf hoofdvormen van activiteit worden onder- scheiden, wij beperken ons hier tot de twee vormen die in de gekozen voorbeelden te pas komen: de yorm die 'cognitie' wordt genoemd en de vorm die divergente produktie' wordt genoemd. Wat zouden de karakteristieke moeilijkheden van deze twee Vormen zijn? We kunnen cognitie heel wel vertalen niet begrijpen.
Nu kunnen we ons moeilijk een denkopgave in- denken waarbij begrijpen géén rol speelt, maar het blijkt dat de aan begrijpen eigen moeilijkheden pas dominant worden, wanneer de kern van de opgave eruit bestaat dat de persoon in zijn zgn. werkgeheu- gen een correcte representatie van een situatie moet Vormen. De te representeren situatie wordt daarbij een zodanige wijze aan de probleemoplosser (P-o.) gepresenteerd, in woorden, tekeningen, e.d. dat 'het hem teveel is". Zijn werkgeheugen kan al deze informaties niet bevatten. Toch wordt de ^ognitietaak daarmee nog geen geheugenopgave (een andere categorie uit het indelingssysteem), omdat nl. het teveel absoluut is: er is zodanig teveel ^at het er niet veel toe doet of de p.o. een wat grotere
kleinere geheugencapaciteit heeft. De enige uit- leg voor hem is om te proberen de golf informaties die binnenkomt te condenseren tot nieuwe, rijkere informaties, d.w.z. zó te coderen dat er geen infor- matieverlies optreedt. De gevraagde representatie Van de situatie is de eindterm van het condensatie- Proces. De validiteit van deze representatie wordt dan getoetst door bepaalde vragen over de situatie te stellen, dat is de nominale opgave. Men denke bij wijze van voorbeeld aan de klassieke redeneersom. |
Behalve door het aantal informaties gewoon fysiek te vermeerderen, zijn er nog tal van andere manieren bekend, o.a. bij testmakers, om de situatie van 'teveel om te bevatten' te realiseren. Doeltref- fend is o.a. om informatie weg te laten die voor de p.o. habitueel het aanknopingspunt (de cue) zou vormen voor het te binnen brengen van de conden- serende mogelijkheden waarover hij beschikt. Weg- laten van informatie kan leiden tot een doorsnijden van de verbinding tussen informatie en habituele codering. De herkenning wordt bemoeilijkt. Soms kan men met het toevoegen van informatie hetzelfde bereiken. Bekend is ook de presentatie vanuit een ongewoon perspectief of van een ongewone be- schouwingsafstand, bijv. van heel dichtbij. Een zelf- de effect, het verminderen van de beschikbaarheid van geschikte condenserende cognitieve structuren, zoals begrippen, principes, schema's die de p.o. wel 'ergens' voorradig heeft - laat zich bereiken door manipulatie van het abstractieniveau. Dat opgaven moeilijk gemaakt kunnen worden door aanschouwe- lijke en, meer algemeen gezegd, exemplarische in- formatie achter te houden, is algemeen bekend. We brengen de p.o. daarmee weer in een situatie waarin de voor hem gebruikelijke en dus makkelijke koppe- lingen tussen ruwe informatie en de schema's waarin deze kan worden thuisgebracht zijn verbroken. Maar hetzelfde effect kan soms even goed worden bereikt door een ongewoon concrete presentatie, die de persoon, die met een meer abstracte presen- tatie geen moeite zou hebben gehad, zich laat ver- liezen in allerlei details die hem niets (algemeens) zeggen: hij ziet door de bomen het bos niet meer.
De cognitie van semantische systemen
De volgende opgave is een cognitie-opgave: Jan is minder oud dan Piet en Klaas is jonger dan Jan. Wie is de oudste, wie de jongste van de drie? Dit soort opgaven, zgn. lineaire syllogismen - in denk- psychologisch onderzoek veel gebruikt - is met cognitie-opgave echter nog onvoldoende getypeerd. Dwars op de onderscheiding in soort activiteit (be- grijpen, onthouden e.d.) wordt nl. in de intelligentie- theorie nog onderscheiden naar het soort informatie waar het probleem op betrekking heeft (figuraal, verbaal e.d) en dwars däär weer op wordt onder- scheiden naar de vorm van de probleeminformatie (losse eenheden, klassen, systemen e.d.). Lineaire syllogismen, zoals er hierboven een als voorbeeld is |
371
-ocr page 379-
J. Elshout
gegeven, zijn duidelijk verbaal van inhoud; ze blij- ven dat overigens ook wanneer we termen als ouder en jonger vervangen door de algebraïsche symbolen voor groter en kleiner. Wat betekent het wanneer we een probleem kunnen klassificeren als 'verbaal'? Volgens de theorie van de karakteristieke moeilijk- heden betekent dat dat de psychologische moeilijk- heden die voortvloeien uit de activiteitsvorm een verbijzondering ondergaan in de richting die eigen is aan verbale (ook wel: semantische) informatie. Dat eigene van verbale informatie wordt gezocht in de meerduidigheid ervan. Natuurlijke taaluitingen zijn ambigu, omdat de taal een beperkt systeem is dat toch een onbeperkte variëteit van situaties moet kunnen representeren. Voor iedere afzonderlijke situatie is wat men er van zegt te ruim, voor teveel duidingen vatbaar. Wanneer het om probleemop- lossen gaat en dus exactheid moet worden bereikt, worden we door de in natuurlijke taal gepresen- teerde gegevens voor een soms formidabele in- perkingsopgave geplaatst en de regels voor dat inperken tot wat wordt bedoeld en niets anders zijn zelf onduidelijk en bovendien niet of nauwelijks formuleerbaar (behalve misschien voor psycholin- guisten). De meerduidigheid van de taal compliceert de situatie bij het cognitieprobleem op eigen wijze.
Dat in het gegeven lineaire syllogisme verschillen- de uitdrukkingen worden gebruikt ('jonger' en 'minder oud') voor dezelfde relatie is typisch voor het cognitieprobleem: het representeren van deze twee relaties op één uniforme dimensie wordt er op zijn minst door vertraagd. De te grote ruimte die natuurlijke termen bieden voegt aan het 'teveel om te bevatten' echter nog toe. In het correcte taal- gebruik zegt men immers alleen dat A 'jonger' is dan B wanneer A ook in feite jong is, terwijl iemand alleen 'minder oud' mag worden genoemd wanneer beide personen in de vergelijking oud zijn.
De gebruikte termen verschaffen dus een surplus aan informatie, dat de gecompliceerdheid van de situatie nog verder vergroot.
In de terminologie van de intelligentietheorie heeft de informatie die bij het lineaire syllogisme begrepen moet worden het karakter van een systeem. Bedoeld wordt een samenhangend geheel van rela- ties tussen termen - in ons voorbeeld tussen de leef- tijden van de drie jongens. De eigen moeilijkheden die het begrijpen van semantische informatie bieden, worden door het systeem-karakter van wat er be- grepen, d.w.z. valide gerepresenteerd moet worden, nog verder verbijzonderd en wel op de volgende wijze. |
Vele lezers, daar ben ik zeker van, zullen een 'sinking feeling' krijgen wanneer ze in de krant lezen dat van een bepaald bedrijf de winst gedaald is van 2 naar 1 procent van de omzet, maar dat er gelukkig toch een hoger dividend kan worden uit- gekeerd omdat de winst in guldens met 100 procent is toegenomen. We kunnen er een denkopgave van maken door te vragen naar de mate waarin de omzet is gestegen. Wat is hier de moeilijkheid? Het is o.i. dezelfde moeilijkheid die kinderen (bijv. 8 jr.) onder- vinden wanneer ze bij een lineair syllogisme te horen krijgen dat A jonger is dan B en ouder dan C. Dat kän niet: mensen kunnen niet oud en jong tegelijk zijn! Winsten kunnen niet dalen terwijl ze stijgen! Er kunnen niet meer auto's dan Volkswagens zijn, want op het plaatje dat juffie laat zien staan immers duidelijk meer Volkswagens (dan andere auto's??!).
De karaktestieke moeilijkheid lijkt hier te zijn dat het systeem zich manifesteert op een wijze die in aanvankelijke codering door de probleemoplosser innerlijke tegenstrijdigheden vertoont. Het kän niet, en zo blijft de eenheid van het systeem verborgen. De complexiteit van de presentatie en de ambiguïteit van de taal werken het tekort schieten van de aan- vankelijke representatie in de hand, maar het is eigen aan systemen dat ze zich kunnen manifesteren op een wijze die oppervlakkig gezien innerlijk strijdig, althans verwarrend is.
We hebben getracht de kernmoeilijkheden te be- schrijven van wat volgens de intelligentietheorie één soort probleem is: de cognitie van (het begrijpen van) semantische systemen, een basisprobleem waarvan het lineaire syllogisme een bepaalde ver- bijzondering is naast vele andere.
Wat kunnen we nu Ieren uit deze ene analyse ovèr het leren oplossen van dit soort problemen?
Instructie in de cognitie van semantische problemen
Probleemoplossen is een produktief proces. De probleemoplossende helpt zich zelf over een lacune in zijn onderwijs en ervaring heen: hij doet iets wat hij niet kan, althans niet goed kan, door verstandig gebruik te maken van wat hij wél kan, weet, enz. Dergelijke lacunes zullen er altijd blijven, bij ieder- een; de mogelijkheid om door onderwijs de wereld te ontproblematiseren is principieel beperkt. Hel primaire doel van onderwijs in probleemoplossen (van alle goede onderwijs?) is dan ook niet dat de denkopgaven A, B en C die eerst problemen zijn dat niet meer zullen zijn, maar om er voor te zorgen dat de leerling moeilijker opgaven langs de weg van het probleemoplossen aan kan dan nu het geval is. Dat betekent onvermijdelijk dat we in de loop van het instructieproces sommige opgaven, bijvoorbeeld |
372
-ocr page 380-
Instructie in probleemoplossen en de moeilijkheden in het denken
A, B en C voor de leerling zullen ontproblematise- fen, maar de toets voor de waarde van de instructie 's of we er in geslaagd zijn de grens te verschuiven, waar voorbij de leerling probleemoplossend, door verstandig gebruik te maken van wat hij wél kan en weet, zijn doel weet te bereiken. We nemen moei- lijkheden weg met het oogmerk de leerling in staat te stellen grotere moeilijkheden zelfstandig te over- winnen.
De taakanalyse van het probleemtype cognitie van semantische systemen, ons eerste voorbeeld, biedt allerlei aanknopingspunten voor onderwijs, allereerst met betrekking tot de werkwijze. Indien door de aard van het probleem de beperkte capaci- teit van het werkgeheugen een moeilijkheid gaat opleveren, is het verstandig om meer gebruik te maken van wat wordt genoemd het externe geheu- Sen: kladblaadjes, het schoolbord e.d. Ook op niet externe memotechnische hulpmiddelen moet men S-ttent leren zijn. Stel bijvoorbeeld dat we de leef- tijden van Piet, Jan en Klaas door letters moeten Vervangen, dan komen P, J en K daar meer voor in aanmerking dan X, Y en Z, enz. De aanpak dient Verder in het teken te staan van het niet teveel te- gelijk; er moet een arbeidsverdeling in de tijd zijn, zodat men zich in iedere volgende stap met minder •nformatie behoeft bezig te houden, in ieder geval "iet met méér. Slechte oplossers bij redeneersom- opgaven ziet men zichzelf in het moeras helpen doordat zij in de hoop meer zicht op de situatie te pijgen 'maar eens iets uitrekenen'. Dat zij dit doen IS zeker niet de primaire oorzaak van hun falen, maar het is wél een van de oorzaken van hun blijven talen, want iedere bewerking die niet de probleem- Segevens blijvend condenseert, vergroot de infor- matielast alleen maar.
Het klinkt triviaal,''maar niets vergemakkelijkt de 'Cognitie van semantische systemen waarschijnlijk "leer dan het ter beschikking hebben van de begrip- Pen, regels, principes waarmee deze systemen in pnze cultuur worden gerepresenteerd. De reductie in mformatielast die 'kennis van zaken' geeft, kan enorm zijn, zoals o.m. blijkt uit het werk van Jong- "lan (1968) over het inprentingsvermogen van tneester-schakers, die een ingewikkelde schaak- stelling binnen 5 seconden in het hoofd hebben; "laar het moet dan wel geassimileerde kennis zijn, Want als we de kennis a.h.w. eerst nog moeten op- doeken ('dat is zo'n som met zoveel vergelijkingen
zoveel onbekenden, hoe gaat dat ook weer.') betekent dat alleen maar een vermeerdering van de geheugenbelasting. |
^e houden ons hier niet bezig met de didactiek "^an het denk-onderwijs maar het lijkt van groot belang dat er didactisch rekening mee wordt ge- houden dat in het typische cognitieprobleem de standaardrelatie tussen probleemgegevens (cue) en kennis (schema's) verbroken is, zoals beschreven, door het ontbreken van cues, door abstractere of concretere presentatie, etc. Het onderwijs zou flexi- biliteit van herkenning dienen na te streven.
Leren denken zal, als het om de cognitie van se- mantisch materiaal gaat onvermijdelijk ook dienen te betekenen: leren disambigueren. Het is leerzaam om te zien hoe de minder goede probleemoplosser door de duivel geleid lijkt te worden wanneer de ambiguïteit van de probleemgegevens een keuze toestaat: 'Een jongen van 40 kilo stond op ski's van twee meter lang en één centimeter breed, hoeveel bedraagt de druk per vierkante centimeter druk- oppervlak?' De redactie van de opgave staat twee oplossingen toe, afhankelijk of we er van uitgaan dat de ski's elk d^n wel samen één decimeter breed zijn. U geeft dat wellicht geen moeilijkheden, maar de slechte probleemoplosser maakt een goede kans erin te lopen. Een moeilijkheid van dit aspect van het leren denken is dat de regels voor het disambi- gueren moeilijk vallen te expliciteren (dat is één van de redenen waarom we computers nog niet kunnen laten vertalen). Zeker kinderen zullen deze kunst daarom, door voorbeelden en oefenen, op het niveau van kunnen en niet van weten moeten ver- werven.
Zoals gezegd versterkt de ambiguïteit van de ver- bale presentatie de moeilijkheden die eigen zijn aan problemen over systemen. Wij volwassenen weten natuurlijk allemaal dat een pond veren even zwaar is als een pond lood, maar wat is nu duurder, één hectare ä één gulden de vierkante meter of één meter ä 10.000 gulden? Even duur denkt u? Onjuist en een makelaar maakt die fout niet, die herkent die hectare onmiddellijk als een spotkoopje! De moei- lijkheid bij systemen is typisch dat in onze eerste codering, nog voor we voor ons gevoel nog met het probleemoplossen zijn begonnen, het probleem zich op een verwarrende manier presenteert en juist die verwarring staat door het beslag dat deze op het werkgeheugen legt het opbouwen van de correcte representatie in de weg. Goed onderwijs in de be- grippenwereld van de semantische systemen (druk, massa, evenredigheid, enz.) kan ons uiteindelijk uit dit soort moeilijkheden helpen, maar daar is weinig mee gezegd, want dezelfde moeilijkheden doen zich natuurlijk juist voor bij het verwerven van deze be- grippen. Een meer directe bijdrage kan hier worden geleverd door instructie die aangrijpt daar waar het begrijpen van semantische systemen eigenlijk be- gint: de aanvankelijke, naïeve, op uiterlijkheden |
373
-ocr page 381-
J. Elshout
afgaande, ongedifferentieerde codering. Deze moet de kans niet worden gegeven om verwarring te stichten. Dat is de functie van de alternatieve re- presentatiemogelijkheden waarin kinderen bij be- paalde onderwijssystemen in worden geïnstrueerd: tellen, meten, in tekening of in visuele voorstelling brengen van de gegevens en niet te vergeten: doen, d.w.z. zelf daadwerkelijk uitvoeren van de operaties die verbaal zijn beschreven. Al deze representatie- technieken beschermen ons, naast dat zij vaak het werkgeheugen direct ontlasten, tegen de fouten die de naïeve codering in de hand werkt.
Tot zover de cognitie van semantische systemen. Als het goed is bent u er door het voorgaande van overtuigd geraakt dat een psychologische taak- analyse in termen van karakteristieke moeilijkheden vruchtbaar kan zijn voor het denken over leren denken. Wellicht bent u wat teleurgesteld dat dit ene voorbeeld (let wel, het ging hier nog maar over één van de vele probleemtypen die de intelligentie- theorie onderscheidt) u niet méér geleerd heeft, meer wat u nog niet wist. Dat ligt echter aan de keus van het voorbeeld. De cognitie van semantische systemen speelt nu eenmaal van oudsher een centra- le rol in ons onderwijs (al is de term wellicht on- bekend) en het zou wel gek zijn wanneer de genera- ties van onderwijskundigen die zich ermee bezig hebben gehouden veel zouden hebben overgelaten om door ons als iets geheel nieuws ontdekt te wor- den. De pretentie was dan ook niet het presenteren van iets geheel nieuws, doch het plaatsen van het bekende in het perspectief van een psychologische verklaring.
De divergente produktie van semantische eenheden |
Dat verrassingen vanuit dit perspectief bepaald niet uitgesloten zijn demonstreert mogelijk de nu volgende analyse van een geheel ander' type pro- bleem: de divergente produktie van semantische eenheden. In het gewone leven komt dit probleem- type doorgaans niet zelfstandig voor, doch is het ingebed in een meer complexe opgave. In het labo- ratorium laat de divergente produktie van seman- tische eenheden zich echter zeer wel isoleren, bijv. in de vorm van de volgende opgave: noem zoveel mogelijk ... Op de plaats van de stippeltjes kan dan bijvoorbeeld staan 'beroepen', 'Nederlandse spoorwegstations' of 'dingen die meestal rood zijn'. De gevraagde activiteitsvorm is hier duidelijk een andere dan bij cognitie-opgaven. Er valt niets te be- grijpen, de taak lijkt heel eenvoudig, zelfs nauwelijks problematisch, maar dat laatste is schijn. Bij het produceren van veel verschillende informaties, in dit geval betekenishebbende eenheden die grofweg aan hetzelfde signalement voldoen, doet zich wel degelijk een niet te onderschatten moeilijkheid voor, niet zozeer in het begin als wel later in het proces. De produktie, bijv. van namen van rode dingen, begint meestal snel en wordt dan steeds trager en we plegen dan op een bepaald moment te zeggen dat we er 'niet meer weten' terwijl het volstrekt zeker is dat wij er veel méér weten dan we tot dan toe hebben geproduceerd. Waarom dat 'opdrogen'? De karak- teristieke moeilijkheid is hier dat we uitgaand van een bepaald signalement informaties uit ons geheu- gen moeten opdiepen die we niet onder dat signale- ment (bijvoorbeeld expliciet als leden van de familie van rode dingen) verworven hebben. De aanvanke- lijke produktie geldt meestal zaken waarvoor dat juist wél geldt, bijv. omdat we ze geleerd hebben als voorbeelden van dingen met de gevraagde eigen- schappen: zo rood als bloed, als een biet, als een tomaat, als vuur, enz. Als deze voorraad is uitgeput begint pas het eigenlijke probleem van het evoceren van informatie met behulp van een ander signale- ment, andere cues dan we gewoonlijk zouden ge- bruiken om ons deze te binnen te brengen.
De eigenaardigheden van het informatiemedium, bij deze opgave opnieuw de taal, en van de vorm van de informatie, hier die van eenheden, verbijzon- deren de karakteristieke moeilijkheid van de diver- gente evocatie. De psychologische moeilijkheid met het intellectueel omgaan met eenheden ligt bij het bewaren van die eenheid, d.w.z. van een bepaalde invariantie onder een grote en onvoorspelbare me- nigvuldigheid van perspectieven en aanbiedingsvor- men. Als psychologen een van hun zeven wereld- wonderen zouden mogen noemen dan zou het be- waren van de eenheid er zeker bij zijn. De meerdui- digheid van de taal speelt op deze constantiemoei- lijkheid op eigen wijze in. Als het om eenheden gaat manifesteert zich de meerduidigheid van semanti- sche informatie niet in echte dubbelzinnigheid, zoals die van het woord 'was', of in fuctionele meerzinnig- heid (een baksteen is een bouwelement, maar je kunt er ook mee schrijven), maar in kleinere of gro- tere door de context bepaalde variaties in dat wat terwille van het in stand houden van de eenheid juist invariant zou dienen te zijn. Het invariante krijgt daardoor het karakter van een niet zo precies te bepalen familietrek en in de situatie die om diver- gente produktie vraagt gaat het dan bovendien typisch om een familie (bijvoorbeeld die van rode dingen, allemaal op een verschillende manier rood), waarvan de leden (bloed, vuur, enz.) elk op zich ook weer meer het karakter hebben van families dan van |
374
-ocr page 382-
Instructie in probleemoplossen en de moeilijkheden in het denken
hechte eenheden. Er bestaan immers allerlei soorten vuur, soms blauw i.p.v. rood, enz.
Instructie in divergente produktie van semantische eenheden
Het lijkt duidelijk dat men nooit veel exemplaren van een klasse kan evoceren als men er om te begin- nen niet veel kent. Zoals gezegd is dit echter toch iiiet de kemmoeilijkheid van dit soort taken. Ieder- een kent méér van wat wordt gevraagd dan hij kan produceren (in korte tijd). Zelfs blijkt het zo te zijn dat werkelijk veel over iets weten de 'fluency' daar- over remt. Hou zouden we de instructie in het uit- voeren van dit soort taken dan kunnen aanpakken? Een niet uitgesproken uitgangspunt van de uiteen- zetting tot dusverre is dat leren denken bestaat uit het verwerven van een gedifferentieerd, aan pro- bleemtypen gebonden, repertoire van oplossings- methoden, technieken, begrippen, principes enz. en dat leren denken-in-het-algemeen, los van deze eerst te verwerven basis gewoon niet bestaat. Is de basis echter aanwezig, is de ontwikkeling ervan althans op gang, dan valt er wel degelijk iets algemeens te leren, ol. nadenken over wat je zult gaan doen gelet op de aard (oppervlakkig bekeken, anders is het 'doen' al begonnen) van het probleem. Onderwijs in denken zal mede probleemherkenning dienen te bevorderen en reflectie, uitgaande van die herkenning: wat zal 'k gaan doen? waar ben ik eigenlijk mee bezig? De herkenning van divergente-produktieproblemen als zodanig wordt vaak belemmerd doordat zij, zoals reeds gezegd, in het dagelijks leven ingebed plegen te zijn in meer complexe problemen: de persoon ij W feite vaak helemaal niet op zoek naar véél van 'ets, maar naar iets bepaalds, bijv. naar iets roods dat kan dienen om het kleurenevenwicht bij een filmopname te verbeteren,waarbij het dan geenszins Zo is dat alles wat rood is geschikt is. Het genereren Van veel ideeën is in deze situatie een methode en men moet leren de toepasselijkheid daarvan te her- kennen. Het is een methode met attitudinele aspec- ten, want het toepassen ervan betekent het accepte- ren van het principe van het uitgestelde oordeel, (oordeel pas kritisch nä antwoorden te hebben ge- produceerd en niet ervóór) en niet iedereen ervaart dat uitstel als prettig, met name ouderen niet. De Jeerling zal het principe leren accepteren naarmate ervaart dat het een vruchtbare aanpak is.
Wat ook geleerd, althans ervaren moet worden moet worden toegevoegd aan de wijsheid van de '"eflectie op het eigen denken is dat 'opdrogen' slechts ^hijn is, dat een actieve aanpak mogelijk is en helpt. |
Men spreekt van het principe van 'extended effort'. Met de twee principes van het uitgestelde oordeel en de voortgezette inspanning blijkt in de praktijk van het onderwijs in divergente produktie reeds heel wat te bereiken. Maar wat voor aanknopingspunten zijn er in de gegeven analyse voor instructie die specifiek is voor de divergente produktie van semantische eenheden? Sommigen beschouwen dit soort 'fluency' meer als een kwaliteit van het geheugen (sommige geheugens 'laten hun inhouden makkelijker los' dan andere) en dus niet als het resultaat van een leerbare althans oefenbare activiteit. Het lijkt ons echter dat er toch wel wat te leren valt van diegenen onder ons die in dit soort produktie uitblinken. Als een gegeven signalement ('iets roods') niet voldoet voor de evo- catie van een geheugenelement, dan zal dat signale- ment gewijzigd moeten worden, maar dan wel op een speciale manier ('iets wits' voldoet natuurlijk óók niet). We zien de vlotte producent inderdaad het signdement aanpassen en opnieuw aanpassen, en wel zo dat in het nieuwe signalement steeds iets is verwerkt van het signalement van de meest recente invallen. 'Bloed' is zoals gezegd een makkelijke inval bij het signalement 'iets roods'. De kunst is nu uit deze inval een familietrek te extraheren en deze tijde- lijk toe te voegen aan het oorspronkelijk signale- ment, bijvoorbeeld: 'nog iets uit de sfeer van dood, verwonding en gevaar dat rood is' en nieuwe invallen ('stoplicht', 'rand verbodsborden', enz.) zullen vol- gen. Daarna kan men doorgaan op het element 'ver- keer' enz. Bij dit profiterend improviseren is het be- langrijk aan de oppervlakte te blijven: de divergente produktie van semantische eenheden is de kunst van de platitude en het gebruik maken van standaard- verbindingen; signalementen waarin méér is opge- nomen dan het globale familietrekje, bijvoorbeeld, uitgaande van 'bloed': 'iets dat een beetje naar ijzer smaakt en ook rood is' lopen een grote kans niet effectief te zijn, eenvoudig omdat zij nieuwe catego- rieën beschrijven en dus waarschijnlijk categorieën die weinig en weinig bekende elementen bevatten of misschien zelfs leeg zijn. Van eerdere invallen profi- terend voortborduren, langs bekende lijnen, laat zich misschien bijbrengen, misschien ook niet. Wel- ke richting de poging tot onderwijs in het uitvoeren van dit soort taken het beste kan inslaan, is in ieder geval uit de gegeven analyse wel duidelijk.
Tot zover onze twee voorbeelden. We hebben be- paald niet de pretentie dat met deze analyses het laatste over deze twee probleemtypen gezegd is, maar daar ging het ook niet om. Wat we wel hopen te hebben bereikt is te laten zien dat recente ontwik- kelingen in de denkpsychologie en de intelligentieleer |
375
-ocr page 383-
J. Elshout
het mogelijk maken verbindingen te leggen tussen Jongman, R. W. Het oog van de meester. Assen, 1968.
het 'waarom' van de psychologen en het 'hoe en Vi^at' Newell, A. en H. A. Simon. Human Problem SoMng.
van de onderwijskundigen. De schakel ligt in het Inglewood CliflFs New Yersey: Prentice Hall 1972.
begrip moeilijkheid.
Curriculum vitae
Literatuur j ^ Elshout (geb. 1934) studeerde Psychologie aan de
Elshout, J. J., Karakteristieke moeilijkheden in het Universiteit van Amsterdam. Nu lector in de psycholo-
denken (in voorbereiding). g'sche functieleer en directeur van het Instituut voor
, „ , /. , . „. Cognitie Onderzoek aan deze universiteit. Publiceerde
Guilford, J P., 7V/e rmture of human mtelligence. o.m. over denken en probleemoplossen en over de iden-
New York: McGraw Hill 1967. tificatie van creatieve wetenschappelijke onderzoekers.
Guilford, J. P. & R. Hoepfner. The analysis of intelli-
gence. New York: McGraw Hill, 1971. Adres: Weesperplein 8, Amsterdam
376
-ocr page 384-
Computer gestuurd denken
Training in het hanteren van algoritmische en heuristische
probleemoplossingsmethoden1
L. de Leeuw
Psychologisch Research Laboratorium, Subfakulteit Psychologie, V.U., Amsterdam
Samenvatting
Allereerst wordt een toelichting op het begrip 'leren denken' en het onderscheid tussen algoritmische en heuristische oplossingsmethoden gegeven. Er worden relaties gelegd met de theorie van de Russische psycho- logen Landa en Kuljutkin, met het werk van Selz en zijn niedewerkers en met de Amerikaanse 'discovery' vs ''egel-leren methode. Vervolgens wordt ingegaan op de methodologische aspecten van onderzoek naar 'leren denken" zoals die door Wittrock en Cronbach naar voren zijn gebracht. De eigen onderzoekopzet Wordt aan de hand van de opgesomde punten van kri- tiek toegelicht, waarbij ook wordt uiteengezet hoe aan het door Cronbach gepropageerde zoeken naar een vijfvoudige interactie t.w. tussen leerstof, type in- structie, leertijd, type leerling en leerresultaat in het onderzoek is vorm gegeven. Voorts wordt duidelijk gemaakt dat een individuele onderwijsmethode waarbij de leerling actief bezig is, in eigen tempo kan werken, een bepaalde mate van eigen keuze heeft op de gang door het leerprogramma en waarbij de feedback af- hankelijk is van de leergeschiedenis alleen mogelijk is fnet behulp van computer-gestuurd onderwijs.
De twee gebieden waarin de problemen liggen die de leerlingen moeten leren oplossen t.w. syllogistisch redeneren (deductief redeneren) en getalrijen extra- poleren (inductief redeneren) alsmede de beide klasse- breedten die binnen elk gebied worden onderscheiden Worden nader gedefinieerd. Naast de hoofdfactoren Van het design (2 x 2) t.w. algoritmisch-heuristisch en klassebreedte (heterogeniteit van probleem-typen) Wordt de invloed van een aantal leerlingkenmerken onderzocht. Er wordt een aantal criteria (afhankelijke Variabelen) gedefinieerd. M.b.t. de onderwijspro- gramma's wordt alleen op de getalrijen programma's ingegaan. |
Na het vermelden van een aantal door Landa ge- formuleerde uitgangspunten voor het aanleren van algoritmische oplossingsmethoden en het noemen van een aantal punten van kritiek op zijn werkwijze wordt de structuur en inhoud van het algoritmisch leerpro- gramma 'getalrijen extrapoleren" uiteengezet. Daarbij komt onder meer aan de orde: het inoefenen van de verschillende subalgoritmen teneinde de operaties voor alle leerlingen elementair te maken en de wijze van 'vanishing' (geleidelijke uitwissing) van het algorit- misch schemagebruik.
Na een beschouwing van de heuristische oplossings- methode wordt uiteengezet hoe de leerling tot een wendbare handelingsstructuur wordt gebracht. De structuur van het heuristisch leerprogramma komt aan de orde. Het gebruik van standaard teaching- logics (Lehralgorithmen) wordt benadrukt. Het ge- bruik van multiconditionele feedback en prompting alsmede het gebruik van de computer en randappara- tuur hierbij wordt uiteengezet.
Het artikel wordt besloten met een toelichting op de keuze van de transfer-tests; hierbij komt het 'Structure of Int ellecf-model van Guilford als heuris- tiek ter sprake.
Buiten een themanummer als het onderhavige zou dit artikel gezien de titel moeten beginnen met een uit- voerige theoretische uiteenzetting over de begrippen algoritmische en heuristische oplossingsmethoden.
Nu deze begrippen in het artikel van prof. Van Parreren uitvoerig aan de orde komen kan de be- schikbare ruimte besteed worden aan opzet en uit- werking van het onderzoek.
Wel wil ik enige kanttekeningen maken bij de begrippen 'leren denken' en de in de Russische litte- ratuur behandelde begrippen 'algoritmische en heu- ristische oplossingsmethoden'.
Onderzoek op het gebied van het leren denken is bepaald niet nieuw. We hoeven slechts namen als Selz (1935) en Kohnstamm (1948) te noemen om dat duidelijk te maken. Met name Selz rapporteert zeer frappante resultaten.
Leren denken kan plaatsvinden door de oplos- singsmethode voor bepaalde probleemtypen aan te |
pedagogische studiën 1975 (52) 377-393 377
1 Dit onderzoek maakt deel uit van het S.V.O. project
Computer Assisted Instruction; Programmering
^an Responsive Environments.
-ocr page 385-
L. de Leeuw
leren. Het werken volgens een oplossingsmethode impliceert dat het subject een schematische voor- stelling heeft van het verloop van het denkproces. Dit schema geeft de volgorde, de structuur van de stappen aan die het denkende subject moet maken om de oplossing te bereiken.
Zo'n schema moet adaptief zijn, zodat aanpassing bij de tussentijdse uitkomsten van het denkproces mogelijk is. Van Parreren (1969) spreekt van cogni- tieve schema's (handelingsstructuren). In de termi- nologie van Van Parreren (1969) hebben wij hier te doen met een bepaald type cognitief schema, dat gezien kan worden als een oplossingsmethode voor taken van dezelfde soort. Deze oplossingsmethoden vormen een hiërarchie van specifiek naar algemeen.
Als men leerlingen wil leren denken, dan kan men zoals gezegd dat doen door hen voor bepaalde pro- bleemklassen de oplossingsmethode aan te leren. De vraag rijst dan welke mate van geprestructu- reerdheid deze oplossingsmethode dient te hebben. Men kan een handelingsschema aanleren waarin voor de betreffende klasse van problemen de stappen die tot de oplossing leiden zeer expliciet en in de juiste volgorde worden voorgeschreven. Men heeft dan een algoritme: een serie operaties en toetsingen die mits juist uitgevoerd oplossingsgarantie bieden. Men kan de leerling ook minder schematisch te werk leren gaan, hem zelf bepaalde relaties laten ontdekken, waarbij de leerling moet leren om als bepaalde relaties niet tot de oplossing leiden andere relaties te zien en op hun explicatieve waarde (zie hierna) te leren onderzoeken. De leerling moet zich- zelf dan aanwijzingen en hints leren verschaffen om vastlopen in de probleemsituatie te voorkomen. Men heeft dan een heuristische oplossingsmethode.
Hierbij dient te worden aangetekend dat er hier niet van een dichotomie maar veeleer van een con- tinuum sprake is. Ook Landa (1971) onderscheidt algoritmische, semi-algoritmische, semi-heuristische en heuristische voorschriften.
Het begrip heuristische methode verdient enige nadere toelichting. Kuljutkin (1970) stelt dat het in een probleemsituatie gaat om het op het spoor komen van de explicatieve relaties; dit zijn de rela- ties tussen elementen van de probleemsituatie die voor de oplossing van belang zijn. Zodra de explica- tieve relaties bekend zijn volgt dan het implicatief proces (omdat dit soort relatie aanwezig is geldt dat...). |
Het onderscheid tussen algoritmische en heuris- tische oplossingsmethoden wordt volgens Kuljutkin gevormd door het al dan niet bekend zijn van de explicatieve relaties die in de probleemsituatie aan- wezig zijn. Dit onderscheid behoeft naar mijn mening verheldering. Een algoritme is opgebouwd uit sequenties van toetsingen en operaties; in termen van Miller, Galanter en Pribram (1960) vormt een algoritme een TOTE-systeem. De toetsingsstappen kunnen bestaan uit de opdracht na te gaan of be- paalde explicatieve relaties aanwezig zijn. Voordat de probleemoplosser deze toets heeft uitgevoerd weet hij nog niet of de betreffende explicatieve rela- tie in deze probleemsituatie aanwezig is; wel is hij, doordat hij het algoritme kent, bekend met de mo- gelijkheid van het bestaan van dit soort relatie in dit type probleemsituaties. Het gaat hier dus niet om het ontdekken van een nieuw onbekend soort relatie maar om het vaststellen of een bekend soort relatie aanwezig is.
Als de probleemsituatie heuristisch wordt opge- lost kan de betreffende explicatieve relatie aan de probleemoplosser onbekend zijn; hij moet dan zelf het bestaan van dit soort relatie ontdekken. De for- mulering zoals die voorkomt in Van Parreren en Van Loon-Vervoorn (1975, blz. 84) - het betreft een samenvatting van het boek van Kuljutkin - luidt:
.. zijn de benodigde explicatieve relaties onbe- kend, dan kan men spreken van een heuristisch pro- ces'.
Deze formulering laat open of met 'onbekend' bedoeld wordt of de betreffende explicatieve relatie, nog niet voor dit probleem is vastgesteld of dat de probleemoplosser de potentiële relatie voordat hij de oplossing vindt niet kent.
Als 'onbekend' in eerstgenoemde zin (nog niet voor dit geval vastgesteld) moet worden opgevat, dan vormt het bekend of onbekend zijn van de be- treffende explicatieve relatie(s) geen goed criterium voor het onderscheid tussen algoritmische en heuris- tische processen. Dit zal nader worden toegelicht als in het hiernavolgende concrete voorbeelden van algoritmische en heuristische oplossingsmethoden behandeld worden.
Selz (1935) heeft beschreven hoe Sand, een leer- ling van hem, zwakbegaafde leerlingen van het basisonderwijs getalreeksen heeft leren oplossen door ze de specifieke gedragswijzen ('spezifische Verhaltungsweisen') die daarvoor nodig waren aan te leren door systematisch opgebouwde training. Dit is een uitwerking van Selz' gedachte van de synthe- tische opbouw van intelligentie-prestaties. Sand werkte klassikaal en individueel volgens het principe der 'kleinstmögliche Hilfe', een ontdekkingsproces dus met een geringe mate van sturing ('guidance, cueing, prompting'). In modernere termen gesteld |
378
-ocr page 386-
Computer gestuurd denken
kunnen we zeggen dat een heuristische oplossings- methode werd aangeleerd.
De succesvolle pogingen van Sand namen 16 klassikale lessen in beslag plus een niet te achterha- len aantal individuele lessen. De vraag rijst of dit via een andere aanpak wellicht sneller kan met evenveel en mogelijk zelfs meer kans op succes.
Naast de heuristische aanpak van Sand (die overi- gens nadere operationalisatie behoeft) zou een algo- ritmische aanpak gevolgd kunnen worden, waarbij leerlingen systematisch leren nagaan of bepaalde principes in een rij aanwezig zijn. Ze maken dan in het leerprogramma kennis met de verschillende prin- cipes (soorten regelmatigheden) en leren vervolgens zichzelf systematisch afvragen of bepaalde principes, bepaalde explicatieve relaties in de aan te vullen getalrij aanwezig zijn. Belangrijk criterium bij het vaststellen van het differentieel effect van de beide soorten oplossingsmethoden is de transfer die op- treedt naar niet getrainde typen. Het is niet ondenk- baar dat, in termen van Van Parreren, het ene soort aangeleerde handelingsstructuur (oplossingsmetho- de) een grotere mate van wendbaarheid zal geven dan het andere; zelfs negatieve transfer is niet uitgeslo- ten.
Methodologische aspecten van onderzoek naar 'leren denken'
ïn de Russische onderzoekingen naar leren denken en het leren van probleemoplossingsmethoden wordt ^an de methodologische kant van het onderzoek betrekkelijk weinig aandacht besteed.
In het Amerikaanse onderzoek dat gericht is op de vergelijking van discovery-leaming en exposito- risch leren - onderwijsprocedures die sterk verwant ^'jn met de wijze waarop in ons onderzoek resp. heuristische en algoritmische oplossingsmethoden gorden aangeleerd ^ - wordt aan de methodolo- gische aspecten meer aandacht besteed.
Wittrock (1966) somt in 'Learning by Discovery', een verslag van een congres geheel gewijd aan 'dis- covery learning', een aantal methodologische be- zwaren op tegen onderzoek waarin 'discovery learn- "ig en expositorisch leren (regel leren) op effect zijn ^ergeleken.
De niet repliceerbaarheid van de 'treatments' (onderwijsprocedures). In veel experimentele stu- dies zijn de onderwijsprocedures niet operatio- neel gedefinieerd. Het zijn complexe en langduri- ge sequenties van stimuli die vaak op een aantal Planieren van andere onderwijsprocedures ver- schillen. |
2. Het ontbreken van random toewijzing van leer- lingen aan de onderwijsprogramma-versies. Vaak wordt gewerkt met intacte groepen (schoolklas- sen). Daarom zijn veel van de studies die experi- menten heten geen echte experimenten.
3. Inadequate statistische analyse.
Soms helemaal geen, soms een zeer summiere vermelding hiervan.
4. Voorbarige extrapolatie van de resultaten. Zelden worden binnen één studie verschillende soorten leerstof en verschillende typen leerlingen bestudeerd. Wel hebben er extrapolaties plaats naar populaties en leerstofgebieden die niet in het onderzoek zijn opgenomen.
Naast deze methodologische kritiek noemt Wittrock
nog een aantal steekhoudende semantische en con- ceptuele bezwaren.
1. Onderwijsprocedures worden vaak benoemd in termen van de resultaten die ze geacht worden te produceren. Zo zijn 'rote' en 'discovery' twee gangbare benamingen. Er zijn minder emotioneel geladen meer neutrale namen nodig om deze procedures te beschrijven ('discovery' suggereert iets hogers, 'rote learning' iets lagers).
2. Het ontbreekt aan operationele definities van de term 'discovery'. Soms wordt de verbalisatie van zeer algemene en vage aanwijzingen (cues) ook een 'discovery'-procedure genoemd. Vaak ook wordt van 'discovery' gesproken als de leerkracht niet regels en generalisaties maar een variëteit van specifieke problemen verwoordt. 'Discovery' wordt soms als middel beschreven, soms als doel op zichzelf. M.a.w. 'discovery' wordt niet alleen gezien als middel om de struc- tuur van een stuk leerstof te leren, maar ook als middel om te leren probleemoplossen. Deze twee doeleinden moeten strict gescheiden worden ge- houden en operationeel worden gedefinieerd.
4. De onderzoekers van 'discovery learning' ken- merken zich door hun depreciatie van verbaal leren.
De leerkracht moet zo min mogelijk zeggen, zo min mogelijk aanwijzingen geven. Dit is een mis- vatting. Er is veel te zeggen voor het zgn. geleide, gestuurde ontdekken ('guided discovery').
5. De mogelijkheid om de leerling zijn eigen tempo alsmede zijn eigen volgorde van stimuli te laten bepalen krijgt te weinig aandacht.
6. Er worden zeer sterk wisselende afhankelijke variabelen {criteria) gehanteerd in de verschillen- de studies.
Soms is het criterium transfer, soms retentie, soms het vermogen problemen op te lossen. |
379
-ocr page 387-
L. de Leeuw
Cronbach (1966) sluit zich in een ander hoofdstuk van het betreffende congresverslag op een aantal punten bij hem aan, maar legt de accenten wat an- ders. Hij stelt de vraag of 'discovery learning' een betere methode is dan 'didactic teaching'2.
Zijn antwoord is dat deze vraag in zijn algemeen- heid niet is te beantwoorden. Het zoeken moet zijn naar beperkte generalisaties in de vorm:
Met leerstof van deze aard produceert discovery learning van dit type bij deze mate van oefening dit leerresultaat
van leerlingen met deze persoonlijkheidsken- merken.
Cronbach vat hier heel kernachtig een groot aan- tal van de door Wittrock genoemde punten samen. Alle door hem genoemde aspecten hebben betrek- king op de externe validiteit (Campbell en Stanley, 1963). Door te vragen naar specificatie van de leer- stof waarover een uitspraak wordt gedaan wordt ge- waarschuwd voor voorbarige extrapolatie van resul- taten. Het doen van uitspraken over specifieke typen 'discovery learning' impliceert nadruk op de opera- tionele definitie van de 'discovery' onderwijsproce- dure, waardoor deze procedure ook repliceerbaar wordt. Hiermee wordt o.m. de mate van sturing ('guidance') die aan het ontdekkingsproces wordt verleend vastgelegd.
Ook de duur van het leerproces is een variabele. Bovendien valt aan te nemen dat niet voor alle leer- lingen de ene manier van kennisverwerven beter is dan de andere, maar dat dit afhankelijk is van leef- tijd, persoonlijkheidskenmerken en leerstijl van de leerling. Dit loopt vooruit op het later door Cron- bach gepropageerde 'aptitude-treatment' interactie onderzoek.
Als maten van het leerresultaat noemt Cronbach o.m.: toepassing (transfer), retentie, het vermogen om nieuwe regels te ontdekken, interesse.
Hij concludeert dat er complexere experimenten nodig zijn waarin vijfvoudige interacties worden onderzocht t.w.: leerstof met type instructie, met leertijd, met type leerling, met resultaat.
Onderzoek-opzet
Hoe moet een onderzoek waarin algoritmische en heuristische oplossingsmethoden worden vergeleken worden opgezet, zodanig dat de genoemde punten van aanbeveling en kritiek daarin mede zijn ver- werkt? Een dergelijk onderzoek moet door Mt vol- gende gekenmerkt zijn. |
1. Er moet met meer dan één soort leerstof worden gewerkt.
2. Er moet met meer dan één type leerling worden gewerkt.
3. De leerlingen moeten kunnen werken in eigen tempo en moeten hun eigen volgorde van stimuli te verwerken krijgen.
4. De treatments moeten operationeel gedefinieerd zijn zodat ze repliceerbaar zijn.
5. Er moeten random toewijzing van leerlingen aan de treatments plaats hebben.
6. Omdat de leerling de oplossingsmethode tenslotte zelfstandig moet hanteren, moet hij niet receptief maar actief en in de heuristische versie explore- rend bezig kunnen zijn. De onderwijzende in- stantie moet op deze acties adequaat en sturend reageren.
7. Er moeten meerdere criteria voor het leerresultaat (afhankelijke variabelen) worden vastgesteld.
8. Er moeten relevante leerlingkenmerken die inter- acties met de onderwijsprocedures kunnen geven worden vastgesteld.
Deze punten zijn voor ons onderzoek door de volgende onderzoekopzet gerealiseerd:
ad 1 Er zijn twee leerstofgebieden (beter: denk- stofgebieden) gekozen. Deze liggen op het terrein van het inductieve en het deductieve redeneren t.w. resp. het extrapoleren van getalrijen en syllogismen- redeneringen.
De leerstof is op een tweede manier gevarieerd door binnen elk der twee denkstofgebieden de breed- te van de klasse van problemen variabel te maken. In de ene klassebreedte worden meer typen opgaven aangeleerd dan in de andere; de klassen verschillen dan in de mate van homogeniteit/heterogeniteit.
De overweging bij het toevoegen van de klasse- breedte-factor is geweest dat het niet ondenkbaar is, dat bij het leren oplossen van een beperkte, vrij homogene klasse van problemen een meer specifieke oplossingsmethode, waarin de leerling stap voor stap naar de oplossing wordt geleid (algoritmische methode), meer effect heeft dan een meer algemene methode, waarin wel aanwijzingen en hints worden gegeven, maar waarbij toch meer aan de inventivi- teit van de leerling wordt overgelaten (heuristische methode).
Bij een meer heterogene probleemklasse, waarin meer typen problemen voorkomen, zouden de ver- banden wel eens anders kunnen liggen. Een eventue- le interactie (Bracht en Glass, 1968) tussen type oplossingsmethode en klassebreedte zou tot stand kunnen komen doordat voor een heterogene klasse van problemen het algoritme erg ingewikkeld kan |
380
-ocr page 388-
Computer gestuurd denken
worden, zodat dit moeilijk leerbaar is of, als het geleerd wordt, snel vergeten wordt. Het laatste punt is een reden om naast zgn. post-tests ook retentie- tests af te nemen (zie ad 7).
Binnen elk denkstofgebied en elke klassebreedte Wordt het probleemoplossen zowel middels een al- goritmische als middels een heuristische oplossings- methode getraind. Uiteraard wordt per klassebreed- te en per soort oplossingsmethode met andere groe- pen leerlingen gewerkt. Per denkstofgebied nemen zodoende vier verschillende (vergelijkbare) groepen leerlingen deel aan het onderzoek.
ad 2 De denkstofgebieden zijn zodanig gekozen, dat leerlingen van verschillende leeftijden en be- gaafdheden hiermee kunnen leren werken. In eerste instantie zijn de problemen op het gebied van het inductieve redeneren (getalrijen) bestemd voor leer- lingen van de vijfde en zesde klas van de basisschool, ^e syllogismen-redeneringen (deductief redeneren) Voor leerlingen van de vierde en vijfde klas van de "Middelbare school.
ad 3 Door gebruik te maken van computer-ge- stuurd onderwijs (CAI = Computer Assisted In- struction) is het mogelijk leerlingen in eigen tempo te laten werken, terwijl iedere leerling zijn eigen pad door de leerstof volgt. Bovendien kan - volgens hier- na te specificeren procedures - de leerling in een bepaalde mate bewust invloed uitoefenen op de informatie die hem wordt aangeboden^. Het onder- wijsleerproces wordt gestuurd door het computer- Programma. Hierin kunnen conditionele opdrachten Worden opgenomen, zodat bij het aanbieden van nieuwe informatie en feedback rekening kan worden gehouden met al eerder door de leerling ondernomen oplossingspogingen of door hem gemaakte fouten Van een bepaald type.
ad 4 Doordat zowel de 'courseware' (leerstof- inhoud) als de 'software' (het sturingsprogramma dat de leerling op grond van zijn reacties naar nieuwe leerstofonderdelen stuurt) zijn vastgelegd zijn de treatments operationeel gedefinieerd en is het experi- nient repliceerbaar. Bovendien worden alle acties ®n reacties van de leerling geregistreerd.
ad 5 Computer-gestuurd onderwijs is individueel» zodat de leerlingen op grond van, tevoren gemeten' relevant geachte indelingscriteria aan de verschillen- de treatments kunnen worden toegewezen. |
ad 6 Ideaal is de leerling niet te laten kiezen uit gegeven antwoordalternatieven (zoals in vertakte geprogrammeerde instructie wel het geval is), maar de leerlingen de antwoorden zelf te laten constru- eren. Bij gebruik van computer-gestuurd onderwijs is het mogelijk leerlingen antwoorden te laten typen op een zgn. teletype of in bepaalde gevallen te laten tekenen op een scherm dat door de computer kan worden afgelezen.
De leerstof-constructeur/programmeur kan diver- se leerling-acties, diverse oplossingspogingen, plau- sibele fouten, verzoeken om hulp enz. anticiperen en hier adequate feedback en hints bij voorbereiden. Na aanbieding hiervan kan de leerling opnieuw actief oplossingspogingen ondernemen. Op deze wijze is een optimale 'responsive environment' te scheppen.
ad 7 Juist omdat rekening moet worden gehou- den met de mogelijkheid dat de verschillende oplos- singsmethoden niet dezelfde mate van wendbaarheid zullen bewerkstelligen moet niet alleen worden nage- gaan hoe de leerprestaties op de post-test (de test die de getrainde problemen bevat) zich verhouden. Om- dat het gaat om 'leren denken' is de prestatie op transfer-\t%\.% ook een belangrijke afhankelijke varia- bele. Daarnaast is het van belang dat niet een tijde- lijke vaardigheid wordt aangeleerd maar een blij- vende. Dit is een reden om na verloop van een aantal maanden zgn. retentie-i&sis af te nemen.
De transfer-tests moeten zo worden gekozen dat de inhoud meer en minder ver van de getrainde problemen ligt. Een handvat hiervoor (een soort heuristiek) vormt de 'Structure of Intellect' - con- ceptie van Guilford (1967).
Op de concrete inhoud van deze tests wordt in het vervolg van dit artikel ingegaan.
ad 8 De gekozen leerling-kenmerken (aptitudes) zijn:
- negatieve faalangst
- veldafliankelijkheid/veldonafhankelijkheid
- specifieke intelligentie factoren
De negatieve faalangst werd als predictor gekozen op grond van onderzoek van Hermans (1971) waarin gekonstateerd werd dat negatief faalangstige leerlin- gen behoefte hebben aan sterk geprestructureerde leerstof. Deze leerlingen worden niet graag het bos ingestuurd met de opdracht zelf hun weg te bepalen. Omdat in de heuristische programma's de leerlingen in vrij hoge mate zelf hun weg moeten zoeken door de problemen (veel meer dan in de sterk gestructu- reerde algoritmische versie) zou interactie van deze persoonlijkheidstrek met de onderwijsprocedures (treatments) kunnen optreden. Voor de motivering om de veldafhankelijkheid/ veldonafhankelijkheid als aptitude-factor op te ne- men, kan worden verwezen naar De Leeuw (1973). |
381
-ocr page 389-
L. de Leeuw
Nadere beschrijving van de twee denkstofgebieden
1. Syllogismen-redeneringen
Iets ruimer gesteld kan dit ook omschreven worden als 'beoordelen van redeneringen op logische geldig- heid'. Het gaat om het beoordelen of een conclusie logisch volgt uit de genoemde argumenten. Dit wordt getraind in de vorm van syllogismen sec. Deze vormen een abstractie van de logische redenering en argumentering zoals die voorkomt in een in tekst ingeklede vorm.
Syllogismen bestaan uit twee premissen en een conclusie. Beoordeeld moet worden of de conclusie geldig is, d.w.z. of deze logisch volgt uit de beide premissen. Premissen en conclusie kunnen op twee dimensies worden ingedeeld: bevestigend-ontken- nend en algemeen bijzonder. Binnen de klasse- breedte-l-leerprogramma's worden syllogismen met uitsluitend algemene premissen aangeleerd. Deze kunnen zowel bevestigend (alle... zijn ...) als ont- kennend (geen... zijn...) zijn. Binnen de klasse- breedte-2-leerprogramma's komen naast algemene premissen ook bijzondere premissen voor (sommige ... zijn... of sommige ... zijn geen ...). De pro- blemen binnen elke klassebreedte worden volgens beide soorten oplossingsmethoden (algoritmisch en heuristisch) getraind.
In beide soorten oplossingsmethoden wordt van verzamelingenleer gebruik gemaakt. In de algorit- mische versie wordt met Venn-diagrammen gewerkt; in de heuristische met Euler-cirkels. De algoritmi- sche methode werkt met de begrippen lege en niet- lege verzameling, is het meest geformaliseerd en biedt oplossingsgarantie.
2. Getalrijen extrapoleren
In de klassebreedte-l-leerprogramma's worden de volgende typen getalrijen aangeleerd:
a. getalrijen met vaste term/factor in de eerste afge- leide rij
b. getalrijen met vaste term/factor in de tweede afge- leide rij (zgn. doorlopende regelmaat); d.w.z. ge- talrijen waarin de eerste afgeleide rij van type ais.
In de klassebreedte-2-Ieerprogramma's komen voor: a + b. getalrijen van klassebreedte 1
c. getalrijen met vaste term/factor in oneven/ even eerste afgeleide rij (zgn. alternerende of om-en-om regelmaat)
Voorbeelden van de drie hoofdtypen a, b en c zijn: |
Type A (vaste term/factor)
23 27 31 35 39 — +4 128 64 32 16 8 — :2
Type B (doorlopende regelmaat)
8 11 16 23 32 — -F3,-F5,+7,+9 105 57 33 21 15 — -24,-12,-6
1 2 6 24 120 — X'2, X3, x4, X5
Type C (alternerende regelmaat)
3 7 13 17 23 — +4,4-6
7 14 27 54 67 — x2,+13
4 1 8 2 16 — :4, X8
Daarin is ook na te gaan dat de drie hoofdtypen weer bestaan uit een aantal subtypen. Zo zijn de getalrijen met doorlopende regelmaat nader onder te verdelen in getalrijen met doorlopende regelmaat in de rij van de verschillen (eerste onderrij) en getal- rijen met doorlopende regelmaat in de rij van de factoren/delers (tweede onderrij). Binnen elk sub- type is een nadere onderverdeling mogelijk in weer acht subtypen.
Vanwege de beschikbare ruimte zullen we ons be- perken tot een nadere beschrijving van de getalrijen- leerprogramma's. De syllogismen-leerprogramma's komen dus niet aan de orde.
Voordat op de vormgeving en het werken met de leerprogramma's wordt ingegaan dient voor een goed begrip een korte beschrijving te worden gege- ven van de gebruikte apparatuur.
Gebruikte apparatuur
Deze bestaat uit een DEC PDP-8 computer met ver- schillende typen terminals. •
- TM 1024: een random-access projector waarin leer- en feedback-teksten op een 20 x 20 cm scherm worden geprojecteerd. Randomaccess be- tekent dat vanaf elke plaats op de film naar elke andere plaats kan worden gesprongen; dit onder computer-besturing.
- Beeldbuis: hierop kan door de leerling en door de computer worden geschreven en getekend.
- Teletype: een typemachine waarop zowel door de leerling als door de computer kan worden getypt. De leerling kan zijn antwoorden op de teletype intypen; ook kan zo om hulp of om beoordeling van een gegeven antwoord worden gevraagd.
De computer zorgt voor sturing van deze termi- nals (op grond van een software programma). Ook wordt de registratie van de leergeschiedenis door de computer verzorgd. |
382
-ocr page 390-
Computer gestuurd denken
Aanleren van algoritmische oplossingsmethoden
Over de wijze waarop het algoritmisch proces tot stand moet worden gebracht is Landa, de Russische specialist op het gebied van algoritmisering van het onderwijs, nogal vaag. Terecht stellen Van Parreren en Carpay (1972) dat de door Landa gekozen aan- pak eclectisch en weinig consequent is. Wel komt in Landa's hoofdwerk (1969) een aantal stellingnamen naar voren. De belangrijkste daarvan zijn de volgen- de.
- Het is niet verstandig de algoritmen in kant en klare vorm aan te bieden. De leerling moet het algoritme óf zelf afleiden óf althans begrijpen waarom het algoritme deze vorm heeft.
~ Het zich eigen maken van het algoritme (het leren beheersen) moet plaats vinden middels het zelf- standig oplossen van opgaven; het is onjuist om de leerling lange voorschriften in te prenten.
- Algoritmen mogen pas dan worden aangeleerd als de daarin voorkomende operaties elementair zijn voor de betreffende leerlingen; eenzelfde ope- ratie kan voor de ene leerling elementair en voor de andere complex zijn. De complexe operaties dienen middels individueel onderwijs te worden 'omgeschoold' tot elementaire.
Niet alle algoritmische processen hoeven middels, het geven van een algoritme te worden aangeleerd. Voor de identificatie-algoritmen geldt dat de lo- gische structuur der kenmerken gekend moet worden en dat de leerling zelf uit de beschikbare verzameling van daarij passende algoritmen het meest rationele, meest efficiënte moet kiezen.
- Alle operaties binnen het algoritme moeten actief worden uitgevoerd; er moeten zoveel mogelijk gematerialiseerde handelingen voorkomen die dan later geïnterioriseerd worden. Hierin sluit Landa zich aan bij Galperin.
Landa heeft summier beschreven hoe hij m.b.v. geprogrammeerde instructie (de onderwijs-machine Repetitor I) algoritmische processen op grammatika- gebied heeft aangeleerd. Bij deze werkwijze laat zich een aantal vraagtekens plaatsen. Zo is het on- duidelijk of foutmeldingen betrekking hebben op de door de leerling gemaakte keuze van de toetsing op het door hem gegeven antwoord op de gekozen toetsing; het meest waarschijnlijk op grond van de beschrijving die Landa geeft, is dat de feedback op beide tegelijkertijd betrekking heeft. Dit zou voor net aanleren van een algoritmisch proces een dubi- euze werkwijze zijn, gezien de weinig specifieke aard die de feedback dan heeft. Eveneens is het onduide- "jk hoe het apparaat reageert als een irrelevante toetsing wordt gekozen en beantwoord. Welke feed- back volgt dan en wat is de betekenis daarvan voor de leerling? |
Een andere onduidelijkheid: De leerling kiest uit operaties en toetsingen die beschreven staan op het apparaat. Hoe heeft geleidelijke uitwissing ('van- islüng') van deze verbale steun plaats, zodat de leer- ling het algoritmisch proces tenslotte zelfstandig, zonder hulp en verbale aanwijzing voltrekken kan?^
Een ander punt van kritiek op de werkwijze van Landa staat vermeld in Van Parreren en Carpay (1972) hoofdstuk 5. Daarin staat het onderzoek van Kuljutkin en Suchobskaja beschreven. In het door hen getrainde algoritme bleek dat geen enkele proef- persoon werkte met een getrapte beslissingsproce- dure, zoals die in de logische boom wordt weergege- ven; er ontstaat dus geen algoritmisch proces. De ppn blijken simultaan en niet successief te beslissen. Deze kritiek stemt'overeen met de kritiek die Sëchter (Van Parreren en Carpay, 1972) heeft uitgeoefend op het werk van Landa. Hierbij dient te worden aange- tekend dat de kritiek van Kuljutkin en Suchobskaja en vermoedelijk ook die van Sëchter alleen steek houdt als het gaat om algoritmen van een simpele structuur, bestaande uit een klein aantal stappen. Een voorbeeld om aan te tonen dat deze kritiek bij meer ingewikkelde algoritmen niet kan opgaan is te vinden in het algoritme voor de syllogismen-rede- neringen. Dit algoritme bestaat uit 13 operaties en 14 toetsingen, waarbij een deel van de operaties dan nog bestaat uit subalgoritmen (een afbeelding kan wegens plaatsruimte niet worden getoond). Een al- goritme van een dergelijke graad van ingewikkeld- heid kan onmogelijk simultaan tot de juiste identifi- catie leiden. Blijkens een slotopmerking in het be- treffende hoofdstuk is ook Kuljutkin van mening dat in zo'n geval boomschema's een nuttige functie kunnen hebben. Wel is het zaak om uit deze kritie- ken de les te trekken dat het leerprogramma zodanig moet zijn samengesteld, een zodanig 'Lehralgorith- me' moet bevatten, dat de leerling tot het successief volgen van de stappen uit het algoritme gedwongen wordt.
Deze overwegingen hebben ons geleid tot de keuze van een expositorische onderwijsprocedure waarin sterk sturend te werk wordt gegaan.
Hoe de bovengenoemde uitgangspunten en pun- ten van kritiek zijn verwerkt in het algoritmisch leer- programma getalrijen zal hierna worden beschreven.
Het algoritme 'getalrijen aanvullen'
Het vereenvoudigd algoritme voor het opsporen en extrapoleren van de regelmaat in de vermelde typen |
383
-ocr page 391-
L. de Leeuw
> JA |
AAN. |
|
VULLEN |
|
|
JA , |
AAN- |
|
VULLEN |
Fig. 1 vereenvoudigd algoritme getalrijen
getalrijen is weergegeven in Figuur 1. De horizon- tale stippellijn geeft de scheiding weer tussen de klassebreedten 1 en 2. Het gedeelte boven de stippel- lijn vormt dus het algoritme voor klassebreedte 1 (type a + b); het totaal vormt dus het algoritme voor klassebreedte 2 (type a t/m c).
De operaties en toetsingen zijn resp. door recht- hoeken en ruiten weergegeven. Vanaf de onderste rechthoek loopt een stippellijn die verwijst naar de bovenste rechthoek. Deze lijn is gestippeld omdat het soort regelmaat waarnaar dan gezocht wordt, voorkomt in een type rij dat buiten klassebreedte 2 valt. |
Dit type is opgenomen als transfer-opgave (zie later). Het algoritme heet vereenvoudigd omdat be- paalde stappen elk op zich weer bestaan uit subal- goritmen die apart dienen te worden ingeoefend. Dit geldt o.a. voor de operatie 'aanvullen'. Dit aanvullen is een transformatie-(sub)algoritme dat op zich weer bestaat uit een aantal stappen. |
384
-ocr page 392-
Computer gestuurd denken
Voorbeeld: 3 4 7 16 43
+ 1 +3 +9 +27 ..--
De getallen in de afgeleide rij worden hier steeds drie maal zo groot (doorlopende regelmaat). Dan moet eerst het getal op de stippen worden bepaald (middels het vermenigvuldigen van de juiste getallen met elkaar); dan moet het getal op de streep worden berekend (middels optellen).
Het algoritme is opgebouwd uit identificatie- en transformatiegedeelten. Het gaat in termen van Kuljutkin om het opsporen van de explicatieve rela- tieve (identificatie); daarna volgt het implicatief pro- ces (transformatie = extrapoleren).
Het algoritmisch leerprogramma 'getalrijen aanvullen'
Voorafgaand aan de eigenlijke constructie van het leerprogramma moet worden beslist volgens welke Van de volgende twee hoofdvormen het algorit- mische proces tot stand zal worden gebracht:
a. Per getalrij het algoritme volledig laten afwer- ken d.w.z. voor de betreffende getalrij alle operaties en toetsingen achtereenvolgens laten uitvoeren. Als dit - onder programma controle - voor alle stappen van de betreffende getalrij heeft plaatsgevonden, de volgende rij aanbieden en ook hiervoor het algorit- me volledig laten afwerken enz. tot het criterium is gehaald.
b. Eerst de verschillende stappen apart inoefenen, dus steeds nadat de betreffende stap is uitgevoerd een nieuwe getalrij aanbieden en hiervoor dezelfde stap laten uitvoeren; dit voortzetten tot het criterium ^ordt gehaald. Pas als de stappen apart volledig worden beheerst wordt het algoritme in zijn geheel geoefend.
Er zijn tussenvormen van a en b mogelijk. Zo kan t>egonnen worden met het inoefenen van stap A, daarna kan AB worden ingeoefend; daarna ABC. Of de volgorde kan zijn, A, B, AB, C, ABC enz. Uitgaande van de door Landa genoemde wenselijk- heid dat de operaties van het algoritme elementair zijn hebben wij gekozen voor b®.
Dit leidt tot de volgende programma-onderdelen:
introductie 2- Sub-algoritme berekenen onderrijen 3. Sub-algoritme toetsing
Sub-algoritme aanvullen
toetsingsiceuze 4- toetsing
toetsingskeuze + toetsing + aanvullen |
7. Volledig algoritme:
berekenen onderrijen -f toetsingskeuze +
toetsing + aanvullen
8. na-test
Het algoritme (schema) dat met de leerlingen wordt opgebouwd is van een wat andere vorm dan het in Figuur 1 geschetste algoritme.
Zo wordt in het schema aan de hand waarvan de leerlingen leren werken vragen gesteld als 'bevat de tweede onderrij een doorlopende regelmaat?'. De beantwoording van deze vraag vereist uitvoering van een aantal operaties en toetsingen uit Figuur 1.
Het feit dat dit schema grover is dan het in Figuur I afgebeelde maakt dat de betreffende stappen min- der elementair zijn. Om deze stappen voor alle leer- lingen elementair te maken worden deze apart inge- oefend. Anders gesteld: de betreffende stappen uit het schema zijn te beschouwen als sub-algoritmen of subroutines. Geheel in lijn met Landa (1969), hoofdstuk 10, zijn wij van mening dat dergelijke subalgoritmen niet via een visueel schema hoeven te worden ingeoefend, maar dat de logische structuur der kenmerken middels systematische feedback kan worden aangeleerd.
ad 1 introductie: Dit onderdeel wordt middels de TM 1024 aangeboden; de vragen worden via de teletype beantwoord. Deze introductie doet dienst als een soort 'advance organizer' (Ausubel, 1963). Een aantal later te gebruiken begrippen wordt toegelicht t.w. de begrippen regelmaat, eerste en tweede onderrij (resp. de rij van de verschillen en van de factoren/delers), verschillende soorten regel- maat; ook wordt gewezen op de noodzaak om, ten- einde het soort regelmaat op te sporen, een aantal vragen in de juiste volgorde te beantwoorden. Dit wordt geoefend. Daarna wordt het algoritme geïn- troduceerd (de term 'schema' wordt gebruikt tegen- over de leerlingen). Het schema-gebruik wordt ge- oefend. De leerlingen beantwoorden voor een aantal getalrijen de vragen uit het schema met ja/nee. Er wordt hier niet tot een criterium gewerkt. Het sche- ma wordt uitgebreid als blijkt dat het voor bepaalde getalrijen niet tot opsporing (identificatie) van de daarin voorkomende regelmaat leidt. De bedoeling van deze introductie is om het algoritme niet in kant en klare vorm aan te bieden maar om dit samen met de leerlingen op te bouwen. Bovendien moet de leer- ling vanaf de eerste leertekst die wordt aangeboden vragen beantwoorden met ja/nee of antwoorden in- typen, zodat ze voortdurend actief bezig zijn.
De leerling ontvangt feedback over zijn antwoor- |
385
-ocr page 393-
L. de Leeuw
den, d.w.z. dat door het onderwijsprogramma op goede antwoorden bevestigend wordt gereageerd en op fouten middels een corrigerende tekst wordt inge- gaan.
ad 2 Sub-algoritme derekenen onderrijen De introductie wordt, voordat het schema wordt aangeboden, onderbroken om het berekenen van eerste en tweede onderrij te oefenen tot een criterium is gehaald. Daartoe verschijnen de getalrijen op het beeldscherm. De leerling moet nu beginnen om voor de betreffende getalrij het eerste getal van de eerste onderrij te berekenen. Er zijn hiervoor standaard- feedback-teksten geconstrueerd zoals 'het getal is goed maar het teken is fout. Druk op de veeguit toets, dan verdwijnt je foute antwoord van het scherm en kan je het opnieuw proberen'. De leerling wordt niet door het leerprogramma losgelaten voor- dat voor de betreffende getalrij alle verschillen en alle mogelijke factoren/delers correct op het scherm staan. Het programma heeft een 'drill-and-practice'- achtig karakter en is bedoeld om deze stap in termen van Landa tot een elementaire operatie te maken. Pas als voor een bepaald aantal getalrijen (het cri- terium) foutloos de beide onderrijen zijn berekend, wordt naar de volgende fase van het leerprogramma overgegaan.
ad 3 Sub-algoritme toetsingen Direct na het tweede deel van de introductie worden de in het schema voorkomende toetsingen geoefend (voor klassebreedte I zijn dat er vier; voor klasse- breedte 2 zijn dat zeven verschillende toetsingen). Het gaat dus om het beantwoorden van de ja/nee vragen uit het schema. Reeds eerder is gesteld dat binnen de soorten regelmaat waar in het schema naar gevraagd wordt een aantal subtypen kunnen worden onderscheiden. Zo zijn er 8 sub-typen door- lopende regelmaat in de eerste onderrij te onder- scheiden.
Het begrip 'doorlopende regelmaat in de eerste onderrij' is dus een disjunctief begrip. De logische structuur der kenmerken voor dit begrip wordt hier niet aangeleerd door een visueel schema te gebrui- ken, maar door systematische feedback te verschaf- fen op vragen als: 'Heeft de eerste onderrij een door- lopende regelmaat?' of 'Is er een kruislingse om-en- om regelmaat aanwezig?'
De vragen en feedback-teksten worden op de TM-1024 projector aangeboden. Elk der 4 of 7 toet- sen wordt geoefend tot een criterium. Als dit is gehaald dan worden de soorten toets-vragen 'door elkaar gesteld; ook weer tot een criterium is gehaald, zodat voor elke leerling de betreflfende algoritme- stap elementair is na afloop van dit onderdeel. |
ad 4 Sub-algoritme aanvullen In het schema komt herhaaldelijk de term aan- vullen voor. Dit steeds uitgaande van een gevon- den type regelmaat. Ook dit aanvullen is niet voor alle leerlingen een elementaire operatie. Het is een transformatie-(sub)algoritme dat apart dient te wor- den ingeoefend.
De te extrapoleren getalrijen verschijnen op het beeldscherm. Daarbij wordt het soort regelmaat dat in de rij voorkomt eronder geschreven bijv. 'om-en- om regelmaat in de eerste onderrij'. De leerling moet nu het getal boven de pijl intypen, d.i. het getal dat in één der beide onderrijen moet staan om de rij te kunnen aanvullen. De feedback - die op de TM 1024 verschijnt - sluit aan bij het gemaakte type fout. Er zijn 16 soorten teksten.
Een voorbeeld van zo'n tekst die wordt aangebo- den als de leerling het getal - 8 intypt bij de getalrij.
24
-32 :2
'Het getal dat je hebt getypt hoort wel bij de om-en-om regelmaat van de rij, maar dat getal is niet aan de beurt. Het staat één plaats links van de pijl namelijk ook al.
In een om-en-om regelmaat kan eenzelfde getal niet twee keer direct achter elkaar voorkomen.
Druk maar op de veeg-uit knop, dan verdwijnt je foute antwoord uit het hokje. Typ daarna het goede antwoord (denk om de beoórdeel-knop en eventueel weer de veeg-uit-knop). Als je het echt niet meer weet dan mag je een ? typen; dan krijg je hulp. Maar probeer het liever zelf.'
In geval van een fout moet de leerling zijn ant- woord middels een druk op de knop uitwissen en opnieuw proberen, net zo lang tot het goede getal boven de pijl staat. Is de leerling niet in staat het goede antwoord te vinden dan kan hij middels het indrukken van een ?-knop om hulp vragen.
Hij krijgt dan de plaats waar het getal boven de pijl moet staan (in eerste of in tweede onderrij) gege- ven. Bij opnieuw om hulp vragen wordt het getal boven de pijl door de computer op het scherm ge- schreven. De criterium-teller komt dan, evenals bij een fout, op nul te staan.
Als - met of zonder hulp - het getal boven de pijl op het scherm staat dan moet de leerling het getal |
386
-ocr page 394-
Computer gestuurd denken
op de streep intypen. Ook hier wordt net zo lang doorgegaan tot het goede antwoord is getypt. De feedback luidt hier alleen goed/fout.
ad 5 toetsingskeuze + toetsing
pe bedoeling van dit programma-onderdeel is te
komen tot identificatie van het type regelmaat.
Dit onderdeel is volgens de volgende uitgangs- punten samengesteld:
- De betreffende identificatie dient tot stand te worden gebracht door een algoritmisch proces (zoals door het algoritme (schema) beschreven) te leren voltrekken. ~ De leerling dient het algoritmisch proces tenslotte zonder schema-hulp te voltrekken. De keuze van de juiste toetsing en het beantwoor- den van de toetsingsvragen dient in het leerpro- gramma wel te worden onderscheiden maar niet te worden gescheiden.
Deze punten zijn als volgt in de programma- structuur verwerkt:
De leerling kiest aanvankelijk de aan de orde ^nde toetsingsvraag met behulp van het schema. Hij doet dat door van de vier of zeven (resp. voor klassebreedte 1 en 2) omschrijvingen van de toetsin- gen (steeds in een andere random volgorde gepre- senteerd) aan te geven welke aan de beurt is; dit door het getal te typen dat voor de door hem geko- zen toetsing staat. Hij krijgt over zijn keuze feed- back. Deze feedback is zodanig samengesteld, dat de leerling leert geen stappen in het schema over te slaan. Als de leerling voorbarig - d.w.z. voordat de betreffende toetsing volgens het schema aan de orde 's - de toetsing kiest die behoort bij de regelmaat Van de betreffende rij, dan wordt hij terechtgewezen. . Dit om een getrapte beslissingsprocedure (algo- ritmisch proces) tot stand te brengen en zo de ook door Kuljutkin en Suchobskaja genoemde mogelijk- heid van streven naar simultane identificatie (met alle mogelijke fouten van dien) uit te sluiten.
De bedoeling is uiteraard dat de leerling tenslotte de toetskeuzes in de juiste volgorde foutloos kan Uitvoeren zonder schema, of beter gesteld: met een geïnterioriseerd schema. Het gebruik van het visuele schema dient daartoe geleidelijk te worden wegge- nomen Cgevanished'). Eén van de punten van kritiek pp de werkwijze van Landa was, dat niet duidelijk IS hoe hij tot 'vanishing' van het algoritmische sche- 'na komt. Hoe deze 'vanishing' in ons leerprogram- ma is gerealiseerd moge blijken uit het volgende.
Als derde uitgangspunt geldt, dat er duidelijk Onderscheid dient te worden gemaakt tussen het ^'■en kiezen van de goede toets en het geven van het Soede antwoord daarop. In programma-onderdeel 3 is het toetsen apart geoefend. In het nu aan de orde zijnde onderdeel worden toetskeuze en toetsen ten- slotte gecombineerd geoefend. |
Bovenstaande uitgangspunten hebben geresul- teerd in een indeling van dit programma-onderdeel in drie niveaus:
a. toetsingskeuze met schema zonder toetsing
b. toetsingskeuze zonder schema zonder toetsing
c. toetsingskeuze zonder schema met toetsing
Op elk niveau wordt gewerkt met een criterium. Pas als dit gehaald is, wordt naar het volgende ni- veau overgegaan.
Als gewerkt wordt binnen niveau b of c (zonder schema) en de leerling kiest de verkeerde toetsings- stap, dan wordt bij de feedback het schema weer getoond, zodat de leerling de juiste stap met behulp van het schema kan kiezen. De criterium-teller gaat dan echter op nul. Pas als alle stappen binnen een getalrij foutloos zijn uitgevoerd wordt de criterium- teller met 1 verhoogd.
Binnen niveau a en b worden de toetsingsvragen door het programma beantwoord. Binnen niveau c moet de leerling deze vragen beantwoorden.
De getalrijen aan de hand waarvan het algorit- misch proces dient te worden voltrokken, worden (incl. de onderrijen) op het beeldscherm aangeboden.
ad 6 + 7 (berekenen onderrijen) + toetsings- keuze + toetsing + aanvullen In onderdeel 6 en 7 worden gaandeweg meer delen van het algoritme tegelijk geoefend. In onderdeel 7 dienen de leerlingen tenslotte het volledige algorit- mische proces bij steeds andere getalrijen te voltrek- ken. Dit weer tot aan een criterium wordt voldaan.
ad 8 na-test
Om er zeker van te zijn dat de leerlingen ook zonder de betreffende vragen en opdrachten van het leer- programma het algoritmisch proces voltrekken, wordt in het laatste onderdeel een aantal getalrijen ter oplossing aangeboden, zonder dat er enige stu- ring van het gedrag optreedt. De leerlingen typen het getal waarmee de rijen dienen te worden aange- vuld in (zonder enige tussenstap aan de computer mede te delen). Als er teveel fouten worden gemaakt, dan wordt, op grond van de veronderstelling dat de leerling het algoritmisch proces niet (steeds) volledig heeft voltrokken, terugverwezen naar onderdeel 7 van het leerprogramma. Is daar het criterium dan opnieuw gehaald, dan wordt weer overgegaan naar onderdeel 8. Hier herhaalt de procedure zich (itera- tieve procedure). |
387
-ocr page 395-
L. de Leeuw
Aanleren van heuristische oplossingsmethoden
Zoals reeds eerder vermeld kan men binnen de heu- ristische oplossingsmethoden graden van algemeen- heid onderscheiden. Men kan een methode heuris- tisch noemen als daarin zeer vage aanwijzingen wor- den gehanteerd in de zin van: 'probeer het probleem eens van een andere kant te benaderen' of'kijk eens wat je met de gegevens kunt doen' of 'probeer het doel eens anders te formuleren'. Daarentegen zijn methoden waarin een veel grotere mate van sturing aan het denkproces wordt gegeven ook heuristische methoden.
Als men nu het effect van een algoritmische me- thode wil vergelijken met een heuristische nethode, dan zal men op het continuum 'heuristische metho- den' min of meer arbitrair een graad van specificiteit van die heuristische methode moeten kiezen.®
De heuristische methode waarvoor wij gekozen hebben bevat een vrij grote mate van sturing van de denkprocessen; daarin worden tamelijk specifieke aanwijzingen en hints gehanteerd.
Omdat het de bedoeling is dat de leerling zichzelf de genoemde aanwijzingen en hints leert verschaffen en hiermee leert werken, kortom de heuristische oplossingsmethode leert hanteren, moet het gebruik maken van dit soort hints in het onderwijsprogram- ma worden geoefend. Het onderwijsprogramma moet bovendien stimuleren tot het blijven zoeken naar een oplossing via andere wegen. Dit teneinde het in het onderwijsprogramma te oefenen gedrag het doelgedrag zo dicht mogelijk te laten benaderen.
Het onderwijsprogramma zal daarom het karak- ter hebben van geleide ontdekking ('guided dis- covery') en zal daarom zelf heuristisch van aard zijn.
Het heuristisch leerprogramma 'getalrijen.aanvullen'
Belangrijk voor het correct aanvullen van getalrijen is dat leerlingen in staat zijn om op grond van de verbanden die ze tussen bepaalde getallen zien tot hypothesen te komen over het soort regelmaat dat in de rij aanwezig is. Anders gezegd: belangrijk is dat ze op grond van relaties die ze zien komen tot de explicatieve relaties (Kuljutkin, 1970).
Belangrijk is ook, dat de hypothesen die ze gene- reren getoetst worden. Zo blijken leerlingen veel fouten te maken doordat ze hypothesen opbouwen op grond van het eerste of laatste getallenpaar van de rij en deze hypothese niet toetsen aan de overige delen van de rij.7 » |
Niet alleen is het belangrijk dat hypothesen syste- matisch en consequent worden getoetst; zeker zo belangrijk voor het bereiken van de oplossing is, dat als de betreffende hypothese dient te worden ver- worpen, een nieuwe hypothese wordt bedacht. Dit kunnen genereren van steeds nieuwe hypothesen is van groot belang. Het is een vorm van divergent denken. Een heuristische aanpak dient gericht te zijn op de bevordering van dit divergente denken en op het systematisch toetsen welke van de mogelijke relaties de explicatieve relaties vormen (convergent denken). Het leerprogramma dient erop gericht te zijn dit gedrag van de leerling tot stand te brengen. Dit natuurlijk met de bedoeling dat de leerling dit gedrag tenslotte ook vertoont buiten de steun van het leerprogramma om. De leerling moet de sturing leren vervangen door zelfstandige organisering van zijn gedrag, moet zichzelf vragen leren stellen en zelf ideeën leren genereren.
Dit is in het heuristische leerprogramma als volgt nagestreefd:
De leerling krijgt niet, zoals in het algoritmische programma, een volledige getalrij, maar de eerste drie getallen van een rij. De problemen worden via de TM 1024 als volgt gepresenteerd:
'Ik heb een getallenrij in mijn gedachte met een bepaalde regelmaat erin. Jij krijgt van mij de eerste drie getallen van mijn rij. Nu moetje door verstan- dig te raden erachter zien te komen welk getal in mijn rij op de plaats van de streep staat'.
Een voorbeeld: 4
De eerste drie getallen kunnen meestal op meer- dere manieren geëxtrapoleerd worden. Als de leer- ling zijn antwoord intypt , volgt de feedback. Die feedback kan zijn: 'Je antwoord is goed, dit getal staat inderdaad in mijn rij'. De leerling krijgt dan vervolgens de opdracht om het volgende getal in de rij te vinden. Vaker zal - als een verstandig antwoord gegeven is - de feedback zijn: 'je hebt een verstandig antwoord gegeven, maar in mijn rij staat toch een ander getal, probeer het nog eens'. Als de leerling een onverstandig antwoord geeft (d.w.z. dat er geen regelmaat in zijn rij zit), dan is de feedback negatief. Als de leerling geen andere verstandige oplossingen meer ziet dan mag hij om hulp vragen door de 'help'-toets in te drukken. Er volgt dan een hint in de juiste richting.
Voordeel van deze benadering is, dat de leerling gedwongen wordt om, zodra hij hoort dat het door hem getypte getal niet het juiste getal is, zijn hypo- these te laten vallen en een nieuwe hypothese te bedenken en te toetsen. Mocht deze weer onjuist |
288
-ocr page 396-
Computer gestuurd denken
blijken dan herhaalt het proces zich. Het gebruik van de 'help'-toets heeft het voordeel dat de leerling Uit zijn mogelijke fixatie aan een bepaalde hypothese (hij denkt bijv. uitsluitend aan een om-en-om regel- "ïaat en komt niet op het idee van een doorlopende regelmaat) wordt losgemaakt, zonder dat hij het goede antwoord direct gegeven krijgt. Het zal duide- lijk zijn, dat hiermee een grotere flexibiliteit, een grotere wendbaarheid van het denken van de leerling beoogd wordt. Dit kan transfer-bevorderend werken als onbekende typen getalrijen moeten worden aan- gevuld.
Deze aanpak is vooraf op een drietal scholen voor basisonderwijs van verschillend sociaal-economisch niveau mondeling uitgetest (proefleider met indivi- duele leerling). Uit de resultaten en reacties van de leerlingen bleek dat dit een vruchtbare werkwijze is. Het C.A.I.-programma moet worden gezien als een Simulatie van deze leraar-leerling interactie.
Hieronder willen we iets nader ingaan op de in- houd en structuur van het heuristische leerprogram- ma. We willen dat doen aan de hand van het getalrij- voorbeeld hierboven.
De constructeur van het onderwijsprogramma rnoet anticiperen op verschillende oplossingspogin- gen van de leerling en daarbij adequate feedback gereedmaken.
De te verwachten antwoorden zijn te verdelen in vier soorten:
1- plausibele (verstandige) antwoorden hier: 22 (+2, +6, + 10)
14(-f-2, +6, of+2, x2) 2. 'begrijpelijke' foute antwoorden hier: 24 (12 x 2) ^ 18 (12 -I- 6) Het 'goede' antwoord hier: 30 (-f-2, +6, +18) 'onbegrijpelijke' foute antwoorden hier: alle hierboven niet genoemde getallen
Hierbij moet worden opgemerkt dat het goede antwoord (hier: 30) arbitrair als het goede antwoord IS gekozen. Daarom zijn de onder 1. genoemde ant- woorden niet minder goed; het worden dan ook Verstandige antwoorden genoemd.
Omdat als uitganspunt van het heuristisch leer- programma geldt dat de leerling de relaties zoveel "logelijlc zelf moet ontdekken, moet, als de leerling Vastloopt, de mogelijkheid bestaan hem om hulp te laten vragen middels het indrukken van een 'help'- l^nop. Die hulp mag niet inhouden dat het goede antwoord zonder meer gegeven wordt. Dit geven van het goede antwoord mag pas in laatste instantie plaats hebben en wel als na een cumulatieve 'promp- ting' nog steeds geen oplossing is gevolgd. Tussen het geven van de eerste 'prompt' (hint) en het ten- slotte geven van het goede antwoord liggen hints die steeds sterker in de richting van de oplossing leiden. |
Als de leerling om hulp vraagt wordt zoveel moge- lijk aangesloten bij al eerder gegeven plausibele ant- woorden. Als al meerdere plausibele antwoorden gegeven zijn dan kan het ene meer wijzen in de rich- ting van het soort regelmaat dat de computer in gedachten heeft dan het andere. In het voorbeeld hierboven heeft de computer een rij met een door- lopende regelmaat van een bepaald soort (+2, +6, + 18) in gedachten. Van de twee mogelijke plausi- bele antwoorden .(22 en 14) is de eerste ook geba- seerd op een doorlopende regelmaat (+2, + 6, +10), maar dan met een vaste term i.p.v. een vaste factor in de tweede afgeleide rij. De leerling zit, als hij al ooit 22 heeft geantwoord daarmee dicht in de buurt van de gezochte regelmaat, veel dichter dan het soort regelmaat (om-en-om) waar het getal 14 op geba- seerd is. Het is didactisch waardevol om als nu hulp geboden wordt, aan te sluiten bij die oplos- singspoging die het meest in de richting van de ge- zochte regelmaat leidt. Om deze reden is in het hulp-gedeelte een prioriteiten-\o\gorde ingebouwd. In het voorbeeld hierboven wordt zodra de leerling om hulp vraagt eerst gekeken of hij al ooit 22 geant- woord heeft; als dat het geval is dan wordt de hulp geboden die daarbij aansluit, d.w.z. de leerling wordt gewezen op het bestaan van een ander soort door- lopende regelmaat in de eerste onderrij. Als nog nooit 22 is geantwoord dan wordt nagegaan of al ooit 14 is geantwoord; als dat zo is dan wordt hierbij aangesloten, d.w.z. de leerling wordt gewezen op het bestaan van andere soorten regelmatigheden dan om-en-om regelmatigheden. Als geen der plausibele antwoorden ooit gegeven is, dan volgt een meer algemene hint.® In alle gevallen van 'eerste hulp' worden de onderrijen gegeven.
Na de hulp kan de leerling nieuwe oplossingspo- gingen doen. Hij heeft ook de vrijheid om direct na de eerste geboden hulp of na één of meer oplossings- pogingen opnieuw om hulp te vragen. Tenzij hij dan intussen een antwoord heeft gegeven dat hoger op de prioriteitenlijst staat dan het antwoord op grond waarvan de vorige keer hulp werd verstrekt, wordt hem een sub (hulp)-probleem aangeboden.
Dit hulp-probleem behelst de opdracht om het getal in één der onderrijen te geven. |
389
-ocr page 397-
L. de Leeuw
In het voorbeeld: 4
+ 6 x2
Ook binnen dit sub-probleem bestaat de mogelijk- heid om hulp te vragen. In dat geval geeft de com- puter het antwoord.
Zodra het sub-probleem is opgelost wordt terug- gegaan naar het hoofdprobleem en moet alsnog het getal op de streep worden gevonden.
Hierboven is de procedure geschetst die wordt gevolgd om de leerling te brengen tot oplossing van de betreffende getalrij. Als nu hierna nieuwe getal- rijen ter oplossing zouden worden aangeboden, zou- den daarbij andere beslissingsstructuren kunnen worden gehanteerd. Dan zou echter voor elk nieuw probleem dat ter oplossing wordt aangeboden een nieuw sturings(software)-programma en geheel nieuwe feedback-teksten (courseware) moeten wor- den samengesteld. Dit zou uiterst arbeidsintensief zijn. Bovendien - en belangrijker - zou de heuris- tische aanpak dan sterk heterogeen van aard en daardoor slecht geoperationaliseerd en gestandaar- diseerd zijn.
Om deze redenen is gezocht naar een standaard- beslissingsstructuur en een aantal standaard feed- back-skelet-teksten. Die standaardbeslissingsstruc- tuur wordt ook wel 'teaching logic' of 'Lehralgo- rithme' genoemd. Het bevat de beslissingregels op grond waarvan de leerling afhankelijk van zijn reac- ties - niet alleen de direct voorafgaande, maar ook zijn leergeschiedenis - door het leerprogramma wordt gestuurd.
Het gebruik van een dergelijke 'teaching logic' mag niet ten koste gaan van de didactische kwaliteit van het programma. Dit zou het geval zijn als de feedback die de leerling krijgt minder specifiek wordt, minder direct aansluit bij het gegeven ant- woord, de gemaakte denkfout. Dit zou ook het geval zijn als de hulp die de leerling krijgt minder éénduidig wordt voor de leerling of minder aansluit op aJ eerder ondernomen oplossingspogingen. Dit is voor het heuristische getalrijenprogramma onder- vangen door te werken met een soort skelet-teksten waarin de open ruimten per getalrij nader worden gespecificeerd.
De betreffende 'teaching-logic' kan hier wegens plaatsgebrek niet worden getoond. Daarvoor zij ver- wezen naar De Leeuw (1975a) en De Leeuw (1975b).
De transfer-tests |
Uitgaande van de conceptie dat het aanleren van oplossingsmethoden een middel is om te leren den- ken, is het wenselijk na te gaan of de geleerde vaar- digheden ook overdracht, transfer vertonen naar verwante gebieden. De transfer-opgaven dienen in een bepaalde mate gerelateerd te zijn aan de geoefen- de problemen. De keuze van de transfer-tests vormt een probleem op zichzelf of zoals Elshout (1973) het stelt: 'De wijze waarop men dit keuzeprobleem oplost is in transfer-onderzoek van cruciaal belang: door de keuze van de situaties waarin men transfer- effecten meet wordt in hoge mate bepaald of men transfer-effecten vindt en tevens wordt erdoor be- paald hoe men deze effecten (of het ontbreken ervan) moet interpreteren'. Ideaal is de transfer-tests syste- matisch te kiezen, d.w.z. volgens een theoretisch model. Uitgaande van de idee dat de beide geoefende probleem-soorten ('syllogismen redeneren' en 'getal- rijen extrapoleren') elk een intelligentie-aspect ver- tegenwoordigen, lijkt het intelligentie-model van Guilford (1967) een systematisch middel om tot keuze van transfer-tests te komen. Binnen dit 'Struc- ture of Intellect' model is het syllogismen-redeneren te beschrijven als 'evaluatie van semantische relaties'; het getalrijen extrapoleren als 'convergente produktie van symbolische relaties'. Het zou voor de hand lig- gen om als transfer-tests die intelligentie-aspecten 'te kiezen die in de ruimtelijke nabijheid liggen van het kubusje dat de inhoud van het leerprogramma beschrijft. Men zou de betreffende transfer-tests dan systematisch meer en minder ver van de leerpro- gramma-inhoud kunnen kiezen.
Het systeem van Guilford is echter niet exact ge- noeg om op deze systematische wijze te werk te mogen gaan. Wel kan het model als heuristiek wor- den gebruikt bij de keuze. Of zoals Cronbach en Snow (1969) het stellen: .. two cells that are similar with respect to two or three facets are not hypothesized to have any closer relationship than cells having no similarity' en 'If we understand correctly, the famous 'box' is no more than a heuris- tic that suggests cells where factors should be found'.
De te kiezen transfer-opgaven dienen verwant te zijn met de geoefende problemen. Wij hebben een onderscheid gemaakt in verwantschap in type opera- tie en in inhoud. Parallel hiermee loopt dan de inde- ling in horizontale en vertikale transfer. Daarnaast wordt formele transfer onderscheiden.
Horizontale transfer-opgaven zijn dan opgaven die hetzelfde soort operaties vereisen maar inhoude- lijk anders zijn dan de geoefende. Vertikale transfer- opgaven hebben dezelfde inhoud maar slechts een deel van de vereiste operaties zijn geoefend. Bij deze vertikale transfer-opgaven wordt dus wel voortge- bouwd op aangeleerde operaties maar deze zijn niet |
m
-ocr page 398-
Computer gestuurd denken
toereikend. Zie bijv. het algoritme voor de getalrijen (Figuur 1); de stippellijn geeft dit voortbouwen op geleerde operaties weer.
Formele transfer-opgaven vereisen een geheel ander type operaties; de inhoud kan verwant zijn aan die van de aangeleerde opgaven. De formele transfer-opgaven kunnen meer of minder sterk met de getrainde opgaven verwant zijn. Een zeer vage verwantschap is aanwezig als het gemeenschappe- lijke relevante kenmerk van getrainde- en transfer- ppgaven iets is in de zin van 'letten op alle elementen in de probleemsituatie', zoals dat door Andrae (Selz, 1935) werd beschreven. Vage verwantschap in deze zin hoeft niet in te houden dat geen transfer zal optreden, naar opgaven die alleen dit kenmerk met de geoefende opgaven gemeen hebben, zoals ook door Andrae is aangetoond. Sterkere verwant- schap lijkt aanwezig als het gaat om opgaven die inhoudelijk gelijksoortig zijn en waarvoor de geleer- de operaties niet relevant zijn.
Op grond van deze criteria kunnen voor de getal- rijen de volgende transfer-tests worden onderschei- den:
Horizontale transfer-tests:
Interpoleren en terugredeneren binnen de geoefende typen getalrijen.
+ 16
x2, x3, x4, x5, x6 x4, -4, x4, -A
Voorbeelden:
3 19 _ 51 67 83
— 2 6 24 120 720
2 8 4 — 12 48
Figurenreeksen met hetzelfde soort regelmaat als de geoefende typen getalrijen.
Voorbeelden: |
Vertikale transfer-tests:
Voor klassebreedte 1: Getalrijen met om-en-om regelmaat Voor klassebreedte I en 2:
getalrijen met doorlopende regelmaat in oneven/ even onderrij
getalrijen met doorlopende regelmaat in de tweede afgeleide rij
Voorbeelden resp.:
72 56 36 28 18 14 3 8 17 33 59 98
-16,-20, -8, -10, -4 +5, +9, +16, +26, +39 +4, +7, +10, +13
Formele transfer-tests:
Getalrijen waarvoor de onderrijen niet relevant zijn Voorbeelden:
35 25 30 2 3 5
Subtest Tekens Invullen van de GALO Subtest Getallen van de GALO Subtest Verbale Analogieën van de GALO
Slotopmerkingen
In dit artikel is de evaluatie van de leerprogramma's en het differentieel effect van de verschillende versies op de criteriumtests niet aan de orde gekomen. De aandacht is gericht geweest op vormgeving van de onderwijsprogramma's en in mindere mate op het gebruik van computersturing van deze onderwijs- programma's. |
tzzz |
|
++++ |
|
nti |
|
++— |
|
|
UW ++— |
|
-I-+++ |
|
+++ + |
|
tttt |
|
tttt |
__z.~ |
|
|
|
—-- |
|
|
|
|
---- |
|
---- |
|
|
|
— |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
a |
b |
c |
d |
c |
-1,-2.-4 (wit)
+1.+2.+3 (zwart)
+1.. (kleine)
+2.+I,+2 (grote)
391
-ocr page 399-
L. de Leeuw
Het uitproberen van de programma-versies heeft op een tiental leerlingen plaats gehad. We willen hier volstaan met te vermelden dat deze leerprogramma's naar behoren functioneren en geen verbetering be- hoeven. De aanwijzingen en instructies blijken dui- delijk te zijn. Ook in de heuristische versie wordt, soms middels geboden hulp, de oplossing steeds gevonden. In geen enkel geval hoeft de computer het antwoord te geven. Op de resultaten en de statis- tische verwerking daarvan zal wellicht mettertijd in een apart artikel in dit tijdschrift worden ingegaan.
Noten
1. Het is niet persé noodzakelijk dat heuristische op- lossingsmethoden volgens een 'discovery'-procedure en algoritmische oplossingsmethoden volgens een expositorische methode worden aangeleerd. Landa (1969) hoofdstuk 6 noemt bijv. de mogelijkheid om het algoritme door de leerling te laten ontdekken en zelfstandig te laten opstellen.
2. Hij gebruikt de term 'didactic teaching' voor de onderwijsmethode waarbij de leerkracht de begrippen, regels en wetmatigheden kant en klaar aan de leer- ling presenteert.
3. Het is in principe mogelijk de leerling zijn gang door de leerstof nagenoeg volledig zelf te laten bepalen. Dit is van belang als de leerling zich de structuur van een kennisgshmd moet eigen maken. Vergelijking van het effect van zo'n leerling-gestuurde vorm van onderwijs met de meer 'traditionele' vorm van pro- gramma-gestuurd onderwijs heeft plaats in het on- derzoek van G. Bernaert binnen het genoemde S.V.O.-C.A.I.-project (zie voortgangsrapporten S.V.O.).
4. Deze twijfel over de werkbaarheid van de Repetitor I wordt o.a. gedeeld door prof Helmar Frank, Berlijn. Pogingen van zijn kant en van anderen om in Moskou het apparaat in werking te zien hadden helaas geen succes (persoonlijke mededeling).
5. Het hoeft niet zo te zijn dat a of b voor alle leer- lingen een betere methode vormt. Het is mogelijk dat bepaalde leerstijlen van leerlingen zullen interacteren met deze twee mogelijke onderwijsprocedures ('treat- ments'). Uit de literatuur (Pask en Scott 1971 en 1972) is het onderscheid holistische-serialistische leer- stijl bekend. Ruwweg corresponderen deze leerstijlen met voorkeur voor a of b. Zou een dergelijke 'aptitude-treatment' interactie kunnen worden vast- gesteld dan zou de leerling op grond van deze ken- merken kunnen worden toegewezen aan één van deze mogelijke programmavormen.
De theoretische concepties van Pask en Scott zijn getoetst in het scriptie onderzoek van Beishuizen (1975). In het betreffende onderzoek wordt met een serialistische en een holistische versie van het algo- ritmische leerprogramma syllogismen-redeneringen gewerkt. |
6. Ideaal is natuurlijk om op het betreffende continuüm een aantal punten te kiezen en hier onderwijsprogram- ma's bij te construeren. Omdat dit nog tijdrovender zou zijn dan het hier beschreven onderzoek al is hebben wij dit niet gedaan.
7. Bevindingen uit eigen onderzoek; ook Sand (Selz, 1935) beschrijft dit soort fouten als karakteristiek. Bijv. 2 5 9 14 —; karakteristieke fouten zijn 17 en 19.
8. Het zal duidelijk zijn dat een dergelijke multi-con- ditionele feedback alleen gegeven kan worden als van computer-faciliteiten gebruik kan worden gemaakt. Hierin schuilt één van de voordelen van C.A.I. boven conventionele geprogrammeerde instructie.
Literatuur
Ausubel, D. P., The Psychology of Meaningful Verbal Learning: An Introduction to School Learning. New York, 1963
Beishuizen, J. J., Onderwijsstrategie en Leerstrategie; een Onderzoek naar de Interactie tussen Serialistische! Holistische Leerstrategie en Volgorde van Leerstof- aanbieding in een Algorithmisch Leerprogramma Syllogistisch Redeneren. Doctoraalscriptie. Psych. Research Lab., V.U. 1975
Bracht, G. H. en G. V. Glass, The external validity of experiments, Am. Educ. Res. J., 1968, (5) 437-474
Campbell, D. T. en J. C. Stanley, Experimental and Quasi-Experimental Designs for Research on Teach- ing, in: N. Gage (Ed.), Handbook of Research on Teaching. Chicago, 1963
Cronbach, L. J., The Logic of Experiments on Discov- ery, in L. S. Schulman en E. R. Keislar (Eds.), Learning by Discovery: A Critical Appraisal. Chicago, 1966
Cronbach, L. J. en R. E. Snow, Individual Differences in Learning Ability as a Function of Instructional Variables Final Report, Stanford Univ., Calif School of Education, Stanford, 1969
Elshout, M., Onderzoek naar de Transferwaarde van Training in Cognitive Vaardigheden, Rapport Instituut voor Cognitie-Onderzoek, Universiteit van Amster- dam, ICO.089, 1973
Guilford, J. P., The Nature of Human Intelligence, New York, 1967
Hermans, H. J. M., Prestatiemotief en Faalangst in Gezin en Onderwijs. Amsterdam, 1971
Kohnstamm, Ph., Keur uit het Didactisch Werk. Groningen, 1948
Kuljutkin, Ju. N., Heuristische Methoden in het Op- lossingsproces, 1970, samenvatting in: C. F. van Par- reren en W. A. van Loon-Vervoorn: en Ana-
lyses Sowjetpsychologie 1: Denken. Groningen, 1975
Landa, L. N., Algorithmierung im Unterricht. Berlin, 1969 |
392
-ocr page 400-
Computer gestuurd denken
Landa, L. N., Instructional Grammat and Types of Thinking Activity, in: Proceedings of the XVII International Congress of Applied Psychology. Luik, 1971
Leeuw, L. de, De Invloed van Associatieve Factoren en Conclusieinhoud op Syllogistisch Redeneren in Relatie tot twee Cognitieve Stijl Variabelen, Neder- lands Tijdschrift voor de Psychologie, Deel XXVII, no. 11, 1973
Leeuw, L. de, Aanleren van Algoritmische en Heuris- tische Oplossingsmethoden, in: Empirische Studies over Onderwijs-I8, Onderwijsresearchdag 1974, Gro- ningen, 1975
Leeuw, L. de. Teaching of Algorithmic and Heuristic Problem Solving Methods by Computer-Assisted- Instruction, Paper IFIP World Conference on Com- puters in Education, Marseille, 1975.
Miller, G. A., E. H. Galanter en H. H. Pribram, Plans and the Structure of Behavior. New York, 1960
Parreren, C. F. van, Psychologie van het Leren I. Arn- hem, 1969
Parreren, C. F. en J. A. M. Carpay, Sovjetpsychologen aan het Woord. Groningen, 1972
Parreren, C. F. en W. A. van Loon-Vervoorn, Teksten en Analyses Sowjetpsychologen 1: Denken. Gronin- gen, 1975
Pask, G. en B. C. E. Scott, Learning and Teaching Stra- tegies in a Transformation Skill, Br. J. Math. Statist. Psych , 1971 (24) p. 205 |
Pask, G. en B. C. E. Scott, Learning Strategies and Individual Competence, Int. J. Man-Machine Studies, 1972 (4) p. 217
Selz, O., Versuche zur Hebung des Intelligenzniveaus. Ein Beitrag zur Theorie der Intelligenz und ihrer er- ziehlichen Beeinflussung, Zeitschrift für Psychologie, 1935 (134).
Wittrock, M. C., The Learning by Discovery Hypothesis, in: L. S. Shulman en E. R. Keislar (Eds.), Learning by Discovery: A Critical Appraisal. Chicago, 1966.
Curriculum vitae
L. de Leeuw (geb. 1936) studeerde psychologie aan de Vrije Universiteit van 1961 tot 1967, hoofdrichting Functieleer, Accent 'Leren en Denken'; tijdens de studie onderzoek op het gebied van de geprogrammeerde instructie.
Van 1967 tot 1969 werkzaam als wetenschappelijk medewerker bij het 'Nutsseminarium voor Pedagogiek' (het huidige 'Kohnstamm Instituut'). Van 1969 tot heden als wetenschappelijk medewerker verbonden aan het 'Psychologisch Research Laboratorium' van de Vrije Universiteit. Publiceerde o.m. over geprogram- meerde instructie en 'Computer-assisted-Instruction'.
Adres: De Boelelaan 1115, Amsterdam. |
393
-ocr page 401-
1. Functie van algoritmen en heuristieken in het op- lossen van problemen
Om de functie die algoritmen en heuristieken in het probleem-oplossen kunnen hebben te kenschetsen, moeten wij kort ingaan op het verloop van probleem- oplossingsprocessen. Hierbij maken wij gebruik van een op Duncker (1935) gebaseerd model, waarvan de waarde door empirisch onderzoek werd bevestigd en dat werd uitgewerkt door Kuljutkin (1970).
In korte bewoordingen gesteld, komt het oplos- singsproces volgens dit model erop neer, dat de op- losser begint met een fase van probleemanalyse, waardoor hij komt tot probleemtransformatie-, het daardoor ontstane nieuwe probleem wordt dan zo- nodig opnieuw geanalyseerd om vervolgens te wor- den getransformeerd enzovoorts, totdat ten slotte een transformatie van het probleem leidt tot de oplossing. Onder probleemtransformatie wordt ver- staan het vervangen van het probleem (A) door een ander (B) of eventueel het splitsen van het probleem in meerdere problemen (Bi, B2, enz.) en wel zo dat door oplossing van het probleem (de problemen) B het probleem A tevens is opgelost. Het gaat dus om de ieder bekende redenering in de geest van: ik zou de oplossing (van A) hebben, als ik eenmaal de op- lossing wist voor . . . (= B). Dergelijke transforma- ties vinden plaats na een min of meer uitgebreide inspectie en analyse van de probleemsituatie, van het doel, de gegevens, de essentiële moeilijkheid in het probleem enz.
Dit proces van probleemanalyse kan een maximaal creatief proces zijn. Het is echter ook mogelijk, dat probleemanalyse leidt tot de ontdekking van bepaal- de kenmerken van het probleem, waardoor het pro- bleem wordt herkend als behorend tot een bepaald type, waarvoor men de weg naar de oplossing al- thans in principe kent. Het probleem is dan getrans- formeerd tot een probleem waarvoor men over een oplossingsmethode beschikt. In sommige gevallen worden wij geconfronteerd met problemen die zon- der dat verdere transformatie nodig is als een bekend type kunnen worden thuisgebracht. Men kan stellen, dat ook in die gevallen het probleem-oplossen be- gint met een, zij het summiere, fase van probleem- analyse; deze kan men dan als probleemidentificatie aanduiden. |
Het begrip oplossingsmethode is, zoals bekend, door Selz (1922) in de denkpsychologie ingevoerd. Naderhand is men ertoe overgegaan binnen dit ruime begrip een onderscheid aan te brengen, en wel tussen algoritmische en heuristische methoden, ook wel kortweg aangeduid als algoritmen en heuris- tiekeni. Het belangrijkste praktische verschil tussen deze typen van methoden is, dat het gebruik van algoritmen het vinden van de oplossing garandeert, terwijl het toepassen van een heuristiek weliswaar de oplossingskans vergroot, maar geen 100% oplos- singszekerheid geeft.
De simpelste vorm van een algoritme is: 'Indien het probleem de kenmerken ai, a2, enz. heeft, dus van type A is, doe dan p.' Ingewikkelder algoritmen (meestal spreekt men alleen in die gevallen van algo- ritmen) zijn nodig, als de handeling p niet direct tot de oplossing leidt. Het algoritme schrijft dan bijv. voor na p, q te doen, of ook: na het doen van p na te gaan welke toestand is ingetreden binnen een limi- tatief opgesomd aantal mogelijkheden. Het algorit- me geeft dan verder aan, dat, als toestand B is inge- treden, men q moet doen; is echter toestand C inge- treden, dan moet r worden uitgevoerd, enz. Op deze wijze leidt het algoritme de oplosser tot de oplossing. Wij merken hierbij op, dat het volgen van een algo- ritme het oplossingsproces in zoverre niet verandert, dat ook hier het probleem wordt opgelost via één of meer achtereenvolgende probleemtransformaties; het probleem A wordt immers getransformeerd tot B, C, enz. maar in tegenstelling tot het creatieve oplossen is nu voor het vinden van de transformaties geen eigen ontdekking nodig: elke volgende trans- formatie sluit aan bij een door het algoritme voor- geschreven identificatie van de toestand waarin het probleem zich bevindt.
Heuristieken zijn eveneens regels voor het vol- trekken van probleemtransformaties. De algemene formulering van een heuristiek luidt: 'Indien het
Algoritmen en heuristieken in het onderwijs
C. F. van Parkeren
Psychologisch Laboratorium, Rijksuniversiteit Utrecht
pedagogische studiën (52) 394-405 |
-ocr page 402-
Algoritmen en heuristieken in het onderwijs
probleem de kenmerken ai, a2, enz. heeft, dus van type A is (of: van type A lijkt te zijn), probeer dan P-' De oplossingsonzekerheid die bij het toepassen van een heuristiek blijft bestaan, kan verschillende oorzaken hebben. De onzekerheid kan op de on- nauwkeurigheid van de omschrijving van 'type A' berusten. Hierop slaat de passage tussen haakjes: in vele gevallen valt het niet 'hard' vast te stellen, of het probleem tot type A behoort: de gegeven ken- merken definiëren het type niet volledig. Een voor- beeld voor wie enigermate van de theorie van het schaken op de hoogte is: een heuristiek als 'Biedt de tegenstander ruil van paard tegen loper aan, ga daar dan op in als het de eigen slechte loper betreft' illustreert dit, immers of een loper 'slecht' is, is niet in alle gevallen even duidelijk vast te stellen: lopers vertonen een gradatie van 'slechtheid', en lopers kunnen ook alleen slecht schijnen. Een andere oor- zaak voor oplossingsonzekerheid treffen wij aan in de schaak-heuristiek 'Beschikt men over het loper- Paar, open dan de stelling'. Hier is het vaststellen van het kenmerk (type A) doodeenvoudig, maar kan de omschrijving van 'handeling p' moeilijkheden geven: hoe men de stelling moet openen, is in vele gevallen problematisch. Ten slotte zijn er ook heuris- tieken in en buiten het schaakspel die beide onzeker- heidsfactoren bevatten, dus zowel ten aanzien van de identificatie van de situatie als van de uitvoering van de handeling. 2
Uit het bovenstaande volgt, dat men mensen kan leren problemen op te lossen, als men erin slaagt ze algoritmen, c.q. heuristieken bij te brengen. Of men hierbij voor het een of het ander kiest, hangt o.a. af van de aard van de problemen waarop men zijn onderwijs richt. Voor vele problemen zijn bijv. geen algoritmen bekend; voor andere is het niet altijd praktisch algoritmen te onderwijzen. Deze proble- matiek is op instructieve wijze behandeld door Lan- da (1969, hfdst. 6), waarnaar wij hier verwijzen. Behalve het onderwijs in algoritmen en/of heuristie- ken kan men ook proberen methoden voor de pro- bleemanalyse over te brengen. Dit is een veel moei- lijker opgave, omdat het hier gaat om een onder- wijsdoel waarvan ons de inhoud veel minder bekend is. Wat wij mensen precies doen in de probleem- analyse-fasen van oplossingsprocessen, is nog een voorwerp van intensief onderzoek, waarbij men zich momenteel ook nog bezighoudt met het vinden van geschikte onderzoeksmethoden (vgl. hierover bijv. Puskin in Van Parreren & Van Loon, 1975, 3.9). Anderzijds is het richten van het onderwijs op het meest creatieve aspect van oplossingsprocessen een U'tdaging, die het waard lijkt te aanvaarden, omdat de indruk bestaat dat methoden van probleemana- lyse algemener, op een veel bredere scala^van pro- blemen toepasbaar zijn dan heuristieken en algorit- men. |
In feite zijn er allerlei pogingen ondernomen om het gebeuren in de probleemanalyse-fase te beschrij- ven en daardoor onderwijsbaar te maken. Bekend is het werk van Polya (1945). In verschillende onder- zoekingen lopen trouwens de begrippen probleem- analyse-methode en heuristiek door elkaar. Omdat ze echter op verschillende fasen van het oplossings- proces betrekking hebben, fasen, waarin het proces- verloop zelf allerlei verschillen vertoont, achten wij het aanhouden van de onderscheiding wèl nuttig. Om in het vervolg de uiteenzetting van verschillende experimenten duidelijk te houden zullen wij de term 'heuristiek' altijd alleen in de enge betekenis gebrui- ken. Probleemanalyse-methoden zullen wij, waar wij ze willen onderscheiden van heuristieken, als zoda- nig aanduiden, of kortweg als denkregels. Willen wij, om de uiteenzetting in bepaalde gevallen niet node- loos omslachtig te maken, géén onderscheid maken tussen heuristieken en denkregels, dan gebruiken wij de uitdrukking 'denktechniek'.
2. De relatie tussen denktechniek en kennis
In het bovenstaande is nergens expliciet sprake ge- weest van kennis als factor in het probleem-oplossen. Hoewel tegenwoordig algemeen erkend wordt, dat méér kennis niet automatisch tot beter oplossen van problemen leidt, valt het toch niet te ontkennen dat voor het oplossen van problemen kennis, voor som- mige zelfs zeer veel kennis vereist is. De vraag is dus, hoe 'denktechniek' en 'kennis' bij het oplossen van problemen ineengrijpen.
Met een beeld is dit gemakkelijk duidelijk te ma- ken: men kan kennis opvatten als denkinstrumen- tarium, en vergelijken met een stuk gereedschap zoals zaag of vijl. Denktechniek moet men dan ver- gelijken met technische vaardigheden als zagen en vijlen. Uit deze vergelijking wordt duidelijk, dat beide, denktechniek en kennis onmisbaar zijn: be- schikt men over gereedschap, maar weet men dit niet te gebruiken, dan kan men evenmin een werkstuk voltooien als wanneer men wèl de vaardigheid be- heerst, echter niet de beschikking heeft over het vereiste gereedschap.
Natuurlijk kunnen wij, om de relatie tussen denk- techniek en kennis volledig te doorzien, niet volstaan met dit beeld, maar moet nauwkeurig worden aan- gegeven hoe beide in het oplossingsproces ineen- grijpen. Wij kunnen hiertoe gebruik maken van het in de vorige paragraaf geschetste model. Dat hield |
395
-ocr page 403-
C. F. van Paneren
onder meer in, dat de oplosser het probleem onder- werpt aan een reeks transformaties totdat hij een transformatie kan voltrekken die direct leidt tot de oplossing. Dit 'direct leiden tot de oplossing' komt in feite echter neer op het toepassen van kennis, d.w.z. van begrippen, principes, stellingen e.d. van een bepaald vakgebied. De oplosser stelt vast, dat hij na een bepaalde transformatie een probleem be- reikt, 'dat geen probleem meer is', d.w.z. dat hij het nagestreefde doel door toepassing van beschikbare kennis direct kan bereiken. Of de probleemtrans- formaties daarbij wel of niet door het gebruik van heuristieken zijn tot stand gekomen, maakt voor de relatie tussen denktechniek en kennis niets uit. Wel moet worden opgemerkt, dat het werken met heuris- tieken óók kennis veronderstelt; men moet nl. niet alleen de heuristische regel kennen, ^ maar ook de kenmerken van de situaties waarin deze van toepas- sing is. Voor het onderwijs kunnen wij die vorm van kennis echter tot de denktechniek rekenen, immers indien heuristieken worden onderwezen, zal men vanzelfsprekend de voor hun toepassing nodige ken- nis ook aanbrengen. In het vaak voorkomende geval, dat het onderwijs zich tot 'vakinhoudelijke' kennis beperkt, komt die vorm van kennis ook niet ter sprake.4
Het is inderdaad een bekende tekortkoming van veel onderwijs, dat men zich tot de vakinhouden beperkt. Het resultaat hiervan is dan, dat de over- gebrachte kennis veelal niet 'functioneert', d.w.z. dat de leerlingen niet zien hoe zij, gesteld voor een pro- bleem dat er in principe mee op te lossen is, dit in feite moeten doen. Hier ligt ook een bron voor sterke niveauverschillen tussen leerlingen: sommige nl. ont- dekken 'en passant' hoe je problemen op het betrok- ken vakgebied kunt aanpakken(of lezen dit af van het gedrag van de leraar). Voor andere leerlingen is deze eis te zwaar; ze leren de verworven vakkennis in het geheel niet of niet optimaal gebruiken. Belang- rijk is dus, dat falen bij het oplossen van problemen (opgaven, vraagstukken) niet altijd hoeft te worden toegeschreven aan het niet of onvoldoende kennen van de 'theorie', maar dat het ook veroorzaakt kan worden door een onvoldoende denktechniek, waar- door de wel aanwezige kennis niet functioneert (vgl. ook Van Parreren, 1974).
3. Onderwijs in denktechniek (experiment van Landa)
Wij zullen nu een experiment van Landa (1959) be- spreken, waarin de waarde van denktechnische re- gels voor het oplossen van problemen op het gebied van de meetkunde fraai wordt aangetoond. |
Landa begon met een z.g. constaterend experi- ment. Hiervoor gebruikte hij 20 meetkunde-opgaven (bewijzen), nl. 10 gemakkelijke, waarbij de tekening reeds duidelijk suggereerde welke stelling moest worden gebruikt, en 10 wat moeilijker opgaven. Als proefpersonen fungeerden 18 leerlingen van achtste klassen van Leningradse scholen, d.w.z. leerlingen die reeds voor het derde jaar meetkundeles kregen. Bij wijze van voortraining waren met deze leerlingen alle stellingen gerepeteerd, die voor het leveren van de twintig bewijzen nodig waren. Tijdens het oplos- sen van de opgaven mochten de proefpersonen bovendien hun theorieboek raadplegen en konden zij aan de proefleider vragen hoe een bepaalde stel- ling precies luidde, als ze dit vergeten waren en niet zo gauw in het boek konden vinden. Al deze maat- regelen dienden er uiteraard toe om de proefperso- nen een optimale beschikking te geven over de ver- eiste vakinhoudelijke kennis, om aldus een des te beter inzicht te krijgen in hun denktechniek. Met het oog op dit laatste werden de experimenten indivi- dueel uitgevoerd, en werd aan de ppn. verzocht zoveel mogelijk hardop te denken.
De kwantitatieve resultaten van dit constaterende experiment zijn weergegeven in tabel 1. De proef- personen zijn verdeeld in vier categorieën, naar hun niveau van presteren in het wiskundeonderwijs. Categorie 1 zijn zwakke wiskundeleerlingen, cate- gorie 4 zijn de uitstekende wiskundeleerlingen, enz.
Tabel 1 Resultaten van het constaterende experiment (Va correct opgeloste opgaven)
niveau
1 |
aantal ppn. |
2 |
3 |
9 |
4 |
10 gemakkelijke opgaven |
80 |
84 |
99 |
100 |
10 moeilijke opgaven |
10 |
17 |
19 |
45 |
|
Uit de tabel blijkt, dat het resultaat bij de gemak- kelijke opgaven over het algemeen bevredigend was (al misten de leerlingen van de twee zwakste catego- rieën er toch nog verschillende), maar dat de moei- lijker opgaven, die kennelijk één of meer probleem- transformaties vereisten (en dus denktechniek!) voordat duidelijk was welke stelling(en) kon(den) worden gebruikt, de meeste van de onderzochte leer- lingen te machtig waren. Zelfs de beste wiskunde- leerlingen (de otliiniki in het Russisch,' de uitblin- kers) slaagden gemiddeld niet eens bij de helft van de opgaven.
Wat mankeerde er nu aan de denktechnische aan- pak van deze leerlingen? Op grond van protocol- |
396
-ocr page 404-
Algoritmen en heuristieken in het onderwijs
analyse kon Landa een indruk krijgen van wat er zoal fout ging in de oplossingsprocessen van de proefpersonen. De belangrijkste tekortkomingen Weken de volgende te zijn:
1 • De kennis van de leerlingen bleek met het oog op het oplossen van opgaven niet op adequate wijze te zijn gesystematiseerd. De leerlingen beschikten niet over de theoretische kennis in een 'operatio- nele' vorm. Landa licht dit toe met enkele voor- beelden. De leerlingen hadden bijv. geen kant en Jflaar antwoord bij de hand op vragen als: hoe kan ik zoal gelijkheid van hoeken bewijzen? En hoe van lijnstukken? Hoe bewijs ik, dat een figuur een ruit is? In de meetkundeles bleek er nooit aandacht besteed te zijn aan dit soort systemati- sering van de kennis; alleen het bewijzen van congruentie van driehoeken vormde hierop een uitzondering.
De leerlingen vertoonden over het algemeen een chaotische aanpak bij het zoeken naar een bewijs. Er ontbrak, vooral bij zwakke leerlingen, systeem in hun oplossingshandelingen: er was bijv. geen ordelijke inspectie van de gegevens en van de tekening, ze trokken op de bonnefooi hulplijnen, enz. Oplossingen werden nogal eens door een min of meer gelukkige greep gevonden. De grote meerderheid van de leerlingen had trouwens geen duidelijk idee van wat bewijzen eigenlijk was en vereiste.
De leerlingen hadden er over het algemeen ook veel moeite mee hun werkwijze mee te delen. Ook van operaties die ze correct en op het juiste mo- ment uitvoerden, waren ze zich niet of onvoldoende bewust. Het is duidelijk, dat waar het denkhande- len onvoldoende bewust in zijn werk gaat, de bewuste controle en het bewust plannen van de denkactiviteit te wensen zullen laten.
Op dit constaterende experiment liet Landa een lormerend experiment volgen. Hiermee wilde hij de resultaten van het constaterende experiment toetsen: indien de vermelde tekortkomingen inderdaad de oorzaak vormen van de slechte prestaties van de proefpersonen, dan moet onderwijs dat gericht is op het opheffen van deze tekorten, leiden tot duide- ^Jke verbetering van de prestaties. In het algemeen kan uit het formerende experiment blijken dat on- derwijs in denktechniek, althans in een bepaald ge- j'al, mogelijk is; en dat door aan de vereiste vak- kennis de adequate denktechnische middelen te paren, goede resultaten bij probleem-oplossen op "et betrokken terrein mogelijk zijn. |
Landa koos voor het formerende experiment een 'sntal proefpersonen uit, en wel van het eerste, het tweede en het vierde niveau telkens één, alsmede zes van het derde niveau. Deze leerlingen kregen na het maken van een voortoets, een uitgebreide training. De training bestond uit drie lessen, waarin de tech- niek van het vinden van een bewijs in de meetkunde systematisch werd behandeld. Het zou te veel ruimte in beslag nemen om nauwkeurig weer te geven, wat Landa in deze 'cursus' allemaal opnam. Hoofdpun- ten waren echter een uiteenzetting van wat er bij bewijzen eigenlijk gebeurt (als men bijv. congruentie van driehoeken moet bewijzen moet men in de figuur zoeken naar kenmerken, op grond waarvan die con- gruentie kan worden vastgesteld; zijn die niet gege- ven, dan zoekt men verder naar kenmerken, op grond waarvan iets te bewijzen valt, dat kan leiden tot de kenmerken voor congruentie, enz.); voorts werd uitgebreid aandacht besteed aan het operatio- neel maken van de aanwezige kennis in de vorm van zoveel mogelijk complete lijsten van kenmerken (twee bogen zijn gelijk als:...); en ten slotte mondde de training uit in een tiental denkregels voor het vinden van meetkundebewijzen. Dit waren regels als:
- kijk naar wat gegeven is, en naar wat bewezen moet worden
- leidt uit de gegevens zoveel mogelijk conclusies af (Wat weet ik van een gelijkbenige driehoek? e.d.)
- breng het gevraagde in de vorm: om te bewijzen, dat.. . heb ik nodig .. .
- zoek in de tekening de relevante elementen op, en tracht ze met allerlei andere elementen in relatie te brengen (Hoe kan ik die twee lijnstukken nog meer opvatten? enz.)
Na de uiteenzetting en de demonstratie van deze regels aan voorbeelden waarin hun toepassing bij- zonder frappeerde, werden de leerlingen de regels nogmaals ter bestudering gegeven. Hierna volgde de tweede fase van het trainingsprogramma, waarin de leerlingen praktisch met de regels leerden werken. Een vijftiental trainingsopgaven werd hiertoe door- gewerkt, waarbij de leerling een kaartje met de regels voor zich had liggen en de proefleider uitsluitend ingreep, als een proefpersoon verzuimde op het juiste moment een bepaalde regel toe te passen, of als hij dit niet op de juiste wijze deed. (De ppn. wisten, dat het bewijzen niet altijd in volgorde van de regels verliep, maar dat je de juiste regel telkens moest vinden.) Indien de pl. ervan overtuigd was, dat een pp. zich het vinden van een bewijs naar behoren eigen had gemaakt, werd met de trainings- opgaven gestopt. Er werden echter nooit meer dan 15 opgaven doorgewerkt. Hierop volgde de natoets. Er was voor gezorgd, dat er geen grote gelijkenis |
397
-ocr page 405-
C. F. van Paneren
bestond tussen de trainingsopgaven en de opgaven uit de natoets. Ten dele waren voor natoetsopgaven stellingen vereist die in de trainingsfase nooit nodig waren geweest.
Het resultaat van het formerende experiment was zeer overtuigend. Niet alleen werd 87% van de opgaven van de natoets goed opgelost tegenover 25% in de voortoets, maar ook leerde een analyse van de oplossingsprocessen, dat de proefpersonen in hoge mate hadden geprofiteerd van het onderwijs. Daarbij speelde niet alleen een rol, dat ze door de training over kennis in operationele vorm waren gaan beschikken, maar ook dat ze het proces van probleemanalyse (waarop de denkregels waren ge- richt) beter waren gaan beheersen. Dit resultaat is ook daarom belangrijk, omdat eruit blijkt, dat ook het meest creatieve aspect van het denken voor training vatbaar is. Onderwijs in het denken hoeft bepaald niet altijd op een 'africhten op bepaalde regeltjes' neer te komen.
4. Algoritmen in het onderwijs: een onderzoek van Kooreman
Wij willen nu een voorbeeld bekijken, hoeeen blijkens de praktijk zeer moeilijk type opgave door onderwijs in algoritmen beheersbaar gemaakt kan worden .Wij doelen hier op het leren van de spelling van de Nederlandse werkwoordsvormen op basis van een door Kooreman uitgewerkte algoritmisering (Koore- man, 1974).
Zoals in paragraaf 1 reeds is uiteengezet, geeft een algoritme 100% oplossingszekerheid, omdat de op- losser, als hij de condities voor een bepaalde hande- ling heeft vastgesteld, zeker weet dat die handeling hem verder tot het doel zal brengen. Nu veronder- stelt dit enerzijds het kunnen vaststellen van de con- dities, waarvoor de oplosser over de vereiste kennis moet beschikken; en anderzijds moet hij in staat zijn de voorgeschreven handelingen feilloos tot uitvoering te brengen. De kennis die voor het kunnen werken met een algoritme vereist is, is kennis die in onmid- dellijke relatie tot het leren handelen, d.i. het oplos- sen van opgaven, moet worden verworven®; d.w.z. het is kennis waarvoor het probleem van het functio- neren zich niet voordoet. De tweede van de genoem- de voorwaarden wordt in de theorie van de algorit- misering van het onderwijs gewoonlijk geformuleerd als de eis, dat alle door het algoritme voorgeschreven handelingen elementaire operaties moeten zijn, d.w.z. dat de persoon voor wie het algoritme is bedoeld ze zonder haperen en feilloos kan uitvoeren. Wij zullen deze punten nu geïllustreerd zien in |
Kooremans aanpak van het probleem van de werk- woordspelling.
Kooreman onderscheidt bij de spelling van de werkwoordsvormen een aantal gevallen. In sommige daarvan geldt wat hij de hoofdregel noemt: 'je schrijft zoals je het hoort'. (In hoort zelf bijv. hoor je een t-klank, dus schrijf je ook een t.) Er zijn echter ook gevallen, waarin deze hoofdregel niet opgaat. Deze deelt Kooreman in in een vijftal groepen. Eén hiervan is bijv. de antwoorddejwachttegroep, waarin -de of -te wordt gehoord, maar -dde of -tte wordt geschreven. Deze groep laat zich exact definiëren door middel van drie kenmerken, nl.: de vorm ein- digt akoestisch op -de of -te, het is een persoons- vorm, en de infinitief van het werkwoord eindigt op -den of -ten. Kooreman heeft nu het volgende han- delingsschema ontworpen:
|
|
|
-dde schrijf of -tte |
identificatie |
antwoordde/wachtte-groep |
transformatie |
|
m.a.w. de kinderen leren eerst vast te stellen tot welke groep een bepaalde werkwoordsvorm behoort (hoofdregel- of anderszins, in ons voorbeeld ant- woordde/wachtte), d.w.z. ze voltrekken een identifi- catie, en vervolgens voeren ze een bepaalde operatie uit (hier schrijf-rfi/e resp. -tte), d.w.z. ze gaan over tot een transformatie.
Omdat er echter een aantal groepen onderschei- den moeten worden, en elk daarvan via meer dan één kenmerk moet worden geïdentificeerd, heeft Kooreman algoritmen ontworpen waarmee de kin- deren stap voor stap en systematisch kunnen leren werken. Als voorbeeld geven wij het algoritme, dat de kinderen moeten toepassen als zij -de of -te horen (zie volgende blz.). Wij laten het aan de lezer over het algoritme te 'controleren', en staan alleen stil bij de wijze waarop het tweede kenmerk wordt geïdentifi- ceerd. Om nl. vast te stellen of de onderzochte vorm een persoonsvorm is of niet, leert Kooreman de kinderen om de zin 'in de andere tijd te zetten', d.w.z. van de verleden in de tegenwoordige of van de tegenwoordige in de verleden tijd, om daarbij na te gaan of de werkwoordsvorm (akoestisch) verandert of niet. (Vgl. Jan bekeek de vergrote foto -> Jan bekijkt de vergrote foto, waarbij vergrote dus niet verandert, en volgens het algoritme de hoofdregel gevolgd moet worden.) Men ziet dat in dit geval ten behoeve van de identificatie een subalgoritme nodig is, dat zelf op een transformatie berust.
Ook het omgekeerde komt voor. Een van de ande- |
398
-ocr page 406-
Algoritmen en heuristieken in het onderwijs
Ie kenmerk
a>sje een korte Wank hoort voor de ofte dan schrijf je; |
|
verandert niet
verandert wel 2e kenmerk |
den ten |
3e kenmerk |
geen den of ten |
|
|
|
|
Mtwoordde-/wachtte-groep |
geen dubbel d geen dubbel t
re groepen die Kooreman onderscheidt, is de ^ord(t).groep. Wij staan hier niet stil bij de identifi- catie-procedure, maar letten alleen op wat bij vor- igen die tot deze groep behoren in de transformatie- fase moet gebeuren. Heeft men nl. vastgesteld, dat een vorm tot deze groep behoort, dan moet een nieuwe identificatie volgen, om de juiste transfor- matie te kunnen kiezen. De zin waarin de vorm voor- komt moet nl. als een ik-zin, een jij-zin of een hij/zij/ het-zin worden geïdentificeerd. Is het een ik-zin, dan moet -d worden geschreven, is het een hij/zij/het-zin, dan -dt; is het echter een jij-zin, dan is nog weer een volgende identificatie nodig, immers onderzocht moet worden, of het een geval van inversie betreft of niet Gij houdt/houd jij?).
Uit deze voorbeelden blijkt, dat identificatie en transformatie bij algoritmen voortdurend in elkaar grijpen. Ook is duidelijk, dat de eis dat alle operaties elementair zijn, vaak leidt tot de consequentie, dat subalgoritmen moeten worden ingevoerd. Voor de ontwikkelde volwassen Nederlander is bijv. het vast- stellen van de persoonsvorm in een zin een elemen- taire operatie, voor de kinderen op de basisschool moet het dit nog worden, en is in eerste instantie een sub- of hulpalgoritme noodzakelijk. . Wordt dit alles nu niet veel te ingewikkeld? Dit een vraag, die alleen via onderzoek, i.e. via school- experimenten beslist kan worden. Kooreman is hier- mee bezig, en de eerste ervaringen, zo deelt hij mee, zijn gunstig. Natuurlijk is het hierbij zeer belangrijk van welke theorie met betrekking tot de organisatie van onderwijsleerprocessen men uitgaat. Kooreman heeft voor de theorie van Gal'perin gekozen, wat juist omdat het om basisschoolleerlingen en om een algoritmische procedure gaat, een zeer zinvolle keuze is. |
Aan het probleem van de 'ingewikkeldheid' zit echter nog een kant. Doel van algoritmisering in het onderwijs is, dat de leerlingen in gevallen waar dit mogelijk is systematisch, foutloos, en dus ook zelf- standig leren handelen (het algoritme kan ook als controlemiddel uitstekende diensten bewijzen!). Maar men moet tevens de eis stellen, dat de leerling het op den duur zonder het algoritme zal kunnen stellen. De werkwoordsvormen bijv. moeten op een gegeven moment zonder de lange beslissingsproce- dure correct geschreven kunnen worden. Dit is de eis van verkorting van de handelingsstructuur, die in elk onderwijsleerproces aan de orde komt.® Het is nu gebleken, dat niet elke uitvoerige handelings- structuur zich even goed leent tot latere verkorting. M.a.w. de constructie van een aanvangshandelings- structuur (i.e. de vorm van het gekozen algoritme) is niet onverschillig ten aanzien van de mogelijkheid van verkorting. Wij zullen in de volgende paragraaf enige onderzoeken bespreken, waarin deze vraag- stelling in het middelpunt staat.
5. De vormgeving van algoritmen
Het probleem, hoe bij de vormgeving van algoritmen rekening kan worden gehouden met leerpsycholo- gische factoren zoals de verkorting, is door de kam- pioen voor algoritmisering van het onderwijs, de Rus Landa, pas in de laatste tijd aan de orde gesteld (Landa, 1973). Hij was toen reeds 'uitgedaagd' door zijn landgenoten, de Leningradse psychologen Kul- jutkin en Suchobskaja, die in een zeer belangrijk artikel uit 1967 deze vraag aan de orde stelden. Deze auteurs gingen ervan uit, dat algoritmen op geheel verschillende manieren kunnen worden voorgesteld. Een algoritme is immers in wezen een logische struc- tuur, die op verschillende manieren kan worden zichtbaar gemaakt. Het bekende boomschema waar- mee Landa bij voorkeur opereert, vormt slechts één van de mogelijkheden. Dit is ook Landa bekend, want in zijn hoofdwerk (Landa, 1969) beschrijft hij bijv. ook de notatiewijze van Ljapunov. Maar met het onderwijspsychologische aspect van de weergave van een algoritme heeft hij zich niet beziggehouden. |
399
-ocr page 407-
C. F. van Paneren
Kuljutkin en Suchobskaja nu, ontwierpen een visuele schematisering van algoritmische structuren. Vol- gens hen worden de visuele schema's gemakkelijker door kinderen toegepast, ze sluiten directer aan bij wat kinderen spontaan geneigd zijn te doen, aldus de auteurs, en leggen bovendien minder hindernissen in de weg als het om verkorting van het handelen gaat. In enkele experimenten, die in hetzelfde artikel worden beschreven, trachtten ze hun visie te staven (vgl. de samenvatting van het artikel bij Van Parre- ren & Carpay, 1972, blz. 128 e.v. waar ook de ge- bruikte visuele schema's zijn afgebeeld).
Op de bewijsvoering van Kuljutkin en Suchob- skaja lijkt overigens wel heteenen ander af te dingen. Met name is het de vraag, of de betere resultaten die de beide Russen met de visuele schema's verkre- gen wel aan het visuele karakter hiervan mogen worden toegeschreven, en of niet door een andere constructie van het boomalgoritme even goede resul- taten zouden zijn te verkrijgen.
Dit laatste werd in eerste instantie onderzocht door Wolters (1974). Zij koos hiertoe hetzelfde pro- bleem als de Russische onderzoekers, nl. het plaat- sen van leestekens in samengestelde zinnen, en met name het kiezen uit punt en vraagteken aan het eind van zinnen als:
- Heb je hem gevraagd, waar hij vanavond naar
toeging?
- Zij vroeg hem: 'Waar ga ja vanavond naar toe?'
- Zij vroeg hem, waar hij vanavond naar toeging. Kuljutkin en Suchobskaja concludeerden uit indi- viduele experimenten dat de werkwijze die leerlingen volgden die tot goede resultaten kwamen, op zijn hoogst een tweeledige structuur vertoonde, nl.: na- gaan of er een vraag in de directe rede in de zin voor- komt, en - als dit niet het geval is - nagaan of de hoofdzin vragend is. Wolters construeerde nu een boomalgoritme, waarin de stappen zo nauwkeurig mogelijk met deze 'natuurlijke' handelingsstructuur overeenkwamen. Ze noemt dit een werkalgoritme, in tegenstelling tot het door Kuljutkin en Suchobs- kaja gebruikte boomalgoritme, dat ze structuuralgo- ritme noemt. Een opvallend verschil tussen werk- en structuuralgoritme is, dat bij het werkalgoritme overeenkomstige beslissingen in verschillende tak- ken voorkomen (bijv.: staat er een vraag in de zin? Vgl. Wolters, 1974, blz. 311), terwijl daarentegen het structuuralgoritme op een logisch zo 'econo- misch' mogelijke wijze is opgebouwd. Dit laatste is ook kennelijk een eis die Landa aan de door hem gebruikte algoritmen stelt, al vermeldt hij dit nergens expliciet.
Wolters werkte in haar experimenten nu met een viertal condities, nl. een structuuralgoritme-conditie. |
een werkalgoritme-conditie, een visueel-schema- conditie en een controlegroep. (De derde conditie werd zoveel mogelijk overeenkomstig Kuljutkin & Suchobskaja ingericht.) Het resultaat van haar on- derzoek lijkt haar vooropstelling te bevestigen: ze vond in twee achtereenvolgende experimenten geen significante verschillen tussen de condities visueel- schema en werkalgoritme. Daarentegen waren de verschillen tussen deze beide condities en de struc- tuuralgoritme-conditie wel in drie van de vier geval- len significant. Overigens moet worden opgemerkt, dat Wolters wel tot twee keer toe vond, dat de visueel-schema-groep het kleinste foutengemiddelde vertoonde. Aan deze tendentie moet echter niet te veel betekenis worden toegekend, omdat uit een na-experiment, waarin de ppn. werd gevraagd het gebruikte schema te reproduceren, bleek dat het werkalgoritme beter onthouden werd dan de visuele schema's. Dit wijst weer op de 'natuurlijkheid' van het werkalgoritme.
Het onderzoek van Wolters voegt aan de door Kuljutkin en Suchobskaja geopende discussie dus een belangrijk argument toe. Of het een deugdelijk argument is, werd vervolgens onderzocht in een ander Utrechts onderzoek en wel door Bouwmeester (1974). Deze onderwierp zowel de studie van de Russische onderzoekers als die van Wolters aan een kritisch onderzoek, waarbij verschillende feilen aan het licht kwamen, die ze in haar eigen onderzoek heeft trachten te vermijden. De belangrijkste ver- beteringen die Bouwmeester invoerde, zijn de vol- gende.
1. Er werd een realistischer onderwijsleersituatie gecreëerd. Een voorbeeld hiervan is het volgende. Wolters gebruikte als criterium op grond waarvan zij de kinderen leerde directe en indirecte rede te onderscheiden, het wel of niet voorkomen van dub- bele punt, aanhalingstekens en hoofdletter. Bouw- meester daarentegen redeneert, dat de kinderen de begrippen directe en indirecte rede op school moeten leren hanteren op basis van andere, meer essentieel taalkundige kenmerken; op grond van de beslissing directe/indirecte rede moeten ze immers leren de leestekens dienovereenkomstig te zetten. Ze voert daarom in al haar condities een instructie ten aan- zien van deze grammaticale begrippen in. Bovendien gebruikt ze als toetsmateriaal zinnen, waarin niet alleen punt of vraagteken aan het eind .ontbreken, maar waarin alle leestekens en hoofdletters nog moeten worden gezet.
2. Bouwmeester heft voorts enkele beperkingen in het door de vroegere onderzoekers gebruikte zinnen- |
400
-ocr page 408-
Algoritmen en heuristieken in het onderwijs
materiaal op: tot dan toe werd alleen gewerkt met Zinnen waarin de hoofdzin voorafgaat aan de bijzin, en kwamen in de directe rede uitsluitend vragende Zinnen voor. Ook hierdoor wint haar opzet aanmer- kelijk aan levensechtheid. De opgaven - en dus ook het te onderwijzen algoritme - worden er natuurlijk gecompliceerder door, maar dit maakt aan de andere kant de conclusies die uit het onderzoek te trekken zijn waardevoller.
3. Zeer belangrijk is, dat Bouwmeester in de door '^uljutkin en Suchobskaja onderwezen beslissings- procedure een logische fout ontdekte (die door Wol- ters ongemerkt werd overgenomen) waardoor de PPn. alleen maar tot correcte resultaten konden Komen als ze ten dele op een intuïtief niveau bleven handelen. Dit kan dus een belangrijke foutenbron geweest zijn. Het zou te ver voeren een en ander in extenso uiteen te zetten; de essentie van Bouwmees- ters kritiek is, dat in het voorafgaande onderzoek net criterium voor wat 'een vraag in de zin' is, wis- selt: de ene keer is een semantisch criterium bedoeld vneeft de zin vraaginhoud), de andere keer is een taalkundig criterium noodzakelijk (staat de zin in de ■^ragende vorm). Ten gevolge van deze ontdekking ^as Bouwmeester genoodzaakt een ander algoritme te construeren. Bovendien bleek het noodzakelijk oe kinderen te leren hoe ze de vragende vorm konden herkennen. Dit gebeurde daarom in alle condities. Ten slotte werd óók in alle condities onderwezen, noe hoofd- en bijzin zijn te onderscheiden (dit in Verband met de grotere diversiteit van het zinnen- bestand, vgl. punt 2).
Bouwmeester werkte in haar experiment met drie condities: één met een boomalgoritme, één met Visuele schema's en één met een zuiver verbale (.traditionele') instructie. Zoals al is opgemerkt, ''^oest het boomalgoritme nieuw worden geconstru- eerd. Bouwmeester trachtte het echter zoveel moge- iyk de vorm van een werkalgoritme in de zin van Wolters te geven. Voor de visuele-schema-conditie jvaren een groter aantal schema's nodig dan tot nu . doordat immers met een grotere diversiteit van Zinnen werd gewerkt. Wij geven hier enkele schema's "'e niet bij de vroegere onderzoekers voorkwamen:
vroeg ik hem
gaf hij toe |
De wijze waarop Bouwmeester het onderwijs in de verschillende condities inrichtte, kan hier niet be- sproken worden. Wij vermelden slechts haar hoofd- resultaat, nl. dat de conditie met visuele schema's de grootste vooruitgang vertoonde van voor- naar natoets, terwijl de algoritme-conditie het minst van de drie opleverde. In de discussie over haar resul- taten maant Bouwmeester echter terecht tot voor- zichtigheid. Om te beginnen leidde de instructie in de hulpmiddel-groepen (algoritme of visuele sche- ma's) niet alleen tot een verhoging van het aantal correct geplaatste vraagtekens en aanhalingstekens, maar nam ook het aantal 'ongewenste' vraagtekens en aanhalingstekens toe. Bij de verbale instructie was van een dergelijk effect niets te merken. Dit wijst erop, dat het onderwijs in de hulpmiddelgroe- pen voor verbetering vatbaar is geweest. Waarschijn- lijk speelt hierbij ook een rol de onervarenheid van Nederlandse leerlingen èn onderwijzers als het gaat om het werken met dergelijke schematiserende hulp- middelen (in het Russische onderwijs is het gebrui- ken van dergelijke schema's vanaf de laagste klassen een normaal verschijnsel).
Een tweede aspect van Bouwmeesters onderzoek dat de conclusies enigermate wankel maakt, is het feit, dat zij tussen haar groepen vrij grote verschillen op de voortoets vond. Door tijdsgebrek was er geen gelegenheid dit euvel te vermijden.
Het belangrijkste punt dat Bouwmeester in haar discussie aan de orde stelt, is echter, dat vergelijking van de effectiviteit van resp. boomalgoritme, visuele schema's en verbale instructie in zoverre misleidend is, dat het succes dat met één van deze methoden be- reikt wordt altijd medebepaald wordt door bepaalde kwaliteiten van de onderwijsprocedure als geheel. Een van de voorbeelden die ze hiervan in haar eigen onderzoek geeft, is het volgende. Bij beslissingspro- blemen zoals de plaatsing van leestekens (hetzelfde geldt trouwens voor het schrijven van de werk- woordsvormen) kan men twee aspecten onderschei- den, nl. het inzicht dat de leerling verwerft in de er- aan ten grondslag liggende principes, en het beheer- sen van de technische afwikkeling. Boomalgoritmen zijn op het tweede aspect gericht; dat het eerste erdoor verwaarloosd wordt, wordt juist nogal eens als bezwaar naar voren gebracht tegen de algoritmi- sering in het onderwijs. Daar staat tegenover, dat de traditionele verbale instructie, waar deze opti- maal plaatsvindt, weliswaar de nadruk legt op het ontstaan van inzicht, maar de technische afwikke- ling voor een belangrijk deel aan de leerlingen pleegt over te laten.Nu kan men zich natuurlijk afvragen, of inzicht nog van belang is als de technische afwik- keling wordt beheerst, althans bij zulk soort in |
401
-ocr page 409-
C. F. van Paneren
wezen technische aangelegenheden als de correcte schrijfwijze van de taal. Hier schuilt inderdaad een belangrijk probleem, dat zeker niet geheel is opge- helderd.' Voorlopig mogen wij echter wel zeggen, dat ook als de technische afwikkeling via algoritmen (in boom- of andere vorm) wordt aangeleerd, inzicht nuttig lijkt met het oog op het verdere verloop van het leerproces, als verkorting gaat optreden, en indien algoritmen door vergeten onbetrouwbaar worden.
Terugkerend tot het onderzoek van Bouwmeester: zij merkt zelf op, dat één van de gunstige aspecten van haar visuele-schema-conditie waarschijnlijk is geweest, dat de daarbij gevolgde onderwijsprocedure bij de leerlingen een goed evenwicht tussen inzicht en technische afwikkeling teweegbracht, meer dan in haar twee andere condities. Dit wil dus zeggen, dat het voordeel niet aan het gebruiken van visuele schema's als zodanig hoeft te worden toegeschreven.
Wij hebben het probleem van de vormgeving van algoritmen geïntroduceerd in verband met het vraag- stuk van de verkorting. Nu blijkt tevens, maar niet los daarvan, ook het punt van de inzichtigheid van het algoritme belangrijk te zijn. Ook van hieruit kunnen er aan de vormgeving van de algoritmische hulpmiddelen en de erop betrekking hebbende on- derwijsprocedures bepaalde eisen worden gesteld. Wij willen nog aan twee onderzoeken aandacht be- steden, waarin deze problematiek in het centrum heeft gestaan.
Het eerste is een in de Sovjetunie verricht onder- zoek op het gebied van het vreemde-talenonderwijs (Gochlemer, 1972; zie voor een uitgebreide samen- vatting Van Parreren, 1975). Gochlemer ontwikkel- de een nieuwe procedure om moeilijke grammaticale structuren van een vreemde taal te onderwijzen, waarbij hij gebruik maakte van een combinatie van boomalgoritmen ä la Landa en visuele schema's ä la Kuljutkin-Suchobskaja. Door een zinvolle intro- ductie en gebruik van deze hulpmiddelen in de cur- sus bleek het mogelijk een aantal gunstige effecten te bereiken. Zo kon het aantal vereiste lessen in ver- gelijking met de traditionele, 'verbale' methode tot de helft worden teruggebracht, werd het ideaal van foutloze beheersing door de leerlingen dicht bena- derd, en verliep ook de verkorting gunstig, zoals bleek uit een mondelinge toets waarin de leerlingen uiteraard geen tijd hadden om telkens een serie achtereenvolgende beslissingen te voltrekken. Een interessant detail was dat bij Gochlerners procedure een significante correlatie aantoonbaar was tussen 'kennis van de grammatica' (i.e. van de algoritmen en de erin gebruikte begrippen) en 'praktisch ge- bruik'. In de controle-conditie, waarin de traditio- nele procedure werd gevolgd, was een dergelijke cor- relatie niet aantoonbaar. Dit bevestigt nog eens, dat het werken met een algoritme leidt tot een veel betere integratie van de kennis in het praktische handelen. Het probleem van het functioneren is er in principe opgelost. |
Deze fraaie resultaten vloeien echter niet voort uit een gedachtengang waarin de keuze tussen boom- algoritmen en visuele schema's eenvoudig werd op- gelost door ze allebei te gebruiken, in de zin van 'wat het een niet doet, doet het andere wel', maar uit de weloverwogen functies, die Gochlemer deze hulp- middelen in zijn programma verleende. De visuele schema's introduceerde hij nl. met het oog op het doen ontstaan van inzicht in de betrokken gramma- ticale structuur. Via de visuele schema's waren de leerlingen in staat om het vervolgens geïntroduceer- de boomalgoritme te begrijpen. Een belangrijke functie kent Gochlemer de visuele schema's ook toe bij de verkorting van de handeling. Juist doordat het visuele schema een simultaan overzicht mogelijk maakt (in tegenstelling tot het successief te doorlo- pen boomalgoritme), en ook doordat de schema's zich a.h.w. op de constructie laten leggen (ze kunnen met woorden worden ingevuld), is het produceren van de grammaticale structuur in principe mogelijk zonder dat een omslachtige gelede handeling wordt uitgevoerd. Het boomalgoritme heeft bij Gochlemer vooral de functie om de leerlingen met de in de schema's belichaamde principes te leren werken.
Een tweede onderzoek, waarin van een combina- tie van boomalgoritme en visuele schema's gebruik gemaakt is, werd verricht door Carpay (1974; 1975). Carpay kiest echter een andere wijze van combine- ren: hij plaatst de verschillende schema's in de boom. De leerlingen - die in dit geval het z.g. aspect van werkwoorden moesten bepalen zoals dat in de Sla- vische talen voorkomt - konden zich bij de vertak- kingen van de boom zowel aan de verbaal geformu- leerde vraag als aan het visuele schema oriënteren. Belangrijker dan deze op zichzelf interessante ge- dachte is o.i. echter een ander onderdeel van Car- pay's onderwijsprogramma. Carpay richtte nl. de door hem ontworpen boom zodanig in, dat de ruim- teverdeling binnen de boom zo gunstig mogelijk was met het oog op de latere verkorting van de hande- lingsstructuur. Zo is er in zijn boom een horizontale scheidingslijn, waarèove« alle beslissingen tot de keuze 'onvoltooid aspect' leiden, en waaro«^/er uit- sluitend nog de beslissing 'voltooid aspect' voor- komt. Ook ten aanzien van wat rechts en links in de boom geplaatst werd heeft Carpay rekening gehou- den met een latere, veel vluchtiger oriëntatie van de |
402
-ocr page 410-
Algoritmen en heuristieken in het onderwijs
leerling, als ruimtelijke positie binnen de boombe- slissingsstructuur het voornaamste hulpmiddel blijft (vgl. de afbeelding bij Carpay, 1975, blz. 144). Met deze procedure werden mooie resultaten bereikt ~ het gaat hierbij om een 'berucht' onderdeel van de Russische grammatica - al is de correlatie tussen praktisch hanteren en inzicht in de schema's bij hem niet zo fraai als bij Gochlerner. Maar natuurlijk moeten wij er rekening mee houden, dat Carpay slechts een onderwijsprogramma van drie uur ge- bruikte. Hoofdzaak is dat hij een bijzonder waarde- volle gedachte heeft gelanceerd voor de oplossing van het probleem van de verkorting bij het aanleren Van oplossingsprocedures via algoritmen.
Denkregels en heuristieken
^ij keren ten slotte terug tot het onderwijs in de "leer creatieve vormen van denken. Ook hier be- spreken wij een recent Utrechts onderzoek, en wel over het leren oplossen van eenvoudige schaakop- gaven (Van Loon, 1974). Dit onderzoek, dat opgezet v^erd naar aanleiding van een Russische publikatie uit de school van Gal'perin (Talyzina «& Jakovlev, 1968, vertaling in Van Parreren & Carpay, 1972), Was gericht op de vergelijking van enkele trainings- Procedures, met name van een procedure waarin uitsluitend schaakheuristieken werden aangeleerd en een procedure waarin bovendien denkregels werden gegeven, m.a.w. waarin de schaakheuristieken tegen een achtergrond van een algemene probleemanalyse Werden geplaatst.
Evenals bij de Russische onderzoekers had de training betrekking op enkele elementaire schaak- eindspelen, en wel de matvoeringen van de koning- alleen door koning en dame, koning en toren en koning en twee lopers. De algoritmen die voor deze eindspelen zijn te construeren zijn vrij gecompli- '^eerd, en worden bovendien door (menselijke) scha- kers nooit gebruikt: deze oriënteren zich aan de visuele constellatie van de stukken op het bord. Hiervoor gelden verschillende heuristieken die Van Loon in twee van haar drie condities aan haar ppn. onderwees (de derde conditie was een controlecondi- '^ie waarin alleen zetvolgorden zonder wezenlijk commentaar werden gedemonstreerd). Zulke heuris- tieken zijn bijv.: zoveel mogelijk velden van de vijandelijke koning afsnijden, en zorgen voor de Samenwerking van de eigen stukken. In één van de experimentele condities werden bovendien denkre- Sels ingevoerd, waarbij Van Loon zich met name oriënteerde aan Polya (1945). Regels die gebruikt Werden waren bijv.: het zich afvragen wat het doel is (mat), wat de kenmerken van het doel zijn (wan- neer staat de koning mat?), het bereiken van het doel in een serie stappen, enz. In de onderwijsproce- dure werd integratie nagestreefd tussen deze denk- regels en de schaakheuristieken, doordat telkens aan de hand van gedemonstreerde matvoeringen het verband tussen de verschillende soorten regels werd aangetoond. |
Een van de belangrijkste resultaten had betrek- king op de eindtoets, waarin de proefpersonen (vier- de klassers uit het basisonderwijs) van elk eindspel- type vijf stellingen op te lossen kregen, die niet in de trainingsfase aan de orde waren geweest. Uit het totaalresultaten van deze toets bleek, dat de resul- taten in de conditie denkregels + heuristieken signi- ficant beter waren dan in de conditie heuristieken, en deze weer dan die in de controleconditie. Tot zover dus een bevestiging van hetgeen op grond van het door ons in paragraaf 1 geschetste model van het oplossingsproces te verwachten viel: indien men proefpersonen heuristieken voor een bepaald type probleem leert, zal hij meer problemen oplossen; leert men hem ook nog het een en ander ten aanzien van probleemanalyse in het algemeen, dan zal de oplossingskans nog groter worden. Ook bevestigde het onderzoek van Van Loon de door Landa getrok- ken conclusie, dat onderwijs in denktechniek moge- lijk en effectief is (vgl. paragraaf 3).
Omdat uit observatie was gebleken, dat de kinde- ren ook in de conditie met de uitgebreidste training hun zetten niet altijd op voldoende nauwkeurige wijze kozen, ging Van Loon er in een tweede experi- ment toe over de onderwijsprocedure in beide experi- mentele condities te verbeteren, en wel door ge- bruik te maken van een principe uit de onderwijs- theorie van Gal'perin, nl. de materialisering van handelingen met het oog op het leerproces. In con- creto liet zij de kinderen fiches van een bepaalde kleur neerleggen op velden die de vijandelijke koning beheerst en fiches van een andere kleur op velden die de eigen stukken bestrijken. Op deze wijze wer- den de op grond van de heuristieken 'velden afsnij- den' en 'samenwerking van stukken' uit te voeren handelingen op materieel niveau gebracht. Ook voor de instructie ten aanzien van de denkregels in de conditie waarin deze werden ingevoerd, werd van de genoemde vorm van materialisering gebruik ge- maakt. De overgang naar het verbale, resp. percep- tuele niveau werd in hoofdzaak aan de kinderen zelf overgelaten.
Ook dit experiment werd afgesloten met een na- toets, die op dezelfde wijze was ingericht als bij het eerste experiment. In één opzicht bleken de resul- taten te voldoen aan de verwachtingen: ze lagen nl. |
403
-ocr page 411-
C. F. van Paneren
in beide experimentele condities op hoger niveau dan in het eerste experiment. Maar alleen het ver- schil tussen de condities van het eerste en het tweede experiment, waarin géén denkregels werden onder- wezen, was significant. Frappant was ook, dat het verschil tussen de condities met en zonder denkregels binnen het nieuwe experiment praktisch afwezig was. Een vergelijking van de resultaten der beide experi- menten komt er dus op neer, dat door de invoering van materiële handelingen in de trainingsprocedure de resultaten van beide experimentele condities on- geveer op het niveau van de denkregel-conditie in het eerste experiment zijn komen te liggen.
Dit leidt tot een soortgelijke conclusie als waartoe wij bij de analyse van de algoritme-experimenten zijn gekomen, nl. dat men bij een beoordeling van de effectiviteit van onderwij sprocedures zich niet blind moet staren op de ingevoerde regels, maar dat men vooral ook de aard van de onderwijsprocedure waarin de regels worden overgebracht in aanmer- king moet nemen.
Er is nog een laatste punt in het onderzoek van Van Loon, dat onze aandacht vraagt. Zij bepaalde van haar proefpersonen de intelligentie in de vorm van een ISI-score, en correleerde deze met hun schaakprestaties, gemeten op de eindtoets en op de formatieve toetsen tijdens de trainingsprocedure. In het eerste experiment leverde dit een aanzienlijke correlatie op (rond 0,70); in het tweede experiment was echter geen correlatie aantoonbaar. Achter deze cijfers schuilt een onderwijskundig zeer belangrijke stand van zaken. Er blijkt nl. uit, dat de intelligen- tere kinderen in veel hogere mate dan hun minder intelligente leeftijdsgenootjes van de training in het eerste experiment profiteerden. Door de invoering van de trapsgewijze procedure volgens Gal'perin (materialisering, verbale fase, enz.) verdween dit verschil. M.a.w. de aldus verbeterde onderwijsme- thode stelde ook de zwakkere leerlingen in staat zich de onderwezen oplossingsmethoden eigen te maken.
Natuurlijk betreft het hier slechts een tweetal experimenten. Wij willen er dan ook geen vergaande conclusies aan verbinden. Wèl van essentieel belang achten wij het, dat vooral en juist ook bij het zoeken naar onderwijsmogelijkheden waardoor het oplos- sen van problemen kan worden ontwikkeld, aan- dacht wordt besteed aan de effectiviteit van de pro- cedures voor een brede scala van leerlingen. Zo'n procedure hoort immers een kleine bijdrage te leve- ren in de richting van het ideaal van 'gelijke kansen'. |
Noten
1. Soms neemt men tussen algoritmen en heuristieken nog tussenvormen aan, zoals bijv. Landa (1971), die semi-algoritmen en semiheuristieken onderscheidt. Met name het begrip semiheuristiek lijkt, althans zoals hij het definieert, weinig zinvol.
2. Bij het formuleren van heuristieken voor een bepaald probleemgebied zoals het schaken tracht men in het algemeen tot steeds nauwkeuriger formulering van identificatiecriteria en handelingsvoorschriften te komen. De Groot (1974) heeft dit proces van succes- sieve precisering bijzonder fraai beschreven, en daar- bij „uitzonderingen leren', onderscheiden van 'regels leren'. Een principiële tegenstelling tussen deze twee zien wij echter niet.
3. Strikt genomen hoeft een denktechnische regel niet gekend te worden om zich in het denkverloop te doen gelden. Men kan tijdens het oplossen 'intuïtief' te werk gaan op een wijze die in expliciete vorm kan worden beschreven als heuristiek of denkregel. Of het procesverloop bij impliciet en bij expliciet volgen van denktechnische regels exact gelijk is, staat overi- gens te bezien.
4. Landa (1969) onderscheidt in hetzelfde verband twee soorten kennis: 'De kennis die in het denken func- tioneert kan men verdelen in twee grote categorieën: kennis van objectieve eigenschappen van en betrek- kingen tussen objecten en verschijnselen, en kennis omtrent de daaraan uit te voeren handelingen.' (Landa, t.a.p., blz. 15).
5. Als het gaat om de opleiding voor praktische taken die in principe algoritmiseerbaar zijn, is het het ver- standigst alle noodzakelijke kennis niet afzonderlijk in 'theorielessen' te onderwijzen, maar direct tijdens het aanleren van de algoritmen. Anders ontstaat het veel voorkomende beeld van de slecht functionerende 'theorie' tijdens de 'practica'. Voor de opleiding van verkeersleiders voor de luchtvaart hebben wij dit elders uiteengezet (Van Parreren 1974).
6. Verkorting van een handeling kän, maar hoeft niet te leiden tot volledige automatisering van de hande- ling.
7. Met name is het niet duidelijk, wat iemand het sub- jectieve gevoel geeft 'inzicht' te hebben in een relatie- geheel, dat in wezen arbitrair is (zoals bijv. de werk- woordspelling).
Literatuur
Bouwmeester, E., Wat is een algoritme waard? Doctoraal scriptie Utrecht, Psychologisch Laboratorium, 1974.
Carpay, J. A. M., Foreign-language teaching and mean- ingful learning. A Soviet Russian point of view. ITL Review ofAppliedLinguistics\91A,2S-26,\6\-\%l.
Carpay, J. A. M., Onderwijs-leerpsychologie en leergang- ontwikkeling in het moderne vreemde-talenonderwijs. Dissertatie Utrecht 1975. |
404
-ocr page 412-
Algoritmen en heuristieken in het onderwijs
Duncker, K., Zur Psychologie des produktiven Denkens. Berlin: Springer, 1935.
Gochlerner, M. M., Trapsgewijze vorming van gramma- ticale mechanismen van de vreemde (Duitse) taal. In: A. N. Zdan & M. M. Gochlerner, Psychologische mechanismen van het leren van de grammatica van moedertaal en vreemde taal. Moskou; Uitg. MGU, 1972 (in het Russ.).
Groot, A. D. de. Over fundamentele ervaringen: pro- legomena tot een analyse van gesprekken met schakers. Pedagogische Studiën 1974, 51, 329-349.
Kooreman, H. J., Werkboek voor de spelling van de werkwoordsvormen. Intern rapport 1974.
Kuljutkin, Ju. N., Heuristische methoden in het oplos- singsproces. Moskou: Pedagogika, 1970 (in het Russ.; Ned. samenvatting in Van Parreren & Van Loon, z.a.).
Kuljutkin, Ju. N. & G. S. Suchobskaja. Het gebruik van aanschouwelijke schema's bij het leren van gram- maticale vaardigheden. Voprosy Psichologii 1967 no. 1 (in het Russ.).
Landa, L.N., De vorming van algemene denkmethoden bij de leerlingen voor het oplossen van problemen. Voprosy Psichologii 1959 no. 3 (in het Russ.).
Landa, L. N., Algorithmierung im Unterricht. Berlin: Volk und Wissen, 1969.
Landa, L. N., Instructional grammar and types of think- ing activity. Proc. XVII International Congress of Applied Psychology. Liege, 1971.
Landa, L. N., Methode en algoritme (Een begrippen- analyse). Voprosy Psichologii 1973 no. 4. Ned. sa- menvatting door M. C. Schouten-van Parreren, Psychologisch Laboratorium Utrecht. |
Loon-Vervoorn, W. A. van. Enige aspecten van het leren van schaakdenken op basis van de theorie van Gal'perin. Ned. Tijdschr. Psychologie 1974, 29, 731-746.
Parreren, C. F. van. Het functioneren van leerresultaten. In: C. F. van Parreren & J. Peeck, Informatie over leren en onderwijzen. Groningen: Tjeenk Willink, 3e druk, 1974.
Parreren, C. F. van, The training of air traffic controllers: an analysis from the Standpoint of the psychology of learning. Seminar Automation and training. Euro- control, Luxembourg 1974.
Parreren, C. F. van, Grammatical knowledge and gram- matical skill. In: A. J. van Essen & J. P. Menting, The context of, foreign-language learning. Assen: Van Gorcum, 1975.
Parreren, C. F. van & J. A. M. Carpay, Sovjetpsycho- logen aan het woord. Groningen: Tjeenk Willink, 1972.
Parreren, C. F. van & W. A. van Loon-Vervoorn, Denken. Teksten en analyses Sovjet-psychologie 1. Groningen: Tjeenk Willink, 1975.
Pólya, G., How to solve it. Princeton: Princeton Univ. Press, 1946.
Talyzina, N. F. & J. V. Jakovlev, Verschillende typen van oriëntering bij het leren van elementaire onderdelen van het schaken. 1968. Vert. in Van Parreren & Carpay (z.a.).
Wolters, M. A. D., Algoritmen en aanschouwelijke schema's in het grammatica-onderwijs. Pedagogische Studiën 1974, 51, 307-315. |
405
-ocr page 413-
De laatste jaren zijn de Russische psychologen steeds meer tot het inzicht gekomen, dat het noodzakelijk is om zowel voor praktische als voor onderzoeks- doeleinden gebruik te maken van psychodiagnos- tische methoden waarmee het niveau van de cogni- tieve ontwikkeling van kinderen vastgesteld kan worden. Zonder dergelijke diagnostische methoden is het onmogelijk om tot een voldoende gefundeerde vergelijking te komen van de effectiviteit van de ver- schillende onderwijssystemen en -procedures, ter- wijl men evenmin kinderen met een achterstand in hun ontwikkeling kan opsporen of de oorzaken van een dergelijke achterstand kan vaststellen.
De testmethoden die in de westerse psychologie gebruikt worden, maken wel een bepaalde rang- schikking van kinderen met een verschillende cogni- tieve ontwikkeling mogelijk, maar zijn niet geschikt om de problemen op te lossen waarvoor de psycho- logische diagnostiek in de Sovjetunie zich gesteld ziet. Het voornaamste gebrek van deze tests bestaat hierin, dat zij de kenmerken van de cognitieve ont- wikkeling zuiver statistisch benaderen. Zij willen de cognitieve ontwikkeling meten zonder dat men vol- doende inzicht heeft in wat er nu precies gemeten wordt. Men veronderstelt, dat bij het doorwerken van een serie testitems een algemene 'verstandelijke potentie' van het kind aan het licht komt, die geme- ten kan worden door hem te relateren aan het ge- middelde succes waarmee kinderen van dezelfde leef- tijd dezelfde opgaven uitvoeren. Hieruit vloeit ook het empirisme bij het construeren en het verzamelen van testitems voort: de algemene intellectuele po- tentie moet zich immers bij het oplossen van elke willekeurige opgave (die geen speciale kennis of vaardigheden vereist) op dezelfde wijze manifeste- ren.
Het hierboven gestelde houdt natuurlijk niet in, dat de westerse testconstructie niet wordt gericht op
♦ Vertaald door Caroline Schouten-van Parreren. Oorspronkelijk verschenen in Voprosy Psichologii 1974, no. 1. |
bepaalde aspecten van de cognitieve activiteit van het kind. Bij het ontwerpen van tests is het reeds lang gebruikelijk om een onderscheid te maken tussen 'verbale' en 'niet-verbale' opgaven, waarbij in beide categorieën weer intellectuele operaties van ver- schillende typen getoetst worden (zoals het ruimte- lijke denken, het generaliseren etc.). Het opnemen van verschillende typen opgaven in de test is echter alleen maar bedoeld om de invloed van de vooraf- afgaande ervaring zoveel mogelijk te elimineren. Het onderscheiden van de verschillende aspecten van het denken in de tests steunt niet op een voorafgaande analyse van de cognitieve ontwikkeling van het kind, d.w.z. op een onderzoek naar de voornaamste com- ponenten van de cognitieve ontwikkeling en hun onderlinge samenhang.
Wel moet opgemerkt worden, dat er de laatste tijd ook door een aantal Westeuropese en Amerikaanse psychologen scherpe kritiek is uitgeoefend op de tests voor het bepalen van het niveau van de cogni- tieve ontwikkeling, waarbij deze opgevat wordt als een kwantitatief toenemen van de 'intellectuele po tentie' (aangeduid door middel van het IQ). Er is bijvoorbeeld opgemerkt, dat de huidige intelligentie- tests maar een beperkt aantal intellectuele opgaven bevatten, terwijl het creatieve aspect van het denken wordt genegeerd. Aangezien de algemeen aanvaarde methode om de validiteit van nieuwe tests vast te stellen bestaat uit het natrekken van hun correlatie met bestaande tests, blijft de inhoud van de tests praktisch onveranderd, hoewel de kennis met be- trekking tot het denken en het gedrag in de loop der jaren aanzienlijk is toegenomen (Getzels, Philip 1962). De hier genoemde kritiek heeft echter nog niet geleid tot het vervangen van de traditionele test- systemen door nieuwe, op andere principes geba- seerde tests. Er worden alleen pogingen ondernomen om de IQ-tests 'aan te vullen' met andere tests die bijv. gericht zijn op het opsporen van de creatieve mogelijkheden van het kind (Ward 1968).
De opvatting als zou het mogelijk zijn om de alge- mene 'intellectuele potentie' te meten zonder reke- ning te houden met de invloed van de opvoeding en
De kwalitatieve benadering in de diagnostiek van de cognitieve ontwikkeling*
L. A. Venger
Instituut voor onderzoek van het kleuteronderwijs. Moskou
pedagogische studiën (52) 1975 406-411 |
-ocr page 414-
De kwalitatieve benadering in de diagnostiek van de cognitieve ontwikkeling
het onderwijs, is de huidige Sovjetpsychologie geheel Vreemd. Juist deze opvatting is verantwoordelijk geweest voor de schadelijke uitwerking die het toe- Passen van intelligentietests in de twintiger- en derti- ger jaren heeft gehad. Men overschatte nl. hun pro- gnostische waarde en trachtte direct op basis van de resultaten van het testonderzoek een beslissing over de toekomst van het kind te nemen.
Een diagnostiek van de cognitieve ontwikkeling ipoet een kwalitatief karakter dragen. Deze diagnos- tiek moet niet een cryptische 'intellectuele potentie' opsporen, maar de concrete vorderingen in de cog- nitieve ontwikkeling, die bepaald worden door het totale complex van condities waaronder deze zich voltrekt en wel vóór alles door de aard van het on- «ierwijs en de opvoeding. Deze stelling ligt ten grond- slag aan de ontwikkeling van diagnostische metho- den waaraan op het moment door een aantal Rus- sische onderzoeksteams wordt gewerkt.
Het tegenover elkaar stellen van een kwalitatieve benadering en een kwantitatieve benadering van de diagnostiek van de cognitieve ontwikkeling is van principiële betekenis, aangezien deze tegenstelling voortvloeit uit het verschil in theoretische opvattin- gen tussen de Russische ontwikkelingspychologie enerzijds en de Amerikaanse en Westeuropese psy- chometrica anderzijds.
De kwalitatieve benadering bij de constructie van concrete diagnostische methoden komt vooral tot uiting in het feit, dat deze methoden gericht zijn op het vaststellen van het ontwikkelingsniveau van scherp omlijnde aspecten van de cognitieve activi- teit van het kind. Hierbij gaat het in het bijzonder om die aspecten die met de leeftijd de meest ingrij- pende veranderingen ondergaan en die een maxi- male invloed uitoefenen op alle andere aspecten van de cognitieve activiteit. .
Een ander aspect van de kwalitatieve benadering vloeit voort uit de opvatting, dat de psychische en speciaal de cognitieve ontwikkeling geen eenvoudig ^oeiproces is, maar een proces dat het ontstaan van »"valitatieve nieuwvormingen (d.w.z. nieuwe han- delingsstructuren) omvat. Het zijn juist deze nieuw- vormingen die met behulp van de diagnostische me- thoden onmiddellijk gesignaleerd moeten kunnen
worden.
Het onderscheiden van de centrale aspecten van cognitieve activiteit en van de kwalitatieve ver- anderingen die zich in de loop van de ontwikkeling van het kind daarin voltrekken, is een opgave die alleen opgelost kan worden via de constructie van gedifferentieerde modellen van de cognitieve activi- teit en van de cognitieve ontwikkeling. De inhoud van de diagnostiek hangt dus af van de mate waarin met deze problemen vorderingen gemaakt zijn. |
Er moet nadrukkelijk gesteld worden, dat deze vorderingen tot op heden als onvoldoende be- schouwd moeten worden. Er zijn veel meer gegevens voorhanden over de drijvende krachten en de voor- waarden voor de cognitieve ontwikkeling van het kind, over de rol van het onderwijs in deze ontwikke- ling e.d., dan over de concrete structuur van de cog- nitieve activiteit en over de kenmerken van deze structuur in de verschillende leeftijdsfasen.
Het ontbreken van algemeen-psychologische ken- nis leidt er in het bijzonder toe, dat verschillende Russische onderzoekers die zich bezig houden met de diagnostiek van de cognitieve ontwikkeling, ver- schillende aspecten van deze ontwikkeling aanwijzen als diegene, waar het om gaat. Het ligt echter niet binnen het kader van het onderhavige artikel om het probleem van de concrete inhoud van de diagnostiek te bespreken. Dit zou ons te ver buiten de grenzen van de in eigenlijke zin diagnostische problemen voeren.
Wij zullen ons hier beperken tot de inhoud waar- op de ontwikkeling van diagnostische methoden zich baseert in het laboratorium voor de psychofysiolo- gie van kleuters van het Instituut voor Onderzoek van het kleuteronderwijs van de APN-SSSR. Dit laboratorium houdt zich sinds 1968 bezig met de diagnostiek van de cognitieve ontwikkeling van kleuters. Wij zullen in het vervolg bij het bespreken van enkele algemene problemen gebruik maken van feiten die in dit laboratorium bij het uitwerken van de diagnostische methoden ontdekt zijn.
Bij het construeren van diagnostische methoden gingen wij enerzijds uit van de in de Sovjetpsycho- logie gegroeide opvatting dat de handeling die op het ideële niveau wordt uitgevoerd, de fundamentele eenheid van het psychische is. Anderzijds baseerden wij ons op de gegevens die wij in ons laboratorium hadden verkregen met betrekking tot de hoofdtypen van cognitieve (perceptieve en intellectuele) hande- lingen, die achtereenvolgens tot ontwikkeling komen in de kleuterjaren. Op basis hiervan trachtten wij diagnostische methoden te ontwikkelen die gericht zijn op het vaststellen van het niveau waarop elk van deze typen handelingen beheerst wordt.
Over de gehele wereld is de praktijk van het con- strueren van tests tot nu toe gebaseerd op een andere benadering, die wij 'kwantitatief' hebben genoemd. Vanuit deze benadering werden niet alleen de dia- gnostische methoden zelf opgesteld, maar ook me- thoden om deze te construeren en statistisch te fun- deren. |
407
-ocr page 415-
L. A. Venger
Uiteraard rijst nu de volgende vraag: kan en moet men gebruik maken van deze methoden bij onze nieuwe opvatting van het wezen van de diagnostiek, of moet men ze door andere methoden vervangen?
De beantwoording van deze vraag veronderstelt in de eerste plaats, dat men vaststelt of het wel of niet noodzakelijk is om een kwantitatieve beoorde- ling van het niveau van de cognitieve ontwikkeling te handhaven. Dit nu lijkt ons absoluut noodzake- lijk, en wel om de volgende twee redenen.
Ten eerste omvat het ontwikkelingsproces zelf zowel kwalitatieve als kwantitatieve veranderingen. Kinderen verschillen onderling niet alleen wat be- treft de kwalitatieve ontwikkelingsfase waarin zij zich bevinden, d.w.z. wat betreft de aard van de bij hun gevormde handelingen, maar zij verschillen ook met betrekking tot de mate waarin zij zich deze handelingen hebben eigen gemaakt. Dit mag men beslist niet uit het oog verliezen. Immers een beoor- deling die alleen afgaat op de kwalitatieve verande- ringen in de ontwikkeling, zou zijn differentiërende waarde verliezen. Hij moet dus zowel de fase waarin de cognitieve ontwikkeling zich bevindt weergeven, als de mate waarin het kind binnen deze fase gevor- derd is.
Ten tweede kunnen de mentale handelingen die beoordeeld moeten worden, niet rechtstreeks aan- getoond worden, maar alleen aan de hand van het oplossen van bepaalde concrete opgaven door het kind. Het oplossen van deze opgaven is echter niet alleen afhankelijk van die aspecten van de cognitieve activiteit die men wil aantonen, maar ook van een veelheid van oorzaken en omstandigheden die voor een niet aanzienlijk deel niet controleerbaar zijn en die niet samenhangen met de inhoud van de diagnos- tiek. Het oplossen van de opgaven kan bijv. worden beïnvloed door de specifieke vorm van het.materiaa van de opgave, door de toestand van de proefper- soon op het gegeven moment, door zijn instelling t.o.v. de opgave etc. De samenhang tussen de aan te tonen inhouden en de feitelijke oplossing van de diagnostische opgaven is dus niet een absolute, maar een probabilistische. Het bepalen van de grootte van de toevalsvariantie, ten einde deze te kunnen mini- maliseren, is tot nu toe niet anders mogelijk dan via mathematisch-statische methoden, die gebaseerd zijn op een kwantitatieve beoordeling van de oplos- singen. |
Het toepassen van een kwantitatieve beoordeling is overigens geenszins in tegenspraak met de 'kwali- tatieve benadering'. Op deze wijze wordt juist tege- moet gekomen aan de algemene eis die aan de dia- gnostiek wordt gesteld, nl. dat de diagnostiek de kin- deren moet differentiëren volgens het niveau van hun ontwikkeling, dat niet eenvoudigweg vastge- steld moet worden, dat kinderen in bepaalde opzich- ten 'verschillend' zijn, maar dat dit verschil ook moet worden gekwalificeerd als een andere positie op de 'schaal' van ontwikkeling (ook in het geval dat de punten van deze schaal in kwalitatief opzicht van elkaar verschillen). Men moet een onderscheid maken tussen de kwantitatieve maat en de 'kwanti- tatieve benadering' van de diagnostiek.
Achter deze laatste gaat nl. de opvatting over de cognitieve ontwikkeling schuil als zou de algemene 'intellectuele potentie' min of meer geleidelijk met de leeftijd veranderen en als zou hij gemeten kunnen worden met alle diagnostische methoden die maar aan de statistische criteria voldoen.
Het feit dat het noodzakelijk is om de kwantita- tieve beoordeling in de diagnostiek van de cogni- tieve ontwikkeling te handhaven, zegt echter nog niets over datgene wat beoordeeld moet worden, noch over de wijze waarop dit moet gebeuren.
In de traditionele tests wordt de totaalscore be- paald uit de scores voor de afzonderlijke opgaven. Deze worden toegekend voor het eindresultaat (en soms voor een tussen-resultaat) van de oplossing, d.w.z. voor de mate van succes waarmee de opgave is opgelost. Deze mate van succes is echter niet de enige en evenmin de voornaamste indicator voor de mentale handelingen die bij de oplossing te pas komen. Veel belangrijker is de analyse van het op- lossingsproces, van de methoden die door de pp. worden toegepast. Rubinstejn (1960) merkt volko- men terecht op, dat het meest fundamentele gebrek van de gebruikelijke intelligentietests juist hierin be- staat, dat zij de cognitieve capaciteiten alleen aan de hand van het resultaat van de activiteit trachten vast te stellen zonder het denkproces bloot te leggen dat tot dit resultaat heeft geleid.
Natuurlijk is de methode volgens welke een be- paalde verzameling opgaven wordt opgelost nog niet de methode van het mentale handelen zelf, maar hij ligt er toch 'dichterbij' dan het resultaat. Dit heeft vele Sovjetpsychologen op de gedachte ge- bracht, dat het kwalitatieve karakter van de diagnos- tiek vereist dat wordt overgegaan tot het beoordelen van de oplossing van opgaven op basis van de ge- bruikte methode, die dan als het kwalitatieve aspect van de opgave wordt beschouwd (of zowel aan de hand van de methode als aan de hand van het resul- taat) (Kalmykova 1970, Lubovskij 1970)'.
In ons laboratorium heeft men ervaring opgedaan met het ontwerpen van diagnostische toetsen, het- geen geleid heeft tot een aantal overwegingen die enerzijds betrekking hebben op het gebruik maken van de methode volgens welke diagnostische opgaven |
408
-ocr page 416-
De kwalitatieve benadering in de diagnostiek van de cognitieve ontwikkeling
worden opgelost als indicator voor de cognitieve ontwikkeling, en die anderzijds betrekking hebben op het combineren van deze indicator met de beoor- «leling van het resultaat van de oplossing.
Zoals hierboven reeds is gesteld, beschouwen wij het niveau waarop verschillende typen 'ideële' han- delingen worden beheerst, als de inhoud van de diagnostiek. Wij probeerden derhalve bij het con- strueren van elke diagnostische toets steeds een serie opgaven te verzamelen die op één van deze typen handelingen zijn gericht. Deze opgaven moesten dus ^0 zijn ingericht, dat de betrekkingen tussen de ge- gevens die essentieel zijn voor de oplossing, alleen ontdekt kunnen worden door het uitvoeren van deze handeling. Hierbij liet elke serie opgaven niet alleen volledige oplossingen toe, die erop wijzen dat de handeling op het hoogste niveau beheerst wordt, "laar ook allerlei gedeeltelijke oplossingen, die ge- relateerd zijn aan meer elementaire, voorlopige ni- veaus, die wij op basis van een voorafgaande theore- tische en experimentele analyse hadden ontdekt.
Terwijl wij nu het verloop en de resultaten van de oplossingen van deze speciaal geselecteerde diagnos- tische opgaven bestudeerden, rees bij ons de vraag in hoeverre het mogelijk en doelmatig was om de cognitieve ontwikkeling aan de hand van de 'me- thode' èn aan de hand van het 'resultaat' van de oplossing te beoordelen.
. Wij ontdekten in de eerste plaats, dat de oplos- singsmethode gekarakteriseerd wordt door de wijze Waarop het kind zich oriënteert aan de essentiële gegevens van de opgave. De wijze van oriëntering kan worden beschouwd als de meest directe uitdruk- tóng van het niveau waarop dat type ideële hande- ling beheerst wordt waarop de serie opgaven is ge- dicht. Bij het oplossen van elke serie opgaven kan "len een paar vormen van deze oriëntering onder- scheiden. Deze vormen van oriëntering verschillen duidelijk van elkaar op de volgende punten: welke Van de essentiële gegevens van de opgave onder- scheidt het kind en in welke mate houdt hij er reke- ning mee tijdens het oplossingsproces? Elk van deze Vormen van oriëntering correspondeert met een be- Paald niveau waarop de ideële handeling beheerst
Wordt.
Het succes waarmee opgaven worden opgelost, hangt ongetwijfeld samen met de vorm van onënte- "ng, maar deze samenhang is zeker niet eenduidig.
eerste kan men bij eenzelfde vorm van onente- "■lög een verschillende mate van nauwkeurigheid ob- serveren, d.w.z. de methode die door deze oriente- '■ing wordt gekarakteriseerd, kan meer of minder geperfectioneerd zijn. Ten tweede kan de mate van succes bij de uiteindelijke oplossing beïnvloed wor- den door een aantal onvoorziene nevenfactoren, in het bijzonder door toevallig goede antwoorden. |
Dit alles wijst erop, dat de oplossing van de dia- gnostische opgaven niet volgens resultaat, maar vol- gens methode beoordeeld moet worden (d.w.z. aan de hand van de wijze van oriëntering aan de gege- vens van de opgave). Dan rijst echter de vraag of het mogelijk is om de oplossingsmethode objectief in een getal uit te drukken, met inbegrip van de mate waarin deze methode is geperfectioneerd, alsmede of een dergelijke kwantitatieve beoordeling voldoen- de 'overdraagbaar' is met het oog op massaal dia- gnostisch onderzoek.
Wij zullen hier geen algemene oplossing voor dit probleem geven. Onze ervaring heeft evenwel uitge- wezen, dat er op dit gebied nog aanzienlijke moei- lijkheden bestaan. In de eerste plaats moeten er op- gaven gekozen worden die de mogelijkheid bieden om de oplossingsmethode vast te stellen op basis van een analyse van het kwalitatieve aspect van het resultaat van de oplossing, in het bijzonder op basis van een analyse van de aard van de door het kind gemaakte fouten en van de verdeling van volledig en gedeeltelijk juiste antwoorden over verschillende varianten van de opgaven. (Opgaven waarvan de oplossing geheel mentaal wordt uitgevoerd, kunnen niet gebruikt worden voor het objectief aantonen van de oplossingsmethode). Maar ook wanneer aan deze voorwaarde is voldaan (zoals in onze diagnos- tische toetsen), is het beoordelen van de oplossings- methode nog een zeer tijdrovende bezigheid, aange- zien de kenmerken van de oplossing van elke afzon- derlijke opgave speciaal geanalyseerd moeten wor- den en aangezien de oplossingen van de verschillende opgaven uit één serie onderling vergeleken moeten worden.
Daarnaast levert het vaststellen van een nauw- keurige schaal voor het getalsmatige beoordelen van de opgaven 'volgens methode', met inbegrip van de mate waarin de methode is geperfectioneerd, moei- lijkheden op, omdat de fouten die het kind maakt bij het toepassen van een methode van verschillende aard zijn, terwijl de criteria om deze fouten als wel of niet 'ernstig' te classificeren uitermate subjectief zijn. Als we echter alleen de methode beoordelen zonder aandacht te schenken aan de gemaakte fouten (waarbij de methoden ingedeeld worden volgens de 'hoogte' van het niveau van beheersing van de men- tale handeling), dan wordt het aantal punten van de beoordelingsschaal beslist onvoldoende om de ver- schillen tussen de kinderen adequaat tot uitdrukking te brengen. |
409
-ocr page 417-
L. A. Venger
Dit alles voerde ons tot de conclusie, dat de be- oordeling 'volgens methode' niet geschikt is voor de doeleinden van de praktische diagnostiek van de cognitieve ontwikkeling, aangezien deze absolute objectiviteit, eenvoud en eenduidigheid van de cri- teria voor het berekenen van de scores vereist.
De in de psychometrica algemeen aanvaarde be- oordeling 'volgens resultaat' bezit de hier genoemde kwaliteiten wèl. Het is echter niet bekend, in welke mate die vorm van beoordeling 'ter zake' is, d.w.z. (in ons geval) in welke mate hij correspondeert met het niveau waarop het type ideële handeling waar- voor de diagnostische methode bedoeld is, beheerst wordt. Het is dus noodzakelijk om een extra crite- rium voor deze correspondentie te vinden en om een techniek te ontwikkelen om dat criterium toe te pas- sen.
Het criterium dat wij hiervoor gevonden hebben, wordt gevormd door de mate waarin de kwantita- tieve beoordeling van de oplossing van de diagnos- tische opgaven 'volgens resultaat' afhankelijk is van de oplossingsmethode, d.w.z. van de wijze van oriën- tering aan de gegevens van de opgave die het kind gebruikt. Voor de toepassing van dit criterium werd een statistische techniek uitgewerkt, die wij de 'kwa- litatieve analyse' van de diagnostische toets hebben genoemd.
Bij het construeren van een diagnostische toets worden de criteria voor de kwantitatieve beoorde- ling 'volgens resultaat' vastgesteld met inachtneming van alle eisen van de psychometrica. De opgaven worden toegepast op een groot aantal kinderen als proefgroep. Vervolgens wordt een statistische be- werking van de verkregen gegevens uitgevoerd op basis waarvan wordt vastgesteld in welke mate de toets differentieert en in welke mate hij betrouwbaar is. De ruwe scores worden getransformeerd in standaardscores waarbij als gemiddelde M = 10 en als standaard afwijking er = 3 wordt gekozen.
Vervolgens wordt er een analyse van het verkregen materiaal uitgevoerd met het oog op de methoden die de kinderen hebben toegepast bij het oplossen van de diagnostische opgaven. Het aantal oplos- singsmethoden, de psychologische karakterisering van elk van deze methoden en de beoordeling van de positie van een methode t.o.v. de andere metho- den worden vastgesteld op basis van een analyse en vergelijking van alle oplossingen.
Hierbij worden de hoofdtypen van deze oplossin- gen onderscheiden in overeenstemming met de theo- retische en experimentele gegevens met betrekking tot de niveaus waarop een bepaald type ideële han- deling beheerst kan worden (d.w.z. in zekere zin is er sprake van een herhaling van de 'projectie' van een voorlopige theoretische constructie op de dia- gnostische praktijk, zoals die plaatsvindt bij het con- strueren van de serie opgaven, alleen wordt deze projectie nu uitgevoerd aan reëel materiaal dat ver- kregen is tijdens het oplossen van deze opgaven door kinderen). |
De volgende fase bestaat uit het verdelen van alle ppn. over groepen die corresponderen met de ver- schillende oplossingsmethoden (en liefst met de ver- schillende niveaus waarop een bepaald type ideële handeling beheerst wordt).
Deze fase levert nogal wat moeilijkheden op, aan- gezien lang niet alle kinderen bij alle opgaven dezelf- de methoden toepassen en het bovendien soms moei- lijk is om de grenzen vast te stellen tussen het toe- passen van een 'hogere' methode met een aantal fouten en het toepassen van een 'lagere' methode zonder fouten. Derhalve is niet alleen het onder- scheiden van de oplossingsmethoden, maar ook het verdelen van de ppn. over groepen die correspon- deren met de verschillende oplossingsmethoden een uitermate gecompliceerde taak. De uitvoering hier- van is mede afhankelijk van de aard van de diagnos- tische toets.
Wanneer de ppn. 'volgens methode' in groepen zijn verdeeld, waarbij de volgorde is aangehouden van de lagere naar de hogere niveaus waarop de handeling beheerst wordt, kan de eigenlijke proce- dure van de 'kwalitatieve analyse' worden toegepast.
Deze bevat twee soorten berekeningen. De eerste bestaat uit het bepalen of er statistisch significante verschillen bestaan tussen de gemiddelde scores 'vol- gens resultaat' van de groepen kinderen die 'volgens methode' zijn samengesteld. Het verschil tussen de gemiddelden wordt bepaald met behulp van de Student-t-toets. De tweede berekening - het vast- stellen van de mate waarin de oplossingsmethode invloed heeft op de scores 'volgens resultaat' - wordt uitgevoerd met behulp van variantie-analyse (één- factor opzet).
Als criteria voor de bruikbaarheid van de diagnos- tische methode met het oog op 'het corresponderen van kwantitatieve en kwalitatieve indicatoren' ge- bruiken wij de aanwezigheid van significante ver- schillen tussen de gemiddelden op het 5%-niveau en een zodanige invloed van de oplossingsmethode op de resultaat-scores dat deze voor minstens 50% van de totale variantie aansprakelijk is (a < 5%).
Dit zijn natuurlijk arbitraire criteria. Wanneer er echter aan voldaan is, mogen wij aannemen, dat de kwantitatieve scores het niveau waarop een bepaald type 'ideële' handeling beheerst wordt, redelijk weer- geven, en dat de diagnostische toets derhalve aan zijn doel beantwoordt. Wanneer aan de criteria daar- |
410
-ocr page 418-
De kwalitatieve benadering in de diagnostiek van de cognitieve ontwikkeling
entegen niet is voldaan, moet de diagnostische toets verder omgewerkt en beproefd worden tot de corres- pondentie tussen kwantitatieve en kwalitatieve indi- catoren is bereikt.
Overigens kan geen enkele diagnostische toets voor ®en volledige correspondentie van deze indicatoren morgen, aangezien kinderen die de diagnostische op- gaven volgens dezelfde methode oplossen, toch nog een verschillend aantal gelijksoortige fouten kunnen maken.
Wij zijn van mening, dat de procedure van de kwalitatieve analyse een geschikt middel kan zijn om '''agnostische toetsen op hun bruikbaarheid te be- oordelen wanneer de diagnostiek van de cognitieve on^ikkeling kwalitatief benaderd wordt.
De diagnostische toetsen die aan de hier voorge- stelde criteria beantwoorden, bieden de mogelijk- heid tot een objectieve, eenvoudige en eenduidige ^"titatieve beoordeling van de cognitieve ont- wikkeling en met behulp hiervan tot een voorlopige oepaling van het kwalitatieve niveau van de ontwik- Keling. Hierbij is het mogelijk om voor bepaalde ^nderen een aanvullende analyse uit te voeren met et oog op de methode volgens welke ze de diagnos- tische opgaven oplossen. Aldus kan het niveau dat zij bereikt hebben met betrekking tot de beheersing van de typen ideële handelingen waarop de diagnos- tische toets betrekking heeft, ondubbelzinnig wor- den vastgesteld. |
Literatuur
J. W. Getzels & W. Y. Philip, Creativity and intelligence. London-New York, John Wiley, 1962.
Z. I. Kalmykova, De cognitieve ontwikkeling van leer- lingen en de diagnostiek (Russ.). In: Materialy simpoziuma po voprosam razrabotki diagnostiöeskich metodov opredelenija umstvennogo razvitija detej. Riga, Izd-vo Zinatne, 1970.
V. I. Lubovskij, De uitwerking van diagnostische criteria voor de psychische ontwikkeling (Russ.). In: bundel zie boven. Riga 1970. S. L. RubinStejn, Het probleem van de vaardigheden en de problemen van de psychologische theorie (Russ.). Voprosy Psichologii 1960 no. 3.
W. C. Ward, Creativity in young children. Child Development 1968, 39. |
411
-ocr page 419-
Wij hopen dat dit themanummer een redelijke introduc- tie tot het onderwerp geeft, en dat hiertoe ook de lite- ratuuropgaven bij de diverse artikelen van dienst kunnen zijn. Enkele verdere aanwijzingen voor potentiële scrip- tieschrijvers leken ons echter wel op hun plaats.
Wij gaan hierbij niet uitvoerig in op de Amerikaanse literatuur, omdat die over het algemeen redelijk bekend is en gemakkelijk toegankelijk. Belangrijk hiervan is in elk geval het werk van Bruner (in verband met ons thema komt met name zijn 'Towards a theory of instruction' in aanmerking) en van Gagné voor zover het diens principe van leerhiërarchieën betreft (zie hier- voor de tweede druk van 'Conditions of learning', met name hoofdstuk 9). Voorts kan men natuurlijk op zoek gaan in de stapels boeken die in de V.S. over de cognitie- ve ontwikkeling verschijnen. Direct voor ons doel waar- devolle informatie vindt men er echter, ten gevolge van de aldaar heersende Piaget-mode, niet al te veel in (behalve natuurlijk weer in de publikaties uit de school van Bruner).
Voor ieder die op dit gebied werkt, vormen o.i. de klassieke artikelen van Selz en Kohnstamm een 'must'. Men vindt ze elders in dit nummer aangehaald (Selz in het Zeitschrift für Psychologie 1935, en voor Kohn- stamm in de 'Keur').
In de recente Russische literatuur is zeer veel waar- devols te vinden, en tegenwoordig, als men de weg weet, ook wel zonder kennis van de Russische taal redelijk toegankelijk. (Voor wie wèl Russisch kent: de biblio- theek van het Psychologisch Laboratorium in Utrecht, Varkenmarkt 2, bevat praktisch alle belangrijke publi- katies sedert 1967). In de Sovjetunie wordt in verschil- lende onderzoekscentra aan het thema gewerkt. Zeer belangrijk zijn de onderzoekingen rond de experimentele basisschool-programma's die in het begin van de jaren '60 geïnitieerd werden door El'konin, en waarvan thans Davydov de centrale figuur is. Hierover vindt men de nodige informatie in 'Sovjetpsychologen aan het woord' (hoofdstuk 4 en blz. 200-290). Voorts kan men hier- over raadplegen: het bundeltje 'Denken' onder red. van Van Parreren & Van Loon (blz. 10-31) en een aantal in gestencilde vorm op het Psychologisch Laboratorium in Utrecht verkrijgbare vertalingen naar Minskaja, Ajdarova en Savel'eva. «
Voor 'Leren denken' zijn natuurlijk ook theorie en onderzoek van Gal'perin van groot belang. Zie: Sovjetpsychologen, hoofdstuk 3 en voorts de vertaling van een artikel van Gal'perin in P.S. 1972 (blz. 441 e.V.). |
Een interessante beschouwing van de Russische denk- psycholoog Tichomirov waarin deze de grenzen van de theorie van Gal'perin laat zien waar het om leren denken gaat, is te vinden in F. Klix (Herausg.), Organis- mische Informationsverarbeitung, Akademie-Verlag, Beriin(DDR) 1974 (zie blz. 390 e.V.; Ned. vertaling uit het oorspronkelijke Russisch verkrijgbaar op het Psy- chol. Lab. Utrecht). Over het werk van Landa is het nodige in dit themanummer te vinden; men zie ook de bij de artikelen gegeven literatuurverwijzingen. Wij noe- men voorts nog Sovjetpsychologen, hoofdstuk 5 efl blz. 290-310; een artikel van Landa in P.S. 1970 (blz. 293-307) en één in de door W. Mitter geredigeerde bundel 'Didaktische Probleme und Themen in der UdSSR', Schroeder Verlag, Hannover 1974 (blz- 397^11).
Een andere groep in de S.U. staat onder leiding van Mevrouw Menöinskaja. Deze heeft zich in de laatste jaren vooral beziggehouden met de tekorten in de denk- activiteit, en de wijze waarop die zouden kunnen worden bestreden, bij leerlingen met leermoeilijkheden. Een overzichtsartikel hierover is gepubliceerd in P.S. 1973 (blz. 217-229); uitgebreid hierover de door haar gere- digeerde bundel: N. A. Mencinskaja, Besonderheiten des Lemens zurückbleibender Schüler. Volk u. Wissen, Beriin (DDR) 1974. Van Mencinskaja's iets oudere werk, dat zich voornamelijk met het functioneren van verworven kennis bij het oplossen van problemen bezig- houdt, is een overzicht te vinden in het in Moskou in het Frans uitgegeven werk 'Recherches psychologiques en U.R.S.S. (uitgegeven door Progress, 1966).
Ten slotte is de school van Zaporozec belangrijk. Deze onderzoekers houden zich vooral met de ontwikkeling van het denken door onderwijs in de kleuterleeftijd bezig. Een overzicht hiervan met opgave van verdere literatuur, is te vinden in het reisverslag 'In Moskou en Leningrad', dat Carpay en ik hebben samengesteld (1975, intern rapport Psychol. Lab. Utrecht). Hierin zijn ook bijdragen te vinden over nieuw onderzoek uit de school van Gal'perin en over het z.g. 'probleemgerich- te onderwijs' (het Russische pendant van 'discovery learning').
In de Bondsrepubliek gebeurt op het terrein van 'Denkerziehung' wel een en ander, vooral in de schoo' van Heinrich Roth. Dit werk steunt sterk op Ameri- kaanse voorbeelden (boeken van Roths leeriing SkoW- ronek werden gerecenseerd in P.S. 1972, blz. 186 en
Literatuurstudie over het thema 'Leren denken'
C. F. van Parkeren, Utrecht |
pedagogische studiën 1975 (52) 412-41^
-ocr page 420-
Literatuurstudie over het thema 'Leren denken'
426). Zeer belangrijk ten slotte is het werk van de stufe, Berlin (DDR), Volk. u. Wissen, 1971. Ook als
DDR-psycholoog Lompscher (zie de inleiding tot het men de visie van het Marxisme-Leninisme (die in
themanummer). Een eenvoudiger introductie heeft DDR-publikaties veel meer aan de orde wordt gesteld
Lompscher gegeven in het voor de onderwijzersoplei- dan in Russische) niet onderschrijft, is hieruit bijzonder
ding geschreven Psychologie des Lemens in der Unter- veel te leren.
413
-ocr page 421-
Het PEDAGOGISCH CENTRUM ENSCHEDE, een onderwijs-
advies- en begeleidingsdienst werkend voor zes gemeenten,
zoekt wegens vertrek van een van de ortho-pedagogen een
ORTHO-PEDAGOOG of
PSYCHOLOOG voor dag per week
Funktie-informatie:
De aan te stellen funktionarls zal worden belast met de begeleiding van de
school voor slechthorende kinderen. Deze pas gebouwde school met onge-
veer 180 leerlingen heeft een mooie eigen werkruimte voor de gezochte
medewerker. Naast het verrichten van de wettelijk vereiste onderzoeken, o.a.
voor toelating, wordt vooral een inbreng verwacht ta.v. de pedagogische en
didaktische begeleiding van de leerlingen. Hierbij is noodzakelijk het onder-
houden van een geregeld kontakt met andere diensten en instellingen.
Het werk geschiedt in teamverband.
Eisen:
Een met gunstig gevolg afgelegd doktoraal examen.
Salaris:
Afhankelijk van leeftijd en ervaring (op basis van een volledige werkweek)
tussen
f 2825,— en f 3655,— of tussen
f 3263,— en f 4307,— bruto per maand, exclusief 7,8 % vakantietoeslag.
De premie AOW is voor rekening van de gemeente.
De gebruikelijke gemeentelijke rechtspositieregelingen, zoals IZA-ziektekostenregeling en het
verplaatsingskostenbesluit zijn van toepassing. Aan de toewijzing van een woning zal eventueel
medewerking worden verleend.
Een psychologisch onderzoek maakt deel uit van de selektieprocedure. De resultaten hiervan
worden, desgewenst direkt na afloop, met de sollicitanten besproken.
Belangstellenden voor deze funktie kunnen binnen 14 dagen na het verschijnen van dit blad een
sollicitatieformulier aanvragen bij het bureau Personeelskeuze van de Secretarie (postbus 20,
Enschede) onder vermelding van vakaturenummer 83.
-ocr page 422-
Gedragsbeoordeling door onderwijzers
Deel I: De rol van de onderwijzer bij de beoordeling van leerlinggedrag
^a^grL^m^kkeUngspsychologie,pedologie en speciale pedagogiek, V.U., Amsterdam
Samenvatting Hij is dus in veel mindere mate bereikbaar dan zijn
samenvatting ^^^ ^^^ ^^^^ op ^eze toch wel enigs-
te/ oordeel van onderwijzers over hoe hun leerlingen zins
^ich in hun ogen gedragen kan worden vastgelegd al naar de He^nJSt w« pïegl te
op gedragsbeoordelingslijsten. De struktuur van een of extravert) de ^nsiteit waarrnee üet pieegt i
aantal van deze lijsten wordt besproken. Aan de hand reageren en vooral de mate waarin het toen nog
van empiri^SgegZZ worden van de meest gang- in de schoolsituatie
bare patronen van problematisch gedrag (anti-
sociaal, teruggetrokken en hyperaktief gedrag) de
gegevens over interne-, hertest- en interraterbetrouw- Uiteraard ^peflt de beungstem^^^
baarheid vergeleken, alsmede de onderlinge samen- voor de schoo bij ^it j^atste ^en grote^
hang tussen deze gedragspatronen. Tenslotte wordt Ook kognUief wordt er op de ba^sschoo^ een
ingegaan op de vraag welke rol onderwijzers zelf ni^^^ beroep op het kind gedaan. I^t name w^^^^^^
spelen bij het beoordelen van leerlinggedrag, met van hem verwacht ckt het gjn km^^^^^
genmderd. _ ^^^ ontwikkeling hieraan nog met
toe is of ten enenmale niet gemotiveerd kan worden
1 tot een dergelijke andere denktrant - zal het een
• andere attitude gaan aannemen ten opzichte van
XT . . •• • »„Wae niipe wat met de school te maken heeft dan wanneer
en steevast ook een aantal volgelingen. Het stille zoveel mogelijk onttrekt.
Wnd ontbreekt evenmin als het rusteloze kind. En ^ basisschool ook in sociaal op-
hoewel men kinderen niet kan vastpinnen op een Ten^tc ^ ^^^ ^^^ ^^^ ^^^^^
gedragspatroon is de indruk algemeen dat er zich ziciu anaere ^ ^^^
op de basisschool al vrij stabiele verschillen m Kenm^^^^^^^^
gedrag tussen de kinderen beginnen te manifeste- jSerakties tussen de groepsleden
ren. Deze verschillen hebben stellig te maken met ^s^oren^wo den^^^^^^^^ Tevens is kenmerkend
de nieuwe rollen die van de basisschoolleerhng
worden gevraagd in vergelijlang «^t w"n ee^^
huis van hem verwacht. Zowel in affektief, kogni vrij wei a jj^teraktie dusdanig dat de onder-
hel'^' " ' wijervoormelijk ageert en de leerlingen voor-
. ■ , JU- namelijk reageren. Welke houding een kind tegen-
jmtief wordt er van de ba^^ ^ze sociale situatie zal innemen, zal weer van
fnS'^n^^ ^""FT T Tr! ouders viel faktoren afhangen. Met name de algemene
onmiddellijke emotionele steun die zijn c^uders vji i ^^^ autoriteitsfiguren lijkt
hem bieden. In plaats van ouders Iner de P ^^^^^
onderwijzer(eg als de volwassene tot me ^j zich J W en zal het gedrag in de situarie van de
kan wenden. Déze volwassene echter dient met een a ic ic
groot aantal leeftijdsgenootjes gedeeld te worden, klas sterk beïnvloeden.
pedagogische studiën 1975 (52) 415^31
415
-ocr page 423-
R. JV. J. Meijer
2. Problematisch gedrag in de klas
Wij hebben gezien dat de basisschool zowel in affektief, kognitief als sociaal opzicht andere eisen stelt aan kinderen dan ze thuis gewend zijn. Boven- dien weten we dat kinderen op de nieuwe situatie van de basisschool kunnen reageren met uiteen- lopende gedragingen. Waar het ons nu vooral om gaat is dit: er zijn in vrijwel iedere klas wel een of meer kinderen die hierop reageren met problematisch gedrag. Onder problematisch gedrag verstaan wij gedrag een handicap vormt voor het kind zelf of voor zijn omgeving en van langere duur is. Deze definitie is ontleend aan die van een 'psychiatrische stoornis' van Rutter, Tizard en Whitmore (1970).
Het begrip 'handicap' kan in dit verband op verschillende manieren worden gespecificeerd. Ge- drag vormt een handicap voor het desbetreffende kind wanneer het hierdoor in zijn normale psycho- logische funktioneren wordt geschaad. Zo zal een kind dat zich altijd maar afhankelijk opstelt ten opzichte van andere kinderen en nooit initiatieven durft te nemen als het hiertoe de gelegenheid heeft, een stuk ervaring van persoonlijke kompetentie gaan missen dat andere kinderen wel opdoen. Een kind dat koste wat het kost te allen tijde een dominerende rol in de groep wil spelen mist hier- door de ervaring van het kunnen waarderen van de inbreng van de anderen.
Dat bepaalde gedragingen een handicap vormen voor de omgeving van het kind is het duidelijkst te illustreren aan de z.g. antisociale gedragingen. Kinderen die voortdurend de aandacht op zich vestigen door luidruchtigheid of op een negativis- tische manier reageren op wat de onderwijzer zegt, hebben een merkbaar effekt op de situatie waarin de klasgenoten zich bevinden. Niet zo begaafde of snel afgeleide kinderen kunnen hierdoor in hun presteren gehandicapt worden. Bovendien kan anti- sociaal gedrag de irritatie van de onderwijzer wek- ken, welke zich op den duur ook meedeelt aan de klas en de sfeer onrustig maakt.
De toevoeging in de definitie 'van langere duur' heeft als doel voorbijgaand onaangepast gedrag er- uit te weren. Een erg intense, negatieve reaktie van een kind (bv. een woede-uitbarsting) is voor de omgeving wel eventjes vervelend, maar wanneer de reaktie van voorbijgaande aard is, kan men niet spreken van een duidelijke handicap voor kind of omgeving. Dit wordt pas het geval wanneer een dergelijke reaktie geregeld voorkomt. |
3, Vormen van problematisch gedrag in de klas
De term problematisch gedrag is een verzamelnaam voor veel verschillende gedragsproblemen. Ieder die de literatuur over gedragsproblemen probeert te overzien, moet wel tot deze konklusie komen. Zie het uitstekende overzichtsartikel van Anthony (1970). Daarbij is nog niets gezegd over de oorzaken (die velerlei kunnen zijn) of over de beïnvloedings- mogelijkheden (waarvoor hetzelfde geldt). Slechts wordt er gesteld dat de beelden die men voorge- schoteld krijgt enorm uiteenlopen, zowel naar de aard, de frekwentie als de intensiteit van de desbe- treffende gedragingen. Wij willen slechts een weer- gave geven van de verschillende beelden welke men op de basisschool kan aantreffen. Vooraleer we hiertoe overgaan willen we ons echter rekenschap geven van een aantal beperkingen bij deze weer- gave.
a. Gedragsproblemen op school en gedragsproblemen thuis zijn niet dezelfde.
Kinderen kunnen op de basisschool bepaalde vor- men van problematisch gedrag niet of nauwelijks vertonen. Bedplassen, eetproblemen en slaappro- blemen zijn hiervan voorbeelden. In het algemeen komen problemen rondom de beheersing van allerlei lichamelijke funkties op school minder aan bod. Anderzijds komen gebreken aan oor of oog soms pas op school aan het licht, via leer- of gedrags- problemen.
b. Ouders en onderwijzers kijken niet op dezelfde manier naar kindergedrag.
Tizard (1968) geeft hiervan een goed voorbeeld. Liefst 2193 kinderen werden zowel door ouders als onderwijzers op dezelfde gedragingen beoor- deeld via vragenlijsten. Op basis van de beoordeling door ouders werden er 133 als onaangepast geselek- teerd, op basis van de onderwijzerbeoordeling 157, maar slechts 19 kinderen op basis van beide beoor- delingen! (d.w.z. bij 7 % van de als onaangepast geselekteerde kinderen waren ouders en onderwijzer het eens). Rutter en Graham (1966) vermelden 10 % en Mitchell en Shepherd (1966) 20 % overeen- stemming tussen ouders en onderwijzers ten aanzien van kinderen met problematisch gedrag. Graham (1967) konkludeert o.a. dat onderwijzers veel meer 'antisociale' kinderen aanwijzen dan de ouders en tevens veel meer kinderen uit grote gezinnen als onaangepast bestempelen dan de ouders doen. Hij veronderstelt dat vee! ouders de problemen van hun kinderen ontkennen, met name wanneer het antisociale gedragingen betreft. Ook wordt wel |
416
-ocr page 424-
Gedragsbeoordeling door onderwijzers
verondersteld dat onderwijzers bevooroordeeld zouden zijn ten gunste van de middenklasse. Op grond van de literatuur en van eigen onderzoek betwijfelen wij dit (zie hiervoor 6.2.).
c. De verschillende gegevens over gedragsproblemen in de klas zijn niet altijd vergelijkbaar.
De uitkomsten zijn anders wanneer men zich baseert op vragenlijsten (zoals meestal wordt gedaan) dan wanneer men zich baseert op direkte observaties. Men kan van observaties in principe een nauw- keuriger frekwentiebepaling verwachten dan van de vragenlijstmethode. Observeren leidt echter tot niet te bepalen effekten van de aanwezigheid van de observator in de klas, niet alleen op de leerlingen, maar ook op de onderwijzer.
d. De leerlingen van een gewone basisschool vormen een niet representatieve selektie van alle kinderen van die leeftijd.
We mogen immers aannemen dat alle ernstig zwak- zinnige kinderen en vele kinderen met ernstige gedragsproblemen óf in een behandelingstehuis äjn opgenomen óf een ander schooltype bezoeken (zoals L.O.M.- en Z.M.O.K.-scholen). Dit zou be- tekenen dat we op de basisschool alleen de lichtere vormen van problematisch gedrag zullen aantreffen. Hierbij zijn evenwel de volgende kanttekeningen te plaatsen: De gegevens van Shepherd, Oppenheim en Mitchell (1971) doen vermoeden dat er minstens evenveel kinderen niet (ten onrechte) als wel aange- meld worden. Kinderen, aangemeld bij instituten, bleken namelijk door deskundigen als vrijwel m dezelfde mate problematisch te worden beoordeeld als niet aangemelde kontrolekinderen. Niet iedere vorm van problematisch gedrag manifesteert zich op een zodanig vroeg tijdstip dat dit leidt tot het met meer bezoeken van de basisschool. Bovendien kan problematisch gedrag meer leeftijdspieken hebben. McFarlane c.s. (1954) vermelden bv. in hun longi- tudinale studie over de gedragsproblemen van nor- male kinderen (van 21 maanden tot 14 jaar) het volgende: Er bestaan voor veel 'personality Problems' twee leeftijdspieken: een op de leeftijd van 4-5 jaar en een op de leeftijd van 12-14 jaar. (N.B. Deze gegevens zijn gebaseerd op beoordeling van het gedrag thuis door de moeders!) Tenslotte lijkt het niet uitgesloten dat de basisschool zelf aan- leiding kan geven tot het ontstaan van allerlei problematische gedragingen welke tevoren niet Werden waargenomen. Wij denken hier met name aan de gedragsproblemen welke het gevolg kunnen zyn van het veelvuldig als slechte presteerder te worden beoordeeld. Daarnaast aan de gedrags- problemen die een reaktie kunnen zijn op het een- zijdig als goede presteerder te worden bestempeld. |
In het nu volgende literatuuroverzicht over problematisch gedrag op de basisschool beperken wij ons tot die studies waarbij gebruik wordt ge- maakt van gedragsbeoordelingslijsten, ingevuld door onderwijzers. Nu is het geen haalbare kaart om hier alle in deze lijsten voorkomende proble- matische gedragingen op te sommen; de meest uitgebreide lijst die wij kennen telt liefst 191 items. Wij geven daarom een overzicht over de struktuur van dergelijke gedragsbeoordelingslijsten.
De struktuur van een lijst is sterk afhankelijk van de wijze waarop men het begrip 'problematisch gedrag' opvat en dus van de inhoud van de items waaruit de lijst bestaat. Het is daarom van groot belang hoe men de items heeft gekreëerd. Dit kan in principe op twee manieren gebeuren: a priori of op empirische gronden. Onder a priori bepaling van het kreëren van items verstaan wij de poging van de konstrukteur items te zoeken in overeen- stemming met een theoretisch concept van pro- blematisch gedrag, zonder empirische toetsing van de juistheid van deze toewijzing. Het theoretische concept van de konstrukteur kan tamelijk welom- schreven zijn (bv. alle gedrag dat een duidelijke negatieve invloed heeft op het leren van de leerling), maar ook tamelijk vaag blijven (bv. alles wat opvalt aan gedragingen). Veelal wordt bij de a priori be- paling gesteund op onderverdelingen van het begrip 'onaangepastheid', welke men uit de literatuur heeft gedestilleerd. Ook worden wel rechtstreeks items uit andere lijsten overgenomen. In de meeste geval- len vindt in een of ander stadium van testkonstruktie gelukkig wel overleg plaats met onderwijzers over de observeerbaarheid van de beschreven gedra- gingen, volledigheid etc.
Onder een empirische bepaling van de items die in de lijst worden opgenomen verstaan wij de toet- sing aan een of meer maatstaven voor problematisch gedrag, welke maatstaven objektief vast te stellen zijn. Dit kunnen bv. zijn die gedragingen welke de reden van aanmelding bij een instelling op het gebied van de geestelijke volksgezondheid vormen of het gedrag van kinderen die in behandelingstehuizen zijn opgenomen. (Op deze maatstaven komen wij in deel II nog terug).
Er is veel overeenstemming tussen a priori en empirische bepaling van de bruikbaarheid van items voor een lijst. Bij beide bepalingen wordt getracht een begrip van 'problematisch gedrag' in een aantal uitspraken zo goed mogelijk te vatten. Het verschil zit vooral in de wijze waarop dit gebeurt. Bij de empirische bepaling moeten de maatstaven per |
417
-ocr page 425-
R. JV. J. Meijer
definitie duidelijk omschreven zijn, omdat daaraan de bruikbaarheid der items getoetst wordt. Er wordt dan verder van statistische methoden gebruik ge- maakt om te zien in hoeverre bepaalde gedragingen, omschreven in de maatstaf, nu onderscheid maken tussen twee groepen: een groep kinderen waarvan wordt verondersteld dat ze weinig of geen proble- matisch gedrag vertonen en een groep kinderen waarvan wordt verondersteld dat ze tamelijk veel problematisch gedrag vertonen. Zoals men ziet, komen bij de vaststelling van deze groepen weer allerlei theoretische opvattingen van 'problematisch gedrag' om de hoek kijken. Wij zien de empirische benadering dan ook niet als een tegenstelling tot de a priori benadering, maar eerder als een meer ver- antwoorde uitwerking ervan.
Om nu de struktuur van een lijst van items - a priori dan wel meer empirisch bepaald - vast te stellen, wordt veel gebruik gemaakt van de statis- tische methode van de faktoranalyse; men vindt dan klusters van gedragingen welke onderling tame- lijk onafhankelijk zijn. De gevonden faktoren kun- nen vervolgens al dan niet aan empirische toetsing worden onderworpen, net als de items waarmee men begon.
In Tabel 1 vindt men een overzicht van de be- langrijkste gedragsbeoordelingslijsten voor basis- scholen die ons bekend zijn. Wij vermelden daarin alleen die lijsten waarbij op een of andere wijze de struktuur is bepaald. Niet besproken wordt bv. de Lambert and Bower Behavior Rating of Pupils (Bower en Lambert, 1961), een kort lijstje van acht vragen. Evenmin de Adjustment Pointers van Stott (1966), een kort lijstje van 6 vragen. Beide lijstjes hebben tot doel een snelle screening van moge- lijkerwijs problematische kinderen.- Ook in de vragenlijst, gehanteerd in het National Health Survey van het U.S. Department of Health, Edu- cation and Welfare (1972) wordt helaas geen struktuur van problematisch gedrag bepaald.
Uit deze Tabel kan men aflezen:
- dat de meeste lijsten een a priori basis hebben. Alleen de lijsten van Peterson, Love en Kaswan, en Rutter hebben een empirische basis (in hoe- verre de lijst van Spivack en Swift bij de item- selektie al een empirische basis heeft, is niet duidelijk; gegevens hierover vermelden de auteurs niet).
- dat het aantal items varieert van 26 tot 191.
- dat de beantwoordingsvorm meestal een twee- of driedeling volgt (uitgezonderd de lijst van Phillips, waarin kinderen moeten worden genoemd in plaats van gedragingen beoordeeld). |
- dat de steekproeven waarop de struktuur is gebaseerd sterk verschillen in aantal kinderen (van 113-5373), in leeftijden/klassen die bestreken worden binnen de basisschool en in de mate waarin beide sexen zijn vertegenwoordigd. Slechts bij zes lijsten wordt gebruik gemaakt van een steekproef van jongens en meisjes uit alle klassen van de basisschool (nrs. 3, 8, 9, 10, 11 en 13). Ook het aantal kinderen dat per onderwijzer wordt beoordeeld verschilt.
- dat slechts in een aantal gevallen betrouwbaar- heidsgegevens worden vermeld.
De meeste lijsten ontlenen hun struktuur aan een faktoranalyse, één aan de z.g. iteratieve kluster- analyse (nr. 10), één aan overeenstemming van ex- perts (nr. 12) en één aan empirische toetsing aan twee klinische groepen (nr. 13).
Wat betreft de gevonden vormen van gedrags- problemen het volgende: Het blijkt dat, onaf- hankelijk van allerlei andere eigenschappen van de lijst, in iedere lijst een vorm van antisociaal gedrag voorkomt. De benamingen verschillen weieens, doordat op verschillende aspekten de nadruk wordt gelegd. Zo wordt er gesproken van negatief sociaal gedrag (Schaefer c.s. 1965), agressief (Ross c.s. 1965, Miller 1972, Burke 1968), agressie met onaf- hankelijkheidsstreven (Phillips 1968), direkte agres- sie (Love en Kaswan), acting-out (Dielman c.s. 1972, Walker 1970), ordeverstoring, gebrek aan respekt (Spivack en Swift 1967), vijandigheid (Stott 1971) en antisociaal gedrag (Meijer en Ronner 1972, Rutter 1967). Vele onder de term 'conduct Problems' gerangschikte gedragingen (Pe- terson 1961) vallen hier eveneens onder. In vele lijsten komt ook het begrip hyperaktiviteit voor. De term zelf wordt genoemd door Dielman c.s. (1972) en Love en Kaswan. Hyperkinetisch wordt dit gedrag genoemd bij Schaefer c.s. (1965). Ver- wante termen - maar niet altijd helemaal identiek - zijn: impulsief (Burke 1968), afleidbaar (Walker 1970), ongeduldig (Spivack en Swift 1967) en 'in- consequence' (Stott 1971). Hyperaktiviteit en af- leidbaarheid vallen bij Peterson (1961) onder de 'conductproblems'. Het item 'Very restless. Often running about or jumping up and down. Hardly ever still' (Rutter 1967) komt meer. voor bij anti- sociale dan 'neurotic' kinderen, maar slechte con- centratie/korte aandachtsspanne differentieert niet tussen deze klinische groepen. Bij Meijer en Ronner (1972b) is hyperkinetiform gedrag een uitsplitsing van het kluster 'aandacht zoeken'. Zich terugtrekken uit het sociale kontakt is een beeld dat eveneens regelmatig voorkomt als een vorm van probleem- |
418
-ocr page 426-
gedrag. De term zelf wordt genoemd door Ross c.s. C 965), Phillips (1968), Burke (1968), Dielman c.s. (1972), Walker (1970), Stott (1971), Meijer en R-onner (1972) en Love en Kaswan. Vele onder de term 'personality problems' genoemde gedragingen (Petersen 1961) vallen hier eveneens onder.
Angst (Miller 1972, Burke 1968), depressieve gevoelens (Phillips 1968, Stott 1971), minderwaar- digheidsgevoelens (Burke 1968) en inefifektief sociaal gedrag (Stott 1971) worden ook wel ge- bloemd. Rutter (1967) brengt angst en depressiviteit verband met het theoretische begrip neurose (gezien de items die de skore op zijn subschaal neurotic' bepalen), evenals het zich veel zorgen "laken door het kind. De vraag is nu of al deze genoemde verschijnselen veel samenhang vertonen liet teruggetrokken gedrag. Hierover wordt ver- schillend geoordeeld. Miller (1972) vermeldt dat zijn taktor 'angst' een grote overlap heeft met de door ^oss c.s. (1965) gevonden faktor 'teruggetrokken- heid'. Phillips (1968) vindt naast de faktor terug- getrokkenheid een faktor 'emotionele stoornis met depressie'. Stott (1971) onderscheidt naast 'terug- getrokkenheid' ook 'depressiviteit'. Aan de andere Kant zijn er weer auteurs die geen aparte faktor binden voor angst of depressie, maar wel voor zich terugtrekken (Ross c.s. 1965, Meijer en Ronner t972). Bij Rutter (1967) blijkt het enige item dat teruggetrokkenheid betekent, namelijk 'tends to do things on his own, rather solitary' niet te discrimi- "eren tussen 'antisociale' en 'neurotic' kinderen (^el tussen normale en 'neurotic' kinderen). Vele neurotische symptomen blijken bij Peterson (1961) onder de personality problems voor te komen, waar Ook de items die 'zich terugtrekken' betekenen doorkomen.
Öe volgende problematische gedragingen komen slechts in weinig lijsten voor: ~ Passief-agressief gedrag (Ross c.s. 1965). Waar- schijnlijk is dit te vergelijken met het kleinere kluster 'ongemotiveerd' (een afsplitsing van antisociaal gedrag) van Meijer en Ronner (1972). Bedoeld wordt een vorm van agressie die zich slechts op een niet-direkte, niet-openlijke manier
uit.
'Vijandige isolatie (Miller 1972). De auteur om- schrijft dit gedrag als typerend voor het z.g. schizoïde karakter en noemt als voorbeelden 'heeft geen vrienden' en 'vecht nooit terug, ook niet als dit terecht zou zijn'. Uit de genoemde items blijkt nog weinig van het vijandige karakter Van deze isolatie. Zonder dit vijandige karakter lijkt het sterk op Stott's (1971) ineflFektieve sociale gedrag (unforthcomingness), waarvan enige voor- |
Gedragsbeoordeling door onderwijzers
beelden zijn 'te schuw om hulp te vragen', 'te bang om moeilijkheden te veroorzaken' en 'moet aangemoedigd worden om mee te doen met een groepsspellètje'.
- eigen status verhogen door anderen te kleineren (Phillips 1968).
- traagheid (Dielman c.s. 1972).
- paranoïde tendentie (Dielman c.s. 1972), hetgeen overeenkomt met Burke's (1968) achtervolgings- waan.
- gestoorde relatie met leeftijdgenoten (Walker 1970) Bij Stott (1971) komt deze kategorie voor als z.g. associated grouping van overreaktief gedrag en betekent: agressief/dominerend/impulsief/niet populair. •
- onrijp gedrag (Walker 1970). Dit is gedrag dat kenmerkend is voor jongere kinderen, maar inadekwaat voor de leeftijd van het kind nü. Waarschijnlijk komt dit gedrag meer voor bij emotioneel gestoorde kinderen met specifieke leermoeilijkheden (zie b.v. McCarthy en Paras- kevopoulos 1969).
Wanneer wij het geheel overzien, blijkt dat er slechts over een gering aantal kategorieën van problematisch gedrag overeenstemming bestaat:
antisociale gedragingen, zich terugtrekken uit het kontakt en hyperaktiviteit. (Specifieke leerproble- men, welke ook vaak genoemd worden, laten wij hier buiten beschouwing; het gaat ons alleen om gedragsproblemen).
In het algemeen stellen wij ons de volgende vraag: Wat betekent het nu wanneer een onderwijzer van een kind via een gedragsbeoordelingslijst rappor- teert dat het een van de genoemde probleem- gedragingen vertoont? Wij kunnen voor de beant- woording deze vraag het beste splitsen in subvragen:
- Maakt het verschil welke items binnen één kate- gorie zijn aangestreept? (interne betrouwbaarheid, zie 4).
- Als er nü van het kind een bepaald soort probleem gedrag wordt gerapporteerd, betekent dit dat hetzelfde soort probleemgedrag over enige tijd nog zal worden gerapporteerd? (hertestbetrouw- baarheid, zie 4).
- Als onderwijzer X dit soort probleemgedrag rapporteert, zal onderwijzer Y dit eveneens doen? (interraterbetrouwbaarheid, zie 4).
- Wat is de onderlinge relatie tussen de drie ge- noemde kategorieën van probleemgedragingen? (zie 5).
- Hebben onderwijzer X en onderwijzer Y mis- schien vooroordeel bij de beoordeling van kinde- ren? (zie 6). |
419
-ocr page 427-
R. W. J. Meijer
Tabel 1. Gedragsbeoordelingslijsten voor basisscholen
Gedragsbeoordeling door onderwijzers
Steekproef waarop struktmr is
bepaald
Betrouwbaarheid
Interne Hertest
1. Classroom Behavior Schaefer, Droppleman, A priori Checklist Kalverboer, 1965 |
Like/dislike HS jongens van onbekende
leeftijd; 'veel onderwijzers'
- Extroversie/introversie
- Aangepast/onaangepast
- Negatief sociaal/negatief taakgericht |
2. Pittsburgh Adjust- |
Ross, Lacey, Parton, |
A priori 94 |
3 kategorieën |
214 jongens, aselekt uit klassen |
- Agressief |
.87 |
.89 ' |
|
ment Survey Scales |
1965 |
|
|
1--6; 214 onderwijzers |
- Passief-agressief |
.76 |
.87 |
6 maanden. |
|
|
|
|
- Teruggetrokken |
.76 |
.77 |
31 kinderen |
|
|
|
|
|
- Prosociaal |
.82 |
.82 . |
|
3. School Behavior |
Miller, 1972 |
77 items van Ross' lijst, 96 |
Ja/neen |
5373 kinderen van 6-13 jaar. |
- Lage prestatiemotivatie |
.88 |
.89 |
|
Checklist |
|
rest a priori nieuwe items |
|
ongeveer evenveel jongens en |
- Agressie |
.90 |
.83 |
li maand. |
|
|
|
|
Reisjes per klas; 1 jongen en |
- Angst |
.72 |
.80 |
158 kinderen. |
|
|
|
|
1 meisje per onderwijzer |
- Leerproblemen |
.70 |
.70 |
79 onderwijzers |
|
|
|
|
- Vijandige isolatie |
.44 |
.40 |
|
|
|
|
|
|
- Extraversie |
.72 |
.74 |
|
|
4. ?
Phillips, 1968
72 |
.47 en .49 |
.25 |
21 |
.31 .37 |
.34 en .44 |
.26 |
.18 |
.34 .27 |
.45 en .44 |
.43 |
.21 |
.45 .26 |
.38 en .47 |
.30 |
.27 |
.41 .26 |
.41 en .43 |
.36 |
.26 |
.43 .30 |
i |
i |
|
1 lijaar |
minderwaardigheid, angst,
teruggetrokkenheid, afhan-
kelijkheid, egosterkte, licha-
melijke sterkte, koördinatie,
Intellekt, schoolprestatie,
opletten, impulsief, realiteits-
kontakt, identiteitsbesef,
lijdzaamheid, woedebeheer-
sing, achtervolgingswaan,
sexualiteit, agressie, negati-
visme, conformisme
Hyperaktiviteit
Traagheid
Paranoïde tendenties
Teruggetrokkenheid
Acting-out
Acting-out
Teruggetrokken
Afleidbaar
Inadekwate relaties met
leeftijdsgenoten
Onrijp gedrag
Eén of twee kindereföQO kinderen uit klas 4 (verdeling
noemen met dit gedranaar sexe niet genoemd); ± 20
onderwijzers
40 items uit schalen van
Wickman, rest op basis
literatuur
Agressie met onafhankelijk-
heidsstreven
Zich aktief terugtrekken •
Emotionele stoornis met
depressie
Status verhogen door anderen
te kleineren
Diffuse hyperaktiviteit
5. Burke Behavior
Rating Scales
'47 kinderen uit klas 1-3
Dielman, Cattel,
Rhoades, 1972
1^34 leerlingen van klassen 4-6
alle leerlingen in deze klas-
sen), 276 jongens en 258
■Meisjes; 21 onderwijzers
7. Walker Problem Walker, 1970
Behavior Identifica-
tion Checklist
A priori (zo grote proble-
men dat individueel onder-
zoek + evt. behandeling
gewenst is.
420 421
-ocr page 428-
R. fV. J. Meijer
Tabel 1. Gedragsbeoordelingslijsten voor basisscholen
Gedragsbeoordeling door onderwijzers
5. Burke Behavior Rating Scales
Naam van de lijst
Auteur(s)
Basis itemselektie
Aantal items
Antwoordvorm
Steekproef waarop struktuur is bepaald
Structuur |
1. Classroom Behavior |
Schaefer, Droppleman, |
A priori 191 |
Like/dislike |
M3 jongens van onbekende |
- Extroversie/introversie |
|
|
|
Checklist |
Kalverboer, 1965 |
|
|
leeftijd; 'veel onderwijzers' |
- Aangepast/onaangepast |
|
|
|
|
|
|
|
|
- Negatief sociaal/negatief |
|
|
|
|
|
|
|
|
taakgericht |
|
|
|
2. Pittsburgh Adjust- |
Ross, Lacey, Parton, |
A priori 94 |
3 kategorieën |
214 jongens, aselekt uit klassen |
- Agressief |
.87 |
.89 1 |
|
ment Survey Scales |
1965 |
|
|
1-6; 214 onderwijzers |
- Passief-agressief |
.76 |
.87 |
6 maanden. |
|
|
|
|
|
- Teruggetrokken |
.76 |
.77 |
31 kinderen |
|
|
|
|
|
- Prosociaal |
.82 |
.82 . |
|
3. School Behavior |
Miller, 1972 |
77 items van Ross' lijst, 96 |
Ja/neen |
5373 kinderen van 6-13 jaar. |
- Lage prestatiemotivatie |
.88 |
.89 |
|
Checklist |
|
rest a priori nieuwe items |
ongeveer evenveel jongens en |
- Agressie |
.90 |
.83 |
li maand, |
|
|
|
|
meisjes per klas; 1 jongen en |
- Angst |
.72 |
.80 |
158 kinderen. |
|
|
|
|
1 meisje per onderwijzer |
- Leerproblemen |
.70 |
.70 |
79 onderwijzers |
|
|
|
|
- Vijandige isolatie |
.44 |
.40 |
|
|
|
|
|
|
- Extraversie |
.72 |
.74 |
|
|
4. ?
Phillips, 1968
72 |
Dielman, Cattel, Rhoades, 1972
6. ?
7. Walker Problem Walker, 1970 Behavior Identifica- tion Checklist |
40 items uit schalen van Wickman, rest op basis literatuur
Psychoanalytisch kader
A priori
A priori (zo grote proble- men dat individueel onder- zoek + evt. behandeling gewenst is. |
Eén of twee kindereföOO kinderen uit klas 4 (verdeling noemen met dit gedranaar sexe niet genoemd); ± 20 onderwijzers
147 kinderen uit klas 1-3
Ja/neen
1534 leerlingen van klassen 4-6 alle leerlingen in deze klas- sen), 276 jongens en 258 "meisjes; 21 onderwijzers |
Agressie met onafhankelijk- heidsstreven
Zich aktief terugtrekken • Emotionele stoornis met depressie
Status verhogen door anderen
te kleineren
Diffuse hyperaktiviteit
minderwaardigheid, angst, teruggetrokkenheid, afhan- kelijkheid, egosterkte, licha- melijke sterkte, koördinatie, Intellekt, schoolprestatie, opletten, impulsief, realiteits- kontakt, identiteitsbesef, lijdzaamheid, woedebeheer- sing, achtervolgingswaan, sexualiteit, agressie, negati- visme, conformisme
Hyperaktiviteit Traagheid
Paranoïde tendenties
Teruggetrokkenheid
Acting-out
Acting-out
Teruggetrokken
Afleidbaar
Inadekwate relaties met leeftijdsgenoten Onrijp gedrag
Betrouwbaarheid Interne Hertest |
Interrater
.47 en .49 |
.25 |
.27 |
.31 .37 |
.34 en .44 |
.26 |
.18 |
.34 .27 |
.45 en .44 |
.43 |
.21 |
.45 .26 |
.38 en .47 |
.30 |
.27 |
.41 .26 |
.41 en .43 |
.36 |
.26 |
.43 .30 |
i |
|
|
1 lijaar |
|
420 421
-ocr page 429-
R. IV. J. Meijer
Tabel 1. (vervolg)
Aantal items Antwoordvorm
H
8. DevereuxElementary Spivack, Swift, 1967 Gedrag dat schoolprestaties 47
School Behavior belemmert
Rating Scale
5 resp. 7 kategorie»^
c!
ci
9. Bristol Social
Adjustment Guide
gevalsbesprekingen in
kindertehuizen
Meijer, Veer-Ronner, B.S.A.G. van Stott (zie 9)
1972b.
10. Idem, bewerking
Vrije Universiteit
11., Behavior Problem Peterson, 1961 Checklist |
verwijsproblemen, empirisch 58 bepaald |
Love, Kaswan, .:.. verwijsproblemen
maximaal 5 kateg"'
rieën die beoorde'^
zelf vult
13. Children's Behaviour Rutter, 1967
Questionnaire for
Completion by Teachers
klinische populaties,
empirisch bepaald
- Wat betekent het voor het kind wanneer er over hem probleemgedrag in de klas wordt gerap- porteerd? (validiteit, zie deel II).
t
4. Betrouwbaarheid van antisociaal, teruggetrokken en hyperaktief gedrag
Interne betrouwbaarheid: Deze wordt meestal op |
een van de volgende manieren bepaald: a. door de verzameling gedragingen waarover het gaat (ge- makshalve hier verder aangeduid met 'test') in tweeën te splitsen en te berekenen in hoeverre beide helften overeenkomen; b. door de overeenstemming van ieder item met de test te berekenen en van al deze overeenstemmingen het gemiddelde te nemen. De stabiliteit van een test wordt bepaald door de- zelfde test nogmaals te laten afnemen. In ons geval |
422
-ocr page 430-
Gedragsbeoordeling door onderwijzers
'f^'^Pfoef waarop struktuur is
epaald
Betrouwbaarheid
Interne Hertest
jongens en 131 meisjes van
93 ■ vergeleken met
■, Jpngens en 71 meisjes uit
^he populaties
Direkte agressie
Hyperaktiviteit
Teruggetrokkenheid
'Attention control'
Antisocial
Neurotic
|
betekent dit dus dat dezelfde onderwijzer over hetzelfde kind na verloop van enige tijd (meestal een paar maanden) weer dezelfde gedragsbeoorde- lingslijst invult. De overeenstemming tussen beide afnames kan dan berekend worden. De overeen- stemming tussen verschillende onderwijzers wordt bepaald door aan verschillende onderwijzers te Vragen over hetzelfde kind de gedragsbeoordelings- 1'jst in te vullen. Wanneer zowel de ene als de andere onderwijzer Jantje agressief noemt, komt dit oor- deel natuurlijk veel sterker te staan dan wanneer slechts één van de twee hem als zodanig beoordeelt. Ook tussen deze twee beoordelingen is weer een overeenstemming te berekenen. In de praktijk is het natuurlijk ondoenlijk om aan twee verschillende onderwijzers een gelijktijdige beoordeling van het gedrag van Jantje te vragen; hij heeft immers maar één meester of juf. De interraterbetrouwbaarheid is |
423
-ocr page 431-
R. JV. J. Meijer
op de basisschool daarom slechts te verkrijgen door twee onderwijzers in twee verschillende cursusjaren een oordeel over dezelfde leerlingen te vragen. Dit betekent dat de gemeten betrouwbaarheid zowel van de onderwijzers als van de tijdsduur afhankelijk is.
Alle genoemde overeenstemmingsmaten worden uitgedrukt in een index die van 0.00 tot 1.00 kan lopen (respektievelijk totaal geen overeenstemming en perfekte overeenstemming). Als betekenis van de verschillende waarden hanteren wij het volgende schema:
1.00-.90 zeer goede betrouwbaarheid .90-.80 goede betrouwbaarheid .80-.70 redelijke betrouwbaarheid .70-.60 matige betrouwbaarheid .60-.50 zeer matige betrouwbaarheid .50-.40 onvoldoende betrouwbaarheid .40-.30 slechte betrouwbaarheid .30-.00 zeer slechte betrouwbaarheid |
Voorzover ze in de literatuur worden vermeld geven wij er een overzicht van per kategorie pro- bleemgedrag (zie ook Tabellen 2, 3 en 4). De lijsten van Phillips (1968) en Peterson (1961) worden een beetje apart gezet vanwege respektieve- lijk de afwijkende beantwoordingsvorm (kinderen opnoemen in plaats van gedrag beoordelen) en de wel erg globale operationalisering van het desbe- treffende probleemgedrag.
Antisociale gedragingen (Tabel 2)
Zoals men ziet is de interne betrouwbaarheid van het begrip antisociaal gedrag goed: de waarden lopen van .80 tot .90. Er wordt dus vrij konsistent één dimensie gemeten door de verschillende items in deze schalen. De betrouwbaarheid varieert tussen de beoordelingen van .68 (onbekend) tot .91 (1 week). Phillips (1968) vermeldt veel lagere |
Tabel 2. Betrouwbaarheidsgegevens van antisociale gedragingen |
Auteur(s) |
Kategorie |
Intern |
Hertest |
(tussenperiode) |
Interrater |
2. Ross c.s. (1965) |
Agressief |
.87 |
.89 |
(6 maanden) |
|
3. Miller (1972) |
Agressie |
.90 |
.83 |
(onbekend) |
|
8. Spivack (1967) |
Ordeverstoring |
|
.91 |
(1 week) |
|
|
Gebrek aan respekt |
|
.87 |
(1 week) |
|
9. Stott(1971) |
Vijandigheid |
.80 |
.68 |
(onbekend) |
|
10. Meijer (1972) |
Antisociaal |
.90 |
.85 |
(4 maanden) |
.60 (1 jaar) |
|
|
|
.74 |
(4 maanden) |
.57 (4 maanden) |
4. Phillips (1968) |
Agressie met onaf- |
|
.47 |
(ijaar) |
.25 (ijaar) |
(alleen jongens |
hankelijkheidsstreven |
|
.49 |
(ijaar) |
.27 (ijaar) |
uit klas 4 en 5) |
|
|
|
|
.31 (7 jaar) |
|
• |
|
|
|
.37 (lijaar) |
11. Peterson (1961) |
Conduct problems |
|
|
|
.77 (zonder |
(kleuters) |
|
|
|
|
tussenperiode) |
|
waarden, maar wij schrijven deze meer toe aan zijn afwijkende beantwoordingsvorm dan aan zijn waar- schijnlijk langere tussenperiode (half jaar). De interr a/erbetrouwbaarheid is weinig bepaald door de verschillende auteurs. Alleen Meijer en Ronner (1972), Phillips (1968) en Peterson (1961) vermelden gegevens. Laatstgenoemde is de enige zuivere be- paling, d.w.z. zonder een tussenperiode; deze geldt echter alleen voor kleuters en betreft de wat alge- mene kategorie 'conduct problems'. Juist echter omdat het kleuters betreft is de gevonden waarde verrassend hoog. Kleutergedrag is veel moeilijker te beoordelen dan dat van oudere kinderen, omdat zich bij kleuters nog nauwelijks konstante gedrags- patronen hebben ontwikkeld. De waarden van |
Phillips (1968), hoewel verlaagd door de periodes tussen de beoordelingen, steken hierbij wel erg af in negatieve zin. Ook in dit geval wijten we dit aan de afwijkende beantwoordingsvorm. De waarden die Meijer en Ronner (1972) vinden (.60 respektie- velijk .57) zijn de enige met een normale beantwoor- dingsvorm èn betrekking hebbende op de basis- school. Alleen is ook hier weer een periode tussen de beide beoordelingen aanwezig, hetgeen de zuivere waarden zal verlagen. Wij schatten dat de zuivere interraterbetrouwbaarheid zal liggen tussen de .60 van Meijer en Ronner en de .77 van Peterson.
Konkluderend kunnen we zeggen dat antisociale gedragingen een bevredigende betrouwbaarheid hebben: een goede interne betrouwbaarheid, een |
424
-ocr page 432-
Gedragsbeoordeling door onderwijzers
redelijke tot goede hertestbetrouwbaarheid en een roatige tot redelijke overeenstemming tussen onder- wijzers.
Zich terugtrekken uit het kontakt (Tabel 3)
Van de interne betrouwbaarheid van teruggetrokken gedrag zijn slechts de gegevens van Stott (1971) en Meijer en Renner (1972) direkt relevant. Beide zijn gebaseerd op de Bristol Social Adjustment Guide. Het verschil in de gevonden waarden (respektievelijk .59 en .84) zal wel te verklaren zijn uit het verschil in aantallen gebruikte items. Bij Stott zijn dit er slechts negen, bij Meijer en Renner 29. Teruggetrokken gedrag omvat bij de laatst- genoemden dan ook tevens de meeste items die Stott onder ineffpktief sociaal gedrag rangschikt. Men zou dan ook kunnen zeggen dat Stott's begrip 'onderreaktief gedrag' voor een groot deel samen- valt met het begrip teruggetrokken gedrag van Meijer en Ronner, omdat onderreaktief gedrag bestaat uit teruggetrokken gedrag (9 items), in- effektief sociaal gedrag (13 items) en depressiviteit (10 items). Wanneer we nu de interne betrouwbaar- heid van Stott's kategorie onderreaktief gedrag bekijken (zie Tabel 1), blijkt deze nagenoeg dezelfde Waarde te bereiken als die van Meijer en Ronner, namelijk .83. Verstaat men onder teruggetrokken gedrag dus ook ineffektief sociaal gedrag (b.v. te schuw om om hulp te vragen), dan lijkt de interne betrouwbaarheid ervan zonder meer goed te noemen. Wij zien geen enkele theoretische reden om inef- fektief sociaal gedrag niet onder teruggetrokken gedrag te laten vallen. Aangezien Stott (1971) Verder geen enkele studie vermeldt waarin over de beweerde verschillen in betekenis empirisch mate- riaal wordt geleverd, blijven wij het er op houden dat er tussen 'withdrawal' en 'unforthcomingness' meer overeenstemming dan verschillen bestaan. De Äer/ejf betrouwbaarheid ligt lager. Het alleen maar opnoemen van teruggetrokken leerlingen uit de vierde klas is weinig betrouwbaar: de waarden lopen van .34 tot .44 met een half jaar tussenruimte. Echte gedragsbeoordelingen per leerling hebben een betrouwbaarheid van .50 tot .74. Helaas noemt Stott niet het aantal maanden tussen de beoordelin- gen. Bij Meijer en Ronner is dit 4 maanden. Voor- lopig kan worden gekonkludeerd dat de hertest- betrouwbaarheid rond de .70 ligt, d.w.z. matig tot redelijk is. De wzferratórbetrouwbaarheid van het noemen van teruggetrokken leerlingen (Phillips 1968), zij het met een tussenperiode van tenminste een halfjaar, is zonder meer slecht te noemen. Voor echte gedragsbeoordelingen ligt dit beter: de waar- den variëren van .35 tot .62 bij Meijer en Ronner (4 maanden respektievelijk 1 jaar tussen de beoor- delingen). De interraterbetrouwbaarheid voor het begrip 'personality problems' van Petersen ligt nog hoger (.75), en dit nog wel bij kleuters, echter zonder tussenperiode. Dit begrip komt echter slechts zeer ten dele evereen met teruggetrokkenheid. Voor- lopig kunnen wij slechts konkluderen dat de inter- raterbetrouwbaarheid van teruggetrokkenheid kan variëren van slecht tot matig, misschien tot redelijk. Teruggetrokkenheid lijkt dus een begrip met een goede interne betrouwbaarheid, een matige tot redelijke hertestbetrouwbaarheid en een van slecht tot misschien redelijk variërende overeenstemming tussen onderwijzers.
Tabel 3. Betrouwbaarheidsgegevens van zich terugtrekken uit het kontakt |
Auteur(s) |
Kategorie |
Intern |
Hertest (tussenperiode) |
Interrater |
9. Stott (1971) 10. Meijer (1972) |
Onderreaktief Teruggetrokken |
.83 .84 |
.74 .50 .74 |
(onbekend) (4 maanden) (4 maanden) |
.62 (1 jaar) .35 (4 maanden) |
4. Philips (1968) (alleen jongens klas 4 en 5) |
Zich aktief terugtrekken |
|
.34 .44 |
(ijaar) (ijaar) |
.26 (ijaar) .18 (1 jaar) .34 (1 jaar) .27 (lijaar) |
11. Petersen (1961) (kleuters) |
Personality problems |
|
|
|
.75 (zonder tussenperiode) |
|
|
Hyperaktiviteit (Tabel 4)
De interne betrouwbaarheid van hyperaktiviteit wordt alleen door Stott (1971) en Meijer en Renner (1972) vermeld en is respektievelijk .83 en .81. Wij konkluderen dat de interne betrouwbaarheid van |
425
-ocr page 433-
R. JV. J. Meijer
hyperaktiviteit goed is. De Äer/e^fbetrouwbaarheid van het opnoemen van hyperaktieve jongens uit de vierde klas is onvoldoende (.41 respektievelijk .43 met een halfjaar tussenruimte). De echte gedrags- beoordelingen leveren veel betere resultaten op: .88 met 1 week ertussen (Spivack en Swift 1967) en .71 bij een onbekende periode (Stott 1971). Wij konkluderen dat de hertestbetrouwbaarheid van hyperaktief gedrag redelijk tot goed is. |
De /Hferra/erbetrouwbaarheid van het opnoemen van hyperaktieve vierde-klas jongens (zij het met minstens een half jaar tussenruimte) is slecht tot onvoldoende (.26 tot .43). Van de echte gedrags- beoordelingen is slechts één gegeven bekend (Meijer en Ronner 1972): .31 met een jaar tussenruimte. Ook dit is een slecht resultaat. Blijkbaar varieert de norm voor een 'normaal aktiviteitsniveau' per onderwijzer vrij sterk. Konkluderend kunnen we zeggen dat hyperaktiviteit een begrip is met een goede interne betrouwbaarheid, een redelijke tot goede hertestbetrouwbaarheid en een vooralsnog als slecht aan te merken overeenstemming tussen onderwijzers. We vatten hieronder nog even de betrouwbaarheidsgegevens van de drie genoemde probleemgedragingen samen:
Tabel 4. Betrouwbaarheidsgegevens van hyperaktiviteit |
Auteur(s) Kategorie |
Intern |
Hertest (tussenperiode) |
Interrater |
8. Spivack c.s. (1967) Ongeduldig |
|
.88 |
(1 week) |
|
9. Stott (1971) Inconsequence |
.83 |
.71 |
(onbekend) |
|
10. Meijer (1972) Hyperkinetiform |
.81 |
|
|
.31 (1 jaar) |
4. Phillips (1968) Diffuse hyperaktiviteit (alleen jongens klas 4 en 5) |
|
.41 .43 |
(ijaar) (i jaar) |
.36 (ijaar) .26 (1 jaar) .43 (1 jaar) .30 (lijaar) |
|
|
|
Intern |
Hertest |
Interrater |
antisociale gedragingen |
goed |
redelijk-goed |
matig-redelijk |
teruggetrokken gedrag |
goed |
matig-redelijk |
slecht-misschien redelijk |
hyperaktiviteit |
goed |
redelijk-goed |
vooralsnog: slecht |
5. De onderlinge relatie tussen antisociaal, terugge- trokken en hyperaktief gedrag
Wanneer van dezelfde leerlingen gegevens bekend zijn over zowel de ene als de andere vorm van probleemgedrag, is het mogelijk tussen beide vor- men een overeenstemmingsindex te bepalen. Ook deze loopt weer van 0.00 (geen enkele overeen- stemming) tot 1.00 (volledige overeenstemming). Wanneer de waarden negatief zijn, betekent dit dat bij het oplopen van de waarde van het ene pro- bleemgedrag de waarden van het andere probleem- gedrag juist teruglopen en wel in de mate die door het desbetreffende cijfer wordt aangegeven. Er zijn maar weinig auteurs die gegevens verstrekken over de onderlinge relaties tussen de kategorieën van probleemgedrag die ze vinden. Dit zijn uit Tabel 1 Ross c.s. (1965), Walker (1970), Meijer en Ronner (1972) en Peterson (1961). Samengevat zien de gegevens er als volgt uit: |
Walker Ü- en m.)
acting-out -f- .02 teruggetrokken
Ross (jongens)
agressief
teruggetrok- ken (faktor- analyse)
+ .09ü + m)
+ .39 ü) + .53 (m)
-•18 G)
-0.6 (m)
Meijer en Ronner
antisociaal + .05 ü) + .23 (m) teruggetrokken |
426
-ocr page 434-
Gedragsbeoordeling door onderwijzers
Peterson personality disorders
conduct disorders
(j = jongens) (m = meisjes
Zoals men ziet varieert de samenhang tussen anti- sociaal gedrag en teruggetrokken gedrag van -.31 tot +.05 voor de jongens, en is deze +.23 bij de meisjes. Antisociale gedragingen lijken dus tamelijk onafhankelijk van teruggetrokken gedrag, terwijl de richting van eventuele kleine samenhangen door de sexe der leerlingen bepaald lijken te worden. De vrij geringe samenhang tussen personality disorders en conduct disorders past ook in dit beeld. Wanneer nien de kategorie 'neurotic' van Rutter (1967) als vervanger van teruggetrokken gedrag beschouwt, vindt men eveneens weinig overlap met antisociale gedragingen. Zandstra (1970) vermeldt een waarde van +.03 bij de in het Nederlands vertaalde lijst van Rutter.
Zich terugtrekken uit het kontakt en hyperaktivi- teit gaan ook zelden samen. De waarden lopen van + .12 tot -.06 (bij de meisjes) of -. 18 (bij de jongens). Antisociale gedragingen en hyperaktiviteit hebben echter duidelijk met elkaar te maken. De overeenstemmingswaarden variëren van +.39 Qon- gens) respektievelijk +.53 (meisjes) tot +.67.
N.B. Wanneer twee schalen over de gehele range Van skores genomen vrijwel onafhankelijk van elkaar zijn, wil dit nog niet zeggen dat ze dit ook op ieder niveau van de skores zijn! Rutter, Tizard en Whit- more (1970) vermelden bv. dat bij de door de onder- wijzerslijst als waarschijnlijk 'psychiatrisch gehandi- capt' geselekteerde kinderen er een tamelijk grote overlap blijkt te zijn tussen antisociale en 'neuroti- sche' kinderen (terwijl de samenhang over de gehele range van de skores genomen vrijwel nihil is, zoals v^'e net zagen). Ook wij vonden bij elf als permanent problematisch geselekteerde kinderen een grote overlap tussen antisocialiteit en teruggetrokkenheid.
De rol van de onderwijzer bij de beoordeling van
leerlinggedrag
6-1 De positie van de onderwijzer als beoordelaar |
Öe onderwijzer is een van de weinige volwassenen die een kind dagelijks gedurende vele uren mee- •naakt. Naast de ouders is hij dan ook in een unieke positie om iets zinnigs te vertellen over het gedrag ^an kinderen. Een voordeel van informatie af- komstig van de onderwijzer boven die van ouders is bovendien, dat deze meestal gebaseerd is op een meer objektieve manier van waarnemen. Ouders hebben nu eenmaal doorgaans een sterk emotioneel bepaalde relatie met hun kinderen. Hierdoor kun- nen hun waarnemingen betreffende deze kinderen sterk beïnvloed worden. Het is namelijk uit de sociale psychologie bekend dat we onder invloed van emoties en daarop gebaseerde attitudes vaak zien wat we willen zien en niet zien wat we niet wil- len zien. Onderwijzers hebben het voordeel dat ze de kinderen in zekere zin als passanten kunnen beschouwen, iets dat ouders per definitie niet gege- ven is. Een bijkomend voordeel voor onderwijzers is de goede mogelijkheid om kinderen met elkaar te vergelijken en nog wel kinderen van dezelfde leeftijd. Dergelijk uitgebreid vergelijkingsmateriaal is thuis niet voorhanden. Bovendien wisselen de groepen kinderen per onderwijzer steeds, zodat hij na een aantal jaren honderden kinderen heeft meegemaakt. Wat betreft uitgebreidheid van het aantal kinderen dat hij kent, is de onderwijzer dus sterk in het voor- deel ten opzichte van ouders. Dit betekent waar- schijnlijk dat hij zich langzamerhand een norm gaat opbouwen voor normaal gedrag die een vrij vast karakter heeft. Ouders zullen een dergelijke vast- heid in hun normen waarschijnlijk moeilijker be- reiken.
6.2 Vooroordelen?
De keerzijde van deze medaille moet ook getoond worden. Het kon immers wel eens zo zijn dat wat een voordeel voor de onderwijzer lijkt, tevens zijn nadeel is. Vastheid van normen voor de beoordeling van gedrag is natuurlijk alleen iets goeds als de normen ook goed zijn. Er zijn auteurs die hun twijfels hebben over de juistheid van de normen die onderwijzers hanteren. Niet omdat ze een bepaald slag mensen zouden vormen dat minder betrouw- baar is, maar omdat onderwijzers kinderen beoor- delen in een nogal specifieke situatie: die waarin het leren en dus de leerprestaties sterk bepalend zijn voor hoe het gedrag van kinderen wordt opgevat. Een hoge overeenstemming tussen onder- wijzers over het gedrag van kinderen wordt dan uitgelegd als het resultaat van de werking van één en hetzelfde vooroordeel: goede presteerders ge- dragen zich ook goed en slechte presteerders gedra- gen zich ook slecht. Een nog algemener punt is dat juist gedrag dat de orde van de klas verstoort de onderwijzer als belangrijkste vorm van probleem- gedrag opvalt. |
427
-ocr page 435-
R. JV. J. Meijer
In dit verband is een onderzoekje van enige studenten van de Universiteit van Amsterdam interessant (Kouwenhoven e.a. 1971). Zij inter- viewden 22 onderwijzers en 24 onderwijzeressen van alle klassen van de basisschool, met als vraag: Noemt U eens een aantal opvallende kinderen in Uw klas. De letterlijk genoteerde antwoorden konden in 7 kategorieën worden ondergebracht: gedrag positief, gedrag negatief, leren positief, leren negatief, ziekte, uiterlijk en milieu. Gemiddeld 21 % der leerlingen werd opvallend genoemd, 26 % van de jongens en 16 % van de meisjes. (Per klas verschilden de percentages nauwelijks.) Verreweg het meest werden gedragskenmerken genoemd als opvallend en daarbinnen duidelijk meer negatieve dan positieve. Blijkbaar valt een kind de onderwijzer het meest op door zich in zijn ogen negatief te gedragen. De inhoud van dit negatieve gedrag betrof voor de jongens vooral allerlei vormen van orde- verstoring; voor de meisjes varieerde dit sterk. Aangezien de jongens echter duidelijk de overhand hebben bij de als opvallend genoemde leerlingen kan men dus inderdaad wel stellen dat ordeversto- ring door onderwijzers als belangrijkste probleem- gedrag wordt gezien. Dit komt overeen met talloze studies op dit gebied die veelal voortbouwen op Wickmann's studie uit 1928.
Het is dus wel duidelijk - en ook begrijpelijk - dat de orde in de klas voor onderwijzers in het algemeen een belangrijk referentiepunt is bij de beoordeling van leerlingen als normaal of opvallend. Dit geldt natuurlijk in het bijzonder als het om beoordeling van gedrag gaat. De vraag is nu verder of onder- wijzers zich bij deze beoordeling ten onrechte ook laten leiden door de prestaties der leerlingen op de schoolvakken. Deze vraag is heel moeilijk te beant- woorden. Wanneer er immers een vrij sterke samen- hang gevonden wordt (en men vindt dit vrijwel altijd, zie bv. Davie 1968, Chazan 1968, Yule en Rutter 1968) tussen het presteren van leerlingen en het bestaan van gedragsproblemen bij dezelfde leerlingen, kan dit evengoed wijzen op een reëel bestaand verband als op een door onderwijzers beïnvloede relatie. In dit verband is de studie van Van Calcar en Tellegen (1967) interessant. 83 onder- wijzeressen van de eerste klassen van basisscholen in Enschede vulden over alle leerlingen in de klas een gedragsbeoordelingslijst in van 30 items. De leerlingen zelfdeden een leestest. Vervolgens werd op grond van deze leestest een onderscheid gemaakt tussen leerlingen met hoge en leerlingen met lage skores. In het algemeen konden twee hypothesen worden bevestigd:
1. De gedragsbeoordelingen van leerlingen met |
hoge leesskores zijn gunstiger dan van leerlingen met lage leesskores. 2. Bepalend voor de gedragsbeoordeling is niet alleen de objektieve leesprestatie, maar ook de relatieve leesprestatie, dus de positie van de leerling ten opzichte van zijn medeleerlingen in de klas.
De kombinatie van beide resultaten suggereert sterk dat onderwijzeressen in de eerste klas hun gedragsbeoordeling baseren op de (relatieve) lees- prestaties der leerlingen. Toch zijn bij deze inter- pretatie wel een paar opmerkingen mogelijk.
- In de eerste plaats is hiermee nog geen antwoord gegeven op de vraag welk van beide vermoede determinanten van de gedragsbeoordeling (objek- tieve respektievelijk subjektieve leesprestatie) nu de belangrijkste is.
- In de tweede plaats is het mogelijk dat er enerzijds allerlei leesprestatiebevorderende faktoren zijn die weinig invloed hebben op het gedrag der leerlingen, terwijl er tegelijkertijd leesprestatie- remmende faktoren werken die juist veel invloed hebben op het gedrag. Een voorbeeld van lees- prestatiebevorderende faktoren zou kunnen zijn het sociaal-economische milieu van de ouders der leerlingen of de mate waarin de ouders het kind 'schoolweerbaar' (Rupp 1969) hebben gemaakt. Van het sociaal-economische milieu is ons bv. bekend dat dit weinig direkte invloed heeft op het gedrag van basisschoolleerlingen: onderwijzers beoordelen kinderen uit de,lagere milieus niet als meer problematisch dan kinderen uit andere milieus, mits ze geen leerproblemen hebben of thuis in een stress-situatie moeten leven (Meijer en Ronner 1972). Een voorbeeld van leesprestatie- remmende faktoren kan zijn dat kinderen die in de klas relatief slechte lezers zijn (ook al hebben ze allerlei leesprestatiebevorderende faktoren zoals het sociaal-economisch milieu mee), in veel geval- len een rijpingsachterstand of 'minimal brain damage' of extreme temperamentseigenschap (bv. enorme traagheid) hebben, welke zich tevens op een sociaal weinig aanvaardbare manier in het sociale gedrag uit.
- In de derde plaats is het zeer waarschijnlijk dat de relatief slechte lezers zich in de loop van het schooljaar (het onderzoek vond namelijk aan het einde van het schooljaar plaats) hun positie bewust zijn geworden door herhaalde evaluerende opmerkingen van juf en medeleerlingen, en juist op deze evaluaties reageren met problematisch gedrag (waaronder ook: ongemotiveerdheid om nog te leren lezen!). |
428
-ocr page 436-
Gedragsbeoordeling door onderwijzers
E>e voorlopige konklusie die wij uit deze studie van Van Calcar en Teilegen trekken is deze: er zijn aanwijzingen dat de gedragsbeoordelingen in de eerste klas samenhangen met de relatieve leespres- taties der leerlingen; er is echter nog niet uitgemaakt of dit verschijnsel nu sterker samenhangt met voor- oordelen van de onderwijzeressen of met feitelijke kenmerken van relatief goede en relatief slechte lezers in de klas.
Een antwoord op de vraag of onderwijzers zich bij de beoordeling van gedrag laten leiden door de prestaties der leerlingen is misschien beter te geven via observaties in de klassen. Men kan dan zien of onderwijzers zich op dezelfde manier geira^ew ten aanzien van kinderen met leerproblemen als ten aanzien van kinderen zonder leerproblemen. Hierbij veronderstelt men dat het gedrag van onderwijzers ten opzichte van leerlingen een indikatie geeft voor hoe ze deze leerlingen op dat moment zien. Uit een recente studie van Bryan (1974) blijkt dat onder- v^'ijzers inderdaad verschil maken tussen beide groepen kinderen. Ze antwoordden driemaal zo vaak als een 'gewoon' kind iets vroeg dan wanneer een kind met leerproblemen iets vroeg (helaas wordt er niet vermeld wat de leerling dan vroeg; als dit de leerstof betreft zou de konklusie namelijk geheel anders luiden dan als dit andere onderwerpen betreft). Ook uitten onderwijzers meer negatief- evaluerende opmerkingen aan het adres van de kinderen met leerproblemen dan ten aanzien van de andere kinderen. (Ook hierbij wordt helaas niet gezegd of dit nu meer persoonsgerichte of meer taakgerichte opmerkingen waren.) We kunnen dus wel konkluderen dat onderwijzers kinderen met leerproblemen negatiever waarderen dan andere leerlingen; we weten echter niet of dit alleen de leerprestaties betreft of dat de evaluaties van meer algemene aard zijn.
Uit een onderzoek van De Graaf-Elshout (1974) blijkt dat onderwijzers, gezien hun optreden binnen de groep kinderen met leerproblemen, nog wel dege- lijk onderscheid maken: kinderen met alleen leer- problemen blijken in het algemeen minder aandacht te krijgen van de onderwijzer dan kinderen die naast hun leerproblemen ook gedragsproblemen ver- tonen van antisociale aard. Eerstgenoemde groep blijkt namelijk minder hulp te ontvangen bij het Werk, minder evaluerende opmerkingen te ontvan- gen (zowel minder taakgericht als minder persoons- gerichte) en minder andere vormen van aandacht te ontvangen (zowel positieve als negatieve). Of deze Verschillende manieren van optreden nu als akties of reakties zijn op te vatten - hetgeen niet uitge- inaakt kon worden - maakt voor de konklusie geen verschil: onderwijzers hebben niet één globaal beeld van kinderen met leerproblemen blijkens hun gedrag ten opzichte van deze kinderen. |
Uit weer andere onderzoeken lijkt het trouwens aannemelijk dat de beweerde vooroordelen van onderwijzers wel eens andersom zouden kunnen werken. Caplan (1973) maakt bv. duidelijk dat het vertonen van gedragsproblemen invloed heeft op het al of niet bevorderen van leerlingen naar de volgende klas. Met name geldt dit voor meisjes, omdat van meisjes dergelijke gedragsproblemen helemaal niet verwacht werden. De konklusie die we op grond van deze studie trekken, is: onderwij- zers baseren hun gedragsbeoordeling van leerlingen niet op één stereotyp waarvan de inhoud is dat kinderen met leerproblemen zich per definitie ook problematisch gedragen.
Wel blijken relatief veel leerlingen uit de lagere socio-economische milieus zich op school proble- matisch te gedragen (zie bv. Miller, 1972; Meijer en Ronner, 1972). Bij nadere analyse zien we echter dat dit vooral leerlingen zijn die leerproblemen heb- ben en/of thuis in een stress-situatie leven (geschei- den, chronische ziekten, gestoorde personen, onge- wenste opvoedingspraktijken etc.; men zie Meijer en Ronner, 1972). Een onderzoek van Paxson (1968) waarbij onderwijzers o.a. de attitude der leerlingen t.o.v. de school beoordeelden resulteert in de kon- klusie dat onderwijzers leerlingen uit lagere milieus niet ongunstiger beoordelen dan leerlingen uit an- dere milieus. Vooroordelen t.o.v. kinderen uit lagere milieus lijken bij de beoordeling van leerling- gedrag of -attitude dus geen rol van betekenis te spelen. Een aantal persoonlijke kenmerken van on- derwijzers hebben op deze beoordeling waarschijn- lijk wel een beduidende invloed. Onderwijzers die tamelijk veel naar buiten gericht probleemgedrag van hun leerlingen rapporteren blijken volgens het onderzoek van Meijer (1971) getypeerd te worden door de volgende kenmerken:
- een conformistische instelling (veel waarde hech- ten aan wat sociaal gezien juist is, aan het inacht- nemen van regels, doen wat algemeen geaccep- teerd is)
- edelmoedigheid in de omgang met anderen een hoge waarde achten
- taakgericht bij het beoordelen van mensen (dui- delijke verschillen durven maken tussen wie je wel en niet prefereert)
- een godsdienstige achtergrond
- een tamelijk langdurige onderwijservaring
Onderwijzers die tamelijk weinig naar buiten gericht probleemgedrag van hun leerlingen rapporteren |
429
-ocr page 437-
R. JV. J. Meijer
hechtten over het algemeen veel meer waarde aan onafhankelijkheid of leiderschap in het tussen- menselijk verkeer, beoordeelden eerder persoons- gericht dan taakgericht, hadden geen godsdienstige achtergrond en veel minder onderwijservaring dan eerstgenoemde groep onderwijzers. Deze verschillen in persoonlijke kenmerken verklaarden 5-10 % van de verschillen in gerapporteerd naar buiten gericht probleemgedrag van leerlingen. Een ander kenmerk van onderwijzers, de sexe, zou ook wel eens belangrijk kunnen zijn. Het is niet ondenkbaar dat mannen en vrouwen verschillende normen voor gedrag hanteren, aangezien ze zeifin hun opvoeding waarschijnlijk ook met verschillende gedragsnormen zijn gekonfronteerd. Walker (1970), Paxson (1969) en Meijer (1971) vermelden hierover enige gege- vens. Uit de analyse van Walker kwam naar voren- dat onderwijzeressen en onderwijzers niet verschil- len in hun beoordeling van kinderen. Meijer vond dat onderwijzeressen meer dan onderwijzers jongens als ordeverstorend beschouwen. Paxson echter konkludeerde dat onderwijzeressen geen ongunsti- ger beeld hebben van jongens dan onderwijzers, en tevens dat onderwijzers geen ongunstiger beeld hebben van meisjes dan onderwijzeressen. Samen- vattend kunnen we zeggen dat er nauwelijks enige evidentie is dat onderwijzers en onderwijzeressen verschillen in hun beoordeling van kinderen.
Wanneer we voorgaande beschouwingen rondom het al of niet bestaan van allerlei vooroordelen bij onderwijzers samenvatten, kunnen we het volgende konkluderen:
- Een duidelijk richtsnoer voor de onderwijzer is het al of niet ordeverstorende karakter van het te beoordelen gedrag.
- Niet duidelijk is in hoeverre onderwijzers de schoolprestaties van de leerlingen verdiskonteren in de gedragsbeoordeling.
- Onderwijzers hebben geen vooroordeel ten aan- aanzien van de sociaal-economisch lagere milieus.
- Onderwijzers die als interpersoonlijke waarden conformisme en edelmoedigheid belangrijk vin- den en die eerder taakgericht oordelen over an- deren dan persoonsgericht, rapporteren 5-10 % meer extravert problematisch gedrag van leer- lingen dan onderwijzers bij wie de interpersoon- lijke waarden leiderschap en onafhankelijkheid centraal staan en die eerder persoonsgericht dan taakgericht anderen beoordelen. Eerstgenoemde onderwijzers hebben over het algemeen meer ervaring in het onderwijs en hebben vaker een godsdienstige achtergrond.
- De sexe van de onderwijzer beïnvloedt zijn be- oordeling van leerlinggedrag nauwelijks. |
Hiermee zijn we aan het einde gekomen van onze beschouwingen rondom de rol die onderwijzers spelen bij de beoordeling van leerlinggedrag. Kort samengevat kunnen we nu het volgende zeggen: In iedere klas bevinden zich wel één of meer kinderen die sociaal problematisch gedrag vertonen. Via gedragsbeoordelingslijsten kunnen onderwijzers in ieder geval drie soorten sociaal problematisch gedrag betrouwbaar beoordelen: antisociale gedragingen, zich terugtrekken uit het kontakt en hyperaktiviteit. Alleen de overeenstemming tussen onderwijzers laat nog wel te wensen over, met name bij hyper- aktiviteit en misschien bij teruggetrokken gedrag. Duidelijk is verder dat bij de beoordeling van gedrag onderwijzers als voornaamste referentiepunt han- teren de mate van ordeverstoring in de klas. Ook hebben sommige interpersoonlijke waarden en de algemene beoordelingsattitude enige invloed op de beoordeling. Onduidelijk is nog in hoeverre de beoordeling van leerprestaties ten onrechte mee- speelt bij de gedragsbeoordeling. Een vraag die met dit alles nog niet is beantwoord is deze: In hoeverre vertegenwoordigen de drie soorten probleemgedrag die in veel gedragsbeoordelingslijsten voorkomen nu eigenlijk probleemgedrsLgl Wij hopen op deze vraag in deel II nader in te gaan.
Literatuur
Anthony, E. J., The behaviour disorders of children, in Mussen, P. H. (ed.), CarmichaeVs manual of child psychology II. Wiley, New York, 1970.
Bower, E. M. and Lambert, N. M., A process for In- school Screening of Children with Emotional Handicaps California State Department of Education, California, 1961.
Burke, H. H., Manual for the Burke's Behavior Rating Scale. Arden Press, El Monte, California, 1968.
Bryan, T. S., Observational analysis of classroom behaviors of children with learning disabilities. Journal of Learning Disabilities, 1974 (7) 35-43.
Calcar, C. van en Tellegen, B., Gedragsbeoordeling en prestatie. Pedagogisch Centrum, Enschede en Insti- tuut voor Clinische en Industriële Psychologie, Utrecht, 1967.
Caplan, P. J., The role of classroom conduct in the promotion and retention of elementary school children, Journal of Experimental Education, 1973 (41).
Chazan, M., Inconsequential behaviour in school chil- dren, in: Tizard, J. Symposium: Recent research on maladjustment. British Journal of Educational Psy- chology, 1968 (38) 5-7.
Davie, R., The behaviour and adjustment of seven-year- old children: Some results from the National Child Development Study (1958 Cohort), British Journal of Educational Psychology, 1968, (38) 1-2. |
430
-ocr page 438-
Gedragsbeoordeling door onderwijzers II
Dielman, T. E., Cattel, R. B. and Rhoades, P. A., Cross-validational evidence on the dimensions of Problem behavior in the early grades. Multivariate Behavioral Research, 1972 (7) 33-41.
tjraaf-Elshout, J. E. de, Observatie van kinderen met leerproblemen en kinderen met leer- en gedragspro- blemen. Doktoraalskriptie Vrije Universiteit, Am- sterdam, 1974.
Graham, Ph., Perceiving disturbed children, Special Education, 1967, 56, nr. 2.
Love and Kaswan ^Appendix B: Development and stan- dardization of Instruments (interne publikatie).
^ouwenhoven, B. c.s.. Het opvallende kind. Psycholo- gisch laboratorium, Universiteit van Amsterdam, 1971.
McCarthy, J. M. and Paraskevopoulos, J., Behavior Pattems of learning disabled, emotionally disturbed, and average children, Exceptional Children, 1969/70 (36) 69-74.
McParlane, J., Allen, W., and Honzik, P. A., A develop- mental study of the behavior problems of normal chil- dren, University of California Press, Berkeley, Cali- fornia, 1964.
W^jer, R. W. J., Onderwijzersvariantle in de B.S.A.G. Doktoraalskriptie Vrije Universiteit, Amsterdam,
Meijer, R. W. J. en Ronner, Y. M., Intern B.S.A.G.- rapport nr. 7, Vrije Universiteit, vakgroep ontwikke- j'n^psychologie, pedologie en speciale pedagogiek,
Miller, L. C., School behavior checklist: an inventory of deviant behavior for elementary school children.
Journal of Consulting and Clinical Psychology, 1972 p8) 134-144.
Mitchell, Sh. and Shepherd, M., A. comparative study of children's behaviour at home and at school. British Journal of Educational Psychology. 1966.
raxson, W. M., The teacher's perception of the pupil, Dissertation Abstracts International, 1968 (29) 6-A, 1728-1729.
Peterson, D. R., Behavior problems of middle child- hood, Journal of Consulting Psychology, 1961 (25) 205-209.
Phillips, B. N., Problem behavior in the elementary school, Child Development, 1968, (39) 895-903.
^oss, A. O., Lacey, H. M. and Parton, D. A., The Development of a behavior checklist for boys, Child Development, 1965 (36) 1013-1027.
K-utter, M., A children's behaviour questionaire for completion by teachers: preliminary findings. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 1967 (8) 1-11.
Jvutter, M. and Graham, Ph., Psychiatric disorder in |
10- and 11-year-old children. Proceedings of the Royal Society of Medicine, 1966 (59) 382-387.
Rutter, M., Tizard, J. and Whitmore, K., Education, health and behaviour. Longman, London, 1970.
Rupp, J. C., Opvoeding tot schoolweerbaarheid. Wolters- Noordholf, Groningen, 1969.
Schaefer, E. S., Droppleman, L. F. and Kalverboer, A. F., Development of a Classroom Behavior Checklist and Factor Analyses of Children's School Behavior. Paper read for the Society for Research in Child Development, 1965.
Shepherd, M., Oppenheim, B., and Mitchell, S., Childhood behaviour and mental health. University of London Press, London, 1971.
Spivack, G., and Swift, M., Devereux Elementary School Behavior Rating Scale. The Devereux Foundation, Devon, Pennsylvania, 1967.
Stott, D. H., The Social Adjustment of Children (Ma- nual to the Bnstol Social Adjustment Guides), 4th. ed., University of London Press, London, 1971.
Tizard, J., Questionnaire measures of maladjustment: a postscript to the symposium. In: Symposium: Recent research on maladjustment. British Journal of Educational Psychology, 1968 (38) 9-13.
U.S. Department of Health, Education and Welfare, Behavior Patterns of Children in School, Publication No. (HSM) 72-1042, Rockville, Md, USA, 1972.
Walker, H. M., Walker Problem Behavior Identification Checklist (Manual), Western Psychological Services, Los Angeles, California, 1970.
Wickmann, E. K., Children's Behavior and Teacher's Attitudes. Commonwealth Fund, 1928.
Yule, W., and Rutter, M., Educational aspects of child- hood maladjustment: some epidemiological findings, British Journal of Educational Psychology, 1968 (38) 7-9.
Zandstra, J., Intern B.S.A.G.-rapport nr. 4, Vrije Uni- versiteit, vakgroep ontwikkelingspsychologie, pedo- logie en speciale pedagogiek. Amsterdam 1970.
Curriculum vitae
Drs. R. fV. J. Meijer (geb. 1945), studeerde psychologie aan de Vrije Universiteit te Amsterdam, en behaalde in 1971 zijn doktoraal examen met als hoofdrichting ont- wikkelingspsychologie. Sedertdien is hij werkzaam als wetenschappelijk medewerker aan de vakgroep ontwik- kelingspsychologie, pedologie en speciale pedagogiek der Vrije Universiteit.
Adres: Prof. Kranenburglaan 11, Baarn. |
431
-ocr page 439-
Wie zu Platons, zu Comenius, zu Rousseaus, zu Pestalozzis, zu Humboldts Zeiten, wie zur Zeit der Lietz und Wynecken und Neill soll die neue Schule eine Antwort auf die neue bewust gewordenen Problems der Gesellschaft sein. Aus unserem Ver- hältnis zu ihnen und nicht aus dem Bildungsgut, dem Schattenspiel an der Hölenwand.den Problemen der Schule (die es auch gibt und die man auch lösen muss) erwachsen die dringendsten Erziehungsauf- gaben, die Lernziele, die pädagogischen Priori- täten.' (Von Hentig '74)
Samenvatting
Bijgaand artikel geeft een oriëntatie in de Bielefeldse schoolpedagogiek aan de hand van enkele geschriften van Von Hentig.
Nu in Nederland middenschoolonderwijs ontwik- keld wordt, wordt met name aandacht geschonken aan de stelling van Von Hentig dat tot nu toe de 'Ge- sammtschule" ontwikkeling in Duitslarul een passende filosofie mist. Vervolgens wordt aangegeven hoe Von Hentig daarin voorziet door een alternatieve theorie te formuleren voor de neo-humanistische vormingstheorie, op basis waarvan de 'Gesamtschule' een instituut van nieuw onderwijs kan zijn. Tot slot wordt weergegeven hoe ontwikkelingsplannen zijn opgesteld om dit nieuwe onderwijs in de praktijk te realiseren.
Enkele kanttekeningen en een bijlage, bevattend een overzicht van geschriften uit de Bielefeldse kring, besluiten dit artikel. |
In Nederland is de nationale discussie over een middenschool van recente datum. In eerste instantie hebben diverse personen aangezet tot een onderwijs- kundige discussie. Namen als Van Gelder, Knoers, Van Lieshout, Velema (Ris stelt dat Velema als eerste in ons land de middenschoolgedachte lan- ceerde; Ris 1971), dienen in dit verband genoemd te worden. O.a. het ijveren van L. van Gelder in een politieke partij, vakverbond, leerkrachtenorganisa- tie, gaf op grotere schaal en in bredere kring bekend- heid aan de idee middenschool. In vele tijdschriften verschenen artikelen met voorstellen tot herstruc- turering van het Nederlandse onderwijs. Daarbij kreeg met name de aandacht de plaats van een middenschool in de onderwijsstructuur (Feyen, 1974). Zeer recent verschenen middenschool- artikelen, die ook andere dan structurele zaken aan de orde stelden, van de hand van Santema (1975) en Wielinga (1975).
Ook de overheid kwam inzake een middenschool met initiatieven. De Memories van Toelichting uit de jaren 1968/1972 verrasten telkens opnieuw. De ene keer was hier sprake van de middenschool, de andere keer werd gesproken over geïntegreerd voort- gezet onderwijs, al of niet met de toevoeging fase 1. De nota over het onderwijsbeleid van Van Veen en Schelfhout, vormde een keerpunt avant la date (Van Veen en Schelfhout 1973). Vele jaren na de onderwijs- pacificatiewet zette de overheid weer een koers uit voor de oplossingen van problemen die op meerdere schooltypen van verschillend onderwijsniveau tege- lijkertijd betrekking hadden. Het Departement van Onderwijs bleek een andere dan een louter distribu- tieve aandacht aan het niet wetenschappelijke onder- wijs te willen besteden.
Overheid en Departement betraden met initiatie- ven het terrein van onderwijskundige ontwikkelin- gen in Nederland. Ook andere instanties begaven zich in de discussies. Partijpolitieke progranama's tooiden zich met de term middenschool (Keerpunt 1972). De vakcentrales gaven de studie van Varke- visser uit (1972). De Wiardi Beekman Stichting leverde een discussie-bijdrage onder de titel 'Uit- gangspunten voor Onderwijsbeleid' (1973).
De middenschool werd voorwerp van onder- wijsveranderingsbeleid. Op deze ontwikkeling sloot aan de eerste M.v.T. van de onderwijsminister J. van Kemenade (1973). De algemene inleiding er- van vormde een zeer krachtige impuls tot een discus- sie. Binnen enkele weken werd de middenschool onderwerp van een nationale en politieke discussie. Hier en daar werd deze emotioneel gevoerd (N.G.L.
Achtergronden van de Bielefeldse schoolexperimenten
Middenschool — Nieuw Onderwijs?
M. J. W. Stuart |
432 pedagogische studiën 1975 (52) 432-447
-ocr page 440-
Achtergronden van de Bielefeldse schoolexperimenten
1974). Het politieke karakter van de discussie kreeg zo'n grote aandacht, dat de middenschool een rode lap in de arena van de onderwijspolitieke discussie werd. Deze wending in de als onderwijskundig begonnen discussie rond de middenschool dreigt de onderwijskundige discussie te overtroeven. Type- rend hiervoor is het feit, dat de in november 1973 - drie maanden na de M.v.T. 1973/1974 - versche- nen discussienota van de drie samenwerkende Landelijke Pedagogische Centra Xaat Doorgaan' (Bloo en anderen 1973) aanvankelijk weinig aandacht kreeg.
Typerend hiervoor is ook, dat in oktober 1973 het betoog van Rolff op de A.P.S. conferentie 'Gesamtschule' (Rolff 1973) meer de aandacht trok dan de jarenlang bestaande betogen van bij- voorbeeld Hartmut von Hentig. Deze is sedert 17 september 1966 als 'von der Bildungskommission berufen Mitglied', betrokken bij de opstelling van het 'Strukturplan für das Bildungswesen' (Deut- scher Bildungsrat 1971 (a)). In dat verband formu- leerde hij in 1971 een voorstel 'Allgemeine Lernziele der Gesamtschule' (Deutscher Bildungsrat 1971 (b)), dat in de tweede druk van 'Systemzwang und Selbst- bestimmung' (H. von Hentig 1974) als hoofdstuk II is opgenomen. Als hoogleraar opvoedingsweten- schappen aan de Reform-Universität Bielefeld concretiseert hij op te controleren wijze pedagogi- sche ideeën in interdisciplinaire samenwerking. Daarbij ondervindt hij de daadwerkelijke steun van de gehele universitaire gemeenschap.
Zijn uiteenzettingen bevatten niet alleen maat- schappij-kritische beschouwingen doch ook onder- wijskundige. Bovendien zijn ze niet alleen óf theore- tisch óf praktisch van aard. Ze hebben niet alleen betrekking op de middenschool, maar op de midden- school èn de universiteit. Ze worden niet door aca- demische ongebondenheid gekenmerkt, maar enga- gement doortrekt zijn verhandelingen. Nu het in de nationale discussie geleidelijk aan duidelijk word wat beoogd wordt met een middenschool, wordt infor- matie noodzakelijk over wat in de middenschool aan onderwijs wenselijk en mogelijk is. Wat voor mid- denschoolonderwijs dient gerealiseerd te worden?
Informatie omtrent voorbeelden 'doelstellingen en middelen middenschoolonderwijs' wordt zéér relevant, gezien de huidige stand van zaken met de middenschool in Nederland.
De M.v.T. 1973 bevat slechts de uitgangspunten voor een vernieuwingsbeleid en de middenschool- experimenten, en geeft louter de structuurkenmer- ken van de middenschool aan. |
Op 20 december 1973 heeft de minister een Innovatie Commissie Middenschool ingesteld, die hem van advies moet dienen (Uitleg 1974). Deze heeft op 19 februari 1974 haar eerste advies uitge- bracht (I.C.M. 1974). Daarin bepleit de I.C.M. om alvorens daadwerkelijk met de middenschoolexperi- menten te beginnen vooraf een denkfase met scho- len in te richten. In deze denkfase dienen deze scholen gelegenheid te krijgen om vanuit hun erva- ringen te formuleren: Hoe landelijke experimenten zó kunnen worden opgezet, dat de vraag beant- woord kan worden, of de te kiezen en de te stellen middenschooldoelstellingen kunnen worden bereikt en of het mogelijk en wenselijk is het gehele voort- gezet onderwijs in de verdere toekomst in deze richting te veranderen.' (persbericht O. en W. 1974).
Op 12 september 1974 is de contactscholenfase met 38 scholen gestart. Daarmee is ten behoeve van een innovatie voortgezet onderwijs gekozen voor een 'rollingreform' .aanpak. De scholen zelf dienen immers een essentiële rol te spelen bij de verandering van onderwijs. Een informatie over wenselijkheden, mogelijkheden en voorwaarden van middenschool- onderwijs wordt noodzakelijk, gezien het feit dat tot nu toe wél de kenmerken van een middenschool, maar niet de doelstellingen en middelen van midden- schoolonderwijs zijn gegeven.
Een eerste oriëntatie in de Bielefeldse schoolpeda- gogiek tracht te voorzien in deze informatie. De verwijzing hierbij naar publikaties uit de Bielefeldse school pretendeert niet te zeggen, dat deze in Neder- land geheel onbekend zijn. Destijds heeft Idenburg in dit blad een bespreking gewijd aan de eerste druk van het werk Systemzwang und Selbstbestimmung (Idenburg, 1969). Aan de sterk gewijzigde tweede druk is echter geen aandacht besteed. Geerars heeft in een referaat voor leden van een examencommissie aandacht gevraagd voor een enkele theorie uit genoemd werk, dat de voorwaarden behandelt van de Gesamtschule in de industriële maatschappij (Geerars, 1973). 'Laat Doorgaan' (Bloo e.a. 1973) verwijst in de tekst naar enkele publikaties uit de Bielefeldse kring, zonder evenwel het door Von Hentig gegeven voorstel van algemene doelstel- lingen voor het middenschoolonderwijs, te ver- disconteren.
Het recente rapport van het Katholiek Bureau voor Onderwijs en Opvoeding te Enschede, dat in juni 1974 verscheen, bevat een verwijzing naar een geschrift van Von Hentig (Rapport 1974). De bedoe- ling van dit artikel is erop te wijzen, dat in Nederland nog relatief weinig aandacht wordt besteed aan de Bielefeldse schoolpedagogiek. Daar ter plaatse is meer aan de hand dan de publikatie van interessante verhandelingen. Na een systematische en interdis- |
433
-ocr page 441-
M. J. W. Stuart
ciplinaire voorbereiding worden er onderwijskun- dige ideeën geconcretiseerd. Op basis van ontwikke- lingsplannen, worden deze ideeën op gecontroleerde wijze in de schoolpraktijk vorm gegeven. Daar de tweede druk van 'Systemzwang und Selbstbestim- mung' van 1974 de achtergrond vormt van het ontwikkelingswerk, waarvan o.a. Oberstufenkolleg (1971 (a)) en Laborschule (1971 (b)) enkele plannen bevatten, valt de nadruk in dit artikel op deze werken van Von Hentig.
In het onderstaande biedt 'Noodzakelijkheid van nieuw onderwijs' een samenvatting van System- zwang. In 'Voorbereiding Nieuw Onderwijs' krijgen Laborschule en Oberstufenkolleg de aandacht. 'Enkele kanttekeningen' besluit deze uitnodiging tot nadere kennisname van de Bielefeldse schoolpeda- gogiek.
Een enkel woord over H. von Hentig: Hij bracht zijn jeugd in San Francisco door. Ver- volgens studeerde hij aan Amerikaanse universitei- ten en verwierf daar de graden B.A., M.A., Ph.D. Nadat hij enige tijd hoogleraar in Göttingen is ge- weest, doceert hij nu in Bielefeld opvoedingsweten- schappen én probeert daar ook in de praktijk onder- wijskundige ideeën vorm te geven. Hij bezocht Guemavaca tweemaal. Daarover rapporteert hij in 1972 en in 1973. Vanaf 1966 is hij lid van de Bildungs- kommission en heeft een groot aantal publikaties het licht doen zien vóór en gedurende de periode in Bielefeld.
Dankzij de bemiddeling van N. Lagerwey en welwillende medewerking van Mej. G. Noordenbos, studente Onderwijskunde te Groningen, is een over- zicht ervan opgesteld. Deze is als bijlage aan dit artikel toegevoegd.
1. De noodzakelijkheid van nieuw onderwijs .
'Die Kinder mit der Entfremdung befreunden, das wäre die zeigemässe Formulierung des alten pädagogischen Auftrags der Schule, auf das Leben vorzubereiten.' (H. von Hentig 1974)
LI Enkele veronderstellingen |
In de ontwikkelde landen is de moderne industrie voor allen een noodzakelijke bestaansvoorwaarde geworden. Haar rationalisatie, planning en arbeids- verdelende produktie houdt vervreemding in. De gespecialiseerde bewindvoerders en de onvermijde- lijke apparatuur daarbij, vormen voor allen een gevaar. De bescherming ertegen bestaat daaruit, dat iedereen op democratische wijze deel heeft aan de gemeenschappelijke controle van het maatschappe- lijke gebeuren. Wel dienen dan allen te beschikken over een kritische reflexie en een politieke handelings- bekwaamheid. Dit betekent dat ieder zal moeten leren: het onderkennen van de noodzaak en de mo- gelijkheden van veranderingen, het abstraheren van de concrete situaties, communiceren én zichzelf weten te blijven in het proces van toenemende onderlinge afliankelijkheid.
De moderne industrie vormt echter niet alleen een bedreiging: ze oefent niet alleen dwang uit. Ze biedt in onze tijd ook bijzondere kansen. Meer mensen dan vroeger kunnen effectiever de mogelijk- heden van vrijheid, gelijkheid en broederschap ervaren. Wel zullen allen dan wel moeten leren technieken te beheersen, die ons ontlasten van over- matige arbeidsinspanningen. Vervolgens heeft ieder dan te leren doelen en middelen vrij te kiezen, kri- tisch-economisch te handelen, zichzelf te willen blijven onder de druk van de produktie, de prestatie en de consumptie, van de 'Bildung' en het moeten opklimmen op de maatschappelijke ladder. Met andere woorden allen zullen moeten leren: zelf te genieten; dwz. datgene om zichzelfs wille te zoeken.
Het systeem van de technische beschaving waarin wij leven herbergt m.a.w. voor allen dwang en kan- sen. De kansen zijn van wezenlijk belang, want deze verschaffen de mogelijkheid om op te voeden tegen de dwang van de industriële maatschappij, waaraan ieder is blootgesteld.
1.2 Nieuw onderwijs is een maatschappelijke nood- zakelijkheid
Von Hentig maakt in het eerste hoofdstuk van Systemzwang duidelijk hoe in het begin van de vorige eeuw overeenstemming is kunnen ontstaan over de neo-humanistische vormingsfilosofie, die de taak, de doelstellingen, de inrichting en de uit- bouw van het huidige onderwijs zo diepgaand bepaalt. Hij laat voorts zien hoe ingrijpend de voorwaarden veranderd zijn, op grond waarvan toentertijd die consensus over de neo-humanisti- sche vormingstheorie ontstond. Vervolgens con- stateert hij, dat de huidige structurele opzet van het onderwijssysteem en de inrichting van het onderwijs niet meer afgestemd zijn op de wenselijke gericht- heid van het onderwijs. Het hedendaagse onderwijs is immers niet ingesteld op de eisen van mens- waardig leven in de industriële maatschappij van een democratische samenleving. Indien het de taak blijft van het onderwijs de leerlingen hulp te verle- nen bij de verwerving van levensbekwaamheden. |
434
-ocr page 442-
Achtergronden van de Bielefeldse schoolexperimenten
dan heeft het onderwijs zich in te laten met de Wijzigingen in de voorwaarden, op basis waarvan destijds een zódanige overeenstemming kon ont- staan over de neohumanistische vormingstheorie, dat ze het fundament van het tegenwoordige onderwijsgebeuren vormt.
De veranderingen in die voorwaarden houden Wezenlijk verband met de plaatsvindende industriële ontwikkelingen. Zij beïnvloeden de levensomstan- digheden op fundamentele wijze. Van de pré-in- dustriële tijd, waarin het neo-humanistische vor- ?ningsideaal ontstond, zijn we intussen aangeland in de moderne technische beschaving. Deze om- standigheid heeft grote gevolgen voor de opgaven van een eigentijds onderwijs. Daarover dient duidelijkheid te ontstaan, opdat op die basis de doelen aan de gerichtheid van de onderwijsont- wikkeling gesteld kunnen worden. Nadat omtrent die gerichtheid overeenstemming is bereikt, nadat sen keuze van en een instemming ermee heeft plaats gevonden door de betrokkenen, kan de inrichting van het onderwijs, qua middelen, werkwijzen, or- ganisatie en structurele opbouw afgesteld worden op de onderschreven gerichtheid van de onderwijs- ontwikkeling.
Von Hentig analyseert vooral de technische ont- wikkeling als voornaamste oorzaak van de wijziging m de levensomstandigheden, aan de hand van de vijf kenmerken: de produktiviteit, de toenemende vraag naar (sociale) dienstberoepen, de toenemende on- derlinge afhankelijkheid, de indirectheid en de ab- stractheden, de voortdurende veranderlijkheid. In noge mate veroorzaken deze kenmerkende trekken van de technische beschaving de vermaatschappelij- king van de samenleving. Onder dit laatste verstaat hij het proces, waardoor toestanden en ontwikkelin- gen in de maatschappij op gemeenschappelijke, publieke en planmatige wijze bepaald worden. Enkelingen en minderheden kunnen daarbij over- ncerst worden door de traagheid en het egoïsme van net collectief. De hiermee samenhangende terreur Kan met behulp van drie middelen bestreden wor- den: de door ieder verworven politieke handelings- Dekwaamheid, beroepscompetentie en kritische re- ilexie (wetenschappelijkheid).
^et is de opgave van een eigentijds (nieuw) onderwijssysteem, om in die genoemde handelings- bekwaamheden 'ervarenderwijs' te voorzien.
1-3 Nieuwe doelen
pe omstandigheden in de tegenwoordige samen- leving maken het problematisch het leven mens- waardig te leven. Met het oog daarop, formuleert |
Von Hentig algemene leerdoelen van de nieuwe school. Het nieuwe hiervan is, dat hij deze leer- doelen formuleert in relatie tot de huidige levens- omstandigheden. Hierbij onderkent hij terdege een grote moeilijkheid. Het huidige onderwijs zal deze algemene leerdoelen moeten realiseren. Dit is echter doordrenkt met een neo-humanistische filosofie en bemand door onderwijsgevenden die opgeleid zijn in de geest van die theorie uit een pre-industriële tijd. Realistisch zet hij een tussenstap. De onderwijs- leerdoelen worden geformuleerd in functie van de belangrijkste gemeenschappelijke taken van zowel de huidige en de nieuwe school. Op die wijze kan het fungerend onderwijs veranderen in 'nieuw', d.w.z. eigentijds onderwijs.
Deze doelen zijn: ieder dient politiek te kunnen handelen, een beroepsbekwaamheid in het moderne arbeidsbestel te verwerven en te beantwoorden aan de eisen die een hedendaagse 'Bildung', gevormd- heid, stelt. Gezamenlijk richten deze doelen het proces van zichzelf kunnen bepalen. Dit proces kwalificeert Von Hentig, in tegenstelling tot de neo-humanistische vormingstheorie, als een maat- schappelijk bepaald gebeuren.
In het derde hoofdstuk van Systemzwang be- spreekt hij eerst de door de politiek bepaalde onder- wijsdoelen, waarbij hij de idee van de kansengelijk- heid aan een radicale kritiek onderwerpt. Als hij de door de beroepswereld bepaalde onderwijsdoelen behandelt, analyseert hij de idee van de prestatie. Hij gaat na hoe dit idee uit het produktiebestel als principe is overgebracht op het terrein van het onderwijs en hoe het daar een surrogaat voor 'geluk' vormt. Vervolgens wordt ter discussie ge- steld hoe op algemene wijze valt voor te bereiden op het functioneren in de gespecialiseerde beroeps- wereld.
De onderwijsdoelen worden ook door de idee 'Bildung' bepaald. Het wordt de lezer duidelijk ge- maakt dat er in het huidige onderwijs sprake is van 'Halbbildung'. Dit is vooral het geval, wanneer wetenschappelijkheid en met name de kritische zin ervan, als een elitaire aangelegenheid wordt opge- vat en de wetenschapscultuur zonder meer tot 'Bil- dungscanon' verheven wordt. De ontstane magie rond wetenschap vraagt om ontmythologisering. Dit kan pas plaats vinden door bij ieder te ont- wikkelen de deugd van wetenschappelijkheid, 'de kritische reflexie', het kunnen wikken en wegen. Het is bovendien voor ieder van belang déze vorm van wetenschappelijkheid te verwerven, daar allen niet alleen deel uitmaken van een vermaatschappelijkte samenleving, doch ook van een verwetenschappelijk- te maatschappij. |
435
-ocr page 443-
M. J. W. Stuart
1.4 De leerinhouden van de 'Gesamtschule''
Is in het eerste hoofdstuk door Von Hentig het problematische karakter van de relatie onderwijs en samenleving, school en leven aan de orde gesteld, in het tweede en derde hoofdstuk zijn door hem met betrekking daartoe nieuwe onderwijsdoelen gefor- muleerd.
Daarna schetst hij lijnen voor het noodzakelijke ontwikkelingswerk om die leerdoelen te kunnen bereiken. Hij biedt daartoe een ontwerp aan van een schoolwerkplan 'Interveniërend' secundair onder- wijs. C.q. de leerinhouden van een 'Gesamtschule'. In dit schoolwerkplan staat de gedachte centraal, hoe de school kan bijdragen tot zelfbepaling door de leerlingen in de vermaatschappelijkte en verweten- schappelijkte samenleving.
De aandacht voor de relatie school en leven, per- soon en maatschappij in een schoolwerkplan, betekent inhoudelijk gezien, het vraagstuk van de vormgeving aan eenheid èn differentiatie in het onderwijsgebeuren. De eenheid in het onderwijs gebeuren bestaat uit de gemeenschappelijke werk- wijzen, doelen, leeronderwerpen en beheer. Ze bestaat niet alleen uit de voor allen geldende doelen, politiek kunnen handelen, de verwerving van weten- schappelijkheid, 'kritische zin', zichzelf kunnen be- palen. De eenheid wordt óók gevormd door het ter lering aanbieden van de voor ieder van belang zijnde gemeenschappelijke grondervaringen uit de samen- leving. In dit verband kunnen daartoe als leer- onderwerpen niet de gebruikelijke lesroostervakken fungeren, noch de leeronderwerpen als bijv. de letterkunde, de wetenschappelijke disciplines of de levensterreinen: cultuur, politiek of economie. Evenmin komen daarvoor in aanmerking wat Von Hentig noemt de 'Flittneriaanse Initiationen'.
In het denkkader van Von Hentig zijn de leer- onderwerpen, die eenheden uit de samenleving welke de zwaartepunten vormen van de veranderingen in de huidige levensomstandigheden. Die eenheden
- specifieke problemen van de industriële maatschap- pij, leveren immers zodanige moeilijkheden op, dat jonge mensen deze niet de baas kunnen worden zonder de speciale pedagogische zorg die in het onderwijs geboden wordt.
Deze eenheden, deze leeronderwerpen, aangeduid met de term 'Erfahrungseinheiten', hebben betrek- king op:
- politiek, maatschappij en arbeidsverdelende'be- roepswereld,
- gezondheid,
- vrije tijd, |
- communicatie en abstraherende systemen: talen, mathematische talen (geometrie, algebra, ver- zamelingenleer), statistiek, de (symboliserende) vormen van kunst,
- natuurwetenschap (general science) en technolo- gie,
- technische vaardigheden; typen, auto rijden, de bediening van eenvoudige rekenapparatuur, de hantering van tabellen en modellen, die bij niet beheersing de moderne 'kreupele beschaafden' opleveren.
De differentiatie in het onderwijs ontstaat uit de overdrachtsintensiteit, die een leerling nodig heeft, wil hij het aangebodene kunnen verwerken. Met andere woorden de aard, de duur van de uitleg en de oefening. Bovendien houdt de idee van de differen- tiatie verband met het aantal terreinen, waarop ge- meenschappelijke grondervaringen eigen gemaakt moeten worden. Differentiatie dient voorts de ver- schillende behoeften bij de leerlingen aan motivatie, bevestiging, vereenvoudiging, veraanschouwelijking, leertijd, discussie, abstractie en variatie inzake de- zelfde ervaringseenheid. Differentiatie heeft dus niets van doen met 'boven' en 'onder' als kwalita- tieve aanduiding van een fase in het leerproces. De noodzakelijkheid van de differentiatie is eerder een kwantitatief onderwijsvraagstuk, dat op de uit- breiding van het gemeenschappelijke leerproces doelt. Het heeft betrekking op:
- méér talen, meer geschiedenis, afzonderlijke so- ciale wetenschappen (pedagogiek, psychologie, economie, sociologie),
- abstractere getallenleer,
- de onderscheiden natuurwetenschappen,
- de verschillende creatieve vakken,
- de onderscheiden praktische en technische vakken (electrotechniek, metaalbewerken, machineleer, landbouw, kinder-, zieken- en bejaardenver- zorging, bouw, handel, diensten).
1.5 Twee theorieën
Het werk Systemzwang bevat twee, weliswaar niet uitdrukkelijk, geformuleerde theorieën.
1.5.1 Een algemeen,-maatschappelijke theorie van het onderwijs
De situatie van de industriële maatschappij be- schrijft Von Hentig met behulp van de twee termen 'Sachzwang' en 'Systemzwang'. Het onderscheid hiertussen maakt hijzelf als volgt duidelijk: |
436
-ocr page 444-
Achtergronden van de Bielefeldse schoolexperimenten
'Es gibt einen Sachzwang, dass alle Menschen für das Leben in der technischen Zivilisation und in der Demokratie mehr lernen müssen. Darauf zu ant- worten mit 'Abitur für alle', ja auch mit 'mehr Abiturienten' ist Systemzwang. Über die System- zwänge verfügen wir. Man musz sich nur klarma- chen, um welchen Preis man sie erhalten oder ab- schaffen will. Man muss eine Wahl treffen zwischen dem (noch) augenscheinliche Vorteil des System- zwangs und dem (noch) nicht sichtbaren Unrecht und Widersinn, den er hervor bringt. Man muss vor allem Systemzwang und Sachzwang auseinander zuhalten lernen. Und das wird in unserer Welt mit ihrer zunehmenden Abstractheit, Indirectheit und Komplexität immer schwerer.' (Von Hentig 1974)
Met name de 'Systemzwänge' bedreigen het leven menswaardig te leven. Dat wil zeggen het maakt het zeer moeilijk in 'Selbstbestimmung', zelfbepalend, zichzelf blijvend, in menselijke vrijheid te leven. Nu heeft het onderwijs echter altijd tot opdracht gehad de leerlingen te helpen zelfbepaling te ver- overen op omringende machten: geesten, goden, natuurgeweld, hiërophanten, geestelijke autoritei- ten, menselijke heerschappij, economische voor- waarden.Het huidige onderwijs is echter doordrenkt van een vormingsfilosofie uit voor-industriële tijden. Daarin is noch sprake van een technische bescha- ving noch van een democratische samenleving. Deze vormingsfilosofie, neo-humanistisch van aard, bevat een verovering van de zelfbepaling in de afzondering en in de onafhankelijkheid van het maatschappe- lijke gebeuren. Aldus kon er niet alleen een discre- pantie ontstaan tussen het gebeuren in de school en het leven buiten de school, maar ook tussen de inrichting van het onderwijsgebeuren en de gericht- heid (de bedoeling) van het onderwijs. In toenemen- de mate is daardoor het onderwijs levensvreemd ge- worden. Von Hentig formuleert dan ook een nieuwe vormingstheorie, een algemene, maatschappelijke theorie van het onderwijs. Hij zet zich daarin af tegen de neo-humanistische vormingsfilosofie. Hij plaatst die deel-theorie opzettelijk voor de andere deel-theorie algemene onderwijsdoelen. Het onder- kus is immers een maatschappelijk verschijnsel, een aangelegenheid van en voor ieder uit de gemeen- schap. Elementen van die algemeen-maatschappe- lijke theorie van het onderwijs zijn: ö- De industriële maatschappij vraagt om eigentijds
onderwijs.
De technische beschaving brengt met zich mee
de 'Sachzwänge'-verandering, vermaatschappe- lijking en verwetenschappelijking. De daarmee |
samenhangende 'Systemzwänge' bedreigen ech- ter de menswaardigheid van het leven op ver- schillend terrein.
c. De school kan zich niet beperken tot het zich bewust worden van de 'Sächzwänge', maar het heeft zich er ook mee bezig te houden. Met name heeft het onderwijs zich in te laten met de moge- lijkheid dat 'Systemzwange' veranderbaar zijn, hetgeen de mogelijkheid tot zelfbepaling ver- groot.
d. De 'gesellschaftliche' school heeft tot taak de huidige generatie bij te staan in de realisering van 'Selbstbestimmung' op de 'Systemzwänge'.
e. Ook de school zelf, gericht op het leeronderwerp leven, is een voorbeeld van 'Sachzwang'. De industriële maatschappij eist van ieder geschoold- heid. Doch de school staat zelf ook onder de druk van 'Systemzwänge' met name de prestatiedwang en de 'Aufstiegpsychose'. Haar opdracht luidt, aan zichzelf te leren hoe in zelfbepaling de pro- blemen meester te worden, die samenhangen met vrij menswaardig te willen leven in de industriële maatschappij van een democratische samenleving,
ƒ School valt te definiëren als: 'Die Zeit in der der Mensch durch freies Rollen experimentieren seinen Anspruch an die Gesellschaft und seine mögliche Funktion in ihr erprobt und das heiszt sich selbst, wie er sein kann, an ihr findet, wie sie vorlaufig ist, (Von Hentig 1974).
Deze algemeen-maatschappelijke theorie fungeert als een 'Bildungstheorie' voor het onderwijs. Het onderwijs op die basis heeft niet los van, noch onder- worpen aan het maatschappelijk gebeuren haar taak te vervullen. Haar primaire taak is, de leerlingen hulp te bieden bij de realisering van hun zelfbepa- ling 'die Kinder in das Leben einzuführen, wie es ist, ohne sie dem Leben zu unterwerfen, wie es ist.' (Von Hentig 1974). Het geëigende instrument om tot zelfbepaling in maatschappelijke samenhang te geraken vormt de kritische reflexie, wetenschappe- lijkheid.
1.5.2 Een theorie over algemene leerdoelen van de nieuwe school
Deze theorie uit Systemzwang stelt, dat eerst over- eenstemming bereikt moet worden omtrent de wens menswaardig, vrij, zelfbepalend te willen leven in een industriële maatschappij. Met andere woorden gezegd, wil men het Ieren vooreerst in dienst stellen van trouw aan zichzelf te blijven ('geluk')? Wil men er van afzien het leven te zien in functie van kansen- gelijkheid, prestaties leveren, deelname aan de |
437
-ocr page 445-
M. J. W. Stuart
'Aufstieg'? Deze theorie bevat de volgende ele- menten :
a. Men dient algemene leerdoelen te stellen vooraf- gaande aan de structurering of inrichting van het onderwijs, 'Keine organisatorische Lösung führt um die didactische Entscheidung, d.h. um eine Entscheidung über die Lernziele herum' (Von Hentig 1974) . .. en 'In der practischen Ent- wicklungsarbeit sollte man nicht immer wieder durch immanente Spekulationen genarrt wer- den'. (Von Hentig 1974)
b. Algemene leerdoelen dienen vooral gesteld te worden, door die mensen die het publieke onder- wijs inrichten en er gebruik van maken.
c. Er dienen algemene /eerdoelen vooraf gesteld te worden. Hierbij wordt onder leren verstaan het veranderen van menselijk gedrag op basis van eigen ervaring. Dit is in tweeërlei opzicht van belang. De geformaliseerde lernprocessen als reactie op lehrprocessen, maken slechts een deel van hetlernen uit. Deze opvatting van leren keert zich daarmee tegen de gedachte dat de takenvan de nieuwe school ondergeschikt gemaakt moeten worden aan de mogelijke prestaties en bedoe- lingen van de gegeven onderwijsinstellingen. Vervolgens betekent deze opvatting van leren niet, dat niet geformaliseerde leerprocessen wille- keurig of oncontroleerbaar zijn. Ook aan deze laatste kunnen doelen gesteld worden in de vorm van kenbare, zo mogelijk meetbare ge- dragsveranderingen. Daarmee verzet zich deze opvatting ertegen om het gebruikelijke begrip 'Bildung' onnadenkend over te nemen. Zo wijst ze ook af de scheiding van vormingsdoelen, opleidings- en onderwijsdoelen.
d. Er dienen algemene leerdoelen vooraf gesteld te worden.
Met algemeen wordt aangegeven dat de doelen niet slechts van belang geacht worden voor een bepaald schooltype. Ze zijn van belang voor alle leerlingen van alle schoolsoorten tot aan de afsluiting van hun initiële vorming. Bovendien duidt algemeen erop dat de leerdoelen niet uit een leervak of leeronderwerp worden afgeleid, maar dat ze gesteld worden met het oog op de levensomstandigheden in de maatschappij waar- van alle mensen deel uit maken. Het gaat daarbij niet om de loutere vervulling van maatschappe- lijke behoeften, maar om het maatschappelijk bestaan mogelijk te maken, te kritiseren èn te veranderen; dus in menselijke vrijheid te bestaan. |
e. De algemene leerdoelen van de nieuwe school zijn enerzijds nieuw en anderzijds niet nieuw te noemen. De lijst van algemene leerdoelen bete- kent dat binnen een nieuwe onderwijsorganisatie gestreefd wordt bij de leerlingen het menselijk gedrag te veranderen d.m.v. ervaringen onttrok- ken aan hun bestaan in een historisch bepaalde cultuur.
Deze doelen zijn niet als zodanig nieuw, maar ze worden opnieuw geformuleerd, systematisch bij elkaar gezet en als doelen gesteld. Ze zijn wel nieuw in die zin dat ze niet meer aangeven wat men het 'vormingsgehalte' van de leeronderwerpen genoemd heeft. Ze duiden op het geheel van de problematische aspecten van het moderne leven, dat de leerlingen niet zonder specifieke pedago- gische zorg zich eigen kunnen maken. Maria Pauls gaf onlangs in Die Deutsche Schule, 1975 (67) nr. 1, een bruikbaar overzicht.
Gesellschaftliche Situation:
Sich beschleunigende Veränderungsprozesse.
Specialisierung.
Zunehmende Rationalität.
Theoretische Anforderungen.
Fülle der Mittel und Vielfalt der Ziele.
Gesellschaftliche Bedingungen und Wirkungen
ästhetischer Phänomene. Leben in der Demokratie. Konsumgesellschaft. Säkularisierte Welt. Zunehmende Technisierung. Leben in der Stadtkultur. Familienerziehung.
Relativierung der eigenen Kulturerfahrung.
Chancen, darauf zu antworten:
Menschliche Identität.
Kooperation.
Kreativität.
Praktische Berufstätigkeit. Möglichkeit und Fähigkeit, aus zu wählen. Orginalität und Ich-Starkung. Mit Konflikten leben, Selbstkritik und Selbstbe- stimmung üben. Selbstbestimmung zur Müsse. Psychische Stabilisierung. Entlastungstechniken. Ökonomie der Gesundheit. Erwerb pädagogischer Grundkenntnisse. Brienen einer Fremdsprache.
L6 Een drietal theses
Het werk Systemzwang bevat een drietal stellingen. |
438
-ocr page 446-
Achtergronden van de Bielefeldse schoolexperimenten
1.6.1. De Gesamtschule is niet de nieuwe school, de passende school in de industriële maatschappij.
1.6.2. De Gesamtschule vormt een reële mogelijk- heid voor de noodzakelijke verandering van het onderrichts-leerproces.
1.6.3. Nieuw onderwijs vraagt om daadwerkelijke steun van een 'interveniërende' onderwijskunde.
1.6.1 Is de Gesamtschule de passende school in de industriële samenleving?
Zoals het voorafgaande stelde, luidt de opgave van een eigentijds onderwijssysteem om in de vorm van een ervaringsmodel te bemiddelen in de verwerving van politiek handelen, beroepscompetentie en wetenschappelijkheid (kritische reflexie). Een stel- ling van het boek luidt, dat slechts een gedifferen- tieerde grote Gesamtschule van + 1200 leerlingen de noodzakelijke voorwaarden daartoe biedt. Bo- vendien zullen in een Gesamtschule de leerlingen de doeleinden niet alleen gemakkelijker, doch ook beter bereiken, gezien de externe voorwaarden ervan.
Het boek bevat echter ook een andere, niet als zodanig geformuleerde these. De nu ontwikkelde Gesamtschule is niet de nieuw? school (de gesell- schaftliche, de op het leven betrokken school), de adequate school in de industriële samenleving. Tot nu toe ontbreekt het haar aan een radicale verant- woording. De Gesamtschule dreigt slachtoffer te worden van de in het systeem ingebouwde tegen- spraak tussen nieuwe opgaven en oude maatstaven, tussen bedoelde functies en gebruikelijke realise- ringswijzen. Ze wordt beheerst door de discussie over organisatie vragen, ze is uiting van een opper- vlakkige 'reform'. In de publieke mening leeft de gedachte dat de Gesamtschule de nieuwe organi- satorische eenheid vornit van diverse schooltypen. Met de Gesamtschule wordt de democratisering ge- diend onder het slagwoord 'kansengelijkheid', de individualisering van het vormingsverloop ingericht onder het begrip 'Förderung'. De voorbereiding op de functionele behoeften van de maatschappij krijgt gestalte onder de term 'socialisering' en het aanbo- ren van begaafdheidsreserven geschiedt onder de titel meer abituriënten'. Indien echter de grondvoor- waarden en behoeften van onze maatschappij ge- analyseerd worden met het oog op de te stellen ^ken aan het onderwijs, dan kunnen eerder de onderstaande eigenschappen van een nieuwe school vermeld worden. |
- Ze kan een 'Erfahrungsraimi für die Gesellschaft- lichkeit' vormen, waarin politiek handelen en kritische reflexie functioneren.
- Ze kan de 'Aufsteigpsychose' beperken of geheel uitbannen.
- Ze kan genoodzaakt zijn een werkelijk algemene beroepsvorming te ontwerpen, die niet onder- geschikt is gemaakt aan de plaatselijke en tijdelijke produktie (en daardoor de kansengelijkheid dient).
- Ze kan in een grotere omvang projecten toelaten. D.w.z. een vorm van leren aanbieden waarin duidelijk wordt hoe theorie en praktijk uit elkaar voortkomen en de kinderen niet abstracta leren maar abstractie. Ze leren op deze wijze weten- schap ervaren als gedraging, niet als wereldgeest en orakel; ze leren inzien dat praktische beroeps- arbeid een veranderlijke mogelijkheid vormt en niet alleen Sachzwang is.
- Ze kan het leerlingen mogelijk maken, dat zij hun zelfbepaling realiseren in een door ongelijkheden bepaalde contekst.
- Ze kan haar lerarencorps een gedifferentieerde wetenschapscultuur laten ontsluiten!
In de publieke discussie bestaat bovendien de valse voorstelling van de zich verabsoluterende en totale Gesamtschule.
Tot nu toe is bij het publiek, ook die van de peda- gogisch geïnteresseerden en geïnformeerden sprake van twee 'schlablonen': het egalitaire Gesamtschul- principe, waarbij allen hetzelfde leren, doch op ver- schillende niveau (het prestatie principe) en het individualiserende, liberalistische Gesamtschul- principe, waarbij ieder kiest wat hij wil (keuzevak- ken). In de openbare mening zijn beide schlablonen kunnen ontstaan, omdat zij van de preoccupatie 'Aufstieg' uitgaan, binnen de oude, niet alleen on- aangetaste, maar door de nieuwe organisatie volle- dig bevestigde maatschappelijke ordeningen.
1.6.2 De Gesamtschule biedt een kans op de nood- zakelijke wedergeboorte van onderwijs-leer- processen
In de opsomming van aanleidingen tot een Gesamt- schule heeft ontbroken de noodzakelijkheid en mogelijkheid van een wedergeboorte van onderwijs- leerprocessen. Op school is lust in leren vervangen door de angst van mislukken. Cijferdwang, de dwang van te moeten overgaan en op te klimmen, overheersen de motivatie welke van de zaak zelf en de maatschappelijke kontekst uitgaan. Deze |
439
-ocr page 447-
M. J. W. Stuart
motivatie en de zelfhandhaving van de enkeling in de confrontatie met de omgeving worden door hun samenhang met de werkelijkheid buiten de school gelegitimeerd of gericht. Van het herstel van de echtheid aangaande de relaties tussen on- derwij sgebeuren in school en het levensgebeuren buiten de school is alles afhankelijk. Daartoe is veel werk en een geduldige zelfkritische ervaring noodzakelijk. Het uitblijven hiervan heeft tot ge- volg gehad, dat de Gesamtschule als organisatie- probleem is behandeld en niet, ja zelfs in eerste instantie ook, als een opgave van de didaktiek.
1.6.3 De Gesamtschule, de nieuwe school, biedt de dubbele kans op een nieuwe didaktiek (onder- wijskunde) en een gewijzigde lerarenopleiding
Ter onderscheiding van een vormingstheorie, een niet-reflecterende praktijk en wij voegen daaraan toe onderwijswetenschappen (Van Kemenade 1973 (b)) is onderwijskunde veeleer de omzetting van een didaktisch ontwerp in de praktische realise- ringsmogelijkheid van een (historisch) bepaalde situatie met behulp van wetenschappelijke middelen. Onderwijskunde is een 'economie van onderwijs en opvoeding' te noemen (Von Hentig 1973). Ze kan niet louter bedacht worden in universitaire institu- ten van hoe groot belang de afzonderlijke bijdragen van dergelijke instituten ook zijn. Onderwijskunde vereist de praktijk van het onderwijs om bedreven te worden en zo open te staan voor de veranderin- gen, die ze zelf daarin oproept. Onderwijskunde veronderstelt begrip bij diegenen die er gebruik van maken en ze is daarmee vooreerst een aangelegen- heid van de scholen, die dan ook zeifactie en onder- zoek moeten bedrijven. De school kan dit echter niet alleen. Ze heeft hierbij de hulp nodig van opvoe- dings- en onderwijswetenschappen, die afgestemd zijn op het ontwikkelingswerk 'Schule in der Gesell- schaft'. Daartoe is een Gesamtschule vereist, die aldus tegelijkertijd de kweekplaats van een nieuwe lerarenopleiding kan vormen. De 'didaktische inter- ventie' van een opvoedings- en onderwijsweten- schap betekent niet het prepareren van leerstof, maar:
- de onderwijsdoelen maatschappelijk te funderen;
- wetenschap, kunst, beroepsarbeid, politiek func- tioneel te doen ervaren bij de leerlingen;
- groepen realistisch samen te stellen;
- de veranderlijkheid planmatig in stand te houden;
- een filosofische 'Bildung' te herstellen. Dat wil zeggen de 'Halbbildung' systematisch af te breken en zich te bevrijden van de 'Systemzwänge': ge- middelde prestatie, de scholing als maatschappe- lijke lift; |
- het inoefenen van werkwijzen en technieken ter vervanging van lichamelijke arbeid of te komen tot abstractie;
- het inacht nemen van de eigen aard van de leer- ling, hetgeen betekent de speelruimte te herstellen, waarin de leerling zichzelf leert te bepalen.
Het eigentijdse onderwijs, de nieuwe school, waar- onder middenschool-onderwijs, vereist een eigen vormingsfilosofie, waarin het leven en het werken in school betrokken is op de problematische aspec- ten van vrij, menswaardig leven in de industriële samenleving. Dit (middenschool)onderwijs heeft de hulp dringend nodig van een interveniërende onderwijskunde. Deze onderwijskunde o.a. steu- nend op onderwijswetenschappen verricht in onder- wijspraktijk en -beleid, ontwikkelingswerk ten aan- zien van de doelstellingen, de inhouden, de werk- vormen, de evaluatie en de structuur van het onder- wijsgebeuren.
2. Voorbereiding nieuw onderwijs
'Nur im Rahmen einer wirklich radikalen Neu- ordnung der Sekundarstufe ingesamt kann die Schule von dem in sie eingebauten Herrschafts- system und der falschen, am alten Produktions- vorgang orientierten Vorstellung von Leistung befreit werden. Man kann es auch so ausdrücken: Die Schule musz endlich in die Lage versetzt wer- den, die pädagogischen Ziele und didaktischen Prinzipien, die sich ständig bekennt, auch zu erfüllen.' (Von Hentig 1973)
De theorieën uit Systemzwang und Selbstbe- stimmung zijn geen theorie gebleven. Elementen ervan zijn omgebouwd tot plannen voor twee experi- menteerscholen. Deze plannen vormen een deel van de aktiepunten uit het algemeen wetenschappelijke en politiek reformprogramma dat de Bielefelder Pädagogiek voor ogen staat (Von Hentig 1971 (b)).
De gehele reform-universiteit van Bielefeld ondersteunt de twee laboratoriumscholen. De Göt- tinger hoogleraar is daarmee initiator van het Bielefelder Kolleg Plan geworden. Een schenking van 2,5 milioen DM van de Stiftung Volkswagen- werk maakte het mogelijk, dat een interdisciplinaire projectgroep bij de voorbereidingen op planmatige wijze te werk kon gaan. Nadat de deelstaat Noord- rijn-Westfalen, de schenking d.m.v. subsidie conti- nueerde, konden zich ook de leraren twee jaar lang voorbereiden op een daadwerkelijke start in sep- tember 1974. Verslagen van het werk in de project- |
440
-ocr page 448-
Achtergronden van de Bielefeldse schoolexperimenten
groep treft men aan in de publikatiereeks Sonder- Pubhcation der Schriftenreihe Schulprojecte 1 en 2 en 4 (Von Hentig 1971 (a) en (b) en 1974). De Laborschule is bedoeld als een schooltype voor ie onderwijsfasen 1 en 2, het Oberstufenkolleg is een schooltype voor de onderwysfase 3.
De eerste onderwijsfase heeft tot taak de leer- ingen te introduceren in de voor hen nieuwe, ge- nieenschappelijke en georganiseerde leervormen van de school, zonder dat daarbij de tot dan toe verworven buitenschoolse leerwijzen verstoord wor-
De tweede onderwijsfase is bedoeld om de nieuwe gemeenschappelijke en georganiseerde school- se leervormen te verbinden met de leereisen die de ge^stematiseerde leergebieden stellen.
De opgave van het derde onderwijsniveau luidt ie gespecialiseerde 'beroepsvelden' door middel van algemene systemen te ontsluiten en onderling te verbinden.
De functie van de vierde onderwijsfase bedoelt specifieke bezigheden uit het beroep zelf, door de aaann geschapen leerruimte, leerbaar te maken.
2-1 De Labor schule
De Laborschule omvat de 5- tot 16-jarigen en is als een geïntegreerde Gesamtschule en Ganztagschule georganiseerd. Ze heeft een capaciteit voor 660 leerlingen. Na het 10e schooljaar verlaten zij de school met een gedifferentieerd diploma, gelijk- waardig en overeenkomend met het Abitur I uit de aanbevelingen van de Deutsche Bildungsrat.
In de Laborschule staan twee didaktische begin- selen centraal:
De schoolvakken (die de wetenschappelijke disciplines in grove samenvatting representeren) staan hun plaats af aan 'ervaringseenheden' die de problemen uit de verschillende sectoren van het leven weerspiegelen. Zo'n ervarings- eenheid vormt een leergebied door de zes leer- activiteiten die erin centraal staan. Aanvulling Van de eigen ervaring van de leerling, het op- roepen van de eigen vragen bij de leerling, stimu- leringtotinwinningvan informatie,hantering van geëigende informatie-technieken, het zoeken, Uitproberen en verantwoorden van de gekozen oplossing. De vakken vallen hierbij niet weg, maar fungeren als 'middelen' als oplossings- strategieën, in de betreffende leergebieden. Ge- leidelijk aan ontwikkelen zich uit de geïnte- greerde ervaringsgehelen, gedurende de school- loopbaan van de leerling de schoolvakken, dis- ciplines. |
b. De wereld rond het kind wordt geleidelijk en systematisch verbreed. Vanuit leersituaties, waar- in alle kinderen in kleine groepen alle onder- werpen in hetzelfde kader ervaren, worden gedif- ferentieerde leersituaties ontwikkeld waarin be- paalde kinderen bepaalde onderwerpen leren. Deze werkwijze is gebaseerd op het blokken- principe. In blok I (de eerste 3 jaargangen) wordt al het onderwijs verstrekt op een zogenaamde 'stamoppervlakte'. In blok III (12-15-jarigen) zijn bijna alle bezigheden over gespecialiseerde functionele vloeroppervlakken verdeeld. Blok II (8-11-jarigen) vormt met stamoppervlakken en functionele vlakken de overgang. Via de stamgroe- pen komen keuzegroepen tot stand en vanuit de keuzegroepen leergroepen. Deze zijn samenge- steld uit leerlingen van de verschillende jaargan- gen en verschillende kexizecursussen. Het vrijwel niet naar disciplines verdeeld en voor allen ge- meenschappelijk onderwijs in de vijf leergebieden: sociale studie, natuurwetenschappen, taal, ma- thematiek, waarnemen en vorm geven, wordt uiteengelegd door middel van een naar niveau gedifferentieerd aanbod. Daarbij wijkt het ge- meenschappelijk verplicht onderwijs in toe- nemende mate voor keuzevrijheid van de leer- ling. Een doorlopend 'general' onderwijs legt in de vijf leergebieden een systematisch verband tussen de algemene, overlappende vragen en opgaven en de gespecialiseerde disciplines. De Laborschule beoogt ook op gecontroleerde wijze nieuwe inhouden en organisatievormen, nieuwe doceer- en leerprocessen te ontwikkelen. Ze onderzoekt tevens in samenwerking met de betreffende wetenschappelijke disciplines van de universiteit de vooronderstellingen, het verloop, de doelen en de gevolgen van haar eigen werk.
2.2 Het Oberstufenkolleg
Het Oberstufenkolleg is bedoeld voor de 16-20- jarigen. 880 leerlingen in totaal bereiden zich voor op een wetenschappelijke vorming, gedurende 4 jaar in 24 'lesuren'. Elke student is verplicht twee gespecialiseerde vakken te kiezen, waarbij aan elk ervan ± 20 % van de totale schooltijd besteed wordt. Iedereen is voorts verplicht het voor allen geldende 'Ergänzungsstudium' te volgen, dat ± 40 % van de totale tijd omvat. Bovendien is er de verplichte deelname aan het Gesamtunterricht' voor 10 % van de schoolwerktijd.
De 'Kollegiat' ervaart in het keuzevakonderwijs de eisen die gespecialiseerde werkwijzen stellen. In het 'Ergänzungsstudium' verwerft hij inzicht |
441
-ocr page 449-
M. J. W. Stuart
in de theoretische samenhang van de specialisaties. In het 'Gesamtunterricht' ervaart hij de praktische samenhang van de wetenschappen, hun onderlinge afhankelijkheid, de manieren waarop ze samenwer- ken, de moeilijkheden die zich voordoen bij de praktische toepassing van inzichten. Dit laatste ervaren de studenten vooral aan de hand van problemen uit de maatschappelijke werkelijkheid.
De veronderstelling, waarvan men uitgaat bij het 'Oberstufenkolleg' luidt, dat 'allgemeine Bildung' verworven wordt door grondige studie van keuze- disciplines. Een relativering van de aanpak van het specialisme wordt dan verkregen door de veralgeme- niseerde aanpak uit het 'Ergänzungsunterricht'. De praktische hantering van het specialisme komt in het 'Gesamtunterricht' tot zijn recht.
'Ergänzungsunterricht' is bedoeld om zich de algemene functies en gedragingen die alle weten- schap eigen is, eigen te maken met geformaliseerde methoden aan relevante onderwerpen. Tot de alge- mene functies worden gerekend: abstractie en communicatie, kwantificering en relatie, afspraak en beslissing, experiment en objectivering, creativiteit in waarneming en omgeving.
Het 'Ergänzungsunterricht' is samengesteld uit 'Einheiten des Unterrichts'. Aan de hand van con- crete doelen en oefeningen worden de maatschap- pelijke en individuele motieven van de na te ste- ven wijze van functioneren, de belangrijkste pro- bleemstellingen, de meest relevante oplossingen en pogingen, de structurerende begrippen, de elemen- taire informatie aan de orde gesteld. Deze 'Ein- heiten' omvatten ook de toepassing van de kennis en de praktische inoefening van de te leren vaardig- heden ondanks de aanduiding 'Lehre' voor de 'Abteilungen des Ergänzungsstudium'.
De 'Abteilungen' omvatten: Algemene communi- catie- en betekenisleer (taal), algemene relatie- en verhoudingenleer, algemene leer van de objective-, rende onderzoeksmethoden (natuurwetenschappen) algemene maatschappijleer (politiek in de Aristote- lische betekenis van het woord), algemene waar- nemings- en vormingsleer. Deze 5 'Abteilungen' worden ook wel aangeduid met de (misleidende) term 'Verpflichte Fächer'.
Het 'Oberstufenkolleg' kent eveneens een expe- rimenteeropdracht. In samenwerking met de Reform- universiteit Bielefeld ontwikkelt het een alternatief voor het gebruikelijke onderwijssysteem. Daarin bestaat een scherpe cesuur tussen algemene vor- ming en een specialistisch-wetenschappelijke op- leiding. Deze cesuur houdt bovendien in dat met het besluit voor een bepaalde studie, ook voor een bepaald beroep gekozen moet worden. |
Tegen die achtergrond tracht het 'Oberstufen- kolleg' op gecontroleerde wijze een schoolwerk- plan te ontwikkelen 'algemene vorming in relatie tot wetenschap, beroep en politiek' (Von Hentig 1971 (b)).
Deze didaktiek van de wetenschappelijke prope- deuse dient ter opheffing van de fictie dat 'historische Allgemeinbildung' "Wissenschaftsreife" zou opleve- ren in een systeem, die de algemeenvormende onderwijsinrichtingen principieel scheidt van de wetenschappelijke, hooggespecialiseerde' Hochschu- le' (Von Hentig 1971 (a)).
2.3 Werkplaatsen \oor schoolwerkplannen
De beide instellingen zijn niet alleen scholen, maar ook werkplaatsen voor schoolwerkplannen. De betrokken leraren doceren niet alleen, maar als wetenschappelijke medewerkers van een leerplan- instituut, ontwikkelen en onderzoeken zij tegelijker- tijd. Op deze wijze vervullen zij niet alleen een kliniek-functie voor schoolpedagogiek, didaktiek, leerplanontwikkeling en lerarenopleiding, maar vormen zij ook een onderzoeksinstrument voor ver- wante onderwijswetenschappen en gedragsweten- schappen.
Door beide scholen wordt de kringloop van wetenschap, pedagogische theorie, onderwijskunde, onderwijspraxis op een voor Duitsland ongekende wijze gesloten. Van nog grotere betekenis is, dat beide scholen een radicale innovatiefunctie ver- vullen. Deze twee schoolexperimenten zullen in- strumenten en materiaal, voorstellingen en erva- ringen opleveren, die het gangbare onderwijssysteem praktisch kritiseerbaar maken en geleidelijk ver- vangbaar (Von Hentig 1971 (a)).
In september j.1. is in de scholen het werk met leerlingen daadwerkelijk gestart. Gegevens daar- over zijn nog niet bekend. Een volgend artikel zal dan ook pas nader kunnen ingaan op de praktische realisering van nieuw onderwijs.
3. Enkele kanttekeningen
'Wenn man es in dieser Welt überhaupt noch für sinnvoll hält, Ziele zu verfolgen, und sich nicht von vornherein den historischen Bedingtheiten und den erdrückenden Systemzwängen ausliefert, dann musz man bei der Schule damit anfangen: Schule musz et- was mit der Auswahl, formulierung und Kritik von Zielen zu tun haben und nicht immer nur mit ihrer getreuen Erfüllung.' (Von Hentig 1974) |
442
-ocr page 450-
3.1
Achtergronden van de Bielefeldse schoolexperimenten
Afgaande op de hier gereleveerde publikatles uit de Bielefeldse school v^t op te merken, dat het in Duitsland zinvol geacht wordt om radicale pogingen te doen om nieuw onderwijs te ontwikkelen naast de Gesamtschule-Versuchen, die reeds in 1968 van start gingen (Keim 1972). Het is blijkbaar noodzakelijk structuurdoorbrekende experimenten pas na een grondige, interdisciplinaire en systematische voor- bereiding te doen starten. Particuliere instanties en de overheid achten het blijkbaar wenselijk daarvoor 'diepte-investeringen' te doen en op lange termijn te willen werken.
3.2
Bijna alle landen in West-Europa en met name Duits- land kennen de traditie van universitaire proefscho- len. De Bielefeldse proefscholen zijn dan ook niet ongebruikelijk te noemen voor Duitsland. Doch dat deze academische bezigheid gedragen wordt door een universitaire gemeenschap in zijn totaliteit, dat de ontwikkeling en het onderzoek niet in aca- demische ongebondenheid plaats vinden en in een interdisciplinaire samenwerking tot stand komt, is óók voor Duitsland nieuw te noemen.
Nederland kent de traditie van universitaire proefscholen niet. Het komt mij voor dat de evolu- tie naar nieuw onderwijs in Nederland eveneens om radicale pogingen in universitair verband zal vragen. Dit niet alleen ter wille van een verant- woorde evolutie van het onderwijs, doch ook ter reducering van de invloed die uitgaat van het onderwijs, dat in vergaderzalen gemaakt wordt, het z.g. 'conferentie-onderwijs'. Open - universitaire proefscholen zouden ook de ontwikkeling van een discipline onderwijskunde ten goede komen. Mo- gelijk besteedt het meermalen aangekondigde Onderwijscontourenplan hieraan de nodige aan- dacht.
3.3 De |
'Gesamtschuleversuche' zijn in 1968 en later van start gegaan, terwijl een geldige vormings- filosofie ontbrak. Uit de discussie die Von Hentig e.a. voeren, blijkt ook overduidelijk dat, wil ge- samtschule-onderwijs leiden tot nieuw onderwijs, waaronder te verstaan 'in de moderne tijd passend onderwijs', dan is het een conditio sine qua non, vooraf de onderwijsÖeer)doelen te stellen, waarop zich dit onderwijs heeft te richten. Bovendien blijken vooraf politieke uitspraken nodig te zijn omtrent datgene wat heden ten dage als wenselijk onderwijs wordt gezien, waarop het onderwijs zich heeft te richten. Deze uitspraken vooraf zijn noodzakelijk, willen onderwijsexperimenten gegevens kunnen leveren om nadere beslissingen te nemen op welke wijze het onderwijsbestel zich heeft te ontwikkelen. Het is de vraag of we in Nederland reeds over een eigentijdse vormingsfilosofie beschikken. Zijn er reeds duidelijke politieke uitspraken over wat we in het onderwijs willen ontwikkelen? Gaat zich in Nederland het proces herhalen, om middenschool- experimenten te starten voordat een geldige vor- mingsfilosofie is geformuleerd? Kan de Nederlandse onderwijsontwikkeling zich veroorloven dat uni- versitaire instituten afstandelijk blijven bij de ont- wikkelingen en het onderzoek van wenselijk geacht onderwijs? ,
3.4
Nadat door Von Hentig is gesteld dat de grond- categorie van de 'Laborschule' de ervaring is, ver- schijnt de publikatie: Schule als Erfahrungsraum? (Von Hentig 1973). Dit komt wat tegenstrijdig over. De vraag wordt er niet in gesteld hoe het mogelijk is uit te gaan van de eigen ervaring van de leerling. Het is immers niet vanzelfsprekend, singuliere en milieu-onderscheiden ervaringen van de kinderen op deze leeftijd zó ter lering aan te bieden, dat ze tot een veralgemenisering van de eigen ervaring bij de leerlingen leiden. Bovendien rijst de vraag waar- om de ene singuliere ervaring boven de andere ter lering aan te bieden? Is het wel zo vi^enselijk dat elk lid van de stamgroep, gezien de zeer verschillende levenservaringen over en weer met de singuliere ervaringen van allen geconfronteerd wordt? Het is didaktisch gezien slechts zinvol te vertrekken vanuit de singuh'ere levenservaringen op basis van vooraf- gestelde 'veralgemeniserings'-kriteria. Deze kriteria worden echter niet aangetroffen bij Von Hentig.
3.5
De functie van de eerste onderwijsfase luidt:
'Die Kinder an die neuen gemeinsamen und organisierten Lemformen der Schule heranzuführen, ohne die bis dahin erworbenen eigenen und eigen- tümlichen zu verstoren ...' (Von Hentig, 1971 (a)).
Hoe moet dit begrepen worden? Veronderstellen groei en ontwikkeling niet de tussenkomst van een creatieve verstoring in de vanzelfsprekendheden? Vormt zo'n verstoring niet 'motief' tot leren? (Bras, 1967). Leiden de vragen op basis van de twijfel niet tot nieuwe open en bredere zekerheden? Wees |
443
-ocr page 451-
M. J. W. Stuart
Friederich Copei daar al niet op in 1930? (Copei, 1962).
3.6
Als model voor menselijk handelen in de moderne wereld fungeert het wetenschappelijk handelen.
Is het axioma waar Von Hentig c.s. van uitgaan juist?
'Die Fertigkeiten, die man braucht, um die Wissenschaften zu bewältigen sind zu grossen Teilen mit denen identisch, die man braucht, um das Leben zu bewältigen, in einer von den Wissenschaft be- stimmten Welt. Schwierig ist hinzunehmen ,dass dazu die bisherigen Formen, in denen Wissen- schaft gelernt wurde, nicht mehr zuständig ist.' (Von Hentig, 1971 (b)).
Het is toe te geven dat wetenschappelijk handelen model kan staan voor een bepaald soort menselijk handelen en wel het rationeel handelen. Juist is ook de stelling, dat het moderne leven meer beroep doet op een groter aantal rationele handelingen. Doch het omgekeerde is niet waar. Het menselijk handelen in de moderne wereld is niet (louter) rationeel han- delen. Enerzijds is tot nu toe in het onderwijs aan het verstandelijk opereren een exclusieve aandacht besteed. Zelfs zo zeer dat dit in bepaalde school- typen uitliep op de verwerving van vrijblijvende inzichten. Anderzijds is in andere schooltypen aan het praktisch handelen, soms ook nog te vroeg, te zeer een functie-gerichte aandacht besteed. In beide extreme ontwikkelingen wordt veronachtzaamd dat voor menselijk handelen, met name in de moder- ne samenleving, even essentieel zijn de emotionali- teit en de moraliteit van het menswaardig handelen.
Ook aan deze beide wezenlijke momenten van menselijk handelen, dient het nieuwe onderwijs met name in de eerste onderwij sfasen een grondige aandacht te besteden. In deze eerste fase dient dit des te meer het geval te zijn, omdat de aandacht voor het speelse, het ludieke moment in de school kan leiden tot 'bevrijdend leren'. Alhoewel de stellingname van Von Hentig niet valt onder wat Strasser bestempelt met 'Didaktik ohne Platonis- mus' (Strasser 1964) is toch de opvatting van Von Hentig niet vrij te pleiten van Platoonse smetten.
3.7
In Systemzwang is het denken over het onderwijs- systeem noch consequent noch volledig. Het leidt derhalve tot eenzijdigheid en onjuiste gevolgen. |
Von Hentig beklemtoont wel om het zwaartepunt van onderwijsverandering in de school te situeren en dan ook de veranderingsbekwaamheid van de school zelf op te voeren. Scholen dienen in deze een voorbeeld te zijn van in 'Selbstbestimmung 'te handelen (Von Hentig 1971 (b)).
De uitgangspunten van zijn onderwijssysteem- denken omvat niet, dat de leerling een onderwijs- systeem doorloopt. Evenmin worden aanwijzingen gevonden dat de 'doorloop' van de leerling onder- scheiden eisen stelt aan de opbouw van het onder- wijssysteem. De doorloop geschiedt in de twee grote fasen 'ontwikkeling' en 'afstemming'. De opbouw van het systeem vereist dan ook minstens twee onderscheiden inrichtingen.
Ten behoeve van de fasenontwikkeling dient een 'funderend' onderwijs en ten behoeve van de fasen- afstemming een 'voortbouwend' onderwijs inge- richt te worden (W.B.S. 1973). Daarbij is de inrich- ting van funderend onderwijs bedoeld om de leer- lingen tijd en middelen ter beschikking te stellen om een fundament aan te brengen aan zijn ont- wikkelingsgang. Niet alleen het onderscheid in de vormen van het onderwijssysteem, doch ook de koppeling ertussen dient gebaseerd te zijn op de ont- wikkelingsgang van de leerling.
Het funderend onderwijs kan zich bij zijn inrich- ting niet de wet laten voorschrijven door de aanslui- ting op het voortgezet onderwijs, het 'voortbou- wend' onderwijs. In aansluiting op het funderend onderwijs heeft het voortgezet onderwijs, daarop voort te bouwen en niet daarop te anticiperen. Primair onderwijs dient niet 'lager', afhankelijk te zijn van voortgezet onderwijs, maar de basis, het fundament ervan te vormen. Secundair, c.q. tertiair onderwijs, c.q. 'volgend' onderwijs heeft zich in te stellen op het primaire, voorafgaande onderwijs, niet omgekeerd.
Uit de publikaties van Von Hentig blijkt, dat hij denkt en werkt vanuit Universität en Hochschule naar het Oberstufenkolleg toe. Dit laatste is ook het eerst geconcipieerd, daarna kwam de Labor- schule aan de beurt. Het Ergänzungsunterricht van het Oberstufenkolleg krijgt dan ook een prescrip- tieve waarde voor de Laborschule.
Dit wordt versterkt door de stellingname: 'Der Unterricht an der Laborschule ist in Unterrichts- bereiche gegliedert, die sich durch alle Jahrgangs- blöche hindurchziehen und im allgemeinen Er- gänzungsunterricht des Oberstufenkollegs ihre Entsprechungen finden' (Von Hentig 1971 (b)).
Het zichzelf blijven in de Laborschule dreigt daarmee beperkt te blijven tot een 'rationele zelf- bepaling'. Dit gevaar van rationalisatie is zeer groot te noemen. De Bielefelder Pädagogiek beperkt zich (tot nu toe) tot de inrichting van één Oberstufen- |
444
-ocr page 452-
Achtergronden van de Bielefeldse schoolexperimenten
kolleg na de Laborschule. Dit Kolleg is slechts be- doeld voor hen die zich voorbereiden op weten- schappelijk verantwoord handelen. Het 'algemene' van dit schooltype staat nu model voor de Labor- schule. De Bielefelder plannen laten na een ander Kolleg naast het Oberstufenkolleg in te richten voor hen, die zich voorbereiden op een beroeps- vervulling van niet-academisch niveau. Hierin wordt arbeid verricht waarbij in eerste instantie niet de hantering van wetenschappelijke gegevens aan de orde komt. Het 'Ergänzungsstudium' van het Oberstufenkolleg krijgt zodoende een onevenredige rationaliserende invloed op het 'general' onderwijs in de Laborschule.
3.8
'Sachzwang' en eigentijdse problemen uit het pro- duktiebestel. Zoals hierboven reeds is gesteld, wordt niet alle arbeid verricht op academisch niveau, of op het terrein van sociaal-dienstverlenende functies. In toenemende mate zullen in het produktieproces zulke ingewikkelde machines ingeschakeld worden, dat deze het persoonlijke begrip van de bedienaars te boven gaan. Bovendien zal veel 'eenvoudige' arbeid om economische redenen niet gemechani- seerd worden. In deze levenssector is dan ook sprake van een 'Sachzwang'. Meer mensen zullen 'zinloos' werk gaan verrichten. Zinloos werk in de betekenis van: 'voor hen niet ingewikkelde arbeid' én in de betekenis van 'arbeiden met machines die het per- soonlijke begrip te boven gaan.' Von Hentig c.s. gaan eraan voorbij om de meerderheid van de werkers te leren leven met deze 'Sachzwang'. Evenmin besteden zij aandacht aan het leren leven met het 'voorrecht' van werk, nu de plicht tot arbeid als eerste plicht dreigt te verdwijnen en de proces- gestuurde arbeidsprocessen de 'vrije tijd' doen toe- nemen.
Bovenstaande kritische opmerkingen mogen ech- ter niet verhinderen om nader kennis te maken met de Bielefeldse schoolpedagogiek.
'Die Initiatoren sind Uberzeugt, dass das schwer- ste Problem, dem sich die Pädagogik in den näch- sten Jahrzehnten aus zu setzen haben wird, nicht in der Entwicklung neuen Techniken zur Erhöhung der sogenannten 'Lernefficienz' liegt, sondern in einer systematischen Aufhebung der Isolierung, in die die hochrationalisierte Schule gegenüber dem Leben geraten ist. Es wird darum gehen, nicht nur die Schulsituationen dem Leben anzugleichen, sondern auch die Lebenssituationen so zu verändern, dass sie sich allmählich und willig dem Lernen öffnen. In andere Worten: die Ziele und Funktionen der |
Schule, nicht nur ihre Organisation, ihre Inhalte und Verfahren, müssen sich ändern (Von Hentig
1971 (b)). Tilburg, 21-2-'75.
Geraadpleegde literatuur:
Aarts, J. F. M. C. en Linden, C. J. A. M. v.d.: Een nieuw
hoger onderwijs, Deventer, 1973. A.P.S.: Gesamtschule Conferentie 1973, Purmerend, z.j. Bloo, G., Huizen, F. van, Jong, G. de: Laat Doorgaan. Een discussienota over geïntegreerd voortgezet onder- wijs, Vereniging der Samenwerkende Landelijke Pedagogische Centra, 1973. Brus, B.: Didaktiek naar menselijke maat. Een perspec- tief? Ped. Cahiers 2. 's-Hertogenbosch, 1967. Commissie VWO/HAVO/MAVO: De mammoetexperi- menten. Van v.h.m.o. en u.l.o. naar vwo, havo, mavo. Eindverslag. 'srGravenhage, 1974. Copei, Fr.: Der fruchtbare Moment im Bildungsprozess.
Heidelberg, 19626. Deutscher Bildungsrat: Strukturplan für das Bildungs- wesen. Stuttgart, 19713. Deutscher Bildungsrat: Lernziele der Gesamtschule. Gutachten und Studiën der Bildungs Kommission.
12. Stuttgart, 19712. Dodde, N. L.: De Middenschool, Intermediair, 1971 (7)
47 e.V.
Dodde, N.L.: Misverstanden rondom de Middenschool.
Een antwoord, Ped. St., 1972 (49) 34 e.v. Feijen, J. A. P.: De Middenschool: waarom en hoe?
Pedagogisch Forum, 1974 (8) 245 e.v. Van Gelder, L.: De Middenschool, 1326.
Amsterdam, 1972. Van Gelder, L.: Doelstelling en inhoud der Midden- school, Vrije Opvoedkunst, 1970 (33) 25 e.v. Van Gelder, L. en Vos, J. F.: Misverstanden rondom
de Middenschool, Ped. St., 1971 (48) 311 e.v. Van Gelder, L.: De Middenschool in zicht, Gesamtschule
Conferentie 1973 A.P.S., Purmerend, 1973. Geerars, C. M.: Onderwijsvernieuwing, 's-Hertogenbosch
1971.
Geerars, C. M.: Plaats en betekenis van de musische vakken in het v.o.. Weekblad voor Leraren, 1973 698 e.V.
Hentig, Hartmut von: Systemzwang und Selbstbestim- mung. Über die Bedingungen der Gesamtschule in der Industriegesellschaft. Stuttgart, 19744. Hentig, Hartmut von, e.a.: Das Bielefelder Oberstufen Kolleg. Sonderpublikation der Schriftenreihe der Schulprojekte Laborschule/Oberstufen-Kolleg, Heft 1. Stuttgart, 1971 (a). Hentig, Hartmut von, e.a.: Die Bielefelder Laborschule. Sonderpublikation der Schriftenreihe der Schulpro- jekte Laborschule/Oberstufen Kolleg, Heft 2. Stutt- gart, 1971 (b). Hentig, Hartmut von: Schule als Erfahrungsraum? Sonderpublikation der Schriftenreihe der Schul- projekte Laborschule/Oberstufen Kolleg, Heft 3. Stuttgart, 1973. |
445
-ocr page 453-
M. J. W. Stuart
Hentig, Hartmut von: Cuernavaca oder Alternativen zur Schule? Stuttgart, 1972^
Idenburg, Ph. J.: Hartmut von Hentig, Systemzwang und Selbstbestimmung, Stuttgart, 1968, Ped. St., 1969(46) 112 e.v
Innovatie Commissie Middenschool: Eerste Advies in- zake het innovatieplan Middenschool, dd. 19-2-1974. 's-Gravenhage, 1974.
Innovatie Commissie Middenschool: Mededelingen nr. 1, Voorlichtingsdienst Min. van O. en W., nr. 3169, Den Haag, 1974.
Keim, Wolfgang, (Hrsg): Gesamtschule. Bilanz ihrer Praxis. Hamburg, 1973.
Kemenade, J. A. van: Memorie van Toelichting bij de Rijksbegroting voor het dienstjaar 1974. 's-Gravenha- ge.
Kemenade, J. A. van: Openingsrede, Gesamtschule Conferentie 1973 A.P.S. Purmerend, 1973 (a).
Kemenade, J. A. van (red.): Bijdragen uit de onderwijs- wetenschappen. Alphen aan de Rijn, 1973 (b).
Kemenade, J. A. van: Naar een structuur voor een ont- wikkeling en vernieuwing van het primair en secundair onderwijs. Discussienota. 's-Gravenhage, 1974.
Knoers, A. M. P.: Opleiding van leraren voor de Schoo van Morgen. Tilburg, 1971.
Lieshout, W. C. M. van: Het Nederlands onderwijs van morgen en de Middenschool, Mededeling 53. Sectie T.0. K.P.C. 's-Hertogenbosch, 1970.
Lieshout, W. C. M. van: De leraar in de Midden- school, Mededeling 54. Sectie T.O. K.P.C. 's-Herto- genbosch, 1970.
N.G.L.: Middenschool informatie. Uitgave van het Nederlands Genootschap van Leraren. Dordrecht, z.j. (1974).
N.V.V.: Onderwijsbeleid in een veranderde maatschappij. 1969.
Persbericht O. en W.: Minister Van Kemenade lost Startschot Voorbereiding experimenten Middenschool. nr. 3213, dd. 12 september 1974, 's-Gravenhage.
P.v.d.A./PPR/D'66: Keerpunt '72.
Rapport: Plan voor een experiment geïntegreerd voort- gezet onderwijs. Kath. Bureau voor onderwijs en opvoeding. Enschede, z.j. (juni 1974).
Ris, B. G.: Plaats en functie van het huidige lager tech- nisch onderwijs in nieuwe onderwijsstructuren. K.P.C. 's-Hertogenbosch, z.j. (1971).
Rolff, H. G.: De ambivalentie van de Gesamtschule, Gesamtschule Conferentie A.P.S. Purmerend, z.j. (1973).
Rolfif, H. G., u.a. Strategisches Lernen in der Gesamt- schule. Gesellschaftliche Perspektiven der Schulre- form. Hamburg, 1974.
Santema, M.: Een bijdrage aan de middenschooldis- cussie 1.2.3., Intermediair, 1975 (11) 9 e.V.
Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Vakcentrales: J. Varkevisser, De Jonge Tiener en zijn School. Utrecht, 1972.
Strasser, St.: Didaktik ohne Piatonismus. Nachdenk- liches zu Hillebrands 'Psychologie des Lernens und Lehrens', Zeitschrift für Pädagogik, 1964 (10) 538-564. |
Uitleg: Start van Middenschool experimenten. Vijf jaar Mammoetwet. Uitleg, 1973, 22. e.v.
Uitleg: (Speciaal nummer) Installatie Innovatie Com- missie Basisschool en Middenschool dd. 20-12-1973, 1974 (nr. 358).
Veen, C. van en Schelfhout, C.: Nota over het onderwijs- beleid (zitting 1972-12000). Bijlage IV van de Memorie van Toelichting bij de Rijksbegroting voor het dienstjaar 1973, 's-Gravenhage.
Velema, E.: Herstructurering van het Nederlandse Onderwijs, Ped. St., 1971 (48) 141 e.v.
Veringa, G. en Grosheide, J.H.: Democratisering van het onderwijs Discussienota, 's-Gravenhage, Hande- lingen zitting Tweede Kamer 1968-1969 10176.
Wiardi Beekman Stichting: Uitgangspunten voor onder- wijsbeleid Deventer, 1973.
Wielenga, G.: De middenschool als probleem, Inkom, Maandblad voor het Christelijk voortgezet onderwijs, 1975, 11-21.
Bijlage:
Hentig, H. von: Erziehung zum Frieden, Merkur, 1967 (21) 816-833.
-,-: Möglichkeiten eines neuen Projekts, Konzepte für eine neue Schule, Berlin, Niewied, 1967,135-145.
-,-: Über die aesthetische Erziehung im politischen Zeitalter, Pädagogischen Analysen und Reflexionen, Berlin, Weinheim, 1967, 275-308.
-,-: Über die aesthetische Erziehung im politischen Zeitalter, Pädagogische Arbeitsblätter, 1967 (19), 185-200.
-,-: Universität und Höhere Schule. Bielefeld, Bertels- mann, 1967.
-,-: Die grosse Beschichtigung, Merkur, 1968 (22), 385^00.
-,-: Schule ohne Abschlusz - Universität ohne Anfang, Merkur, 1968 (22), 999-1008.
-,-: Unbehagen an einer Tagung, Neue Sammlung,
1968 (8) 159-164.
-,-: Allgemeine Lernziele der Gesamtschule, Lernziele der Gesamtschule. Stuttgart, 1969, 13-43.
-,-: Freizeit als Befreiungszeit, Merkur, 1969 (23), 605-622.
-,-: Freizeit als Befreiungszeit, Merkur, 1969 (23), 713-729.
-,-: Nachdenken und Nachdenken, Neue Sammlung,
1969 (9) ,487-492.
Öffentliche Meinung, öffentliche Erregung, öffent- liche Neugier. Pädagogische Überlegungen zu einer politischen Fiktion Göttingen, 1969.
-,-: Die Sache der Demokratie, Neue Sammlung, 1969 (9), 101-130.
-,-: Spielraum und Ernstfall. Stuttgart, 1969.
-,-: Studieren als politischer Vorgang, Reform als Alter- native, Köln, Opladen, 1969.
-,-: Systemzwang und Selbstbestimmung. Stuttgart, 19692.
-,-: Universität und Höhere Schule. Bielefeld, 1969?. |
446
-ocr page 454-
Achtergronden van de Bielefeldse schoolexperimenten
Curriculum-Reform als Gegenstand der Schule, Wirtschaft und Wissenschaft, 1970 (18), 23-28. -Lemen Frei zu leben, Die Zeit, 1970 (25), 36. Erbliche Umwelt oder Begabung zwischen Wissen- schaft und Politik, Neue Sammlung, 1971 (11), 51-71.
Lernziele im aesthetischer Bereich, Kunst und Unter- richt, 1971 (12).
Die Schule des Neides, Gesamtschule, 1971 (3), 7-14.
Cuernavaca oder: Alternativen zur Schule. Stuttgart,
1972.
Magier oder Magister? Stuttgart, 1972. Der Traum vom Freizeitparadies, Deutsche Zeitung, Christ und Welt, 1973 9.
Die Wiederherstellung der Politik. Cuernavaca revisted. Stuttgart, 1973.
Spielraum und Ernstfall. Gesammelte Aufsätze zu einer Pädagogik der Selbstbestimmung. Stuttgart, 19732.
II.
Hentig, Hartmut von, et al.: Das Bielefelder Oberstufen Kolleg. Begründung, Funktionsplan und Rahmen- Flächenprogramm. 5onderpublikation der Schul- Projekte Laborschule /Oberstufen-Kolleg, Heft 1. Stuttgart, 1971. Hentig, Hartmut von, et al.: Die Bielefelder Laborschule. Allgemeiner Funktionsplan und Rahmen-Flächen- programm. Sonderpublikation der Schriftenreihe der Schulprojekte Laborschule/Oberstufen Kolleg, Heft 2, Stuttgart, 1971. Hentig, Hartmut von, et al.: Schule als Erfahrungsraum? Eine Übung im Konkretisieren einer pädagogischen Idee. Sonderpublikation der Schriftenreihe der Schul- projekte Laborschule/Oberstufen Kolleg, Heft 3. Stuttgart, 1973.
III.
Schriftenreihe der Schulprojekte Laborschule/Oberstu- fen Kolleg. Herausgegeben von den Aufbau Kommis- sionen der Universität Bielefeld.
Heft 1. Rieger/Bolzenhardt/Liebenberg, Sprache-Biblio- thek Naturwissenschart. Stuttgart, 1973. Heft 2. Wild/Harder/Georg, Technik-Linguistik Literaturwissenschaft, Medizin. Stuttgart, 1973.
3. Böhning/Schulert/Wunschel, Geschichte Politik - Sozialökonomie Jura. Stuttgart, 1973. |
Heft 4. Harder/Calliess/Hae-ler/Funke: Eingangsstufe - Wahrnehmen und Gestalten-Körpererziehung (Labor- schule). Stuttgart, 1974.
Heft 5. Below/Krieger/Schüren: Aesthetische Erziehung- Schulmusik. Fremdsprache und Kultur (Oberstufe). Stuttgart, 1974).
Heft 6. Heidenreich/Knopff/Schulze: Social Studies (Laborschule). Stuttgart, 1974.
Heft 7. Büttner/Spilges/Sönnichsen, Unterrichts-tech- nologie-Evaluation-Didaktik für Block II (Labor- schule). Stuttgart, 1974.
Heft 8. Nykrin, Rahmencurriculum Musikerziehung (Laborschule). Stuttgart, 1974.
Heft 9. Harder, Wolfgang: Drei Jahre Curriculum
Werkstätte. Stuttgart, 1974.
Curriculum vitae;
M. J. W. Stuart (geb. 1934)
Na een opleiding tot onderwijzer (1955) en hoofdakte A -f- B (1957) werkzaam in l.o. en technisch onderwijs in Hilversum, Bergen op Zoom en Nijmegen tot 1961. Na studie getuigschrift Sociale pedagogiek en MO-A akte pedagogiek aan het Hoogveldinstituut, was hij werkzaam in het kweekschoolonderwijs te Tilburg en te Arnhem tot 1965. Inmiddels werd de studie pedagogiek voortgezet aan de R.K. Universiteit te Nijmegen (can- didaats 1962) en afgesloten met doctoraal examen schoolpedagogiek in 1965. Daarna was hij tot 1970 ver- bonden als wet. hoofdmedewerker in de functie van hoofd afdeling onderwijskunde. Was tevens o.a. docent middelbare akte pedagogiek MO-A + B aan de R.K. Leergangen te Tilburg tot 1971; bestuurslid K.P.C., lid van de commissies Colbo, Colov, Colo.
Na van 1969-1971 algemeen directeur v/h Ned. Genootschap tot opleiding van leraren beroepsonder- wijs en tot 1973 directeur Nieuwe lerarenopleiding, Mollerinstituut, te Tilburg geweest te zijn, is hij sinds december 1973 lid van de Innovatie Commissie Midden- school.
Er werden artikelen gepubliceerd in Vernieuwing van Opvoeding en Onderwijs, Jeugd in School en Wereld, Bernardus, Tijdschrift voor Opvoedkunde en Didactica.
Adres: Burg. Jansenstraat 16, Tilburg. |
447
-ocr page 455-
Samenvatting Het V.S.O. in België
Het V.S.O. is een nieuwe onderwijsvorm, bestemd voor 12- tot 18-jarigen, gekenmerkt door een onge- differentieerd aanvangsjaar, door een indeling in 3 graden, door een specifieke combinatie van basis- en keuzevakken, door eigen lessenroosters, eigen vor- mingsinhoud, eigen observatie- en evaluatietechnie- ken, en door eigen pedagogisch comfort.
Het artikel gaat in op de wijze van invoering en op realiseringsaspecten van het V.S.O. gedurende de periode vanaf 1970/1971. Meer bepaald wordt de V.S.O.-structuur voorgesteld in zijn wettelijke en organisatorische grondslag. Vervolgens komt de uit- bouw van de hervorming in de 2 grote onderwijsnetten ter sprake. Het artikel besluit met een enigszins optimistische beoordeling, maar er wordt ook gewezen op enkele te vervullen voorwaarden wil het aangang- zijnde project alle kans van slagen krijgen.
In een grote groep Belgische scholen voor voortge- zet onderwijs, d.i. onderwijs na het basisonderwijs, voor 12- tot 18-jarigen, is het Vernieuwd Secundair Onderwijs (V.S.O.) een groeiende realiteit.
Onderhavig artikel belicht het V.S.O., en meer bepaald het V.S.O. in het Nederlandstalig lands- gedeelte, in zijn ontstaan en uitbouw. Tevens wordt een aanzet tot onderwijsevaluatie geformuleerdi.
1. Structuur en organisatie van het V.S.O. 1.1. Wetgeving
De verschillende deelhervormingen en experimen- ten, die vooral na de 2de Wereldoorlog de evolutie van het Belgisch secundair onderwijs hebben geken- merkt, vonden een fundamentele bekroning in de wet van 19-7-1971 (B.S. 28-8-71). Deze kaderwet betreffende de algemene structuur en organisatie van het secundair onderwijs geeft de onderwijsver- |
nieuwing een legitieme basis en bekrachtiging.
De belangrijkste bepalingen van de wet van 19-7-
1971 zijn:
1. Tot het secundair onderwijs met volledig leerplan behoren het algemeen secundair onderwijs, het technisch secundair onderwijs, het beroepssecun- dair onderwijs en het kunstsecundair onderwijs.
2. Het zesjarig secundair onderwijs bestaat uit 3 graden van 2 jaren. Na de 2de graad en na de 3de graad kan een vervolmakings- en/of specia- lisatiejaar worden opgericht. Ook kan na de 3de graad een op het hoger onderwijs voorberei- dend jaar worden toegevoegd.
3. Het 1ste jaar of de eerste 2 jaren zijn gemeen- schappelijk voor de 4 onderwijsvormen, behalve voor bepaalde opname- en aanpassingsvormen en met voorbehoud voor bepaalde cursussen en werkzaamheden eigen aan het beroepssecundair onderwijs.
4. Afzonderlijk kan georganiseerd worden: de 1ste graad; de 1ste en 2de graad; de 2de en 3de graad.
5. Koninklijke besluiten zullen uitvoeringsbeschik- kingen uitvaardigen i.v.m. de duur van de stu- diën, de bekrachtiging ervan, toelatings- en overgangsvoorwaarden, lessenrooster en leer- plannen. In functie hiervan worden leerplan- en examencommissies, advies-, documentatie- en navorsingsorganen opgericht.
6. Een paritair samengestelde overleg- en verbete- ringscommissie volgt het invoeren van het V.S.O. in de beide onderwij snetten.
7. Een aantal leden van het bestuurs- en onderwij- zend personeel kunnen vrijgesteld worden om de invoering en de uitbouw van het V.S.O. te volgen en te stimuleren.
8. Inzake structuren en algemene onderwijsregeling vallen de toepassingsmodaliteiten van de wet onder de bij de wet voorziene confrontatie (wet van 29-5-1959, art. 5).
9. De wet treedt in werking per 1-9-1969.
Het Vernieuwd Secundair Onderwijs in België
G. van Horebeek,
Afdeling Didactiek en Psychopedagogiek, Departement Opvoedkunde, Leuven
pedagogische studiën 1975 (52) 448-462 |
-ocr page 456-
Het Vernieuwd Secundair Onderwijs in JBelgië
Commentaar
De niet-Belgische lezer zij er, gemakshalve, op gewezen dat in België het onderwijs ingericht wordt door het rijk, de provincies of de gemeen- ten (deze scholen heten officiële scholen) of door particulieren (deze scholen heten vrije scholen). Op het niveau van het secundair onderwijs be- staan bijna uitsluitend rijkssecundaire (dus offi- ciële) en katholieke (vrije) secundaire scholen. De vrije onderwijssector wordt, onder voorwaarden, door de staat gesubsidieerd en heet daarom ook wel: vrij gesubsidieerd onderwijs. Het officiële en het vrije onderwijsnet zijn voor het realiseren van hun opvoedingsdoelstellingen vrij inzake peda- gogische methoden en inzake lessenrooster, mits inachtneming van het wettelijk bepaald mini- mumleerplan en minimum lessenrooster. Het schoolpact van 20-11-1958 regelt a.h.w. de con- currentiële spanningen tussen de ondenvijsnetten (wetten van 29-5-1959 en 11-7-1973). Elke alge- mene regeling moet het voorwerp uitmaken van overleg tussen de verschillende netten: daar wordt ad 8 naar verwezen. In elk geval behoort de definitieve en veralgemeende invoering van het V.S.O. in het ganse land tot bedoeld wettelijk bepaald overleg. In zich bevat de wet van 19-7- 1971 ernstige kansen voor een gecoördineerde uitwerking van één secundair onderwijs in alle netten.
2. Uit de titel en de inhoud van de wet blijkt dat ze zelf niet spreekt van 'V.S.O.', maar zonder meer handelt over het secundair onderwijs. Toch is het regel dat men het steeds heeft over het V.S.O. als het secundair onderwijs dat bedoeld wordt door de wet van 19-7-1971. Ter onderscheiding noemt men het andere secundair onderwijs: traditioneel secundair onderwijs (TR.S.O.). De wettekst zegt niets over de aard van de 3 gra- den, noch over de lerarenbevoegdheid terzake. In de omgangstaal en ook in de toelichtende commentaar bij de wet heet de 1ste graad obser- vatiegraad, de 2de graad oriëntatiegraad, de 3de graad determinatiegraad.
Ad 3: hiermede is de idee van comprehensief onderwijs alvast voor de eerste graad, in de wet opgenomen. |
Ad 5: wettelijk is voorzien dat een reeks ko- ninklijke besluiten en ministeriële omzendbrieven diverse aspecten nader dienen te regelen. In dit verband moet worden geconstateerd dat tot op heden nog maar weinig definitieve stukken wer- den uitgevaardigd. Het V.S.O. bevindt zich in- derdaad in een experimentele fase, en vanuit administratief standpunt in een onzekere fase. Nieuwe beleidsinitiatieven, gemakkelijk gebon- den aan een wisselende kabinetssamenstelling, kunnen dan ook ten allen tijde de onderwijsreali- teit doorkruisen^. 6. Ad 9: men zal opmerken dat zodoende de wet van 19-7-1971 retroactief een eerder begonnen vernieuwing regelt (in feite is het V.S.O. in Wallonië begonnen op 1-9-1969!).
1.2. Structuurbeeld^
De wettelijke beschikkingen krijgen een eerste concrete neerslag in de onderwijsstructuur. Figuren 1 en 2 stellen de V.S.O.-structuur voor in het rijks- onderwijs resp. vrij katholiek onderwijs. Provinciale en gemeentelijke secundaire scholen nemen veelal de structuur van het rijks-V.S.O. aan.
Algemene structuur'^
Het V.S.O. omvat alle onderwijsvormen met volle- dig leerplan (dagonderwijs) die bij het lager onder- wijs aansluiten. Uitzondering vormt het buiten- gewoon onderwijs.
In zijn geheel bestaat de aangeboden vorming uit een gemeenschappelijk studiepakket (gemeenschap- pelijke vorming, g.v.) en een optioneel pakket. Het aandeel van het optioneel vormingspakket neemt toe per graad, dat van de g.v. neemt af. Het beroeps- onderwijs (V.B.S.O.) begint vanaf het 2de jaar van de 1ste graad; de gelijkstelling met de overige se- cundair-onderwijsvormen heeft men niet kunnen realiseren.
Er wordt onderscheid gemaakt tussen door- stromings- en finaliteitsonderwijs. Doorstroming is bedoeld voor leerlingen die zich op verdere studie voorbereiden. Finaliteit (een typisch Belgicisme naar het Franse 'finalité') is in principe opgevat als voltooide, eindigende vorming na de 2de graad (kor- te finaliteit) of na de 3de graad (lange finaliteit).
De eerste graad
Alle leerlingen volgen het 1ste gemeenschappelijk jaar. Het rijksonderwijs kent één enkel gemeen- schappelijk programma van 34 lestijden, zonder Latijn, en waarin 4 uur technische activiteiten. In het vrij onderwijs kan de leerling kiezen t.o.v. door de school aangeboden activiteiten (2 uur). De g.v. van 31 lestijden omvat de proefactiviteiten (6 uur). Ze worden door elke leerling gevolgd om concrete |
449
-ocr page 457-
G. van Horebeek
DOORSTROMING
NOG UIT TE WERKEN
------------------
gv |
fo |
bo |
co |
9 |
6 |
21 |
2 |
|
|
gv |
fo |
bo |
co |
9 |
6 |
21 |
2 |
3fo |
3co |
fo |
bo |
2co |
3x6 |
3x2 |
6 |
19 |
2x2 |
|
flv |
9 |
|
|
3fo 3co |
fo |
bo |
2co |
3x6 3x2 |
6 |
19 |
2x2 |
gv |
g |
|
|
2fo |
fQ+ bo |
11 of 12 |
15 , |
gv. |
21 |
2fo
11 of 12 |
fo+ bo 15 |
|
gv fo + bo 21 15 |
gv 21 |
|
|
|
|
gv 10 |
bv 26 |
|
|
gv |
bv |
10 |
26 |
|
|
gv 14 |
2 beroepen- velden 22 |
-AJ |
L
1.0.. 1.0.
bo = bijzondere optie bv ' = beroepsvorming ov = optionele vorming
fo = fundamentele optie lo = lager onderwijs AJ -aanpassingsjaar
gv = gemeenschappelijke vorming co = complementaire optie VBSO = Vernieuwd Beroeps
Secondair Onderwijs
Fig.1. Structuur van het V.S.0. in het rijksonderwijs.
450
-ocr page 458-
Het Vernieuwd Secundair Onderwijs in JBelgië
KORTE FINALITEIT BEROEPSONDERWIJS
«1
gv |
ov |
9 |
24 of 29 |
|
|
gv |
ov |
g |
24 of 29 |
gv fo 7 tot 12 20 of 22 co O tot 6
gv fo co
20of22 7totl2 Otote |
gv |
fo 19 of 22 |
12 |
co 2 of 5 |
|
|
gv |
fo |
19 of 22 |
12 |
co |
2 of 5 |
|
|
gv |
fo |
co |
BV- |
gv |
bv |
co |
26 |
5 |
2 |
18 |
16 |
2 |
AJ = Aanpassingsjaar co
BV «= Beroepsvoorbereidend jaar gv S >= Specialisatiejaar fo |
Lo.
= complementaire optie ' gemeenschappelijke vorming = fundamentele optie = complementaire activiteit |
1.0.
j = facultief
"J = facultief voor wie nadien naar het Ie of 2e jaar van de eerste graad wenst te gaan maar niet voor wie zich reeds op 12 jaar naar het beroepsonderwijs oriënteert. |
Fig. 2. Structuur van het V.S.O. in het katholiek onderwijs.
451
-ocr page 459-
G. van Horebeek
ervaringen te laten opdoen op het domein van La- tijn, technologie en artistieke vormgeving.
Naast het 1ste OBS-jaar kan een aanpassingsjaar (AJ) worden ingericht. Het AJ is bestemd voor leer- lingen die niet voldoen aan de voorwaarden om rechtstreeks tot het 1ste OBS-jaar toegelaten te worden of die, op advies van het Psycho-Medisch- Sociaal-centrum, meer nut zouden halen uit een remediërend opgevatte aanpassingsklas. Buiten het wegwerken van tekorten zal men in het AJ nagaan of de leerlingen nadien met kans op slagen kunnen overgaan naar het 1ste OBS-jaar dan wel dat ze zich beter naar het beroepsvoorbereidend jaar zullen richten. Het rijksonderwijs voorziet daarom binnen het AJ een groep A en een groep B. Het vrij onder- wijs kent deze subgroepering niet: het wil met een- zelfde vakkenaanbod de dubbele doelstelling (voor- alsnog voorbereiding op secundair onderwijs via remediering, of voorbereiden op beroepsonderwijs) realiseren^
Tussen het AJ en het 1ste OBS-jaar zijn binnen het schooljaar overgangen mogelijk.
Ook in het tweede jaar blijft de vorming hoofdzake- lijk gemeenschappelijk. Het rijksonderwijs voorziet 6 opties of richtingen (klassieke - moderne - metaal/elektriciteit - hout/bouw - kleding - per- sonenzorg/algemene voeding) van 9 of 11 uur, naast een g.v. van 25 uur. Deze opties moeten de leer- lingen de kans bieden kennis te maken met de later te kiezen studierichting. De keuze van de optie in de 1ste graad is evenwel nog niet bindend m.b.t. de vervolgstudie. Het vrij onderwijs begint op zijn beurt het vormingsprogramma te differentiëren bij middel van 4 fundamentele opties (f.o.) en 6 complementaire opties (c.o.). De leerling kiest 1 f.o. uit: klassieke talen, mens- en natuurwetenschappen, technologie, kunst (5 uur).
In de eerste graad doet de leerling zijn intrede in het secundair onderwijs: er moet dus gelet worden op dit ingroeiproces. Men wil, met de leerling, zijn leercapaciteiten grondig kennen: er wordt daarom veel werk gemaakt van de observatie. Pas naar het einde van de graad wil men gefundeerde studiead- viezen uitspreken.
Om het gemeenschappelijk karakter van deze observatiegraad te laten uitkomen, ziet men, althans in het rijksonderwijs, autonome middenscholen ontstaan. Op die wijze wenst men alle leerlingen vlot en bevooroordeeld, d.w.z. zonder onderscheid te maken tussen algemeen vormend en technisch onderwijs, te oriënteren. De difiFerentiatie is nog niet onomkeerbaar. |
De tweede graad
De differentiatie neemt toe. De keuze aangaande doorstroming of finaliteit komt erbij.
In de doorstroming heeft het rijksonderwijs 21 uur g.v. in beide jaren. Het optioneel gedeelte wordt samengesteld ofwel door 2 f.o.'s ofwel door 1 f.o. met 1 bijzondere optie te combineren. Zeven sterk- theoretische richtingen (11 of 12 uur) worden voor- zien, naast 12 technisch-theoretische richtingen (15 uur). Het vrij onderwijs stelt in de doorstroming minstens 12 f.o.'s ter beschikking, studiegehelen van meer dan 1 vak. Enkele van die f.o.'s zijn speci- fiek afgestemd op het meisjesonderwijs. De f.o.'s worden gekoppeld aan c.o.'s. In de f.o. klassieke talen komt een gesloten programma voor (geen c.o.). De g.v. beslaat 20 of 22 lestijden.
In het rijksonderwijs is de lessenrooster voor het 1ste jaar finaliteit identiek aan die van het 1ste jaar doorstroming. Die van het 2de jaar finaliteit omvat 10 uur g.v. en 26 uur bijzondere opties. In de 16 richtingen (1ste jaar) resp. 17 (2de jaar) neemt de praktijk reeds een grote plaats in. In het vrij onderwijs zijn er slechts 5 richtingen. Een brug- jaar met inhaalprogramma is voorzien tussen de korte finaliteit (2de graad) en de 3e graad.
De tweede graad is gekenmerkt door een sterkere inhoudsgerichtheid, men spreekt er reeds van rich- tingsvakken. De eerste oriënterende keuze wordt getoetst. Het onderscheid tussen algemeen vormend-, technisch- en kunstonderwijs tekent zich af. Noch- tans is het de bedoeling de studiën vrij polyvalent te houden zodat de studiekeuze niet helemaal defi- nitief is. De observatie wordt voortgezet. Het graadkarakter wordt gaaf gehouden: elke graad vormt een afgerond geheel, en principieel verandert de leerling dus binnen de graad niet van optie.
Een verschil tussen rijks- en vrij ondervdjs valt op. De diversiteit van studierichtingen is in het rijks- onderwijs aanzienlijk groter dan in het vrij onderwijs. De inhoud van de studiën is in het rijksonderwijs vrij gevarieerd en open, terwijl het optioneel gedeelte in het vrij onderwijs meer en herkenbaar aansluit bij de huidige richtingen van het traditioneel secun- dair onderwijs. In de finaliteitsopvatting van het vrij onderwijs komt een grote soberheid naar voren.
De derde graad
Hier moet gekozen worden t.o.v. specifieke vakken- combinaties, rechtstreeks in voorbereiding op hoger onderwijs (doorstroming) of in voorbereiding op |
452
-ocr page 460-
Het Vernieuwd Secundair Onderwijs in JBelgië
een intrede in het maatschappelijk leven (lange finaliteit). Dit kenmerk van definitief kiezen voor 2 jaar heeft ertoe geleid de graad als determinatie- Sraad te bestempelen.
In de doorstroming blijft de g.v. beperkt tot 9 uur. Het lessenrooster voor het rijksonderwijs heeft dezelfde structuurkenmerken als van de 2de graad. Er zijn 10 f.o.'s (van elk 6 uur), 32 bijzondere opties (19 uur); en minstens 23 harmoniserende of ver- diepende c.o.'s (2 uur). Het studieprogramma be- staat uit de combinatie van 3 f.o.'s en 3 c.o.'s, of uit die van bepaalde f.o.'s met een bijzondere optie en 2 c.o.'s naar keuze. Niet alle theoretisch mogelijke combinaties zijn toegelaten, wel deze die betekenis hebben in het licht van een verantwoord vormingspatroon. In het vrij onderwijs is het pakket g.v. in principe 22 uur, hoewel de inhoud en de duur van een reeks vakken ervan kan verschillen. Er zijn nu al 16 richtingen (of f.o.'s). De 28 zuivere c.o.'s bestrijken gemiddeld elk 4 uur.
Voor de finaliteit voorziet het rijksonderwijs de combinatie van de g.v. (9 uur) met 1 f.o. (6 uur), een bijzondere optie (21 uur) en 1 c.o. (2 uur). |
Het vrij onderwijs beschikt over 10 uur g.v., en verder over 16 f.o.'s (of richtingen) van 24 uur en 16 c.o.'s van elk 4 uur.
Twee verschilpunten vallen op. Het rijksonderwijs biedt potentieel een groot aantal alternatieven aan (hoewel beperkt wordt naar de zinvolheid van het studiepakket toe), het vrij onderwijs veel minder. Het vrij onderwijs heeft een groter pakket g.v. ge- programmeerd dan het rijksonderwijs. In het vrij onderwijs zijn de doorstromingsrichtingen dan ook vergelijkbaar met de traditionele afdelingen van het middelbaar onderwij's en de finaliteitsrichtingen met die van het huidige technisch onderwijs. In het rijks- onderwijs daarentegen worden de technische opties zowel in de finaliteit als in de doorstroming inge- richt. Het sterkere accent dat in het rijksonderwijs gelegd wordt op de doorstroming komt ook tot uiting in de 2de graad: pas in het 2de OR-jaar wordt onderscheiden tussen doorstroming (g.v. 21 uur) en finaliteit (10 uur), zodat na het 1ste OR-jaar nog een overgang mogelijk is van doorstroming naar finaliteit en omgekeerd. In het vrij onderwijs is deze overgang nagenoeg niet mogelijk: daar ver- |
LATIJNSE AFDELINGEN of OUDE HUMANIORA
MODERN-WETENSCHAPPELIJKE AFDELINGEN MODERNE HUMANIORA
TOEGEPAST MIDDELBAAR ONDERWIJS |
LATIJN- GRIEKS |
LATIJN- LATIJN- WiSKUNDE WETENSCHAPP. |
MENS- WET. |
|
WETENSCHAPPELIJKE A B |
ECONOMISCHE |
1°
(Retorica) |
|
1» |
|
1° |
/ / |
3° |
\ \ |
1° |
|
1° |
|
1" |
|
20 (Poësis) |
|
20 |
|
20 |
20 |
20 |
|
20 |
|
20 |
|
3 |
|
3° |
|
30 |
/ |
10 |
30 |
|
30 |
|
30 |
|
|
40 |
40
|
|
/ |
4° |
40 !
1 |
40 |
3» |
|
30 |
30 i-«- |
50 |
20 |
|
20 |
handelsafd. |
6° |
1" |
|
10 |
|
MODERNE|MIDDELB. FAMILIALE AFD |
/
/
alleen voor het vrij onderwijs
Fig. 3. Structuur van het middelbaar onderwijs (TR.S.O.).
453
-ocr page 461-
G. van Horebeek
schilt de gemeenschappelijke vorming reeds vanaf het 1ste OR-jaar (doorstroming 20 of 22 uur, finaliteit 12 uur).
Het V.B.S.O.
Het beroepsonderwijs werd niet van meet af aan ingeschakeld in het V.S.O., hoewel de wet die integratie uitdrukkelijk erkent. Men moet dit manco hoe dan ook betreuren.
Vanaf het tweede jaar van de 1ste graad gaat de beroepsschool haar eigen weg. Het 1ste OBS-jaar is immers voor alle leerlingen gelijk. Parallel aan het 1ste OBS-jaar bestaat het AJ. Vele leerlingen blijken nog niet rijp om direct het secundair onder- wijs te volgen. In feite gaan de meeste leerlingen van het AJ naar het eerste jaar van het beroepsonderwijs (beroepsvoorbereidend jaar); men kan er ook recht- streeks naar toe via het lager onderwijs^i.
Het beroepsvoorbereidend jaar bevat in het rijks- onderwijs een pakket g.v. van 14 uur en een combi- natie van 2 uit 7 beroepenvelden. Het vrij onderwijs heeft 18 uur g.v., 16 uur beroepsvoorbereidende vorming (2 beroepenvelden uit 11 mogelijke beroe- penvelden, elk 8 uur - of 16 uur polyvalente tech- nieken) en 2 uur c.o.
De 2de graad van het V.B.S.O. voorziet meer specifieke vormen van beroepsonderwijs. Het rijks- onderwijs programmeert 10 uur g.v. en 26 uur be- roepsgerichte vorming (15 richtingen). Het vrij onderwijs neemt in zijn lessenrooster eveneens 10 uur g.v. op, maar onderscheidt dan in 20 uur f.o. (15 richtingen) en 6 uur c.o., elk doorgaans van 2 uur (23 mogelijkheden)
Vergelijking V.S.0. - TR.S.O.
Figuren 3 en 4 geven in grote lijnen de structuur van het traditioneel middelbaar en technisch onder- wijs weer. Gewoonlijk worden deze schema's van links naar rechts gelezen en meteen volgt men daar- bij de bestaande afnemende waardering wat 'peil, niveau, sterkte' van de onderwijsvormen betreft. Ook de voorstelling van het V.S.O. bevat in zich nog wel restanten van zulke links-naar-rechts- appreciatie.
1.3 Organisatie "
De voorziene onderwijsstructuur moet vanzelf- sprekend een vulling krijgen en gaan functioneren. |
Voor het inhoudelijk aspect dienen de lessen- roosters, met de vakkenaanduiding en de uurver- deling ervan, en de vakinhouden bekeken. Het is onmogelijk in het kader van dit artikel tot dergelijke verkenning over te gaan. Algemeen kan opgemerkt worden dat de meeste lessenroosters een dosis soepelheid en dilFerentiatiemogelijkheid bevatten, zo o.m. voor inhaal- en verdiepingsactiviteiten. Verder zijn overgangen binnen en naar de diverse studierichtingen ingebouwd.
De nieuwe structuren zetten de bestaande of ad hoe leerplancommissies aan het werk: de leerplan- constructie geschiedt in grote mate onder de druk van het tijdig klaarkomen met de editie per nieuw V.S.O.-jaar dat in aantocht is.
De functionering onderstelt een administratieve en pedagogische infrastructuur. Zo moet de admini- stratie leerlingennormen bepalen, de leraarsbevoegd- heden aanduiden, de lessenroosters, leerplannen en de sancties van de studiën goedkeuren. Het peda- gogisch begeleidingswerk dient erover te waken dat de beoogde onderwijsdoelstellingen optimaal wor- den gerealiseerd.
Dit alles impliceert voorzieningen op landelijk, regionaal en plaatselijk vlak.
1.4 Achtergrond
Een duiding van de ingevoerde onderwijshervor- ming kan niet ontbreken. De toelichting bij de V.S.O.-wet en talrijke teksten voor en na de invoe- ring van het V.S.O. verantwoorden waarom het secundair onderwijs aan een vernieuwing toe is. Uit het geheel van velerlei beschouwingen kan met enige moeite een globale intentieverklaring afgeleid worden.
Het V.S.O. wil in het secundair onderwijs vereen- voudiging, coördinatie en eenvormigheid inzake structuur tot stand brengen. Het beoogt een door- gedreven democratisering van het onderwijs door het geleidelijk opnemen in eenzelfde school of scholencomplex van leerlingen van verschillende sociale stand. Door de mogelijkheid van een betere aanvankelijke oriëntering en van een systematische observatie van de leerlingen moet een nieuw onderwijskader de weg openen naar inhoudelijke en methodologische verbeteringen. -Er wordt ook gestreefd naar een brede gemeenschappelijke basis- vorming waardoor het aanpassingsvermogen van de jonge mens vergroot wordt, de keuzerijpheid bevorderd en de studiekeuze uitgesteld. De ruimst mogelijke ontplooiingskansen moeten voor alle |
454
-ocr page 462-
Het Vernieuwd Secundair Onderwijs in België
•' i facultatief jaar
L---1
Fig. 4. Structuur van het secundair technisch onderwijs (TR.S.O.).
leerlingen voorhanden zijn. fors en uitdagend hervormingsproject, en dat roept
bij behoudsgezinden dan ook weer de reflex op van
Doelstellingen als deze, hoe algemeen nog gefor- verzet en wantrouwig afwachten. Nu reeds moet
muleerd, bevatten veelal verwerkte kritiek op het gesteld worden dat het niet opgaat onderwijsvormen
huidige onderwijs. Als uitgangspunten voor een die stoelen op een verschillend concept toch onder-
verandering krijgen ze snel het stempel van een ling te willen vergelijken.
Schematisch kunnen de volgende principes en middelen samengebracht worden: |
principes |
middelen |
ruime en langdurige algemene vorming verzekeren en uitgestelde differentiatie realiseren |
gemeenschappelijk aanvangsjaar combinatie van g.v. en keuzevakken |
externe democratisering verwezenlijken (voor iedereen gelijke vormingskansen aanbieden) |
ontcategorialisering = comprehensivering (vervanging van interscolaire differentiate op macro- en mesoniveau) |
de jonge mens centraal stellen |
- positief oriënteren (i.p.v. negatief selecteren)
- systematisch observeren
- remediëren, individualiseren
- onthaal- en begeleidingsmethodiek, de klasseraad- besprekingen, adviezen, soepele overgangen, niveau- cursussen, leerlinggerichte pakketten en aanpakken, bevorderen van keuzerijpheid en zelfbeslissing |
455 |
|
-ocr page 463-
G. van Horebeek
principes |
middelen |
een integrale persoonlijkheidsvorming nastreven |
dosering van alle vormingscomponenten in de aange- boden gekozen vormingspatronen vakkencoördinatie, syntheseactiviteiten |
van de school een gemeenschap maken en ze in het leven integreren |
betrokkenheid van alle participanten (leerlingen, leer- krachten, ouders, leiding, begeleiders) inbouwen, democratische omgangsvormen toepassen |
didactische vernieuwing doorvoeren |
reflectie op doelen, middelen en inhouden
keuze van adequate strategieën voor zowel produkt- als
voor procesresultaten |
2 Uitbouw van het V.S.O. |
Na een schets van het structurele aspect volgt thans een beknopte toestandsbeschrijving. Ook nu zal het de lezer opvallen dat op allerlei punten aan een verschil tussen het rijks- en het vrij katholiek V.S.O. niet voorbijgegaan kan worden. |
2.1 Het V.S.O^jnlcijfers
- Aantal scholen in het Nederlandstalig gebied die per schooljaar de V.S.O.-structuur aannemen.
|
rijk |
provincie |
gemeente |
vrij |
-> hiervan katholiek |
totaal |
1970/71 |
23 |
2 |
3 |
7 |
6 |
35 |
1971/72 |
103 |
2 |
30 |
28 |
28 |
163 |
1972/73 |
138 |
3 |
39 |
42 |
40 |
222 |
1973/74 |
177 |
3 |
49 |
53 |
48 |
282 |
1974/75 |
177 |
3 |
49 |
60 |
52 |
289 |
nog niet V.S.O. |
116 |
28 |
52 |
914 |
|
|
Uit dit overzicht blijkt dat op 1-9-1970 het V.S.O. van start ging in 23 rijks-, 2 provinciale, 3 gemeen- telijke en 7 vrije scholen.
In 1974/1975 organiseren 177 rijksscholen wel, 116 nog niet het V.S.O. Het vrij onderwijs staat met 60 V.S.O.-scholen tegenover 914 TR.S.O.-scholen (in het getal 914 zijn 196 autonome beroepsscholen begrepen).
Er is V.S.O. in 3 steden en 7 gemeenten. Thans wordt nagenoeg 60 % van het rijksonderwijs be- streken. In het vrij onderwijs beslaat het^V.S.O. tussen 5 ä 10 % van het secundair onderwijs.
Met ingang van 1 september 1975 wordt de ver- nieuwing uitgebreid tot alle rijksscholen van het Nederlandstalig stelsel (verzadiging van 100 %). |
In het vrij onderwijs zal de uitbreiding over korte tijd (d.w.z. in de experimentele fase tot minstens 1977(78) ten hoogste tot 15 % oplopen.
Uit de chronologie van de invoering blijkt verder dat de eerste generatie leerlingen met een volledig 6-jarig V.S.O. achter de rug pas in juli 1976 zal geregistreerd worden.
- Aantal leerlingen in het Nederlandstalig V.S.O. Precieze en recente cijfers ontbreken.
Voor het gehele V.S.O.-contingent zijn slechts de getallen beschikbaar voor 1972/1973 en 1973/1974.
Voor 1974/75 moet approximatief gerekend worden met minstens 65.000 V.S.O.-leerlingen. |
456
-ocr page 464-
Het Vernieuwd Secundair Onderwijs in JBelgië
Aantal V.S.O.-leerlingen
hiervan
katholiek
2.2 Het V.S.O. in het rijksonderwijs
Vanaf 1970/1971 werd het V.S.O. er systematisch progressief ingevoerd met een jaarlijkse uitbreiding Van het aantal scholen. De minister beslist over die uitbreiding. Hij, zijn administratie en de rijksinspec- tie delen aan de betrokken scholen de nodige richt- lijnen ter uitvoering mede. Het beleid terzake is sterk centralistisch opgevat.
De structuur van het rijks-V.S.O. (figuur 1) Weerspiegelt de visie omtrent gemeenschappelijke en optionele vorming. Het onderscheid tussen doorstroming (studierichtingen die uitmonden in hoger onderwijs) en finaliteit (studierichtingen die een eindpunt vinden na de 2de resp. 3de graad) Wordt in nagenoeg alle technische studierichtingen doorgevoerd.
De invoering betekent voor een aantal rijks- scholen herstructurering of fusie.
Vanaf 1971/1972 werd het V.B.S.0. ingevoerd. Het wordt gezien als een onontkoombare aanvulling Van het V.S.O., bestemd voor die leerlingen die, om welke reden ook, in het V.S.O. hun gading niet kunnen vinden en van wie men uit ervaring weet dat zij meestal zo vlug mogelijk in het beroepsleven willen binnentreden. De periode van eigenlijke beroepsopleiding (in de 2de graad) is wel vrij kort, roaar een bijkomend jaar is mogelijk.
De begeleiding is toevertrouwd aan het her- organiseerd inspectiecorps: de inspecteurs-generaal, de inspecteurs-coördinatoren en de inspecteurs- begeleiders, bijgestaan door deels vrijgestelde leerkrachten-coördinatoren. De infrastructuur be- strijkt een Centraal Pedagogisch Bureau, 5 Regiona- le Pedagogische Bureaus en 12 Onderwijszones. Tot de begeleidingsopdracht worden gerekend: de geplande en de gelegenheidsinformatie vanuit de centrale organen, de regionale en de kernbegelei- ding, de vakbegeleiding toegespitst op beroepsver- volmaking van de leerkrachten, en probleemstudie.
De verantwoordelijken van het rijksonderwijs uiten zich kritisch-genuanceerd over het V.S.O. |
in zijn aanvangsfase. Overigens kwamen pas in april 1975 de eerste officiële beoordelingen naar bui- ten. Voor een deel zijn ze afkomstig van een admini- stratief en een inspectiecorps die zelf op de vernieu- wdng nog moe'ten inspelen, en gevoelens van nog-niet gewenning of vrees ontbreken in of tussen de regels niet.
In een voorlopige evaluatie van het rijks-V.S.O. wordt vooraf gewezen op de bemoeilijkende om- standigheden waarin de operatie van de grond moest komen. Er was rond 1969 en 1970 geen voorziening om de publieke opinie over de nieuwe inrichting voor te lichten: de behoefte aan dringende her- vormingen was zo goed als sluimerend. De leer- krachten waren nauwelijks voorbereid. Het ont- brak aan aangepaste scholenarchitectuur, uitrusting, leermiddelen, leerplannen en vooral aan financie- ringsmiddelen. Een grote omzichtigheid wordt daarom aan de dag gelegd.
De positieve bevindingen kunnen als volgt gere- sumeerd worden. Door de opheffing van het onder- scheid tussen middelbaar en technisch onderwijs wordt de gemeenschappelijke basisvorming ver- ruimd. De studiekeuze wordt uitgesteld tot na het einde van de 1ste graad (behalve voor leerlingen van het V.B.S.O.). De leerlingen worden juister en grondiger geobserveerd, en de omgangsvormen op school zijn democratischer geworden. Er wordt overgegaan tot een herdenken van de leerinhouden en nieuwe vakken en activiteiten worden ingevoerd. Met het hanteren van de steeds aanpasbare leer- plannen, met het aflijnen van de doelstellingen en het gebruiken van diverse methoden staat men wel- iswaar nog maar aan het begin, maar er wordt ge- constateerd dat definitief tot een betekenisvolle onderwijsvernieuwing is doorgestoten. De leerling in het V.S.O. wordt permanent en vollediger dan voorheen geëvalueerd (klasseraad, P.M.S.-contac- ten). De leerlingen blijken gevoelig gelukkig en gemotiveerd. De leerkrachten worden tot een syste- matische zelfvervolmaking aangespoord. De ouders zijn dichter bij het secundair onderwijs gekomen. |
457
1 Het cijfer 46.173 moet verhoogd worden met 2.208 leerlingen van het V.B.S.O.: het typeert de ministeriële ver-
slaggeving dat de V.B.S.O.-leerlingen niet geïntegreerd in de V.S.O.-telling worden opgenomen.
-ocr page 465-
G. van Horebeek
Het inrichten van een aparte 1ste graad in zelf- standige middenscholen wordt bijzonder waardevol bevonden. Er is enige vooruitgang in de vorming van scholengemeenschappen.
Men formuleert anderzijds negatieve ervaringen. De verscheidenheid en versnippering inzake se- cundair onderwijs en ook inzake het V.S.0. wordt betreurd.
Het ontbreken van de nodige uitvoeringsbeslui- ten heeft de netten ertoe genoopt eigenmachtig initiatieven te nemen. (Deze kritiek raakt recht- streeks de onderwijsoverheid op het hoogste niveau!) Een ontvolking van de technische onder- wijsrichtingen is op komst: de technische school (maar ook het middelbaar onderwijs!) verdwijnt uit de 1ste graad als aparte school, en een onrijpe opvatting bij leerlingen, ouders, leerkrachten en adviseurs omtrent doorstroming en finaliteit werkt een evenwichtig spreiden van de leerlingen over älle studierichtingen niet in de hand. Er schort wat aan de finaliteitsrichtingen. Vervolgens ziet men dat door het aanbod van een groot aantal opties valse verwachtingen gewekt worden: niet alle scholen kunnen èlk individueel gewenst studiepakket reali- seren. Ook wordt vastgesteld dat didactische ver- nieuwingsaspecten lang niet altijd ideaal aan hun trekken komen; daarvoor voelen de leerkrachten het V.S.0. te zeer als van boven opgedrongen, ze zijn niet voldoende geleidelijk ingegroeid (dit euvel geldt vooral de universitair opgeleide leerkrachten). Men voorziet de grootste weerstand tegen de peda- gogische vernieuwing precies daarom (bij de leer- krachten) in de 3de graad.
Het ministeriële rapport over het rijks-V.S.O. somt zelf een waslijst van dringend op te lossen problemen op. Het betreft problemen van admini- stratieve, onderwijsplanologische, materiële en bud- gettaire, psychologische en agogische orde. De eind- conclusie van de tussentijdse evaluatiepoging is relatief optimistisch. Hoewel het vrij vroeg is om zich van het huidige V.S.O. een rustig en sereen beeld te vormen, wordt gesteld dat het secundair onderwijs voorgoed de weg van de vernieuwing is ingeslagen. Principieel wil niemand die met het V.S.O. startte, nog werkelijk terug. |
Veel hangt af van de geest waarin en de middelen waarmee het V.S.O. verder inhoud en gestalte wordt gegeven. De centrale overheid zal wel beseffen dat de hand ook in eigen boezem dient gestoken te worden en dat zij voor een belangrijk deel mee de middelenvoorziening beheerst. Het minste wat van haar verwacht kan worden is continuïteit en een beginselvaste houding, zodat aanvaarde uitgangs- punten voor een grondige onderwijshervorming inderdaad omgezet kunnen worden in een effi- ciënte realisatie®).
Aantal |
scholen |
klassen |
leerkrachten |
leerlingen |
1970/71 |
6 |
25 |
96 |
582 |
1971/72 |
28 |
151 |
532 |
3.297 |
1972/73 |
40 |
301 |
906 |
6.519 |
1973/74 |
48 |
486 |
1.470 |
10.760 |
1974/75 |
52 |
677 |
1.960 |
15.042 |
2.3 Het V.S.O. in het vrij katholiek onderwijs
De berichtgeving over de ontplooiing van het katholiek V.S.O. is continu, open en gemakkelijk beschikbaar. Regelmatig verschijnen in Forum, het orgaan van het Nationaal Secretariaat van het Katholiek Onderwijs, flash-berichten over de stand van zaken, er worden allerlei mededelingen en werkdocumenten verspreid, er verscheen een om- standig 'Eerste tussentijds V.S.O.-rapport'' (maart 1973) en een 2de rapport is in de maak, en in maart 1975 publiceerde het N.S.K.O. een gecondenseerd rapport t.b.v. de minister van Nationale Opvoe- ding®).
Uit de getallen blijkt dat de omvang van het V.S.O. beperkt is. De verwachte uitbreiding sinds 1973/ 1974 is niet doorgegaan. Een verklaring voor die stagnatie moet gevonden worden in het, vooral administratief, onzeker klimaat rond het V.S.O. Toch is de huidige experimenteergroep voldoende representatief, als men let op de grootte en de ligging van de scholen en op de verhouding tussen het aantal meisjes en jongens (in het vrij onderwijs is er zo goed als geen co-instructie).
Meteen is vermeld dat het vrij onderwijs de V.S.O.-invoering opvat als een pedagogisch experi- ment. Met opzet wordt de groep participanten over- zichtelijk gehouden. Een aantal voorwaarden 'beschermt' de toetreding tot de V.S.O.-groep. Zo moet er voldaan worden aan regionale planificatie- en rationalisatievoorwaarden. De kandidaat-V.S.0.- school moet bereid zijn een groep te vormen met één of meer plaatselijke scholen. Ze moet een mini- |
458
-ocr page 466-
Het Vernieuwd Secundair Onderwijs in JBelgië
mum aantal afdelingen van het middelbaar of tech- nisch onderwijs omvatten. Ener moet een intensief proces van informatie en besluitvorming onder de inrichtende macht, de directie, het lerarencorps, en de oudervereniging plaatsvinden. De school zelf brengt m.a.w. naast administratieve verplichtingen, het initiatief en de rijpheid op om over te gaan tot het V.S.0. Het overkoepelend orgaan (N.S.K.O., de Verbonden) registreert en accepteert eventueel die bereidheid. Eenmaal tot het V.S.0. toegetreden, bieden het N.S.K.O. en de respectieve Verbonden alle beschikbare hulp.
Inzake vormgeving kiest het vrij onderwijs krach- tens zijn vrijheid m.b.t. methoden en lessenroosters, voor een eigen uitbouw, volgens eigen inzichten, doelstellingen, structuur en organisatie. Deze prin- cipiële autonomie staat nochtans gemeenschappelijk pverleg met andere netten op landelijk niveau niet in de weg. Maar zolang het bij de wet voorziene overleg uitblijft, moet het vrij onderwijs wel een eigen strategie ontwerpen.
Reeds vanaf 1968 onderzoekt de werkgroep 'Doel- stellingen van het secundair onderwijs' van het Pedagogisch Bureau de mogelijkheid van gemeen- schappelijke doelen in het middelbaar en technisch onderwijs. Haar basisdocument 'Opdrachten voor een eigentijds secundair onderwijs' (1970) opteert resoluut voor een gecomprehensiveerde benadering. Het dient als leidraad voor het ontwerpen van de V.S.O.-lessenroosters. De werkgroep bekommert zich inmiddels over het invoeren en het bijsturen van het V.S.O.
De meeste experimentele \akleerplannen zijn opgesteld volgens het schema: beschrijving van de beginsituatie, de vakdoelstellingen, de leerstof- afbakening, didactische en methodische voorschrif- ten, evaluatie-aanwijzingen, en literatuur voor 'eerkrachten en leerlingen. Daarmee werd een eerste flinke stap gezet in de richting van een uniforme leerplanconstructie. De leerplannen worden bo- vendien door de leerplancommissies en de betrok- '^sn leerkrachten-gebruikers op hun haalbaarheid
deugdelijkheid getoetst.
De ervaring met de structuur en de lessenroosters is tot hiertoe overwegend positief. Wel lijken grote Scholen bevoordeeld: zij kunnen immers ruime ori- ^nteringskansen aanbieden aan een voldoende grote SToep leerlingen. Kleine scholen worden meer tot afspraken met andere scholen gedwongen, en zulk overleg verloopt niet altijd even vlot. Autonome beroepsscholen vinden om administratieve redenen momenteel zelfs helemaal geen inschakeling in het V.S.O. |
Inhouden en methoden blijken aanzienlijk ver- nieuwd. Typische voorbeelden in dit verband vor- men de technologische vorming voor iedereen in de 1ste graad de complementaire activiteiten en de proefactiviteiten in het 1ste OBS-jaar, de niveau- aanpak voor klassieke talen, de polyvalente vor- ming in de beroepsstudierichtingen. Er wordt al geëxperimenteerd met kern- en uitbreidingsleer- plannen. De didactische uitwerking wordt voor de V.S.O.-leerkrachten in belangrijke mate gestimu- leerd door intra- en interscolaire samenwerking. Taakverzwaring is inherent aan de vernieuwing, en taak-vermoeidheid laat zich voelen. Begeleiding en opleiding van leerkrachten vragen in dit opzicht belangrijke tegemoetkomingen, ernstiger dan wat op dit ogenblik kan geboden worden.
Het begeleidingswerk dat vooral gericht is op de leerkrachten, gebeurt door de Verbonden van het N.S.K.O., door leden van de leerplancommissies en regionale vakverantwoordelijken, door de vak- inspectie en schooldirectie, door P.M.S.-medewer- kers, door sommige opleidingsinstituten en door enkele didactische centra.
Maar het meest typische fenomeen bij de bege- leiding is de inschakeling van V.S.O.-coördinato- ren. Het coördinatorenteam (1 vrijgestelde, enkele deels vrijgestelden) werkt nationaal, regionaal en plaatselijk; het stimuleert, inspireert, registreert en helpt mede de vernieuwingsprincipes realiseren in de van school tot school wisselende situaties.
Na 5 jaar V.S.O.-ervaring blijven voor het vrij onderwijs een enorm aantal knelpunten en onzeker- heden gesteld. Ontelbare malen werd bij het betrok- ken ministerie aangedrongen op precieze en duide- lijke beslissingen.
Op pedagogisch en organisatorisch vlak moet een antwoord komen op de onloochenbare behoefte aan meer en gekwalificeerde begeleidingsvoorzie- ningen, aan een systematische beroepsvervol- making en een hernieuwde lerarenopleiding, aan meer actiemogelijkheden voor de P.M.S.-centra, een oplossing voor het probleem van de gewenste autonome middenschool en dat van de bestaande autonome beroepsschool, het probleem van het brugjaar tussen korte en lange finaliteit. ... Admi- nistratieve onveiligheden situeren zich op het ma- croniveau (geen of te weinig contact), op het vlak van subsidiëringsnormen, van splitsingsnormen (om klassen of groepen te kunnen vormen), op het vlak van goedkeuring van structuren en lessenroos- |
459
-ocr page 467-
G. van Horebeek
ters (zo wachten tot hiertoe meer dan 130 voorge- legde leerplannen op officiële goedkeuring); op het vlak van lerarenbevoegdheid.
Heel wat administratieve factoren betekenen voor kandidaat-V.S.O.-scholen een reële hinder om nu spontaan tot het V.S.O. toe te treden. Het vrij onderwijs moet met grondige spijt vaststellen dat op het hoogste beleidsniveau blijkbaar de nodige goodwill ontbreekt: contact en overleg wordt ver- meden, toezeggingen blijven uit, en vele hervor- mingsaspecten werden helemaal niet of te laat of onvoldoende coherent gereglementeerd.
Ondanks deze negatieve ervaringen die duidelijk niet rechtstreeks toe te schrijven zijn aan het vrij V.S.O., blijft het katholiek onderwijs overtuigd van de noodzaak van een fundamentele onderwijsher- vorming. Het spreekt zijn vertrouwen uit in zijn V.S.O.-experiment, mits het bewaren van zijn experimenteel karakter. Het vrij onderwijs is der- halve tegen overhaaste veralgemening: het blijft rekenen op vrijwillige kandidatuurstellingen.
3. Enkele eindbeschouwingen
Men stelt zich vanzelfsprekend n.a.v. het lezen van de voorgaande schets en bij het elders opdoen van informatie over het V.S.O. in België terecht vragen. Op vele van die vragen kunnen nu (nog) geen antwoorden worden gegeven, op andere slechts partiële antwoorden. De hoofdvraag die blijft is wel: lukt of faalt de hervorming? Een antwoord daarop hangt af van de beoogde doelstellingen en de aange- wende middelen.
3.1 Vanuit innovatie-oogpunt bekeken
Als hervormingsproject startte het V.S.O. vrij abrupt. Men kan wijzen op het ontbreken van essen- tiële startcondities: kostenberekeningen werden noch worden beraamd, er was geen onderzoek of aanpak van de mentaliteit t.o.v. vernieuwing, zelfs ontbrak in het allereerste begin een volledig over- zicht van de 6-jarige V.S.O.-structuur! Het rijks- onderwijs legde a.h.w. het V.S.O. van bovenuit op. De weerstand tegen deze wijze van centraal, directief beslissen is merkbaar in stille vormen van sabotage of vermoeidheid. Het vrij onderwijs koos voor een in omvang beperkte experimentele aanpak. Daardoor is de overzichtelijkheid en de controleer- baarheid, maar ook de remediëring gediend. Ander- zijds betekent dit ernstige problemen wanneer aan veralgemening moet gedacht worden. De kleine vrijwilligers-pioniersgroep brengt wel veel activiteit. |
moed en inzet op, maar zal hetzelfde verwacht worden bij het ruim verplicht maken van het V.S.O. als niet nu reeds de energie voor de vernieuwing systematisch gemobiliseerd wordt?
Over beide startstrategieën kan niet afdoende geoordeeld worden. Toch blijkt dat de participa- tieve strategie van het vrij onderwijs, voor de ex- perimenteergroep althans rechtstreeks, meer waar- borgen in zich bevat voor omzichtigheid, duurzaam- heid en trouw dan de eerder uitvoerende strategie van het rijksonderwijs.
Vastgesteld moet worden dat van bij het begin zo goed als geen voorzorgen werden genomen om het innovatieproces te evalueren. De wetenschappe- lijke instellingen werden en worden niet systema- tisch bij het V.S.O. betrokken. Men mag zich erover verheugen dat de universiteit te Leuven zich uit eigen beweging aan het V.S.O. is gaan interesseren en een serieus evaluatieonderzoek opzet®). En ook elders zullen enkele wetenschappers zich wel buigen over deelaspecten. Maar nogmaals, een doordacht inschakelen van begeleidings- en onderzoeksorga- nen op hoog wetenschappelijk niveau is tot vandaag achterwege gebleven.
Het geheel van het V.S.O. als innovatie vertoont dus de kenmerken van een actieve, door pragmatisme getekende schoolhervorming, die zich voltrekt tegelijk met het handhaven van traditionele struc- turen, inhouden en werkwijzen, die zich volgens verschillende groeilijnen voltrekt, op de achtergrond van een onderwijsadministratie die zich onwennig zoniet onwillig opstelt, die zich stilaan poogt door te zetten met mensen die zelf, als leerkracht, school- leider, inspectielid, begeleider, vader of moeder,... de ervaring hebben van eèn vrij statische onderwijs- realiteit.
Allerlei onderwijsinterne en onderwijsexterne factoren komen de hernieuwing in meer of mindere mate belasten of belemmeren. In België is het on- derwijs helaas nog te veel onderhevig aan het spel van cultuur-ideologische en partijpolitieke stro- mingen. Voor sommigen betekent onderwijs macht. Specifiek Belgisch is het probleem van de culturele autonomie: in hoeverre kan een Franstalig V.S.O. zich verschillend ontwikkelen van een Nederlands- talig V.S.O.?
Vooral de Nederlandse lezer zal zich bovendien afvragen wat de maatschappelijke betpkenis van het V.S.O. is? Dient (en in welke mate) het V.S.O. ook de maatschappijvernieuwing? Of wordt alleen persoonlijkheidsvorming van de leerlingen nage- streefd, zonder enige visie op de beoogde samen- levingsvorm waarin die leerlingen als volwassenen zullen gaan leven? |
460
-ocr page 468-
Het Vernieuwd Secundair Onderwijs in JBelgië
Op regionaal en pJaatselijk vlak spelen gevestigde en overscJiatte zelfbelangen nog vaak parten bij de opbouvi' van open, geëngageerd onderwijs.
3-2 Lukt of faalt het V.S.O.-experiment?
'Experiment kan hier alleen betekenen: doelstel- "ngen steeds duidelijker formuleren, hypothetische "liddelen daarvoor uitdenken en tewerkstellen en w effecten daarvan vergelijken met de verwach- '^ingen die in de doelstellingen werden uitgesproken, oin op deze wijze telkens de procedure te verbete- ren'9).
Met de term experiment wordt hier bedoeld een scholenexperiment als ervaringsexperiment waarbij getracht wordt in het experimenteerproject een ge- lundeerd en nauwkeurig omschreven plan te reali- seren en het aan de praktijk gaan toetsen. Het ligt •^et in de bedoeling na een dergelijk experiment naar het 'oude' terug te keren. Wel moet de ervaring dienen om de concrete vormgeving bij te sturen Zodat die nog beter kan beantwoorden aan de ^oropgestelde doelstellingen. Deze zijn verworven. Hoogstens kan ernaar gestreefd worden ze scherper te formuleren.'")
Na5jaarV.S .O. is zeker de tijd aangebroken om Qa te gaan of er een afstand is en hoe groot tussen opzet en realisatie. Het mag tot geruststelling leiden oat alvast in het vrij onderwijs een ernstige en veel- ^jdige interne evaluatie aan de gang is. En men mag üopen dat ook het rijksonderwijs in die zin denkt en handelt. Dan kunnen in een nabije toekomst hope- lijk de diverse ervaringen samengelegd worden voor ®eu constructieve revisie waar nodig en voor een definitieve consolidering waar mogelijk. . Buitenstaanders (soms ook tegenstanders) zullen Zich hoeden voor het eisen van een comparatieve ®}^uatie. Daarvoor zijn de premissen van het ^«■•S.O. en het V.S.O., ook in hun context be- schouwd, te veel van elkaar verschillend.
Een voorzichtige en optimistische blik in de toekomst rekent erop dat de V.S.O.-afgestudeerden over zoveel jaren goed zullen presteren in voort- gezet studieverband en/of in het beroepsleven. *oor de V.S.O.-structuren kan men geredelijk ^annemen dat het merendeel van de 1ste graad oehouden zal blijven, naar vorm en naar (deels nog te Wijzigen) inhoud. Als de aanvangsjaren van het Secundair onderwijs dan nagenoeg 'vastliggen', dan IS tussen 1970 en 1980 vruchtbaar werk geleverd. Het moet dan mogelijk zijn in een volgend tien- J^renplan vooral de 2de graad als innovatiedomein te bewerken, al wil hiermede niet gezegd zijn dat de vernieuwing zich momenteel beperkt tot de 1ste graad. Toch heeft men de indruk dat tot hiertoe vooral de aanvangsjaren van het V.S.O. systema- tisch van de vernieuwing geprofiteerd hebben. |
Lange tijd kunnen de twee modaliteiten van se- cundair onderwijs, TR.S.O. en V.S.O., niet naast elkaar bestaan. Eenmaal moet de knoop doorge- hakt worden. Nu al wordt vastgesteld dat het TR.S.O. onrechtstreeks veel overneemt, binnen de geldende ongewijzigde structuren dan, van V.S.O.- principes en -praktijken. De V.S.O.-leerling onder- vindt geen typische moeilijkheden. Die liggen vooral bij de mensen die het V.S.O. uitvoeren, en in het klimaat waarin gewerkt wordt. Blijven de admini- stratieve en andere knelpunten nog geruime tijd de zuivere onderwijskundige innovatie frustreren, dan komen de uitgangspunten van het V.S.O. in hetge- drang. En dan bestaat het gevaar dat hoogstens naar de vorm gewijzigd werd: dit gevaar lijkt mo- menteel het grootst voor het rijksonderwijs.
Maar als gerekend kan worden op een verant- woord onderwijsbeleid, dat verder reikt dan wispel- turige regeringstermijnen, als kan gerekend worden op een dienstbare onderwijsadministratie, dan be- tekent het V.S.O. voor het Belgisch secundair onder- wijs inderdaad een positief winstpunt in de evolutie.
Noten en literatuur
1. Het meest officiële en compacte overzicht vindt men op dit moment in: Vernieuwd Secundair Onderwijs. Verslag ingediend door de heer H. de Croo, minister van Nationale Opvoeding, voor de Cultuurraad van de Nederlandse cultuurgemeenschap op 25 maart 1975. Doe. 115 (1974-1975), nr. 1, 122 pp.
2. Zo verschijnt per 20-5-1975 gans onverwacht een ministeriële omzendbrief (S.O. Z 75-1) waarin herinnerd wordt aan de basisprincipes van de ver- nieuwing, maar waarin ook nieuwe beschikkingen voor de observatiegraad worden uitgevaardigd. Enkele daarvan werden in de schets van de V.S.O.- structuur opgenomen; andere hebben vooral een weerslag op de lessenroosters van de observatie- graad. Het Belgisch Staatsblad van 6-9-1975 publi- ceert het belangrijke Koninklijk Besluit van 31 juli 1975 over de organisatie van het secundair onder- wijs. Hierin worden voortaan twee typen van se- cundair onderwijs onderscheiden: type I is het V.S.O.; type II is het TR.S.O. Verder bevat dit K.B. preciseringen omtrent de structuur, de toelatings- en overgangsvoorwaarden, de sanctie van de studiën in de beide onderwijstypen.
Buiten de ingevoerde overeenstemming inzake de schooladministratieve reglementering van de beide typen van secundair onderwijs, moet gewezen wor- den op het feit dat een aantal eigenheden en ver- |
461
-ocr page 469-
G. van Horebeek
worvenheden van het V.S.O. meteen van kracht zijn in het TR.S.O.
3. Naast het eerder vermelde verslag over het V.S.O. bieden de volgende uitgaven eveneens een interes- sant overzicht:
- Christiaens, X., School- en klasorganisatie van het secundair onderwijs. Antwerpen, 19743, vooral pp. 52-70.
- Standaard Encyclopedie voor Opvoeding en On- derwijs, deel I. Antwerpen-Hoorn, 1974. Zie het trefwoord: V.S.O., pp. 186-191.
4. Voor het rijksonderwijs kan als meest recent gelden: Het V.S.O., praktische informatie. Brussel (Minis- terie van Nationale Opvoeding en Nederlandse Cultuur), 1973, 93 pp. - Het N.S.K.O. publiceert einde juni 1975 een bewerkte complete uitgave van de V.S.O.-lessenroosters voor het vrij onderwijs.
5. De 'Ideeën over onderwijsvernieuwing" van de huidige onderwijsminister H. de Croo (1975) vor- men een mooi voorbeeld van goed bedoelde, maar de continuïteit verstorende beleidsinitiatieven.
6. Eerste tussentijds V.S.O.-rapport. Brussel, Pedago- gisch Bureau van het N.S.K.O., 1973, 159 pp. Nova et Vetera (uitgave van het N.V.K.M.O.- N.V.K.N.O., Brussel) wijdt in september 1975 zijn dubbelnummer integraal aan een analyse van het V.S.O. in het vrij onderwijs (LUI, 1975-1976, 1-2).
7. Al ontbreken ook hier niet de nodige stellingnamen. Zie voor een pleidooi voor een volwaardige inte- gratie van de techniek als vormingscomponent: Jacobs, J. e.a.. Van dualisme naar integratie. Leuven, Acco, 1975, 112 pp. |
8. Dit onderzoek berust bij het Universitair Studie- bureau van de Katholieke Universiteit te Leuven. Het is opgevat als een longitudiale studie met een dubbel aspect: het overzicht van het pedagogisch- psychologisch potentieel van de V.S.O.-leerlingen; en een rendementsevaluatie (bereiken de leerlingen de nagestreefde vormingsdoelstellingen?). Het feite- lijk onderzoek start vanaf het schooljaar 1975-1976. Het wil op basis van het geïnventariseerde leerlin- genprofiel concluderen inzake de overgangsproble- matiek van het V.S.O. naar het universitair onder- wijs.
9. De Keyser, C. C., V.S.O.-situering en evaluatie. In: Brandpuntcahier nr. 1, 1975 (2), 5.
10. Eerste tussentijds V.S.O.-rapport, p. 93.
11. Het AJ heet voortaan leerjaar B. Het gewoon ge- meenschappelijk 1ste OBS-jaar heet leerjaar A.
Curriculum vitae
G. K. J. van Horebeek (geb. 1936); opleiding tot onderwijzer (1955); licentiaat Opvoedkundige Weten- schappen, Leuven; docent Pedagogisch Hoger Onder- wijs, Antwerpen tot 1970; inspecteur Opvoedkundige Wetenschappen in het P.H.O.; nationaal V.S.O.- coördinator voor het N.S.K.O. (1970-1974); lid van de strategiecommissie en van de verantwoordingsgroep voor het V.L.O. Momenteel assistent K.U.L., afdeling Didactiek en Psycho-Pedagogiek, Departement Op- voedkunde.
Blauwbroedersstraat 29, B-2510 Mortsel |
462
-ocr page 470-
In de reeks 'Algemene en vergelijkende onderwijskunde' onder redactie van A. de Block en E. Velema, verscheen de vertaling van het uit 1968 daterende werk: The emer- gent middle school. Het werd destijds geschreven voor Amerikaanse studenten die zich voorbereidden voor (leraars-)taak in de 'middle school' en voor de leer- krachten die reeds in een dergelijke school werkzaam zijn.
In de zestiger jaren is er in de V.S. een beweging op gang gekomen, waarbij men door een reorganisatie van het onderwijssysteem wil proberen de vele proble- men rond de 'junior high school' op te lossen. Zeer centraal staan daarbij de ontwikkeling en de behoeften Van wat wordt genoemd de 'in-between-ager', leerlingen van ongeveer tien tot veertien jaar. De auteurs zijn van •nening, dat voor deze leeftijdsgroep de bestaande school- structuur niet voldoet. Het meest voorkomende model in de V.S. is het 6-3-3 model, d.w.z. zes jaar basisschool, "^rie jaar junior high school en drie jaar senior high school. Op vele plaatsen in Amerika blijken nieuwe modellen te worden ingevoerd, die alle de bezwaren van het 6-3-3 model proberen te ondervangen. Het meest in trek daarbij zijn het 5-3-4 en het 4-4-4 model.
De middenschool van de toekomst is voor de auteurs ®en school die een programma biedt dat gericht is op de groep kinderen, die tussen de fase van het school- •^ind en de puberteit inzitten (de vertaler heeft 'ado- iescence' niet vertaald in puberteit, maar in adoles- centie, daarmee de periode vanaf 14 jaar tot ongeveer 18 jaar bedoelend).
De argumenten voor een herindeling van het school- wezen zijn velerlei: naast afstemming van het onderwijs Op de speciale behoeften van de genoemde leeftijdsgroep, Wordt gepleit voor optimale individualisering van het '®erplan, voor een ononderbroken schoolloopbaan en optimaal gebruik van mensen en materiaal, alsmede voor Vernieuwingen van de leerinhoud en de aanbieding daarvan.
De belangstelling voor een nieuw schooltype lijkt in 1967 reeds vrij groot te zijn en blijkt ook volgens meer recente gegevens nog steeds groeiende. (Men zie bv. Louis C. Romano, Nicolas P. Georgiady, James E. Heald, The middle school, Selected readings on an emergent school program. Nelson Hall Comp., Chicago, 1973). |
De opbouw van het boek is nu als volgt. Na een uit- voerige Inleiding wordt in deel II een schets gegeven van ontwikkelingspsychologische gegevens betreffende de 'in-between-ager'.
Op grond daarvan wordt vooral de behoefte tot her- programmering van het onderwijs voor de bestaande klassen ('grades') vijf tot en met tien gebaseerd. De leerlingen uit deze klassen zouden in het 6-3-3 model zowel op de basisschool als op de junior high school tussen de wal en het schip geraakt zijn. In deel III geven de auteurs dan een beeld van een programma voor de Amerikaanse middenschool. Zij besteden aandacht aan de inhoud en ontwikkeling van het leerplan (uit- treksels van drie verschillende programma's worden gegeven), de wijze van onderwijs geven en de opleiding van leraren voor de nieuwe schoolfase. Uitvoerig wordt bovendien ingegaan op problemen betreffende school- organisatie en staffuncties in de nieuwe school. In deel IV tenslotte wordt de evaluatie besproken, waarbij echter wel een wat eenzijdig beeld omtrent de complexi- teit ervan gegeven wordt. Men pleit voor het ideale geval dat er naast experimentele middenscholen contro- lescholen moeten zijn. Door het toetsen van hypothesen zou 'eenvoudig' kunnen worden vastgesteld in welke mate het nieuwe schooltype beter is dan de bestaande scholen. Tegen dergelijke vormen van evaluatie zijn nogal wat bezwaren aan te voeren, zoals o.a. moge blij- ken uit ervaringen in de B.R.D. (Men leze het voor- treffelijke boek maar na van J. Raschert, Gesamtschule - ein gesellschaftliches Experiment. Stuttgart, 1974).
Men kan zich afvragen of een vertaling van dit in- middels al negen jaar oude boek voor de Nederlandse en Belgische meningsvorming gerechtvaardigd is. Het is zeker juist, zoals de redactie in een woord vooraf ook stelt, dat onderwijskundige informatie over ontwikke- lingen in het buitenland niet kan worden gemist bij de overdenking van onderwijshervormingen in eigen land.
Het boek maakt de lezer duidelijk dat de doeleinden van de Amerikaanse middenschool verschillen en over- eenkomsten vertonen met b.v. de West-Europese ont- wikkelingen. Of het nu zal bijdragen aan de ook in ons land gevoerde discussie over voor- en nadelen van de
Boekbesprekingen
William M. Alexander, Emmett L. Williams, Mary Compton, e.a. De Amerikaanse middenschool in opkomst. Ver- taling en bewerking F. Bouman. Universitaire Pers, Rotterdam/Standaard Wetenschappelijke Uitgeverij, Ant- werpen, 1975, XIV + 189 pag., ƒ29,90, ISBN 90 237 8018 3. |
pedagogische studiën 1975 (52) 463-471 463
-ocr page 471-
Boekbesprekingen
invoering van een middenschool valt te betwijfelen. Daarvoor wijkt het hier gepresenteerde toch wel erg af van b.v. de Nederlandse situatie. Voor wie niet graag het origineel ter hand wil nemen is er dan nu deze vertaling om verschillen met het Amerikaanse denken op het terrein van middenschool-ontwikkelingen op te sporen. |
Het boek is in een vlotte stijl geschreven en laat zich, ondanks een niet overal even vloeiende vertaling, gemakkelijk lezen.
Nijs Lagerweij |
Jan Buelens en Denise Wijnen, Anti-autoritair opvoeden. Analyse en kritiek. Boom, Meppel, 1974, 85 pag. ƒ 9,50,
ISBN 90 6009 123x
Het boekje bestaat uit drie opstellen. De eerste twee handelen over praktijk en theorie van de anti-autoritaire opvoeding in West-Duitsland (Buelens) en Nederland en Vlaanderen (Wijnen), het laatste geeft een kritiek en evaluatie (Buelens). Doel van het geschrift is: te komen tot een omschrijving van en een kritiek öp de anti-autoritaire opvoeding (p. 7, 23). Waar pedago- gische activiteiten gericht zijn op vrije lustbeleving binnen een beschermd milieu, en pas in tweede instantie inwijding in sociale verhoudingen beoogd wordt, is sprake van anti-autoritaire opvoeding. Dit, aldus Buelens, in tegenstelling tot socialistische en proletarische op- voeding, waar het zou gaan om bewustmaking van maatschappelijke tegenstellingen met het oog op omver- werping van de desbetreffende maatschappij (p. 31). Met name Buelens karakteriseert steeds, en tracht te komen tot het opstellen van criteria waarmee men anti- autoritaire zowel als socialistische opvoeding van elkaar zou kunnen onderscheiden (p. 39 en elders). Zo wordt, de anti-autoritaire opvoeding door hem gekwalificeerd als elitair, sociaal conservatief, de autonomie van het individu benadrukkend. Uit de onmacht om tot een zekere eensgezindheid in pedagogicis te komen, blijkt z.i. de theoretische en pedagogische onmondigheid van de ouders die met dit soort opvoeding 'experimenteren'. Die onmondigheid blijkt ook uit de foutieve interpre- tatie van psycho-analytische en soms marxistische ideeën, aldus Buelens. Een aantal van zijn beweringen vormt het aardigste van het boek. |
De bijdrage van Denise Wijnen omvat niet meer dan een oppervlakkige verslaggeving van een aantal po- gingen tot anti-autoritaire opvoeding. Het boekje is een voorbeeld van niet-wetenschappelijk redeneren; iets wat overigens door de schrijvers ook uitdrukkelijk gezegd wordt. Verwarrend is wel eens dat Buelens niet steeds even duidelijk aangeeft waar hij namens zich zèlf en waar hij namens anti-autoritaire pamfletten spreekt (p. 32, 58, 60). Van enkele simplificaties is e.e.a. ook niet vrij te pleiten. (Zo zou elke subsidiërende overheid, en zelfs de in Frankfurt met anti-autoritaire opvoeding experimenterende overheid, zonder meer repressief tolerant en daarmee tégen anti-autoritaire opvoeding zijn; verlaging van de leerlingennorm in het onderwijs zou een handige manoeuvre zijn om de anti-autoritaire opvoeding de das om te doen (p. 60) enz.). Soms wordt er meer gesuggereerd dan er waar gemaakt kan worden (zo zou positief zijn dat de 'experimenterende' ouders méér bij de schoolse opvoeding betrokken waren dan ooit (p. 61), terwijl bekend is dat de meeste van dergelijke opvoedingsvernieuwingen de voorschoolse leeftijd betreffen).
Als men de publikatie inderdaad ziet zoals de schrij- vers haar zelf zien, d.w.z. als niet volledig en niet-weten- schappelijk verantwoord, is het voor beginnelingen op het terrein van pedagogische en andragogische kennis misschien een bruikbare inleiding, ook omdat er aan de opstellen een beknopt literatuurlijstje is toegevoegd. Onder een zeker voorbehoud dus iets voor studenten aan pedagogische en sociale academies en eerstejaars ped- en andragogen.
J. D. Imelman |
Buter, E. M., Onderwijstechnologie 2, van chaos naar toegepaste onderwijskunde, Samsom, Alphen aan de Rijn, 1974,
339 pag., ƒ29,50, ISBN 90 14 02130 5.
Reeds in de ondertitel van Buter's Onderwijstechnologie 1, inleiding tot ontwikkeling en gebruik van onderwijs- situaties en leermiddelen, komt tot uiting, wat B. ziet als de focus van de onderwijstechnologie: niet de media maar de totale dynamische situatie, èn wat hij ziet als de belangrijkste bezigheid van de onderwijstechnoloog: ontwerp en ontwikkeling ondersteunen. Beide thema's komen in dit tweede boek uitvoerig terug; de komponen- ten en determinanten van de situatie worden besproken; en gedemonstreerd wordt, dat ontwerpen grotendeels bestaat uit het nemen van beslissingen omtrent die komponenten. |
Je zou B.'s werkwijze koncentrisch kunnen noemen. In het eerste deel van het boek worden begrippen, vraag- stukken en thema's kort en in samenhang gepresenteerd. In de volgende delen komt alles uitvoerig terug: de produktaspekten, de procesaspekten en de systeem- aspekten van onderwnijzen en leren. Ook binnen de hoofdstukken vindt men dat concentrische terug. Een dergelijke koncentrische aanpak kan zijn verdienste hebben. De lezer moet in dit geval echter twee obstakels nemen: ten eerste leidt de schrijfstijl van B. tot een fragmentarische, schijnbaar van de hak op de tak sprin- gende presentatie, met soms prettig alledaagse, soms onduidelijk en slordig geformuleerde taal; ten tweede is de vormgeving van het boek en de lay-out bepaald hinderlijk. Er is een veelheid van vormen (al of niet inspringende marges, al of niet kursief, al of niet onder- |
464
-ocr page 472-
Boekbesprekingen
streept), tekst en figuur + onderschrift zijn niet ge- scheiden, interpunkties waaraan je eerst nog moet Wennen, en een inhoudsopgave die niet konsekwent de titels van paragrafen en subparagrafen in de tekst volgt. Excuserende opmerkingen op de achterflap: .. de PPvattingen van de auteur hebben zich in die tijd vaak ingrijpend veranderd ... Dit boek is dan ook geen 8'adgestreken routinetekst...' zijn wel eerlijk maar niet afdoende.
. Die werkwijze en vormgeving leggen o.i. ook dras- l'sche beperkingen op aan de doelgroep. Als inleiding 's het boek te moeilijk, een beginnend student zal met teveel vraagtekens blijven zitten en de draad verliezen, ^oor praktizerende leerkrachten is het te abstrakt en te theoretisch, ondanks de vele voorbeelden. Gevorderde studenten, onderwijskundigen en (pedagogiek/didak- tiek-) docenten aan de opleidingen zullen er echter veel aan kunnen hebben.
Wat zij in dit boek vinden is niet in de eerste plaats een weergave van kurrikulumstroming zus of onderwijs- psychologie zo. B. presenteert, zijn eigen gedachten Volgend, een uitgebreid skala van problematieken, die liggen op het gebied van vormgeving aan onderwijs. Hij biedt meer een scherpe en gedetailleerde analyse van die problemen, dan een oplossing ervoor. (Te gemakkelijk soms ziet hij daarbij een analyse aan voor een reeds beschikbare design techniek.) Wanneer je Wilt weten wat er zoal komt kijken bij het in elkaar ste- lden van onderwijs, dan kom je in dit boek aan je trekken B-'s analyses zijn wel voornamelijk betrokken op het mikronivo, al stipt hij ook konsekwenties aan voor meso- en makro-aspecten (schoolorganisatie, middelen- voorziening en -produktie, opleiding, ekonomie, lande- lijk onderwijsbeleid e.d.). Het meest produktief is hij - ook kwantitatief - bij het beschrijven van de proces- aspekten. Bepaald gelukkig waren wij ermee, dat de omvattende, veelzinnige, typisch didaktische term 'methode', al valt dat woord niet vaak in dit boek, hier feitelijke inhoud krijgt, doordat produkt-, systeem- en procesaspekten met elkaar in relatie worden gebracht. Buter trekt niet alleen een pijl tussen bijvoorbeeld beginsituatie van de leerling en groepsvorm, maar vult die pijl ook op; iets wat lang niet van alle didaktiek- schrijvers kan worden gezegd. |
De rode draad is het I-S-R-C, Informatie-Stimulus- Respons-Controle. Dit cybernetische beginsel is natuur- lijk niet nieuw, maar B. voorziet het van veelzijdig en uitvoerig kommentaar, en werkt het naar vele richtingen uit. I, S en C kunnen in Buters visie van de docent af- komstig zijn, dan wel, en in toenemende mate, van de student. I, S, R en C en de daarvoor nodige onder- steunende maatregelen vragen om rationele beslis- singen, op diverse nivo's. B. betoogt dat docenten altijd beslissingen nemen, maar dat zij dit niet altijd doelge- richt en rationeel doen. Hij dringt steeds aan op nauw- gezette en gedetailleerde beslissingen. Dat blijken er erg veel te zijn, en bovendien zijn zij onderling afliankelijk.
Hierin ligt een andere reden waarom theoretisch min- der geschoolden en vooral praktijkmensen voor dit boek zullen terugschrikken. Zij zullen liever, of nood- zakelijkerwijs, intuïtief en - vlg. Buter - chaotisch blijven werken. Dat 'het traditionele', 'ouderwetse' onderwijs 'van vroeger' daarom van Buter in de hoek moet staan, komt ons overdreven voor; menigeen zal zich tekort gedaan voelen. Dat de onderwijstechnologie 'van nu' een rationeel onderwijs zal bewerkstelligen zou eveneens een nogal pretentieuze bewering zijn. De weg 'van chaos naar toegepaste onderwijskunde' is nog niet afgelegd; Buters boek kan daartoe wel een bijdrage leveren.
A. Jaspers |
Dr. Lea Dasberg, Grootbrengen door kleinhouden als historisch verschijnsel, Boom, Meppel, 1975, 132 pag.,/16,50,
ISBN 90 6009 190 6
|
Pe schrijfster meent dat kinderen in de Europees-Atne- kaanse cultuurkring vroeger, voor 1750, werden gezien als grote mensen in zakformaat. Met het midden van de I8e eeuw begon dit te veranderen en ontstond het zonnige jeugdland, een 'rijk' waarin de kinderen een eigen bestaan kregen, waarin ze zonder zorg en be- slommeringen opgroeiden. Ze kregen hun eigen boeken tijdschriften, hun eigen didactische behandeling op school, hun eigen kinderrecht. Dit bracht tevens mee dat dit jeugdland 'van spel, verzorgd worden en on- löondigheid' in toenemende mate gescheiden werd van <le wereld der volwassenen (die 'van arbeid, onderhouds- zorgen en verantwoordelijkheid'). Op deze wijze werd net kind geïsoleerd van de maatschappij, geïsoleerd ^n verantwoordelijkheid, geïsoleerd van de sexualiteit. "•w.z. het werd niet volwassen. Methode en resultaat van yan dit jeugdland zijn kort samen te vatten: het was een grootbrengen door kleinhouden'. Behalve deze twee we- relden zien we nog een andere polariteit: die van de welge- stelde kinderen binnen jeugdland en die van de arme proletariërs die voorlopig buiten zouden blijven - en dus veel volwassener opgroeiden, zou men zeggen. Dasberg meent dat dit jeugdland zijn tijd heeft gehad en dat we mogelijk staan voor een tweede pedagogische revolutie. Helaas gaat men, meent ze, 'in de theorie van de opvoed- kunde' nog steeds van de jeugdlandconstructie uit, zodat er 'een knarsende frictie ontstaat tussen theorie en prak- tijk' (p. 16). Op welke theorieën of personen dit slaat wordt niet meegedeeld. Bovengenoemd jeugdlandcon- cept zouden we te danken hebben aan Rousseau en aan de 'Pädagogische Provinz' uit Wilhelm Meister van Goethe. Nu laat ik in het midden of Rousseau en Goethe terecht tot auctores worden benoemd (Goethe b.v. beweert in zijn 'Provinz' ongeveer het tegengestelde van wat schrijfster hem aanwrijfti) en ook bij Rousseau zie ik het niet), de beste kenners van Rousseau's werk menen dat hij, wat ons land aangaat, 'noch theoretisch, noch praktisch een diepgaande invloed heeft uitgeoefe- |
465
-ocr page 473-
Boekbesprekingen
fend'2). Van de Pädagogische Provinz geldt dit, alweer volgens specialisten, nog in versterkte mate^). Daar komt deze conceptie dus niet vandaan. Waar vandaan dan wel? Dat blijkt niet.
De schrijfster toont trouwens nergens aan dat jeugdland gefungeerd heeft. Ze stelt het wel, maar ze weet niet in concreto aan te geven bij wie, hoe en wanneer het heeft bestaan. Ze weet evenmin haar stelling van de twee gescheiden werelden waar te maken. Begrijpelijk trou- wens, want een blik in de 19e eeuwse pedagogische lite- ratuur, in de tijdschriften en studie van la vie quotidien- ne van lagere maar ook van hogere standen doet vrijwel niets ontdekken dat Dasbergs hypothesen algemeen geldig zou maken. Willen we toch naar een dergelijk jeugdland concept zoeken, dan is er misschien iets (!) te vinden in Kierkegaards schildering van het esthetisch- impressionistische type, met de varianten bij bepaalde vormen van jeugdbeweging, door Spranger gekenmerkt met de term 'Selbstreservierung'. Verder bepaalde kunst- beschouwingen van Hartlaub en Feld ('Der Genius im Kinde') of naturalistische opvattingen als van Key ('Lasst uns die Kinder leben lassen'). Of ook dit een jeugdland en twee gescheiden werelden heeft opgele- verd, zodat men de typering 'grootbrengen door klein- houden' kan gebruiken, is de vraag. Overigens heeft dit alles met de 'theorie der opvoedkunde' niets te maken, noch met een frictie tussen theorie en praktijk. Wat ver- staat Dasberg onder groot en klein, onder volwassen en niet volwassen, kind en jongere? Bij het beantwoor- den dezer vraag distantieert ze zich geheel van wat door pedagogen en psychologen over deze materie is gezegd. Ze stelt een eigen criterium op, dat ze historisch meet- baar acht: We noemen iemand (d.i. kind, jeugdige, jongere) volwassen, wanneer hij het 'beschermde milieu' (ouderlijk huis of school) verlaten heeft. Dit eigenwillige woordgebruik gaat voorbij aan het feit dat de term be- schermd milieu een zekere gebruikswaarde heeft gekregen als typering van een bepaald gezin of school, gekenmerkt door o.a. een te gesloten stijl. Dat sticht dus verwarring. Bovendien is het geen gelukkige vondst, want het rekent alle agrarische en andere 'thuiswerkers' in een 3-generatiegezin met personeel tot de niet-volwasse- nen en de troepen rondzwervende kinderen in het 18e eeuwse Frankrijk tot de volwassenen. Verder wordt door dit criterium alle onderscheid tussen kinderen, pubers en adolescenten weggewerkt en verliezen we ook het zicht op moderne jeugdproblemen als dat van een kind van 12 jaar met een 3 voor rekenen dat al vrijt (p. 87). Dat is toch geen probleem van het al dan nie* verlaten hebben van gezin of school? Of is hier geen probleem? De sexualiteit, door jeugdland verwijderd, is hier toch weer terug en het infantiliseringsproces in dit opzicht ongedaan gemaakt? Dat vindt Dasberg natuurlijk niet: ze spreekt van volwassen ervaringen, maar een kinderiijke verwerking daarvan (p. 93)- Daarmee constateren we dat termen als beschermd milieu of 'grootgroeien' onvoldoende karakteriserend zijn en komen we toch terecht bij wat pedagogen en psycholo- gen over volwassenheid en mondigheid en de gang er- heen gezegd hebben. |
Het boek is goed, zij het niet altijd helder geschreven, maar het wordt ontsierd door talrijke fouten en slor- digheden. We geven een kleine bloemlezing. Het 'tweede deel' van de Camera Obscura van 1839 (p. 14). Niet Wilhelm was in de Pädagogische Provinz het op- groeiende kind (p. 19, 78), maar zijn zoon. Butzbach was niet 6 jaar maar ongeveer 20 toen hij te Deventer aankwam (p. 40). Slordig is het te spreken van de onsterfelijke ziel als Comenius het heeft over de anima vegetativa, sensitiva en rationalis. Waarom wordt Orbis Pictus vertaald met 'bonte wereld', terwijl Co- menius zelf het woord zichtbaar gebruikt? (p. 41). Dasberg gaat soms wel erg vrij met haar bronnen om; zo laat ze Jezus in de tempel 'het interieur kort en klein' slaan (p. 68). Post schrijft ze verontwaardiging toe, terwijl er niets is in zijn tekst dat hierop wijst (p. 43). Wat ze op p. 42 meedeelt over I6e en 17e eeuwse lees- boekjes is er volkomen naast. Wie kan haar volgen als ze stelt: vóór Rousseau 'was er eigenlijk niet opgevoed' (in de zin van 'het bewust maken van de mens') maar alleen 'geconformeerd'? (p. 48). Dat is gewoon onzin. Het is vervelend over dit werk van een auteur die blij- kens haar dissertatie werk van goed historisch gehalte kan leveren een negatief oordeel te moeten vellen, echter: amica Dasberg, sed magis amica veritas.
1. vgl. H. P. G. Quacks typering van de Päd. Prov.: geen kroegen, geen leesbibliotheken, geen Joden, maar mensen van de klok en een krachtige politie. De Socialisten III, 824, 41911.
2. 1. van der Velde, Jean-Jacques Rousseau, 1967. Paedagogica Historica, Rousseaunummer, II, 3, 1962.
3. Het geldt ook voor Duitsland. J. H. Schölte Goethe und Holland, 1932.
J. E. van der Laan, Goethe in de Nederlandse Letter- kunde, 1933.
N. F. Noordam |
H. de Jager, Mensbeelden en maatschappijmodellen. Kernproblemen der Sociale Wetenschappen, Stenfert Kroese
B.V., Leiden, 1975, 265 pag., ƒ28,50, ISBN 90.207.0526. L
In het voorwoord vermeldt De Jager dat dit boek een uitwerking is van enige jaren kollegestof en dat het boek materiaal aanbiedt dat kan bijdragen tot beter begrip voor de verschillende standpunten, denkwijzen en benaderingswijzen binnen de sociologie. |
De opzet is, hoewel veel historisch materiaal is ge- bruikt, thematisch (p. 7). Dät het hier gaat om een uitwerking van kollegestof wordt de lezer snel duidelijk: het boek barst bijna uit zijn band van de veelheid aan interessante informatie, maar er is geen interne consis- tentie in de informatie-stroom te ontdekken. Wie, gelet op de titel van dit werk, denkt geconfronteerd te worden met een systematische studie over de relatie tussen mensbeeld-maatschappijmodel en sociale wetenschap- |
466
-ocr page 474-
Boekbesprekingen
Psn, zal enigszins teleurgesteld worden. De verhandeling over 'Wat is een mensbeeld?' (p. 23) en 'Maatschappij- modellen' is, vanuit wijsgerig- antropologisch gezichts- punt gezien, wat summier en oppervlakkig.
Dit blijkt o.a. uit de door De Jager weergegeven Typologie van mensbeelden' (p. 28), die uitsluitend betrekking heeft op de al dan niet aanwezige neiging tot samenleven: er is een sociaal, een anti-sociaal, een a-sociaal en een 'gemengd' type mensbeeld. (Van laatst- Senoemd type blijkt De Jager zelf voorstander te zijn; P- 243.)
In de hoofdstukken II en III geeft de auteur een hel- dere uiteenzetting over mensbeeld en maatschappij-mo- in de 17e, 18e en 19e eeuw, waarbij achtereenvolgens Hobbes, Rousseau, de 'Schotse Moralisten', Spencer, Comte en Marx aan de orde komen. Hierbij valt op dat Oe Jager er in slaagt bepaalde stereotype opvattingen over het werk van bijv. Comte te doorbreken. Hoofd- stuk IV is, wat informatie betreft, lezenswaardig, maar slecht te integreren in de lijn van het betoog in de voor- afgaande hoofdstukken. Achtereenvolgens worden ^handeld: nominalisme en realisme, atomisme en nolisme, individualisme en kollektivisme. Als alterna- tieven voor atomisme en holisme wordt o.a. het Sym- bolisch Interaktionisme besproken (p. 144-147). Dit 'aatste bevreemdt mij enigszins, omdat men juist in dit ^erk een uitvoeriger verhandeling over het mensbeeld |
van het S.I. mag verwachten.
Dat dit geen toeval is blijkt ook uit het feit dat de auteur slechts enkele pagina's wijdt aan het 'mensbeeld in de huidige sociologie' (p. 180-183). Aangezien de ondertitel van dit werk luidt 'Kernproblemen der sociale wetenschappen', mag het ontbreken in dit boek van een systematische verhandeling over mensbeelden, maatschappijmodellen en sociale wetenschappen, de auteur aangerekend worden.
Waar De Jager ons dan toch iets uit de doeken doet over het mensbeeld van een contemporain denker, in dit geval Popper, kan men zich afvragen of er sprake is van een relevante typering van het mensbeeld van een kritisch rationalist. Popper, aldus onze scribent op pag. 168, blijkt uit te gaan van iets, dat op een mensbeeld lijkt: 'in zijn verklaring van wat wetten in nominalistisch zin zijn, valt hij terug op de naar zijn mening aangeboren neiging van mensen 'to look out for regularities". Deze passage komt overigens voor in hoofdstuk V (Wetten en wetmatigheden in de sociologie), waarvan de inhoud (Deductie en inductie; wat met wetten te doen?) onvoldoende betrokken is op de vraagstelling van mensbeeld en maatschappijmodel. Samenvattend kan men stellen dat het dit informatierijke document schort aan voldoende reflektie op de vraagstellingen, waartoe de informatie verzameld wilde zijn.
Ben Spiecker |
Carlo L. Lastrucci, De wetenschappelijke aanpak. Grondprincipes van de wetenschappelijke methode, H. D. Tjeenk
VVillink bv, Groningen, 1973 X + 241 pag., ƒ25,—, ISBN 90 01 53000 1.
Met de onbekommerdheid van iemand die optimistisch nieent dat de sociale wetenschappen ooit nog wel eens ^chte wetenschappen van de subjectieve verschijnselen kunnen worden (p. 9), houdt Lastrucci zich in dit boek ^zig met 'de wezenlijke kenmerken van de wetenschap- pelijke benaderingswijze' (p. VI) (curs. lm). Het boek geen professionele inleiding zijn, reden waarom er nauwelijks verwijzingen gegeven worden; de schrijver nieent dat het nalaten daarvan de leesbaarheid bevor- dert. In het boek wordt steeds apart enige aandacht l'esteed aan het sociaal-wetenschappelijk bedrijf - mis- schien is het daarom een sociaal-wetenschappelijk Jijdschrift ter bespreking aangeboden. Wellicht vormt net publiek dat Lastrucci wil bereiken - belangstellende 'eken - mee de reden voor een bepaald soort 'populaire' ^jze van uitdrukken - gelijkend op met stemverhef- fing uitgesproken commentaren die men wel in Ameri- kaanse, educatief bedoelde, films aantreft. Een zin als: de houding van de wetenschapper is 'een verweer tegen 'ntellectuele zelfgenoegzaamheid en dogmatisme, (waar- uit) een fundamenteel bewustzijn (spreekt) van het feit dat zelfs de briljantste geesten zich kunnen laten ver- leiden tot geestelijke luiheid' (p. 9; en zo gaat dat nog ®ven door); of de vaderlijke vermaningen in: 'Er zijn Ook voorbeelden van beginnende onderzoekers, die nelemaal onder de indruk kwamen van hun eigen inven- tiviteit en genialiteit in het ontwerpen van bepaalde technieken en instrumenten, om later genadeloos be- kritiseerd te worden vanwege hun naïveteit...' (p. 136) mogen hier als illustratie van die stijl dienen. |
Het bepalende lidwoord in de titel (het gaat om The Scientific Appraoch) wekt verwachtingen die inderdaad bevestigd worden. Voor Lastrucci is er 'maar één wetenschappelijke methode'; het verschil is slechts gelegen in de onderscheiden onderzoekstechnieken, 'alle geleerden van naam volgen dezelfde grondregels in hun bewijsvoeringen en redeneringen om conclusies valide te maken' (p. 11). Wetenschappelijke kennis is betrouwbaar in de zin van: geschikt voor goede voor- spellingen; ze is cumulatief, enz.: alle kenmerken van een positieve wetenschap passeren de rol.
Het boek is niet steeds even helder. Lastrucci geeft bijvoorbeeld bijna elke alinea een nummer; dat sugge- reert een soort gelijkwaardigheid in per nummer aan de orde gestelde onderwerpen - wat echter niet zo is. Een bewering dat in het boek in zijn geheel een operationele definitie van de wetenschappelijke methode wordt ge- geven, blijft ook onduidelijk. Tussen term en begrip wordt geen onderscheid gemaakt (kan dat aan de vertaling liggen? Mij is het origineel onbekend); enz.
In een paragraaf 'observatie' wordt gesteld dat een fundamenteel postulaat van de wetenschappelijke metho- de is dat alle gegevens afkomstig zijn van zintuigelijke indrukken. Denken wordt daarna gedefinieerd als: mentale manipulatie van zintuigelijke indrukken. Aan de hand van een beknopte fysiologie der zintuigen wordt |
467
-ocr page 475-
Boekbesprekingen
ten slotte geconcludeerd dat wetenschap in wezen een proces is van a. ontvangen van stimuli, b. verwerken van indrukken van stimuli, c. het combineren van deze indrukken met reeds in het geheugen aanwezige indruk- ken en d. het deduceren hieruit (p. 141/2). Eenvoudiger kan het al niet gesteld worden; maar: zelden zijn er ook meer kennistheoretische problemen opgeroepen en onbeantwoord gebleven in zo'n kort bestek.
De verwachtingen worden ook teleurgesteld wanneer de belangrijke verhouding tussen theorie en feit aan de orde wordt gesteld. E.e.a. wordt onder meer ver- duidelijkt (!) met de opmerking dat eenzelfde feit in verschillende klassen ondergebracht kan worden. Als voorbeeld dient dan: 'Een mens kan bijvoorbeeld ingedeeld worden naar zijn uiterlijk, zijn politieke me- ning, zijn godsdienst, zijn opleiding, zijn beroep, enz.' (p. 104). Is 'een mens' een wetenschappelijk feit? De gehele uiteenzetting over de relatie theorie: feit doet vermoeden dat het naïef-empirisme in bepaalde kringen nog levend is.
Uiteraard valt de geschiedwetenschap, evenals bijna het geheel der sociale wetenschappen, zo ongeveer uit de boot der wetenschap: aan de eis van wetenschappe- lijke validiteit door consistentie bij de reproduktie van het onderzoek is uiteraard niet te voldoen; van validiteit zou dus slechts sprake zijn door overeenstemming tus- sen autoriteiten (p. 121) (reproductie in de eerste plaats, en overeenstemming in de tweede plaats, zijn volgens Lastrucci dé validiteitscriteria om van wetenschap te kunnen spreken). En die 'overeenstemming' is maar een dubieuze vorm van validiteit - wat natuurlijk zo is- Maar over het valide zijn van gegevens binnen de ge- schiedwetenschap is wel meer te zeggen. Dat gebeurt ook wel, maar voornamelijk impliciet (in het deel over de wetenschappelijke analyse). |
Van tegenwoordige kwesties in de sociale wetenschap- pen die te maken hebben met 'action research' en/of de 'interesse'-problematiek, zal men bij Lastrucci niets vinden; over fenomenologie wordt eveneens nergens gesproken. Voor verschillende wetenschapstheoretisch geïnteresseerden zal het boek door dit alles soms een nogal ontmoedigende lectuur vormen. De vertaler, mevrouw A. M. Panhuysen-van Staalen, heeft, geheel in de lijn van de schrijver, de keurig samengestelde en beknopt geannoteerde bibliografie aangevuld met enkele na 1963/4 (datum publikatie origineel) verschenen werken. Dat Strasser's methodologisch hoofdwerk ontbreekt, en De Groot bijvoorbeeld wel is opgenomen, is in dit verband begrijpelijk. Is het ook typerend dat het uit 1958 daterende The Idea of a Social Science van Winch ontbreekt? Wèl maakt dit alles Lastrucci's boek m.i. eigenlijk pas zinvol naast wetenschapstheoretische lectuur met een wat ruimere opzet (ook 'Frankfurter' en fenomenologische probleemstellingen bevattend bijvoorbeeld). Dan kan het voor pré-kandidaten in de sociale wetenschappen zin hebben het hier besproken boek te bestuderen.
J. D. Imelman |
G. H. L. Schouten, Education Permanente (deel 12 uit de serie Vormingswerk, theorie en praktijk), H. D. Tjeenk
Willink bv, Groningen, 1975, ƒ 22,50, ISBN 90 01918417, 240 pag.
Doel is: toelichting van de betekenis van het begrip 'education permanente'. Hoofdstuk I is dan getiteld: De term 'Education Permanente', hoofdstuk 11: De ontwikkeling van het begrip, internationaal en nationaal. De ook maar enigszins met de philosophy of education op de hoogte zijnde lezer verwacht nu zorgvuldige formuleringen waarin bijv. het onderscheid tussen woord en begrip gehanteerd wordt. Als men dan ook nog leest dat met zorg geprobeerd zal worden tot een omschrij- ving te komen van het begrip education permanente (in het vervolg e.p.), raken de verwachtingen gespannen. De teleurstelling is groot. Vóór twintig pagina's gelezen zijn, beseft men dat Schouten niet weet wat voor taal hij spreekt. Op een binnen vormingsliteratuur veel voor- komende nonchalante en weinig exacte manier van spre- ken wordt een definitie opgesteld die tegelijkertijd pro- grammatisch en onzinnig is. E.p. blijkt niet een werke- lijkheid maar een principe, dus een beginsel te zijn. En wel een bijzonder, namelijk één dat een fundering moet vormen voor een zekere voorwaardenstructuur die het mogelijk maakt dat ieder mens zijn sociale en culturele behoeften (wat zijn dat?) kan bevredigen. Hier wordt dus beweerd dat e.p. = het principe op grond waarvan een aantal educatieve voorzieningen (moeten) worden geordend (p. 7). Op p. 18 wordt dan een Engelse definitie gegeven van Adult Education, formeel in orde. |
gesteld in procestermen. Schouten zegt dan dat Adult Education een onderdeel van de e.p. zou zijn. Wat nu: een werkelijk proces onderdeel van een principe dat ten grondslag ligt aan een voorwaardenstructuur?
'Leren', 'kennis verwerven' en 'informatie krijgen' betekent nu weer eens hetzelfde, dan weer iets verschil- lends (vgl. bijv. p. 13 en 16). 'Niet zonder reden', zo is op p. 16 te lezen, 'zijn de Fransen de mening toegedaan dat zij de eersten zijn die de term 'education permanente' gebruikt hebben ...' Schouten waagt hier dus voorzich- tig de veronderstelling dat de Fransen misschien wel het eerst een zeker Frans woord (in casu 'e.p.') zouden kun- nen hebben gebruikt!
Recurrent Education wordt gedefinieerd als een stra- tegie (p. 32). Is het dus niet een geheel van handelingen of iets dergelijks? Eén zin verder is deze vorm van edu- catie ineens een 'structurele conceptie' - en dus zelfs geen strategie meer. Ook komt men het in andragogische kringen veelvuldig verkeerd gebruikte 'motivatie' tegen (o.a. op p. 6): een leerpsychologisch begrip dat met 'ge- of te geven redenen' weinig van doen heeft.
Het korte derde hoofdstuk over de vraag of volwas- senen nog kunnen leren, of het leervermogen erfelijk is en over de milieufactoren is zonder meer onder de maat- 'Verstandelijke vermogens' is binnen twee opeenvolgende zinnen niet en wél hetzelfde als 'intellect', terwijl 'in- |
468
-ocr page 476-
Boekbesprekingen
Jellect' ook hetzelfde is als 'verstandelijk proces'. In de twintiger jaren, aldus Schouten, deed de mening opgeld aat men na 23 jaar niets meer kon leren (p. 35). Welke ontwikkelingspsychologen en andere ter zake kundigen ßeeft de schrijver dan op het oog? Hij weet slechts markante aanhanger van deze theorie' te noemen: ene heer Van Wijk. Gelukkig dacht men er in de negende ^uw V. Chr. (!!) in Sparta anders over, aldus Schouten. ^Jaarna leest men dat I.Q.-tests mentale capaciteiten en ontwikkelingen meten (p. 36). Op p. 38 wordt gezegd dat j^en als regel aannam dat het (?) leerproces begon als net kind naar school ging. Wie is wel die 'men'? 'Re- nnte onderzoekingen hebben echter aangetoond dat basis van de culturele ontwikkeling reeds wordt ëelegd als het (kind) twee jaar is ...'; recente? kom nou!
Vaag blijft in het vierde hoofdstuk het onderscheid tussen vorming en ontwikkeling. Het schijnt wel te oestaan, gezien een titel boven een paragraaf 'Van ontwikkelingswerk naar vormingswerk', welke paragraaf echter niets verduidelijkt. Nieuwenhuis' Algemene in- '^'wng-, Groningen 19643 is verhelderender. Voorts peft dit hoofdstuk inlichtingen over de verhouding nssen vormingswerk en bibliotheken, omroep, enz. ^ok in het volgende hoofdstuk wordt de lezer in kennis met de samenvattingen van vormingswerk- Publicisten en rapporten van conferenties. Dit keer gaat net om de relatie met andere educatieve sectoren, te ®^en: het onderwijs (onderwerpen: leerstof, beroeps- onderwijs, democratiseringsprocessen, bijscholing, e.d.) beroepsvorming (ondernemingsraden, harmonie- en conflictmodel, vrouw en werk, enz.), en vrije tijd. Zo'n noofdstuk heeft het vermoeiende van het äl te algemene en abstracte, doordat steeds in zeer kort bestek de om- ■^angrijkste problemen aan de orde gesteld worden. |
In hoofdstuk 6 Beleid en structuren in perspectief wordt verslag gedaan van ontwikkelingen in de laatste jaren. Het ontbreken van daadwerkelijke interesse van het ministerie van o. en w. wordt betreurd, de crm- politiek van minister Klompé geprezen, van staatssecre- taris VonhofF gelaakt. Een stukje verslaggeving van conferenties, werkgroepen en 'experimenten' in vogel- vlucht.
De verwachtingen van de verdedigers van de e.p. - welke de schrijver kennelijk onderstreept - worden op p. 122 uitdrukkelijk verwoord als: een door de overheid te garanderen recht op e.p. dat materieel gezien over vijf ä tien jaar zou moeten uitmonden in 500 PEC's en 60 REC's, 50 SAD's en internaatsvoorzieningen (p. 123). (PEC = plaatselijk educatief centrum, REG = regio- naal educatief centrum, SAD is de door lm. geïntrodu- ceerde afkorting voor studie- en adviesdienst.) Werk- verschaffing in verband met een teveel aan andragogen? Schouten vindt het vooralsnog een onbestaanbare zaak (p. 128). Hij komt met een minder duur voorstel, waarin aan PEVO's het aanschijn wordt gegeven (p. 130; PEVO = plaatselijke eenheid voor vormings- en ont- wikkelingswerk).
Het laatste hoofdstuk geeft een leerzaam overzicht van de e.p.-praktijk in enkele Europese landen.
Al met al een rhapsodisch boek dat om zijn encyclo- pedisch-algemene inlichtingen over de huidige stand van zaken m.b.t. de e.p. waarschijnlijk wel van nut kan zijn in andragogische en misschien onderwijskundige opleidingen - mits men in dat geval aan helderheid, innerlijke logica en consistentie van de verhandeling niet te grote eisen stelt.
J. D. Imelman |
Swinnen en I. Celis: Het kind met leesmoeilijk/iedenjnfoboek, Meerhout; Zwijsen b.v., Tilburg, 1975, 161 pag.,
ISBN 90.276.0993.4.
j met lees-taalmoeilijkheden heeft over belang-
eiiing niet te klagen; ook in ons taalgebied neemt het antal publikaties op dit gebied regelmatig toe. Een wat Parte plaats binnen deze omvangrijke literatuur neemt (jgj.'^^^egorie 'praktische aanwijzingen voor de behan- aa 'h® Meestal wordt in deze handleidingen weinig y '''^^eht besteed aan de theoretische achtergronden treff ^handeling die men presenteert: vragen be- line de etiologie en de klassificatie van Jees-spel- y^^^oeilijkheden, de (differentiaal)diagnostische nivo's ^Q^^^handeling etc. worden betrekkelijk snel beant-
Een tw^de kenmerk is, dat de beschreven behandeling jg niet zozeer een geheel uitgewerkte, aangepaste ^ s-taalmethode omvat, maar ofwel bestaat uit een ken^!?'"'"® van allerlei hulpmiddelen en deel-technie- yg ' °an Wel enkele, in de gewone leesdidaktiek meestal ^ rwaarloosde, uitgangspunten nader uitwerkt. Boven- tiv? .°"tt)'"eekt vrijwel altijd onderzoek naar de eflFek- ^«eit van de beschreven middelen, «et IS duidelijk, dat de bedoeling van dergelijke hand- leidingen is, direkt hulp te bieden aan degenen die het kind met lees-taalmoeilijkheden verder willen helpen: onderwijzers, remedial teachers, etc. |
Het ontbreken van uitvoerige theoretische beschou- wingen en het direkt presenteren van een aantal metho- den en technieken voor de behandeling heeft uiteraard het voordeel, dat de praktikus het gevoel krijgt, dat hij materiaal in handen krijgt, waar hij wat mee aan kan.
De bezwaren, die men tegen dit soort publikaties kan aanvoeren, liggen, vanuit het perspektief van theorie- vorming en onderzoek bezien, ook voor de hand: er wordt te weinig rekening gehouden met de gecompli- ceerdheid en gedifferentieerdheid ten aanzien van het ontstaan en de verschijningswijze van de lees-taalmoei- lijkheden. Persoonlijk acht ik het ontbreken van onder- zoek naar de efifektiviteit van de aangeboden methoden en technieken - onderzoek waarin vooral de vraag be- antwoord moet worden binnen welke context een be- paald hulpmiddel resultaten afwerpt - het grootste bezwaar. Bepaalde middelen (b.v. flash-cards, gebruik van schuurpapieren letters, etc.) worden vanaf de |
469
-ocr page 477-
Boekbesprekingen
dertiger jaren als zinvol genoemd, zonder dat duidelijk is aan welke beperkingen het gebruik ervan onderhevig is.
Deze lange inleiding heeft ten doel duidelijk te maken dat men vanuit onderzoek en theorievorming betref- fende het kind met leesmoeilijkheden het boek van Swinnen en Celis enigszins ambivalent beoordeelt.
Aan de ene kant is er waardering voor de vele sug- gesties voor behandeling, die in het boek zijn opgeno- men. Swinnen en Celis stippen heel kort enkele uitgangs- punten voor de behandeling aan en gaan direkt over tot het bieden van een arsenaal van middelen en tech- nieken voor de behandeling van leesmoeilijkheden. Opvallend daarbij is, dat ze veel aandacht besteden aan de behandeling van moeilijkheden op het gebied van het begrijpend lezen; in veel teksten op dit gebied treft men daar weinig over aan, vervolgens komen de technische aspekten van het lezen aan bod. Ook hier is weer een duidelijke gerichtheid aanwezig om in de behandeling centraal te stellen, dat lezen dient om infor- matie op te doen. Saaie, louter mechanisch-technische |
drill wordt vermeden.
Ongetwijfeld biedt dit boek voor de praktikus een groot aantal aanknopingspunten om oefeningen voor de behandeling samen te stellen.
Aan de andere kant blijft het al in de inleiding gesig- naleerde tekort aan empirische fundering: wat de ge- presenteerde middelen nu precies waard zijn, in welke context ze wel en niet gebruikt kunnen worden, wan- neer het een en wanneer het ander te prevaleren valt, blijft open.
Een zinvolle beoordeling van een boek als dit zou feitelijk pas mogelijk zijn op grond van de ervaringen van een groep gebruikers; dat zou ook de mogelijk- heid bieden informatie te verzamelen op grond waarvan nuanceringen, uitbreidingen of beperkingen aangebracht kunnen worden.
Hopelijk kunnen Swinnen en Celis iets dergelijks enta- meren; hun werk biedt er zeker aanknopingspunten voor.
J. Rispens |
D. Ullmann, Aggression und Schule. Mit Beiträgen unter Mitarbeit von Gerhard Brinkmann, Manfred Jander,
Gerhard Kaindl), Kösel-Veriag, München 1974, DM 15,—, 136 pag., ISBN 3-466-30053-3.
Dit boek is versehenen in een serie Unterrichtsmodelle zur Friedenserziehung. De bedoeling is dat er psycho- logisch-pedagogische en didaktische kennis ten behoeve van het irenische onderwijs wordt gegeven; welke kennis tot nu toe ontbrak. Daartoe gaat Brinkmann eerst verschillende theorieën over het ontstaan van agressie analyseren. In al haar beknoptheid is zijn bijdrage bij- zonder lezenswaard. Naast het in dit nummer van Ped. Studiën eveneens besproken werk van Schouten is het een verademing iets helders over problemen bij het definiëren van een begrip, i.e. van agressie, te lezen. Terecht wijst Brinkmann er op dat men niet kan spreken over pedagogische mogelijkheden om agressief handelen te verhinderen of te vervangen door andere handelingen zónder de theoretische afkomst van een agressie-theorie in ogenschouw te nemen. Hij bespreekt daarna de drift- en instincttheorie ter verklaring van agressie (Freud, Lorenz, Mitscherlich); de frustratie-agressie-hypothesen (Dollard), waarbij juist gezien is dat deze zich met name gemakkelijk in de drifttheorie laten opnemen; en het leertheoretische model. Daarin onderscheidt hij op gezag van Belschner en McLaughlin het leren van agressie: a, dankzij 'operant conditioneren' (leren door succes) en b. door imitatie. Beide leerprincipes vullen elkaar aan. Vooral A. Bandura heeft waardevolle gegevens over het imitatief leren verstrekt (sociaal leren; identificatiepro- cessen). Brinkmann wijst op vele voorbeelden binnen de opvoeding welke een illustratie vormen van de geldigheid van de these dat agressie geleerd wordt. O.m. wijst hij in dit verband op de agressie-bevorderende werking van toegediende straf: het kind ervaart 'aan eigen lijf' hoe effectief een agressieve handeling kan zijn. Vanzelf- sprekend zijn de leertheoretische verklaringsmodellen pedagogisch het meest relevant. Met deze conclusie |
is de basis gelegd voor de volgende twee hoofdstukken.
Het probleem der agressie is het onderwerp van een leergang van twaalf les-uren voor kinderen van 14-16 jaar. Het gaat Ullmann, de schrijver van dit hoofdstuk, er niet om door middel van deze, op een didactische analyse gebaseerde, planning van onderwijsleersituaties een harmoniemodel te propageren. Eerder wil hij spre- ken van een 'politische Idee von Erziehung', waarin aanvaard wordt dat conflicten van politieke aard zijn omdat het steeds gaat om het strijdig zijn van interessen en macht in de sociale werkelijkheid ('politiek' is hier uiteraard een omvangrijker begrip dan 'partijpolitiek')- Op m.i. verantwoorde wijze geeft hij pedagogische en politieke overwegingen weer die funderend zouden zijn voor algemene leerdoelen. Hij probeert voortdurend leerlingen zich bewust te laten worden van de samen- hang tussen individuele agressie en maatschappelijke verschijnselen. In de leergang worden zo o.a. groeps- dynamische en socio-culturele aspecten van agressie aan de orde gesteld, evenals de door Brinkmann be- sproken wetenschappelijke verklaringsmogelijkheden, alles geïllustreerd aan vóórgekomen gebeurtenissen (ontleend aan kranteverslagen, enz.). Uiteraard ont- breekt ook de kwestie van de invloed van pers (Springer!), film en t.v. niet; een invloed die, zo is de laatste tijd immers zelfs experimenteel bewezen, toch weer groter is dan men een tijdlang wellicht heeft gedacht. Het hoofdstuk wordt afgesloten met de weergave van in de lessen te gebruiken 'papers', compleet met vragenlijsten - welke mij door de bank genomen van goede kwaliteit lijken.
Het derde hoofdstuk, Aggression und Schule (Jander, Kaindl, Ullmann) begint met een van citaten aan elkaar hangend betoog over het 'verborgen leerplan', 'struc- |
470
-ocr page 478-
Boekbesprekingen
tureel geweld', enz. Toch wel leesbaar, en verhelderend oor hen die met deze 'kritische' wijze van denken nog 'et op de hoogte zijn. Wederom wordt daarna een op didactische analyse gebaseerde leergang gegeven. Men richt zich op het vijfde en zesde schooljaar, meent enter ook dat de middelklassen van gymnasium en Realschule, door middel van verzwaarde stof, zinvol an het geboden programma zouden kunnen deelnemen, pzien de onderwerpen (waarbij o.a. sprake is van het eit dat leerlingen verschillende leerkrachten hebben) "eeft dié Nederlandse leerkracht er het meest aan die met en direct daaropvolgende jaren te maken |
Doordat vooral de eigen situatie in het verloop van de yclus onderwerp is, namelijk de tussen leerlingen onder- '"8 en tussen leerlingen en leerkrachten vóórkomende agressie, loopt men m.i. een gevaar dat typerend is voor ," soort gezamenlijke 'zelf-onderzoeken': sommige confrontaties' kunnen uit de hand lopen en er kunnen 'Igen 'geleerd' worden die het omgekeerde zijn van at men heeft beoogd. Neem bijv. de aan het eind van e zesde stap' door leerkracht en leerlingen gezamenlijk getrokken conclusie: soms zijn we minder agressief dan op andere momenten; leraren zijn vaak onrecht- vaardig en straffen streng. Deze gevolgtrekkingen wor- den op het bord geschreven en door de leerlingen in hun cahiers overgenomen. Men moet, denk ik, dan toch wel op zijn minst een knap pedagoog zijn geweest, één die in staat is op pedagogisch bezonnen wijze het hoofd te bieden aan de ongetwijfeld loskomende emoties en agressies (!) die gespeeld moeten hebben vóór men die conclusies kon trekken. Juist dit laatste hoofdstuk is daardoor teleurstellend, omdat op deze gevaren niet gereflecteerd wordt. Het zwakste opstel heeft daarmee de titel geleverd aan een boek dat voor tweederde een algemenere strekking heeft dan 'agressie en school' suggereert, zeer leesbaar is, en voor vele (aanstaande) leerkrachten en hun opleiders vol belangwekkende kennis en adviezen zit. Warm aanbevolen, wat dat betreft. Het derde hoofdstuk is jammer genoeg soms van het ondoordachte, wat 'ideologische' niveau, dat men wel vaker in de 'kritische' literatuur aantreft - zij het dat er wel sprake lijkt te zijn van pedagogische betrok- kenheid.
J. D. Imelman |
471
-ocr page 479-
Werkverband van Plaatselijke en Regio- nale Schoolbegeleidingsdiensten
Onlangs is opgericht en ter inschrijving opengesteld een WPRO-werkgroep die zich nadrukkelijk zal gaan bezig- houden met begeleiding van het voortgezet (sekundair) onderwijs. In eerste instantie wordt gedacht een zo- genaamde externe begeleiding, geboden door personen en diensten buiten de school.
Aanmeldingen kunnen schriftelijk geschieden bij de secretaris, drs. J. Schouwenaar, Mierloseweg 8, Hel- mond, met een korte vermelding van het organisatorisch kader, waarin men zijn werkzaamheden voor het voort- gezet onderwijs verricht.
Inhoud andere tijdschriften
Persoon en Gemeenschap
28e jaargang, nr. 1, september 1975
Het Nederlandse Contourenplan (1), door J. Wellens
Onderwijs: een politieke zaak, door E. van Rentergem
De Zweedse voorschool
In-service forming, door L. Martens
Ervaring als domper, door W. Jansen
Moderne wiskunde, door T. de Groote
De toegang tot de universiteit, door R. van Geen
Her en der (berichten)
Omroep en onderwijs
Boekbespreking
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 14e jaargang, nr. 9, september 1975
Introductie, door R. de Groot
Een onderzoek naar achtergronden van leerstoornissen binnen de Groninger school, door R. van der Kooij Zicht, inzicht en het zien, door R. de Groot Visueel-ruimtelijke drie-term series: orthodidactisch be- handelmateriaal, door K. P. van den Bos
Ontvangen boeken
Bijl J., Opvoeding en evolutie. Een kritische literatuur- studie, Boom, Meppel, 1975, ƒ 19,90 |
Eson M. E. en Wilkinson H. J., Studies for replication of child development. Holt, Rinehart & Winston Inc., New-York, 1975, £ 2.90
Fennis J., Het vuile schort. Van Gorcum, Assen, 1975, ƒ16,50
Griend F. C. van de, In het perspectief van de angst, Tjeenk Willink, Groningen, 1975, ƒ 19,50
Hansma H. M. en Wilde T. W. de. Basisonderwijs: kleu- terschool en lagere school ineen, Wolters-Noordhoff, Groningen, 1975, ƒ8,90
Hauwermeiren F. van. Het leesbaarheidsonderzoek, Tjeenk Willink, Groningen, 1975, ƒ36,—
Hoksbergen R. A. C., Ons handels(avond)onderwijs 1875-1975, Tjeenk Willink, Groningen, 1975, ƒ 13,50
Stengel I., Spraakmoeilijkheden bij kinderen, Callenbach, Nijkerk, 1975, ƒ 17,50
Jansen Th., Ideologiese aanpassing in het basisonderwijs - observaties in vier scholen, Socialistiese Uitgeverij, Nij- megen, 1975, ƒ10,—
Jensen J. F., Menspsychologieën, Boom, Meppel, 1975
Jourard S. M., Zelfkennis als kracht (Disclosing man to himself, 1968), Lemniscaat, Rotterdam, 1975, ƒ25,—
Lange A. en Hart O. van der, Gedragsverandering in ge- zinnen, Tjeenk Willink, Groningen, 1975
Langeveld W., Vorming tot participatie (Serie: Onder- wijs, maatschappij, politiek), Tjeenk Willink, Groningen 1975
Marx E. C. H., De organisatie van scholengemeenschap- pen in onderwijskundige optiek, (serie: Onderwijskunde, deel 2), Tjeenk Willink, Groningen, 1975, ƒ45,—
Morgan K. J. (Red.), Hedendaagse psychologie; een leer- en werkboek voor individueel gebruik en voor gebruik in groepen, VUGA Boekerij, 's-Gravenhage, ƒ49,—
Nijkerk K. J. (Red.), Training in tussenmenselijke ver- houdingen (Sociale en culturele reeks), Samson, Alphen aan de Rijn, 1975
pedagogische studiën 1975 (52) 472-473 |
-ocr page 480-
Mededelingen
Peeters H. F. M., Kind en jeugdige in het begin van de 'noderne tijd. Boom, Meppel, 1966, 1975, ƒ24,50
-D'e Orientiermgsstufe. Didaktische Planung 1"» Organisation, Emst Klett Verlag, Stuttgart, 1975, UM. 14,_
^uijgh A. T. en Niemöller-Commijs C., Gespreks- «i'oepen van ouders. Verslag van een begeleidingsproject aan scholen voor buitengewoon onderwijs. Erven J. Bijleveld, Utrecht, 1975 |
Segers J. H. G., Sociologische onderzoeksmethoden. Van Gorcum, Assen, 1975, ƒ24,90
Storr A., De creatieve mensen. Motivatie en kunstenaar- schap (The dynamics of creation, 1972), Lemniscaat, Rotterdam, 1975, ƒ28,50 |
INSTITUUT VOOR LERARENOPLEIDING
VRIJE LEERGANGEN-VRIJE UNIVERSITEIT
AMSTERDAM
GEVRAAGD een
ONDERWIJSKUNDIGE in een volledige betrekking.
Taakomschrijving:
Het begeleiden van de studenten biologie bij hun onderwijskundige vorming
gedurende hun opleiding tot leraar biologie;
In concreto omvat deze begeleiding de volgende werkzaamheden:
a. het geven van colleges onderwijskunde aan eerste-en derdejaarsstudenten,
b. het in samenwerking met de vakdidacticus verzorgen van het Instituuts-
practicum voor de tweedejaarsstudenten;
bovendien het geven van een specialisatie aan een heterogene groep vierde-
jaarsstudenten.
Instemming met grondslag en doelstelling van het Instituut V.L. - V.U. is
noodzakelijk.
Ervaring bij het voortgezet onderwijs vereist.
Inlichtingen bij Dr. R. Turksma; tel. 020-72 6801 (instituut) of 02502-8032 (thuis)
Sollicitaties te richten aan Dr. O. Kooi, Marquette 8, Amsterdam-Buitenveldert.
473
-ocr page 481-
Universitaire Pers Rotterdam/Nijgh & Van Ditmar
Bij ons verscheen een voor Nederland en België unieke uitgave,
nl. het:
Onderwijskundig woordenboek
Drs. A. van Meerten/prof. dr. H. Vandaele/
drs. A. M. H. C. Schellekens
Onder redactie van prof. dr. A. de Block en prof. dr. E. Velema
Een boek bestemd voor allen die door studie en beroep of op andere wijze
met het onderwijs te maken hebben.
Bij de opzet is ernaar gestreefd de meest gebruikte onderwijskundige termen
op het terrein van didaktiek, onderwijsstructuren, wetgeving, enz. kort en
bondig te verklaren, waarbij zo nodig naar andere trefwoorden wordt ver-
wezen. Daar de onderwijskunde zich ontwikkelt tot een interdisciplinaire
wetenschap, worden ook enige begrippen verklaard uit aanverwante dis-
ciplines.
Prijs: f37,50
Bestelbiljet
verzenden in een niet-gesloten ongefrankeerde envelop onder vermelding
van antwoordnummer 1001, Rotterdam.
Ondergetekende:_^_
Adres:_
Woonplaats:_
Wenst te ontvangen:_ex. Onderwijskundig woordenboek via
uitgever__
boekhandel
Datum en handtekening:
Heemraadssingel 112, Postbus 1474, Rotterdam
-ocr page 482-
Gedragsbeoordeling door onderwijzers
^eel II: De betekenis van enkele door onderwijzers gerapporteerde
probleemgedragingen1
W. j. Meijer
^okgroep ontwikkelingspsychologie, pedologie en speciale pedagogiek, V.U., Amsterdam
''EDagogische studiën 1975 (52) 475-495
475
1 'nleiding misch geïnterpreteerd). Deze kunnen toegepast
^ worden via vergelijking met het gedrag van
eed nog even de definitie van problematisch verschillende groepen problematisch funktione-
^^'■ag in herinnering die we in deel I gaven: gedrag rende kinderen, mits men de beperking ten aan-
dt een handicap vormt voor het kind zelf of voor zien van de representativiteit van deze groepen
Jïi onigeving èn van langere duur is. We zullen het beseft. Als belangrijkste groepen probleem-
'handicap' uit deze definitie nu moeten kinderen noemen wij in dit verband:
Perationaliseren met betrekking tot de antisociale,
ruggetrokken en hyperaktieve gedragingen, welke a. Kinderen in een behandelingstehuis,
e belangrijkste vormen van probleemgedrag bleken b. Kinderen die aangemeld zijn bij instanties
2ijn die voorkomen in gedragsbeoordelingslijsten. voor ambulante geestelijke gezondheidszorg
wil zeggen: er zullen maatstaven gevonden (medisch-opvoedkundige bureaus, psychiatri-
sche poliklinieken etc.).
* Zie voor deel I Pedagogische Studiën 1975, (10), Leerlinpn van Z-M O.K.- en L.O.M.-scho-
415-430. len. Dit zijn immers kinderen die grotendeels
-ocr page 483-
R. IV. J. Meijer
of deels vanwege hun gedragsmoeilijkheden op de basisscholen niet te handhaven waren. De handicap voor de omgeving speelt hier dus een grote rol, zeker bij de Z.M.O.K.- leerlingen; bij de L.O.M.-leerlingen speelt de handicap voor het kind zelfwaarschijnlijk een grotere rol dan bij de Z.M.O.K.-leerlingen. d. Allerlei groepen slecht lerende kinderen binnen het gewone basisonderwijs: kinderen met slechte rapportcijfers, kinderen die zijn blijven zitten, kinderen die 'remedial teaching' ont- vangen, kinderen in 'special classes' etc.
Wij noemen verder nog: |
3. De prognose voor de desbetreffende soort pro- bleemkinderen, zoals deze blijkt uit empirische studies met een longitudinaal karakter (kinderen volgen tot in de adolescentie of volwassenheid)' Uiteraard moet deze prognose weer nader g®' specificeerd worden. Het gaat niet zomaar oifl een algemene aanpassing, maar om hoe een kinö later funktioneert op school, in zijn werk, in de buurt waar hij woont, in de verenigingen waarvan hij lid is etc.
4. Psychologische kenmerken van de desbetreffende leerlingen.
5. Hiernaast zijn nog allerlei maatstaven denkbaar die niet zo'n direkte relatie hebben met de definitie: allerlei objektieve kenmerken van h«' kind (leeftijd, sexe, ziektes) en allerlei kenmerkei van de situatie thuis (kindertal, woonruimt«) sociaal-ekonomisch milieu, evt. bijzondere stress- situatie etc.). Deze worden in de tekst niet uit' voerig besproken. Voor de samenvatting van d® ons bekende gegevens zie men Tabel 5. |
Tabel 5. Potentiëel problematisch gedrag op de basisschool, gemeten aan verschillende criteria.
Teruggetrokken
Overeenstemming met deskundigen:
Probleemkinderen bij wie dit gedrag meer wordt gerapporteerd dan bij gewone kinderen: |
Groot (1, 2)
Door psychiaters als ge- stoord beschouwden (1) Aangemelden bij centrum voor ambulante hulp (3) Kinderen met leer pro- blemen (6, 7, 8)
Zittenblijvers (6, 8) Kinderen in een 'special ciass' (5)
L.O.M.-leerlingèn en Z.M.O.K.-leerlingen (2, 4) |
Klein (1, 2)
Door psychiaters als ge- stoord beschouwden (1) Aangemelden bij centrum voor ambulante hulp (3) Kinderen met leerpro- blemen soms wel, soms niet (3, 6) Zittenblijvers (8) |
Matig (1)
Door psychiaters als ge- stoord beschouwden (1)
Kinderen met leerpro- blemen fl, 5, 7, 32) |
Delinkwentie komt veel voor (9, 10, 11, 12, 13) Leerproblemen komen veel voor (9, 10, 11, 12, 13) Prognose des te ongunstiger naarmate leerproblemen ernstiger zijn (10, 11, 13)
Geen delinkwentie (9, 10) |
Kinderen verwezen naar deskundigen (29, 30)
Delinkwentie komt wel eens voor (32) Erg veel leerproblemen (32, 33, 34)
Prognose voor - adolescentie:
Hyperaktiviteit verdwijnt (32, 34)
Afleidbaarheid etc. blijft (32)
Negatief zelfbeeld en dag- dromen komen nogal eens voor (32) |
476
-ocr page 484-
Gedragsbeoordeling door onderwijzers II
Tabel 5. (vervolg)
Teruggetrokken
Veel persoonlijkheidspro- Waarschijnlijk goede prog-
blemen met antisociaal nose; alleen klinische
karakter, vooral als de vader gegevens (11, 13, 14, 15)
dit ook heeft (13, 14)
Bij kombinatie met leer-
problemen en organische
stoornissen slechte prog-
nose: veelal tijdelijke of
blijvende residentiële
behandeling (34)
Jj'erband met psycho- '°§'sche kenmerken:
JJrband met objektieve facgevens:
^ferband met thuissituatie:
^«band met zelfde soort
gerapporteerd op ^agenlijst: |
Meer bij jongens dan meisjes (5, 7, 8, 16, 17, 18, 19. 20)
Leeftijd: onduidelijk (5, 6, 16,21,22, 23)
Aantal ziektes: positief verband (16)
Kindertal: geen (4) Woonruimte: geen (4) Stress: positief verband (6, 8, 18)
Komt meer voor bij leer- lingen uit arbeidersmilieu die thuis in stress-situatie leven en/of leerproblemen hebben (6)
Nauwelijks (1) |
Waarschijnlijk geen verband met sexe (1, 6, 18, 19, 26, 27), of iets meer bij meisjes dan jongens (6, 7) Leeftijd: geen verband (6, 7, 26), of iets meer bij jongere kinderen (16, 23) Aantal ziektes: positief (verband (16)
Persoonlijkheidskenmerken Persoonlijkheidskenmerken van vragenlijst: niet aange- van vragenlijst: niet aange- toond (24) toond (24) Zelfbeeld: zwak negatief (25) Zelfbeeld: zwak negatief (25)
Intelligentie: negatief (1, 26) Intelligentie: negatief (1, 26)
Prestatiemotivatie: Prestatiemotivatie:
negatief (4, 6) geen (4)
Kindertal: geen (4) Woonruimte: geen (4) Stress: onduidelijk verband verband (6, 8, 18) Onduidelijk verband met sociaal-ekonomisch milieu der ouders (6, 7, 26)
Nauwelijks (1) |
Zelfbeeld: geen verband (25)
Intelligentie: negatief (32)
Gestoorde fijnere moto- riek (35)
Impulsieve methode van probleemoplossen (32)
Veel meer bij jongens dan meisjes (1, 5, 16, 19)
Leeftijd: geen verband tot einde basisschoolleeftijd (1, 5, 6)
Aantal ziektes: positief verband (161
Stress: matig positief verband (6)
Geen verband met sociaal- ekonomisch milieu der ouders (6, 7)
Nauwelijks (1) |
^kenis der cjfers: 1079 • 3 - Meiier en Veer-Ronner, 1973; 4 =-- KUjn, 1972; 5 = Spivack
I ^ RutterC.S., 1970b; 2 = Dekker-Jansen 1972; 3 ^ . g = Meijer, 1971; 9 = Mulligan, 1963;
Swift, 1967; 6 = Meijer en Renner, 1972b; 7 = She^e™ ^
O = Conger en Miller, 1966; 11 = Hav.ghurst c.s., 196/, iz ^^^ ^^ ^ Peterson, 1961; 18 = Rutter,
4 - Pritchard and Graham, 1966; 15 = f Health Education and Welfare, 1972; 21 = Rossc.s.,
970a; 19 = chazan and Jackson, 1974; 20 = U.S. ^ep-of He^th, Mu ^^ ^ Veer-Ronner, 1974; 26 =
22 = Meijer en Renner, 1972a; 23 = J ^ ^^^ _ .
^■ller 1972; 27 = Werry and Q^ay, 1971; 28 = Meu^ Fenkes c.s., 1967; 35 = Marston and Stott,
1970 = ^
477
-ocr page 485-
R.W. J. Meijer
In het nu volgende gedeelte zullen we empirisch gevonden relaties van antisociale, hyperaktieve en teruggetrokken gedragingen met voor de definitie van problematisch gedrag relevante maatstaven in kaart brengen. Bronnen hiervoor waren van de in Tabel 1 (deel I) genoemde auteurs: Miller (1972), Phillips (1968), Spivack en Swift (1967), Stott (1971) en Meijer en Ronner (1972b). Verder hebben we wat betreft het deskundigenoordeel veel ontleend aan het boek van Rutter, Tizard en Whitmore (1970) 'Education, health and behaviour', dat een verslag geeft van een overzichtsonderzoek op het eiland Wight bij alle negen- tot elf-jarige school- kinderen geboren tussen 1-9-1952 en 31-8-1955.
Voor de prognose gaf het hoofdstuk 'Follow-up studies investigating childhood disorders' van Robins (1970) ons vele waardevolle aanwijzingen. Tevens hebben we het een en ander ontleend aan skripties van studenten waarin de Bristol Social Adjustment Guide in de vertaling en bewerking van de vakgroep ontwikkelingspsychologie, pedo- logie en speciale pedagogiek van de Vrije Univer- siteit nader op zijn waarde werd getoetst (Dekker- Jansen 1972, Klijn 1972, Meijer 1971, Mungra 1973, Veer-Ronner 1974). Wij bespreken nu de genoemde relaties per soort probleemgedrag. Hier- bij nog deze opmerking vooraf: het betreft hier alleen de relatie tussen eenmalig beoordeeld gedrag met de relevante kriteria.
2. Antisociale geckogingen
2.1 Beoordeling door deskundigen op het gebied van kindergedrag
Rutter c.s. (1970b) vermelden het volgende: van de 39 kinderen die op grond van de ondérwijzerslijst als antisociaal werden geselekteerd, werd 61 % door kinderpsychiaters eveneens als antisociaal gekenschetst. Dit gebeurde op basis van intensieve interviews met het kind, zijn ouders en extra schrif- telijke informatie van de onderwijzers.Voor leer- lingen van het buitengewone onderwijs is de studie van Dekker-Jansen (1972) van belang. Zij vond een vrij hoge overeenstemming (-I-.73) tussen anti- sociaal gedrag op de B.S.A.G. en het oordeel van psychologen aangaande dit gedrag bij 46 leerlingen van een L.O.M.-school en Z.M.O.K.-school. Des- kundigen op het gebied van kindergedrag zijn het dus tamelijk vaak eens met de beoordeling via gedragsobservatielij sten aangaande antisociaal ge- drag bij schoolkinderen. |
2.2 Vergelijking met groepen problematische kinderen
Uit tabel 10.6 van Rutter c.s. (1970b) kan men af- leiden dat 66 % van de kinderen die door psychiaters als gestoord worden beschouwd op grond van de gedragsbeoordelingslijsten die onderwijzers invulle"^ duidelijk als antisociaal zijn aan te merken (tegel ± 10 % van alle schoolkinderen van 10 en 11 jaar!)- Vergelijking met het gedrag van kinderen in ee" behandelingstehuis wordt gerapporteerd door MeijC en Veer-Ronner (1973). Het betreft hier 65 kinderen (14 meisjes en 51 jongens) van de school van het Paedologisch Instituut te Amsterdam, welke kinde; ren gemiddeld 9 jaar en 5 maanden oud zijn. Z'J worden vergeleken met 78 leerlingen van normale basisscholen in Amsterdam, 37 meisjes en 41 jongeHi volgens toeval aangewezen in de Wassen 1 tot efl met 6. De kinderen uit het Paedologisch Instituut kunnen worden getypeerd als kinderen met ernstig® leer- en/of gedragsmoeilijkheden. De gemiddelde skores van deze kinderen bleken zeer signifikant hoger te liggen op antisociaal gedrag volgens de B.S.A.G. dan die van de 'gewone' leerlingen. D® kans dat dit verschil toevallig is, bedraagt mindC dan 5 op 10.000!
Vergelijking met het gedrag van kinderen, aang^' meldhïi een instelling op het gebied van de ambulan' te geestelijke gezondheidszorg vinden we in het- zelfde rapport (Meijer en Veer-Ronner 1973)' Dezelfde 78 basisschoolleerlingen worden nu verge- leken met 30 kinderen die van november 1971 tot juni 1973 aangemeld werden bij het 'Ambulatoriuif > althans voorzover er van hen een B.S.A.G. wa' ingevuld. Het waren 21 jongens en 9 meisjes van gemiddeld 8 jaar en 4 maanden oud. De mees' voorkomende globale aanduidingen voor de aafd van de problematiek, verstrekt door psychologe'' van het Ambulatorium, waren: reaktieve stoornis- sen (12 x), neurose (7x) en ontwikkelingsstoorfl'j (6x). Ook deze groep probleemkinderen had skores die zeer signifikant boven die van de gewon® basisschoolleerlingen lagen op antisociaal gedraê (toevalskans kleiner dan 3 op 10.000!).
Wat betreft vergelijking met leerlingen van de L.O.M.- en Z.M.O.K.-scholen beschikken wij ovef gegevens van Klijn (1972) en Dekker-Jansen (1972)- Klijn vermeldt gegevens, verzameld met de B.S. A.ö' over 30 Z.M.O.K.-jongens (gemiddeld Iii J^®'' oud), 27 L.O.M.-jongens (gemiddeld 11 jaar) en 30 jongens van gewone basisscholen (gemiddeld 11 jaar en 4 maanden). De Z.M.O.K.-jongens had- den duidelijk hogere skores op antisociaal gedrag dan de 'gewone' jongens (toevalskans kleiner dan 5 op 10.000). Het verschil tussen L.O.M.-jongeO' |
478
-ocr page 486-
Gedragsbeoordeling door onderwijzers II
^ gewone' jongens is niet uitgerekend, maar lijkt ^v^eens zeer signifikant te zijn.
^ekker-Jansen beschrijft de gedragsbeoordeling [^n 20 Z.M.O.K.-leerlingen en 26 L.O.M.-leer- ngen (op 3 na waren het allen jongens). De gemid- J^äJae skores van de Z.M.O.K.- respektievelijk '^•-leerlingen op antisociaal gedrag blijken Jiidelijk hoger te zijn dan die van gewone' kinde-
inAA^^®®^^'®'^^"® kleiner dan respektievelijk 5 op ^WO en 5 op 10000).
plecht lerende kinderen. Hierover hebben we gege- ^^ns van Spivack en Swift (1967), Meijer en ^onner (1972b), Meijer (1971), Caplan (1973) en Jftepherd, Oppenheim en Mitchell (1971). Spivack ^ awift vermelden dat kinderen in 'special classes' eer ordeverstoring respektievelijk gebrek aan ntzag (faktor 1 en 3 van hun schaal) vertonen dan nderen in gewone klassen (de toevalskans wordt ach- Ook blijken 35 % van de under-
ftieving' kinderen in een gewone klas, vergeleken OM ^ normale presteerders, gebrek aan
te V ® te vertonen. Ordeverstoring bleek negatief Zo "iet het goed presteren op school,
Wel in gewone als in 'special' klassen. Meijer en jonner (1972b) rapporteren het volgende: bij 176 1 ^"^'"gen van gewone basisscholen in geheel Neder- •id, 93 jongens en 83 meisjes, per toeval aange- jj®?®" in de klassen 1 tot en met 6, bleek er een . yijk positieve samenhang te zijn tussen anti- tie*^'eri leesmoeilijkheden respek- vehjk rekenmoeilijkheden (biseriële korrelaties: ^34 en +.38). Dit betrof met name het gedrag ^^'"even met de term 'ongemotiveerd ten op- OD i" school'; ten aanzien van meer
Penhjk agressief gedrag ('snel geïrriteerd') ging h^r "iet op. Shepherd c.s. (1971) vermelden
'cizelfde: 15 % van de kinderen met slechte leer- p g J^ties tegen i % van de kinderen met goede int werden gekenmerkt door gebrek aan
«eresse in het schoolwerk, Ook allerlei ordever- rend gedrag werd bij de eerstgenoemde groep
gerapporteerd. vonH tussen zitenblijven en antisociaal gedrag DoqVMeijer en Ronner (1972b) een duidelijk samenhang (biseriële korrelatie: +.40);
Veerri'^ ^^^ 'ongemoti-
aer opzichte van de school' en niet openlijk leer^-^'®^ gedrag. Bij een andere steekproef van ^crungen (Meijer 1971) bleek deze relatie ook: so vertoonden duidelijk meer anti-
blin, dan 156 kinderen die niet waren
"lijven zitten.
e gegevens van Caplan (1973) suggereren dat het |
met name de antisociale meisjes zijn die in de klas- sen 1 tot en met 3 blijven zitten (vergeleken met de niet-antisociale meisjes). De auteur verklaart dit doordat antisociaal gedrag door de juf dermate afwijkend wordt gevonden, dat 'slecht gedrag' bij haar wordt gegeneraliseerd tot 'een slechte leerling'.
2.3 De prognose van antisociale gedragingen
a. Adolescentie
Als belangrijke problemen in de adolescentie wor- den genoemd: delinkwentie en leerproblemen. Ten aanzien van beide problemen moet uit de literatuur (Mulligan 1963), Conger en Miller 1966, Havighurst c.s. 1962, Stott en Wilson 1968, Robins 1966) worden gekonkludeerd dat kinderen die aan het einde van de 'basisschool antisociaal gedrag vertonen de neiging hebben deze problemen in de adolescentie verder te ontwikkelen. Deze slechte prognose geldt met name wanneer op de basis- school antisociale gedragingen en leerproblemen samengaan.
b. Volwassenheid
Robins (1966) vermeldt dat 58 % van de kinderen die al bij de politie bekend zijn, als volwassenen eveneens delikten begaan waarop de politie hen betrapt (tegen 14 % van de kinderen die niet bij de politie bekend waren). Wanneer eerstgenoemde kin- deren bovendien uit lagere socio-ekonomische mi- lieus aflcomstig waren en hun gezinnen als proble- matisch waren aan te merken, steeg dit percentage zelfs tot 84!
Wanneer men spijbelen ook als een vorm van anti- sociaal gedrag beschouwt, is de volgende konklusie van Robins (1966) eveneens interessant: de kombi- natie van tenminste één semester op school blijven zitten en meer dan 20 % van de tijd gedurende tenminste vijf schoolkwartalen spijbelen, voorspelde bij negerkinderen alkoholisme (32 % tegen 20 % bij kontrolekinderen), een ernstig strafblad (57 % respektievelijk 34 %), psychiatrische stoornis (66 % respektievelijk 39 %) en zelfs de dood vóór de leeftijd van 33 jaar (11 % respektievelijk 2 %). De percen- tages bij de kontrolekinderen wijzen er echter op dat we hier met een nogal problematische steekproef te maken hebben. De konklusies lijken daarom slecht generaliseerbaar te zijn.
Bovengenoemde studies baseren zich op het vol- gen van groepen kinderen tot in de volwassenheid. Een andere methode is om de levensloop van vol- wassen psychiatrische patiënten achteraf na te gaan, |
479
-ocr page 487-
R. IV. J. Meijer
via rapporten van M.O.B.'s e.d. of van scholen. Wat betreft M.O.B.-rapporten: het blijkt dat vol- wassenen met persoonlijkheidsstoornissen als kin- deren vaak al in de rapporten van M.O.B.'s e.d. voorkomen, maar volwassenen met depressies nauwelijks (Huffman en Wenig 1954, Pritchard en Graham 1966). In laatstgenoemde studie bleek er een duidelijk verband tussen persoonlijkheidsstoor- nissen als volwassene en antisociale gedragingen in de kindertijd (stelen, spijbelen, liegen, vechten).
Studies die teruggrijpen op schoolgegevens zijn ons alleen bekend voor volwassen schizofrenen (namelijk die van Bower c.s. 1960 en Lane en Albee 1965, 1966; zie Robins 1970). Er blijkt geen ver- band te bestaan tussen schizofrenie in de volwassen- heid en antisociale gedragingen in de schoolleeftijd. Robins (1966) konkludeert op grond van haar eigen studie: wanneer een kind zich antisociaal gedraagt en zijn vader eveneens, dan verhoogt dit de kans dat het antisociale gedrag tot in de volwassenheid voortduurt.
2.4 Samenhang met psychologische leerlinggegevens |
Van de 612 kinderen uit zesde klassen in Noord- Holland, die Eysenring (1971) beschrijft in zijn proef- schrift, is door 597 een Amsterdamse Biografische Vragenlijst (ABV-K) ingevuld. Aangezien zij tevens via de B.S.A.G. beoordeeld waren op hun gedrag kon een vergelijking gemaakt worden tussen ge- dragsproblemen en persoonlijkheidskenmerken (na- melijk neuroticisme, extraversie/introversie en test- attitude). Er bleek geen enkel verband te bestaan (Zandstra 1970). Het is echter niet onmogelijk dat de ABV-K andere dimensies meet dan de ABV voor volwassenen, en dat er dus met de genoemde di- mensies eigenlijk niets zinnigs bij kinderen wordt gemeten. Veer-Ronner (1974) vergeleek de gedrags- beoordeling op grond van de B.S.A.G. met het zelf- beeld van kinderen van vierde, vijfde en zesde klas- sen. Het zelfbeeld werd gemeten met de vertaalde Piers-Harris Children's Self Concept Scale. Duide- lijk zich antisociaal gedragende kinderen (d.w.z. de hoogste 10 % skoorders) bleken in de helft van de gevallen een negatief zelfbeeld te hebben, tegen normale kinderen in 1/3 deel der gevallen. Bij de aantallen kinderen waarover het ging, was dit net niet signifikant (toevalskans kleiner dan 10 op 100). Wanneer we echter zowel antisociaal gedrag als zelfbeeld meer toespitsen op de leersituatie van de school, wordt het verband wel signifikant: kinderen die duidelijk ongemotiveerd zijn ten opzichte van de school, het leren e.d. (volgens de B.S.A.G.) heb- ben veel vaker een negatief zelfbeeld met betrek' king tot hun status als leerling dan kinderen di® beslist niet ongemotiveerd zijn ten opzichte van school (31 % respektievelijk 4 %). Ook intelligent^ is een belangrijk psychologisch kenmerk in vef' band met de aanpassing. Nu nieten de meeste inte'' ligentietests niet direkt de z.g. sociale intelligent'® (d.w.z. een goed inzicht in allerlei sociale situaties)' maar veeleer allerlei vooral kognitief bepaalde vef" mogens (zoals abstrakt kunnen redeneren, goed m^' taal kunnen omgaan, ruimtelijk voorstellingsvef' mogen etc.). Bovendien heeft de motivatie om ie^ op zo'n intelligentietest te presteren waarschijnlij" een vrij sterke invloed op het eindresultaat. Op dez® manier gemeten is intelligentie dan ook een begr'P dat veel samenhang vertoont met schoolprestatie' respektievelijk prestatiemotivatie bij basisschool' leerlingen. Uit Miller's gegevens (1972) blijkt duid«' lijk dat intelligentie en schoolprestaties, en (door d® onderwijzer beoordeelde) prestatiemotivatie vee samenhang vertonen. Ook vindt hij een negatieV® samenhang tussen intelligentie en agressief gedrag' In hoeverre hier vooroordeel van de onderwijzer® ten aanzien van minder intelligente kinderen of e^jj reëel verband mee aangetoond wordt, is natuurlij" niet helemaal uit te maken. Ook de gegevens va^ Rutter c.s. (1970b) wijzen op een sterk verban^ tussen intelligentie en leerproblemen; dit verban'' is er echter niet tussen intelligentie en specifiek^ leesmoeilijkheden (volgens De Wit en Bakker, 19^' per definitie niet!). Uit de studie van Rutter c-S' (1970b) blijkt eveneens dat kinderen met een laf intelligentie (d.w.z. een IQ van minder dan 70) duidelijk meer antisociaal gedrag vertonen da" andere kinderen.
De prestatiemotivatie van leerlingen lijkt oo'' verband te houden met de beoordeling van gedrag door de onderwijzer. Meijer en Ronner (1972W vonden dat 'ongemotiveerdheid ten opzichte van d^ school' een belangrijk onderdeel van antisocia^ gedrag is, zoals de onderwijzer rapporteert. In d studie van Klijn (1972) bleek de prestatiemotivati^^ gemeten met een zelfbeoordelingsschaal voor leef' lingen (de Prestatie Motivatie Test van Herman?' 1971), bij 30 jongens uit het gewone basisonderwijs negatief samen te hangen met vijandig gedrag' gerapporteerd door de onderwijzer ( — .36).
2.5 Samenvatting
Samenvattend kunnen we het volgende stell®^ betreffende antisociale gedragingen, gerapporteC door onderwijzers: |
480
-ocr page 488-
Gedragsbeoordeling door onderwijzers II
- ach,» dc ™cs.= leerden «c;
die op grond van het onderwijzersoordeel als het oorüeei van w ^ 'Neurotic' gedrag en
antisociaal kunnen worden bestempeld, eveneens b'^SI 4ten'wel
antisociaal van aard. kinde deels hetzelfde (interkorrelatie is + .44 bij 87 basis-
- Een groot aantal groepen Problematische kmde^ SooUe^^^^^^^^^^ Zandstra 1970), maar de inter-
nen vertoont veel meer antisociaal f drag dan schooueemng voorzichtig blijven, omdat
gewone' kinderen blijkens de beoordeling door ook weer niet zó groot is.
nun onderwijzers. .. c s kunnen we als de meest zuivere be-
- De prognose van leerlingen die op grond van de .o^pt teruggetrokkenheid be-
onderwijzersbeoordeling als antisociaal worden ^adermg van he^^o"^ P own,
aanpmerkt, is tamelijk ongunstig, zowel voor de kinderen van wie dit door
adolescentie als volwassenheid. ? ^ ', Lr ™nrdt eezeed blijkt 12 % door kin-
~ Wat betreft psychologi^^che kenmerken ^jderen de «nd-w^^^^^^ I^ttS^^ beschouwd!
die zich volgens de onderwijzersbeoordelmg anti- derpsychiate^^^^^ g ^^ ^^^^^^
sociaal gedragen, blijken iets meer dan andere Dit P^^entage is aus erg la g (jongens)
kinderen een negatief zelfbeeld te hebben, iets is het nog bedu.deM fogjr da" ^^ /„ U g ^^
mmder intelligenf te zijn en minder tot presteren die door kinder-
^^"^"tiveerd. l^yoi^iJers als gestoord werden beschouwd^
Opvallend is dat we geen enkele studie aantroffen ^^kk^^tTgef van
waann bovenstaande gegevens worden aangevoch- ™ en skore op terug-
gen. Er is dus goede reden om aan te nemen dat deze tussen psycnoioge
betrouwbaar zijn. Op grond hiervan konkluderen wij getrokkenheid (B.b. A.U.).
dat antisociaal gedrag, zoals gerapporteerd door
onderwijzers via een gedragsbeoordelingsschaal, Vo.a^lr.kin^ met sroeoen kinderen met probleem-
duidelijk als een vorm van problematisch gedrag 3.2 Vergel,jkmg met groepen Kinae
kan worden beschouwd.
Bij jongens die door kinderpsychiaters als gestoord
37., , / , i-, worgden beschouwd, bleek 32,4 % zich op school
Zich terugtrekken uit het kontakt teruggetrokken te gedragen. Voor meisjes was dit
TerwiUe van de kortheid zullen v.j ons in de. percen^ de^—dT^eW
bespreking, die trouwens langs dezelfde lijner^ ^^hoSeren^^
verloopt als bij de antisociale gedragmgen, zovee kleiner dan 1 op 1000, men
^ogelijk tot konklusies beperken Het gaat bij J 1970b). Kinderen in een behande-
eruggetrokkenheid over de volgende gedragingen ^^^ R^ c^^ ^^^ ^^^^^^^ ^^^^^ ^p ^^^^^^
benige items uit de B.S.A.G. volgen nu): éSSenheid te hebben dan 'gewone' basisschool-
, , ..... ,, leerlineen- de toevalskans was 3 op 100 (Meijer
-- heeft niet het zelfvertrouwen iets moeilijks te 1973)
proberen (nieuwe dingen leren)
- 1« te verlegen om om hulp te vragen Kinderen aangemeld bij een instelling voor ambu-
- te schuchter om moeilijkheden te veroorzaken vertoonden dui-
^gedrag in de klas) . deliik hogere skores op teruggetrokken gedrag dan
1'jkt bang om ergens aan te beginnen (handen- . de toevalskans was 5 op 1000
r . •• .rH^n Seijer en Veer-Ronner 1973). Klijn (1972) vindt
jaakt in de war en komt niet uit zijn woorden jj^jeijer^ ^ O.K.-leerlingen en 'gewone' leerlingen
__ ^beantwoorden van vragen) . verschil in teruggetrokkenheid op de B.S.A.G.
negeert alle kinderen, houdt zich afzijdig. ^^ ^^^^^^ ^^^^ teruggetrokken gedrag lijken bij zijn
30 'gewone' leerlingen echter nogal aan de hoge
Beoordeling door deskundigen met betrekking kant. duidelijk verband met lees- of reken-
tot kindergedrag moeilijkheden (Meijer en Ronner 1972b). De bisc-
R, . ri?lp korrelaties zijn respektievelijk -I-.24 en +.17.
dutter c.s. (1970b) vonden ten aanzien van neuro- riele Korreiauc^ j
-ocr page 489-
R. IV. J. Meijer
Kinderen die vanwege leerproblemen zijn aange- meld bij een instelling voor ambulante geestelijke gezondheidszorg vertonen niet meer teruggetrokken- heid dan kinderen die vanwege andere problemen bij dezelfde instantie zijn aangemeld (Meijer en Veer-Ronner 1973). Shepherd c.s. (1971) echter rapporteren dat kinderen met leerproblemen zich onderscheiden door teruggetrokkenheid (behalve jongens van 11-14 jaar) en dat jongens met leer- problemen gekenmerkt worden door 'schuwheid'.
Zittenblijvers hebben hogere skorcs dan niet- zittenblijvers (toevalskans 1 op 1000, Meijer 1971).
3.3 De prognose van zich terugtrekken uit het kontakt
a. Adolescentie
Zuivere gegevens over het zich terugtrekken uit het kontakt zijn ons niet bekend. Wel enige gegevens over de z.g. 'nerveuze symptomen'.
- Nerveuze symptomen op de basisschool zijn niet gerelateerd aan delinkwentie in de adolescentie (Conger en Miller 1966, Mulligan 1963).
- Schoolprestaties van kinderen met neurotische symptomen verslechteren vanaf de 8-11 jarige leeftijd (Mulligan 1963), hetgeen dus kan leiden tot het moeten kiezen van een lager soort ver- volgonderwijs dan wanneer de prestaties beter zouden zijn gebleven.
Verdere gegevens op grond van de schoolsituatie zijn ons niet bekend. Wel weten we dat kinderen, aangemeld bij M.O.B.'s en daar te boek staand als neurotisch, meestal een goede prognose hebben (Shirley c.s. 1940-1, zie Robins 1970). Ook 'items of the psychoneurotic type' in persoonlijkheids- vragenlijsten die kinderen van 11 jaar zelf invullen, bleken nauwelijks enige voorspellende waarde te hebben ten aanzien van allerlei aanpassingsmaten vier en zeven jaar later (Anderson, 1960).
b. Volwassenheid |
Robins (1966) vermeldt dat kinderen die angstig, teruggetrokken of schuw waren geen grotere kans op een psychiatrische stoornis als volwassenen had- den dan kinderen die dit niet waren. Pritchard en Graham (1966) daarentegen vermelden dat depres- sies en angsten bij volwassenen samenhangen met neurotische symptomen in de kindertijd (met name angsten, depressies en lichamelijke klachten). Frazee (1953) wiens studie 'Children who later became schizofrenie' door Robins (1970) wordt besproken, vindt dat schizofrene volwassenen als kinderen o.a. opvielen door onvermogen tot he' leggen van normale sociale relaties, frekwenW woede-uitbarstingen en lusteloosheid. Verder doOf meer te falen op school en meer uit gestoorde gezin* zen afkomstig te zijn. Echter niet door psychotische symptomen! Al deze gegevens over de prognose voor de volwassenheid zijn gebaseerd op klinische rapporten, niet op schoolgegevens. Studies geba- seerd op schoolgegevens en doorlopend tot in de volwassenheid zijn ons namelijk niet bekend, be- halve die van Havighurst c.s. (1962). Zij vermelde^ echter nergens een relatie tussen teruggetrokkenheid in de zesde klas en problematische aanpassing in de volwassenheid.
3.4 Samenhang met psychologische leerlinggegevet^
Persoonlijkheidskenmerken: Van 612 leerlingen ui' zesde klassen van de basisschool waren twee gege- vens bekend: de B.S.A.G., ingevuld door de onder- wijzer, en de Amsterdamse Biografische Vragenlijst' ingevuld door de kinderen. Er bleek geen enke' verband te zijn tussen teruggetrokken gedrag enei" zijds en neuroticisme respektievelijk introversie anderzijds (Zandstra 1970). Veer-Ronner (1974) vergeleek het zelfbeeld van onaangepaste kinderen (volgens de B.S.A.G.) in de vierde, vijfde en zesde klassen met dat van normale kinderen. Aangepaste kinderen bleken vaker een hogere dunk van zichzcl' te hebben dan teruggetrokken kinderen.
Intelligentie: Miller (1972) vindt een duidelijk' negatieve samenhang tussen intelligentie en zij" schaal 'angst'. Rutter c.s. (1970b) vermelden dat van kinderen met een IQ van beneden de 70 ongß' veer 18 % op grond van de onderwijzerslijst als 'neurotic' kan worden geklassificeerd (tegenovef 4,8 % bij andere kinderen, een verschil dat slechts een kans van 1 op 100 heeft om toevallig te zijn)-
Prestatiemotivatic: Klijn (1972) vindt bij 30 leer- lingen van gewone basisscholen geen verband met teruggetrokken gedrag.
3.5 Samenvatting
Samenvattend kunnen we het volgende stellen be- treffende het zich terugtrekken uit de kontakten zoals gerapporteerd door onderwijzers:
- Gedragsdeskundigen achten leerlingen die al« teruggetrokken kunnen worden getypeerd of |
482
-ocr page 490-
Gedragsbeoordeling door onderwijzers II
grond van een onderwijzcrsbeoordeling slechts zelden problematisch (voor als 'neurotic' te type- ^ ren kinderen geldt dit echter niet!).
- 'iommige groepen problematische kinderen ver- tonen dit gedrag meer dan 'normale' kinderen; yoor andere groepen problematische kinderen IS het verschil met normale kinderen onduidelijk.
~ Over de prognose is nauwelijks iets bekend. Voor- zover bekend lijkt de prognose gunstig.
- Wat betreft psychologische kenmerken: de des- betreffende leerlingen hebben zelden een erg positief zelfbeeld en zijn in het algemeen iets minder intelligent dan de doorsnee leerlingen.
Op
grond van deze gegevens konkluderen wij dat •^^t zich terugtrekken uit de kontakten slechts in ^ommige opzichten als problematisch gedrag is aan ® inerken. Met name lijkt van belang onder- scheid te maken tussen teruggetrokken gedrag sec, dit gedrag gepaard gaande met depressiviteit ^än de leerling. In het laatste geval lijkt het wel een ^fÜ duidelijke vorm van problematisch gedrag te Z'jn.
Hyperaktlvltelt
Zoals we i n deel I hebben gezien zij n verwante termen: '"■»Pulsief, afleidbaar, ongedurig, 'inconsequence', ■"Usteloos en hyperkinetiform. Wij vatten deze gedra- gingen onder hyperaktiviteit voorzover ze niet 'bewust door het kind worden gehanteerd als middel een doel te bereiken (gekke gezichten trekken, pspeelde onhandige motoriek etc.). In dat geval "ehoren deze gedragingen onzes inziens tot de anti- sociale gedragingen.
Beoordeling door deskundigen met betrekking tot kindergedrag
dutter c.s. (1970b) vermelden geen rechtstreekse gegevens over de overeenstemming tussen onder- wijzers en kinderpsychiaters. Dit hangt ermee samen ^at rusteloosheid in hun studie slechts met één item ^ordt gemeten en niet met een hele schaal. Zij Onderscheiden dus niet een aparte groep hyperak- tieve kinderen. Wanneer we echter op de vermelde Ssgevens afgaan (tabel 12.9 van Rutter c.s.) kunnen hieruit afleiden dat 24 % van de jongens en 23 % de meisjes die door de onderwijzer als rusteloos borden bestempeld, door kinderpsychiaters als gestoord worden beschouwd (een duidelijk verschil '^et de 6,9 % van alle jongens en 4 % van alle meisjes. |
4.2 Vergelijking met groepen probleemkinderen
Kinderen verwezen naar deskundigen: Lovc cn Kaswan rapporteren dat hyperaktiviteit na agres- sie als belangrijkste reden voor verwijzing naar deskundigen werd gezien door gedragsdeskundigen. In de lijst van Peterson (1971) komt rusteloosheid dan ook voor als verwijsprobleem, evenals hyper- aktiviteit, afleidbaarheid, slecht opletten en korte aandachtsspanne. Rutter c.s. (1970b) vermelden dat door onderwijzers gerapporteerde rusteloosheid duidelijk meer voorkomt bij kinderen die door kinderpsychiaters als gestoord worden beschouwd dan bij kinderen voor wie deze kwalifikatie niet gold (55 % resp. 16 % voor de jongens, en 37,5 % resp. 6,5 % voor de meisjes, toevalskans 1 op 1000).
Kinderen in behandelingstehuizeniVolgens Rutter (1967) komt rusteloosheid veel meer voor bij kinde- ren in behandelingstehuizen dan kinderen buiten deze tehuizen (namelijk bij 60 % van de antisociale kinderen, 38 % van de 'neurotic' kinderen en 16 % van de kinderen buiten de tehuizen).
Kinderen met leerproblemen: Rutter c.s. (1970b) vermelden dat overaktiviteit meer voorkomt bij kinderen met specifieke leesmoeilijkheden dan bij kinderen zonder deze problemen. Volgens de gege- vens van Spivack en Swift (1967) vertonen 9 % van de kinderen met goede prestaties en 57 % van de kinderen met slechte prestaties 'ongeduldigheid'. Shepherd c.s. (1971) vinden eveneens dat slechte leerlingen meer hyperaktiviteit vertonen, behalve meisjes van 11-15 jaar. Tevens wordt dit bevestigd door Minde c.s. (1971), die eraan toevoegen dat slecht presterende hyperaktieve kinderen minder intelligent blijken te zijn op een groepsinteüigentie- test dan relatief goed presterende hyperaktieve kinderen. Wanneer de hyperaktieve kinderen even- wel gematcht werden met normale kinderen op intelligentie, bleken ze toch nog slechter te presteren. Verminderde intelligentie alleen is dus geen goede verklaring voor slechtere leerprestaties bij hyper- aktive kinderen. Spivack en Swift (1967) vermelden voorts dat 'ongeduldigheid' meer voorkomt bij kinderen in 'special classes' dan bij kinderen in gewone klassen.
Samenvattend kunnen we stellen dat hyperaktivi- teit en leerproblemen vaak samen gaan.
4.3 De prognose van hyperaktiviteit a. Adolescentie
Minde c.s. (1971) halen een groot aantal studies aan waaruit blijkt dat na ongeveer het twaalfde jaar de |
483
-ocr page 491-
R. IV. J. Meijer
hyperaktiviteit in het gedrag vermindert. Tegelijker- tijd echter, zo blijkt uit hun follow-up studie, nemen andere, meer algemene problemen toe! Zowel pro- blemen die nauw verbonden zijn aan hyperaktiviteit (zoals gebrek aan concentratie, afleidbaarheid) als geheel nieuwe problemen (dagdromen, delinkwen- tie, lage zelfachting) doen zich dan voor. Ook de slechte schoolprestaties zijn van blijvende aard, zoals uit de follow-up studies van Minde c.s. (1971), Laufer (1962) en Menkes (1967) valt op te maken..
b. Volwassenheid
Over de prognose voor de volwassenheid zijn ons geen direkte gegevens, gebaseerd op schoolgedrag, bekend. Wel is cr één studie die zich baseert op klinische gegevens (Menkes c.s. 1967). Dit is een retrospectieve longitudinale studie. De auteurs zochten in de gegevens van een kinderpsychiatrische polikliniek naar gevallen die gedurende de jaren 1937-1946 aan de volgende kriteria voldeden: hyperaktiviteit en leerproblemen moesten tot de aanmeldingsredenen behoren; bovendien moest er een aanwijzing zijn dat er organische pathologie was, welke men meende te mogen konkluderen uit onhandige fijnere motoriek, visuecl-motorische gebreken, spraakgebreken/vertraagd zich ontwikke- lende spraak. We hebben hier dus te maken met een nogal zwaar gestoorde groep kinderen, hetgeen voor de interpretatie van de resultaten natuurlijk wel belangrijk is. Verder mochten epilepsie en zwak- zinnigheid niet tot de problemen behoren. Van de 18 aldus geselekteerde kinderen (destijds gemiddeld 7 jaar oud) bleek het mogelijk bij 14 na gemiddeld 24 jaar weer gegevens te verzamelen. De resultaten waren de volgende: Slechts bij 3 bleek de hyperakti- viteit nog aanwezig te zijn; bij de overigen was dit tussen het twaalfde en veertiende jaar verdwenen. De verdere resultaten zijn echter minder bemoe- digend: van deze 14 personen bleken er 4, als psy- chotisch gediagnosticeerd, in instituten te ver- blijven, 2 waren er verdebiliseerd (zij leefden in af- hankelijkheid van thuis), en 8 leefden er weliswaar zelfstandig, maar 4 van deze 8 bleken enige tijd in instituten te hebben doorgebracht. De konklusie uit deze studie lijkt ons te zijn: hyperaktiviteit, gepaard met een waarschijnlijk organische beschadiging en met duidelijke leer- problemen op school, heeft een tamelijk slechte prognose voor de volwassenheid.
4.4 Samenhang met psychologische leerlinggegevens Veer-Ronner (1974) vond geen enkele samenhang tussen hyperkinetiform gedrag en het zelfbeeld vafl kinderen uit de klassen 4, 5 en 6. |
Wat betreft intelligentie: Rutter c.s. (1970b) ver- melden dat van zwakzinnige kinderen (IQ beneden de 70) alleen de meisjes meer overaktiviteit vertonen dan 'gewone' meisjes, maar de jongens niet. Minde c.s. (1971) vermelden dat hyperaktieve jongens van gemiddeld 12 jaar op een groepintelligentietest lagere skores behalen dan 'gewone' jongens. Er blijkt duidelijk verband te zijn tussen een gestoorde fijnere motoriek en 'inconsequence' (Marston "Stott 1970). Dit betekent dat deze kinderen opschoo) niet alleen opvallen door hun beweeglijkheid, maar ook door hun slechte handschrift. De grovere moto- riek is vaak juist erg goed ontwikkeld bij hyper- aktieve kinderen; ze kunnen b.v. goed zwemmen of skieën (Weiss c.s. 1971).
Algemeen is ook de bevinding dat hyperakticvc kinderen niet dezelfde kognitieve stijl hebben als andere kinderen, d.w.z. een eigen methode om pro- blemen aan te vatten. Hyperaktive kinderen zijn met name meer impulsief, kunnen moeilijker hun aandacht ergens op blijven richten, en hebben grote moeite om steeds terugkerende mentale processen te automatiseren. Ze werken meestal 'op goed geluk af'
4.5 Samenvatting
Samenvattend kunnen we het volgende stellen be- treffende hyperaktiviteit zoals gerapporteerd door onderwijzers:
- Gedragsdeskundigen achten ± 1/4 deel der hyperaktieve kinderen probleemkinderen (tege" ± 6 % der normale kinderen).
- Bij een aantal duidelijk problematische groepen kinderen wordt hyperaktiviteit op beoordelings- lijsten veel meer vermeld dan bij gewone leer- lingen.
- De prognose lijkt tamelijk ongunstig te zijfl' Weliswaar verdwijnt het hyperaktieve gedrag meestal na het 12e-14e levensjaar, maar er komen intussen allerlei secundaire symptomen met een ongunstig karakter bij.
- Wat betreft psychologische kenmerken: hyper- aktieve leerlingen zijn in het algemeen iets minder intelligent dan andere leerlingen; ze lossen pro- blemen op een impulsieve manier.op en hun fijnere motoriek is gestoord.
Onze konklusie is dat hyperaktiviteit zoals gerap- porteerd door onderwijzers een duidelijke vorm vaf problematisch gedrag is. |
484
-ocr page 492-
Gedragsbeoordeling door onderwijzers II
5- Disk
hebben gezien dat antisociaal gedrag en hyper- ^«iviteit, zoals door onderwijzers op gedragsbe- °ordelingslijsten gerapporteerd, duidelijke vormen probleemgedrag zijn, gemeten met de kriteria: gedragsdeskundigen, groepen probleemkinderen, P^'ognose en psychologische kenmerken der leer- "igen. Het zich terugtrekken uit de kontakten is ^'echts in een aantal opzichten als probleemgedrag ® zien; het problematische karakter ervan wordt Pas duidelijk in kombinatie met depressiviteit, ^ij vragen ons vervolgens af in hoeverre we elk de besproken probleemgedragingen kunnen '°espitsen op het kind zelf of diens omgeving. Uiter- aard vormt het antisociale gedrag dan een duidelijke Jlandicap voor diens omgeving. Het is immers ^^en andere personen gericht en heeft daarbij het Effekt dat het normale funktionercn van de ander ^•"door belemmerd wordt. Het vormt namelijk een ^terke prikkel tot reageren. Dit geldt in veel min- •^^re mate voor het andere duidelijke probleem- êsdrag: hyperaktiviteit. Weliswaar kan dit eveneens ^'orend werken in een klas, maar het appelleert minder tot reageren doordat het niet duidelijk een ander persoon is gericht. Het zich terugtrek- ken uit de kontakten vormt in de klas doorgaans handicap voor anderen. Slechts in die speciale ^'tuaties waarin een beroep op het kind wordt ge- ^aan zich duidelijk te poneren te midden van ande- •■en kan het storend werken. In hoeverre genoemde gedragingen een handicap het kind vormen is moeilijker te bepalen, n deel I werd het begrip 'handicap voor een kind' volgt omschreven: gedrag vormt een handicap ^oor een kind wanneer het hierdoor in zijn normale Psychologische funktioneren wordt geschaad. Wij achten een stabiel evenwicht tussen kind en omge- 'ng de basis van een normaal psychologisch funk- loneren. Wij onderscheiden twee voorwaarden voor 't evenwicht: een normale kognitieve oriëntatie de buitenwereld, en het hebben (ervaren) van prniale affektieve relaties met andere personen 'e Voor het kind van belang zijn (geweest), ynzes inziens is er bij de hyperaktieve leerlingen Primair sprake van een verstoring van het kogni- 'eve evenwicht tussen kind en buitenwereld, en bij ® antisociale en teruggetrokken leerlingen vooral en verstoring van de affektieve relaties. Het hyper- •^tieve gedrag is, zoals gezegd, niet specifiek gericht medemensen. Men kan dus spreken van een 'gemene oriëntatie ten opzichte van de buiten- sreld. Aangezien het hier /lyperaktief gedrag etreft, konkluderen we dat deze afstemming niet |
ongestoord verloopt; het is immers buiten pro- portie ten opzichte van de situatie waarin het zich afspeelt. Deze zienswijze strookt met de gegevens van Minde c.s. (1971), welke gegevens erop wijzen dat zich hyperaktiefgedragende leerlingen naast een intelligentie-tekort een nog meer fundamenteel tekort moeten hebben. In verband met de theorie van Piaget (1952) betreffende de ontwikkeling van de intelligentie bij kinderen kunnen wij ons wel enige voorstelling maken in welke richting we dit meer fundamentele tekort moeten zoeken. Intelli- gent funktioneren is namelijk volgens deze theorie gebaseerd op het juiste waarnemen van de buiten- wereld èn op het kunnen manipuleren van de buitenwereld. Wanneer een baby bv. enige keren te- gen een balletje slaat dat boven hem hangt en het effekt ervan waarneemt, kan het dit effekt in verband gaan brengen met njn eigen aktiviteit. Voorwaarde voor het ontdekken van dit verband is dat hij de aktiviteit vrij precies kan herhalen. Doordat hyperaktieve leerlingen een slechte beheersing heb- ben over hun fijnere motoriek is het minder waar- schijnlijk dat zij steeds terugkerende effekten teweeg kunnen brengen door middel van aktiviteiten geba- seerd op deze fijnere motoriek. Dit betekent volgens Piaget's theorie echter tevens dat zij een stuk infor- matie uit de buitenwereld zich niet eigen kunnen maken. Hyperaktieve leerlingen hebben dus niet alleen een slechtere methode om informatie te ver- werken, maar ook om informatie te verwerven.
Wat betreft de zich antisociaal en teruggetrokken gedragende leerlingen is het ons niet mogelijk een nadere specificering van de problemen te geven. Het aantal mogelijkheden is niet alleen te groot, maar vooral te gevarieerd. Men denke slechts aan verschillen in aanleg, verschillen in volwassenen die 'model gestaan hebben' voor het kind, verschillen in methoden van beloningen en straffen die het heeft ervaren, verschillen in gezinssystemen etc. Over mogelijke oorzaken van deze gedragingen kan men pas iets zeggen wanneer de levensgeschiedenis van het kind bekend is. De faktoren die het gedrag in stand houden, worden pas bekend na een analyse van de situaties waarin het zich voordoet, waarbij men met name dient te letten op de antecedente en konsekwente situaties. Wij durven hier dus geen uitspraak te doen over de vraag of antisociaal ge- drag een ernstiger handicap voor de leerling is dan teruggetrokken gedrag, of omgekeerd. Ook durven wij antisociaal en teruggetrokken gedrag geen symp- tomen van een fundamentele stoornis te noemen. In het merendeel der gevallen lijkt het ons niet aannemelijk dat antisociaal en teruggetrokken ge- drag terug te voeren zijn op de meest fundamentele |
2163
-ocr page 493-
R. IV. J. Meijer
afTektieve stoornis: een fundamenteel wantrouwen ten opzichte van andere mensen (men zie Erikson, 1971) voor een uitwerking van dit begrip). Dit fun- damentele wantrouwen resulteert namelijk in zeer ernstige persoonlijkheidsstoornissen welke op de basisschool zelden worden aangetroffen. Wel durven wij te stellen dat hyperaktiviteit voor het desbetreffende kind in het algemeen een ernstiger vorm van probleemgedrag is dan antisociaal of teruggetrokken gedrag. Wij beschouwen hyper- aktiviteit immers wel als een fundamentele stoornis, namelijk de verstoring van het evenwicht tussen kind en omgeving.
Samenvattend kunnen wij nu het volgende zeggen over de drie belangrijkste vormen van probleem- gedrag welke in gedragsbeoordelingslijsten voor basisschoolleerlingen voorkomen:
- Antisociaal gedrag is een duidelijke vorm van probleemgedrag. Het vormt een duidelijke handi-
^cap voor anderen. Onduidelijk is in hoeverre het il^voor het desbetreffende kind een handicap vormt.
- Zich terugtrekken uit de kontakten is slechts enigszins als een probleemgedrag te beschouwen. Het is voor anderen meestal geen handicap. Of het voor de zich aldus gedragende leerling een handicap vormt, is niet bekend.
- Hyperaktiviteit tenslotte is een duidelijke vorm ■^'van probleemgedrag. Het is voor anderen eniger- ^mate een handicap. Voor het desbetreffende kind
is het een duidelijke handicap. Wij beschouwen deze handicap als ernstiger voor het kind dan wanneer het zich antisociaal gedraagt of zich terugtrekt uit de kontakten.
6. Een hypothese betreffende de duur van proble- matisch gedrag
In het voorgaande hebben we ons steeds bezig- gehouden met de waarde van enkele vormen van leerlinggedrag die eenmalig werden gerapporteerd. Het lijkt ons echter toe dat niet alleen de aard (en de frekwentie) van probleemgedrag bepalend zijn voor de ernst ervan, maar evenzeer de tijdsduur. Ons is slechts één empirisch onderzoek bekend waarin verband is gelegd tussen de duur van pro- blematisch gedrag en de mate waarin dit een handi- cap vormt voor de leerling, namelijk dat van Stennet (1966). Aanhoudend probleemgedrag op de basis- school bleek samen te gaan met een steeds grotere achterstand in leerprestaties. |
Onze verwachting is dat wanneer een kind zich gedurende langere tijd problematisch gedraagt dit in het algemeen negatieve gevolgen heeft voor zijn psychosociale funktioneren. Onder het psychosocia* Ie funktioneren van een individu verstaan wij he' psychische funktioneren voorzover dit beïnvloed wordt door zijn sociale gedrag. Wij stellen ons hierbij het volgende voor: een kind dat zich gedu- rende langere tijd problematisch gedraagt, veroor- zaakt hierdoor een aantal eifekten bij degenen die dit opmerken. In de eerste plaats vestigt het extra de aandacht op zich. Men zal dus meer dan gewoon op hem gaan letten. In de tweede plaats betekent het frekwent optreden van dit problematische gedrag dat op den duur de verwachting ontstaat dat het kind voornamelijk dit gedrag zal vertonen. Men zal het kind dan al gauw een etiket gaan opdrukken. Op school dragen deze etiketten veelal het volgende opschrift: lastig, stil, druk, etc. In het algemeen betekent het opdrukken van zo'n etiket dat men zich ten opzichte van de desbetreffende personen ook zó zal gaan gedragen dat de verwachting die men erin uitdrukt bevestigd wordt. Dit is het mechanisme van de 'self-fulfilling prophecy'. In de schoolsituatie betekent dit dat niet alleen de leer- ling zich in zijn gedragsrepertoir is gaan beperken door steeds zijn toevlucht te nemen tot het proble- matische gedrag, maar evenzeer de onderwijzer- Wanneer deze situatie zich kontinueert, zal dit tot gevolg hebben dat de leerlingen die zich proble- matisch gedragen minder variaties in sociale situa- ties gaan ervaren dan andere leerlingen. Dit kan er- toe leiden dat zij op den duur ook een minder goed inzicht hebben in allerlei sociale situaties. De etiketten waarover wij spraken, drukken in het algemeen een negatieve waardering uit. Men kan er niet aan ontkomen dat men deze negatieve waar- deringen na verloop van tijd ook aan de zich pro- blematisch gedragende leerlingen communiceert. Omdat wij ervan uitgaan dat voor de meeste leer- lingen de onderwijzer iemand is waarmee ze zich identificeren, verwachten wij dat de zich proble- matisch gedragende leerlingen langzamerhand deze negatieve waarderingen gaan overnemen. Dit betekent dat het beeld dat zij van zichzelf hebben negatiever zal worden dan dat van de doorsnee leerlingen. Men kan zich voorstellen dat het gedu- rende langere tijd negatief gewaardeerd worden door een belangrijke volwassene voor het kind een frustrerende situatie vormt. Het nare van deze situatie is nu dat het kind er weinig meer aan kan doen om deze te wijzigen. Zodra het eenmaal zover is dat het kind is geëtiketteerd, gaat de 'self-ful- filling prophecy' werken. En het is bijzonder moei- lijk om aan de vaste verwachtingen van belangrijke anderen niet te voldoen. Dit zal tot gevolg hebben |
486
-ocr page 494-
Gedragsbeoordeling door onderwijzers II
®ij bovenstaande gedachtengang passen nog wel aantal nuanceringen. Het is natuurlijk zo dat deze redenering niet voor iedere onderwijzer op- êaat. Er zijn onderwijzers die op bewonderenswaar- dige wijze er steeds in slagen een zich langdurig problematisch gedragende leerling juist niet te ^f'ketteren, en daarom ook in hun gedrag ten op- zichte van deze leerlingen flexibel kunnen blijven. . Ook is de schoolsituatie voor kinderen van 6-12 jaar wel een erg belangrijke situatie, maar beslist 'liet de enige die hun gedrag beïnvloedt. Er zijn allerlei ervaringen buiten de schoolsituatie denkbaar die op het gedrag van een zich problematisch ge- dragende leerling een positieve invloed kunnen "Uitoefenen. Anderzijds is ons echter bekend dat ^oor een relatief groot aantal zich op school Problematisch gedragende leerlingen de thuissituatie ^Is stress-situatie geldt en een negatieve invloed j^itoefent op het gedrag op school. Bovendien wordt het gedrag van kinderen meestal vrij sterk bepaald door de onmiddellijke omgeving waarin zij ver- keren.
Op grond van de eerder genoemde gedachtengang stellen wij de volgende hypothesen: bij leerlingen die zich op school blijkens de gedragsbeoordeling yan onderwijzers langdurig problematisch gedragen IS, vergeleken met zich langdurig niet-problematisch gedragende leerlingen hypothese I: het inzicht in sociale situaties slechter hypothese 2: het zelfbeeld negatiever hypothese 3: de frustratietolerantie geringer hypothese 4: de prestatiemotivatie geringer hypothese 5: het aantal waarneembare negatieve aspekten van psychosociaal funk- tioneren groter. |
Vanuit de Vrije Universiteit is een onderzoek gedaan om de genoemde hypothesen te toetsen. Hierbij waren in totaal 132 leerlingen van tien basisscholen in het gehele land betrokken. Dit waren per klas steeds vier leerlingen, volgens toeval aangewezen in hun klassen, zoveel mogelijk steeds twee jongens en twee meisjes. Deze leerlingen waren afkomstig uit de klassen 1 t/m 5 (1972) respektievelijk 2 t/m 6 (1973). Over hen werd door hun onderwijzers in mei 1972 de Bristol Social Adjustment Guide (B.S.A.G.) ingevuld, en in mei 1973 nogmaals. Vervolgens werden de kinderen geselekteerd die behoorden tot de hoogste 10 % skoorders op kluster I (antisociaal gedrag) of kluster II (zich terugtrekken uit het kontakt), en/of de totaalskore^).
Wanneer nu een leerling op beide B.S.A.G.-af- names geselekteerd werd, werd hij gerekend tot de leerlingen die zich langdurig problematisch gedragen. De in de definitie van problematisch gedrag genoem- de langere duur bestrijkt hier dus een heel jaar!
Het bleek dat er zich elf leerlingen langdurig problematisch gedroegen, d.w.z. 8,3 % van de gehe- le groep leerlingen. Ons is al bekend (Meijer en en Ronner 1972) dat het eenmalig vertonen van gedragsproblemen vooral voorkomt bij leerlingen uit de lagere sociaal-ekonomische milieus die thuis in een stress-situatie moeten leven en/of op school moeite hebben met het leren. Wat bepaalt nu of deze leerlingen ook in een volgende klas duidelijke gedragsproblemen vertonen? Wij hebben dit nage- gaan door de leerlingen die alleen in 1972 probleem- gedrag vertoonden te vergelijken met de leerlingen die zowel in 1972 als 1973 gedragsproblemen ver- toonden. Men zie Tabel 6.
dat de leerling die geëtiketteerd is ook vaste ver- pachtingen gaat krijgen over de schoolsituatie.
zal die al van tevoren als frustrerend beleven. 'Jit betekent dat er maar weinig behoeft te gebeuren °f de leerling voelt zich ook gefrustreerd en handelt dienovereenkomstig. Wij verwachten daarom bij de Zich langdurig problematisch gedragende leerlingen ^en lage frustratietolerantie aan te treffen. Tenslot-
lijkt het ons niet uitgesloten dat zich langdurig 7.1 De proefpersonen problematisch gedragende leerlingen op grond van de beschreven situaties minder gemotiveerd raken op school iets te presteren dan andere leerlingen. |
^oie/6.Vergelijking van leerlingen die zich alleen in 1972 problematisch gedroegen met leerlingen die zich
daarnaast in 1973 problematisch gedroegen.
sexe klas in 1973 arbei- stress leer- gedragsprobleem in 1972
j m 1 2 3 4 5 6 ders- thuis proble- ant. terugg. beide
milieu men
^"een in 1972: n = 12 10 2
®okinl973:n = 11 4 7 |
0 2 3 2 2 3 9 112 2 14 10 |
487
-ocr page 495-
R. IV. J. Meijer
Het blijkt nu dat leerlingen met langdurige gedrags- problemen zich onderscheiden van leerlingen met eenmalige gedragsproblemen wat betreft sexe en aard van de gedragsproblemen. Zeven van de negen meisjes kontinueren hun probleemgedrag, tegen slechts vier van de veertien jongens. Ook blijken bij de zich eenmalig problematisch gedragende leerlingen er negen zich antisociaal te gedragen (waarvan 8 jongens), terwijl bij de leerlingen met langdurig probleemgedrag dit er slechts vier zijn. Anderzijds komt teruggetrokkenheid slechts twee keer voor bij de leerlingen met eenmalig probleem- gedrag. We kunnen de leerling met eenmalig pro- bleemgedrag dus typeren als een jongen uit een arbeidersmilieu met een stress-situatie thuis en/of leerproblemen op school die zich antisociaal ge- draagt. De leerling met langdurig probleemgedrag is te typeren als een meisje uit een arbeidersmilieu met een stress-situatie thuis en/of leerproblemen op school dat zich terugtrekt uit de kontakten of zich antisociaal gedraagt (zie ook Tabel 7). Het verschil is dus vooral gelegen in de sexe der leerlin- gen en het soort gedrag dat deze vertonen. In prin- cipe zou men dit verschil op twee manieren kunnen verklaren: via de wisseling der leerkracht die het kind beoordeelt, en vla de tijdsduur die tussen de twee beoordelingen ligt. De eerste verklaringswijze houdt in dat de beoordeling van antisociaal gedrag bij jongens tamelijk onderwijzergebonden is, en de beoordeling van probleemgedrag bij meisjes veel minder. De tweede verklaringswijze houdt in dat de beoordeling van antisociaal gedrag bij jongens tamelijk situatiespecifiek is, en de beoordeling van probleemgedrag bij meisjes veel minder. Beide visies zijn trouwens wel te verenigen: het is heel goed mogelijk dat antisociaal jongensgedrag ver- anderlijker is in de tijd dan meisjesgedrag en tegelijkertijd ook moeilijker te beoordelen. Het lijkt ons namelijk niet onmogelijk dat het gedrag van jongens inderdaad veranderlijker is dan dat van meisjes. Jongens blijken in lichamelijke rijping nu eenmaal een achterstand te vertonen ten opzichte van meisjes, en het gedrag van kinderen wordt medebepaald door het rijpingsniveau van het organisme.
Daarnaast lijkt het ons niet onmogelijk dat anti- sociaal gedrag bij jongens moeilijker te onder- scheiden is van de kulturele verwachting rond jongensgedrag (stoer, 'mannelijk' etc.) dan het zich terugtrekken uit de kontakten of antisociaal gedrag te onderscheiden is van de kulturele verwachting rond meisjesgedrag (vriendelijk, afwachtend).' |
Van de genoemde elf leerlingen met langdurig problematisch gedrag zijn er negen individueel onderzocht. (Eén leerling bleek merkwaardigerwijs niet meer te achterhalen; de andere niet-onderzochte leerling verbleef ten tijde van het onderzoek in een ziekenhuis.) Ook zijn er negen kontroleleerlinge« onderzocht. Deze leerlingen verschilden van de leerlingen met langdurig probleemgedrag doordat ze in twee klassen juist geen enkel probleemgedrag vertoonden volgens de B.S.A.G.-normen. Ze wer- den op een aantal andere kenmerken echter zoveel mogelijk gelijk gemaakt. Deze kenmerken waren: zittenblijven in de afgelopen twee jaren, de sexe, de schoolklas, het sociaal-economische milieu van de ouders, leerproblemen op school, en een stress- situatie thuis. De matching verliep in de genoemde volgorde. Het bleek mogelijk voor acht van de negen leerlingen met langdurig probleemgedrag een kontroleleerling te vinden die niet was blijven zitten, van dezelfde sexe, dezelfde schoolklas en afkomstig uit hetzelfde milieu. Ten aanzien van leerproblemen en een stress-situatie thuis verliep de matching echter minder goed, omdat de groep van 132 leer- lingen voor een verdere differentiatie te beperkt bleek te zijn. Men zie Tabel 7.
Eventuele verschillen die gevonden worden tussen de acht paren onderzochte kinderen kunnen dus niet toegeschreven worden aan de sexe, de leeftijd of het socio-ekonomische milieu waaruit de leerlingen af- komstig zijn. Wel kunnen de resultaten van verge- lijking tussen beide groepen kinderen nog toege- schreven worden aan het meer voorkomen van een stress-situatie thuis en misschien aan het iets meer voorkomen van leerproblemen bij de experimentele groep. Daarnaast is het niet onmogelijk dat de experimentele groep zich onderscheidt van de kontrolegroep door een gemiddeld iets geringere intelligentie, gezien de negatieve samenhang die mei in de literatuur heeft gevonden tussen intelligentie en gedragsproblemen (Rutter c.s. 1970b, Millef 1972).
7.2 Onderzoeksmethode
Gekozen is voor de methode van het individuele onderzoek van deze leerlingen in een standaard- situatie. Omdat het niet mogelijk bleek de leer- lingen uit de experimentele groep en die uit de kontrolegroep uit dezelfde klassen of scholen te betrekken met inachtneming van de, matchings- voorwaarden, kon de situatie in de klas niet als standaardsituatie gelden. Daarom is gekozen voor het individueel testen van deze leerlingen met zoveel mogelijk gestandaardiseerde tests, en het verrichten van observaties in de testsituatie welke |
488
-ocr page 496-
Gedragsbeoordeling door onderwijzers II
op een zo eenduidig mogelijke wijze moesten wor- den vastgelegd.
"testafname
Öe tests zijn afgenomen door een vrouwelijke en mannelijke doktoraal-student met hoofd- richting kinderpsychologie^). Beiden hadden reeds testervaring. Van tevoren werd het testprogramma door beiden geoefend, waarbij met name op de overeenstemming ten aanzien van de meer subjek- Ijeve beoordelingselementen is gelet (beoordelings- categorieën bij de Pass-Along, temperamentsbe- oordeling, indruk). De indruk bestond dat ook op deze subjektieve beoordelingsaspekten een redelijke overeenstemming bereikt werd. Van groot belang Voor de interpretatie der resultaten is dat beide studenten tijdens de testafname volledig onbekend ^aren met de status van het te testen kind (al of niet 'probleemkind'). Doordat de auteur binnen een JfUr voor de testafname de hoofden der desbetref- fende scholen nog eens nadrukkelijk op het belang hiervan wees, bleek deze methodologische wenselijk- heid ook in de praktijk realiseerbaar te zijn. Slechts één geval was dit niet mogelijk: een kontrole- 'eerling bleek op de morgen van de testafname ?iek te zijn geworden. Het schoolhoofd heeft toen overleg met degene die de test zou afnemen een '^ind geselekteerd dat wat betreft de matchingsvaria- l^elen zoveel mogelijk identiek was aan de zieke leerling. De gehele testafname duurde in de regel niet langer dan ongeveer twee uur.
Meetinstrumenten
volgende instrumenten zijn gehanteerd om de X^rschillende aspekten van het psychosociale funk- tioneren welke in de hypothesen zijn genoemd te
meten:
hypothese I:
Voor de mate van inzicht in sociale situaties: de ^otaalskore op de Sociale Interpretatie Test (Vijftig- schild, Berger en Van Spaendonck, 1969).
hypothese 2: Voor het zelfbeeld der leerlingen: de totaalskore een Nederlandse vertaling van de Piers-Harris ^hildren's Self-concept Scale (Veer-Ronner, 1974).
hypothese 3: Voor de frustratietolerantie: het GCR % op de |
Rosenzweig Picture Frustration Test (Rosenzweig 1944), alsmede observaties van frustratie-uitingen bij maken van de z.g. Pass-Along-puzzels (Alexan- der 1946). De observaties laten wij zwaarder wegen dan de uit de Rosenzweig verkregen gegevens, omdat de laatste een veel meer indirekte meting van frustratietolerantie opleveren.
Hypothese 4:
Voor de prestatiemotivatie: de P-schaal van de Prestatie-Motivatie Test voor kinderen van Her- mans (1971)3).
Hypothese 5:
Voor de bepaling van het aantal negatieve as- pekten van psychosociaal funktioneren werd gelet
op de volgende overwegingen: *
- het desbetreffende aspekt diende tamelijk zeld- zaam te zijn
- het diende voor het psychosociale funktioneren van kinderen duidelijk negatieve implikaties te hebben
- het diende weinig samenhang te hebben met ande- re negatieve aspekten van psychosociaal funk- tioneren.
Op deze wijze werden de volgende waarnemingen beschouwd als negatief aspekt van psychosociaal funktioneren:
1. Een gering inzicht in sociale situaties: totaal- skore op de Sociale Interpretatie Test behorende tot de laagste 20 % van de normeringsgroep, of- wel het Ie en 2e deciel.
2. Een geringe prestatiemotivatie: Ie of 2e deciel van de P-schaal der PMT-K.
3. Een zeer sterke behoefte aan goedkeuring van anderen: 9e of lOe deciel van de S.W.-schaal der PMT-K. Omdat P-schaal en S.W.-schaal nogal sterk samenhangen, werd het totaal van beide schalen hooguit als één negatief aspekt gerekend.
4. Een grote negatieve faalangst: skore op de F-min-schaal der PMT-K in het 9e of 10e deciel.
5. Een zeer negatief zelfbeeld: ruwe skore op de vertaling van de Piers-Harris zelfbeeldlijst van Veer-Ronner van 45 of minder.
6. Een skore op de dimensies GCR %, ED, OD, NP, E en I van de Rosenzweig Picture Frustra- tion Test die duidelijk extreem is (minstens 3x zo hoog als normaal voor de leeftijd, d.w.z. een skore van 300 of meer).
7. De observatie bij de Pass-Along dat het kind |
489
-ocr page 497-
R. IV. J. Meijer
duidelijk laat blijicen zich gefrustreerd te voelen: 2 of meer tekenen van frustratie. De observatie bij de Pass-Along dat het kind de opdracht binnen de gestelde tijdslimieten naast zich neerlegt: 1 of meer uitingen hiervan. De beoordeling van de stemming bij het kind als overwegend negatief: skore van 1 of 2. |
7.3 Resultaten van het onderzoek De kontrolegroep
Er zijn, zoals beschreven, acht paren samengesteld van leerlingen die in allerlei opzichten veel over- eenkomst met elkaar hebben qua sexe, leeftijd,
Tabel 7. Vergelijking van experimentele groep en kontrolegroep op matchingsvariabelen en testskores/observatie* skores.
Paar nr. |
1 |
|
2 |
|
3 |
|
4 |
|
5 |
|
6 |
|
7 |
|
8 |
Groep |
E |
K |
E |
K |
E |
K |
E |
K |
E |
K |
E |
K |
E |
K |
E K |
Nummer |
179 50 |
182 23 |
59 |
99 |
188 73 |
4 |
|
106 29 |
197 |
194 |
196 47 |
Matchingsvariabelen: |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Sexe |
m |
m |
m |
m |
m |
m |
m |
m |
j |
j |
m |
m |
m |
m |
j j |
Schoolklas 1974 |
3 |
3 |
4 |
4 |
4 |
4 |
5 |
5 |
5 |
5 |
6 |
6 |
H |
M |
I T |
Soc. Econ. Milieu |
A |
A |
A |
A |
A |
A |
A |
A |
A |
A |
A |
A |
A |
A |
A A |
Leerproblemen |
ja |
ja |
ja |
— |
— |
— |
ja |
— |
— |
— |
— |
— |
ja |
ja |
— — |
Stress thuis |
ja |
— |
ja |
— |
— |
— |
ja |
— |
ja |
— |
Ja |
— |
— |
ja |
— — |
(Sub) tests: |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
S.I.T. |
1 |
3 |
4 |
4 |
4 |
5 1 |
1 |
9 |
3 |
6 |
5 |
3 |
2 |
1 |
10 7 |
Piers-Harris |
45 |
55 |
63 |
46 |
37 |
42 |
71 |
53 |
28 |
46 |
57 |
60 |
54 |
65 |
56 59 |
Rosenzweig: |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
- G.C.R.% |
78 |
94 |
68 |
83 |
74 |
83 |
83 |
90 |
104 96 |
98 |
91 |
55 |
72 |
91 75 |
- E.D. |
82 |
130 |
85 |
95 |
62 |
117 |
73 |
154 |
124 96 |
120 |
85 |
89 |
100 |
131 62 |
- O.D. |
208 |
174 |
326 167 |
354 |
139 |
55 |
83 |
156 |
139 |
156 |
183 |
313 234 |
183 273 |
- N.P. |
80 |
0 |
0 |
74 |
34 |
45 |
179 0 |
29 |
89 |
40 |
86 |
8 |
29 |
0 79 |
- E. |
151 |
131 |
148 |
170 |
139 204 |
97 |
127 |
146 |
145 |
177 |
156 |
188 |
136 |
146 94 |
- I. |
38 |
62 |
40 |
52 |
38 |
15 |
119 74 |
72 |
89 |
115 72 |
29 |
86 |
87 20S |
P.M.T.-K: |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
- P. |
8 |
2 |
6 |
2 |
2 |
1 |
5 |
6 |
I |
2 |
6 |
10 |
8 |
7 |
2 6 |
- Fmin. |
3 |
4 |
7 |
9 |
4 |
8 |
7 |
8 |
9 |
8 |
6 . |
10 |
4 |
8 |
1 8 |
- Fplus |
10 |
3 |
7 |
7 |
7 |
2 |
9 |
2 |
2 |
5 |
3 |
1 |
7 |
7 |
10 2 |
- S.W. |
7 |
5 |
10 |
8 |
1 |
3 |
5 |
8 |
1 |
3 |
10 |
6 |
8 |
7 |
8 5 |
Observaties: |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Pass-Along: |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
- frustratie |
4 |
1 |
1 |
0 |
1 |
1 |
3 |
1 |
0 |
0 |
1 |
0 |
2 |
0 |
0 0 |
- opgeven |
4 |
1 |
1 |
0 |
0 |
1 |
2 |
0 |
0 |
0 |
1 |
0 |
1 |
0 |
0 0 |
Stemming |
1 |
2 |
5 |
4 |
1 |
5 |
5 |
5 |
5 |
5 |
5 |
5 |
2 |
5 |
5 5 |
Tot. neg.: E: |
5 |
|
3 |
|
4 |
|
3 |
|
3 |
|
2 |
|
5 |
|
1 |
K: |
|
3 |
|
2 |
|
3 |
|
0 |
|
1 |
|
1 |
|
1 |
0 |
Verklaring der tekens:
Groep: E = Experimentele groep; K = Kontrolegroep; Sexe: m = meisje, j = jongen; Nummer: ... =? plaatsver- vanger voor kontrole-leerling; Schoolklas: H = Huishoudschool; M = Mavo; I = Individueel Technisch Onderwijs T = Lagere Technische School. Soc. Econ. Milieu: A = Arbeidersmilieu (geschoolde en ongeschoolde arbeiders)- (Sub)tests: S.I.T. = Sociale Interpretatie Test; P.M.T.-K = Prestatie-Motivatie Test voor Kinderen; Tot. neg. = Totaal aantal negatieve aspekten van psychosociaal funktioneren per getest/geobserveerd kind. Cursiveringen in de skores: Elke cursivering verwijst naar een negatief aspekt van psychosociaal funktioneren (zie hyp. 5). |
490
-ocr page 498-
Gedragsbeoordeling door onderwijzers II
milieu en zo mogelijk leerproblemen en eventuele stress-situatie thuis. In één opzicht moesten deze paren echter duidelijk verschillen: in het vertonen van probleemgedrag.
Nu hebben wij hypothesen opgesteld, waarin we allerlei negatieve aspekten van het psychosociaal |Unktioneren verwachten aan te treffen bij leerlingen ^•e zich langdurig problematisch gedragen. Wij ver- J^'achten deze negatieve aspekten dus niet aan te '■■effen bij de kontrolegroep.
Het leek ons zinnig eerst déze verwachting te toetsen alvorens dit met de opgestelde hypothesen te doen. Wc hebben dit gedaan door de skores van ^e kontrolegroep te vergelijken met de gemiddelde skores en de spreidingen die ons van de verschillen- de tests bekend zijn^). Het blijkt nu dat de kontrole- groep op alle tests en subtests waarop dit te bereke- ■len is een geringer spreiding vertoont dan men zou Verwachten. Dit wijst erop dat deze groep een heel Speciale groep kinderen is. Wat betreft de gemiddel- 'ie hoogte der skores, wijkt de kontrolegroep op een aantal punten af van wat we verwachtten. De groep ^eeft een hogere skore op de negatieve faalangst- sehaal en vertoont de tendens tot een lagere skore °P de positieve faalangst-schaal van de PMT-K. bovendien zijn er een aantal duidelijk afwijkende ^ores op de Rosenzweig Picture Frustration Test. "e kontrolekinderen blijken een lagere frustratie- tolerantie te bezitten dan we zouden verwachten van tormale' leerlingen; ook richten deze kinderen meer agressie op de frustrerende persoon of situatie en J^'nder op de oplossing van het probleem dan Normale' kinderen.
Samenvattend kunnen we dus zeggen dat de Controlegroep een heel speciale groep kinderen is, ?ieer gehinderd in hun presteren door angst om te lalen, en met een lagere frustratietolerantie dan wc J^ist van deze groep zouden verwachten. Probleem- loos funktioneren volgens gedragsbeoordelingslijs- ten betekent dus niet automatisch probleemloos tunktioneren in psychologisch opzicht! Een aantal C'nderen in de kontrolegroep is dan ook eerder te typeren als 'overaangepast' dan als aangepaste
'Gerlingen.
, .Pit alles kan natuurlijk samenhangen met de O'jzondere samenstelling van de kontrolegroep die ''oodzakelijk was om deze te matchen met de experi- '^entele groep: alle kinderen zijn afkomstig uit een ^beidersmilieu, en veel van hen zijn meisjes, hellicht hebben meisjes uit een arbeidersmilieu j^eer dan normaal een faalangst die hun prestaties 't'ndert, en een vrij lage frustratietolerantie. |
Toetsing der hypothesen^)
Hypothese 1 luidt: het inzicht in sociale situaties van de groep zich langdurig problematisch gedra- gende leerlingen is slechter dan dat van de kontrole- groep. Er blijkt een tendens te zijn dat de totaal- skore op de Sociale Interpretatie Test bij de experi- mentele groep lager is dan bij de kontrolegroep. Duidelijk afwijkend van het toeval zijn de gegevens echter net niet. We konkluderen daarom dat er een tendens is dat de experimentele groep een gerin- ger sociaal inzicht heeft dan de kontrolegroep.
Hypothese 2 luidt: het zelfbeeld van zich langdurig problematisch gedragende leerlingen is minder positief dan dat van de kontroleleerlingen. Het ver- schil in totaalskore op de vertaalde Piers-Harris- lijst blijkt echter te klein te zijn om iets te beteke- nen. We konkluderen daarom dat er geen verschil in zelfbeeld is tussen beide groepen.
Hypothese 3 luidt: de tolerantie voor frustraties bij de zich langdurig problematisch gedragende leer- lingen is geringer dan die bij de kontrolegroep. Frustratietolerantie meten we op twee manieren: via het GCR % van de Rosenzweig Picture Frustra- tion Test en via de frekwentie van de geobserveerde frustratie-uitingen bij de Pass-Along-opgaven. Nu de kontrolegroep blijkens het GCR % een nogal lage frustratietolerantie heeft behoeft het ons niet te verwonderen dat uit de gegevens blijkt dat de experimentele groep niet een nog lagere frustratie- tolerantie heeft. Net als de kontrolegroep onder- scheidt de experimentele groep zich echter wel duidelijk van de 'gemiddelde' leerling door een lage- re frustratietolerantie. (Op grond van deze gegevens zou men kunnen vermoeden dat een lage frustratie- tolerantie bij kinderen vooral samenhangt met het afkomstig zijn uit een arbeidersmilieu.) De meting van frustratietolerantie via de geobserveerde uitin- gen hiervan tijdens de afname van de Pass-Along levert een duidelijk verschil op: bij de experimentele groep worden frustratie-uitingen duidelijk meer waargenomen dan bij de kontrolegroep. Vatten wij de gegevens van beide metingen samen dan lijkt de konklusie toch wel gerechtvaardigd dat de experi- mentele groep een geringere frustratietolerantie heeft dan de kontrolegroep. De meest direkte meting (kijken naar observeerbaar gedrag) levert een duidelijk verschil op.
Hypothese 4 luidt: de prestatiemotivatie van de groep zich langdurig problematisch gedragende leer- lingen is geringer dan die van de kontrolegroep. |
491
-ocr page 499-
R. IV. J. Meijer
Er is in de skores van de P-schaal der Prestatie Motivatie Test voor Kinderen tussen de experimen- tele groep en de kontrolegroep geen enkel verschil konstateerbaar. Hypothese 4 wordt dus verworpen. We konkluderen dat er geen verschil is in prestatie- motivatie tussen experimentele groep en kontrole- groep.
Hypothese 5 luidt: het aantal negatieve aspckten van psychosociaal funktioneren is groter bij de experimentele groep dan bij de kontrolegroep. Het resultaat van de statistische toetsing is dat de hypo- these zeer nadrukkelijk kan worden gesteund. Bij alle kinderen die zich langdurig problematisch ge- droegen bleek een groter aantal negatieve aspekten van psychosociaal funktioneren aanwezig te zijn dan bij de desbetreffende kontrolekinderen (zie ook Tabel 7). Het gemiddelde aantal negatieve aspekten is 3,25 bij de experimentele groep en 1,38 bij de kon- trolegroep. Bij de beschrijving van de experimentele groep en de kontrolegroep hebben we gesteld dat mogelijke verschillen niet alleen toegeschreven kun- nen worden aan het verschil in gedrag, maar ook aan het feit dat zich in de experimentele groep meer kin- deren bevinden met een stress-situatie thuis en iets meer met leerproblemen dan in de kontrolegroep. We hebben daarom nagegaan of de gevonden ver- schillen hieraan toegeschreven kunnen worden. Dit door te bezien of binnen de experimentele groep het al of niet hebben van een stress-situatie thuis respek- tievelijk het al of niet hebben van leerproblemen samenhangt met inzicht in sociale situaties, zelfbeeld frustratietolerantie, prestatiemotivatie en het aantal negatieve aspekten met betrekking tot psychosociaal funktioneren. Dit blijkt niet het geval te zijn.
Vergelijking van de experimentele groep en 'gemid- delde' leerlingen
Omdat de kontrolegroep op bepaalde punten ook enigszins problematisch genoemd kan worden, leek het ons zinnig de groep leerlingen met problema- tisch gedrag op deze punten ook te vergelijken met de 'gemiddelde' leerling. Wij geven hier kort de uitkomsten weer®). De groep zich langdurig proble- matisch gedragende leerlingen, vergeleken met 'gemiddelde' leerlingen:
- heeft een geringere frustratietolerantie (GCR % van de Rosenzweig)
- richt agressie meer op frustrerende persoon of situatie (OD-schaal van de Rosenzweig)
- richt agressie in het algemeen meer naar buiten |
(E-schaal van de Rosenzweig)
- heeft een meer optimale taakspanning (F-plus- schaal van de PMT-K)
- heeft een normale mate van negatieve faalangst (F-min-schaal van de PMT-K).
De gekonstateerde verschillen zijn niet alleen terug te voeren op een verschil in gedrag, maar evenzeer op het feit dat alle kinderen uit de experimentele groep uit een arbeidersmilieu komen, en meer dan de helft thuis in een stress-situatie leeft.
Overige resultaten
Ten aanzien van de niet in de hypothesen genoemde subtests en observaties hebben wij nog nader onder- zocht in hoeverre de experimentele groep en de kon- trolegroep erop verschilden''). De groep zich lang- durig problematisch gedragende leerlingen onder- scheidde zich door:
- een grotere positieve faalangst te vertonen, d.w.z. een meer optimale spanning welke het presteren gunstig beïnvloedt
- een geringere negatieve faalangst te vertonen
- minder planmatig aan de oplossing van de Pass- Along-puzzels te werken
- vaker het Pass-Along-probleem op te geven bin- nen de tijdslimiet.
Samenvatting van de resultaten
De resultaten vatten we nu kort samen. De groep zich langdurig probleniatisch gedragende leerlingen onderscheidt zich van de kontrolegroep van leer- lingen die zich langdurig niet problematisch gedroeg op de volgende punten:
1. De tendens een geringer inzicht in sociale situaties te hebben.
2. Observeerbare uitingen van een geringe frustra- tietolerantie te tonen.
3. Een duidelijk groter aantal negatieve aspekten van psychosociaal funktioneren te vertonen.
Er is tussen beide groepen geen verschil gekon- stateerd in het zelfbeeld en ook niet in de prestatie- motivatie. Deze resultaten blijken niet te kunnen worden toegeschreven aan het meer voorkomen van een stress-situatie thuis of het iets meer hebben van leerproblemen bij de groep zich langdurig proble- matisch gedragende leerlingen. |
492
-ocr page 500-
Gedragsbeoordeling door onderwijzers II
8. Diskussie naar aanleiding van de onderzoeksresul- taten
Probleemgedrag op school kontinueert zich voor- al bij meisjes uit de arbeidersmilieus. Deze meisjes leven thuis onder een zekere druk en/of ze hebben leerproblemen op school. Het probleem- gedrag dat ze vertonen is zowel teruggetrokken gedrag als antisociaal gedrag.
2. Onze verwachting dat langdurig probleemgedrag resulteert in een slechter psychosociaal funktio- neren wordt in zijn algemeenheid bevestigd: het aantal aantoonbare negatieve aspekten van psy- chosociaal funktioneren is voor iedere leerling uit de experimentele groep groter dan voor iedere kontroleleerling. Dit slechter funktioneren heeft niets te maken met het feit dat de leerlingen uit een arbeidersmilieu afkomstig zijn, noch met hun sexe, noch met hun leeftijden. Blijkens een nadere analyse is het ook niet zo waarschijnlijk dat dit slechtere funktioneren teruggevoerd kan worden op het meer voorkomen van een stress- situatie thuis bij de kinderen met langdurig probleemgedrag. Het ligt daarom voor de hand dit slechtere psychosociaal funktioneren in ver- band te brengen met het langdurig probleemgedrag waardoor de experimentele groep zich onder- scheidt van de kontrolegroep. Dit resultaat kon worden gevonden ondanks een zeer klein aantal proefpersonen en ondanks een onderzoeksduur per kind van slechts 2 uur. Overigens is in deze studie niet aangetoond dat het relatief slechte psychosociale funktioneren een gevolg is van het langdurig probleemgedrag zelf, of van reakties hierop van de onderwijzer. Men zou trouwens evengoed het omgekeerde kunnen verdedigen. Het blijkt niet goed mogelijk de specifieke aspek- ten van het psychosociale funktioneren aan te geven waarin leerlingen met langdurig probleem- gedrag slechter funktioneren. Wel is duidelijk dat ze een erg geringe frustratietolerantie hebben en hiervan in hun gedrag uiting geven, ook tegen- over een vreemde volwassene. Bovendien is er de tendens dat ze een geringer sociaal inzicht hebben dan leerlingen zonder probleemgedrag. Beide aspekten kunnen echter in verband ge- bracht worden met de aftomst uit een arbeiders- milieu. Voor het overige blij ken de aspekten waar- in ze in psychosociaal opzicht slecht funktio- neren per leerling een tamelijk unieke kombinatie te vormen.
Belangrijk is bovendien dat er ook wel iets goeds is te zeggen over het psychosociaal funktioneren van leerlingen met langdurig probleemgedrag. |
Ze blijken een normale kijk op zichzelf te hebben en ook een normale motivatie om iets te preste- ren. Ook blijken ze een voordeel te hebben boven de meeste normale leerlingen: wanneer ze met een taak bezig zijn, is hun 'taakspanning' vrij opti- maal te noemen. Ze laten zich niet door allerlei overwegingen die het resultaat negatief be- ïnvloeden in het bereiken ervan hinderen.
5. Verder heeft dit onderzoek ons de gelegenheid gegeven een type leerling te identificeren dat met gedragsbeoordelingslijsten als de B.S.A.G. niet te ontdekken valt: het 'overaangepaste' kind. Vooralsnog is dit type slechts te ontdekken via tests zoals in dit onderzoek, of na aanmelding. Dit betekent dat overwogen moet worden genoemde gedragsbeoordelingslijsten uit te brei- den met items die dit type kind goed beschrijven.
6. Een laatste discussiepunt is: wat is nu de waarde van deze resultaten? Het lijkt ons af te raden deze resultaten zo maar geldig te verklaren voor alle basisschoolleerlingen uit een arbeidersmilieu die zich langdurig problematisch gedragen. Onbekend is bijvoorbeeld gebleven wat de in- vloed is geweest van de specifieke scholen waarin de leerlingen uit dit onderzoek verbleven. In ieder geval zijn dit scholen geweest waarvan het hoofd niet afwijzend stond tegenover weten- schappelijk onderzoek van leerlingen, en waarvan de overige leerkrachten bereid bleken per klas per jaar ongeveer een uur te besteden aan het invullen van gedragsbeoordelingslijsten.
Wel lijken ons de resultaten geldig voor een veel groter aantal zich langdurig problematisch gedragende basisschoolleerlingen uit een arbei- dersmilieu dan de onderzochte acht leerlingen. De steekproef van 132 leerlingen waaruit deze acht afkomstig zijn, is immers volledig toevals- gewijs getrokken. In hoeverre het door dit onder- zoek aangetoonde slechtere funktioneren beteke- nis heeft voor het toekomstige funktioneren van leerlingen met langdurig problematisch gedrag is natuurlijk niet zomaar te zeggen. De meeste ontwikkelingstheorieën gaan er vanuit dat alleen stoornissen in de vroegste ontwikkelingsfasen vrijwel onherstelbaar zijn. Het lijkt ons niet aannemelijk dat het problematische gedrag dat wij hier onderzochten terug te voeren is op zeer vroege ontwikkelingsfasen van het kind. Eerder zien wij dit problematische gedrag als funktie van de onmiddellijke situatie waarin het op- treedt. Wanneer het problematische gedrag ech- ter een zekere kontinuïteit heeft verkregen, lijkt ons de kans steeds groter worden dat dit gedrag zich ook in de toekomst zal herhalen (op basis |
493
-ocr page 501-
Literatuur
R. W. J. Meijer
van o.a. een slechter psychosociaal funktio- neren). Daarom lijkt ons het signaleren van leer- lingen met langdurig probleemgedrag een zin- volle zaak, zeker wanneer er preventieve aktivi- teiten op volgen. Een goed samenspel tussen onderwijzer en psycholoog achten wij voor dit laatste een onmisbare voorwaarde.
Noten
1 Het kluster genaamd hyperkinetiform gedrag achten wij vooralsnog te weinig gevalideerd om hyper- aktiviteit te kunnen meten. Daarom heeft er niet een aparte selektie van hyperaktieve kinderen plaats- gevonden.
2. Een woord van waardering voor Heieen van den Bosch en Toon Vieyra is hier op zijn plaats. Dankzij hun enthousiasme en inventiviteit verliep het onder- zoek probleemloos.
3. Wij hebben overwogen om ook een observatiege- geven bij de Pass-Along puzzels te beschouwen als een aanwijzing voor een geringe prestatiemotivatie, namelijk het demonstratief niet doorgaan met te proberen een puzzel binnen de gestelde tijdslimiet op te lossen. Om de volgende reden hebben wij dit niet gedaan: De kontrolegroep onderscheidt zich zowel van de experimentele groep als van de 'gemiddelde' leerlingen door een grote angst om te falen. Dit betekent dat kinderen in de kontrole- groep koste wat het kost door zullen gaan met te proberen de puzzels op te lossen - zeker binnen de toch niet zo lange tijdsduur van maximaal 3 minuten per opgave. Door het op te geven zou immers het zo gevreesde falen werkelijkheid worden. Het vaker opgeven van de puzzel door de experi- mentele groep zou dan geen goede maat zijn voor een slechtere prestatiemotivatie bij deze groep, maar eerder wijzen op een minder grote.negatieve faal- angst.
4. Alle toetsen op verschillen in gemiddelde skores zijn uitgevoerd met de toets van Wilcoxon voor ongerelateerde steekproeven, alle toetsen op ver- schillen in spreidingen der skores met de F-toets. Er werd tweezijdig getoetst of de kritieke waarde van de toetsingsgrootheid, behorende bij een toe- valskans van 5 op 100, werd overschreden. Men zie Siegel (1956).
5. Toetsing der hypothesen is uitgevoerd met de toets van Wilcoxon voor gerelateerde steekproeven. Er werd eenzijdig getoetst of de kritieke waarde van de toetsingsgrootheid, behorende bij een toevalskans van 5 op 100 ,werd overschreden. Men zie Siegel (1956).
6. Er werd getoetst als in noot 4 beschreven.
7. Er werd getoetst als in noot 5 beschreven. |
Alexander, W. P., A Performance scale for the measure- ment of practical ability. National Foundation for Educational Research in England and Wales, London, 1946.
Anderson, J. E., The prediction of adjustment over time. In: Iscoe, I. and Stevenson, H. (Eds): Personali- ty development in children. University of Texas Press, Austin, U.S.A., 1960.
Caplan, P. J., The role of classroom conduct in the promotion and retention of elementary school children, The Journal of Experimental Education, 1973 (41).
Chazan, M. and Jackson, S. Behaviour problems in the infant school xhanges over two years, Journal of Child Psychology and Psychiatry, 1974 (15) 33-46.
Conger, J. J. and Miller, W. C., Personality, Social Class and Delinquency, Wiley, New York, 1966.
Dekker-Jansen, E., Enkele aspekten van de B.S.A.G., Doktoraal skriptie Vrije Universiteit, Amsterdam, 1972.
Erikson, E. H., Het kind en de samenleving. Aula- pocket, Het Spectrum, Utrecht, 1971.
Eysenring, A. I., Godsdienstpedagogische opgaven in de prepuberteit, Meinema, Delft, 1971.
Havighurst, R. J., Bowman, P. H., Liddie, G. P., Matthews, C. V. and Pierce, J. V., Growing-up in River City. Wiley, New York, 1962.
Hermans, H. J. M., Prestatiemotief en faalangst in gezin en onderwijs. Swets en Zeitlinger, Amsterdam,
1971.
Huffman, P. W., and Wenig, P. W., Prodromal behavior patterns in mental illness. Department of Public Welfare, State of Illinois, U.S.A., 1954.
Klijn, W. J. L., Gedragsproblemen bij moeilijk opvoed- bare jongens. Doktoraal skriptie Rijksuniversiteit Utrecht, Instituut voor Ontwikkelingspsychologie,
1972.
Laufer, M. W., Cerebral dysfunction and behavior dis- orders in adolescents, American Journal of Ortho- psychiatry, 1962 (32) 501-506.
Love, E. and Kaswan, Appendix B: Development and standardization of Instruments (niet gepubliceerd, aanwezig bij auteur).
Marston, N., and Stott, D. H., Inconsequence as a primary type of behaviour disturbance in children. British Journal of Educational Psychology, 1970 (40) 15-20.
Meijer, R. W. J., Onderwijzersvariantie in de B.S.A.G., Doktoraal skriptie Vrije Universiteit, Amsterdam, 1971. |
494
-ocr page 502-
Gedragsbeoordeling door onderwijzers II
Meijer, R. W. J., Intern B.S.A.G.-rapport nr. 10, Vrije
Universiteit, Amsterdam, 1974. Meijer, R. W. J. en Ronner, Y. M., Intern B.S.A.G.- rapport nr. 6, Vije Universiteit, Amsterdam. 1972 (a). Meijer, R. W. J. en Ronner, Y. M., Intern B.S.A.G.- rapport nr. 7, Vrije Universiteit, Amsterdam, 1972 (b) Meijer, R. W. J. en Veer-Ronner, Y. M., Intern B.S.A.G.
rapport nr. 9, Vrije Universiteit, Amsterdam, 1973. Menkes, M. M., Rowe, J. S. and Menkes, J. H., A twenty-five year follow-up study on the hyperkinetic child with minimal brain dysfunction. Pediatrics, 1967 (39), 393-399. Miller, L. C., School Behavior Checklist: an inventory of deviant behavior for elementary school children, Journal of Consulting and Clinical Psychology, 1972 (38) 134-144.
Minde, K., Lcwin, D., Weiss, G., Lavigueur, H., Douglas, V. and Sykes, E., The hyperactive child in elementary school: a 5 year, controlled, follow up, Exceptional Children, 1971, (38) 215-221. Mulligan, G., Douglas, J. W. D., Hammond, W. A. and Tizard, J., Delinquency and symptoms of malad- justment: the findings of a longitudinal study, Proceedings of the Royal Society of Medicine, 1963 (56) 1083-1088. Mungra, G., Exploratief onderzoek naar de gedragsbe- oordeling van een groep Surinaamse en Nederlandse leerlingen met de Bristol Social Adjustment Guide (B.S.A.G.) in de Bijlmermeer. Doktoraal werkstuk. Universiteit van Amsterdam, Psychologisch Labora- torium, afdeling ontwikkelingspsychologie, 1973.
Nederlands Instituut voor Psychologen, Documentatie van Tests en Testresearch, Amsterdam, 1964.
Phillips, B. N., Problem behavior in the elementary
school, Child Development, 1968, 895-903. Piaget, J., The origins ofintelligence in children. New York
International Universities Press, 1952. P'ers, E. V. and Harris, D. B., Manual for the Piers- Harris children's self-concept scale. Counselor Re- cordings and Tests, Nashville, Tennessee, 37212,1969. Peterson, D. R., Behavior problems of middle childhood Journal of Consulting Psychology, 1961 (25) 205-209. Pritchard, M. and Graham, P., An investigation of a group of patients who have attended both the child and the adult deparlments of the same psychiatrie hospital. British Journal of Psychiatry, 1966 (112) 603-612.
"obins, L. N., Follow-up studies investigating child- hood disorders, in: Hare, E. H. and Wing, J. K. (Eds): Psychiatric epidemiology, Proceedings of the interna- tional symposium at Aberdeen University, 22-25 July 1969. Oxford University Press, London, 1970. I^obins, L. N., Deviant Children Grown Up, Williams
and Wilkins, Baltimore, 1966. ^osenzweig, S., An outline of frustration theory, in: Hunt, J, Mc. V., Personality and the behaviour dis- orders, vol. I, Ronald Pre^s Company, New York, 1944. |
Ross, A. O., Laccy, H. M. and Parton, D. A., The development of a behavior checklist for boys, Child Development, 1965 (36) 1013-1027.
Rutter, M., A childrens behaviour questionnaire for completion by teachers: preliminary findings, Journal of Child Psychology and Psychiatry, 1967 (8) 1-11.
Rutter, M., Discussion volgend op artikel van Robins (1970), 1970 (a).
Rutter, M., Tizard, J. and Whitmore, K., Education, health and behaviour. Longman, London, 1970 (b).
Shepherd, M., Oppenheim, B. and Mitchell, S., Child- hood behaviour and mental health. University of Lon- don Press, London, 1971.
Siegel, S., Non-parametric statistics for the behavioral sciences. McGraw Hill/Kogakusha, Tokio, 1956.
Spivack, G. and Swift, M., Devereux Elementary School Behavior Rating Scale. The Devereux Foundation, Devon, Pennsylvania, 1967.
Stennett, R. G., Emotional handicap in the elementary years: phase or disease? American Journal of Ortho- psychiatry, 1966 (36) 444-449.
Stott, D. H., The Social Adjustment of Children (Manual of the Bristol Social Adjustment Guides), 4th ed., University of London Press, London, 1971.
Stott, D. H. and Wilson, D. M., The prediction of early adult criminality from school-age behaviour. Inter- national Journal of Social Psychiatry, 1968 (14) 5-8.
Thomas, A., Chess, S. and Birch, H. G., Temperament and behavior disorders in children. University of London Press, London, 1968.
U.S. Department of Health, Education and Welfare, Behavior Patterns of Children in School. Publication No. (HSM) 72-1042, Rockville, Md, U.S.A.. 1972.
Veer-Ronner, Y. M., Het zelfbeeld van het onaangepaste kind. Doktoraal skriptie. Vrije Universiteit, Amster- dam, 1974.
Vijftigschild, W., Berger, H. J. Chr. en Van Spaendonck, J. A. S., De Sociale Interpretatie Test, Swets en Zeit- linger, Amsterdam, 1969.
Weiss, G., Minde, K., Werry, J. S., Douglas, B. and Nemeth, E., Studies on the hyperactive child, Archives of General Psychiatry, 1971 (24) 409-414.
Werry, J. S. and Quay, H. C., The prevalence of behavior symptoms in younger elementary school children, American Journal of Orthopsychiatry 1971 (41) 136-143.
Wilde, G. J. S., Neurotische labiliteit, gemeten volgens de vragenlijstmethode. Van Rossen, Amsterdam, 1972.
Wit, J. de en Bakker, D. J., Leesstoornissen, in: de Wit, J. e.a.: Psychologen over het kind, deel II, Wolters/Noordhoff, Groningen, 1971.
Zandstra, J., Intern B.S.A.G.-rapport nr. 4. Vrije Uni- versiteit, vakgroep ontvvikkelindgspsychologie, pedo- logie en speciale pedagogiek, Amsterdam, 1970. |
495
-ocr page 503-
Inleiding
De begrippen 'opvoeding' en 'socialisatie' worden veelvuldig zonder onderling onderscheid gehan- teerd: men ziet opvoeding als onderdeel van een omvattender socialisatie-proces, terwijl ook de visie verdedigd wordt, dat socialisatie een wezenlijk bestanddeel uitmaakt van opvoeding. Elk genoemd standpunt kan men verdedigd vinden op grond van omschrijvingen van wat opvoeding, resp. socialisatie nu eigenlijk is. Echter: wat opvoeding of socialisatie 'is', laat zich niet aflezen uit de sociale werkelijk- heid; het is veeleer zo, dat we kunnen komen tot omschrijvingen van genoemde begrippen (waarbij beider betekenissen elkaar kunnen dekken) als we de werkelijkheid onder een bepaald oogmerk be- naderen. - Was het Waterink niet die schreef, dat hoè men opvoeding ziet, welke laag men voor het eigenlijke in de opvoeding houdt, zonder twijfel samenhangt met het principiële uitgangspunt dat men heeft?
Nu is bij de ontwikkelingsgang van pedagogiek naar opvoedingswetenschap dit principiële uit- gangspunt steeds meer teruggedrongen naar de voor-wetenschappelijke sektor, hetgeen bijvoorbeeld bij Brezinka (1971) tot gevolg heeft, dat het op- voedings-begrip gesneden wordt naar gedragsweten- schappelijke snit: opvoeding kan niet meer onder- scheiden worden van socialisatie.
Kunnen opvoeders opvoeding niet anders zien dan vanuit hun principiële standpunt, de opvoe- dingswetenschap kan alleen op verantwoorde wijze bedreven worden indien men zich bewust is van de 'uitgangspunten'. Deze uitgangspunten zijn niet van direkt-principiële aard, ze hebben veeleer het ka- rakter van stipulaties (afspraken), van assumpties (aannamen). In dit verband zou men met MitrofF zelfs van 'implicit commands' kunnen spreken: 'In effect, what each inquirer does (and this is also true of every scientific model) is to issue an im- plicit command - e.g., 'So regard the world that the way my model represents it is true!' Thus, none of the models of science are to be taken as true or real
Pedagogiek en socialisatie-onderzoek: een analyse van vooronderstellingen aangaande de begrippen 'opvoeding' en 'socialisatie'
L. F. Groenendijk en B. Spiecker, Subfaculteit P.A.W. - V.U., Amsterdam |
In's ersehnte Himmelreich einer wahren Psychologie werden wir nicht kommen, es sei denn, dass wir werden wie die Kinder . . .
E. Husserl
in the literal sense. Rather their proponents implore us to take them as true in very subtle ways' (Mitroff 1974, p. 233; curs. van G. en S.). Een van de vragen die nu opduikt is of en in welke mate er een relatie is (of behoort te zijn) tussen het principiële uitgangs- punt en de stipulaties. Het afwijzen of ontkennen van een relatie tussen beide momenten, evenals het onvermogen om over deze relatie te reflekteren, leidt ertoe dat men vervalt tot blindelingsheid (bhnde-links-heid). Anderzijds lijkt het ons onjuist de relatie alleen maar daaruit te laten bestaan, dat de probleemkeuze van het sociaal-wetenschappelijk werk bepaald wordt vanuit de principiële positie. Dit laatste treft men veelvuldig aan bij 'positivis- ten' : het eigenlijk (n.b.) wetenschappelijk onderzoek zou dan vrij van waarde-smetten zijn. Het lijkt ons, dat met de stipulaties (zo men wil 'geboden') het hele wetenschappelijk ondernemen mee-gekleurd wordt door de impliciete waarde-oriëntatie, die ge- geven is met de stipulaties. Dit betekent niet nood- zakelijkerwijs, dat het onderzoek daarmee 'ideolo- gisch' of waarde-loos geworden is. - De oude tegen- stelling subjektief-objektief heeft o.i. dan ook niet zozeer betrekking op de tegenstelling 'uitspraak' - 'werkelijkheid', als wel op het zich al dan niet hou- den aan de in de stipulaties gegeven regels.
Wat is nu de aard van de stipulaties? Daarin komt in de sociale wetenschappen naar voren op welke wijze we over de mens (het kind) en de samenleving behoren te spreken. Stipulaties dwingen ons om op een bepaalde wijze over de menS te spreken: als 'black box', als organisme, enz.
Met de stipulaties is dus een taaikader (of con- ceptueel kader) gegeven. Van belang is nu, dat sti- pulaties niet naar willekeur voorgestaan kunnen |
496 pedagogische studiën 1975 (52) 496-501
-ocr page 504-
Pedagogiek en socialisatie-onderzoek
Worden: uit de keuze van dc stipulaties komt nl. de doelstelling die men met de wetenschapsbeoefe- ning nastreeft tot uiting. Hetgeen we met de weten- schap beogen, vindt zijn neerslag in onze wijze van spreken over de mens. Die doelstelling op haar beurt ^on gemotiveerd worden vanuit een principieel standpunt. - Van deduktie is hier o.i. geen sprake; sociaal-wetenschappers van de meest uiteenlopende levensovertuigingen blijken immers te kunnen kie- zen voor dezelfde stipulaties en doelstellingen.
Tenslotte dient nog opgemerkt te worden, dat het formuleren van of kiezen voor stipulaties in een ander opzicht evenmin een vrijblijvende of tot niets- ^erplichtende zaak is: stipulaties werken nl. terug op de zelf-duiding van de mens.
Na de bovenstaande overwegingen keren we terug naar de begrippen 'opvoeding' en 'socialisatie', en willen we trachten, met behulp van een analyse van de veronderstelde stipulaties, deze begrippen, zoals Ze gehanteerd worden binnen de pedagogiek en het Socialisatie-onderzoek, te doorlichten.
2. Pedagogiek en opvoeding
Pedagogiek en socialisatie-onderzoek zijn binnen Verschillende ('wetenschappelijke') tradities ont- staan, hetgeen tot uiting komt in de verschillende stipulaties en kennisdoelen.
Pedagogiek lijkt ons zijn wortels te hebben in een (door humanisme en christendom gestempelde) geesteswetenschappelijke traditie, die o.a. geken- nierkt wordt door een gerichtheid op het verhelderen Van het 'specifiek menselijke'. - De grenzen tussen pedagogiek en (wijsgerige) antropologie zijn dan Ook niet scherp te trekken: pedagogiek is antropo- logie, omdat opvoeding mens-wording nastreeft. Als aan deze antropologisch georiënteerde pedagogiek ten grondslag liggende stipulaties kunnen genoemd borden: uniciteit, individualiteit, personaliteit en zedelijkheid van de mens, het kind. Gegeven de ge- noemde stipulaties kan 'opvoeding' in de pedago- giek omschreven worden als 'Lebenshilfe der Älte- fen für den Jüngern', als 'der Prozess, in dem der junge Mensch sich seiner selbst bewusst wird und sich in verantwortlichen Handlungen selbst be- stimmen lernt . . .' (Bokelmann 1970). Dat de om- schrijvingen van 'opvoeding' bijna zonder uitzon- dering een sterk evokatief, normerend en (beroeps-) motiverend karakter hebben, moet gezien worden ^Is een konsekwent uitvloeisel van het kennisdoel (i-e. verhelderen wat het kind eigenlijk is) en de stipulaties van de pedagogiek. |
In margine: wie deze stipulaties en de in samenhang daarmee geformuleerde opvoedingsdoelen in ogen- schouw neemt, kan zich niet aan de indruk onttrek- ken, dat pedagogiek hier een elitair-idealistisch karakter dreigt te krijgen.
Voorts zal het duidelijk zijn, dat vanuit maat- schappij-gerichte invalshoek (en de daarbij geïmpli- ceerde stipulaties) die gerichtheid van opvoeding op het individuele, het unieke, sterk aangevallen en als 'ideologisch' aangemerkt wordt. Opvoeding be- hoort gezien te worden als 'wirklichkeitsbedingter Prozess'. Uitgaande van o.a. de stipulatie, dat het menselijk bewustzijn bepaald wordt door het maat- schappelijk zijn, kan men hier stellen, dat opvoeding een 'gesellschaftsbedingtes und gesellschaftskriti- sches Handeln' is.^
In de traditie van de Continentale, in het bijzonder van de Duits-Nederlandse pedagogiek heeft 'op- voeding' als 'intentionele beïnvloeding' betrekking op de relatie tussen opvoeder en opvoedeling, waarbij voor de opvoedeling een 'Schutzraum' geclaimd wordt: 'Die Forderung nach einem Schutzraum unterstellt, dass Erziehung gerade dort am besten gelingen könne, wo der 'Zögling' der Gesellschaft möglichst ferngehalten wird. Sozialisation bezeich- net schon definitionsgemäss einen gesellschaftlichen Vorgang' (Nunner-Winkler & RolfF 1971, p. 177). De (geesteswetenschappelijke) pedagogiek beklem- toont dan ook de autonomie van het pedagogisch handelen.
In dit verband moet ook gewezen worden op de gedurende lange tijd in de pedagogiek dominerende opvatting van de praxis: praxis werd opgevat als ervaring, die in de 'beleving' gefundeerd is.^ Daar nu het doel van de 'verstehende Methode' in het verhelderen van zin-strukturen ligt, kan de geestes- wetenschappelijke pedagogiek wel komen tot ge- fundeerde uitspraken over intenties en doelen van het opvoedingsgebeuren, 'sie ist jedoch nicht in der Lage, verbindliche Aussagen über den Erziehungs- erfolg und dessen sowohl reproduzierbare als auch veränderliche Determinanten zu machen' (Nunner- Winkler & Rolff 1971, p. 178; curs. G. & S.). - Het is o.i. deze 'anti-empirische Implikation' die de traditionele pedagogiek in belangrijke mate doet verschillen met het Amerikaanse socialisatie-onder- zoek.
3. Socialisatie-onderzoek.
Historisch gezien heeft het socialisatie-onderzoek zijn oorsprong in de disciplines psychologie, socio- |
497
-ocr page 505-
L. F. Groenendijk en B. Spiecker
logie en culturele antropologie. Ondanks de ver- schillende invalshoeken is 'socialization . .. con- cerned with preparation for participation in group life' (Goslin 1971).
Alvorens in te gaan op de vooronderstellingen van het socialisatie-onderzoek willen we het klimaat, waarbinnen dit onderzoek voorkomt, kort aange- ven. In de 30-er jaren was in de V.S., onder invloed van de stroom van emigranten, de vraag naar de 'nationale eenheid' aktueel. Deze specifiek maat- schappelijke situatie miste, aldus Walter (1973), haar invloed niet op de konkrete wetenschappelijke doelstelling, hetgeen volgens hem o.a. blijkt uit de omschrijvingen van de term 'socialisatie' en de 'natuur van de mens': 'In gleicher Abhängigkeit wird bestimmten Schauweisen von der 'Natur des Menschen' der Vorzug gegeben. In den aufgeführten Definitionen klingt häufig ein Bild von passiven, hedonistisch-selbstbezogenen, sozial eher destruk- tiven Nicht-Sozialisierten an' (Walter 1973, p. 23). In plaats van de term 'opvoeding' zien we de term 'socialisatie' gebruikt gaan worden; volgens Dan- ziger (1971) het gevolg van een fundamentele ver- schuiving, nl. een verschuiving van een wezenlijk normatief perspektief naar het perspektief van een onbevooroordeeld observator, van moraal-filosoof naar (positivistisch) sociaal wetenschapper (Danzi- ger 1971, p. 14). 'Educational problems' ondergaan een herformulering in termen van 'processes of socialization', binnen de verhouding individu- samenleving slaat de balans door in het voordeel van de 'society'. Het individu moet gezien worden als plastisch en passief ten opzichte van de sociale invloeden. Danziger (1971) meent dan ook, dat het socialisatie-onderzoek gemotiveerd lijkt te zijn van- uit een verlangen naar snelwerkende recepten: deze manipulaties met het kind resulteren in die konse- kwenties voor de sociale ontwikkeling. Opvoeding als socialisatie maakt deel uit van een 'ideology of social engineering'. Dat 'opvoeding' wordt opgevat als 'socialisatie' moge blijken uit de woorden van Zigler & Child: 'Socialization deals essentially with the practical problem of how to rear children so that they will become adequate adult members of the society to which they belong' (1973; p. 4; curs. G. & S.). Bij deze omschrijving dient men wel te bedenken, dat het 'adequate' hier inhoudelijk niet gevuld kan worden door de sodsaX-wetenschap- per! |
Zoals reeds aangeduid, heeft de genoemde verschui- ving in perspektief gevolgen voor (en dialektisch gezien: wordt zij gevoed vanuit) het mensontwerp dat ten grondslag ligt aan het socialisatie-onderzoek. Vele psychologisch georiënteerde auteurs hebben volgens Goslin (1969) de aktiviteiten van de lerende mens weergegeven in irrationele en behavioristische termen: '.. . in most cases the focus is on theindi- vidual as responding to, rather than initiating, social interaction and concomitant learning experiences' (1969, p. 20). Hoe fundamenteel de stipulaties van het socialisatie-onderzoek verschillen van die der pedagogiek kan uit het volgende blijken: Zigler & Child vermelden, dat voor een juist begrip van socialisatie twee zaken van belang ('paramount importance') zijn:
a. the question of whether the human being, child or adult, should be considered an active or passive agent in his socialization; and
b. whether he is to be viewed as essentially positive or negative in nature' ("1973, p. 28).
Wanneer we nu deze vragen vergelijken met stipu- laties als individualiteit, personaliteit, enz., dan moeten we - in het bijzonder vanuit de Duitse 'antropologische traditie' - de door Zigler & Child geformuleerde vragen beschouwen als vraagstukken die slechts betrekking hebben op perifere gebieden van het mens- (kind-) zijn.
In het voorafgaande hebben we de indruk gewekt als zou het socialisatieonderzoek mét zijn vooronder- stellingen voornamelijk bepaald zijn door een maat- schappelijke situatie. Zó simpel ligt de zaak echter niet. De vooronderstellingen van het socialisatie- onderzoek sloten niet alleen aan op, of werden be- krachtigd door, een maatschappelijke situatie, het is evenzeer een wetenschapsopvatting, die de richting van dit onderzoek in. al haar schakeringen heeft bepaald (en nog bepaalt). Socialisatie-onderzoek is een exponent van een bepaalde wetenschappelijke traditie, die bovendien een goede voedingsbodem vond in een bepaald maatschappelijk klimaat. Danziger vermeldt, dat het ?,oc\di2L\-filosofisch pers- pektief vervangen werd door een sociaal-w/e/i- schappelijk. Zigler & Child wijzen erop, dat 'the study of socialization is now considered scientific rather thanphilosophical' (1973, p. 2; curs. G. & S.)- Om misverstand te voorkomen dient er wel op ge- wezen te worden, dat, wat het moderne socialisatie- onderzoek betreft, met name aan de leertheoretische benaderingswijze gedacht zal moeten worden; im- mers de cognitief-ontwikkelingspsychologische rich- ting, in het bijzonder de versie van L. Kohlberg» lijkt in niet onbelangrijke mate beïnvloed te zijn door sociaal-filosofische ideeën van G. H. Mead en J. Dewey. De regels nu, van waaruit het socialisatie' |
498
-ocr page 506-
Pedagogiek en socialisatie-onderzoek
onderzoek verricht werd (wordt), zijn vooral af- komstig van het z.g. 'law-covering-modeV. Bepaald verhelderend is in dit verband de volgende opmer- king van Gewirtz: 'In using the verification criterion of empirical meaning, psychology has the same task as the other sciences: its concepts, however derived, must be reducible to observable conditions-stimuli and responses, and antecedents and consequents' (Gewirtz 1969, p. 131; curs. G. & S.). Op de kon- ^ekwenties van het hanteren van het 'law-covering- model' wijst Ulich (1973).
Het streven naar nomologische kennis van het menselijk gedrag gaat uit van het axioma van de principiële voorspelbaarheid en verklaarbaarheid (volgens nomologisch deduktief model) van het gedrag, waarbij de wetten een tijd-ruimtelijk inva- riant karakter hebben, d.w.z. dat ze altijd en overal opgaan. Het explanandum, het gedrag dat voorspeld Wordt, moet afleidbaar zijn uit minstens één wet en gegeven randvoorwaarden. Bovendien moeten de randvoorwaarden (de 'indien'-componenten; de toepassings-situatie!) vaststelbaar zijn. In het soci- aal-wetenschappelijk prognose-model moeten dus aannamen over de te verwachten gelijkvormigheden en stabiliteiten (bijv. de sociale betrekkingen) op- genomen worden.
Na deze overwegingen komt Ulich dan ook tot ie konklusie, dat de praktische relevantie van ocialisatie-onderzoek daaruit bestaat, dat het de Mogelijkheden van gedragssturing bij gegeven doe- en en gedefinieerde kriteria van sukses, alsmede in een gegeven situatie en met het oog op eveneens gedefinieerde of verwachte toepassings-situaties on- derzoekt (Ulich 1974, p. 456). Socialisatie-onderzoek kan opgevat worden als een 'rekonstruktie van voor- gaarden' voor een 'opvoedingsresultaat'. Het zal duidelijk zijn, dat op dit punt socialisatie-onderzoek en (geesteswetenschappelijke) pedagogiek (waar- binnen alleen maar gefundeerde uitspraken over intenties en doelen van het opvoedingsgebeuren gedaan kunnen worden - zie hiervoor p. 497) fun- damenteel verschillen. Een mogelijke implikatie Van de gegeven opvatting van socialisatie-onderzoek 'nag niet onvermeld blijven: het is nl. niet uitgeslo- ten, dat de stabiliteits-aannamen met betrekking tot de randvoorwaarden als wenselijk gezien gaan wor- den, dat de wetenschappelijke prognosen verworden tot ongereflekteerde 'Reproduktionsempfehlimgen'.
, - 'Ongerekflekteerd', omdat men zich in het so- cialisatieonderzoek niet kan uitlaten over de wense- lijkheid van doeleinden! Waar men dit toch doet, Wordt een beroep gedaan op - 'empirisch gekonsta- teerde' - 'invariant ordered sequential stages', waar- '^ij het pedagogisch doel dan is 'the eventual attain- ment of a higher level or stage of development in adulthood .. .' (Kohlberg & Mayer 1972, p. 454). |
In het begin van dit artikel hebben we erop gewezen, dat bij het 'verheffen' van de pedagogiek tot (empi- risch-analytische) opvoedingswetenschap het prin- cipiële uitgangspunt uit het gezichtsveld van de onderzoeker verdwijnt.
Dit 'verheffen' heeft tot gevolg - mede omdat de doeleindenproblematiek binnen de wetenschap niet aan bod kan komen -, dat de betekenis van de term 'opvoeding', zoals die tot nu toe in onze omgangs- taal verankerd lag, 'opgeheven' wordt en identiek wordt met 'socialisatie'. Socialisatie is dan 'the process bij which individuals acquire the knowledge, skills, and dispositions that enable them to partici- pate as more or less effective members of groups and the society' (Brim; bij Goslin 1969, p. 2). Kenmer- kend voor deze ontwikkeling is ook de omschrijving van Brezinka (1971; vgl. Fend 1972): voor Brezinka bestaat 'opvoeding' uit 'soziale Handlungen .. . durch die versucht wird, das psychische Disposi- tionsgefüge anderer Menschen mit psycho-sozialen Mitteln in irgendeiner Hinsicht dauerhaft zu ver- bessern (.. .) oder zu erhalten' (1971, p. 603).
In de omschrijvingen van Brim en Brezinka kan niet gesproken worden over het onderscheid tussen volwassenen en kinderen, terwijl ook de vraag naar de verantwoordelijkheid voor de beïnvloeding niet meer gesteld kan worden.
Binnen de opvoedingswetenschap als gedrags- wetenschap is geen principieel onderscheid meer te maken tussen opvoeders en opvoedelingen, tussen opvoeden, manipuleren, indoktrineren, en .. . socia- liseren.
'Socialisatie' (en 'opvoeding-als-socialisatie') wordt een neutrale term, die kan toegepast worden op de meest uiteenlopende processen. Zo wordt gesproken over 'occupational socialization', 'ado- lescent socialization', 'childhood socialization', 'socialization in correctional institutions', 'sociali- zation for marriage and parenthood', enz. enz.
Zoals opgemerkt, is er binnen de 'opvoeding-als- socialisatie' - benaderingswijze geen ruimte om over kind- en ouder-zijn te spreken. Als er over ouders en kinderen gesproken wordt, dan ontbreekt hierbij iedere 'pedagogische' dimensie.
Om dit aan te tonen, zullen we enkele passages citeren uit het 'Handbook of Socialization' van Goslin.
Zo ziet LeVine ouders als 'socializing agents', die tot taak hebben het gedrag van het kind te richten op sociaal aanvaarde doelen: 'Insofar as he per- |
499
-ocr page 507-
L. F. Groenendijk en B. Spiecker
forms this task, the parent is acting as the feedback mechanism, mediator of environmental information to his child . . . (p. 529) (. . .)The parent, then, is often not a smoothly operating child-preparation machine (...)••• the theoretical model of parental mediation is a simple one. Parents want their child- ren to be abic to meet societal demands and to take advantage of such opportunities for personal success or fulfiHment (social, economic, political) as the sociocultural system offers' (p. 531; alle curs. van G. & S.).
Binnen het socialisatieproces kan echter ook het kind een taak toegewezen krijgen. Harriet Rhein- gold spreekt (in het genoemde 'Handbook') over 'the infant as teacher'-. 'The infant then may be thought of as a socializer of his parents. He instructs them in the behavior they must display to ensure his normal growth and development' (p. 789; curs. G. & S.). De wijze waarop in deze passages over ouder- en kind-zijn gesproken wordt (taalspel) past konsekwent bij het mensontwerp dat met de voor- onderstellingen van het gedragswetenschappelijk paradigma is gegeven. Niet zelden zien we echter, dat men zich bij een gedragswetenschappelijke be- nadering van het 'opvoeden' van het impliciete (!) mensontwerp tracht te ontdoen. Zo menen Hen- driks & Mönks (1972) 'opvoeding als gedrags- kontrole' te kunnen motiveren vanuit een uitgangs- punt, waarbij de persoonlijke vrijheid van het indi- vidu vooropstaat (p. 13). Hoe deze vrijheid te rijmen valt met de 'zienswijze . . . dat gedrag aan een een- zijdige kontrole onderhevig is' (p. 14) is onduidelijk. Het onvermogen om op de vooronderstellingen van 'opvoeding als sociaal leerproces' te reflekteren, blijkt uit de opmerking, dat 'het theoretiese kader en met name het antropologiese kader beter uit- gewerkt moet worden' (p. 50; curs. G. & S.). Alsof het 'antropologiese kader' al niet van het begin af voor-ondersteld wordt! Bij 'opvoeding als gedrags- kontrole' lijken de uit de lucht gegrepen doelformu- leringen de middelen te moeten heiligen.
4. Konkhisie
We hebben gezien, dat het verschijnsel 'opvoeding' op fundamenteel verschillende wijzen wordt bena- derd. Het bleek ons, dat de gekozen benaderings- wijze in belangrijke mate vastlegt wat we onder 'opvoeding' hebben te verstaan, en hoe we over mensen, over kinderen behoren te spreken. Met na- me ten aanzien van dit laatste aspekt zijn de ver- schillen wel zeer in het oog lopend. |
Achter pedagogiek en socialisatie-cnderzoek gaan twee verschillende kennisdoelen en daarmee korrcs- ponderende mensontwerpen schuil. De relatie tussen volwassenen en kinderen wordt op twee verschillen- de wijzen 'gedefinieerd'. Deze, uit verschillende doelstellingen voortgekomen, definiëringen gebieden ons hoe te spreken over opvoeding en socialisatie.
We hebben erop gewezen, dat bet uitgaan van een bepaalde wetenschapsopvatting cn mensontwerp geen vrijblijvende zaak is^: de stipulaties m.b.t. het mensontwerp werken terug op (o.a.) de zelf- duiding van de mens.
Pedagogiek en socialisatie-onderzoek - als 'we- tenschappelijke' benaderingswijzen - beïnvloeden ons omgaan met en ons denken over kinderen. Uit- spraken uit beide benaderingswijzen worden geassi- mileerd in onze zich steeds, mede onder invloed van de wetenschap, wijzigende omgangs taal.
Opvoeders en begeleiders interpreteren deze uit- spraken nogal eens als werkelijkheids-definiëringen. De analyse van de vooronderstellingen van pedago- giek en socialisatie-onderzoek èn het inzicht in de invloed van wetenschap op onze leefwereld tonen ons het belang van een 'pedagogische traditie'. Het is binnen deze traditie, dat expliciet gercflekteerd kan worden over kinderen en onze verantwoordelijkheid voor hen. Willen deze beide momenten echter prak- tisch gerealiseerd worden, dan is inzicht in de re- konstruktie van voorwaarden voor een opvoedings- resultaat, zoals dat nagestreefd wordt binnen de verschillende socialisatie-theorieën, onmisbaar.
Noten
1. In dit artikel kan niet ingegaan worden op de relatie tussen de Amerikaanse socialisatie-theorieën en pe- dagogiek enerzijds en de materialistische socialisatie- theorieën anderzijds.
Een korte typering van een materialistische socialisa- tie-theorie lezen we bij A. Lorenzer (1974, p. 269) .. Die Begründer einer materialistischen Sozialisa- tionstheorie darf sich nicht damit begnügen, nur die positivistischen Verkürzungen und die idealistischen Verfälschungen des SubjektbegrilTs materialistisch abzustreifen, der SubjektbegrifF muss aus seiner indi- vidualistischen Beschränkung herausgelöst werden. Dafür ist zu allererst eine neue Ebene in die Dis- kussion einzuführen: die der Interaktion als das Feld praktischer Dialektik, die 'Subjektivität' im Zuge gesamtgesellschaftlicher Auseinandersetzungen real bildet.
2. Nunner-Winkler & Rolff 1971, p. 178: 'Praxis galt als Erfahrung, die im 'Erlebnis' gründete. Sie resul- tierte aus dem Miterleben und aus der nachträglichen Besinnung über die Objektivationen des bereits ge- lebten Lebens'. |
500
-ocr page 508-
Pedagogiek en socialisatie-onderzoek
3. Vgl. de opmerking van W. D. Hitt in zijn artikel 'Two Models of Man' (1969): The acceptance of either the behavioristic model or a phenomenological model has important implications in the everyday world. The choice of one versus the other could greatly influence human activities (.. .) in such arreas as education, psychiatry, theology, behavioral science, law, politics, marketing, advertising, and evenparenthood.' (p. 657; curs. van G. & S.)
Literatuur
Bittner, G., 'Entwicklung' oder 'Sozialisation'; in: Neue Sammlung, Heft 4, 1974.
Bokelmann, H., Pädagogik, Erziehung, Erziehungs- wissenschaft; in: Handbuch pädagogischer Grund- begriffe, Teil II, Hrsg. J. Speck & G. Wehle, 1970.
Brezinka, W., lieber Erziehungsbegriffe; in: Z.f.Päd., Heft 5, 1971.
Danziger, K., Socialization, Harmondsworth, 1971.
Fend, H., Sozialisierung und Erziehung, Weinheim, 19725.
Fröhlich, W. & S. Wellek, Der begrifflich-theoretische Hintergrund der Sozialisationsforschung; in: Hand- buch der Psychologie, Bd VII/2, Göttingen, 1972.
Geulen, D., Bemerkungen zum Verhältnis von Soziali- zationsforschung und Erziehungswissenschaft; in: Neue Sammlung, Heft 4, 1974.
Geulen, D., Thesen zur Metatheorie der Sozialisation; in: Walter, H., 1974.
Gewirtz, J. L., Mechanisms of Social Learning: Some Roles of Stimulation and Behavior in Early Human Development; in: Goslin, 1969.
Goslin, D. (Ed.), Handbook of Socialization. Theory and Research, Chicago, 1969.
Goslin, D., Socialization-, in: The Encyclopedia of Education, Vol. 8; Editor: L. C. Dreighton, London, 1971.
Hendriks, A. F. & F. J. Mönks, Opvoeding als sociaal leren, Nijmegen, 1972.
Hitt, W. D., Two Models of Man; in: American Psy- chologist, 24 (7), 1969.
Kohlberg, L. & R. Mayer, Development as the Aim of Education; in: Harvard Educational Review, Vol. 42, no. 4, 1972. |
LeVine, R. A., Culture, Personality and Socialization: An Evolutionary View; in: Goslin, 1969.
Loch, W., Symbolische Bedingungen der Sozialisation; in: JVege zum Menschen, Heft 8/9, 1974.
Lorenzer, A., Grundbegriffe einer materialistischen So- zialisationstheorie; in: Walter, H., 1974.
Mitroff, I. I., The Subjective Side of Science. A Philo- sophical Inquiry into the Psychology of the Apollo Moon Scientists, Amsterdam, 1974).
Nunner-Winkler, G. & H. Rolff, Theorie der Soziali- sation; in: Erziehungswissenschaftliches Handbuch, Hrsg. Th. Ellwein, u.a., Berlin, 1971.
Reif, M., Sozialisationsforschung und Emanzipation; in: Walter, H., 1974.
Renshaw, P., Socialization: The Negation of Education?; Journal of Moral Education, Vol. 2, nr. 3, 1973.
Rheingold, H. L., The Social and Socializing Infant; in: Goslin, 1969.
Ulich, D., Zur Logik der Sozialisationsforschung; in: Z.f.Päd., 20. Jg., Heft 3, 1974.
Walter, H. (Hrsg.), Sozialisationsforschung, Band I, II, Stuttgart, 1973.
White, P. A., Socialization and Education; in: Edu- cation and the Development of Reason, ed. by R. S. Peters, R. F. Dearden, P. H. Hirst, London, 1972.
Whiting, J. W. M., Socialization: Anthropological Aspects; in: International Encyclopedia of the Social Sciences, Vol. 14, ed. D. L. Sills, London, 1968.
Wirtz, R., Der lerntheoretische Ansatz in der Soziali- sationsforschung; in: Wege zum Menschen, Heft 8/9, 1974.
Zigler, E. F. & I. L. Child (Eds), Socialization and Personality Development, London, 1973.
Curricula vitae
Drs. L. F. Groenendijk (geb. 1944) studeerde pedagogiek aan de R.U. te Leiden en de Vrije Universiteit (doet. ex. 1973); momenteel werkzaam als wetenschappelijk me- dewerker aan de V.U.
Dr. B. Spiecker (geb. 1943) studeerde pedagogiek aan de V.U. (doet. ex. 1969). Sinds 1970 verbonden als wetenschappelijk medewerker aan de V.U.
Werkadres auteurs: Subfaculteit P.A.W.-V.U., De Lairessestraat 142, Amsterdam. |
501
-ocr page 509-
Samenvatting
Er is een onderzoek ingesteld om na te gaan of en in hoeverre bij de beoordeling van spreekvaardigheid van het Frans als vreemde taal de resultaten van een analytische beoordeling overeenstemmen met de scores van een globale beoordeling. Onder analytische beoordeling wordt verstaan een kwantitatieve analyse van de transcripten van op geluidsband opgenomen spraakproducten. De globale beoordeling is uit- gevoerd eerst door vijf Nederlanders en daarna door drie Fransen. De Franse beoordelaars zijn gekozen op grond van de resultaten van een uitgebreide selec- tieprocedure. Er werden belangrijke correlaties ge- vonden zowel tussen de scores van de analytische methode en die van de globale methode door de Nederlanders als tussen de globale scores van de Nederlanders en de globale scores van de Fransen.
PEDAGOGISCHE STUDIËN 1975 (52) 502-510
1. Inleiding |
In Pedagogische Studiën 51 ('1974), 554-557, be- schrijft ondergetekende een methode om spreek- vaardigheid in het Frans te testen door middel van een zogenaamde Vrije Spreektoets die afgenomen is in het kader van het Evaluatieonderzoek van een Multimediale Cursus Frans (SVO project 0225).i Hierin schetst hij enerzijds de opzet en afname van de toets anderzijds de beoordeling van de resultaten. Met betrekking tot de beoordeling van de resultaten van vrije spreektoetsen wordt algemeen aangeno- men dat het bijzonder moeilijk is een methode te ontwikkelen die aan de eisen van validiteit, objecti- viteit en betrouwbaarheid voldoet.2 De in de prak- tijk toegepaste methoden kan men onderscheiden in de globaal-impressionistische methoden en de analytische methoden. Bij beide methoden wordt de beoordeling in kwantitatieve gegevens uitgedrukt. Bij de analytische methode echter wordt ernaar gestreefd het spreekgedrag in een zo groot mogelijk aantal componenten op te splitsen, waarvoor de beoordelaar aparte scores geeft. Voorbeelden hier- van vindt men o.m. bij Upshur (1971: 53-54), Savignon (1972), Beatens Beardsmore (1974: 323), en van Weeren (1975: 142-144).3 Als een ver door- gevoerde vorm van zo'n analytische beoordeling kunnen de formule van Dodson (1963) en de me- thode van Doyé (1974) genoemd worden. In geen van deze gevallen echter is men er toe overgegaan de resultaten van spreektoetsen te transcriberen al- vorens ze te beoordelen. 4 Het is in dit opzicht dat de analytische methode die door ons in het kader van het project Evaluatieonderzoek van een Multi- mediale Cursus Frans toegepast is, zich onderscheidt van andere analytische methoden. Onze methode bestaat in het transcriberen van de op geluidsband opgenomen producten van de vrije spreektoets, het coderen van alle fouten en het langs machinale weg kwantificeren van woorden en foutcategorieën. Voor meer bijzonderheden mogen we verwijzen naar de in de aanhef van dit artikel genoemde publicatie in Pedagogische Studiën. De kwantificering is hier zo ver doorgevoerd dat de methode als atomistisch- analytisch gekwalificeerd zou kunnen worden. Het lijdt geen twijfel dat deze methode een schat van concrete gegevens oplevert die voor diagnostische doeleinden benut kunnen worden. In het boven geciteerde artikel van Pedagogische Studiën hebben wij echter ook beschreven hoe wij op grond van deze analytische methode gekomen zijn tot het meten van spreekvaardigheid. Hierbij hebben we twee aspecten onderscheiden n.1. spreekcorrectheid en spreek- gemak. Voor spreekcorrectheid werd als index het percentage goede woorden op het totaal aantal woorden genomen. Voor spreekgemak werd het aantal verschillende goede woorden genomen. Verder vindt men in Knibbeler (1974a: 12) een correlatieberekening van alle testvariabelen van de toetsen die in het kader van dit project afgenomen zijn. Hieruit blijkt dat de scores voor spreekgemak
spreekvaardigheid analytisch en globaal beoordeeld1
WIL KNiuncLER,
Instituut Toegepaste Taalkunde, Katholieke Universiteit, Nijmegen |
1 Deze studie is tot stand gekomen met medewerking van
Ad Horsten, statisticus verbonden aan het Instituut voor
Onderzoek van Wetenschappelijk Onderwijs van de
Katholieke Universiteit van Nijmegen.
-ocr page 510-
Spreekvaardigheid analytisch en globaal beoordeeld
een niet onbelangrijke correlatie vertonen met de scores voor spreekcorrectheid: bij de pretests r = 0.49 (N = 121) en bij de posttests r = 0.47 fN = 121). Roy (1967) heeft eveneens een duidelijke samen- hang gevonden tussen spreekcorrectheid en spreek- gemak (delivery rate); dit laatste aspect van de spreekvaardigheid stelde hij vast op basis van het aantal lettergrepen.
2. Probleemstelling
De vraagstelling die aan het onderhavige onderzoek ten grondslag ligt, is tweevoudig.
2.1. In de atomistisch-analytische methode moge dan wel enige garantie ingebouwd zijn dat de sub- jectiviteit van de beoordeling tot een minimum beperkt wordt, men kan zich toch afvragen of men op grond van aantallen woorden en aantallen fouten Waarheidsgetrouwe uitspraken kan doen over een Zo complexe vaardigheid als die van het spreek- gedrag. Gorosch (1971: 4-5) zegt in dit verband: 'On pourrait dire: l'évaluation devrait être objec- tive; c'est vrai, mais il faut définir l'objectivité en termes humaines applicables ä la maitrise de la langue. Un outil imparfait qui mesure ce que l'on souhaite mesurer vaut mieux qu'un outil parfait, de type mécanique par exemple, qui mesure ce que l'on ne souhaite pas mesurer.' Ook Clark (1972: 41-42) is van oordeel dat: 'A Procrustean Solution to the Problem of scoring reliability in these cases would be to adopt some arbitrary and easily fol- lowed judging Standard, such as counting the total number of words spoken or written. Extremely high scoring reliability could be obtained in this way, but at the expense of test validity, since under such a scoring system, the test would become a measure of the student's garrulousness rather than the' linguistic quality of his speech or writing.' Waar het dus om gaat is de validiteit van onze op woor- den- en foutentellingen gebaseerde conclusies te toetsen. Het meest voor de hand liggende toetsings- criterium is nu het via de globaal-impressionistische "Methode verkregen oordeel.
Om na te gaan in hoeverre eigenschappen van spreekgedrag afgeleid kunnen worden uit het per- centage goede woorden en het aantal verschillende goede woorden, worden de uitspraken van globale beoordelaars als toetssteen genomen. ^ Wanneer nu zou blijken dat er een overeenkomst bestaat tussen de scores van onze atomistisch-analytische beoordeling en de waarderingscijfers van een glo- baal-impressionistische beoordeling, zou men aan deze bevinding een tweevoudige conclusie kunnen verbinden: |
a. analyses van spraakproducten op het niveau van het woord verschaffen ons niet alleen concrete gegevens voor diagnostische doeleinden, maar lenen zich ook om spreekvaardigheid te meten;
b. als men uitsluitend spreekvaardigheid wil meten, kan men volstaan met de globaal-impressionis- tische methode. Deze laatste conclusie is des te belangrijker als men bedenkt dat de atomistisch- analytische methode zeer arbeidsintensief is. Het transcriberen van een test van 5 minuten en het toekennen van de foutcodes vergt gemiddeld ± 3 uur, terwijl voor de globaal-impressionisti- sche beoordeling van dezelfde test niet meer dan ruim 5 minuten vereist zijn.
22. Zoals wij in de inleiding vermeld hebben, werd er bij de analytische methode een zekere samenhang gevonden tussen spreekcorrectheid en spreekgemak. Men kan zich nu afvragen of bij een globale beoor- deling deze twee aspecten wel als onderscheiden componenten ervaren worden. Als dit niet het geval zou blijken te zijn, zou men met één enkele com- ponent kunnen volstaan, althans als het alleen maar gaat om het toetsen van de spreekvaardigheid. Dit zou de taakstelling voor de beoordelaar aanzienlijk vereenvoudigen.
3. Onderzoeksplan
De globaal-impressionistische beoordeling (voort- aan globale beoordeling genoemd) is twee maal uit- gevoerd:
a. dezelfde vijf Nederlandse beoordelaars die ana- lytisch beoordeeld hebben, beoordelen een aantal van de banden opnieuw, maar nu globaal;
b. drie Fransen beoordelen globaal dezelfde banden die de Nederlanders globaal beoordeeld hebben.
Ieder van beide beoordelingen heeft haar eigen doelstelling. Door middel van de globale beoorde- ling van de Nederlanders (GN) wordt getracht de vraag te beantwoorden of onze Nederlandse beoor- delaars, als ze op hun spontane indruk waren af- gegaan, tot dezelfde resultaten zouden zijn gekomen, m.a.w. of de resultaten van de analytische beoor- deling als valide beschouwd mogen worden. Deze conclusie is echter dan pas houdbaar, als we enig zicht hebben op de beoordelingscompetentie van de door ons gekozen Nederlandse beoordelaars. Zoals reeds vermeld in Pedagogische Studiën 51, p. 547, zijn onze beoordelaars doctoraal studenten Frans. Het is namelijk niet ondenkbaar dat deze studenten |
503
-ocr page 511-
Wil Knibbeler
ofwel de Franse taal nog onvoldoende beheersen, ofwel ten gevolge van hun op perfectie gerichte opleiding de producten te streng beoordelen. Door middel van de globale beoordeling door Fransen (GF) wordt nu getracht de vraag te beantwoorden of de uitspraken van de Nederlandse beoordelaars als objectief beschouwd mogen worden. Met betrekking tot de eerste toetsing (AN1 - GN) dient het volgende opgemerkt te worden. Ten eerste: de vijf Nederlandse beoordelaars waren niet op de hoogte van de uiteindelijke resultaten van onze kwantitatieve analyse die geleid hebben tot de toe- kenning van een score voor spreekcorrectheid en spreekgemak. Zij wisten dus niet welke scores toe- gekend waren aan de testpersonen van wie ze de transcripten gemaakt hadden en de fouten geco- deerd hadden. Ten tweede: het uitschrijven van bandopnames, het wikken en wegen van ieder woord in elke zin, het kiezen van de passende code uit een totaal van 86 mogelijkheden is een fundamenteel andere taak dan het geven van een globale impres- sie. Ten derde: er lag tussen het maken van de transcripten en de globale beoordeling een tussen- ruimte van 18 maanden. Men kan dan ook nauwe- lijks aannemen dat, wanneer van hen gevraagd wordt een spontane impressie weer te geven, deze taak beïnvloed zou worden door het feit dat ze zo lang geleden van deze banden een transcript ge- maakt hebben.
Met betrekking tot de tweede toetsing (GN - GF) dient het volgende opgemerkt te worden. Ook de beoordeling door moedertaalsprekers mag niet als een onfeilbare norm beschouwd worden. Uit de literatuur over linguïstische intuïtie blijkt dat moedertaal-informanten niet eensluidend en con- sequent'taaluitingen beoordelen. Om deze moeilijk- heid enigszins op te lossen zijn de Franse beoor- delaars gekozen op grond van een voorafgaande selectieprocedure. Het proefexperiment dat tot deze selectie geleid heeft, zal in de volgende paragraaf apart beschreven worden.
De voorschriften voor de globale beoordeling van de vrije spreektoets waren voor de Nederlandse en Franse beoordelaars gelijk en luidden aldus:
a. Beluister iedere test eenmaal, zet daarbij de band niet stil en draai deze ook niet terug. Het gaat om de eerste spontane indruk.
b. Geef onmiddellijk na het beluisteren van een test, dus alvorens met de volgende cursist te beginnen, 2 cijfers, een voor correctheid en een voor spreek- gemak. Gebruik daarbij de schaal van 1-20.®
c. Onder correctheid moet verstaan worden: de |
juistheid van uitspraak, grammatica en woord- gebruik.
N.B. het gaat om de eerste globale indruk, d. Onder spreekgemak moet verstaan worden: de vaardigheid taal te gebruiken als communicatie- middel, d.w.z. de duidelijkheid waarmee een testpersoon zich uitdrukt en het gemak waarmee hij dat doet. Dit laatste komt o.a. tot uitdrukking in de gevarieerdheid van het taalgebruik (zins- bouw, woordgebruik). N.B. het gaat om de eerste globale indruk.
Ten slotte dienen met betrekking tot de onder- zoekprocedure nog twee algemene opmerkingen gemaakt te worden. Ten eerste: alle overeenkomsten tussen de verschillende beoordelingen zijn door mid- del van de product-moment correlatie berekend. Ten tweede: om de door onze Nederlanders uit- gevoerde analytische beoordeling te toetsen is het uiteraard mogelijk een meer sluitend analyse-design toe te passen. Zo zou het denkbaar zijn om als tussenstap de analytische beoordeling door Fransen in te voegen. In de praktijk is deze stap echter nau- welijks haalbaar. Zoals uit Pedagogische Studiën 51 pp. 547-552 blijkt, vereist deze methode een lang- durige instructieperiode en constante begeleiding. Een dergelijke onderneming zou onevenredig veel tijd, energie en geld gekost hebben.
4. Selectie van de Franse beoordelaars
Tien in Frankrijk woonachtige Fransen van ver- schillende leeftijd en vooropleiding kregen de op- dracht tien door Nederlanders ingesproken zinnen globaal op de uitspraak te beoordelen met behulp van een 5-punts-schaal. Er waren in totaal 112 ppn die beoordeeld moesten worden. De bandopnamen van deze 112 ppn waren samengebracht op een ver- zamelband. Op deze verzamelband kwamen de bandopnamen van 12 ppn tweemaal voor. Deze dubbelexemplaren waren willekeurig over de ver- zamelband verspreid. Verder zijn de tien zinnen ook nog ingesproken door vijf in Nederland verblijvende Fransen. De duur van dit verblijf varieerde van 2 maanden tot 5 jaar. Deze Fransen zijn gekozen, omdat zij naar het oordeel van de proefleider als model van standaarduitspraak zouden kunnen fungeren. Ook deze Franse opnamen zijn op wille- keurige plaatsen ingevoegd tussen dé andere pres- taties. De beoordelaars waren onkundig van het feit dat in de hele verzameling dubbelexemplaren en opnamen van native speakers voorkwamen. De selectie van de beoordelaars heeft plaats- |
504
1 AN = analytische beoordeling door Nederlanders.
-ocr page 512-
Spreekvaardigheid analytisch en globaal beoordeeld
gevonden op grond van vier criteria: constantheid, nuance-gevoeligheid, validiteit en objectiviteit. De constantheid werd getoetst op grond van de gelijkheid in de beoordeling bij de dubbelexempla- ren, uitgaande van de gedachte: hoe kleiner het totale verschil, des te constanter het beoordelings- gedrag. In Tabel 1 vindt men de scores die de be- oordelaars aan de dubbelexemplaren gegeven heb- ben, links van het streepje bij de eerste beoordeling en rechts bij de tweede beoordeling. In de onderste rij vindt men het totaal van de absolute verschil- scores. |
|
T(tbel 1: Scores dubbelexemplaren |
|
Beoordelaars 0 1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
7 |
8 |
9 |
Proef- |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
persoon |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
1 |
4-3 |
2-3 |
3-3 |
3-3 |
2-3 |
4-3 |
3-2 |
2-3 |
3-3 |
3-3 |
2 |
3-2 |
3-2 |
3-4 |
2-A |
3-3 |
4-3. |
2-2 |
2-3 |
3-3 |
3^ |
3 |
3^ |
3-3 |
4-3 |
3-3 |
3-3 |
4-4 |
4-3 |
3-3 |
4-3 |
4-4 |
4 |
3-3 |
3-3 |
3-2 |
2-2 |
3-3 |
3-3 |
4-2 |
2-2 |
3-3 |
4-3 |
5 |
3-3 |
3-5 |
3-3 |
3-2 |
3^ |
4-3 |
2-3 |
2-3 |
3-3 |
4-3 |
6 |
2-3 |
2-3 |
3-3 |
3-2 |
3-1 |
3-2 |
3-3 |
2-2 |
2-2 |
4-4 |
7 |
3-2 |
2-3 |
3-2 |
2-2 |
2-2 |
3-3 |
3-2 |
2-2 |
2-2 |
3-3 |
8 |
4-4 |
4-4 |
4^ |
4^ |
4^ |
4-4 |
3-3 |
3-4 |
4-3 |
3^ |
9 |
4-2 |
3-4 |
3-3 |
3-2 |
3-2 |
4-3 |
3-2 |
5-2 |
3-2 |
3-3 |
10 |
3-3 |
2-2 |
3-2 |
3-2 |
3-2 |
4-3 |
3-3 |
3-3 |
3-3 |
3-3 |
11 |
4-3 |
3-4 |
4-4 |
4-4 |
4-4 |
4-4 |
4-4 |
4-3 |
4^ |
4-4 |
12 |
2-3 |
2-4 |
3-3 |
3-3 |
3-3 |
3-4 |
3-4 |
2-4 |
3-3 |
3-3 |
Totaal Verschil |
9 |
10 |
5 |
6 |
6 |
7 |
8 |
10 |
3 |
4 |
|
|
De nuance-gevoeligheid werd vastgesteld aan de hand van de standaarddeviaties behorende bij de gemiddelden van de per beoordelaar toegekende scores, hierbij uitgaande van de gedachte: hoe hoger de spreiding, des te gevarieerder heeft de beoorde- laar van de beoordelingsschaal gebruik gemaakt. |
Tabel 2: Standaarddeviaties per beoordelaar |
|
Beoordelaars 0 1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
7 |
8 |
9 |
Standaard- deviatie |
0.88 0.97 |
0.84 |
1.03 |
0.85 |
0.75 |
0.91 |
0.93 |
0.86 |
0.54 |
|
De validiteit werd getoetst aan de hand van de be- oordeling van de native prestaties. Hierbij is uit- gegaan van de gedachte dat in vergelijking met de Nederlandse ppn de Franse ppn de hoogste score Verdienen. Het is uiteraard mogelijk dat ook moe- dertaalsprekers uitspraakfouten maken. Hiertegen kan echter ingebracht worden dat, zoals hierboven vermeld, de Franse ppn met enige zorg gekozen zijn en dat het bovendien hier gaat om een globale im- pressie. Een beoordelaar beantwoordt dus aan het validiteitscriterium, als hij aan de vijf Franse ppn de maximum score van 5 toekent. Tabel 3 geeft de som van de scores die iedere beoordelaar aan de vijf native prestaties toegekend heeft. |
|
505
-ocr page 513-
Wil Knibbeler
De objectiviteit werd getoetst aan de hand van de overeenstemming tussen de beoordelaars. Tegen de keuze van dit criterium kan uiteraard als bezwaar aangetekend worden dat het beoordelingsgedrag van een groep niet als objectiviteitsnorm gehanteerd mag worden. In dit verband dient echter opgemerkt te worden dat het objectiveren van uitspraakcorrect- heid door de taalkundigen als een uiterst delicate zaak gezien wordt en dat men bij gebrek aan beter doorgaans de communis opinio als leidraad neemt. Om nu de overeenstemming tussen de beoordelaars te berekenen zijn eerst de scores van iedere individu- ele beoordelaar vergeleken met de scores van alle andere beoordelaars. Iedere vergelijking is uitge- voerd in de vorm van een tabel, in totaal 45 tabellen waarvan men een voorbeeld vindt in Tabel 4. |
Tabel 4: Vergelijking beoordelaar O met beoordelaar 1 bovenste rij geeft de maat van de gelijke beoordeling aan van iedere individuele beoordelaar t.o.v. iedere andere individuele beoordelaar, de onderste rij de maat van de gewogen verschillen van iedere beoor- delaar t.o.v. iedere andere individuele beoordelaar.
Tabel 3: Som native prestaties |
|
Beoordelaars 0 1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
6 |
7 |
8 |
9 |
Scores |
24 25 |
25 |
23 |
25 |
25 |
25 |
22 |
25 |
21 |
|
Tabel 5: Onderlinge vergelijking individuele beoorde- laars
1
58 66 52 81 53 62 59 78 47
88 67 91 51 80 76 75 54 97
57 45 60 63 55 51 51 56
79 111 79 72 88 93 88 85
65 68 73 75 63 70 64 |
De cijfers in de tabel staan voor de aantallen ppn aan wie de beoordelaars een bepaalde score toe- gekend hebben. In de hoofddiagonaal vindt men het aantal ppn aan wie beoordelaar O en beoordelaar 1 dezelfde score toegekend hebben. Om het verschil in beoordeling te wegen zijn de aantallen in de 2 eerste bij diagonalen later vermenigvuldigd met factor 1, de aantallen in de 2 tweede bijdiagonalen vermenig- vuldigd met factor 2 en de aantallen in de 2 derde bijdiagonalen vermenigvuldigd met factor 3. Op grond van deze bewerking konden uit de 45 tabellen twee indices afgeleid worden n.1. het aantal gelijke beoordelingen en het aantal verschilpunten (= ge- wogen verschil). Een totaal overzicht van deze twee vergelijkingsindices vindt men in Tabel 5. Voor iede- re beoordelaar zijn hier twee rijen vermeld: de |
53 54 62 87 80 83
Beoordelaar 1
68 64 59 61 74 61 76 |
Scores |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
G |
62 |
38 |
57 |
50 |
59 |
44 |
Beoordelaar: 0 1 |
1 |
3 |
1 |
0 |
0 |
V |
76 |
113 |
89 |
100 |
83 |
122 |
2 |
0 |
7 |
8 |
10 |
0 |
|
|
|
|
|
|
|
3 |
2 |
11 |
32 |
20 |
3 |
G |
|
56 |
64 |
55 |
83 |
45 |
4 |
0 |
1 |
6 |
11 |
5 |
4 |
|
|
|
|
|
|
5 |
0 |
0 |
0 |
1 |
7 |
V |
|
77 |
71 |
80 |
49 |
96 |
|
56 54 55 77 82 87 78 59 |
71 48 67 102
45 97
Om nu vast te stellen in hoeverre iedere individuele beoordelaar in zijn beoordeling overeenkomt en verschilt met de totale groep van beoordelaars, zijn |
506
-ocr page 514-
Spreekvaardigheid analytisch en globaal beoordeeld
van iedere beoordelaar de aantallen gelijke beoor- delingen en de aantallen verschillen gesommeerd. In Tabel 6 vindt men een overzicht van deze totalen. |
5.1. Welke overeenkomst bestaat er tussen de vijf Nederlandse beoordelaars bij de globale beoor- deling zowel voor wat betreft spreekcorrectheid als spreekgemak? |
Tabel 6: Vergelijking individuele beoordelaars met to- tale groep
Globale beoordeling alle Nederlandse beoor-
679 783 609 853 643 707 717 765 657 817
Beoordelaar Gelijk
556 496 601 472 574 525 538 504 566 488 |
Tabel 7: delaars |
Correctheid |
Gemak |
|
0.73 |
0.72 |
|
0.61 0.53 |
0.60 0.65 |
|
0.65 0.54 0.46 |
0.75 0.75 |
0.63 |
0.62 0.59 0.43 0.41 |
0.66 0.78 |
0.68 0.73 |
|
|
Conclusie:
De hoogste overeenkomst en het laagste verschil in beoordeling komen voor bij de beoordelaars 2, 4 en 8. Deze drie beoordelaars scoren eveneens het hoogst bij de beoordeling van de native prestaties (validiteitscriterium). Bovendien blijken deze drie beoordelaars op het vlak van de constantheid en de nuance-gevoeligheid dusdanig te scoren (zie tabellen 1 en 2) dat er geen reden tot verwerping gevonden Werd. Dit alles was voor ons aanleiding om de be- oordelaars 2, 4 en 8 te kiezen voor de globale be- oordeling van de vrije spreektoets.
Resultaten vergelijking analytische scores globa- le cijfers
öe vergelijking tussen de verschillende beoordelin- gen heeft betrekking op drie variabelen n.l.: de werkwijze: analytisch versus globaal; de spreekvaardigheidscomponenten: correctheid en gemak;
de beoordelingshoedanigheid: inheems versus uit- heems.
öeze drie variabelen geven aanleiding tot een groot aantal correlatieberekeningen. Iedere corre- latieberekening heeft tot doel een bepaald aspect Van het probleem onder de loupe te nemen. Aan- gezien een belangrijk probleem bij iedere beoorde- ling de betrouwbaarheid van de beoordelaar is'', zal Ook dit aspect bij onze analyses betrokken worden. Langs deze weg wordt de totale probleemstelling in sen aantal deelvragen opgesplitst. |
Conclusie:
De correlaties tussen de globale beoordelingen van de vijf Nederlanders variëren tussen 0.41 en 0.78. Dus de criteria die de vijf Nederlandse beoordelaars hanteren, vertonen een belangrijke onderlinge overeenkomst. Deze overeenkomst kan als indicatie van betrouwbaarheid beschouwd worden.
5.2. Welke overeenkomst bestaat er bij iedere Nederlandse beoordelaar tussen het globale be- oordelingscijfer dat hij geeft voor spreekcorrectheid en het globale beoordelingscijfer dat hij geeft voor spreekgemak?
Tabel 8: Globale beoordeling iedere Nederlandse be- oordelaar correctheid en gemak
r = |
N = |
0.82 |
70 |
0.84 |
66 |
0.85 |
70 |
0.78 |
69 |
0.68 |
70 |
Conclusie:
Er bestaat een niet onaanzienlijke overeenkomst tussen de waardering die elke Nederlandse beoor- delaar geeft voor spreekcorrectheid en spreekgemak. Op grond van deze bevinding zijn we geneigd aan te nemen dat het weinig zin heeft tussen deze twee parameters een onderscheid te maken, althans op de wijze zoals ze door ons geoperationaliseerd zijn. |
507
-ocr page 515-
Wil Knibbeler
5.3. Welke overeenkomst bestaat er bij iedere Ne- derlandse beoordelaar tussen de analytische scores die uit zijn transcripten afgeleid zijn en zijn globale waarderingscijfers zowel voor wat betreft spreek- correctheid als spreekgemak?
Tabel 9: Nederlanders analytisch en globaal |
Correctheid |
Gemak |
|
r = N = |
r |
N = |
0.59 32 |
0.57 |
32 |
0.12 15 |
0.65 |
15 |
0.51 32 |
0.58 |
32 |
0.68 27 |
0.81 |
27 |
0.65 22 |
0.20 |
22 |
|
Conclusie:
Met uitzondering van beoordelaar 2 bij spreekcor- rectheid en beoordelaar 5 bij spreekgemak is de overeenkomst tussen de analytische scores en de globale waarderingscijfers aanzienlijk te noemen. Deze bevindingen verschaffen dus enige indicatie voor het feit dat aan de analytische scores een zekere validiteit toegekend kan worden.
5.4. Welke overeenkomst bestaat er tussen de drie Franse beoordelaars onderling zowel voor wat betreft spreekcorrectheid als spreekgemak?
Tabel 10: Alle Franse beoordelaars |
Correctheid |
Gemak |
N = 54 |
|
0.67 |
0.74 |
0.71 0.58 |
0.83 0.77 |
|
Conclusie:
De positieve correlatie tussen de globale beoordelin- gen van de drie Franse beoordelaars is significant. Evenals bij de vijf Nederlandse beoordelaars ver- toont hun beoordelingsgedrag een belangrijke on- derlinge overeenkomst. Deze onderlinge overeen- komst mag als een indicatie van betrouwbaarheid gezien worden.
5.5. Welke overeenkomst bestaat er bij iedere Fran- se beoordelaar tussen het cijfer dat hij geeft voor spreekcorrectheid en het cijfer dat hij geeft voor spreekgemak? |
Tabel 11: Iedere Franse beoordelaar correctheid en ge- mak |
r = |
N = |
|
0.88 |
108 |
|
0.88 |
108 |
|
0.96 |
104 |
|
|
Conclusie:
De significante overeenkomst die bij de Nederlandse beoordelaars bij de globale beoordeling gevonden werd tussen de waarderingscijfers voor de beide componenten van het spreekgedrag, blijkt nog groter te zijn bij de Franse beoordelaars. Er is dus de duidelijke indicatie gevonden dat spreekcorrect- heid zoals door ons gedefinieerd, nauwelijks onder- scheiden wordt van spreekgemak. Bijgevolg lijkt het weinig zinvol om naar deze differentiatie in be- oordelingsparameters te streven.
5.6. Welke overeenkomst bestaat er tussen het glo- bale waarderingscijfer van de Nederlandse beoor- delaars en dat van de Fransen zowel voor wat be- treft spreekcorrectheid als spreekgemak?
Tabel 12: Globale beoordeling Nederlanders en Fran- sen
Correctheid Nederlander |
r a n s
m
a
n |
0.71 |
|
0.64 |
|
0.45 |
|
0.64 |
|
0.50 |
|
N = |
70 |
N = |
58 |
N = |
70 |
N = |
66 |
N = |
60 |
0.63 |
|
0.52 |
|
0.53 |
|
0.41 |
|
0.50 |
|
N = |
54 |
N = |
58 |
N = |
54 |
N = |
57 |
N = |
60 |
0.71 |
|
0.67 |
|
0.56 |
|
0.59 |
|
0.37 |
|
N = |
54 |
N = |
57 |
N = |
54 |
N = |
54 |
N = |
58 |
|
Gemak Nederlander |
r a n
s
m
a
n |
0.75 |
|
0.79 |
|
0.57 |
|
0.81 |
|
0.70 |
|
N = |
70 |
N = |
58 |
N = |
70 |
N = |
66 |
N = |
60 |
0.67 |
|
0.77 |
|
0.69 |
|
o:66 |
|
0.64 |
|
N = |
54 |
N = |
58 |
N = |
54 |
N = |
57 |
N = |
60 |
0.70 |
|
0.79 |
|
0.62 |
|
0.74 |
|
0.64 |
|
N = |
54 |
N = |
57 |
N = |
54 |
N = |
54 |
N = |
58 |
|
|
508
-ocr page 516-
Spreekvaardigheid analytisch en globaal beoordeeld
Conclusie:
Bij de globale beoordeling bestaat er een niet te onderschatten overeenkomst tussen de cijfers van iedere Franse beoordelaar en die van iedere Neder- landse beoordelaar. Hieruit mag afgeleid worden dat de door ons gekozen Nederlandse beoordelaars, toen zij globaal beoordeelden, valide uitspraken gedaan hebben.
6. Algemene conclusie
Wanneer men spreekvaardigheid in een vreemde taal wil beoordelen, heeft het weinig zin onderscheid te maken tussen spreekcorrectheid en spreekgemak, althans volgens de definities zoals die in dit experi- ment zijn gehanteerd. Zowel bij de atomistisch- analytische beoordeling als bij de globaal-impres- sionistische beoordeling blijken beide parameters een belangrijke correlatie te vertonen.
Wanneer men uitsluitend de spreekvaardigheid beoordelen wil, kan men volstaan met de globaal- impressionistische methode, aangezien de resultaten Van deze methode overeenkomen met die van de arbeidsintensieve analytische methode. Wanneer men echter met het oog op diagnostische doeleinden er naar streeft meer concrete gegevens ter beschik- king te krijgen omtrent spraakproducten van vreemde-taalleerders, dan verdient de atomistisch- analytische methode die toegepast is bij het project Evaluatieonderzoek van een Multimediale Cursus Frans, alleszins aanbeveling. De conclusies die om- trent spreekvaardigheid getrokken werden uit deze detail-analyses, blijken bevestigd te worden door de globale beoordelingsmethode.
Noten
1. Over dit project is o.m. gerapporteeid in Knibbeler (1974a, 1974b en 1975).
2. Zie o.m. Ferren (1968: 115;, Brings (1972: 20) en Bachman (1973: 42).
3. Bij de beoordeling van de schrijfvaardigheid kunnen soortgelijke analytische methoden toegepast worden, zie Wesdorp (1974).
4. Baetens Baerdsmore (1974: 323) heeft een poging in deze richting ondernomen, maar vermeldt dat hij deze methode al spoedig verlaten heeft.
5. Ook Robinson (1969: 9) is van oordeel dat beide beoordelingsmethoden toegepast dienen te worden. Hij ziet echter de taalkundige kwantificering van spraakproducten als de toetsing van het impressio- nistisch oordeel. |
6. Deze schaal is gekozen omdat ze in het Franse school- systeem nog steeds gebruikt wordt en bijgevolg voor de Franse beoordelaars het meest vertrouwd is.
7. Valette (1969: 36) zegt hierover: The matter of scorer reliability is the subject of continuing in- vestigation, one which must be taken into account for each set of test papers and each team of new scorers.'
Bibliographie
Bachman, Lyle F., 'Testing Oral Production', Bulletin of the English Language Center of Bangkok III/I (1973) 41-58.
Baetens Beardsmore, H., Testing Oral Fluency', IRAL
XII/4 (1974), 317-326. «
Brings, Friedhelm, 'Der Leistungstest. Ein Literatur- überblick', Praxis des neusprachlichen Unterrichts, 19/1 (1972), 14-25.
Clark, John L. D., Foreign Language Testing: Theory andPractice (Language and the Teacher: A Series in Applied Linguistics nr. 15), Philadelphia 1972.
Dodson, C. J., Oral Examinations (Faculty of Education, University College of Wales, Pamphlet nr. 12), Aberyswyth 1963.
Doyé, Peter, "Verfahren zur Feststellung von Schüler- leistungen im Englischunterricht und ihre Eignung für die verschiedenen Lernbereiche', Praxis des neu- sprachlichen Unterrichts 21/3 (1974), 251-264.
Gorosch, M., 'Exposé introductif, in: Comité de l'Education extrascolaire et du Développement cul- turel, Symposium organisé ä RUschlikon 3 au 7 mal 1971, Strasbourg 1971.
Knibbeler, Wil, Rendement van een Taaiprogramma Frans verwerkt door volwassenen zonder hulp van een leraar. Paper gelezen op de Eerste Onderwijsresearch- dag 29 maart 1974, Nijmegen 1974a.
Knibbeler, Wil, Kwantitatieve Analyse van een cursus Frans, Nijmegen 1974b.
Knibbeler, Wil, Persoonsvariabelen bij het leren van een vreemde taal: Onderzoek naar het Leraarloze Taalleren bij volwassenen, Nijmegen 1975.
Ferren, G. E., 'Testing Spoken Language: Some un- solved Problems', in: Alan Davies (ed.), Language Testing Symposium, London 1968, 107-116.
Robinson, Peter, Oral Expression Tests, Based on a paper presented at the Canadian Linguistic Asso- ciation Congres, Toronto, june 10-13, 1969.
Roy, Robert R., Oral French Proficiency, Identification and Evaluation, Edmonton 1967. |
509
-ocr page 517-
Wil Knibbeler
Savignon, Sandra J., 'Teaching for Communicative Competence: A Research Report', Audio-Visual Language Journal Xß (1972), 153-162.
Upshur, John A., 'Objective Evaluation of Oral Pro- ficiency in the ESOL Classroom', TESOL Quaterly V/4 (1971), 47-59.
Valette, Rebecca M., Directions in Foreign Language Testing, New York 1969.
Weeren, Jan van, 'Spreekvaardigheid en Vreemdetalen- onderwijs (II)'Talen 311 (1975), 141-145. |
Wesdorp, H., Het meten van de produktief-schriftelijke taalvaardigheid. Directe en indirecte methoden: 'Op- stelbeoordeling' versus 'schrijfvaardigheidstoetsen', Purmerend, 1974.
Curriculum vitae
Zie Pedagogische Studiën 51 (1974) 557. |
510
-ocr page 518-
1. Overwegingen
Terwijl ik deze regels schrijf, verkeer ik in een merk- waardige tweestrijd: enerzijds heb ik de neiging Dr. Dasberg en haar studenten te complimenteren met de doorbraak op het gebied van historisch pedagogisch onderzoek - maar die neiging zou ook via een brief in de privésfeer bevredigd kunnen worden. De reden waar- om ik de meer publieke weg kies is tegelijk de negatieve kant van de medaille en de andere pool van genoemde tweestrijd: het artikel is tegelijk een getuigenis voor een Zeer belangrijke vernieuwing én een bewijs van hoe het niet moet. Dat gezegd hebbende laad ik de last op mij, zowel het een als het ander te moeten toelichten.
1.1. Al een aantal jaren heb ik in kleinere en grotere kring ervoor gepleit om bronnenmateriaal voor de ago- 'ogische geschiedenis te exploreren, dat tevoren te veel l'eschouwd werd als het exclusieve terrein van litera- tuur- en kunsthistorici. Sinds mijn komst in Amsterdam bleek mij uit voordrachten van en in gesprekken met collega Dasberg tot mijn vreugde, dat ik in haar een niedestandster voor deze ideeën trof - die ook al reeds Zelf in deze richting werkzaam was. Dat zij daarbij studenten weet te animeren, zoals ook uit het betreffende artikel blijkt en daarmee de mythe van de a-historische jongeren ontzenuwt, is, nogmaals, een compliment \vaard. Op een parallelle weg, de literatuurgeschiedenis betreffend, ben ik zelf bezig het utopische genre vanuit de agologie te bevragen.
1-2. En terwijl ik dus alle reden zou hebben, om te staan juichen bij 'Op zoek naar het kindbeeld in de bellettrie', heb ik de neiging om wat verslagen te constateren: Zoals een gerealiseerde utopie zijn eigen gezicht ver- pest, zo heeft hier een goed idee een uitwerking gekregen die koren op de molen zal zijn van degenen, die altijd al ^oor dit soort experimenten hebben gewaarschuwd. En oin niet alleen hen aan 't woord te laten, niet bij voor- baat de pas veroverde stellingen op te geven, voel ik mij gedrongen om een dusdanige kritiek te leveren, dat het Principe overeind blijft.
De groep auteurs heeft zich al op voorhand kwetsbaar opgesteld, waar gezegd wordt: 'Wij geven ons bloot en ^•s de methodologen willen schieten op ons produkt Omdat het nergens naar lijkt, dan hebben we tenminste de kans dat we eindelijk horen hoe het dan wèl moet', (blz. 269) |
Het zij verre van mij, als methodoloog te willen op- treden, laat staan te schieten; maar het zij mij vergund een aantal kritische vragen te stellen om daarmee de gevraagde discussie te openen.
2. Criteria he( materiaal betreffend:
2.1. Hoe werd het materiaal verzameld?
De auteurs stellen: 'we hebben 24 romans en novellen gelezen'. Bij het doorlezen van de literatuuropgave blij- ken 22 titels inderdaad romans en novellen te betreffen, één is een toneelwerk (Heyermans' 'Uitkomst') en ook bij herhaalde telling heb ik verder geen titel kunnen ontdekken om het dubbele dozijn te bereiken. Toege- geven: dit is een bagatel.
2.2. Hoe werd het materiaal geselecteerd?
'Bij de keuze van de boeken is gelet op een zekere mate van bekendheid en populariteit, bij voorbeeld tot uit- drukking komend in de hoeveelheid herdrukken. Zo een ruime verspreiding wees er ons inziens op, dat een groter lezerspubliek het in die boeken gepresenteerde kindbeeld kon herkennen'.
Het klinkt plausibel, maar het is een zwakke hypo- these, want:
a. de ene herdruk is de andere niet. Naast herdruk- gegevens zou men dan ook de beschikking over oplage- cijfers moeten hebben, wil men iets over de verspreiding, over de omvang van het lezerspubliek kunnen zeggen. Maar dan nog: zelfs wanneer van een werk, dat officieel tot de literatuur (bellettristische kunst) wordt gerekend, hoge oplagecijfers vaststaan, wil dat geenszins zeggen, dat er een lezerspubliek achterstaat, dat zich zelf gese- lecteerd heeft op het punt: herkenning. Op z'n minst twee andere groepen lezers mogen niet buiten beschou- wing blijven: scholieren voor wie literatuur examenstof is (welk percentage van een oplage verdwijnt in school- bibliotheken?) en lezers die auteui-gebonden kiezen voor hun eigen verzameling: de Bordewijkfans, de Vestdijk- fans, de Wolkersfans, enz. Hoe zo'n gebonden keuze ontstaat, de smaak voor een bepaalde stijl, nieuwsgierig- heid naar taboedoorbreking of onder invloed van opinie- vormende lectuur (welke auteur is 'in') valt buiten het bestek van dit artikel. Het punt waar het om gaat is de aanvechtbaarheid van de factor 'herkenning' als een
Opmerkingen bij onderzoek naar het kindbeeld in de bellettrie
Een reactie op het artikel van L. Dasberg c.s. in Pedagogische Studiën, 52; 7/8, p. 268 u. J. Rijpma-Boersma, Afdeling Theoretische en Historische Pedagogiek, V.U., Amsterdam |
J'Edagogische studiën 1975 (52) 511-514 511
-ocr page 519-
U. J. Rijpma-Boersma
doorslaggevend moment om een lezerspubliek te cre- eren. Vooral wanneer het om, zoals gezegd, officieel, gecanoniseerde Literatuur (met een hoofdletter) gaat.
De boven aangevoerde tegenwerpingen gelden b.v. al in veel mindere mate voor de minor poets, c.q. de vertellers. Wanneer Dasberg c.s. het argument van de brede verspreiding zelf volledig serieus hadden genomen, zouden ze uit een anders geschakeerd materiaal hebben moeten putten. Ik sta hier iets langer bij stil, omdat we hier ook aan een wezenlijk methodologisch aspect raken. Onze eerste stelling was: échte belangstelling en her- kenning zal eerder spreken uit hoge oplagecijfers van volksschrijvers, zoals b.v. A. M. de Jong en Anne de Vries. De TV-bewerkingen van Merijntje en Baitje zijn geen oorzaak, maar gevolg van hun populariteit ge- weest. Waarom ontbreken beide jongetjes in de bonte parade van kinderfiguren die hier ten tonele worden gevoerd?
Onze tweede stelling luidt: wanneer men zich beperkt tot de officiële literatuur (tussen haakjes: hoe zit 't dan met Theo Thyssen?), dan zal de (ped)agoog voorzichtig moeten zijn met z'n interpretatie en eerst moeten luiste- ren naar het forum, dat die auteurs als kunstenaars en hun geschriften als kunst heeft (h)erkend. Dat betekent nl. heel gewoon, dat er immanente criteria zijn gehan- teerd, als verbale evocatietechniek, stijlfiguren, per- spectief t.o.v. de realiteit e.d.
Het zal waar zijn, dat, zoals in de aanhef van het arti- kel wordt gesteld, '(de kunstenaar) er niet op uit (is) om een kindbeeld te geven (...) om pedagogische theorieën te leveren'. Maar dat geeft de pedagoog nog niet het recht, om met voorbijgaan van iedere genre-indeling de zo verzamelde kindbeelden naast elkaar te zetten, als portretten waaruit ook nog een grootste gemene deler voor een bepaalde tijdsperiode zou kunnen voortkomen. Een methodologische fout ligt dus m.i. hierin, dat men op deze wijze te veel stappen ineens neemt; een betere weg zou zijn, om voor een gegeven tijdsbestek dat men wil onderzoeken, eerst een analyse per genre te maken: drama, (auto)biografie, satirische roman of novelle, surrealistisch werk enz. Pas na de nodige retouches, met name in satire (Bordewijk!) en surrealisme (Dhondt!) kan er uit die deelanalyses een gelijkend portret naar voren komen.
2.3. Waarop werd het materiaal geselecteerd?
Volgens een opgave op blz. 269 hebben de auteurs de vraag naar de Pädagogische Provinz onderverdeeld in een twaalftal factoren, nl. dood, gruwelen, sexualiteit, be- slommeringen v.d. volwassenen, omgang met volwasse- nen en leeftijdsgenoten (wat is daarmee precies bedoeld: niveau van vertrouwelijkheid of afstandelijkheid, taal- gebruik??) kleding, onderwijs, lectuur, spel, jeugd- beweging, arbeid en puberteit. Dat is een lange, zij het wel heterogene opsomming, waaraan echter een zeer belangrijk facet ontbreekt, nl. de godsdienstige beleving. Is dat dan niet een terrein waar de vraag naar de speel- ruimte, de ingroeiruimte die het kind gelaten wordt, ge- wettigd is? En is dit terrein niet meebepalend voor de analyse van veranderingen in de relatie kinderwereld- volwassenenwereld? Bij deze overwegingen dringt zich de vraag op of het ontbreken van Bartje en Merijntje toch niet een andere oorzaak heeft dan het ontbreken van literaire status bij hun geestelijke vaders. En waarom wel 'Prutske' van Streuvels en niet 'Kobeke' van Ernst Claesz? Maar ook afgedacht van deze omissie: het ver- haal en de getrokken conclusies zouden aan geloof- waardigheid gewonnen hebben, wanneer de auteurs de lezers iets meer van de resultaten van de analyse op deze 12 punten zouden hebben laten zien in een beter gestruc- tureerd geheel, dan de toch erg incidenteel en willekeurig aandoende voorbeelden op blz. 270 e.v. |
3. Het toekomstperspectief
Uit de groep gekozen werken, verschenen vanaf 1940, is het beeld opgebouwd van: groeiend wantrouwen tussen de mensen, ontluistering van de wereld van de volwasse- nen en 'de jongere, die via het weer aandurven van diepere relaties richting aan de toekomst geeft', (blz. 268) Bij het doorlezen van de betreffende paragraaf (blz. 272-274) springen een paar punten in 't oog, die niet onbesproken kunnen blijven.
3.1. Allereerst dit: onderaan blz. 272 wijzen de auteurs aan de hoofdpersoon Ina uit Boudier-Bakkers autobio- grafie een uitzonderingspositie toe, omdat het daar ge- schetste kindbeeld op geen enkele manier past in de tendens van de beschreven periode. Hier wreekt zich m.i. weer een methodologische fout; hoewel dit boek verscheen in 1955, is het duidelijk dat het gaat om de beschrijving van een jeugd die een halve eeuw eerder realiteit is geweest. M.a.w. het hier opgeroepen kind- beeld sluit 'natuurlijk' aan bij dat uit de eerste periode in het onderzoek. Voor een tijdsanalyse via literair materiaal lijkt het mij onontkoombaar dat een auto- biografie 'terugvertaald' wordt naar de historische reali- teit; een argument teméer voor de eerder genoemde stelling, dat er deelanalyses per genre vooraf moeten gaan aan de totaalconceptie.
3.2. In de tweede plaats wordt het overgrote deel van de beschrijving van deze laatste periode ingenomen door het weinig rooskleurige beeld van wreedheid, wan- trouwen en ontluistering. Een zo groot deel zelfs, dat de lezer zich afvraagt of er inderdaad nog grond is voor de uiteindelijk positieve conclusie, zoals in de aanhef ge- citeerd. Daar moet dan wel zwaarwegend tegenwicht geboden worden om dit toch stellig geuite optimisme te rechtvaardigen.
3.3. En nu kom ik aan een essentieel punt, waar mijn kritiek de grens van verontwaardiging nadert: slechts twee figuren moeten het uitzicht op 'echt humane relatie met de ander' (blz. 274) waar maken: De IK uit 'Het Boek Alfa' van Ivo Michels en Tim uit 'God in Vlaan- deren' van Astère Michel Dhondt. Vooral wat deze laatste betreft: niet alleen dat Dhondt een met het |
512
-ocr page 520-
Vlaamse surrealisme verwante auteur is, maar vooral het feit dat in zijn boeken een romantische verheerlij king van prille knapenliefde wordt gegeven, had op z'n minst wel even vermeld mogen worden. De hele beschrij- ving van tien dagen zelfstandig leven van Tim, op de trein gezet door z'n moeder die zo nodig naar Parijs moet, onderweg naar zijn elders wonende vader, die op reis blijkt te zijn, is één aaneenschakeling van homo- erotische avonturen. Het beeldschone jongentje wordt belaagd door wellustige volwassenen (en het loon van de zonde is dan hun dood) en herwint zijn levenskracht in de etherisch-zwoele sfeer van jongere en oudere vriend- jes.
Is dat het pedagogisch toekomstperspectief van het nieuwe kindbeeld, dat een positieve doorbraak moet betekenen?
Voor alle duidelijkheid (want in deze precaire materie 'iggen altijd misverstanden op de loer): ik spreek in dit bestek geen waardeoordeel uit over het boek van Dhondt, noch inhoudelijk, noch stilistisch. Maar ik protesteer ertegen dat een boek van deze strekking onder een vro- lijk getinte vlag als voorbeeld wordt aangedragen zonder enige verwijzing naar de dubieuze sfeer.
Ter afronding van deze kritische en van teleurstelling getuigende opmerkingen nog een voorbeeld van non- chalant woordgebruik op biz. 274. Tim, die verderop als een lichtend voorbeeld ten tonele wordt gevoerd. Wordt hier als uitzonderingsgeval beschreven, met ^e woorden: '... gaat er van Tim weliswaar een samenbindende kracht uit, maar dit is zo uitzonderlijk dat hij door zijn vriendjes Jezus genoemd wordt'. Buiten beschouwing latend of Dhondt wel of niet bewust blas- Phemisch zich opstelde, is er in het boek maar van één (kleuter)vriendje sprake, dat deze naam gebruikt. Twee citaten als bewijs: 'Hoe heet je vriend?' vroeg hij zijn kleinzoon. Patrick wist Tims naam nog niet, doch fan- taseerde: 'Hij heet Jezus' (G. in VI.1966, p. 64) en bij kennismaking met een paar meisjes: 'En jij, heet je wer- kelijk Jezus?' 'Ik heet Tim. Patrick noemt me Jezus en dat mag hij alleen doen'. - (o.e. p. 66) -
Ik heb me er over verbaasd, dat Waldo (de hoofdpersoon uit Ruyslincks 'Wierook en Tranen') niet is behandeld 'n de hierbovengenoemde samenhang van 'positieve, echt humane relaties' (daar was, gezien zijn verhouding tot zijn ouders en zijn lotgenootje Vera, alle reden toe geweest); hij figureert nu in de paragraaf over wreed- heid, waarin wordt aangetoond dat wreedheid, zelfs sadisme, als menselijke mogelijkheid bij volwassenen èn kinderen voorkomt. Maar het is volstrekt misplaatst om het fijngevoelige jongentje Waldo, dat alleen maar slachtoffer is van het door volwassenen ontketende en bedreven oorlogsgeweld, in één adem te noemen met de beschreven voorbeelden van wrede kinderen.
Tussen haakjes: het gegeven van aan de mens (ook het kind) inherente wreedheid is geen 'ontdekking van de Psychologen' (wie zijn dat trouwens?). Ik moge hier Wijzen op een passage uit mijn artikel over Helvétius, die o.a. op dit punt de 'goedheidstheorie' van Rousseau aanviel, (in Pedag. Forum 1974^, blz. 136) 4. Een bijdrage tot de methode-discussie |
4.1. Na al deze kritische opmerkingen, die voortkomen (het zij nogmaals gezegd) uit een grote betrokkenheid bij de materie in kwestie, ben ik de auteurs een handreiking verschuldigd in de zin van: Zo niet, hoe dan wel?
In alle bescheidenheid en voorlopigheid zou ik het volgende methodologisch schema bij literatuuronder- zoek willen voorleggen.
Om tot een ontwikkelingshypothese te komen omtrent het kindbeeld bij vergelijking van literatuur uit verschil- lende perioden, kieze men een voldoende aantal perio- den, ieder ± 20 jaar (één generatie) omvattend. Vervol- gens zoekt men uit elke periode een x aantal werken bijeen, waarin kinderen een rol spelen, te verdelen in de rubrieken a, b en c, als volgt:
a. werken die inhoudelijk en stilistisch zo dicht mogelijk de feitelijke dagelijkse werkelijkheid benaderen; dus realistische romans, novellen en realistisch drama, met name ook volkstoneel.
b. werken die in een bepaalde optiek t.o.v. de realiteit een apart literair genre vertegenwoordigen, b.v.
- pamflettistisch-ideologisch
- karikaturaal-satyrisch
- surrealistisch
c. (auto)biografieën; de auteur voert een 'historisch' kind ten tonele, dat leefde in periode 'p'.
De chronologische indeling voor vergelijking kan bij rubriek c dus niet op grond van het jaar van publika- tie, maar moet 'terugvertaald' worden naar de bio- grafische periode (de feitelijke kinder- en jeugdjaren).
4.2. Analyse van a in elke periode kan, na toetsing met een cultuurhistorische studie, uitmonden in een hypo- thetisch globaal beeld (Ba); analyses van b (met de nodige retouches op grond van de genres) en van c (met de 'terugvertaling') geven nadere details en zo kan uit iedere periode een kindbeeld opgebouwd worden volgens de formule
Pi(Ba -I- Bb + Bc) = Bi
Vergelijking van de successieve kindbeelden geeft dan grond aan een hypothese voor de ontwikkeling, de /we- tabletica van het kmébeeld, als volgt: Bi ^ B„ = MB.
4.3. In het voorgaande is gesproken over analyses van werken per rubriek, zonder dat verder op het hoe en wat van die analyses is ingegaan. Dit betreft o.a. het onder- deel, dat in het artikel van Dasberg c.s. is geconcreti- seerd in de twaalf criteria van blz. 269. Ik heb geen be- zwaar tegen die criteria als zodanig, hoogstens kan men stellen dat het een heterogene lijst zonder veel innerlijke structuur is en bij die heterogeniteit niet volledig, zoals t.a.p. in deze bespreking gesteld. Maar het lijkt mij noodzakelijk om, wanneer men pedagogische gegevens wil betrappen en het belang van die gevonden gegevens wegen, ook een kwantitatieve analyse van situaties met interactie tussen volwassenen en kinderen te geven; daarbij blijkt een wezenlijk onderscheid tussen frequente en incidentele gegevens voor de gehanteerde criteria.
Opmerkingen bij onderzoek naar het kindbeeld in de bellettrie |
513
-ocr page 521-
U. J. Rijpma-Boersma
4.4. Wanneer we uitgaan van een grove tweedeling in
1. gesprekssituaties en 2. handelingssituaties,
dan zouden analysecriteria voor 1 kunnen zijn:
a. het taalgebruik van volwassenen jegens kinderen en vice versa (imperatief, welwillend, beleefd, onder- danig, brutaal etc.)
b. de aard van de gesprekken, (vertrouwelijk, afstande- lijk, verhullend, openhartig)
c. de inhoud van de gesprekken, b.v. met betrekking tot dood, sexualiteit, godsdienst, zorgen, conflicten met derden enz.
en voor 2.:
a. het wel of niet vóórkomen van geweld in het gedrag van de volwassenen en/of van de kinderen
b. het uiten van emoties via het gedrag (liefde, haat, angst, enz.)
c. handelen in vrijheid (b.v. spel) |
d. handelen onder dwang (machtssituaties) al of niet met pedagogische intenties.
Ook deze lijst is niet uitputtend en heeft geen andere pretentie dan om een indruk te geven van wat er komt kijken wanneer men ernst maakt met het opsporen van pedagogische gegevens uit literaire werken.
Het is een tijdrovende procedure, maar m.i. is een dergelijke aanpak de enige weg om tot strikt betrouw- bare, verifieerbare uitspraken te komen.
Cuiricuhim vitae
Dr. U. J. Rijpma-Boersma is als wetenschappelijk hoofdmedewerkster verbonden aan de afdeling theo- retische en historische pedagogiek van de Vrije Universi- teit te Amsterdam.
Adres: De Lairessestraat 142, Amsterdam. |
514
-ocr page 522-
Men kan constateren dat het onderwijs binnen het Nederlandse taalgebied noch in de cultuurgeschiedenis, noch in de sociale geschiedenis de plaats heeft gekregen die het toekomt. Dat geldt zeker voor de uitgave van bronnen, die zijn op de vingers van een hand te tellen. Het is dan ook niet genoeg te waarderen, dat de uni- versiteiten van Gent en Leuven het initiatief genomen hebben tot het opstellen van een bibliografie van Frans- en Nederlandstalige pedagogische periodieken, waarvan de eerste twee delen onder de leiding van Prof. De Vroede zijn verschenen. Het begin, 1817, is ontleend aan de aanvangsdatum van de eerste publikaties van de uni- versiteiten van Gent, Luik en Leuven. Het eind van het eerste deel, 1878, luidt de nieuwe tijd in: dan komt er een •Hinister voor Openbaar Onderwijs en kort daarop een L.0. wet, een leerplan en... de schoolstrijd. Het tweede deel loopt tot 1895 met de nieuwe wet op het L.O. Een volgend, laatste (?) deel zal de tijd tot 1914 omvatten Deze begrenzingen betekenen niet, dat de behandeling Van de tijdschriften wordt onderbroken: deze loopt gewoon door. In het eerste deel vinden we dan ook, om een voorbeeld te noemen, het verslag van de jaarlijkse Prijsuitdeling van de Koninklijke Academie van Beel- dende Kunsten te Antwerpen van 1824 tot heden. De Samenstellers hebben de term 'pedagogisch onderwijs' ■"uim opgevat: ook allerlei agogische verschijnselen met betrekking tot volwassenen, jeugdigen en kinderen, Schoolse en buitenschoolse vallen er onder, evenals problemen in verband met de inspectie, het socio- culturele vormingswerk of de zorg voor gehandicapten. Ze hebben niet opgenomen tijdschriften en almanakken van de leerlingen of studenten zelf. Dit is begrijpelijk om meer dan een reden, maar een dergelijke uitgave is wel noodzakelijk. Ook de noordnederlandse Nieuwe Bijdragen die van 1815-1830 tevens betrekking hadden op België (en na 1830 gewoon doorliepen voor Noord- Nederland alleen) vallen er buiten, zonder veel schade overigens want het tijdschrift is algemeen bekend en toegankelijk. De bewerkers geven van elk opgenomen tijdschrift naast de gewone gegevens die zeer uitvoerig zijn, een karakteristiek van het geheel. Dit is zonder meer goed en volledig geschied: ieder die weet welk een tijdrovend werk dit is en hoe moeilijk in kort bestek een goede typering te geven, kan de bewerkers alleen maar gelukwensen. Een steekproef op verschillende punten maakt duidelijk dat het geheel een uitstekende introduc- tie vormt tot de ontwikkeling van het pedagogisch leven in België, het onderwijsbeleid, de onderwijsorganisatie, de schoolpolitiek en de didactiek. Een naam- èn een zaakregister sluiten het geheel, dat van uitvoerige voet- noten is voorzien af. Een enkele opmerking: in de toe- lichting op toen ter tijde geldende onderwijskundige begrippen mis ik wel eens wat: zo geeft een term als 'intuïtief onderwijs' zonder uitleg reden tot misvatting. |
Als, naar we verwachten, binnenkort ook in Noord- Nederland het begin gemaakt wordt met een gelijksoor- tige uitgave, kan de Belgische hiervoor model staan.
N. F. Moordam
Boekbesprekingen
Dr. M. de Vroede c.s. Bijdragen tot de geschiedenis van het pedagogisch onderwijs in België in de 19de en 20ste eeuw. Deel 1 De periodieken 1817-1878, Dee] 2 De periodieken 7575-7595, Gent-Leuven 1973, 1974, 658 en 764 blz. |
'^aat, J.: De Inrichting van het Voortgezet Onderwijs, Groningen 1975, 201 pag., f 12,50, ISBN 99 01 737 439.
öeze publicatie is met recht een praktijkresultaat, ont- staan uit de collegedictaten van de schrijver die docent 's aan de lerarenopleiding van de V.U. Aan een lezers- Publiek van studenten, leraren, ouders en leerlingen ^ordt informatie en inzicht geboden m.b.t. de inrichting en ontwikkeling van het voortgezet onderwijs. Als se- cundaire maar interessante doelstelling wil de schrijver ®en bijdrage leveren tot wat hij noemt 'een onderwijs- KUnde-ten-behoeve-van-de-lerarenopleiding'. Men kan ^'ch voorstellen dat de tweede doelstelling veel discussie- conflictstof bevat over noodzaak, inhoud en vorm van Zulk een onderwijskunde. In het kader van een recensie kan de aandacht zich echter beter richten op Raat's hoofddoel. |
De vraag: draagt dit geschrift bij tot meer kennis van en inzicht in het voortgezet onderwijs, kan zeer zeker bevestigend beantwoord worden.
In een tiental hoofdstukken worden op deskundige wijze onderwerpen besproken zoals de wet op het V.O., de diverse schooltypen, het brugjaar, het L.B.O., scho- lengemeenschappen, de middenschool, het vormings- werk, onderwijs in de microsfeer, philosophy of edu- cation, e.d.
De schrijver is zich uiteraard bewust geweest dat elk |
I'Edagogische studiën 1975 (52) 515-516 515
-ocr page 523-
Boekbesprekingen
onderwerp op zich een apart boek verdiende; hij heeft zich veel beperkingen moeten opleggen maar is er goed in geslaagd van bovengenoemde aspecten van het voort- gezet onderwijs een overzicht te bieden dat vooral bruik- baar zal zijn voor (aanstaande) leraren. Deze bruik- baarheid wordt nog verhoogd door een relatief uit- gebreide literatuurlijst. Collega Raat verdient onze dank en waardering voor het in één boek bij elkaar brengen van veel informatie over de inrichting van het voort- gezet onderwijs. |
J. /ƒ. G. I. Gicsbers |
L. W. Nauta (red.) - Het neopositivisme in de sociale wetenschappen. Analyse, kritiek, alternatieven. Van Gennep
Amsterdam, 1975, f35,—, ISBN 90 6012 229 1.
De in deze reader opgenomen stukken, verschenen tussen 1952 en 1972, zijn vertaald door een vertalers- kollektief en worden voorafgegaan door een uitvoerige inleiding van L. Nauta. Er wordt gepoogd de kontro- verse om het positivisme, wetenschapsfilosofisch beke- ken, zo volledig mogelijk in kaart te brengen (p. 24). Zo komen o.a. voorstanders van fenomenologie, kritisch rationalisme, marxisme en hermeneutiek aan het woord.
De geselekteerde fragmenten en stukken hebben bijna allemaal betrekking op de vraag wat de konsekwenties zijn van het feit dat de praxis, waar de sociale weten- schappen zich uit ontwikkeld hebben en waarbinnen zij funktioneren, tegelijkertijd (althans partieel) het objekt van deze sociale wetenschappen vormt. De kontroverses in deel I en II van deze bundel zijn eigenlijk al geschie- denis (Nagel VS. Schütz, Habermas vs. Klima). De meer aktuele en principiële problematiek wordt in deel III behandeld (Winch vs. Gellner, Apel e.a.).
De stukken zijn dus niet alleen thematisch met elkaar verbonden, maar sluiten veelal expliciet op elkaar aan. Deel IV, tenslotte, bestaat geheel uit een lijvig artikel van Holzkamp. De motivering hiervoor - het artikel kan dienst doen als een rekapitulatie van allerlei weten- schapsfilosofische veronderstellingen die in de loop van het boek aan de orde zijn geweest - is weinig overtuigend. Een bijdrage van een vertegenwoordiger van het sym- bolisch interaktionisme of de ethnomethodologie óf van de 'dadaïst' Paul Feyerabend zou hier niet misstaan hebben. |
Met betrekking tot de vertaling kan men zich afvragen of 'Interesse' vertaald moet worden met 'belang' ' -rof op pag. 254 terecht gesproken wordt over'Poppeis ü ' risme'. ,ji
De beste rekapitulatie in deze bundel is den.. Inleiding van Nauta zelf. De niet ingevoerde>r!,?c'i' deze inleiding overigens beter kunnen waaruv lezing van de overige stukken. Dit is, om een v te noemen, duidelijk het geval bij Nauta's besc gen over theorie en praxis op pag. 44, 45: 'Me;; ,.. au aan Winch illustreren, bij wie de theorie uitloopt op een vorm van onbereflexeerde praxis, maar ook aan Holz- kamp, bij wie de praxis niets anders is dan verstarde marxistische theorie. Wordt bij de één een zich verzelf- standigende, taal-analytische filosofie te hulp geroepen zodat de politiek buiten de deur blijft, bij de ander dreigen zich verzelfstandigende politieke kategorieën, getooid met de term 'objektiv', elke filosofische reflexie overbodig te maken'.
Deze bundel is ongetwijfeld een aanwinst voor uni- versitaire sociaalwetenschappelijke opleidingen.
B. Spiecker |
516
-ocr page 524-
Themanummer 'Leren denken anno 1975'
Indien men belangstelling heeft voor dit themanummer, '-'. het gebruik ervan in het onderwijs, kan men tgever losse nummers bestellen, tegen de nor- s.
n het septembernummer over de Minikursus- og een aantal exemplaren voorradig.
PEDAGOGISCHE STUDIËN 1975 (52) 517-518
..I
v'ijsresearchdagen 1976
Als
I Ig op de Onderwijsresearchdagen in Amster- dam (1974) en Enschede (1975) organiseert de Werk- groep Onderwijsresearch voor 1976 twee Onderwijs- researchdagen in Groningen. Plaats: Akademiegebouw, R-U.; data: 14 en 15 april 1976.
Doel van de researchdagen is: door uitwisseling van ideeën over en resultaten van recent onderzoek van onderwijs, de kwaliteit van toekomstig onderzoek te verbeteren.
Voor inlichtingen omtrent deelname, aanmelding en het leveren van een bijdrage neme men zo spoedig mo- gelijk kontakt op met: ORD'76, R.I.O.N., Westersingel 19, Groningen. Tel.: 050- 114909.
Didacta 1976
De 14e Didacta, Europäische Lehrmitteimesse, zal wor- den gehouden van 23 tot 27 maart 1976 in de Schweizer Mustermesse, te Basel. Voor nadere inlichtingen wende men zich tot het Messesekretariat 14. Didacta, c/o Schweizer Mustermesse, Postfach, CH-4021 Basel/ Schweiz.
Nieuwe druk Bibliotheek- en
Documentatiegids/Wegwijzer
Maatschappijwetenschappen
Zowel van de Bibliotheek- en Documentatiegids als van de Wegwijzer Maatschappijwetenschappen zal binnen- kort een nieuwe druk verschijnen. Voor 1 november zullen alle vragenlijsten zijn verzonden. Organisaties, instituten en bedrijven, die op die datum nog geen for- niulier hebben ontvangen, worden verzocht alsnog een exemplaar aan te vragen, indien zij van mening zijn, dat 2ij niet in de gidsen mogen ontbreken. |
De opgaven over de collecties vinden uiteraard hun weerklank in de indexen. De huidige opzet van de Weg- wijzer zal worden gehandhaafd. Ten aanzien van de index van de B & D-gids echter hebben de redactie bepaalde verlangens bereikt. De redactie overweegt verder de indexen zo samen te stellen dat collecties die van gering belang worden geacht, niet in de index wor- den opgenomen, maar dat anderzijds collecties van landelijk of regionaal belang ('sleutelcollecties') als zo- danig worden gekenmerkt.
Er kunnen bibliotheken en/of documentatie-instellin- gen zijn, waarvan de opzet en omvang niet stroken met de 'diepte' van informatie over het bezit, waartoe het beantwoorden van alle vragen van het enquête-formulier zou leiden. In die gevallen kan men volstaan met de beantwoording van het inleidende deel en enkele vragen over het bezit e.d.
Voor inlichtingen over de samenstelling van de gidsen kan men zich wenden tot het redactiesecretariaat: Burg. Van Karnebccklaan 19, 's-Gravenhage.
Inhoud andere tijdschriften
Pedagogisch Forum 9c jaargang, nr. 8, oktober 1975 Aan de lezers
Pedagogische categorieën van de onderwijsleersituatie IV Recht en plicht, door J. D. Imelman Professor dr. M. J. Langeveld 70 jaar De integratie van kleuter- en basisonderwijs II. De po- sitie van het buitengewoon onderwijs, door B. Creemers, J. Rispens, en K. van Vilsteren Tijdschrift voor onderwijsresearch Pedagogische kroniek, door W. A. de Bruijn In de marge Boekbespreking Ingekomen boeken Uit andere tijdschriften
Pedagogisch Forum
9e jaargang, nr. 9, november 1975
Over de begrippen 'integratie' en 'interdisciplinair' door N. F. Noordam
De integratie van kleuter- en basisonderwijs: enige pro- blemen nader belicht III. Aanzetten tot een nieuwe in- novatie-strategie t.b.v. de ontwikkeling naar een nieuwe |
-ocr page 525-
Mededelingen
basisschool, door B. Creemcrs, J. Rispens, en K. van Vilsteren.
Middenschool - experimenten, maar hoe?, door H. Franken, C. van Scheltinga en K. van Zwieteren Pedagogische Kroniek, door W. A. de Bruijn Communiqué van het Europees Samenwerkingscomité van het Katholiek onderwijs Uit andere tijdschriften Auteurs
Pedagogisch Forum
9e jaargang, nr. 10, december 1975
De kategorie 'Ontwikkeling' in antropologisch perspec- tief, door M. J. Langeveld
Enkele aspekten van onderwijsplanning in ontwikke- lingslanden, door K. Sietaram
Opmerkingen naar aanleiding van 'Pedagogische katc-
gorieën van de onderwijsleersituatie' van J. D. Imelman,
door J. H. Schuurman en W. F. M. de Haes
Pedagogische kroniek, door W. A. de Bruijn
Boekbespreking
Ingekomen boeken
Auteurs
Nawoord van de uitgever
Tijdschrift voor Opvoedtiwide 20e jaargang, nr. 6, 1974/1975
De Deense 'Folkehejskoler' vroeger en nu, door T. R0rdam
De wetenschappelijke begeleider in het vernieuwings- proces als schakel tussen research en praktijk, door J. Herrel
De École Centrale van het Leiedepartement te Brugge,
door C. C. De Keyser en F. Slabinck
Voorstel voor een nieuwe 'curriculum develojiment'
strategie en -organisatie, door R. Jaspaert
Moedertaal as voertaal, veral in ontwikkelende lande,
door P. A. Duminy
Kroniek Vergelijkende Opvoedkunde
Boekbesprekingen
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 14e jaargang, nr. 10, oktober 1975 Rcdeictioneel
Vroegtijdige onderkenning van leerstoornissen? door W. J. Bladergroen
Orthopedagogische vroegonderkenning en hulpverle- ning, door A. J. Wilmink
Vroegtijdige onderkenning van ordeningsproblematiek op basis van een fundamenteel gebrekkige kind-wereld- relatie, door M. E. Weijers |
Lange termijn observatie door de kleuterleidster, door L. Stevens
Hulpverlening aan opvallende kleuters, door K. van Rijswijk
Organisatiepatroon nodig voor vroege signalering, een wens of noodzaak, door S. Meesters-Timmerman Berichten
Ontvangen boeken
Bielicki I., De Peuter. Lief en lastig (Vom Kleinkind zum Tyrannen, 1974), De Toorts, Haarlem, 1975,/22,50
Booij G. E., Kerstens J. G., Verkluijl H. J., Lexicon van de taalwetenschap. Spectrum, Utrecht, 1975, ƒ9,90
Gerritsman J. G. M. en Smal J. A., Grensverschuivingen in het medisch onderwijs. Oosthoek, Scheltema en Holke- ma, Utrecht, 1974, ƒ 32,50
Heller K. (Herausg.), Stand und Planung der Bildungs- beratung im In- und Ausland (le deel van Handbuch der Bildungsberatung), Ernst Klett Verlag, Stuttgart, 1975, DM. 39,—
Heuvel E. van den, Rood G. A. M. van, Het school- delcanaat in cijfers; deel 1: Resultaten van een onder- zoek; deel 2: Cijfers en tabellen, Nederlandse Vereni- ging van Schooldekanen, Leidschendam, 1975, ƒ 6,— resp. ƒ 15,—
Holleman J. W., Maas R. J. G., Student moet zelf zijn loopbaan leren sturen, Swets & Zeitlinger, Lisse, 1975, ƒ19,75
Hornstein W., Schefold W., Schmeiser G., Stackebrandt J., Lemen im Jugendalter, Ernst Klett Verlag, Stuttgart, 1975, DM. 49,—
Jacobs J., Mariman P., Neyt E., RenierP., Horeneek G. van, Wielemans W., Van dualisme naar integratie, Acco Uitgeverij, Leuven, 1975
Leeuwen G. van. Om mens te zijn. Uitgeverij Patmos, Kapellen, 1975, BFrs. 395,—/ƒ26,90
Lievense J., Groeigroepen en hulpverleners. Nationaal Centrum voor Geestelijke Volksgezondheid, Utrecht, 1975, ƒ4,50
Mönks F. J. en Knoers A. M. P., Ontwikkelingspsycho- logie. Inleiding tot de verschillende deelgebieden. Dekker & Van der Vegt, Nijmegen, 1975, ƒ 32,50 Siegers F. M. J., Haan P. M., Knoers A. M. P. (Red.), Supervisie 1, theorie en begrippen, (2e herziene druk) Samsom, Alphen, 1975, ƒ34,50
Tistaert G., Meerkeuze vragen, deel 1: Getallenkennis, bewerkingen, metend rekenen; deel 2: Vormleer en technieken bij vraagstukken, Wolters, Leuven, 1975, BFrs. 645,— resp. BFrs. 695,— |
518