-ocr page 1-

Pedagogische
Studiën

Tijdschrift voor onderwijskunde en opvoedkunde

1975

Jaargang 52

H. D. Tjeenk Willink Groningen

BIBLIOTHEEK DER
RIJKSUNIVERSITEIT
UTRECHT

-ocr page 2-

PEDAGOGISCHE STUDIËN

Tijdschrift voor onderwijskunde en opvoedkunde

Redactie

Prof. dl . E. Velema (voorzitter)

Drs. G. Kanselaar (secretaris)

Dr. E. de Corte

Dr. N. Deen

Dr. K. Doornbos

Prof. dr. C. F. van Parreren

Prof. dr. J. de Wit

Drs. S. de Witt

Redactieraad

Prof. dr. A. de Block,
Drs. A. J. S. van Dam
Prof. dr. L. van Gelder
Dr. J. H. G. I. Giesbers
Dr. J. H. N. Grandia
Prof. dr. J. W. F. Kok
Prof. dr. J. Koning
Prof. dr. M. J. Langeveld
Prof. dr. J. M. van Meel
Prof. dr. N. F. Noordam
Prof. dr. R. L. Plancke
Prof. dr. H. Rigaux
Prof. dr. K. Rijsdorp
Prof. dr. H. W. F. Stellwag
Prof. dr. K. Swinnen
Prof. dr. R. van der Vegt
Dr. A. J. Wilmink


Brieven en stukken voor de redactie zenden aan: Drs. G. Kanselaar, Postbus 251, 'Arnhem

uitgever:

H. D. Tjeenk Willink bv. Postbus 58, Groningen, tel. 050-162933, giro 1308949. Correspondentie over abon-
nementen, overdrukken en losse nummers uitsluitend aan de uitgever.

RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT

82

043 53

-ocr page 3-

inhoudsopgave

JAARGANG 52
1975

Horebeek, G. van
Het vernieuwd secundair onderwijs in België

AUTEURSREGISTER

448

artikelen:

Barritt, L. S.
Science, education and equality in the United
States ............

Bosch, L. J. van den
Evalueren van onderwijsinnovaties. . . .

Cools, A. T. M.
zie Hermanns, J. M. A.

Dasberg, L., Alblas, P., Kleve, H., Oskam, J. en
Sande, Fr. van der

Op zocI< naar het kindbeeld in de bellettrie van
1900 tot heden.........

Deen, N. en Vries, D. de
Opleidingen tot counselor in de Verenigde Staten

Dorp, C. van
Het formuleren van onderwijsdoelstellingen .

Elshout, J. J.
Instructie in problecmoplossen en de moeilijk-
heden in het denken........

Freudenthal, H.
Een internationaal vergelijkend onderzoek over
wiskundige studieprestaties......

Groenendaal, J. H. A. en Barritt L. S.
Het meten van taalvaardigheid (1) . . . .
Het meten van taalvaardigheid (II) ....

Groenendijk, L. F. en Spiecker, B.
Pedagogiek en socialisatie-onderzoek: een ana-
lyse van vooronderstellingen aangaande de
begrippen 'opvoeding' en 'socialisatie' . . .

Hermanns, J.M. A. en Cools, A.T.M.
Enkele mogelijkheden van kwantitatieve evalu-
atie van Screeningtests.......

128

268

119

155

370

43

193
258

496

Hulst, J. W. van
Opvoeding tot daemonie; een poging tot recon-
structie van de Duitse nazi-politiek .... 10

Imelman, J. D.
Afscheid van de pedagogische antropologie? . 69

Kagenaar, P. F.
Onderwijsplanning als instrument van onder-
wijsbeleid (1).......... 207

Onderwijsplanning als instrument van onder-
wijsbeleid (11) .......... 239

Kerr, D. en Soltis, J. F.
Locating teacher competency: An action de-
scription of teaching........ 83

Klis, P. van der
Tussen negatie en integratie...... 276

Knibbeler, W.
Spreekvaardigheid analytisch en globaal beoor-
deeld ............ 502

Kolle, L.
zie Veenman, S. A. M.

Kooreman, H. J.

Evaluatie van een leesvootbereidingsprogram-
ma; het leren van links in het bijzonder. . . 24
Leren lezen: letterkennis en klankpositie . . 218

Leeuw, L. de
Computer gestuurd denken. Training in het
hanteren van algoritmische en heuristische pro-
bleemoplossingsmethoden ...... 377

Meijer, R. W. J.
Gedragsbeoordeling door onderwijzers (I). . 415
Gedragsbeoordeling door onderwijzers (II). . 475

Meyer, C. J. M.
Meten en konserveren....... 141


173

-ocr page 4-

316

INHOUDSOPGAVE 52STE JAARGANG 1975

Mommers, M. J. C. en Smits, B. W. G. M.
Vergelijking van de prestaties van blinde en
ziende kinderen op het verbale gedeelte van de
W.I.S.C............

Noordam, N. F.
Het sprookje van de wolfskinderen ....

Paneren, C. F. van

'Leren denken' anno 1975 ......

Algoritmen en heuristicken in het onderwijs .
Literatuurstudie over het thema 'Leren denken'

Pennings, A.
Beïnvloeding van de structureringstendentie .

Pijning, H. F.

De betekenis van het bewegingsonderwijs aan
kleuters voor de kognitieve ontwikkeling . .
Beantwoording kritiek van Van der Klis . .

Plas, P. L. van der en Veenman S. A. M.

De minikursus.........

165

231

363
394
412

56

105
276

285

Velde, I. van der
Nogmaals: De tragedie der werkwoordsvormen

Venger, L. A.
De kwalitatieve benadering in de diagnostiek
van de cognitieve ontwikkeling.....

Vries, D. de
zie Deen, N.

32

149

pedagogische kroniek:

Deen, N.

De ontwikkeling van het onderwijsbeleid in
twee Rijksbegrotingen.......

Vliegentliart, W. E.
Vlietstra Eredoctor........

406


Plas, P. L. van der en Roos, W. de

Ontwikkeling en evaluatie van de minikursus
denkvragen stellen........

Ponti, A. de

zie Veenman, S. A. M.

Rijpma-Boersma, U. J.
Opmerkingen bij onderzoek naar het kind-
beeld in de bellettrie........

Roos, W. de
zie Plas, P. L. van der

Smits, B. W. G. M.
zie Mommers, M. J. C.

Soltis, J. F.
zie Kerr, D.

Spiecker, B.

Kanttekeningen bij de reactie van Imelman. .
zie Groenendijk, L. F.

Stuart, M. J. W.
Achtergronden van de Bieiefeldse schoolexperi-
menten............

Swinnen, K.

Bij het overlijden van professor Dr. V. D'Espal-
lier.............

Veenman, S. A. M.
Ontwikkeling en evaluatie van de minikursus

effektief vragen stellen.......

zie Plas, P. L. van der

4

Veenman, S. A. M., Kolle, L. en Ponti, A. de
De kognitieve versie van de minikursus effektief
vragen stellen..........

336

511

77

432

183

296

boekbesprekingen:

Alexander, W. e.a.
De Amerikaanse middenschool in opkomst
{N. Lagerweij)..........

Bakker, D. J.
Temporal order in disturbcd reading (7.
Ham-
mes) ............

Bannatync, M. en A.
Training van het lichaamsschema door bewe
ging-taal-concentratie
{H. F. Pijning) . .

Beirnaert, R. e.a.
Democratisch bouwen aan een doelgerichte af
deling Menswetenschappen. Interimrappor
l968-197HA.J.S.vanDam) ....

Brammer, L. M.
Het helpende contact; vormen en functie
(A
Vrolijk)..........

39

186

464

Bryant, P. E.
Perception and understanding in young children
(M. Schoemaker-Hol).......

Buelens, J. en Wijnen, D.
Anti-autoritair opvoeden; analyse en kritiek
{J. D. Imelman).........

Buter, E. M.
Van chaos naar toegepaste onderwijskunde
(A.
A. Jaspers)..........

463

354

355

187


316 464

-ocr page 5-

INHOUDSOPGAVE 52STE JAARGANG 1975

Dasberg, L.

Grootbrengen door kleinhouden {N. F. Noor-

dam) ............

Duik, C. den en Goor, H. G. H. van
Inleiding in de orthodidactiek en in remedial
teaching van het dyslectische kind (ƒ.
H. de

Vette) ............

Gennep, A. T. G. van
Zwakzinnigheid als maatschappelijk probleem

{W. E. Vliegenthart)........

Hellinga, G.
Tussen aanhalingstekens; uitgangspunten in de

psychotherapie (A. Vrolijk)......

Jager, H. de

Mensbeelden en maatschappijmodellen {B.

Spiecker)...........

Keyser, C. De en Jaspaert, H.
Democratisch bouwen aan een doelgerichte
afdeling Menswetenschappen. Het curriculum
(A. J. S. van Dam).........

Klerk, L. F. W.
Van leerpsychologie naar onderwijspsycholo-
gie (M.
J. I. Bos).........

Kouwer, B. J.
Existentiële psychologie (ƒ/.
R. Wijngaarden) .

Langeveld, M. J.
Elk kind is er één (Ä.
Lubbers).....

Lastrucci, C. L.
De wetenschappelijke aanpak. Grondprincipes
van de wetenschappelijke methode (7.
D. Imel
wan)...........

Lehr, U.

Gerontologie, een psychologisch overzicht (M
A. J. A. Beltman-Verbeek).....

Meerten, A. van e.a.
Onderwijskundig woordenboek (7.
H. G.
Giesbers)..........

Nauta, L. W. (Red.)
Het neopositivisme in de sociale wetenschap-
pen
(D. Spiecker).........

Nickel, H.

Entwicklungspsychologie des Kindes- und
Jugendalters; Schulkind und Jugendlicher (M.
J. Langeveld)..........

Oosterveld, D. P. J.
Naar een orthopedagogisch handelingsplan in
de LOM-school (7.
Rispens)......

Potgieter, F. J.
Die intulogiese struktuurmodel in die pedago-
giek
{M. J. Langeveld).......

465

151
150
80

466

187

114

36

185

467
38

188
516

355
38
38

Prins, F. W.

Latent taaitalent (/. c/e Co/mvcc) . ... 116
Raat, J.

De inrichting van het voortgezet onderwijs (ƒ.

H. G. L Giesbers)......... 515

Schmied-Kowarzik, W.
Dialektische Pädagogik. Vom Bezug der Er-
ziehungswissenschaft zur Praxis (M.
J. Lange-
veld)
............ 80

Scholtz, H.

Nationalsozialistische Ausleseschulen; Inter-
natsschulen als Herrschaftsmittel des Führer-
staates (7.
W. van Hulst)....... 281

Schouten, G. H. L.
Education permanente (/. Z)./me/ma«). . . 468

Schulze, H. e.a.
Erziehung zwischen Evangelium und Gesell-
schaft (G.
H. Plantingä)....... 356

Schwartz, B.

L'Education demain (M. J. Langeveld) ... 357

Slagter-Sijnstra, H.
Taalopbouw via luisteren (/ƒ. 7. A'ooz-ewaH) . 187

Swinnen, K. en Celis, 1.
Het kind met leesmoeilijkheden. Methoden en
technieken voor de orthodidactische behande-
ling (7.
Rispens)......... 469

Ullmann, D.

Agression und Schule (7. D. Imelman) ... 470

Vroede, M. de e.a.
Bijdragen tot de geschiedenis van het pedago-
gisch onderwijs in België in de 19de en 20stc
eeuw. Deel 1 en deel 2
{N. F. Noordam). . .

Wilde, T. W. de
Problemen rond de integratie van het kleuter-
en lager onderwijs
{R. de Lange)..... 236

Zijderveld, A. C.
De relativiteit van kennis en werkelijkheid (7.
H. G. L Giesbers)......... 235

Katholiek Bureau voor Onderwijs en Opvoeding,
Enschede

Plan voor een experiment geïntegreerd voortge-
zet onderwijs. (Rapport) (M. 7./. . . . 114

Vereniging van Instellingen voor Schriftelijk
Onderwijs, Arnhem

Een multimediale lerarenopleiding (Rapport)

{J. H. G. L Giesbers)........ 151


-ocr page 6-

296

INHOUDSOPGAVE 52STE JAARGANG 1975

RUBRIEKREGISTER

1. Onderwijsbeleid (zie ook 2 en 3)

Barritt L, .S.
Science, education and equaüty in the United
States ............ 1

Deen, N.

De ontwilckeling van het onderwijsbeleid in
twee Rijksbegrotingen....... 32

Kagenaar, P. F.
Onderwijsplanning als instrument van onder-
wijsbeleid (I).......... 207

Onderwijsplanning als instrument van onder-
wijsbeleid ai).......... 239

2. Innovatieproblematiek (zie ook 1 en 3)

Bosch, L. J. van den

Evalueren van onderwijsinnovaties . ... 128

Horebeek, G. Van
Het vernieuwd secundair onderwijs in België . 448

3. Leerplanontwikkeling en -evaluatie (zie ook 6
en 7)

Dorp, C. van

Het formuleren van onderwijsdoelstellingen . 155

Groenendaal, J.H. A. en Barritt, L. S.
Het meten van taalvaardigheid (I) . . . . 193
Het meten van taalvaardigheid (II) .... 258

Kooreman, H. J.
Evaluatie van een leesvoorbereidingsprogram-
ma; het leren van links in het bijzonder... 24
Leren lezen: letterkennis en klankpositie . . 218

Veenman, S. A. M.
Ontwikkeling en evaluatie van de minikursus

efifektief vragen stellen.......

zie Plas, P. L. van der

Veenman, S. A. M., Kalle, L. en Ponti, A. de
De kognitieve versie van de minikursus efifek-
tief vragen stellen......... 316

5. Vergelijkende onderwijskunde

Freudenthal, H.
Een internationaal vergelijkend onderzoek over
wiskundige studieprestaties......

43

Stuart, M. J. W.
Achtergronden van de Bielefeldse schoolexperi-
menten............

432

6. Didaxologie en onderwijs-leerpsychologie (zie
ook 3 en 7)

Elshout, J. J.
Instructie in probleemoplossen en de moeilijk-
heden in het denken........ 370

Knibbeler, W.

Spreekvaardigheid analytisch en globaal be-
oordeeld ........... 502

Leeuw, L. de

Computer gestuurd denken. Training in het
hanteren van algoritmische en heuristische
probleemoplossingsmethoden..... 377

Parreren, C. F. van

'Leren denken' anno 1975 ............363

Algoritmen en heuristieken in het onderwijs . 394

Literatuurstudie over het thema 'Leren denken' 412

Velde, L van der
Nogmaals: De tragedie der werkwoordsvormen 95


4. Opleiding onderwijsgevenden

Deen, N. en Vries, D. de
Opleidingen tot counselor in de Verenigde
Staten........... 119

Kerr, D. en Soltis, J. F.
Locating teacher competency: An action de-
scription of teaching........ 83

Plas, P. L. van der en Veenman S. A. M.
De minikursus......... 285

Plas, P. L. van der en Roos, W. de

Ontwikkeling en evaluatie van de minikursus
denkvragen stellen........ 336

7.
Pedagogische (ontwikkelings-)psychologie (zie
ook 3 en 6)

Hermanns, J. en Cools, A.T.M.
Enkele mogelijkheden van kwantitatieve evalu-
atie van Screeningtests.......

173

276

Klis, P. van der
Tussen negatie en integratie.....

Meijer, R. W. J.
Gedragsbeoordeling door onderwijzers (I).
Gedragsbeoordeling door onderwijzers (II).


296 464

-ocr page 7-

INHOUDSOPGAVE 52STE JAARGANG 1975

Meyer, C. J. M.
Meten en konserveren....... 141

Mommers, M. J. C. en Smits, B. W. G. M.
Vergelijking van de prestaties van blinde en
ziende kinderen op het verbale gedeelte van de
W.I.S.C............ 165

Pennings, A.

Beïnvloeding van de structureringstendentie . 56

Pijning, H. F.
De betekenis van het bewegingsonderwijs aan
kleuters voor de kognitieve ontwikkeling . . 105
Beantwoording kritiek van Van der Klis . . 276

Venger, L. A.
De kwalitatieve benadering in de diagnostiek
van de kognitieve ontwikkeling..... 406

8. Theoretische pedagogiek

Groenendijk, L. F. en Spiecker, B.
Pedagogiek en socialisatie-onderzoek; een
analyse van vooronderstellingen aangaande de
begrippen 'opvoeding' en 'socialisatie'. . . 496

Imehnan, J. D.
Afscheid van de pedagogische antropologie? . 69

Spiecker, B.

Kanttekeningen bij de reactie van Imelman. . 77

9. Historische pedagogiek

Dasberg, L., Alblas, P., Kleve, H., Oskam, J. en
Sande, Fr. van der

Op zoek naar het kindbeeld in de bellettrie van
1900 tot heden.......... 268

Hulst, J. W. van
Opvoeding tot daemonie; een poging tot recon-
structie van de Duitse nazi-politiek .... 10

Noordam, N. F.
Het sprookje van de wolfskinderen.... 231

Rijpma-Boersnia, U. J.
Opmerkingen bij onderzoek naar het kind-
beeld in de bellettrie ....... 511

Swinnen, K.

Bij het overlijden van professor Dr. V. 'D Espal
lier............ 183

Vliegenthart, W. E
Vlietstra Eredoctor........ 149


-ocr page 8-

Science, Education, and Equality, in the United States

Loren S. Barritt,

- School of Education, University of Michigan, u.s.a.='

^ntroduction

What are the effects of school experiences on chil-
'Iren? Is it possible for schools as instruments of a
society to correct past injustices, done for example,
the poor or to members of a minority race?
These are the questions that have guided a great
•i^al of research during the last ten years in the
United States. It is the purpose of this paper to
^ßview a portion of the evidence and some reactions
fo it before making general comments about these
'ssues as researchablè questions.

The idea of achieving equality between groups of
^®ople, particularly black and white, rich and poor,
has been a modern day goal for policy in the United
States since the 1954 Supreme Court decision Brown
Board of Education, Topeka, Kansas.
The modern drive on the part of Black Americans
for educational equality probably began soon after
Second World War but it surfaced for most
'^mericans in 1954 when the Supreme Court said
that equality of opportunity required that Black
^nd White children attend the same schools; that
^®Parate but 'equal' educational facilities were in-
^^rently unequal. Thereafter came the turmoil of
federal government and southern state govern-
•^ents in direct conflict over the desegregation of
^^hool facilities. (Remember Little Rock?).

.In 1960 John F. Kennedy assumed the Presidency
^'th overwhelming support from Black Americans.
t ^as hoped that he would implement the promise
equality with legislation. It was during the 1960's
Jjnder Kennedy and then Lyndon B. Johnson that
•Ie promise was turned into action to aid the un-
®<lual to become equal. Programs were directed
Particularly to helping the poor and members of
"^^cial minorities. The theories that guided these
^fforts saw inequality as a direct function of edu-
cational opportunity. It was assumed that doing

- öit artikel werd op verzoek van de redactie door pro-
®?Sor Barritt geschreven tijdens zijn verblijf aan de
•^jksuniversiteit te Utrecht.

well in school meant doing well in society. As night
follows day so was success believed to follow from
doing good school work.

In the United States education is usually synony-
mous with school. Little distinction is made between
the things children learn and what they must be
taught. Great faith is placed in the power of teachers
and schools to change children. The United States
is a land of people who believe in shaping things
and events to suit themselves. Technological success
has reinforced this belief. It is a 'can do' country.
Consider the following quotation from the Supreme
Court of the United States in the 1954 case that
began the modern effort to achieve educational
(school) equality.

'Today education is perhaps the most important
function of state and local governments .. . it is
the very foundation of good citizenship. Today it
is a principal instrument in awakening the child
to cultural values, in preparing him for later pro-
fessional training, and in helping him to adjust
normally to his environment. In these days it is
doubtful that any child may reasonably be expected
to succeed in life if he is denied the opportunity of
an education. Such an opportunity ... is a right
which must be made available to all on equal terms'.
(Brownetal. vs Board of Education Topeka, 1967).

Here can be seen the faith in school success; the
belief in the power of education to make good
Citizens and the belief that the lack of equal edu-
cational opportunity leads to a diminished chance
in life. Viewed from the perspective of 1974 it is a
hopelessly oversimplified view but in 1954 it not
only seemed right, it seemed possible. It was the
promise of the 1954 view that lead to the programs
of the 1960's.

The social legislation of the 1960's, Head Start,
The Elementary and Secondary Act, and many
educational Innovation projects shared a point of
view about the causes of social inequality. It was
believed that the root of the problem lay in the early


^^Dagooische studiën 1975 (52) 1-9

-ocr page 9-

Loren S. Barritt

life of the child. Poor, and especially poor Black
children were the victims of an inferior home and
school environment. This inferior environment had
it's most devastating effects during the earliest years
of the child's growth and led to early school failure
which eventually led to early school leaving. Leaving
school before graduation was considered a guarantee
of failure in society.

The plan of the legislation was to improve pre-
and early elementary education, especially where
there were many poor Black children. It was be-
lieved that effective remedial programs would re-
duce the inequalities between social class and racial
groups and lead to a society where the opportunity
to 'make it' was equal for all Citizens. It was and it
still is an important goal, but as we now know, it
isn't easy to attain.

The Measurement of the Effects of Compensatory
Education

In the period from 1964 to the present there has
been a great deal of research on the effects of com-
pensatory education programs. By compensatory
education is meant school programs designed to
overcome the effects of poverty and racial segre-
gation.

Among the studies the Equality of Educational
Opportunity
survey (Coleman, 1966) stands out for
its comprehensive nature. Also, the evaluation of
Head Start pre-school programs by Cicirelli et al
(Cicirelli, 1969) is significant. In the same year
Arthur Jensen published in the Harvard Educational
Review, a paper (Jensen, 1969) that cited data from
the existing literature on Compensatory programs
and went on to propose a genetic hypothesis to
account for inequality. And finally in 1972 Chris-
topher Jencks et al. (Jencks, 1972) published their
comprehensive reevaluation of the questions raised
and data presented in these and many other studies.
To adequately describe the current state of our
understanding and confusion concerning education
and equality as Jencks presents them in 1972 it is a
good idea to begin with a short review of the results
prior to 1972.

In the 1964 Civil Rights Act, Congress authorized
a study to determine the effects of desegregation on
the achievement of black and white children. The
report Equality of Educational Opportunity (EEOS)
was published in 1966. (Many know the report by
the name of its senior author, James Coleman,
hence the 'Coleman Report'). A representative
sample of over 6.000.000 children from all regions
of the United States in grades 3, 6, 9, 12 were
surveyed. Coleman summarized the results of this
voluminous (over 700 pages) study.

'In 1954 the Supreme Court held that separate
schools for Negro and White children are inherently
unequal. This survey finds that, when measured by
that yardstick, American public education remains
largely unequal in most regions of the country,
including all those where Negroes form any signi-
ficant proportion of the population'. (Coleman,
1966).

Of the achievement tests used in the study Coleman
says they . .. 'measure ... the skills which are
among the most important in our society for getting
a good job and moving up to a better one, and for
füll participation in an increasingly technical
world'. (Coleman, 1966).

On these tests minority children were found to
score generally lower than white children and 'the
deficiency in achievement is progressively greater
for the minority pupils at progressively higher
grade levels'. (Coleman, 1966).

'Schools bring little influence to bear on a child's
achievement that is independent of his background
and general social context; and that this very lack
of an independent effect means that the inequalities
imposed on children by their home, neighborhood,
and peer environment are carried along to become
the inequalities with which they confront adult life
at the end of school. For equality of educational
opportunity through the schools must imply a
strong effect of schools that is independent of the
child's immediate social environment, and that
strong independent effect is not present in American
schools'. (Coleman, 1966).

Head Start was a federally funded pre-school
program that became perhaps the most famous
symbol of the compensatory education movement.
It was symbolic because it was focused directly on
the major presumed cause of inequality i.e., the
early experience of the young child. It was widely
believed that the experience of the young child
growing up in poverty and of being discriminated
against had devastating effects on his ability to
learn when at age six he started school. With urging
from many social scientists the Congress established
a program designed to give pre-school children
from backgrounds of poverty an opportunity to
catch up
before they started regulär schooling. They
were to have a 'Head Start' so that they would begin
school on an equal footing with their more advan-
taged peers.


-ocr page 10-

Science, Education, and Equality, in the United States

The results of the program were evaluated using the
standardized tests given to some of the children at
the end of pre-school and then after they had com-
pleted a year or more of regulär elementary school.
It was hoped that these children would show test
score gains as a function of pre-school, and in many
cases they did. It was further hoped that these gains
- which were sufiBcient to equalize them with peers
at the beginning of the first grade of school - would
persist. This they did not do. It was found that
Head Start programs did not produce measurable
eifects that persisted into early elementary years of
schooling. Once again these children were behind.

Then in 1969 Arthur Jensen published his now
famous article in the Harvard Educational Review,
'How Much Can We Boost I.Q. and Scholastic
Achievement' (Jensen, 1969). In it he surveyed the
evaluations from several experimental compensatory
education programs. Then he reviewed the evidence
concerning genetic influences on I.Q. His view:
that I.Q. is primarily influenced by heredity. Finally
he cited research on the average difference of 15
points between the I.Q.'s of Black and White Ameri-
cans. His conclusion was that if the evidence is
'taken all together fit is) a not unreasonable hypo-
thesis that genetic factors are strongly implicated in
the average Negro-White intelligence differences.'

The earlier studies of compensatory programs had
provoked criticism but the Jensen paper set off an
explosive reaction. His recounting ofwhat happened
to him during the years after the publication of his
H.E.R. paper (see Jensen, 1973) gives a good idea
of the feeling that was generated by the frustrating
results of the Intervention studies and the impli-
cations that were adduced from them by Jensen and
some others.

Jensen had committed heresy against the pre-
vailing faith. American social scientists supported
compensatory education as the road to equal oppor-
tunity during the 1960's based upon the almost
universal belief in man's malleability. It was be-
lieved that children who were poor and Black, who
lived in substandard dwellings, who had too little
to eat and who attended inferior schools did poorly
for these reasons; not because of anything un-
changeable in themselves. It was an article of faith
among most academie social scientists that poor
school performance which lead to unequal oppor-
tunity could be changed by changing the environ-
ment of poverty and racial injustice. Inequality was
an environmental product not a genetic one.

Until Jensen, the negative research results could
be explained as the result of, 'too little too late', or
because 'you can't change 200 years of history over-
night'. Until the Jensen hypothesis those were
plausible replies within the orthodox environmenta-
list faith. But Jensen challenged the faith, and that
changed disappointment to frustration and dis-
agreement to hate. Heretics against our current
dogmas are no more welcome in the 20th Century
than were the heretics of earlier times.

Inequality

This brings us to the most recent and the most com-
prehensive of the studies of equality and education.

Inequality (Jencks,» et al., 1972)* is a book by
Christopher Jencks and a group of co-authors work-
ing at the Center for Educational Policy Research
at Harvard University. They undertook to reanalyze
the effects of the reform programs of the 60's in-
cluding data that had already been separately pub-
lished, for example, the Equality of Educational
Opportunity survey (EEOS), Project Talent, the
U.S. Census and others. Some of the results are
necessarily repetitions of those from the earlier
studies.

What is new is the comprehensive presentation
of all of these data in one book and the conclusions
that are offered by Jencks.

The presentation is complex as one would sup-
pose from the nature of the subject but the general
technique for defining inequality is not difRcult to
conceptualize. Inequality is the 'coëfficiënt of
Variation', i.e., the Standard deviation divided by
the mean. In other words, measured variance equals
inequality. Using this coëfficiënt it is possible to
compare the Variation between two or more groups
in some measured outcome. Smaller coefficients
meaning more equality and vice versa.

The complexity of the book makes it impossible
to give anything like an adequate summary of the
findings. The subjects covered are Inequality: in
'the Schools', in 'Cognitive Skills', in 'Educational
Attainment', in 'Occupational Status', in 'Income',
and in 'Job Satisfaction'. Here the focus will be on
a selected set of results that primarily concern
schools and children.

On School expenditures and their effects

Jencks reports that 'educational opportunities are
far from equal' in the U.S. (Jencks p. 37). If one

* References to Inequality hereafter listed with page
number.


-ocr page 11-

Loren S. Barritt

looks, for example, at the amount of money spent
in different states of the United States and within
states between local school districts discrepancies
are found. Expenditures vary from an average
yearly per pupil rate of $ 1,237 in New York State
to $ 438 in Alabama. Children of the rieh tend to
go to schools where more is spent for education and
also, children of the wealthy stay in school longer.
So that in any one year and certainly over a lifetime
the wealthy have more spent on them.

To report on the differences in the amount spent
on the schooling of blacks and whites it was neces-
sary to extrapolate from data about states and district
differences where the concentration of blacks and
whites varied. The result: 'Our best guess is that
America spends about 15-20 percent more per year
on the average white child than on the average black
child'. (Jencks, p. 28).

When the relationship between school expendi-
tures and performance was examined it was found
that increasing expenditures in poorer districts would
not raise students' performance on standardized
tests. 'When we compared an impoverished high
school to one that spent twice as much, students
in the rich school gained no more between 9 and
12th grades than students in the poor school'.
(Jencks, p. 94). There were also no policies or re-
sources that could be found that produced consis-
tent gains in student achievement. In summary then,
School monies are not equally distributed through-
out the United States because schools are funded
from the property tax in each local community.
Since most black children come from poorer dis-
tricts Jencks et.al. 'guess' that less is spent on their
education than on that of white children. However,
when achievement test results are examined it is
found that school expenditures are not related to
test scores.

On Cognitive Skills and Jensenism

It is Jencks's view that 'most schools claim to de-
velop [cognitive] skills' and that, 'many people feel
that schools have 'failed' because they do not teach
these skills equally to everyone.' This makes it
important to examine cognitive inequality as mea-
sured by standardized tests.

It is at this point that the hypothesis of Arthur
Jenden is examined. It had been Jensen's contention
that approximately 80% of the variance between
I.Q. scoies was likely due to genetic influences.
Jencks finds however that: 'virtually no American
study supports the claim that genes account for

80 percent of the vaiiance in test scores. Our guess,
based upon all the disparate sources of evidence ...
is that heritability of Stanford-Binet scores in the
United States is around 45 percent. This estimate
could be off by 10 percent either way, and it might
be off by as much as 20 percent either way.' (Jencks,
p. 71). 'Our main conclusion after some years of
work on this problem is that mathematical esti-
mates of heritability teil us almost nothing about
anything important.' (Jencks, p. 76).

'There has been a recurrent debate about whether
differences in average test performance should be
attributed to genes, environment, or both. The
evidence is consistent with all the theories'. (Jencks,
p. 82).

Jencks believes that genes are the predominant
influence in tested inequality, with next in impor-
tance being the 'total environment'. These two
factors combined are estimated to be responsible
for from 58 to 90 percent of tested variance. 'Equal-
izing the amount of schooling people get might
reduce cognitive inequality . .. by 5 to 15 percent,
although this estimate is very rough.' (Jencks,
p. 109).

On racial segregation and desegregation

On the effects of racial segregation the '... best
guess is that desegregation raises black scores by
2-3 points. Eliminating
all predominantly black
schools might therefore reduce the overall black-
white gap from 15 to 12 or 13 points.' However,
'most cognitive inequality is within racial groups,
within economic groups, and within schools. Deseg-
reration will not affect these disparities much'.
(Jencks, p. 106).

On the relationship between race and cducational
level it was found that the 'overall difference
between
black and white cducational attainment is much
smaller than the difference between black and white
test scores, occupational status, income or
almost
anything eise we can think of.' (Jencks, p- l^^)-
Jencks concludes that 'discrimination seems to have
trivial effects. (Jencks, p. 143).

In an examination of the determinants of level of
cducational attainment it was found that using
'almost any reasonable set of assumptions, faniily
background explains nearly half the
Variation
cducational attainment.' (Jencks, p. 143). By fai"''^'
background is meant al! those features of
the en-
vironment that make things alike for
brothers ano
sisters.

Though Jencks relies on test scores and othC


-ocr page 12-

Science, Education, and Equality, in the United States

objective indices for his analyses and condusions
he is also careful to point out that these are not 'all
embracing' outcomes and that measures of non-
cognitive outcomes of both children and perhaps
more importantly of adults must be tested before
more conclusive statements can be made. Since these
factors are not 'readily measurable' they are consid-
ered in a four page note that ends with a statement
of belief, 'that the non-cognitive effects of schooling
are likely to be more important than the cognitive
effects. But we do not know what these non-cogni-
tive effects are likely to be.' (Jencks, p. 134).

Some of The Condusions

The data analysis in Inequality was a team effort by
Jencks and his co-authors but the co-authors dis-
sociate themselves from his condusions.

'The present text was written by Christopher
Jencks. It embodies his prejudices and obsessions,
and these are not shared by all the co-authors.'
(P. V.).

This suggests that Inequality is in fact 2 books.
One is the data and their analysis, the second,
condusions from these data. Therefore, it is useful
to examine some of the condusions before turning
to the reactions of others to
Inequality.

Perhaps most significantly it is the Jencks view
that 'None of the evidence we have reviewed sug-
gests that school reform can be expected to bring
about significant social changes outside the schools.'
(Jencks, p. 255). This is the case because home in-
fluences are greater than school influences, because
changes that can be effected through reform, e.g.
curriculum changes, do not alter the way teachers
and students treat one another and because enor-
mous effects must occur in school to have 'signi-
ficant' effects on aduit income.

'Our research suggests, ... that the character of
a school's output depends largdy on a single input,
namdy the characteristics of the entering children.'
(Jencks, p. 256).

Since the school does not have measureable long
term influences Jencks bdieves that the focus for
reform should be on the immediate influences of
school on teachers and children. Since so much of
^he time of teachers and children is spent in school
•t is important that schools be pleasant, exciting
Places. Not because it will change the futurc - that
^e have trouble showing - but because it is better
for them right now.

Also, since there seem to be no long term benefits
'O one or another sort of education Jencks argues
for a diversification of educational choices in each
Community. It cannot in his view be bad and might
very well be good.

Jencks himself was most concerned with adult in-
come level as an outcome variable. 'The evidence
we have examined shows that neither family back-
ground, schooling, nor cognitive skill explains much
of the Variation in men's incomes.' He feels that
greater income equality can only be brought about
by direct governmental action to make incomes
equal. 'This is what other countries usually call
socialism. Anything less will end in the same dis-
appointment as the reforms of the 1960's.' (Jencks,
p. 265).

The Reaction

Reaction to Inequality as to the Jensen paper first
appeared as a series of invited papers in the Harvard
Educational Review, a Journal that has had a
central role in all of these matters. There was also
a symposium of the American Education Research
Association on Inequality. The following are some
selected comments from these two sources.

The most vigorous criticism came from 2 black
social scientists whose reactions are indicative of
the anger that these matters have generaled.

'The social science rationalizations for the benign
neglect or malignant rejection of non-white human
beings in America both reflect and reinforce the
pervasive racism of America. Social scientists who
contribute to negative policies are agents of in-
justice. The question comes whether social scientists
should be permitted to have any direct role in de-
cisions about equality among human beings... In the
role of follower of the 'political mood' social scien-
tists are indistinguishable from politicians [Clark,
1973].

'Research from eminent social scientists ... all
seem(s) to point to the conclusion that blacks and
lower class people are about where they ought to
be in the society - at the bottom - and that all
efforts to move them, or let them move themselves
are futile ... Jencks' book and its sister studies will
make it much easier to undo the civil rights and
equal opportunity advances of the 1960's. It is once
again Reconstruction undone' [Edmonds, 1973].

Other comments were:

'Inequality might be summarized as 'nothing
affects anything'. Or, more accurately, as fifty to
seventy percent of what goes on does not seem to
be explained by anything eise that goes on.' [Thu-
row, 1973, p. 107].


-ocr page 13-

Loren S. Barritt

The social institutions [universities in this case]
in which people like Jencks are found 'generale
debates which
in themselves, not in their answers,
serve the interests of the ruHng powers of the U.S.
and perhaps all of 'Western Capitalism'. [Michel-
son, 1973, p. 92].

'Inequality is destined to reshape research direc-
tions as well as policy in many areas, although it is
likely to be unread by most researchers who discuss
it. It will probably dose out a decade of research
with the EEOS data. lts existence is a monument to the
usefulness of secondary data analysis, which is both
its greatest strength and greatest weakness. It de-
serves to be read by all educational-behavioral
scientists if for no other reason than the fact that
few of the summaries, ... have captured anything
but a fraction of the essence.' [Schoenfeldt, 1974,
p. 153].

'Despite its limitations, Inequality represents a
very scholarly and sophisticated treatment of the
diverse literature on family background, IQ,
schooling, occupational status and income. If my
own reactions are typical, a careful reading of this
book will prove to be immensely useful to any
Scholar who may be interested in this important
field of research.' [Astin, 1974, p. 159].

And finally from James Coleman, the senior
author of the EEOS-'Coleman Report':

'What is clear is that improving 'school quality'
by the Standard measures of quality [class size,
quality of textbooks, school physical plant, teachers
experience, library size and others] has little effect
on cognitive skills. [Coleman, 1973, p. 137].

On Inequality and research techniques

There are any number of critical comments that
one might offer as a response to the Jencks et.al.
presentation. No one writes a book that deals with
such a complex subject without leaving a flank ex-
posed. Very specific challenges have been made to
the data and its analysis and to the conclusion
drawn from that analysis. Readers who wish more
Information about these criticisms are referred to
the sources cited above. Here the discussion will be
more to the general issues raised by large studies
for public policy purposes.

The ability of criticism to create doubts about
adequacy on inadequacy of a particular research
study is not encouraging to those who support the
critics. Jensenism, the EEOS, the Head Start study
and other similar studies have all had their methodo-
logical critics, but the conclusion that schooling has
little or no effect upon children, generally remains.
It would appear that once you accept the scientific
frame of reference of these large studies you are
powerless to contradict them with criticism. Only
comparable studies with different results will do
that. With respect to
Inequality it should not be
hard to convince others that a writer who offers his
'best guess', as Jencks does so often, is guessing.
And that his guesses ought to be considered just
that, particularly in view of the impact of the issues
which he has addressed. But arguments of that sort
don't seem to be effective when he has a mass of
statistically treated data to 'support' his guess.
Efforts to create doubt about what some perceive
as the negative conclusions of the Jencks study often
seem to lead to a greater belief in the guesses, rather
then the opposite. Numbers and scientific research
have become powerful convincers, even when they
are acknowledged to be only marginally relevant
to the issues at hand. This is a problem that social
scientists must at some point address. Their best
guesses have the power to create conviction in
others and to influence government policy.

Inequality has received a good deal of praise for
its methodology. It is far from being the weakest
of the social policy studies. Many researchers feel
that it is the sort of work more of us ought to be
doing to 'solve' problems.

Studies like Inequality are viewed as the best
method to obtain answers to the questions of public
policy that face all industrialized, educationalized
societies. In general this view rests upon a belief in
the objectivity and measurability of significant out-
come variables. Though Jencks acknowledges that
his outcomes are not necessarily the most significant
ones he does not shrink from drawing important
conclusions based upon what he does have.

Policy research studies as represented by Inequality
have several characteristics in common. They are
based upon the largest, most representative sample
obtainable. Group measures are taken for indepen-
dent and dependent variables and finally 'correla-
tional measures' between the two are used to assess
the 'explainability' of input variable with output.
For example, how much of earned income is 'ex-
plained' by I.Q. or numbers of years of schooiing.
etc.

It is this general model for doing research that
needs to be examined. Particularly the general as-
sumptions upon which it rests and its likely
effect
in terms of policy.

Why is it that policy studies are usually studies
of large groups of people? The answer is representa-


-ocr page 14-

Science, Education, and Equality, in the United States

tiveness. If small groups are tested then results will
not be generalizable to the public at large and de-
cisions will therefore be wrong. But on the other
hand, do large groups ever represent any single
subgroup or individual? It is puzzling to contemplate
how policy made for a group, particularly a large
one, is ever implementable in any sane way. What
good is a policy made for a non existent central
tendency when eventually we must deal with indi-
viduals.

Perhaps policy should be based upon studies of
small groups of individuals studied rather intensive-
ly. Actually, there is no need to choose one or the
other, large study or small, when both can be done
and in fact would compliment one another, but if
one did have to make a choice it would seem wiser
to base decisions on fine grained studies rather than
gross because group measures are always the effect
of combined individual influences. As the learning
psychologist knows, a smooth group learning curve
can rnask 'all or none' processes that go on in each
individual. So too, do large groups hide individual
effects. In applied research, where we will eventually
do something to someone, it seems foolhardy to
make decisions with
no Information about indivi-
duals.

As an example take the case of the relationship
between schooling and income. A fine grained study
of individuals would certainly reveal a weiter of in-
fluences that interacted with schooling leading to
eventual job status and income. It is very likely
fhat when these life influencing events were included
in the analysis an effect of school would be present.
It is hard for anyone who has been through the
schools to believe that they are not an important
influence. But whether such turned out to be the
case or not, our understanding of the relationship
oetween school experience and outcomes would be
clear. Only through such an analysis could policy
oe made sensibly.

A shift in focus would rcquire a shift in methodo-
'ogy. What we have done is use the most convenient
n^easures as indices of cffects. Wc study what we
can measure, not nccessarily what is important.

nere is no reason why this must continue. Answers
to our queries about the effects of school on children
^re not easy to measure because we do not under-
stand very well what these outcomes are likely to be
or how the school might beproducingthem. Unclari-
|y about outcomes cannot be overcome by opera-
lonal statements
sans understanding. Definitional
ccuracy about what is measured is indispensable

'O Qieasurement.

Inequality relies on standardized tests, expen-
ditures, income and other similar readily-at-hand
indices. Why should these be considered important
in deciding about the value of schools? Do they get
their value from their importance or from their
convenience? Since when does equality in any im-
portant sense equal income, or number of years of
schooling? There seems to be no answer for these
questions in
Inequality or its sister studies.

There is no need for those who are concerned
about the effects of decisions on individuals to
accept the verdiets of studies like Inequality. Scien-
tific methodology is almost dogma, but not quite.
There are alternative ways to gather Information
about people that do not require a premature rush
to quantify and correlate. These techniques are
necessarily more difficult and time consuming be-
cause large samples cannot be quickly accumulated,
and if the quality of the data is not to be destroyed
even small samples may not yield clean measures
of central tendency. But our imderstanding of the
thing which we seek to understand can be en-
hanced by observing without allowing the pre-
mature use of scientific filters to restrict our view.

There is no need to cast aside useful tools, and
measures can be useful tools but only if they are
consistent with our needs.
Inequality is a good ex-
ample of a study whose needs were not served by
the measures available. It is not the case that we are
able to measure things like equality and inequality
well or at all. Certainly wc all know what Jencks
measured and operationalists would say we know
therefore what he meant by inequality. But we know
too that operational definitions do not stay in their
procrustean beds; once they appear in print they
rise and grow to fit common usage. This is an effect
that cannot be ignored where public policy is at
issue. [For a similar argument concerning measure-
ment see Langeveld, 1968].

Another factor that seems to be common to
studies like
Inequality is the reliance on correlations
between measures to 'explain' variance. What does
'explain' mean in this context? Clearly it cannot
mean cause. Every elcmentary student of statistics
is aware that correlations do not show cause and
effect but merely covariation. 'Explain' can only
mean therefore that when means and variances are
equated the two distributions vary together to this
or that degree depending upon the magnitude of the
index. Is this useful Information for making de-
cisions about people? It is hard to see how.

If we are to make a decision to do anything for
children in school we necessarily do it because we


-ocr page 15-

Loren S. Barritt

expect something good to come of it. For our act
to cause some future (even if immediate) event.
There is no way to get information about what we
necd to do from corrclations. 'Explain' is a very
weak word and unfortunately it tends to connote
more than it should. Corrclations don't explain
anything; they merely pose puzzles. Why does the
variance tend to overlap to a given degree? Corrc-
lations can't explain it and thereforc are of minimal
value as inputs to decisions.

Inequality and its sister studies are hesitant and
pcrhaps misleading steps on the road to an answer
about schools and their effects. These studies have
created controversy among social scientists but
nevertheless they tend to serve as 'interim' guides to
decision making in the absence of other 'scientific'
evidence to the contrary. Unless such contrary evi-
dence is presented soon and convincingly the pre-
vailing opinion about school effects is likely to re-
main pessimistic for a long time. The almost magical
belief in numerical transformations as a Substitute
for understanding rather than as dependent upon
understanding lies at the root of this dilemma.

What is equality of opportunity? It is a human
goal like truth, justice and brotherhood; an ideal.
Human societies seem to need such goals and they
appear quite valuable. Hovk'ever, in a time when
science as a method of gaining knowledge about the
World is considered by some as an absolutely un-
impeachable technique there are dangers in such
goals being trivialized and destroyed. We cannot
now measure any of the above and that is not ne-
cessarily bad. It is simply not true that we can ob-
jectify everything for which there is a word. Some
things are ephemeral and can only be changed by
making them concrete. This is not to negate efforts
at objectifications but rather to suggest that such
efforts must rest on more than expediency. Just
because it would be more scientific if we could mea-
sure equality doesn't mean that we have the know-
ledge to do it. Physics, our model for the measure-
ment process, has definitions resting on under-
standing of the properties it measures. There is no
shortcut to measurement without going through
understanding.

Based upon the evidence to date it would be diffi-
cult to come to any conclusion about the ability of
a society to achieve greater equality through its
schools. But it can be said that research which sug-
gests that such an answer is not only possible, but
has been achieved, is deceptive. What is true is that
we don't know. It is also true that if we reduce our
efforts to create that society we may never find out.

A final comment about Equality and Genetlcs

The controversies about the IQ and genetic inherit-
unce are
not fruitful. They yield no testable hypo-
theses. But hypotheses themselves do have effect s
upon our efforts to achieve a better society. The
scientist cannot delude himself into believing that
his hypotheses are derived from some store of truth
separate from his own views as an observer nor can
these hypotheses once they are known, be kept from
influencing
the next look we all take at the world
around us. The debate about cur ability to arrange
an educational environment that helps the children
who need help most has been irrevocably changed
by Jensenism. It is hard to see how this hypothesis
has been helpful and it is easy to see how it has been
harmful.

This raises the very disturbing question of how
one keeps from entertaining harmful hypotheses or
even how one knows that either in the short or long
term an hypothesis is going to be helpful or harmful.
To recognize such questions as legitimate is itself
helpful. The answer to the question lies perhaps in
a more ecological-historical perspective on science
and society. The scientist is capable of separating
variables that in fact depend upon one another for
their existcnce, e.g. heredity and environment, but
is he able to return them to their natural state after
analysis? To do that requires a broader
perspective
about the way any set of variables fits in with its
surroundings.
It is trite to say that scientists have
become overly specialized but it is also true. It may
be that this very specialization is what leads to the
dogmatic insistence on the value of
untestable
hypotheses.

The value of the scientific cnterprise ultimately
rests on its applicability. To the extent that
scientists
are aware of the problem they seek to solve it would
seem unlikely they would propose harmful hypo"
theses. This too would seem to argue for
a broader
perspective on one's research and how it 'fits' into
the problem world.

Conclusion

It has been the intent of this paper to present some
of the results and conclusions from a sclected set ot
American studies by focusing on
Inequality, a study
of the power of schooling to produce
differential.
equalizing changes in childeren. Little has been
said about the specific problems of
methodologV'
or of clarhy of writing style in this study. This is
not to say that such problems do not exist. Thos^


8

-ocr page 16-

Science, Education, and Equality, in the United States

interested in a more specific treatment of the metho-
dological controversies will do well to read the
appropriate critical articles cited here as refcrcnccs.
It was the attempt of this
paper to raisc a broadcr
set of questions about the relationship between
research techniques and meaningful answers to the
critical issues faced by all of us in the human sci-
ences.

References

Astin, Alexander, W. 'The Intermediate Effects of In-
equality: Differences in Access and Utilization of
Educational Resources',
American Educational Re-
search Journal,
1974, 11, 155-159.

Brown, et al. v. Board of Education of Topeka et al.,
D. Van Tassell (ed.)
American Thought in the Twen-
tieth Century,
New York, T.Y. Crowell, Co., 1967.

Clark, K. 'Social Poh'cy, Power and Social Science Re-
search',
Harvard Educational Review, 1973, 43, 37-50.

Coleman, J. et al. Equality of Educational Opportunity.
Washington, D.C., United States Department of
Health, Education and Welfare, 1966.

Coleman, J. et al. 'Equality of Opportunity and Equality
of Results',
Harvard Educational Review, 1973, 43,
129-137.

Cicirelli, V. G. et al. The Impact of Head Start: An
Evaluation of the Effects of Head Start on Children's
Cognitive and Affective Development.
Washington,
D.C., Office of Economic Opportunity, 1969.

Edmonds, Ron et al., 'A Black Response to Christopher

Jenck's Inequality and Certain Other Issues', Harvard
Educational Review,
1973, 43, 76-91.

Jencks, C. ct al. Uncquality: A Reasmsment of the
Effects of Family and Sclwoling in Ammcü, Ncw York,
Basic Books, 1972.

Jensen, A. R. Educability and Group Differences, Lon-
don, Methuen & Co. Ltd., 1972.

Jensen, A. R. 'How Much Can We Boost LQ. and Scho-
lastic Achievcment?'
Harvard Educational Review,
1969, 39, 1-123.

Langeveld, M. J. 'Concerning the Preparation for the
Use of Exact Methods in Editing and Interpreting
Psychological Research Programs',
Acta Psychologia,
1968, 28, 246-265.

Michelson, Stephen. 'The Further Responsibility of
Intellectuals',
Harvard Educational Review, 1973, 43,
92-105.

Schoenfeldt, Lyle, F. 'Human Differences and Inequali-
ties: Causes and Effects.'
American Educational Re-
search Journal,
1973, 11, 151-153.

Thurow, L. C. Proving the Absence of Positive Associa-
tion',
Harvard Educational Review, 1973,43, 106-113.

Curriculum vitae

Loren S. Barritt (1936), Professor of Education, Univer-
sity of Michigan, Ph.D. in Educational Psychology froni
Indiana University. Major fields of interest: Language,
learning and the measurement of educational outcomes.
Spent the 1973-74 academic year at the Instituut voor
Pedagogische en Andragogische Wetenschappen, Rijks-
universiteit te Utrecht.


-ocr page 17-

Opvoeding tot daemonie; een poging tot reconstructie
van de Duitse nazi-pedagogiek

J. W. VAN HULST ... j

Subfaculteit der Pedagogische en Andragogische Wetenschappen, Vrije Universiteit, Amsterdam

'De heer der werelden heeft de laatste jaren
zoveel groots aan ons gewrocht, dat wij ons
dankbaar buigen voor de Voorzienigheid, die
ons bedacht heeft met de eer tot een zo groot
volk te mogen behoren'.

Adolf Hitier, 11 december 1941

Volken waar een dichter niet kan leven
Staten waar een dichter niet wil sterven
Zijn vervallen tot het puin van de aarde.

Albert Verwey in
De dichter en het Derde Rijk (1936)

... en het tuig uit de onderwereld
de vulkanische tronen bezit.

H. Marsman in Tempel en kruis (1940)

Is het werkelijk niet 'des Bösen zu viel' bij de dood
van de 'pedagoog' van het nationaal-socialisme,
Baldur von Schirach, aandacht te geven aan theorie
en praktijk van de opvoeding tijdens 'das Dritte
Reich'?

Mijn antwoord, dat het helaas inderdaad zin heeft
bijna drie decenniën na de ondergang van een tv/aalf
jaar durend duizendjarig rijk hier in een artikel bij
stil te staan, wordt ingegeven door een bepaalde
zorg en bezorgdheid voor de Nederlandse jeugd
- waaronder stellig ook een deel der jeugd studerend
voor onderwijzer, voor leraar of voor wetenschap-
pelijk opvoedkundige - omdat men te snel vergeet
en met te weinig cognitief-kritische voltage de nieu-
we '-ismen' die de wetenschap der opvoedkunde
bedreigen, poogt te analyseren.

Baldur von Schirach werd reeds kort na de machts-
overname door Hitier (1933) belast met de vorming
en leiding van de Hitlerjugend (HJ.) (1934). Als
'stadhouder' van Oostenrijk was hij persoonlijk ver-
antwoordelijk voor de deportatie van 50.000 Weense
Joden. Ternauwernood ontkwam hij aan de dood-
straf; het proces te Neurenberg veroordeelde hem
tot 20 jaar, die hij evenals Hitiers minister voor be-
wapening. Albert Speer, tot de laatste dag uit^t in
de Berlijnse gevangenis Spandau. Schirach, die tot
de Nazi's van het eerste uur behoorde - hij trad
reeds in 1924 toe tot de partij - had een Duitse
vader en een Amerikaanse moeder; hij overleed op
8 augustus 1974 te Kröv, een plaatsje aan de Moezel.
De verhouding tussen Schirach en Hitier is niet zon-
der spanningen verlopen. Tot aan 1941 is Schirach's
ster stijgende; zelfs wordt hij serieus als opvolger
van de Führer genoemd. Maar Hitier wilde ook in de
vragen van opvoeding en onderwijs de absolute
dictator zijn. Als Schirach - althans op zijn manier -
gaat pleiten voor een meer universele en kunstzinni-
ge vorming van de jeugd, geeft Hitier, die juist in die
tijd de Stalingradkatastrofe moet verwerken, hem
te verstaan, dat elke liberalistisch getendeerde on-
derwijspolitiek volstrekt intolerabel is. Hoewel
Hitier niet ingaat op de aandrang van Martin
Bormann om Schirach te ontslaan, behoeft deze
laatste na 1942 geen enkele politieke ambitie meer
te koesteren. Het was ook Bormann die Hitier het
advies gaf - en dat in tegenstelling tot Schirach's
opvatting - dat de diplomering van de Adolf Hitler-
scholen geheel buiten de beoordeling van het rijks-
schooltoezicht moest plaats vinden; de diploma's
gaven dan ook sinds 31 oktober 1941 toegang tot
de universitaire studie. Bij de diplomering werd
vooral gelet op die karaktereigenschappen, <Ü®
Hitier zelf ook bezat.

Uit een bekendmaking van Hitier op 13 septem-
ber 1944 blijkt weer, dat hij de principes van Schi-
rach's
Revolution der Erziehung nog steeds voor
juist houdt.

Grondslagen van 'opvoeding' en 'vorming'.

Deze grondslagen heeft Schirach neergelegd ^jj
Revolution der Erziehung (Reden aus den Jahr
des Aufbaus).! .. a

In de eerste plaats treft ons de blinde en so"^®,
pathologische verering voor de in Engeland
Houston Stewart Chamberlain, wiens in 1899


10 pedagogische studiün 1975 (52) 24-31

-ocr page 18-

Opvoeding tot daemonie

schenen boek Grundlagen des neunzehnten Jahr-
hunderts
als een soort 'oude testament' voor de
Nazi's fungeerde, waar Hitier in
Mein Kampf (1926)
het 'nieuwe testament' aan toevoegde. 2

In de nazi-literatuur komen we de naam van
Chamberlain doorlopend tegen, speciaal als de
'opvoeding tot racisme en anti-semitisme' aan de
orde is. Hoewel geboren Engelsman - al liet hij zich
tot Duitser naturaliseren - wordt hij door de nazi's
volstrekt als een der hunnen beschouwd. De invloed
van hem op Hitier, Alfred Rosenberg en Schirach
kan men eigenlijk nauwelijks overschatten. Maar we
moeten bovendien zien, dat Chamberlain hetDuitse
volk rijp gemaakt heeft voor de Jodenhaat; zijn
Grundlagen werden zeer vele malen herdrukt, zowel
tijdens het keizerrijk als in de jaren tussen 1918 en
1940. In feite heeft dit boek met wetenschap niets
te maken. Op een apodictische en volstrekt indoc-
trinaire wijze wordt de Germaans-Duits-Arisch-
Teutoonse 'Kultur' tot de hoogste - eigenlijk tot de
enige! - cultuur geproclameerd, terwijl aan de Joden
een fundamenteel cultuurbederf verweten wordt.
Chamberlain, die door zijn tweede huwelijk een
schoonzoon was van Richard Wagner - hij ging
bovendien in Bayreuth wonen - heeft gepoogd te
bewijzen, dat het antisemitisme een noodzakelijk-
heid was, die door de 'echte' cultuur werd opgeroe-
pen. Alfred Rosenberg heeft in zijn in 1927 ver-
schenen boek
H. St. Chamberlain als Verkünder und
Begründer einer deutschen Zukunft
vele superlatie-
ven verzameld om Chamberlain als voorbeeld aan
de Duitse jeugd voor te houden.

Met slechts enkele citaten wil ik aantonen dat de
prediker van de
Revolution der Erziehung, Schirach,
ook van zijn kant niets heeft nagelaten om de Duitse
jeugd met de principes van Chamberlain vertrouwd
te maken. 'Nicht darauf kommt es an, ob wir Arier
sind, sondern darauf, dass wir Arier
werden. In
dieser Beziehung bleibt ein ungeheures Werk an uns
allen zu vollbringen; die innere Befreiung aus dem
"ns umfassenden und erstickenden Semitismus'
(P. 154).

'(Chamberlain)... erhebt seine Stimme warnend
gegen das Judentum, dem er gewisse redliche und
begabte Einzelerscheinungen nicht abstreitet, dass
^ aber in seiner Gesamterscheinung als furchtbare
Kulturgefahr ansieht'. Met grote instemming citeert
Schirach de bittere zelfbeschuldiging van Chamber-
'ain, dat de Duitsers veel tc veel 'die
verbrecherische

Helfershelfer der Juden' zijn geweest. En als Schi-
rach de HJ. toespreekt, poogt hij in de harten van

Duitse jeugd het beeld van Chamberlain onuit-
J''sbaar in te branden: 'Chamberlain, der Englän-
der in der deutschen Kultur, in der deutschen

Sprache und deutschem Volkstum seine Heimat
fand, und sich mit der unbeugsamen Konsequenz
der nordischen Germanen ganz und rückhaltlos zu
diesem Deutschland bekannte und ihm allein diente,
gehört zum stolzesten nationalen Besitz unseres
Volkes'.

Nog een laatste uitspraak van Chamberlain:
Kant was groter wijsgeer dan Spinoza, want Kant
was Ariër, Spinoza Jood.

Een man die naast die van Chamberlain een enke-
le maal in de pedagogische nazi-literatuur opduikt
is die van de Franse diplomaat De Gobineau, wiens
werk
Essai sur Vinégalité des races humaines (1885)
grote invloed had in Frankrijk en Duitsland, zodat
zelfs het woord 'gobinisme' ontstond. Chamberlain
is bewijsbaar door Gobineau beïnvloed. Hoezeer
het facisme consequent aanhanger was van de leer
der ongelijkheid van de menselijke rassen, men heeft
Gobineau nooit op één lijn met Chamberlain ge-
steld. Gobineau heeft namelijk enkele malen een
duidelijk getuigenis afgelegd van zijn bewondering
voor de Joodse bijdrage aan de Europese cultuur.

Over Gobineau nog twee opmerldngen: in de
eerste plaats was hij een verheerlijker van het arische
ras; als zodanig sloten de nazi's zich geheel bij hem
aan; vervolgens heeft hij nog vóór Nietzsche de leer
van de Uebermensch geproclameerd: Ie sur-homme,
Ie fils du roi. De nazi's hebben zich ten dele bij
Nietzsche aangesloten: de leer van de Uebermensch
en van het leiderschap vielen uitermate gunstig bij
het facisme. Maar met zijn uitspraak, dat de Ueber-
mensch eventueel een Jood zou kunnen zijn, heeft
Nietzsche zijn papieren bij Hitler bedorven.

In 1934 stelde Hitier Alfred Rosenberg aan tot de
officiële filosoof van het nationaal-socialisme; hij
moest de gehele politieke beweging een wijsgerig
fundament geven. De door Rosenberg in zijn
Der
Mythos des zwanzigsten Jahrhunderts
neergelegde
principes zijn ten volle overgenomen in Schirach's
opvoedingssysteem. Rosenberg, sterk beïnvloed
door De Gobineau en door Chamberlain, stelt het
Germanendom voor de grootse opgave de Duitse
ziel zó te actualiseren, dat zij met succes de strijd
aan kan binden tegen de inferieure Joodse ziel, de
aartsvijand van het Arische ras. Hierin ligt een ge-
weldige opgave voor de Duitse jeugd: heel de op-
voeding moet op dit ideaaldoel gericht zijn. Hij
'verheft' Jezus tot Ariër en verwijt aan de R.K.
kerk, dat zij de Jood Jezus verheerlijkt. In zijn
filosofie is een soort mystiek monisme herkenbaar,
dat Rosenberg zelf terugvoert op de middeleeuwse
mysticus Eckhard; maar hij miste in elk opzicht het
vermogen om Eckhard in de diepte van diens
mystiek te peilen.


11

-ocr page 19-

J. W. van Hulst

Rosenberg werd op 16 oktober 1946 in Neuren-
berg opgehangen. In het door het Tribunaal op-
gestelde vonnis staat o.a.: misdaden tegen de vrede,
oorlogsmisdaden, misdaden tegen de menselijkheid
en samenzwering om deze misdaden te plegen.

Wij moeten er hier aandacht voor vragen, dat
reeds in 1935 W. J. Aalders in een verhandeling voor
de Koninklijke Akademie van Wetenschappen over
Nieuw-Germaanse Theologie (p. 40) fel gereageerd
heeft op Rosenberg's Mythos, waarin gesproken
wordt over de Verjudung der Religion, evenals in
Deutscher Gottglaube van H. Mandel het geval was.

Aalders heeft evenals in zijn Handboek der Ethiek,
dat kort voor de oorlog verscheen, gewezen op het
gevaarlijke van Rosenberg's leer, waarin een nieuwe
mythe om zijn uitdrukking worstelt, - die 'als der
Mythus des Blutes und der Mythus der Seele, allein,
ganz allein und kompromislos das ganze Leben
durchziehen, tragen und bestimmen soll' (Der
Mythus, etc. S. 669).

Aalders citeert ook een artikel van Mussolini in
Encyclopaedia Italiana, waarin staat, dat het fascis-
me, alles samengenomen, niet alleen wetgever en
stichter van instellingen is:
het is ook opvoeder
(Aalders, p. 300; 2e druk, 1947).

Ook aan A. H. de Hartog is het gevaar niet ont-
gaan, niet alleen van een ernstige historische, maar
eveneens van de psychologische en pedagogische
misvattingen van Rosenberg en de zijnen. Uitvoerig
spreekt deze theoloog daarover in zijn in 1935 (!)
verschenen boek
Modern Heidendom*. Hij vermeldt
hierin het verzet van de universiteit van Leipzig
tegen Rosenberg. Een rooms-katholiek hoogleraar
had het namelijk gewaagd (in Der Fels, 1934/5,
Heft 1) te schrijven: Die Kirche Gottes wird stehen,
wenn man von dem Buche Rosenbergs längst nicht
mehr spricht und ein melancholischer Reisende die
Ruinen der Leipziger Universität zeichnen wird'.

Rosenberg slaat in zijn geschrift 'An die Dunkel-
männer unserer Zeit'
hard terug, getuige zijn reactie
op bovenstaand citaat: 'Die letzten Worte nament-
lich sind erschütternd. Die Universität Leipzig ist
in den Grenzen des Deutschen Reiches eine der
ältesten Universitäten, d.h. eine der ehrwürdigsten
Bildungsstätte des deutschen Geisteslebens; der
deutschschreibende, römische Verfasser wagt es,
mitten in Deutschland die triumphierende Hoffnung
auszusprechen, dass, wie selbstverständlich mein
Werk vergehen werde, so auch die Universität
Leipzig, das Symbol deutscher Forschung, einst
nur noch in Ruinen dastehen, über allem aber die
Kirche Roms triumphieren werde'.

Hitler zelf heeft zich niet breedvoerig, maar wel
indringend met de theorie van opvoeding en onder-
wijs beziggehouden; hij is steeds voorstander ge-
weest van een sterke reductie van cognitieve leer-
processen. Reeds in Mein Kampf geeft hij de völ-
kische Staat' de dwingende opdracht de totale op-
voedingsarbeid niet te richten op het inpompen van
kennis, maar op de vorming van kerngezonde licha-
men.

In een zeer bekend geworden boek van H.
Rauschning
Gespräche mit Hitler (1939) komt ook
een interview voor over de pedagogiek, waarin
Hitier zegt dat zijn pedagogiek onmeedogend is;
het zwakke dient slechts om verbrijzeld te worden;
in Hitiers organisaties zal een jeugd opgroeien die
de wereld zal doen opschrikken, het zal een gewel-
dige, athletische, heerszuchtige, onverschrokken,
wrede jeugd zijn met de pracht van het roofdier in
de ogen; maar het allerbelangrijkste is: 'ich will
keine intellectuelle Erziehung; mit Wissen verderbe
ich mir die Jugend'. (S. 237).

Schirach drukt zich genuanceerder uit door te
zeggen, dat hij de macht van de kennis niet wilde
loochenen, maar de jeugd moet deze macht niet
dienen, zij moet haar bevelen.

Wij moeten hier ook nog wijzen op de Bulgaarse
filosoof Janko Janeff wiens hoofdwerk onder de
titel
Daemonie dezer eeuw tijdens de oorlog in het
Nederlands werd vertaald. Zijn werk biedt welis-
waar geen nieuwe gezichtspunten, maar hij is histo-
risch goed geschoold en hij weet door zijn fascine-
rend proza de leugen zo te transformeren, dat velen
die minder erudiet waren dan hij, deze leugens voor
de hoogste waarheid hielden. Aan de jeugd houdt
hij voor, dat er een mogelijkheid is, dat zij de kansen
die deze tijd hen biedt, ongebruikt zal laten. Als de
jeugd niet wil behoren tot het 'verbond der noodlots-
dronkenen', dan zullen opnieuw het gepeupel en de
zwakzinnigheid heersend worden; onze wendetijd
zal zijn heroïek dan verspelen. 'Het nieuw-vormend
Europa moet zijn jeugd vertrouwd maken met de
mythos van strijd en sterven. Alles moet in deze
richting worden gedaan, opdat het weer niet te laat
is'.

Van JanefT's hand is eveneens Die Erziehung des
bulgarischen Menschen,
waaruit blijkt hoezeer zijn
wijsbegeerte en pedagogiek een eenheid vormen.
Daar hij intelligenter is dan Schirach, terwijl zijn
stijl meeslepender is, achten wij hem gevaarlijker
dan de Duitser. Over de reële invloed die hij in
Bulgarije heeft gehad, staan ons geen gegevens ter
beschikking.

Wie de werken van Schirach legt naast Hitlets
Mein Kampf (- de 741ste druk verscheen in 1942 -).
naast Rosenbergs Mythos en JanefT's Daemonie,
ontdekt een volstrekte en consequent volgehouden


12

-ocr page 20-

Opvoeding tot daemonie

eenheid van opvatting. Het opvoedingssysteem
kreeg zelfs niet de geringste mogelijkheid om in vi'elk
opzicht dan ook van de partijfilosofie af te wijken.
Om deze eenheid nogmaals te bewijzen, willen wij
enkele gedachten weergeven van Janko Janeff, die
betrekking hebben op jeugd en opvoeding. Deze
zinnen konden letterlijk voorkomen in Mein Kampf,
in Der Mythos en in Revolution der Erziehung.

Janelf zegt dat de jeugd geestdriftig moet worden;
reeds bij haar optreden in het praktische en sociale
leven moet zij zich door de grote zin van het noodlot
in onze tijd laten overweldigen. Het is veel beter dat
zij als een soldaat wordt opgevoed, dan Latijn te
leren. De gehele hervorming der opvoeding moet
uitgaan van de cultus van de wereldmoed. Als Euro-
pa verder wil bestaan moet het nieuwe scholen op-
richten, paleizen voor de eeuwige jeugd. Het op-
voedings- en ontwikkelingsprobleem is tenslotte
een probleem van het heldendom. Opvoeding tot
stoutmoedigheid is iets veel moeilijkers dan ont-
wikkeling en verzamelen van kennis zonder meer...

Na iets van het 'achtergrondsdenken' van de jeugd-
leider Schirach te hebben blootgelegd, willen wij
aandacht geven aan enkele hoofdlijnen van zijn
'pedagogiek'. Zelf zegt hij: 'Wie kann man treffender
und packender den Sinn einer wirklichen Jugend-
erziehung, wie wir Sie beispielsweise heute mit
Unserer HJ. durchzuführen versuchen, schildern
und ihre Aufgabe prägnanter umreiscn als mit dem
herrlichen Wort aus seinem
Willen zum Sieg, dass
'ch geradezu als Richtlinien einer deutschen Natio-
nalerziehung ansprechen möchte: Der eigentliche
germanische Deutsche ist Philister und Held zu-
gleich. Wer den Philister in ihm grosszieht, fährt
rait ihm zum Teufel; wer den Helden in ihm weckt,
kann jedes Opfer und auch jede Tat ihm abgewin-
nen'.

Na deze geloofsbelijdenis behoeft het ons niet te
verwonderen, dat Schirach's Erziehungslehre wemelt
Van uitspraken als hel super-zijn van het Duitse
volk, de Duitse taal en de Duitse kunst, het Duitse
bloed, enz. Nu de 'Sonnwendfeuer' hoger dan ooit
^'jn opgevlamd 'bekennen sich in ihnen und an
'hnen Millionen Menschen in unerschütterliche
Treue und Beharrlichkeit zu den alten, heiligen
^eberlieferungen unseres germanischen Volks-
tums'. Vervolgens zijn voor de vanen der jeugd allen
ßel'jk; in de HJ. zijn wij tegelijk voornaam en een-
voudig; voornaam zijn wij omdat wij Duitsers zijn,

omdat ons Duitse volk het beste volk der wereld
's. Voor ons is geen voornamer afkomst denkbaar
«an die uit het Duitse bloed . ..

uitspraken van Schirach over de grondslagen

van het taalonderwijs slaan in nonsensicaliteit alles
wat wij totnogtoe citeerden: de taal hangt samen
met de wetten van het bloed; ook als men geen
Fransman is, kan men de Franse taal volmaakt be-
heersen; dat is met de Duitse taal volstrekt onmoge-
lijk: alleen een Duitser kan zuiver Duits spreken,
'Unsere Sprache ist ein Rassenmerkmal! Sie ist die
edelste Sprache der Welt, in ihrer Ausdruckskraft
und Bildhaftigkeit innig und gewaltig zugleich, eine
Offenbarung unserer Art'. De jeugd moet deze taal
heilig houden, want aan haar dankt het Duitse volk
zijn wedergeboorte; het nationaal-socialisme be-
roept zich op de trotse uitspraak: lm Anfang war
das Wort. Vanzelfsprekend heeft Schirach de HJ.
er niet aan herinnerd, dat hij hier de proloog van het
Johannes-evangelie citeert!

Historisch gezien hebben Schirach's uitspraken
over de taal zeer diepe wortels. In zijn geruchtmaken-
de, door nationalisme vergiftigde redevoeringen heeft
Fichte reeds tijdens de Napoleontische tijd (1807-'8)
in Berlijn zijn volk voorgehouden, dat de Duitse
taal in elk opzicht superieur is. Vooral in zijn vierde
toespraak komt dit tot uiting. Eerst proclameert hij
deze superioriteit ten opzichte van de andere Ger-
maanse talen ('. . . dass der Deutsche eine bis zu
ihrem ersten Ausströmen aus der Naturkraft leben-
dige Sprache redet; die übrigen germanischen
Stämme eine nur auf der Oberfläche sich regende,
in der Wurzel aber tote Sprache ...), om vervol-
gens deze these van toepassing te verklaren op de
verhouding van het Duits tot alle andere talen.
De Duitser is daardoor in staat de buitenlander
beter te begrijpen dan deze zichzelf begrijpt, 'dage-
gen der Ausländer, ohne eine höchst mühsame
Erlernung der deutschen Sprache, den wahren
Deutschen niemals verstehen kann, und das echt
Deutsche ohne Zweifel unübersetzt lassen wird'.

Het mag als bekend worden verondersteld, dat
Fichte's veertien
Reden an die deutsche Nation ge-
heel geïnspireerd zijn door de drang om een nieuwe
opvoeding te vinden voor de Duitse jeugd. Een
analyse hiervan valt buiten de grenzen van dit
artikel.

Richtlijnen voor de opvoeding

Voor zover deze uit het bovenstaande nog niet blij-
ken, volgen hier nog een aantal richtlijnen die
Schirach heeft opgesteld voor de opvoeding der
Duitse jeugd.

De HJ is de wereldbeschouwelijke opvoedings-
gemeenschap van de Duitse jeugd; deze gemeen-
schap is de meest geëigende samenlevingsvorm om


13

-ocr page 21-

J. W. van Hulst

de jeugd het besef bij te brengen: Volk zu sein ist
die Religion; onder de leuze 'jeugd moet door jeugd
geleid worden' dienen er Führer-Scholen te zijn;
het is niet zó, dat men het Führer-zijn kan leren;
alleen die kinderen en jonge mensen die het van
nature in zich hebben, kunnen op een Führer-school
dit talent verder ontwikkelen. ^ De ware opvoeder
leert niet, maar leeft; d.w.z. wat hij volbrengt, pres-
teert hij door zijn persoonlijkheid. Hij verkondigt
geen regels van moraal en fatsoen; ook doet hij
geen pijnlijke poging de jeugd iets mee te delen uit
de schat van zijn eigen ervaringen. Wijs wordt men
slechts door zichzelf; door eigen ervaring, niet door
anderen. In de opvoeding gaat het slechts om het
voorbeeld (Ich glaube an die alles bestimmende
Macht des Vorbildes). Eigenlijk is er maar één voor-
beeld : de Führer. De basisprincipes van de Bildung
vallen volstrekt samen met de principes die 'het
wezen van de Duitser' bepalen; daartoe moeten we
de jeugd stalen voor de levensstrijd. Als dit niet lukt,
spreekt men wel van een crisis in de opvoeding.
Dat is echter geheel onjuist: een crisis in de opvoe-
ding is nooit anders dan de crisis van de opvoeders
zelf.

Op 1 december 1936 stelt Hitier de deelname aan
de HJ. verplicht; alleen die organisatie zal de op-
groeiende jongeren stalen tot de levensstrijd; alleen
daar zal de jeugd haar lichamelijke, geestelijke en
morele opvoeding ontvangen; die grote kameraad-
schap is beter dan voortgezet onderwijs.^

Schirach zal de HJ. leren zich af te zetten tegen
het intellectualisme, dat te lang toonaangevend is
geweest. Het gaat niet om het weten, maar om de
levenshouding. Niet 'Wissen ist Macht', maar
'Willen ist Macht'. Een trouw en dapper hart is
beter dan het scherpste verstand. ^

Als tragische bijzonderheid moeten wij nog ver-
melden, dat zeer kort voor de ineenstorting van het
Derde Rijk (op 11 februari 1945) het bevel gegeven
wordt, dat ook de leerlingen van 14 jaar van de
Adolf Hitlerscholen als 'vrijwilligers' ingezet moesten
worden aan het front; zij gingen zingend de dood
tegemoet.

De oud-leerlingen van deze scholen vinden we
later in een reeks van beroepen terug; had Schirach
zelf niet gezegd: 'Man muss sich auf dem Parkett
und im Kuhstall bewegen können'?

Nog onlangs verscheen een uitvoerige studie over
de
Nationalsozialistische Ausleseschulen (Göttingen
1973) van Harald Scholtz, waarin wij gedetailleerd
worden ingelicht over de 'Internatschulen als Herr-
schaftsmittel des Führerstaates'. De vraag hoe het
mogelijk was, dat instituten voor opvoeding en
onderwijs zo gemakkelijk de politieke doelstellingen

tot pedagogische maakten, komt bij Scholtz onvol-
doende aan de orde. Maar wie kennis wil nemen
van de onderwijswetgeving, van de leerplanontwik-
keling, van het rijksschooltoezicht en van de nieuw
opkomende schooltypen na 1933, wordt door de
auteur niet teleurgesteld. Daar staat weer tegenover,
dat een persoonlijke kritische stellingname naar
onze mening te veel in de schaduw blijft.

Wie na het bovenstaande de vraag stelt naar het
eventuele wetenschapskarakter van Schirach's peda-
gogiek, bewijst met deze vraag slechts, dat hij van
nationaal-sociaUsme nog niet zo heel veel heeft be-
grepen. Voor het facisme is de wetenschap het be-
ginsel van het kwaad, de macht der duisternis. Een
dieper ingaan op deze problematiek, zou een breed-
voerige studie vereisen. Beperken wij ons tot enige
uitspraken van Janko Janefï die zijn visie op de
wetenschap weergeven. Voor hem is niet alleen de
historiografie, maar zijn ook de overige weten-
schappen van het feitelijke en het wordende (- zij
mogen door het enige en bijzondere, of door het
algemene en causale worden bepaald -) geworteld
in de methodologische axioma's; zij zitten in het-
zelfde systeem van metafysische onderdrukking van
het noodlotsgevoel des levens, waarin het gehele
Westerse bewustzijn ligt verankerd. Dat de weten-
schap totnogtoe altijd weer heerschappij verwierf
over de waardebepalingen van het praktisch en theo-
retisch bewustzijn, is slechts door het feit te verkla-
ren, dat de westerse mens de samenhang met het
wereldrhythme en met zijn eigen wezenselementen
verloren heeft.

Wie met deze uitspraken voor ogen zou pogen te
bewijzen, dat Schirach's pedagogiek door en door
onwetenschappelijk is, speelt daarmede het natio-
naal-socialisme op een ontstellend naieve manier
in de kaart. Want wat als vernietigend vonnis be-
doeld is, wordt als de hoogste waardering uitgelegd.
Zelfs de titel van dit artikel 'Opvoeding tot daemo-
nie' zal het fascisme als een compliment accepteren.

Schirach - de staat - de kerk

Het conflict tussen kerk en staat is al bijna 2000 jaar
oud; het duikt in iedere tijd op, zij het steeds weer
onder een andere gedaante. Sinds de
Romeinse
keizers construeren de volgende lijnen het conflict:

a. de staat is over 't algemeen uiterst tolerant tegen-
over kerk en godsdienst;

b. de staat duldt geen inmenging van de kerk in
politieke aangelegenheden;

c. de opvoeding van de jeugd is niet in de eerste
plaats de verantwoordelijkheid van het gezin oi


14

-ocr page 22-

Opvoeding tot daemonie

van de kerk, maar van de staat.

Schirach. wist te veel van de geschiedenis, om te
beseffen dat hij de kerk niet al te openlijk aan moest
vallen. Vandaar dat zijn uitspraken over de opvoe-
ding van de jeugd in dit opzicht zeer bewust tegen-
strijdig zijn: hij wil gaarne een these zwart op wit
poneren, waar de kerk geen enkel bezwaar tegen
kan inbrengen, bijvoorbeeld deze: 'Möge jeder der
religiösen Ueberzeugung dienen, der er vor seinem
Gewissen verantworden kann. Die Hitler Jugend ist
keine Kirche und die Kirche keine Hitler Jugend'
(S. 51). Soms gaat hij nog enkele stappen verder,
door de kerken de taak toe te wijzen de jeugd reli-
gieus op te voeden. Hiermede is dus de verste grens
van de tolerantie bereikt. Maar in feite wordt de
ruimte van de kerk inzake de opvoedingsproblemen
tot nul gereduceerd. 'Die HJ. duldet auch nicht, dass
die Interessen einer konfessionellen Erziehung der
Erziehung nur Volksgemeinschaft übergeordnet
werden' (S. 110). Schirach trekt deze lijn ook door
naar de 'vrijheid' die ieder lid der HJ. heeft, om er
een eigen mening op na te houden (jede ehrliche
Meinung hat in unserer Gemeinschaft Raum), om
daarna onmiddellijk tegen de jeugd te zeggen, 'dass
es aber nur eine Meinung gibt in dem Augenblick,
da der Befehl verkündet wurde'. Uit de context
blijkt bovendien overduidelijk dat 'der Befehl' be-
trekking heeft op alle terreinen van het mensenleven
(S. 108).

In het rijk van Hitler en van Schirach mocht
ieder zalig worden op zijn eigen manier, mits de
god of de goden die men diende 'zu den Lebens-
gesetzen des Volkes nicht in Widerspruch stehen'.
Boven het persoonlijke geloof van de enkeling moet
de hogere eenheid van het volk en daardoor ook de
eenheid van de totale jonge generatie staan: 'lm
Dienst am Volksganzen sieht die nationalsozialis-
tische Jugend ihr Tatbekenntnis zu Gott'. Ook in
de HJ. gelooft men aan een almachtige God; dc HJ.
kan deze God slechts dienen door met haar jonge
krachten Duitsland tot één groot en almachtig rijk
tc maken. Er moet deswege een strafvervolging
worden ingesteld tegen die geestelijken die kritiek
hebben op de HJ., want hun kritiek is laster! Hoe
kan de kerk - zegt Schirach - zich eigenlijk tegen de
HJ. verzetten? De HJ. is immer 'gottgebunden', zij
is trouw aan God, de Führer en Duitsland; de mil-
joenen leden van de HJ. zijn dit niet, omdat het hen
bevolen wordt, maar het is hun eigen innerlijke over-
tuiging; het credo van de HJ. is het woord van
A.rndt: ein Volk zu sein ist die Religion. Het is
duidelijk dat een kerk, die met het oog op gezm,
jeugd en opvoeding waarlijk Kerk wilde zijn, op al
deze punten in het verzet moest gaan.

Wie deze uitspraken van Schirach leest, kan zich
afvragen, of deze man in zijn ouderdom wellicht
tot bezinning en innerlijke heroriëntering is geko-
men. Schirach licht ons daar zelf over in, wanneer
hij in zijn
Memoires de vraag stelt, of het de nood-
lottige uitwerking van 'zijn' pedagogiek is geweest,
dat duizenden jonge mensen meenden, dat zij de
oudere generatie een voorbeeld moesten geven.
Maar twintig jaar gevangenschap hebben hem niet
tot het inzicht van zijn medeverantwoordelijklieid
kunnen brengen. Wat voor de Bourbons gold bij
hun terugkeer na de Napoleontische tijd, geldt voor
Schirach na zijn terugkeer uit Spandau; niets ge-
leerd en niets vergeten.

De Hartog wijst er in het reeds genoemde geschrift
Modern Heidendom (1935) op, dat de strijd van de
nazi's tegen de kerk de jeugd tot inzet had. Want de
Kieler Hochschulblättern presenteren de nieuwe
Duitse geloofsbelijdenis aan de studenten. Hoewel
voor christenen dit 'germaanse apostolicum' blas-
femisch in de oren klinkt, zullen wij terwille van
de wetenschappelijke documentatie enkele citaten
geven. Mede daaruit kan verklaard worden, waar-
om 'de bekennende Kirche' het verzet gekozen heeft,
ondanks de diep-tragische consequenties die dit
meebracht; in het laatste gedeelte van dit artikel
gaan wij daarop nader in.

Hier volgen enkele citaten:
'Art. 1: Wij geloven, dat God zich aan ons open-
baart in ons Duitse bloed en Duitse geweten, in ons
Duitse land en Duitse geschiedenis. Dat is ons Duits
geloof. Daarom noemen wij ons 'Duitse heidenen'.
Het begrip 'heiden' is voor ons geen scheldwoord,
maar een erenaam. Wij zijn trots op ons Duits ge-
loof, ons Noords heidendom.
Art. 4: Wij erkennen geen internationale mcnsheids-
religie, omdat de volken en rassen allen verschillend
zijn. Daarom willen wij, Duitse heidenen, geen
Joodse religie in Duitsland. Wij geloven niet meer
aan de Heilige Geest. Wij geloven aan het heilige
bloed. Volgens christelijke opvatting zijn alle men-
sen na Adams val 'in zonde ontvangen en geboren';
volgens Duits geloof zijn wij uit God geboren en
naar zijn wil gegroeid. De mythus van het Joodse
christendom luidt: zonde en verlossing; de mythus
van het Noordse heidendom luidt: bloed en eer.'

Wij dienen ons bij het bovenstaande scherp te
realiseren, dat het hier om een universitair docu-
ment gaat, geschreven voor studenten.

Spel en tegenspel

De pedagogische geschriften die geheel in de lijn der


15

-ocr page 23-

J. W. van Hulst

nazi-ideologie liggen, zijn bekend. Ook voor eigen
oriëntatie behoeft men ze nauwelijks te raadplegen,
want na het bovenstaande zal het duidelijk zijn, dat
er slechts één karakteristiek van te geven is: variaties
op een bekend thema. Ze zijn geschreven door men-
sen die bezeten waren van deze ideologie en die zich
daarom ontslagen achtten kennis te nemen van de
wetenschappelijke pedagogiek. Dienaren van Hitier
die dit wel hebben gedaan, hebben hun kennis ge-
bruikt om een aantal auteurs op de index van de
verboden literatuur te plaatsen. De eerste die het
moest ontgelden was F. W. Foerster, wiens werken
reeds in 1933 in 't openbaar werden verbrand.®

Vermelding verdient nog dat Waterink reeds in de
dertiger jaren aandacht vroeg voor de gevaren van
de nazi-pedagogiek.' Hij wijst op F. A. Beek die in
zijn
Geistige Grundlagen der neuen Erziehung het
eerste grote handboek der nationaal-socialistische
pedagogiek publiceert. In een gezwollen stijl geeft
hij het geestelijk fundament van zijn pedagogisch
denken: 'Die geistigen Grundlagen der neuen
Erziehung können nur aus der ewigen Idee und den
lebendigen Forderungen des geistigen Lebens er-
fasst und gestaltet werden. Nationalsozialismus ist
das universale geistige Lebensprinzip, das die Ewig-
keit und Gegenwartslebendigkeit dieser Idee in
organischer Einheit verbindet. Diese einzig zulässige
kosmische und konkrete Deutung des National-
sozialismus ist das geistige Fundament dieses
Werkes'.

Holfelder, die in 1936 het einde der normatieve
pedagogiek aankondigt (- dass wir heute am Grabe
der normativen Pädagogik stehen -) doet in feite
niet anders dan een nieuwe normatieve pedagogiek
introduceren, die van het Derde Rijk. Zijn grafrede
slaat op elke pedagogiek die er vóór hem geweest is,
omdat de pedagogen van vóór 1936 nog niet leefden
bij het licht door Hitier ontstoken. '(Die Erziehung)
sichert den Bestand der Nation und der Gestalt, die
ihr der Führer gegeben hat'.

In deze toon houdt Holfelder het pagina's lang
vol, tot geen andere conclusie komend dan deze:
'Nur aus dem Boden dieser menschenformenden
politischen Zucht kann eine echte politische Bildung
als eine zentrale Aufgabe der kommenden Schule
erwachsen, die die Einsatzfähigkeit des jungen
Deutschen nicht lähmt, sondern klärt und steigert'.

Moge Holfelder uit de wetenschappelijke literatuur
volledig verdwenen zijn, anders is het gesteld met
mensen als Edouard Spranger, Ernst Krieck en
Erich Weniger.» Spranger maakt het ons met zijn
pedagogische uitspraken uit de jaren na 1933 be-
paald niet gemakkelijk; hij vindt het niet toevallig,
dat het juist een militaire geest is, die de nieuw ont-
stane opvoedingsidealen 'bis in der äussere Termi-
nologie bestimmt', om daar nog aan toe te voegen,
dat de 'Wehrhaftmachung' van de Duitse jeugd een
hoog ideaal is, dat door alle opvoedingsinstanties als
het volstrekte doel moet worden nagestreefd. Hoe-
wel Spranger in diezelfde jaren heeft gezegd, dat
Hitier een bijna onmogelijk schijnende prestatie
heeft volbracht, publiceert hij in 1955 een docu-
ment
Mein Konflikt mit der Hitlerregierung, dat
volgens zijn zeggen reeds in 1933 geschreven is.

Met Ernst Krieck liggen de zaken eenvoudiger;
daarvan getuigen zijn talrijke geschriften uit die tijd.
Voor hem is opvoeding slechts mogelijk als door
'geeignete Rassezucht, Rassepfiege, Rasseauslese,
Rassehygiene der natürliche Boden des Aufstiegs
bereitet ist'.

In zijn Philosophie der Erziehung houdt hij de
jeugd voor, dat de Germanen voorbeschikt zijn tot
het 'hochadliche' offer; de jeugdorganisaties zijn
een nog beter politiek instituut om deze idealen aan
te leren dan de scholen.

Het is geen vreugdevolle arbeid de 186 pagina's
van Krieck's
Nationalpolitische Erziehung te moeten
doorworstelen. Wij zouden uitvoerig kunnen citeren
uit het ellenlange hoofdstuk Erziehung om de lezer
een beeld te geven van het pedagogische gif, waar-
mee wij van regel tot regel geïnjecteerd worden. Het
boek is één verheerlijking van de Pruisische solda-
tengeest, van het Germaanse ras, van de tot genie
en profeet verheven Führer, van de aantrekkings-
kracht tussen 'Reichswehr und völkische Jugend'
enz. enz. Laten wij volstaan met de opmerking die
te vinden is op S. 80, waar Krieck het primaat der
politiek zowel voor de opvoeding als voor de weten-
schap proclameert. Deze these is de enige basis
waarop hij een pedagogiek wil bouwen.

Bij het eerste lustrum van Hitler houdt Krieck
aan de Heidelbergse universiteit een enthousiaste
feestrede (30-1-1938), waarin hij als de hoogste
pedagogische doelstellingen ziet 'der volksgebundene
deutsche Mensch, der politische Charakter' (S.5).
Krieck is waarschijnlijk een der weinige Duitse pe-
dagogen, die zover is gegaan, dat hij de politieke
propaganda bewust en expliciet in zijn didaktisch
denken heeft opgenomen, (S. 9); voor hem zijn de
Germanen het politieke Herrenvolk, dat de gang
der geschiedenis dwingend bepaalt; de jeugd moet
ervan doordrongen worden, dat sedert de dagen
van het Romeinse rijk alleen het Germaanse bloed
de grote beweegkracht in de geschiedenis is ge-
weest (S. 15).

De vraag die wel gesteld moet worden, is de vraag
naar het tegenspel. Daarbij dient in het kader van
dit artikel geen aandacht geschonken te worden


16

-ocr page 24-

Opvoeding tot daemonie

aan die op zichzelf incidenteel waardevolle peda-
gogische literatuur uit die tijd, die er angstvallig
voor waakte, nergens openlijk of op bedekte wijze
tegen de ideeën van Schirach en de zijnen in te gaan,
daar dit onmiddellijk het einde van de publicistische
arbeid van de auteur zou betekenen. In veel gevallen
stonden deze auteurs nog sterk onder invloed van
het tolerantie-principe van de z.g. Reform-Pädagogik
der twintiger jaren; men was tolerant, zelfs tegen-
over de felste intolerantie.

Veel moeilijker is het de namen van hen te achter-
halen, die zich op het domein van opvoeding, onder-
wijs en wetenschappelijke pedagogiek wél verzet
hebben. Hun stem is in bloed verstikt en de nazi's
hadden er geen enkel belang bij hun naam voor de
toekomst te bewaren. Dit lot trof in de eerste plaats
de Joodse auteurs. Daarnaast staan de weinigen,
die zich niet lieten 'gelijkschakelen', die geen 'ariërs-
verklaring' wensten te ondertekenen en die weiger-
den tot een of andere fascistische mantelorganisatie
toe te treden. Het zal vermoedelijk nooit mogelijk
zijn een enigermate volledig overzicht te krijgen van
hen die op het gebied van onderwijs en opvoeding
de strijd tegen de nazi's hebben aangebonden.

Uit diegenen die verzet boden willen wij één enkel
voorbeeld kiezen, meer dan ooit ervan overtuigd
dat deze keuze uiterst subjectief is. Wij noemen hier
Minna Specht, in Nederland vrijwel onbekend,
maar stellig bekend - behalve in Duitsland - in
Denemarken en Engeland. Toen zij op 22 december
1959 tachtig jaar werd, verscheen er een uitgebreide
bundel, waaraan ongeveer 30 auteurs medewerkten,
onder de titel
Erziehung und Politik.^ In haar krin-
gen geëerd als een zeer strijdbare 'Sozialistin', neemt
zij in 1925 de leiding op zich van het Landeserzie-
hungsheim Walkemühle bij Melsungen, dat al spoe-
dig een centrum werd van verzet tegen het veld-
winnend nationaal-socialisme; reeds in 1931 moet
dat gedeelte van het Heim gesloten worden, dat de
vorming van volwassenen beoogt. Minna Specht
sticht dan een blad,
Der Funke, dat scherp stelling
neemt tegen Hitier. De gevolgen bleven niet uit: in
maart 1933 wordt haar instituut gesloten en door de
S.A. bezet. Zij capituleert nog niet; probeert langs
juridische weg haar school weer terug te krijgen,
wat tot enig resultaat heeft, dat haar leven gevaar
•oopt. Zij wijkt uit naar Denemarken, waar ze ten
noorden van Kopenhagen een emigrantenschool
sticht: 8 kinderen, 2 onderwijzers. Deze school
Wordt nu het centrum van kinderen van uitgeweken
anti-fascistische gezinnen, en ze groeit in enkele
jaren uit tot een grote inrichting met een kleuter-
afdeling. Maar de druk van Hitier op Denemarken
neemt toe, de school krijgt geen mogelijkheden
meer, zodat Minna Specht met een aantal emigran-
ten uitwijkt naar Engeland, waar zij de opvoedings-
taak opnieuw ter hand neemt; werkloze mijnwerkers
helpen haar in Wales bij de inrichting van een ge-
bouw. Ook hier groeit het werk in korte tijd uit tot
een groot instituut voor opvoeding en onderwijs.
Maar kort na het uitbreken van de oorlog worden
alle Duitse onderwijzers, waaronder Minna Specht,
geïnterneerd; het instituut wordt gesloten. In het
interneringskamp op het eiland Man begint zij
onmiddellijk de geïnteresseerde kinderen onderwijs
te geven. In 1941 beschouwt de Engelse regering
haar niet meer als gevangene; zij krijgt belangrijke
taken toegewezen: zitting in een comité voor ver-
nieuwing van het Engelse onderwijs, en het lidmaat-
schap van het German Educational Reconstruction
Committee. In dit laatste comité zijn de plannen
voorbereid voor de heropvoeding van de Duitse
jeugd en de Duitse leraren, zo spoedig als dit moge-
lijk zou zijn.

Vrijwel onmiddellijk na de Zusammenbruch van
Duitsland en de daaropvolgende bezetting herinne-
ren de militaire autoriteiten zich, wat Minna Specht
gedaan heeft in haar jarenlange strijd tegen de nazi's.
Op 8 november 1945 krijgt zij het volgende tele-
gram: 'You are appointed Headmistress by the
Military Government USA in the Odenwaldschule.
When do you intend to travel?' Zo keert zij na een
ballingschap van vele jaren naar haar vaderland
terug om een begin te maken met de gigantische
taak van de heropvoeding ...

De levensgang van Minna Specht is een van die
'petites histoires' die in de wereldgeschiedenis onge-
noemd zullen blijven. Maar juist in zo'n mensen-
leven openbaart zich iets van het vuur dat onuit-
blusbaar is, omdat het van dag tot dag vernieuwd
wordt door de liefde voor het kind.

Balans na 15 jaar

Na 15 jaar stelt de Duitse televisie een onderzoek
in onder de jeugd van 14 tot 19 jaar omtrent hun
opvattingen over Hitier en het nazisme. De antwoor-
den zijn met behulp van moderne wetenschappelijke
methoden verwerkt, De geënquêteerde jeugd was
die van het voortgezet onderwijs en van het beroeps-
onderwijs. Het resultaat is verbijsterend. Niet een-
maalt noemt de jeugd Bergen Belsen, Auswitz,
Sobibor, Mauthausen of een ander concentratie-
kamp; niemand zegt ook maar één woord over de
meer dan zes miljoen vergaste Joden; wel spreekt
men zijn verontwaardiging uit over de verdeling van
Duitsland, maar niemand wijst erop, dat het 'finis


17

-ocr page 25-

J. W. van Hulst

Germaniae' uitsluitend op het conto van Hitier c.s.
staat.

Zeer opmerkelijk is ook, dat meer dan 50% van
de ondervraagden niet in staat is te antwoorden,
omdat zij 'so weit im Geschichtsunterricht nicht ge-
kommen sind' (!) De geschiedenis van de jaren 1930-
1945 blijkt op de scholen volstrekt onderbelicht te
zijn. Blijkbaar hebben andere zaken de herinnering
aan de nazi-periode geheel overwoekerd: das deut-
sche Wirtschaftswunder, de ongehoord snelle weder-
opbouw van de verwoeste steden, de herbewapening,
de relaties tot de Raad van Europa, de EEG (inclu-
sief Europees Parlement), West-Europese Unie,
OESO, United Nations (inclusief Unesco), enz.
Terwille van de documentatie moeten wij nog enkele
antwoorden uit de genoemde enquête citeren; veel
citaten zijn onnodig, omdat ook deze antwoorden
wederom variaties zijn op hetzelfde thema.

'Ich habe Hitlers Mein Kampf ganz gelesen und
finde, dass er es sehr gut verstanden hat, die drei
Grundtriebe der Deutschen zu vereinigen, nämlich
den Nationalismus, den Sozialismus und den Anti-
semitismus'. 'Adolf Hitler is der Schöpfer der Auto-
bahnen ... Der Nationalsozialismus hat Friede
unter den politischen Parteien gestiftet ... und die
Arbeitslosigkeit in Deutschland beseitigt ... Wenn
Adolf Hitler den Krieg gewonnen hätte, wäre er
heute der grösste Deutsche... Unter dem National-
sozialismus hat es keinen Halbstarkenkrawall
gegeben ...'

Gelijk met de hierboven beschreven enquête vond,
zij het op veel kleiner schaal, een onderzoek met
zeer beperkte vraagstelling plaats aan een Duits on-
derwijsinstituut. Men behoeft aan dit onderzoek,
waarbij uitsluitend gevraagd werd, wie men de
grootste Duitser vond, geen al te grote waarde toe
te kennen. Niettemin is het tekenend dat Hitier, na
Bismarck en Goethe, goed was voor het brons (om
het eens in een sportterm uit te drukken).

Een communistische visie op deze problematiek

Vanuit de betrekkelijk vele communistische visies
op de trits jeugd - opvoeding - onderwijs tijdens de
Hitlerperiode en de onmiddellijk daaraan vooraf-
gaande jaren, kiezen we die welke is neergelegd in
het in de D.D.R. veelvuldig gebruikte
Geschichte
der Erziehung
onder redactie van o.a. Karl Heinz
Günther, waarvan in 1973 de elfde druk verscheen
(Volkseigener Verlag Berlin). Nieuwe gegevens over
de periode tussen 1918 en 1933 levert deze studie
nauwelijks op; wel treft het ons, dat een aantal
auteurs op een nogal schematische wijze wordt be-
naderd: men is óf communist óf men heeft al be-
trekkelijk snel fascistoïde neigingen. Nietzsche,
Julius Langbehn en Paul Natorp worden eigenlijk
geheel tot het nationaal-socialisme gerekend. Dat
Ernst Krieck een zwaar vonnis te horen krijgt, is
begrijpelijk. Nauwelijks minder hard is het oordeel
over Spranger 'die het facisme hielp voorbereiden'.
In zijn Volkskenntnis, Volksbildung, Volkseinheit
(1930) verklaarde hij de parlementaire democratie
voor onbruikbaar; hij pleitte voor Blut, Arbeit,
Ordnung, Gläubigkeit; in 1932 verkondigt hij het
einde der democratie, zijn hoop is gevestigd op een
man die 'Verzweiflung und Selbstwegwerfung ge-
bannt hat', terwijl hij in 1933 beweert dat Duitsland
eindelijk ontwaakt is.

Voor de auteurs van deze Geschichte der Erzie-
hung is het moeilijk een greep te krijgen op het dia-
lectische denken van Litt. Deze zou namelijk in 1933
op een congres in München een lezing houden over
die Erziehung im nationalsozialistischen Staate.
Deze rede mocht op het laatste moment niet door-
gaan, omdat Litt zich verzet had tegen de 'rassen-
kundliche Grundlegung der Geisteswissenschaften'.
De rede verscheen echter wel in het tijdschrift Die
Erziehung.

De auteurs vermelden voorts een aantal commu-
nistische jongeren die in het verzet zijn gegaan, ter-
wijl de namen opgetekend zijn van enkele in het
verzet omgekomen Duitse leraren.

Vragen zonder antwoord

De vraag hoe het mogelijk was, dat opvoeding, on-
derwijs en pedagogiek zich in Duitsland zó gemak-
kelijk door het facisme lieten overweldigen, is slechts
één der vele aspecten van de zeer fundamentele en
gecompliceerde vraag, hoe het kwam dat een geheel
volk van 70 miljoen mensen zich gewonnen gaf aan
een daemonie die in de wereldgeschiedenis z'n weer-
ga niet kent. Het valt volstrekt buiten de proporties
van dit artikel om zelfs een schijn van antwoord en
oplossing te zoeken voor vragen en problemen die
wellicht nooit ten volle ontraadseld zullen worden. ^^
Ten aanzien van opvoeding en onderwijs zou een
zeer zorgvuldige analyse noodzakelijk zijn van de
z.g. Reformpädagogik, die na de catastrofe van 1918
zo'n grote invloed had. Men moet dan zien dat de
nazi-pedagogiek op zeer geraffineerde wijze denk-
sectoren uit b.v. Natorp (f 1924) en Kerschensteiner
(t 1932) geïsoleerd heeft, om zinnen of brokken van
zinnen voor haarzelf te annexeren. In feite kan men
dit met elke wetenschappelijke pedagogiek doen.
Als b.v. Paul Natorp zegt, dat het hoofdprincipe


18

-ocr page 26-

Opvoeding tot daemonie

van zijn pedagogisch socialisme is, dat heel de op-
voeding in haar wezen, haar doel, haar middelen,
haar geest en haar organisatie een gemeenschaps-
zaak dient te zijn, en dat inzake de doelstelling der
opvoeding het individu niet deugt en dat slechts de
hervorming van de sociale orde de voorwaarde
bepaalt van alle wezenlijke pedagogische hervor-
ming, dan is het voor een door fascisme vergiftigde
geest niet zo heel moeilijk om deze woorden vol-
strekt naar de eigen politieke ideologie te vertalen.
En waarom zou diezelfde geest het opschrift boven
het concentratiekamp in Dachau, Arbeit macht frei,
niet in relatie brengen met het gepassioneerd plei-
dooi voor 'arbeid' zoals dat bij Georg Kerschen-
steiner te vinden is? En zei dezelfde pedagoog niet:
'Der Weg zum idealen Menschen führt nur über
den brauchbaren Menschen'. Bovendien heeft
Kerschensteiner de staat de hoogste vorm van ge-
meenschap en de staatsburger het hoogste ideaal
genoemd; in de staatsburgerlijke opvoeding is
godsdienst en zedelijkheid mede inbegrepen; door
zijn beroep moet hij medewerken aan de verzedelij-
king van de staatsgemeenschap.

Nogmaals: in de verdaemonisering van de weten-
schap gaat men op deze wijze te werk; doet men dit
in de wetenschap die pedagogiek heet, dan worden
vanzelfsprekend kind en jeugd geslachtofferd.

In de door ons bedoelde analyse mag het werk van
Aloys Fisher, wiens vrouw in Theresienstadt vergast
werd en wiens zoon in 1939 sneuvelde, niet onge-
noemd blijven. Gelukkig heeft Hermann Röhrs
opnieuw de aandacht op hem
gevestigd. ^ 2

Wij herinneren hier ook aan de Duitse denkpsy-
choloog Otto Selz, die zo'n grote invloed heeft
gehad op Kohnstamm en diens school, speciaal wat
de didaktiek betreft. F. W. Prins gaf in Pedagogisch
Forum een beschrijving van de naar Nederland ge-
vluchte Selz; het zozeer vereenzaamde leven van
deze Joodse geleerde eindigde in de
gaskamer.^^
Vervolgens zal men het werk van Theodor Litt tegen
de röntgenlamp moeten houden; de feiten uit zijn
leven zijn bekend: in 1936 door Hitier op non-actief
gesteld; hij heeft met het wederom opnemen van zijn
professoraat moeten wachten tot na de oorlog.

Men zal bij de beoordeling van Litt's werk stellig
rekening moeten houden met hetgeen hij schreef
toen zijn
Führen oder Wachsen lassen na de oorlog
met een toegevoegd hoofdstuk weer herdrukt werd.
Zijn woorden komen hierop neer: in 1933 is mijn
Werk uit de pedagogische discussies verdwenen; de
oorzaak is, dat het Derde Rijk de gelijkschakeling
van 'Erziehung' en 'Führung' tot een geloofsartikel
had verheven, terwijl ik uit naam van de pedagogiek
deze gelijkschakeling bestreed. 'Denn jene 'Erzie-
hung', die in Wahrheit nichts anderes war als ein
Stück politischer 'Führung' hat zur Herbeiführung
der deutschen Katastrofe nicht Weniges beigetra-
gen'. En ziende naar de toekomst meent Litt, dat de-
ze nooit zal slagen als het probleen der opvoeding
onopgelost blijft.

De primaire grondvraag, hoe het komt dat opvoe-
ding en onderwijs zich na 1933 al te gemakkelijk op
het hellend vak lieten plaatsen, blijft wat haar essen-
tie betreft, voorlopig onbeantwoord.

Ook aan O. F. Bollnow, die herhaaldelijk poogde
een antwoord te formuleren, is dit zeker niet in
voldoende mate gelukt; hoogstens geeft hij een
acceptabele uiteenzetting van de feiten. ^^

Toch is het wellicht mogelijk een enkel facet nader
te belichten. De volgende argumentatie is voorname-
lijk ontleend aan gesprekken die ik mocht voeren
met mensen uit een gemeenschap die meestal als
'die bekennende Kirche' werd aangeduid en die,
theologisch gezien, sterk de invloed van de Zwitserse
dogmaticus Karl Barth heeft ondergaan; deze groep
heeft actief en doelgericht verzet geboden, speciaal
daar waar de rechten van kerk en gezin in 't geding
waren. Toen ik met een aantal mensen uit deze
groep de hierboven geformuleerde vraag besprak,
kreeg ik de volgende reacties.

Men wees mij op een fundamenteel verschil tussen
het Duitse en het Nederlandse verzet; wie zich in
Nederland in het verzet begaf, streed tegen een
macht die heel concreet in militair opzicht onze
vijand was. Voor het Duitse verzet was het volstrekt
duidelijk, dat de ondergang van Hitler slechts kon
voortvloeien uit de militaire vernietiging van Duits-
land. Wat zo'n ondergang betekende wist men na de
eerste wereldoorlog (Versailles) maar al te goed.
Wie zich in Duitsland tegen Hitier verzette, gaf
daarmede te kennen de militaire vernietiging van
zijn land te wensen. Reeds deze tragische conse-
quentie heeft velen, die overigens stellig oog hadden
voor de daemonie der nazi's, ervan weerhouden zich
tegen Hitier te keren. Bij enkele van deze mensen
leefde de nogal naïeve gedachte: eerste de oorlog
winnen, daarna in Duitsland orde op zaken stellen
en het regiem ten val brengen. De 'bekennende
Kirche' heeft de tragische consequentie aangedurfd
door in het verzet te gaan.

Van deze zijde heeft men er mij duidelijk op ge-
wezen, dat een der hoofdpijlers van het regiem ge-
vormd werd door de trits: jeugd-opvoeding-onder-
wijs.

De vraag waarom zoveel opvoeders en weten-
schappelijke pedagogen verstek hebben laten gaan,
moet volgens mijn zegslieden 'stahlhart' beantwoord


79

-ocr page 27-

J. W. van Hulst

worden: wie in het verzet ging en dus het belangrijk-
ste bolwerk, het opvoedingssysteem, zou willen
slechten, gaf daarmee impliciet de wens te kennen,
dat het Duitse front zo snel mogelijk ineen zou
storten; en hier streden wellicht zijn eigen kinderen;
slechts via een militaire nederlaag zou een nieuw
opvoedingssysteem mogelijk zijn; dit is in feite ook
zo geschied. Als informatie dient nog vermeld, dat
de bezettende machten in 1945 twee leervakken on-
middellijk van de lesroosters hebben verwijderd:
geschiedenis en gymnastiek; de reden Ugt voor de
hand.

Intussen zal het na het bovenstaande wel duidelijk
zijn in welk een tragische situatie van gewetenscon-
flicten de goedwillende opvoeders zich bevonden.

Wij willen de vraag die ons thans bezig houdt ook
nog bezien in relatie tot de jaren dat Duitsland nog
niet daadwerkelijk in oorlog was (1933-1939). De
groep der 'bekennende Kirche' wees mij daarbij op
een facet, dat regelrecht samenhangt met de weten-
schappelijke pedagogiek.

Na de eerste 'Zusammenbruch' van Duitsland
(1918) was er bij velen een grondstemming van
defaitisme, waaraan de begaafde Oswald Sprengler
uiting had gegeven in zijn
Der Untergang des Abend-
landes
(1917); dit boek was reeds in 1914 in eerste
opzet gereed. De ontstellende verwarring waaraan
Duitsland ten prooi was, bracht opnieuw de vragen
van opvoeding, onderwijs en de wetenschappelijke
bezinning daarop, onder de aandacht. Een nieuw
pedagogisch élan werd geboren, dat in zijn struktuur
vanwege de heterogene elementen moeilijk analy-
seerbaar was. Bij velen werkte de hegeliaanse dialec-
tiek duidelijk door in hun pedagogische theorieën;
bij anderen zien wij geromantiseerd-socialistische
opvoedings- en vormingsidealen, zich uitend in her-
nieuwde belangstelling voor jeugdbewegingen als
de Wandervögel. Het oude ideaal van de onderwij-
zer Richard Schirrman, die in 1909 in Sauerland
de eerste jeugdherberg stichtte, kreeg mede nieuwe
impulsen. De Wandervögelbeweging dateert echter
reeds van 4 november 1901, toen zij in Stegliz werd
opgericht.

Het is wellicht goed om nog eens naar voren te
halen wat een Nederlands geestverwant van de
Wandervögel, Koos Vorrink, in 1926 heeft gezegd.

Hij beschouwt de Wandervögel niet als een homo-
gene groep, al is er stellig een grote eenheid ten aan-
zien van 't geen zij afwijst. Het gaat haar leden niet
in de eerste plaats om een goede maatschappelijke
positie met een hoog salaris te veroveren; de bewe-
ging wordt gedragen door het enthousiaste besef,
dat het leven groter en wijder is dan het financiële
inkomen; eigenlijk ontdekt zij het leven opnieuw.

waardoor het groter, heerlijker, zonniger en vreug-
devoller wordt. Vorrink wil in overeenstemming met
de Wandervögel dat het leven niet verdort tot een
rekensom of tot een star gebod; gevoel, verbeelding
en intuïtie zijn de nieuwe oerkrachten. De jeugd zal
leren de verziekte atmosfeer van de steden te ont-
vluchten en zij zal de natuur herontdekken in het
opnieuw beleven van de zinnen, de geur, de kleur,
wind, regen, zonlicht en maneschijn. De jonge mens
die zijn ziel daarvoor heeft opengezet zal het wonder
van het grote en heilige leven ervaren in een stilte
die eerbiedig maakt.

Meisjes en jongens die zich op deze wijze aan de
natuur geven, zullen eveneens streven naar een nieu-
we maatschappij met een nieuwe gemeenschapsidee:
het dienstprincipe zal daar staan tegenover het
winstprincipe.

Vorrink gaat hier zelfs over tot een religieus
woordgebruik als hij de gemeenschap en de kame-
raadschap de ware verlossing noemt van de jeugd-
beweging die daardoor zal komen tot 'een nieuwe
daadkrachtige ethiek'. Maar daarmee is het hoogste
nog niet bereikt. De kroonpunten van het gemeen-
schapsleven zijn spel, muziek, dans en feest. Dan
zullen 'de oerkrachten van gevoel en verbeelding,
in hun uiting geremd door de eenzijdige verstands-
opvoeding' optimale ontplooiingskansen krijgen;
dan beleeft de jeugd de diepe zin van volkslied en
volksdans...

Deze beschouwingen van Vorrink zijn een typisch
voorbeeld van een socialisme dat, voor zover het de
jeugdbeweging betreft, is opgelost in het suiker-
water der romantiek; moge suikerwater ongevaarlijk
zijn, een fondantkleurig vormingsideaal dat in een
sterk geromantiseerde context de jeugd wordt aan-
geboden, waarbij bovendien de illusie wordt gewekt
dat men de maatschappij vernieuwt door feesten te
vieren bij maanlicht, is ondanks de ontwijfelbaar
goede intenties, een gevaar.

Op hetzelfde congres waar Vorrink sprak, voerde
ook J. Eykman het woord; hij was de ziel van de
A.M.V.J. Hij sprak over hetzelfde onderwerp als
Vorrink, maar belichtte het veel minder romantisch
en in sommige opzichten bijna profetisch-kritisch.
Eykman is gedoken in de wetenschappelijke publi-
caties over de Duitse jeugdbeweging en hij ontdekte
dat Curt Bondy in
Die proletarische Jugendbewegung
reeds de gevaren signaleert, die de Duitse jongeren,
vanuit de jeugdbeweging zelve, bedreigen: de sterk
dominerende invloed van het leiderschap. En bij
Blüher een van de groten in de Duitse jeugdbewe-
ging, vindt Eykman de uitspraak: 'Het volk heeft
de leider nodig om volk te worden, in andere ge-
vallen blijft het een toevallige massa'.


20

-ocr page 28-

Opvoeding tot daemonie

Keren wij nu terug tot onze oorspronkelijke
vraagstelling, hoe het kwam dat de opvoeding en
haar wetenschap capituleerden voor het nationaal-
socialisme. Dan liggen met alle voorzichtigheid die
geboden blijft in het bovenstaande toch wel ten-
denzen die op een antwoord wijzen. De schwärme-
rische jeugdbewegingromantiek stond innerlijk
machteloos tegenover die nieuwe fascinerende lei-
dersfiguur, die maar al te gretig het gehele begrip-
penarsenaal (liefde tot de natuur, vaderlandsliefde,
gemeenschap, socialisme, daadkracht, kameraad-
schap, het gezonde zinnenleven) annexeerde, om
het, geïnjecteerd met een nieuwe daemonie, aan de
jeugd terug te geven. Als wij daaraan toevoegen,
dat althans een deel der wetenschappelijke pedago-
giek door haar hegeliaanse invloed betrekkelijk
gemakkelijk Hegel's begrippen als absolute geest,
subjectieve geest, objectieve geest, cultus etc. zonder
duidelijke materiële inhoud in haar opvoedkundig
denken indroeg; dat zij vervolgens allergisch was
voor religieuze beïnvloeding, omdat zij geknield
lag voor een nieuwe god die tolerantie heette, dan
behoeft het ons niet te verwonderen, dat althans van
dit deel der Duitse pedagogen geen tegenstand met
de inzet van eigen leven te verwachten was. Van
Peursen gaat nog een stap verder; volgens hem heeft
de leer van de objectieve geest, zoals deze geobjecti-
veerd en herkenbaar is in de cultuur, met name in
recht, moraal en zedelijkheid - in het laatste weer de
driedeling familie, maatschappij, en overkoepelend,
de staat - verschillende Hegelianen tot het natio-
naal-socialisme gebracht, i® Dat de nazifilosofen
zich herhaaldelijk en bij voorkeur op Hegel berie-
pen, mag echter nauwelijks als een bewijs gelden,
gelet op de hoge graad van onzindelijkheid, waar-
mee men uit z'n verband gedrukte citaten aan de
eigen ideologie dienstbaar maakte.

Onbeantwoord blijft overigens de vraag hoe het
komt, dat 15 jaar na de ondergang van het fascisme
een groot deel der jeugd zó reageert op de Hitier-
periode, als hiervoren is aangegeven. Men kan na-
tuurlijk niet het geschiedenisonderwijs als de uit-
sluitend schuldige aanwijzen. Niettemin zal ook
Nederland in dit opzicht wel uiterst waakzaam moe-
ten zijn, aangezien de z.g. mammoetwet het in haar
onbegrijpelijke wijsheid mogelijk heeft gemaakt
het vak geschiedenis in het voortgezet onderwijs tot
minimale proporties te reduceren.

Zoals gezegd, is dit artikel mede ingegeven door
een bepaalde zorg en bezorgdheid voor de Neder-
landse jeugd. Veel jongeren schuren langs de feite-
lijkheid der geschiedenis en men wondt zich eraan,
maar men weet niet meer hoe het komt. Veelal
zien jonge mensen wel de verschijnselen van deze
tijd; maar hun kritiek erop beantwoordt niet aan de
eis dat de zo noodzakelijke analyse transparant ge-
maakt dient te worden -op de daemonie van een
toch nog recent verleden.i® En de onrust daarover
neemt toe, als wij zien dat dit tekort aan analytische
denkkracht zich mede openbaart bij hen die straks
leiding moeten geven in scholen en opvoedings-
instituten en bij hen die reflecterend op hun werk,
de weg der wetenschap pogen te gaan. Zou in de
opvoedingswetenschap het fascisme van iemand als
Baldur von Schirach onder dezelfde slogans pogen
te penetreren, dan zal men dit gevaar wellicht snel
onderkennen. De vraag die ons intrigeert en die
eigenlijk dit gehele artikel draagt, is of men dezelfde
daemonie ook weet te ontmaskeren als ze met ande-
re terminologieën opereert. Juist degenen die nu nog
leiding geven in de opvoedingswetenschap, dienen
zich ook in dit opzicht van hun verantwoordelijk-
heid bewust te zijn.

Tot besef van deze verantwoordelijkheid riep
Theodor Litt ons reeds op, onmiddellijk nadat hij
weer spreken mocht. Toen hij een rede hield over
het onderwijs in de Ostzone, reflecteerde hij op de
reacties van zijn toehoorders met de volgende
woorden:
'Die Diskussion die sich an diesen Vortrag
anschloss, war der schlagende Beweis dafür, wie stark
mancherorts das Bestreben ist, die Erziehung von
neuem im Namen rein politisch gemeinten 'Führer''-
tums zu annektieren'M

Wij dienen ons dit voor gezegd te houden.

Want het is toch wel een beschamende zaak, dat
nog onlangs Theodor Adorno moest zeggen; 'Die
Forderung dass Auschwitz nicht noch einmal sei,
ist die allererste an Erziehung'.20

Noten

1. In de Amsterdamse universiteitsbibliotheken is de
Duitse uitgave van
Revolution der Erziehung niet
aanwezig; wel de in 1942 verschenen Nederlandse
vertaling van F. M. van der Maas. Andere mü be-
kende werken van Schirach zijn: Die Fahne der
Vervolgten (Berlin, 1933); Adolf Hitler, wie ihn
keiner kennt (Berlin, 1936); Kantaterede (Weimar,
1941); Rede zur Eröffnung der Mozartwoche, ge-
halten in Wien am 28 November 1941 (Weimar,
1943).

Vervolgens verzamelde hij een aantal gedichten
en schreef hij de inleiding bij: Das Lied der Getreuen
(Leipzig, 1940); in Nederlandse vertaling verscheen
het boek van Beier en Linthardt: De Führer, een
boek voor de jeugd; hierin staat een voorwoord
van Schirach.

2. De adoratie van Schirach voor Chamberlain heeft


21

-ocr page 29-

J. W. van Hulst

hij uitgesproken op 2 januari 1934 in een rede over
'het Duitse hart' van Chamberlain. Op 7 oktober
1923 schreef Chamberlain een brief aan Hitier, waar-
uit hier een citaat volgt: .'Dat gij me rust gaaft, ligt
voor het grootste deel aan Uw ogen en aan Uw
handgebaren. Uw ogen bezitten als 't ware handen,
want zij grijpen de mensen en houden hen vast, en
het is kenmerkend voor U, dat ge ieder ogenblik in
Uw rede Uw woorden tot een bepaalde persoon
onder Uw toehoorders richt, - dat ondervond ik als
waarlijk karakteristiek. En wat Uw handen aangaat,
ze zijn zo vol uitdrukking in hun bewegingen, dat ze
met Uw ogen wedijveren. Zulk een man is zeker in
staat, een arme, geplaagde geest rust te geven! En
vooral nu hij zich aan de dienst van het Vaderland
gewijd heeft. Mijn geloof aan Duitsland is geen
ogenblik verzwakt. Toch had mijn hoop - dat beken
ik - een zeer laag peil bereikt. Gij hebt de toestand
van mijn ziel met één slag veranderd. Dat Duitsland
in het uur van zijn grootste nood een man als gij
doet opstaan, dat bewijst, dat het leeft en eveneens
bewijst dat de invloed, die van U uitgaat; want deze
twee dingen - de persoonlijkheid en haar invloed
- behoren bij elkaar ...

Ik kan nu rustig inslapen en had het ook niet nodig
gehad, weer te ontwaken. God bescherme U'.

3. Er was een Führerschool in Potsdam, waarvan
Schirach zelf zegt, dat hij er ontelbare malen de
theorieën van de Führer verkondigd heeft aan hen
die eens zelf tot leiders geroepen zullen worden. In
deze Führerschool van de HJ. werden de voorschrif-
ten verkondigd, volgens welke de miljoenen leden
der HJ. uit het gehele Rijk handelden. De leerlingen
van deze school moeten de gave bezitten door hun
redenaarstalent hun toehoorders te dwingen hetzelf-
de te denken als zij.

4. Schirach voelt niets voor het 'bakvis-ideaal' van de
meisjes van betere stand. De Bund Deutscher Mädel
heeft andere idealen, al zullen oude tantes zich wel
zorgen maken over de zedelijkheid van deze meisjes.

5. Het woord van Nietzsche 'Leef gevaarlijk' heeft
Schirach's hartelijke sympathie.

Vervolgens moet men opvoedkundige bewegingen
niet beoordelen naar hun theorie, maar naar hun
succes.

6. J. W. van Hulst: Gunning, Kohnstamm en Eijkman
over Foerster. Pedagogisch Forum, 5e jg., febr.
1971, no. 2.

Foerster werd aan het eind van de vorige eeuw reeds
tot drie maanden vestingstraf veroordeeld, omdat hij
in het tijdschrift van zijn vader 'Etische Kultur' een
felle aanval lanceerde op keizer Wilhelm II die de
Duitse socialisten voor een 'vaterlandslose Rotte,
die nicht werd wäre, den Namen Deutscher zu tragen,
had uitgescholden. Tijdens de eerste wereldoorlog
schrijft hij 'Friedenswarte' (1917), wat hem zijn pro-
fossoraat kost. Met zijn in 1923 verschenen geschrift
'Mein Kampf gegen das militaristische Deutschland'
wordt hij de eerste verzetsstrijder. Hitler en Schirach
moeten scherp hebben ingezien, hoe gevaarlijk de
pedagoog Foerster was voor het nationaal-socialis-
me: hij werd verbannen, verloor zijn burgerrechten,
terwijl zijn boeken in 't openbaar werden verbrand.
Toen Foerster op 9 januari 1966 in een Zwitsers
sanatorium op 97-jarige leeftijd overleed, gaf vrijwel
niemand meer aandacht aan hem: blijkbaar was hij
tijdens zijn leven al dood verklaard. Toch genoot
zijn Jugendlehre (1904) een wereldreputatie.

7. In de 2e druk van zijn Theorie der opvoeding (Kam-
pen, 1958) kan men zijn uitgebreide beschouwingen
over Holfelder en Beek opnieuw lezen (p. 35-40).
Albert Holfelder schreef: Das Ende der normativen
Pädagogik, in Internationale Zeitschrift für Erzie-
hung, Jahrgang IV, 1935, Heft 1.

8. Iemand als Emst Weniger, die aan de wetenschappe-
lijke pedagogiek een onmiskenbare bijdrage heeft
geleverd, staat waarschijnlijk model voor een
grote groep van zijn vakgenoten. Zonder ook
maar enigermate een oordeel over zijn leven uit
te spreken, volgen hier de feiten: op 22 mei 1933
als professor (Frankfurt a.M.) op wachtgeld gesteld;
op 21 september 1933 wegens politieke onbetrouw-
baarheid ontslagen; 17-l-'34 ontslag ingetrokken en
aangesteld als Studienrat; 31-3-'36 weer ontslagen;
6-4-'38 opnieuw Studienrat; in militaire dienst van
29-8-'39, waar hij snel promotie maakt; als majoor
toegevoegd aan de staf van generaal Heinrich von
Stülpnagel in Parijs; tijdens de capitulatie krijgsge-
vangen, maar reeds op 18-6-'45 weer vrij; gedurende
de jaren der nazi's een uiterst vruchtbaar publicist;
blijkens de titels hebben zeer veel van zijn geschrif-
ten uit deze tijd betrekking op de militaire vorming,
zoals in 1935 Kriegserinnerung und Kriegserfah-
rung; Wehrwissenschaft und Heereserziehung; Staat
und Erziehung, Grundzüge einer politischen Päda-
gogik und Schulpolitik; 1936 Bücher über Soldatcn-
tum und Wehrerziehung; recensie van Janko Janeff's
Die Erziehung des bulgarischen Menschen; 1937
artikelen over de betekenis van de militaire opvoe-
ding in Militärwissenschaftliche Rundschau; 1938
Beiträge zur soldatischen Erziehung; 1939 Die Stun-
de des Offiziers; 1940 Goethe und die Generäle; Die
preussische Generäle der Goethezeit; 1941 Der
Feldherr als Erzieher; Das Ethos des deutschen
Soldatentums und die Erziehung des deutschen
Offiziers; een aantal artikelen in Erziehung und
Bildung im Heere; 1944 Die Erziehung des deut-
schen Soldaten; Die Selbständigkeit der Unter-
führer und ihre Grenzen.

Van Krieck raadpleegden wij de volgende geschrif-
ten: Nationalpolitische Erziehung (Leipzig, 1933);
met Reichsminister Rust publiceerde hij Das natio-
nalsozialistische Deutschland und die Wissenschaft
(Hamburg, 1936), waarin Krieck in het voetspoor
van Rust de gehele wetenschapsbeoefening onder-
geschikt maakt aan diens politieke principes; Völ-
kisch-politische Anthropologie (Leipzig, 1937);
Charakter und Weltanschauung (Heidelberg, 1938);
dit is de rede die Krieck op 30-1-'38 aan de Heidel-
bergse universiteit hield, om Hitlers eerste lustrum


22

-ocr page 30-

Opvoeding tot daemonie

te vieren.

Enkele citaten van Spranger zijn ontleend aan Karl
Heinz Günther e.a. Geschichte der Erziehung
(O. Berlijn; 11e druk 1973).

9. Hellmut Becker, Willi Eichler, Gustav Heckmann,
Erziehung und Politik, Minna Specht zu ihrem 80.
Geburtstag. Verlag Öffentliches Leben, Frankfurt
am Main, 1960.

10. Dit gedeelte berust op een studie van Otto Haase
Gedanken über den deutschen Charakter und seine
nicht bewältigte Geschichte.
Frankfurt am Main,

1960.

11. Een poging tot onderzoek van de jaren tussen 1918
en 1933, met als doel om te ontdekken, hoe het
kwam dat Duitsland zo gemakkelijk in handen viel
van het nazisme, is o.a. door de stad München on-
dernomen. Daartoe is een congres georganiseerd
van 21-25 november 1960. Referaten en discussies
zijn verzameld in *Die Zeit ohne Eigenschaften; eine
Bilanz der zwanziger Jahre; herausgegeben von
Leonhard Reinisch, Kohlhammer Verlag, Stuttgart

1961. Deze op zichzelf waardevolle studie, geeft een
verantwoorde analyse van o.a. de volgende facetten
der cultuur: architectuur, literatuur, theater, poli-
tiek, sociologie en de publiciteitsmedia, maar een
referpt over opvoeding en onderwijs ontbreekt,
ook in de discussie kwam de opvoedingsproblema-
tiek nauwelijks aan de orde. Wel lezen wij in het
voorwoord de treffende zin, dat men de dag van de
machtsovername (30 januari 1933) door Hitier niet
als een soort natuurcatastrofe moet zien, die alles
wat de twintiger jaren tot stand brachten in één
slag vernietigde, de tijd tussen 1918 en 1933 is veel
meer de incubatietijd van het nationaal-socialisme.
Uit de discussie van dit congres citeren wij slechts
één opmerking:

'Hier liegt meiner Ansicht nach die ganze Tragik,
das positive Dinge wie Volkslied, Volkstracht, Ju-
gendbewegung und vieles andere vom National-
sozialismus lediglich als willkommener Vorspann
für reine Interessen - und Machtpolitik benutzt
worden sind'. (S. 163)

12. Hermann Röhrs, Die Pädagogik Aloys Fischers,
2e druk bij Quelle en Meyer, men zie ook het artikel
in Pädagogische Rundschau, 22e jaargang, februari
1968 (Ratingen) S. 84-85.

13. F. W. Prins schreef in Pedagogische Forum (5e jg.
no. 6, juni 1971) een artikel onder de titel 'Posthume
hulde aan prof. dr. Otto Selz' naar aanleiding van
het op 26 juni 1970 aan de universiteit van Heidel-
berg door Bernhard Seebohm verdedigde proef-
schrift 'Otto Selz, ein Beitrag zur Geschichte der
Psychologie'. De opdracht die de promovendus aan
zijn dissertatie meegeeft, luidt: Den Juden mit deut-
scher Muttersprache in Dankbarkeit für ihre geistige
Leistung gewidmet. Als bijzonderheid mag vermeid,
dat dr. Seebohm op 72-jarige leeftijd promoveerde.

Plins deelt in dit zeer informatieve artikel mede, dat
Selz in 1933 - hij was toen 52 jaar oud - door Hitier
werd ontslagen. In 1938 komt hij, geholpen door
prof. Révész naar Nederland, waar hij nog een aan-
tal jaren college geeft aan het Nutsseminarium.
Tijdens de Duitse bezetting weigert hij onder te
duiken, omdat hij niemand in moeilijkheden wilde
brengen. Op 24 juli 1943 gaat hij via de Schouwburg
in de Plantage Middenlaan te Amsterdam naar Wes-
terbork en naar Auschwitz; prof. Frijda heeft de
wetenschappelijke en persoonlijke nalatenschap van
Selz uit de handen van de nazi's weten te houden en
deze is op verzoek van diens nicht ter beschikking
van de Hcidelbergse universiteit gesteld. Selz is
vermoedelijk onmiddellijk na zijn aankomst in
Aurchwitz naar de gaskamer verwezen, want reeds
op 27 augustus 1,943 'ist sein Tod in der Nähe von
Auschwitz bescheinigt'. (Seebohm, 26)
Aangrijpend schrijft Prins: 'De duivelsring is geslo-
ten: Het verdacht-maken, het wekken van achter-
docht, het voeden van argwaan, het vermijden van
contact, het zich niet kunnen encanailleren, het uit
zijn beroep stoten, het niet mogen publiceren, het
niet mogen vermelden van de naam van een Joodse
auteur, het kwellen en het molesteren, het land uit-
jagen en tenslotte het vermoorden'.

14. Th. Litt, Führen oder wachsen lassen. 4e Auflage.
Bonn 1949.

Geciteerd is het voorwoord.

15. O. F. Bollnow heeft in de Einleitung van Existenz-
philosophie und Pädagogik
(Kohlahmmer Verlag)
althans enigermate een poging ondernomen tot
analyse van de pedagogische situatie der twintiger
jaren. De Reformpädagogik uit deze tijd had een
zeer sterk geloof in de goede krachten van de mens,
die door de opvoeding vrijgemaakt konden worden.
Dit pedagogisch elan openbaarde zich in arbeids-
scholen, kunstopvocding, jeugdbeweging, vormings-
centra, volkshogescholen, hernieuwde studie in de
kinderpsychologie enz. Terecht stelt Bollnow dat
'de vertegenwoordigers van het Christendom' ernstig
gewaarschuwd hebben tegen deze pedagogische
hybris. Mede daardoor is een crisis ontstaan in de
Reformpädagogik die niet tot een oplossing is geko-
men. Want toen deze crisis nog in volle gang was,
sloeg het nationaal-socialisme toe; en alles wat door
een geweldig pedagogisch enthousiasme was op-
gebouwd, viel in Schirach's handen.

16. Verslag van het Eerste Nederlands Pedagogisch
Congres, Groningen 1926; p. 384-386.

17. T.a.p., p. 405-407.

18. C. A. van Peursen, Hegel, in Christelijke Encyclo-
pedie III, p. 395, Kampen 1958.

19. Men zie hierover: J. Overduin, Hel en hemel in
Dachau.

20. Theodor W. Adorno, Erziehung zur Mündigkeit,
Frankfurt 1970; s, 88.


23

-ocr page 31-

Samenvatting

Op een begrippentoets die in alle eerste klassen
van de basisscholen in Enschede wordt afgenomen,
blijken de begrippen 'vooraan', 'achteraan','eerste'
en 'laatste' te voldoen aan de norm dat 90% van de
leerlingen de betreffende items goed maakt. Dit
geldt echter niet voor de items 'rechtsboven' (60%)
en 'linksaf' (64%).

In het Li K^-leesvoorbereidingsprogramma werd
dan ook speciale aandacht besteed aan de links!
rechts problematiek. Op basis van de strategie van
Kooreman en Donders en een minileertheorie werd
een onderwijsleerpakket(je) gekonstrueerd en
experimenteel getoetst. T.a.v, het begrip 'links'
werd door de experimentele groep (n = 12) een
100%, score bereikt. De vraag naar de externe
validiteit werd onderzocht in een evaluatieonder-
zoek. 485 oudste kleuters uit Drente en Enschede
ontvingen het onderwijsleerpakket (je) in de nor-
male schoolsituatie.

Na afloop werd een formatieve toets afgenomen.
Gemiddeld werd 96% van de items goed beant-
woord. Dit zeer positieve resultaat wordt gezien
als een versterking van de strategie en de gebruikte
leerprincipes.

Evaluatie van een leesvoorbereidingsprogramma;
het leren van links in het bijzonder*

H. J. Kooreman

Pedagogisch Centrum te Enschede

Enkele andere onderdelen van het leesvoorbe-
reidingsprogramma en hun effekt in normale
schoolsituaties worden eveneens besproken.

•Voor de begeleiding in Enschede dank ik mevrouw
Warnaars en mevrouw Voortman. Voor de begelei-
ding in Drente, mevrouw Lahpor en de heer Alkema.
Het onderwijsleerpakket werd gekonstrueerd door
mevrouw van Heusden en de auteur; de melodietjes
van de liedjes werden gekomponeerd door Andries
Klaubou.

Inleiding

Het L3 K2-projekt (Leren Lezen Leerprocesana-
lyse en ATursus Äbnstruktie heeft een andere
ingang gekozen voor het leren lezen dan de dis-
sertaties van Van Calcar (1969),
Sixma(1972)en
Creemers (1974).
De twee belangrijkste verschillen zijn:

1. Toepassing van een konstruktiemodel in
plaats van een beschrijvingsmodel.

2. Toepassing van leertheoretische in plaats van
didaktische principes.

We lichten deze verschillen toe aan een tweetal
voorbeelden: (1) Creemers (1974) beschrijft een
achttal onderwijsstijlen die te onderscheiden zijn
binnen het aanvankelijk lezen.
De effektiviteit
van deze acht onderwijsstijlen wordt vergeleken
(de vergelijking levert overigens helaas vrijwel
niets op). Een dergelijk onderzoek beschrijft/
konstateert het bestaande; vandaar dat we spre-
ken van een onderzoek volgens het beschrijvings-
model. Het konstruktiemodel zou toegepast wor-
den als men tracht de meest eflektieve onderwijs-
stijl (eventueel onderwijsstijlen) te ontwerpen/te
konstrueren en vervolgens aangeeft op welke
wijze de onderwijsstijl te leren is. Er vindt dan
geen beschrijving van het bestaande plaats maar
een konstruktie van het optimale. (Overigens wil
dit niet zeggen dat in het bestaande geen aspek-
ten zijn aan te wijzen die van belang kunnen zijn
voor de konstruktie van het optimale. Het be-
staande als informatiebron alleen is echter onvol-
doende). (2) Van Calcar (1969) gaf zijn dissertatie
de titel mee 'Leren Lezen' terwijl in het gehele
boek
niet over leerprocessen of leertheorieën
gesproken wordt.
Als nu geldt, zoals Kuethe (1968)
schrijft:


24 pedagogische studiün 1975 (52) 24-31

-ocr page 32-

Evaluatie van een leesvoorbereidingsprogramma; het leren van links in het bijzonder

'Teaching is causing people to learn' dan is leer-
winst (Kooreman, 1971, Kooreman en Wassink,
1971) het uiteindelijke kriterium voor goed en
slecht onderwijs en is er behoefte aan theorieën
over het leren (op school) om aanwijzingen te
kunnen geven over de wijze waarop geleerd moet
worden als het leerdoel bekend is.

Dankzij de leertheorieën van Gal'perin (Van
Parreren en Carpay, 1972) en van Ausubel (1968)
is de slogan 'het leren staat centraal' geen loze
kreet, maar is het mogelijk onderwijs leertheore-
tisch te funderen.

Het L3 K2-projekt beoogt de leertheoretisch
gefundeerde konstruktie van een geïntegreerd
onderwijsleerpakket voor kleuter- en basisschool
m.b.t. het aanvankelijk lezen. Het is de bedoe-
ling dat
voor de herfstvakantie 90% van de eerste-
klasleerlingen 90% van de éénlettergrepige, drie
of vier letterige, geschreven woorden kan ver-
klanken. Het onderwijsleerpakket is gekonstru-
eerd volgens de strategie van Kooreman en Don-
ders (1973) en de eerste - zeer positieve - resulta-
ten werden elders beschreven (Kooreman, 1974b).

Met het leesvoorbereidingsprogramma is dit
kursusjaar begonnen met de oudste kleuters in
februari.

Uitgaande van een (vnl. leertheoretische) ana-
lyse van het technisch leren lezen kwam Koore-
man (1974a, 1974b) tot de volgende drie leesvoor-
waarden:

a. overeenkomsten en verschillen in klank kun-
nen horen tussen gesproken woorden

b. overeenkomsten en verschillen kunnen zien
tussen lettertekens

c. het beheersen van begrippen en principes die
noodzakelijk zijn om de instruktie van de
onderwijzer(es) te kunnen volgen (b.v. boven-
aan/onderaan, van links naar rechts).

Wij beschrijven hier onderzoek dat zich voor-
namelijk richt op voorwaarde c.

1. Probleem

Elk jaar wordt in Enschede en omgeving de be-
grippentoets III afgenomen (Van Calcar, Soest &
Teilegen z.j.) De resultaten op de begrippen die
vereist zijn om de instruktie van de onderwij-
zer(es) bij het aanvankelijk lezen te kunnen vol-
gen staan in tabel 1. Zeer duidelijk blijkt dat
'rechtsboven' en 'linksaf' veruit de moeilijkste
items zijn. Zelfs in de eerste klas beantwoordt
nog resp. 40% en 36% van de leerlingen deze
items fout.

Het leek daarom gerechtvaardigd in het kader
van het leesvoorbereidingsprogramma van het
L3 K2-projekt een onderwijsleerpakketfje) te
konstrueren waarmee de leerlingen de begrippen
links en rechts konden leren.

2. Informatie

Kooreman (1974a, 1974b) synthetiseerde op
grond van een aantal basisbegrippen uit andere

Tabel 1. Resultaten in pcrcentagcs op de begrippen-
toets III voor de scholen uit Enschede en de
regio in het schooljaar 1971/1972.
De begrippen die vereist zijn voor de in-
struktie bij het aanvankelijk lezen zijn in
toenemende moeilijkheidsgraad weergege-
ven.

begrip

oudste

oudste

eerste

kleuters uit

kleuters uit

klassers uit

Enschede

de regio

Enschede

in januari/

in januari/

in augustus

februari

februari

(n=2157)

(n=687)

(n=2579)

vooraan

97

98

98

tussen

98

97

98

onder

98

97

97

achteraan

97

98

99

middelste

94

94

98

achterste

94

94

95

recht boven

93

90

94

laatste

90

90

95

hetzelfde

85

88

79

eerste

85

87

91

naast elkaar

83

83

82

volgende

79

77

78

schuin-onder

79

76

84

rechts-boven

60

61

60

linksaf

54

58

64


25

-ocr page 33-

H. J. Kooreman

leertheorieën een mini-leertheorie voor het Ieren
verklanken van lettertekens. Deze mini-leer-
theorie lijkt ook toepasbaar op het leren van
begrippen; in ons geval op 'links' en 'rechts'.

Vier leerprocessen worden gepostuleerd die in
een iteratief proces doorlopen worden:

beschikbaar maken van de nieuw te leren leer-
inhoud ('availability' bij Ausubel, 1968)
isoleren van de leerinhoud ('Isolation strength'

bij Saltz, 1971, zie ook Kooreman, 1972)
de leerinhoud
diskrimineren van reeds beschik-
bare leerinhouden
de leerinhoud
wendbaar maken ('wendbaarheid'
bij van Parreren (1969,1970), 'gegeneraliseerde
handeling 'bij Gal'perin (Van Parreren en
Carpay, 1972)).

Uitgaande van deze mini-theorie is kritiek te
leveren op de manier van onderwijzen door de
kleuterleidsters, n.1.:

1. Aan het beschikbaar maken wordt geen apar-
te aandacht besteed.

Veelal vallen 'beschikbaar maken' en 'isoleren'
samen.

2. De begrippen 'links' en 'rechts' worden tege-
lijkertijd (simultaan) aangeboden. Volgens de
mini-leertheorie dient echter 'isoleren' (van
één begrip) vooraf te gaan aan 'diskrimineren'.

Wij konstrueerden een onderwijsleerpakket(je)
dat wel voldoet aan de mini-theorie. We noemen
enkele kenmerken ervan:

- eerst wordt het begrip 'links' geleerd, 'links'
omdat de leesbeweging van links naar rechts
is, en 'links' voor de oriëntering daarom pri-
mair is.

- 'links' is een statisch begrip en wordt beschik-
baar gemaakt
door koppeling via een vertelling
aan het links op een werkblad staande (sta-
tische) hekje.

- om de isoleringssterkte op te voeren wordt het
liedje geleerd 'Links staat een hekje'.

- de kleuters maken een armbandje met een
hekje erop, dat om de linker pols gedaan
wordt. Het armbandje dient als oriënterings-
basis op gematerialiseerd niveau (Gal'perin,
zie van Parreren en Carpay, 1972) om zonder
problemen 'links' nog beter te isoleren. Dit
geschiedt door het dramatiseren van het liedje
van 'Pepijn de tovenaar' die met zijn linker-
hand zwaaide, aan zijn linkeroor trok, zijn
arm links in de zij zette etc.

- verder isoleren van links in het platte vak vindt
nu plaats m.b.v. werkbladen (kleur de auto die
links staat).

- pas als links grondig wordt beheerst mag dis-
kriminatie
tussen links en rechts plaatsvinden.

- het wendbaar maken van de tegenstelling links-
rechts geschiedt tenslotte door in verschillen-
de situaties links en rechts te laten aanwijzen
of iets wat links of rechts staat te laten pakken,
kleuren etc.

In een experimenteel onderzoek, dat elders
beknopt beschreven werd (Kooreman, 1974c),
werd de voorlopige versie van het onderwijsleer-
pakket op zijn waarde beproefd.

Het experiment vond plaats in januari 1974
bij de oudste kleuters van een kleuterschool uit
Enschede. Het onderdeel 'links' vormde slechts
één van de onderdelen van het onderwijsleerpak-
ket en de toets. Op grond van de uitslag op de
gehele voortoets (dus niet alleen op het onderdeel
'links') werden de leeriingen ingedeeld in 'hoog'
en 'laag'. De 'lage' leerlingen werden at random
ingedeeld in een experimentele en een kontrole-
groep. Drie hoofdakte-studenten onderwezen
het onderwijsleerpakket aan de experimentele
groep. Er werden twee toetsen gekonstrueerd die
als paralleltoetsen te beschouwen zijn. Eén van
de toetsen werd én als voor- én als natoets afge-
nomen. De natoets noemen we identieke natoets.
Eén dag na de identieke natoets werd de paral-
lelle natoets afgenomen. Bij het onderdeel 'links'
werd steeds gevraagd van twee figuurtjes degene
die links staat te kleuren. Het onderdeel bestond
uit 5 items. De resultaten (in percentages) van de
experimentele en kontrole groep op de drie toet-
sen staan in tabel 2. Op beide natoetsen bereikt
de experimentele groep een 100% score, terwijl
de kontrole-groep niet veel hoger komt dan de
gokkans van 50%. Een uitgevoerde variantieana-
lyse leverde dan ook een zeer signifikant verschil
op p < 0,001).

Terecht kan men bij dit experiment de vraag
stellen naar de externe validiteit ervan. Is het-
zelfde spektakulaire effekt te bereiken als gewerkt


26

-ocr page 34-

Evaluatie van een leesvoorbereidingsprogramma; het leren van links in het bijzonder

Tabel 2. De resultaten in percentages van de experi-
mentele groep en de kontrolegroep op het
onderdeel 'links' van de voortoets, de iden-
tieke natoets en de parallelle natoets bij het
onderzoek van Kooreman (1974d).

experimentele groep

kontrole-groep

(n = 12)

(n = ll)

voortoets

48

38

identieke

natoets

100

55

parallelle

natoets

100

53

wordt in een gewone schoolsituatie? Met het
hierna te beschrijven evaluatieonderzoek wilden
wij deze vraag beantwoorden.

3. Procedure

In het eerste gedeelte van het leesvoorbereidings-
programma van het L3 K2-projekt worden o.a.
de begrippen links, boven, onder, vooraan en
achteraan behandeld. Bovendien leren de kleu-
ters een 12-tal klanken (aa, g, oe, ie, s, etc.) ken-
nen door ze te koppelen aan een plaatje. Zo
zingen de kleuters bij het plaatje van een dokter:
'aa, aa, aa, zegt de dokter, de dokter', waardoor
de klank aa beschikbaar wordt.

Na dit gedeelte wordt een formatieve toets
afgenomen om na te gaan welke leerlingen niet
aan de 90% norm voldoen.

3.1. Deelnemers

In totaal deden 22 klassen met oudste kleuters
uit Enschede en Drente mee aan het onderzoek.
Bij 485 leerlingen werd de formatieve toets afge-
nomen.

3.2. Handleiding voor het leesvoorbereidingspro-
gramma

Elke kleuterleidster ontving een handleiding voor
het leesvoorbereidingsprogramma. Hierin wer-
den eerst de onderdelen van het programma be-
schreven en werd aangegeven welke leerprincipes
(oriënteren, materialiseren, abstraheren, beschik-
baar maken, diskrimineren en wendbaar maken)
toegepast dienden te worden.

Vervolgens werden de onderdelen chronolo-
gisch behandeld.

We geven een beknopt overzicht:
Links

Vanaf dit moment mag de onderwijzeres in de
klas uitsluitend nog spreken over 'links". Eerst
dient isolering van 'links' plaats te vinden, al-
vorens 'links' en 'rechts' te diskrimineren (onder-
scheiden). In plaats van 'rechts' zegt de onder-
wijzeres, de andere hand, kant, deur etc.

a. Het verhaal 'Links staat een hekje' wordt ver-
teld of voorgelezen en het bijbehorende werk-
blad gekleurd.

b. Het lied "Links staat een hekje' wordt geleerd.
Er zijn drie coupletten. Het eerste luidt:

Links staat een hekje met een vogeltje erop.

Dat kijkt naar een kindje met een mutsje op.

Alle kinderen krijgen een armbandje, waarop
een hekje staat. Steeds als de kleuters zingen
'Links staat een hekje' dan wijzen zij met hun
linker hand (met het armbandje) naar het bord
waarop links een hekje staat.

c. Op een werkblad wordt telkens het figuurtje
gekleurd dat links staat.

d. Het verhaal van de schoenmaker met zijn
linkse zoon Pepijn wordt voorgelezen of ver-
teld. Op gepaste momenten, tijdens het ver-
haal moet de linker hand opgestoken worden
door de kleuters.

e. Het bewegingsliedje 'Pepijn de Tovenaar'
wordt geleerd. Het beste is de melodie en de
tekst op een bandrecorder te zetten zodat de
leerlingen de bewegingen al kunnen uitvoeren
zonder dat zij de tekst helemaal kennen.
Zowel in de klas als in de gymnastiekzaal kan
het liedje met de bijbehorende gebaren uitge-
voerd worden. Vooral het liedje laten
doen.
Let goed op dat alles links wordt gedaan. Het
liedje kan in gedeelten geleerd worden en
dient vrij vaak herhaald te worden.


27

-ocr page 35-

H. J. Kooreman

Het derde (en één na laatste) couplet luidt als
volgt:

Links op zijn hoofd groeit lang zwart haar,

dat draait hij stevig aan elkaar.

Bedekt hij soms zijn linkeroog,

dan tovert hij een regenboog.

En als hij toch eens lopen moet,

dan hinkt hij op zijn linkervoet.

ßoven/Onder

a. Een gedichtje wordt voorgelezen waarvan het
laatste gedeelte luidt:

Schoenen onder aan mijn voeten (aanwijzen!)

Dat zal vast en zeker moeten

Nog een mutsje boven op mijn hoofd

(aanwijzen!)

Dat heeft Mam me ook beloofd
Dan zal ik zeker mooi zijn hoor!
Daar zorgt immers Mama voor.
Onder aan mijn voeten nieuwe schoenen

(aanwijzen!)
En
boven op mijn hoofd een mutsje om te

zoenen! (aanwijzen!

b. Het onderstaande gedichtje wordt voorgele-
zen en eventueel geleerd:

Boven/Onder

Boven - onder (laten aanwijzen!)
Wat een wonder
Bovenop mijn hoofd geen haar
Ik heb
onderaan geen voeten
Vind je dat nu gek of raar?
Dat zal altijd wel zo moeten
Bij een ei, ja dat is waar!

Boven - onder
Wat een wonder
Kijk een mutsje op m'n kop
En een eierdop met schoenen
Kijk maar goed, het is geen mop
Zal ik nu mijn schoenen boenen
Met dat mutsje
bovenop!
nee hé!

De vier eieren, de vier mutsen en de vier
schoenen die op een werkblad staan worden
gekleurd en opgehangen.

c. Met de gekleurde en uitgeknipte eieren, mut-
sen en schoenen kan met de kinderen groeps-
werk worden gedaan.

Op een groot stuk groen papier dat voor de
klas hangt wordt door elk kind zijn of haar ei
geplakt met een mutsje boven op en de schoe-
nen er onder.

Herhaling: Liedje van het hekje, Pepijn de
tovenaar.

Wijst u vooral in alle mogelijke situaties op
links en boven/onder (wendbaar maken!).

EerstejLaatste

a. Vijf kinderen met het gezicht naar de klas
naast elkaar zetten.

Wie is de eerste, wie is de laatste van de rij (de

linkse is de eerste)

Jan, Koos, Mien, Wim,Trees.

Jan is de eerste, Trees de laatste van de rij.

b. Het volgende gedichtje wordt voorgelezen.

De eerste en de laatste

De eerste staat altijd vooraan
Hij is stééds nummer één
En waar hij ook naar toe wil gaan
De
eerste moet vooraan gaan staan
Vóór hem staat er geen een

De laatste die komt achteraan
Na hem komt er geen meer
Na hem kan niemand daar gaan staan
De
laatste móet wel achteraan
Kijk maar, daar staat hij weer.

Tegelijkertijd de plaats aanwijzen van de
eerste en de laatste bij de kinderen die in de
rij voor de klas staan.
De kinderen wisselen van plaats

- als Trees vooraan gaat staan, wie is dan de
eerste?, wie is de laatste?

- Koos gaat voor Trees staan, wie is dan de
eerste?, wie de laatste?

Gedichtje 'De eerste en de laatste 'nogmaals
voorlezen.

c. Op een werkblad met kabouters wordt b.v. de
muts van de eerste kabouter rood gekleurd en
de bloes van de laatste kabouter blauw etc.


28

-ocr page 36-

Evaluatie van een leesvoorbereidingsprogramma; het leren van links in het bijzonder

Vooraan/Achteraan

Geleerd wordt dat vooraan hetzelfde is als eerste
en hetzelfde als links. Op werkbladen worden
figuurtjes gekleurd die vooraan of achteraan
staan.

Herhaling: Liedje van de tovenaar Pepijn.
Gedichtje 'De eerste en de laatste'.

Eenklanken

a. Geluid

- Wat is klank?

De kleuterleidster laat met de stemvork horen
wat een klank is.

- Horen jullie die klank? Dat is het geluid van
een stemvork.

oe ... oe ... oe ... het kan het geluid van
de wind zijn,

s ... s ... s ... het kan het geluid van een
slang zijn.

b. Uit het hoofd leren. Eénklankliedje(l)

Er zijn 6 coupletten. Het vierde couplet luidt:

f, f, f, doet de fietspomp, de fietspomp, bij een
lege band,

z, z, z, zoemt het bijtje, het bijtje in het bloe-
menland.

Op een werkblad staan de tekeningen van de
voortbrengers van de éénklanken. De teke-
ningen worden gekleurd en uitgeknipt. Bij het
zingen van het liedje wordt de passende teke-
ning omhoog gehouden of het erbij behorende
gebaar gemaakt.

3.3. Begeleiding

In Enschede vond een voorbereidende bespreking
plaats met de kleuterleidsters en werd gemiddeld
één keer in de 14 dagen een bezoek gebracht door
een begeleid(st)er. In Drente vond één algemene
bijeenkomst plaats en werd een school ongeveer
één keer in de week bezocht.

3.4. De formatiere toets

^oor de auteur werd een formatieve toets ge-
konstrueerd bestaande uit 16 items. Er waren
vier onderdelen elk met 4 items n.1.

links

Van 9 vierkantjes, driehoekjes of cirkels b.v.

0 0 0
O O o
O O O

moest degene gekleurd worden die links-boven of
links-onder stond.

vooraan/achteraan

Van vijf naast elkaar staande vierkantjes, drie-
hoekjes of cirkeltjes' moest degene gekleurd wor-
den die vooraan of achteraan stond.

eerste! laatste

Gelijk aan vooraan/achteraan, maar nu met
eerste en laatste.

éénklanken

Een éénklank werd opgenoemd. Uit 5 tekeningen
moesten de kleuters het geëigende kiezen. Bij de
klank aa b.v. moest de dokter gekleurd worden.
Elke kleuterleidster nam in haar eigen klas de
toets af

4. Resultaten

Het CITO voerde een toets- en item-analyse uit
over de formatieve toets.

In tabel 3 staan het percentage, het gemiddelde,
de standaarddeviatie en de K.R.-20 (homogeni-
teit) aangegeven voor de vier onderdelen en voor
de totale toets.Ofschoon er per onderdeel slechts
vier items waren, is de K.R.-20 in vier van de vijf
gevallen hoger of gelijk aan 0,75. Een uitzonde-
ring vormt het onderdeel 'éénklanken', waarvan
de K.R.-20 0,52 bedraagt.

Op alle vier onderdelen is de 90% grens ge-
haald. Toch blijkt weer de bijzondere positie van
het onderdeel éénklanken. De score van 90% is
duidelijk lager dan die van de andere drie onder-
delen, waarvan de score 96%, 95% en 95% be-
draagt.

De uitzonderingspositie van het bovengenoem-
de onderdeel blijkt ook duidelijk uit de item/
rest-korrelaties die voor de totale toets berekend
werden. De korrelaties van de vier items van het


29

-ocr page 37-

H. J. Kooreman

Tabel 3. Gemiddelde, percentages en standaardde-
viaties op de totale toets en de vier onder-
delen (n=485). Er zijn vier items per onder-
deel.

%

m

s

K.R,

links

96

3,82

0,62

0,75

vooraan/achteraan

95

3,79

0,68

0,77

eerste/laatste

95

3,79

0,67

0,76

éénklanken

90

3,60

0,76

0,52

totale toets

94

15,00

1,88

0,79

onderdeel éénklanken waren veruit de laagste
(0,23, 0,27, 0,24, en 0,16). Op de overige items
waren de korrelaties alle boven 0,37, met een
maximum van 0,59.

Konklusies en diskussie

De oorspronkelijk gestelde vraag of het zeer posi-
tieve resultaat van het onderwijsleerpakket bij het
experimentele onderzoek ook geldig blijft bij
toepassing in een normale schoolsituatie (d.i. de
vraag naar de externe validiteit) kan volmondig
met ja beantwoord worden. Op het onderdeel
'links' werd in het experiment een 100% score
behaald bij 12 oudste kleuters, terwijl bij het hier
beschreven evaluatieonderzoek met 485 leerlingen
uit twee provincies, onder verschillende begelei-
dingskondities een score van 96% behaald werd.
Dit is te meer een goed resultaat omdat zoals uit
tabel 1 blijkt, eerste klassers uit Enschede slechts
een score bereikten van 64% op het item 'linksaf'.
De resultaten op de onderdelen eerste/laatste en
vooraan/achteraan zijn, afgaande op tabel 1, veel
minder of eigenlijk in het geheel niet spektaku-
lair. Ook op de beprippentoets III wordt op der-
gelijke items voortdurend boven de 90% ge-
scoord.

Het onderdeel 'éénklanken' neemt een bijzon-
dere positie in. Hier worden geen begrippen ge-
meten, maar associaties tussen een klank en een
tekening. Uitvoerige navraag leverde op dat
onderwijzeressen die de hoogste scores bereikten
naast het leren van het éénklankliedje expliciet
aandacht hadden besteed aan het leren van de
associatie. In het laatste geval werden twee oefe-
ningen gedaan. Het plaatje werd getoond, waarna
de kleuters (zonder het liedje te zingen) de juiste
klank moesten zeggen ende klank werd genoemd,
waarna de kleuters het erbij passende plaatje
moesten zoeken.

De kleuterieidsters met de slechtere resultaten
(minder dan 90% goed per klas) bleken allen veel
aandacht besteed te hebben aan het liedje als
geheel, maar niet aan de associatie klank-teke-
ning, die de eigenlijke leerinhoud vormde.

Bij de begeleiding was in sommige klassen wel
op het belang van het apart oefenen van de asso-
ciatie gewezen en bij andere klassen niet. Wij
geloven dat daarom de homogeniteits-coëfBcient
(K.R.-20) op het onderdeel éénklanken lager was
dan op de andere drie onderdelen.

Op deze wijze blijkt overigens het belang van
een formatieve toets. De kleuterieidsters namen
hem zelf af en keken hem na. De bij sommigen
tegenvallende resultaten brachten tijdens een na-
bespreking aan het licht waar de 'bottleneck' zat.
Een dergelijke vorm van proces-evaluatie
(Kooreman en Donders, 1973) kan dan vervol-
gens leiden tot verbetering van de handleiding
van het onderwijsleerpakket.

Afsluitend zij opgemerkt dat wij de positieve
resultaten van het onderwijsleerpakket(je) inter-
preteren als een versterking van de door ons ge-
gehanteerde leerprincipes en als een versterking
van de konstruktieregels die uit de strategie van
Kooreman en Donders (1973) volgen.

Literatuur

Ausubel, D. P., Educational psychology: a cognitive
view.
Holt, Rinehart en Winston, New York, 1968.

Calcar, C. van. Leren Lezen. Wolters NoordhofT,
Groningen, 1969.

Calcar, C. van, W. van Soest en B. Tellegen, Hand-
leiding begrippentoets IlL
CITO, Arnhem z.j.

Creemers, H. P. M., Evaluatie van onderwijsstijlen
binnen het aanvankelijk lezen.
Elinkwijk, Utrecht,
1974.


30

-ocr page 38-

Evaluatie van een leesvoorbereidingsprogramma; het leren van links in het bijzonder

Kooreman, H. J., Naar een effektief gebruik van
microteaching.
Pedagogische Studiën, 1971, 48
(2), p. 89-94.

Kooreman, H. J., Plaatjes bij het leren lezen van
woorden, ja of nee?
Pedagogische Studiën, 1972,
49 (11),
p. 455^70.

Kooreman, H. J., Het leren verklanken van letter-
tekens: theorie en onderzoek.
Pedagogische Stu-
diën,
1974a, 51 (4), p. 185-198.

Kooreman, H. J., Leertheoretisch gefundeerd onder-
zoek naar de leesvoorwaarden binnen het L3 K2-
projekt.
Paper onderwijsresearchdag, 1974b.

Kooreman, H. J., Konstruktie en resultaten van een
onderwijsleerpakket voor het technisch leren lezen.
Pedagogische Studiën, 1974c, 51 (9), p 398-412.

Kooreman, H. J. en J. M. Donders, Een strategie
voor het voorbereiden en uitvoeren van een kursus

III Ontwikkeling en beschrijving van de strategie.
Pedagogische Studiën, 1973, 50 (9), p. 303-318.

Kooreman, H. J. en J. B. Wassink, Microteaching
met leerwinst als kriterium.
Pedagogische Studiën,
1971,48 (11), p. 480-493.

Kuethe, J. L., The teaching - learning process. Scott
and Foresman, Glenview, 1968.

Parreren, C. F. van. Psychologie van het leren. Van
Loghum Slaterus, Deventer. Deel I, 1969, Deel II,
1970.

Parreren, C. F. van en J. A. M. Carpay, Sovjet-
psychologen aan het woord.
Wolters-Noordhoff,
Groningen, 1972.

Saltz, E., The cognitive bases of human learning. The
Dorsey Press, Homewood, 1971.

Sixma, J., Leesvoorwaarden. Wolters-Noordhoff,
Groningen, 1972.


31

-ocr page 39-

Bij het schrijven van deze kroniek heeft de huidige
Minister van Onderwijs en Wetenschappen, Dr. J. A.
van Kemenade, zojuist zijn tweede begroting zonder
kleerscheuren door de Tweede Kamer gebracht. Dit
feit mag aanleiding zijn om eens wat nader stil te staan
bij het onderwijsbeleid zoals dat door deze minister
wordt ontwikkeld.

Moet de eerste begroting die door deze minister aan
de Tweede Kamer werd aangeboden betrekkelijk snel
worden geconcipieerd na de langdurige kabinetsforma-
tie, voor deze tweede begroting had de minister een vol
jaar de tijd en men mag daarom ook verwachten dat een
aantal zaken die in de eerste begroting nog slechts in
aanzet aanwezig waren, in deze tweede verder zullen zijn
uitgewerkt. Dat is ook inderdaad het geval. Een aantal
zaken die in de eerste begroting nog slechts in globale lij-
nen aanwezig waren, zijn in deze begroting verder ge-
concretiseerd. De prioriteiten die in de eerste begroting
werden genoemd zijn nog steeds prioriteiten, ook in de
tweede, maar ten aanzien van de uitwerking en uitvoering
ervan hebben zich in die tussentijd een aantal ontwik-
kelingen voorgedaan die in deze tweede begroting dui-
delijk te merken zijn.

Afgezien daarvan is één van de kenmerken van de
begroting die zojuist in de Tweede Kamer is behandeld
het uitgangspunt in een meerjarenplanning. Uitgaande
van een voor ieder beleid noodzakelijke veronderstelling
nl. dat het beleid dat nu op gang gekomen is gedurende
een reeks van jaren zal kunnen worden gecontinueerd
heeft de minister getracht de ontwikkelingen die hij
bevorderen wil niet alleen voor het komende zittingsjaar
te boek te stellen maar tegelijkertijd vergezichten te
openen op de jaren die daarna zullen moeten volgen. Het
gevolg is dan ook geweest dat de Rijksbegroting voor
Onderwijs voor 1975 een ambitieus stuk is geworden dat
zich o.a. van alle voorgaande begrotingen onderscheidt
door zijn omvang. De beleidsvoornemens van de minister
zijn dit jaar in meer dan 150 pagina's druk gevat en
leveren daarmee het zwaarste gewicht aan papier op dat
ik ooit nog als Rijksbegroting voor Onderwijs en We-
tenschappen in handen heb gekregen. En niet alleen dat,
in deze hoeveelheid papier worden nog eens andere
hoeveelheden papier aangekondigd die als discussienota
in de loop van het nu besproken zittingsjaar uitgegeven
zullen worden. De belangrijkste daarvan zal ongetwijfeld
de lang verbeide zgn. contournota zijn waarin de minis-
ter zich voorgenomen heeft het onderwijsbeleid zoals
hij dat voor de komende 25 jaar wil bevorderen uit te
stippelen. Ook uit zulke uitspraken blijkt dat wij
een nieuw tijdperk zijn ingegaan waar het de onderwijs-
begrotingen betreft. Ook nu weer wordt als belangrijk
beleidsbeginsel het opheffen van ongelijkheid en het
bevorderen van gelijkheid van kansen gesteld. Prioritei-
ten die ook al bekend waren uit de vorige onderwijs-
begroting en die daarop betrekking hebben zijn daarom
dezelfde gebleven: het zijn de ontwikkeling en integratie
van het kleuter- en lager onderwijs, de ontwikkeling van
een middenschool en verder de open school en de zorg
voor de werkende jongeren. Het is bekend dat in dit
verband in het afgelopen jaar een aantal zogeheten
innovatiecommissies met hun werkzaamheden zijn be-
gonnen. Daarvan is de innovatiecommissie middenschool
het meest in de openbaarheid getreden, maar ook de
innovatiecommissie voor het kleuter- en lager onderwijs
heeft een aantal werkzaamheden verricht en plannen
ontvouwd die een redelijke mate van publiciteit hebben
verkregen.

De innovatiecommissie middenschool is inmiddels
gestart met een 38-tal contactscholen waaruit over enige
tijd (volgens het tijdschema medio 1975), een 10-taI
experimenteerscholen zou moeten worden aangewezen.
Ook de innovatiecommissie voor het kleuter- en lager
onderwijs heeft een aantal kleuter- en lagere scholen
aangewezen die langs experimentele weg vormen van
samenwerking zullen ontwikkelen. Afgezien van de
opmerkingen die verderop in deze kroniek hierover nog
gemaakt kunnen worden, mag nu reeds worden vastge-
steld dat het zojuist besprokene vragen oproept naar
de coördinatie van de aktiviteiten. In de discussienota
die de minister het vorig jaar uitgaf over een structuur
voor de ontwikkeling en vernieuwing van het onderwijs

Kroniek

"De ontwikkeling van het onderwijsbeleid in twee
Rijksbegrotingen"


32 pedagogische studiün 1975 (52) 24-31

-ocr page 40-

Kroniek

werd nog gesproken over een algemene programmerings-
commissie die zou worden ingesteld om de coördinatie
van aktiviteiten van de verschillende innovatiecommis-
sies te waarborgen. Over deze commissie hoort men niet
meer spreken en ook in deze tweede begroting leest men
er niet over. Toch kan de attente waarnemer zich niet
onttrekken aan het gevoel dat aan een zodanige coördi-
natie wel degelijk behoefte bestaat.

Het werkende jongerenprobleem lijkt zich nog voor-
namelijk te bewegen in de sfeer van de touwtrekkerij.
Dit wijst er al op dat het eenvoudiger is om prioriteiten
te stellen dan de daardoor opgeroepen vraagstukken op
te lossen. Ook in andere opzichten blijken er nog allerlei
knelpunten te zijn. Eén ervan is duidelijk die van de
relatie tussen het wetenschappelijk onderwijs en het
hoger beroepsonderwijs waarvoor aanvaardbare samen-
werkingskaders gezocht worden, maar vooralsnog niet
zijn gevonden. Daarbij komt dat de kostenfactor hier
een belangrijke rol is gaan spelen, niet alleen omdat het
wetenschappelijk onderwijs zo uitermate duur is, maar
ook omdat het stellen van prioriteiten op kleuter-, lager
onderwijs en middenschoolniveau betekent dat daar
ook de grootste investering van middelen plaats vindt.
Vandaar dat deze begroting spreekt van een restrictief
middelenbeleid t.a.v. het wetenschappelijk onderwijs,
wat in feite betekent dat de uitbreiding van mogelijk-
heden op het lagere niveau gevonden wordt door het
afremmen van de mogelijkheden op het niveau van het
tertiaire onderwijs. Moet de opnamecapaciteit van het
tertiaire onderwijs dan ook voortdurend worden uit-
gebreid? De begroting voor 1975 roert voorzichtig de
vraag aan of niet ook op een gegeven ogenblik de maat-
schappelijke opnamecapaciteit als een criterium voor het
aantal te aanvaarden studenten zal moeten gaan gelden.
Zelfs het voorzichtig stellen van deze vraag roept toch
al een niet onaanzienlijk probleem op. Is het niet zo dat
het scheppen van gelijkheid van kansen en mogelijkheden
op lagere niveaus van het onderwijs tevens een aantal
verwachtingen wekt voor later? Welke mogelijkheden
staan te wachten voor de leerlingen wier kansen worden
geoptimaliseerd, wanneer eenmaal het primaire en se-
cundaire onderwijs wordt verlaten? Juist wanneer wij
op langere termijn denken, betekent dat, dat het restric-
tieve beleid t.a.v. het tertiaire onderwijs het gevaar mee-
brengt om van de nagestreefde gelijkheid aan de basis
niet veel meer te maken dan een farce, als straks blijkt
dat de verwachtingen die bij talloze leerlingen in den
lande worden gewekt niet zullen kunnen worden geho-
noreerd. Ook in dit opzicht zal het interessant zijn te
zien hoe het onderwijsbeleid voor de komende 25 jaar
•n de contourennota gaat worden uitgestippeld.

Daarmee komen wc toe aan wat de begroting zegt
over de nota's. Een nota over de structuur van de
ontwikkeling en vernieuwing van het onderwijs hebben
W'j in het afgelopen zittingsjaar al ter discussie gehad

een nieuwe versie van deze nota wordt op basis van de
D'nnengekomen commentaren voorbereid en kunnen
ve dus binnenkort verwachten. Ook is in de begroting
een nota aangekondigd over de begeleiding van het
onderwijs, terwijl de al genoemde contourennota nu al
meer dan een jaar de verwachtingen van onderwijskundig
Nederland in spanning houdt. Het behoort tot de regels
van het democratische spel dat de ontwikkeling van het
onderwijsbeleid langs zulke nota's moet lopen. Het be-
hoort dientengevolge ook tot het democratische spel dat
de procedures die moeten leiden tot beleidsmaatregelen
ongelooflijk veel tijd nemen. Dat geldt ook voor het
beleid van deze minister die blijk heeft gegeven snel te
kunnen werken en zijn departement tot grote aktiviteit
te kunnen brengen. De beleidsontwikkeling op verant-
woorde wijze tot stand brengen kost tijd, veel meer tijd
dan de participanten in de vernieuwingsprocessen meest-
al lief is.

Dat neemt niet weg'dat de ontwikkelingen soms toch
nog te snel blijken te gaan. Overziet men het geheel
van voorgestelde beleidsmaatregelen, dan is het duide-
lijk dat deze alleen maar gerealiseerd kunnen worden
wanneer er een reeks van ondersteunende faciliteiten
beschikbaar is, dat de werker in het veld kan helpen zijn
taak met vreugde te blijven uitvoeren en op z'n minst
adequaat te vervullen. Hoe staat het nu met deze voor-
zieningen? Veel aandacht wordt in deze begroting be-
steed aan de Stichting Leerplan Ontwikkeling. Dat was
ook al in de voorgaande begroting gebeurd, maar in-
middels kunnen we zien dat (voor een groot deel onder
invloed van in de Tweede Kamer uitgeoefende druk)
de taakstelling van de Stichting voor de Leerplan Ont-
wikkeling enigszins is gewyzigd. Het accent is in deze
begroting komen te vallen op het dienstverlenende ka-
rakter dat de Stichting zal hebben; dienstverlenend in
de zin dat de Stichting Leerplanmodellen zal ontwikke-
len die aan het onderwijsveld zullen worden aangeboden,
maar die het onderwijsveld nooit zullen worden opge-
legd. Onderwijsgevenden in het veld
kunnen er gebruik
van maken maar
hoeven dat niet. Deze taakstelling
komt mij voor als volstrekt juist. De historische ont-
wikkeling van het onderwijs in dit land heeft het on-
mogelijk gemaakt te denken dat de overheid van bovenaf
leerplannen verplicht zou kunnen voorschrijven aan
scholen die niet onder haar eigen bevoegd gezag vallen.
Niettemin is het duidelijk dat de technische en weten-
schappelijke kennis in het algemeen ontbreekt die men
aan de basis behoeft om een onderwijswerkplan op
zodanige wijze samen te stellen dat het voldoet aan eisen
die men heden ten dage stellen moet. Als de SLO in deze
behoefte gaat voorzien dan levert de SLO daarmee een
belangrijke bijdrage voor een voorziening waaraan zeer
grote behoefte bestaat. Het is dus een gelukkige om-
standigheid dat wij binnenkort mogen verwachten dat
de SLO met haar werkzaamheden kan gaan beginnen.
Tegelijkertijd moeten wij dan ook vaststellen dat impli-
ciet gegeven is dat deze Stichting voor de Leerplan
Ontwikkeling voorlopig nog niet veel te bieden heeft
voor het onderwijs. Voordat het bestuur gevormd is,
de directeur is aangewezen en de eerste medewerkers zijn
aangetrokken, voordat die medewerkers dan weer ope-
rationeel zijn moet men tenminste op twee jaar rekenen.


33

-ocr page 41-

Kroniek

Ondertussen zijn dan reeds allerlei aktiviteiten op gang
gebracht, die de steun van deze organen moeten ont-
beren. Het is duidelijk dat hier een bron van problemen
liggen kan. Wel aanwezig zijn op allerlei plaatsen de
Schooladviesdiensten, maar aangezien die in het alge-
meen niet naar een vast model zijn ingericht en op zeer
ongelijke wijze en op zeer verschillende basis worden
gesubsidieerd zijn de mogelijkheden die deze diensten
hebben zeer verschillend. Bovendien komt ook hier de
vraag op in hoeverre de verschillende diensten zich
laten coördineren in een beleid dat in Den Haag voor
dat doel is uitgezet, terwijl tevens de vraag opkomt hoe
in dat verband de plaats van de landelijke pedagogische
centra gezien moet worden. Het is mogelijk dat de in het
vooruitzicht gestelde begeleidingsnota daarop een ant-
woord geeft. In ieder geval ziet het ernaar uit dat vanuit
deze instellingen voorlopig nog de meeste hulp geboden
kan worden.

De ontwikkelingen die op gang gebracht worden,
zullen echter in niet geringe mate moeten worden gedra-
gen door nieuwe generaties van leerkrachten die onze
scholen binnen zullen komen. Dat roept onmiddellijk
de vraag op naar de opleiding van deze leerkrachten.
Voor het hele gebied van het funderende onderwijs ligt
deze opleiding op dit moment gescheiden over drie
opleidingstypen, de opleidingsschool voor kleuterleid-
sters, de Pedagogische Academie en de Nieuwe Leraren-
opleidingen. De noodzaak om de opleidingen van kleu-
terleidsters en die van onderwijzers voor het lager onder-
wijs tot één geheel te integreren wordt gelukkig meer en
meer ingezien en de voorbereidende stappen daartoe
worden, voor een deel in aansluiting op het werk van de
innovatiecommissie basisschool, genomen. De Nieuwe
Lerarenopleidingen die nog altijd experimenteel heten
staan daarnaast. Hoe integratie van deze opleidingen
met de eerder genoemde tot stand gebracht moet worden,
lijkt voorlopig nog een raadsel. Bovendien is het basis-
gegeven, de conceptie van een school waarvoor deze
leerkrachten moeten worden opgeleid, nog steeds niet
geformuleerd op een algemene aanvaarde wijze. Toch
moeten we vaststellen dat het onvermijdelijk is dat in
deze ontwikkelingen de opleidingen van leerkrachten een
centrale rol gaan spelen. Niet alleen als initiële opleiding
maar ook als geïnstitutionaliseerde vorm van weder-
kerend onderwijs waarbij de opleiding zich er op instelt
om de leerkracht gedurende zyn gehele periode van
functioneren te begeleiden. De vraag moet worden ge-
steld of op den duur de her- en bijscholing niet zal gaan
behoren tot de belangrijkste taken die de opleidingen
moeten vervullen, en of de initiële opleidingen niet
inderdaad gezien zullen moeten worden als opleidingen
die een inleidend karakter hebben op de verdere vorming
die later zal volgen. Deze thematiek, hoe belangrijk ook
van onderwijskundig standpunt gezien, heeft in deze
begroting in ieder geval nog geen plaats kunnen krijgen.

De Rijksbegroting van Onderwijs en Wetenschappen
voor het dienstjaar 1975 is ongetwijfeld een belangrijk
beleidsstuk. Niet alleen vanwege zijn omvang maar voor-
al omdat nog meer dan de vorige begroting deze begroting
de verschuiving markeert van een distributief onderwijs-
beleid naar een constructief onderwijsbeleid, zoals Iden-
burg het genoemd heeft, die ook door de minister in zijn
Memorie van Toelichting wordt geciteerd. Daarmee is
echter ook de problematiek van deze begroting aange-
geven, want wie een constructief onderwijsbeleid wil
voeren moet zich doelen stellen, onderwijsdoelen die in
dit geval ook een politieke vorm moeten krijgen en in
beleidsmaatregelen moeten worden uitgedrukt. Maar wie
zich moet uitspreken over doelen in het onderwijs in een
stuk dat onder verantwoordelijkheid van de rijksover-
heid verschijnt, komt onvermijdelijk terecht in de ambi-
valentie die nu al jarenlang het onderwijs-kundig spreken
van de overheid kenmerkt en kenmerken moet. Het is
de ambivalentie tussen de vrijheid van onderwijs zoals
die in de loop van de jaren geïnterpreteerd is en het recht
om doelen voor het onderwijs vast te stellen. Vandaar
dat ieder ogenblik bij een nieuwe beleidsmaatregel de
schoolstrijd hervat dreigt te worden. Dit is bij de dis-
cussies over de Stichting voor de Leerplan Ontwikkeling
uiterst duidelijk tevoorschijn gekomen. Hoe kan men nu
trachten te komen tot een ondenvijsbeleid dat tussen
Scylla en Charybdis weet door te varen en heelhuids
het gezochte water van goed onderwijs binnen te varen?
Een mogelijkheid is, het beleid te richten op het verlenen
van faciliteiten. De overheid kan een aantal hulpverlenen-
de inrichtingen tot stand brengen onder het vertrouwen
dat goede wijn geen krans behoeft, en dat als de pro-
dukties van zulke hulpverienende instanties van goede
kwaliteit blijken te zijn deze hun weg in het onderwijs
vanzelf zullen vinden. Een voorbeeld uit het niet zo
lang achter ons liggende verleden is de oprichting en ont-
wikkeling van het CITO geweest. Een ander voorbeeld
is de nieuwe stichting voor de leerplan ontwikkeling in
zijn huidige taakstelling. Hoe deze taakstelling in de
praktijk gestalte zal moeten krijgen is een andere vraag.
De SLO wordt in een spanningsveld gezet dat enerzijds
bepaald wordt door de vrijheid van onderwijs als grond-
wettelijk gegeven; in de tweede plaats door de inhoud
van het onderwijs zoals het nu in de scholen wordt
gegeven; in de derde plaats door de noodzaak om aan
maatschappij-analyse te gaan doen, wil ze in staat zijn
te voldoen aan een redelijke eis die aan haar onderwijs-
leerplannen gesteld zal mogen worden nl. dat ze inspelen
op die ontwikkelingen die in de maatschappij gaande zijn
en op deze wijze de school in staat stellen om het kind
voor te bereiden op een wereld waarin het zal moeten
kunnen participeren. Al deze gegevens zullen zich
samenballen in het spanningsveld van de doelstelling
en hier zullen de leerplanmakers er niet aan kunnen ont-
komen om een stelling in te nemen, of die stelling nu in
dank wordt aanvaard of niet.

Een andere mogelykheid om tot beleidsontwikkeling
te komen is de zo geheten 'inspraak van onderop'. Deze
procedure wordt bijv. gevolgd door de Innovatiecom-
missie Middenschool in haar Contactscholen. De con-
tactscholen worden betrokken in wat men een denk-
proces noemt en uit dit denkproces zullen dan de doel-


34

-ocr page 42-

Kroniek

stellingen voor de Middenschool moeten worden gebo-
ren. Het is een procedure die op het eerste gezicht wat
naïef aandoet. In de eerste plaats vraagt men zich af
of er nog zo weinig bekend is over opzet en inhoud van
een Middenschool dat deze weg moet worden gevolgd,
terwijl er toch al hele boekenkasten vol over het onder-
werp ajn geschreven en ongetwijfeld talloze mensen al
over dit onderwerp hebben nagedacht; in de tweede plats
vraagt men zich af of het mogelijk is om doelstellingen
te formuleren zonder dat vooraf informatie gegeven is
over achtergronden. Of het daarom niet een erg opti-
mistische verwachting is dat men uit Contactscholen
die voor het eerst met de problematiek geconfronteerd
worden de antwoorden zijn te verwachten waar men
jarenlang op heeft zitten wachten.

Het komt mij voor dat de oplossingen op den duur
in een derde richting zullen moeten worden gezocht, die
van een flexibele wetgeving. Enerzijds zal de overheid
er niet aan kunnen ontkomen om, uiteraard in samen-
spraak met zoveel mogelijk betrokkenen, duidelijke
doelen voor het onderwijs te formuleren. Aan de andere
kant zal de overheid diegenen die voor zichzelf andere
doelen menen te moeten stellen ook de vrijheid moeten
geven deze doelen na te streven. Dergelijk beleid hoeft
niet distributief te worden genoemd, het is constructief
in dit opzicht dat het alternatieve modelontwikkeling
stimuleert naast de modelbouw die van de overheid mag
worden gevraagd en die richtinggevend kan worden
voor het overgrote deel van het onderwijs in het land.
Het is bovendien constructief in die zin dat het ruimte
laat voor speciale behoeften die hetzij voortvloeien uit
bepaalde specifieke problemen van individu en samen-
leving hetzij voortkomen uit de noodzaak om in te spe-
len op bepaalde regionale situaties. Ook hier liggen
duidelijk nog vragen. In de begroting van 1974 werd met
enige nadruk gesproken over een grotere mate van de-
centralisatie en zelfbeschikking die in het onderwysbeleid
tot stand gebracht zou worden. In de begroting van
1975 wordt daar weinig over vernomen. Misschien moet
ook hier de contourennota uitkomst bieden.

Samenvattend mag worden geconcludeerd dat in de
nieuwste onderwijsbegroting concepties worden aange-
boden die het waard zijn om kritisch te worden be-
schouwd en die ook in het toekomende jaar een zorg-
vuldige begeleiding van onderwijskundige aard nodig
zullen hebben.

N. Deen

December 1974


35

-ocr page 43-

Dit werk is een posthume uitgave van Kouwers kolleges
existentiële psychologie, voor het laatst gegeven in
'67-'68. Uit zijn aantekeningen en uit collegedictaten
van studenten is dit boek samengesteld door een viertal
bewerkers, waaronder Prof. Hofstee als eindredacteur.
De verantwoordelijkheid voor de vormgeving wordt
door deze bewerkers uitdrukkelijk voor eigen rekening
genomen, al hebben ze geprobeerd zich zo nauw moge-
lijk te houden aan Kouwers eigen idioom (p.
1).

Voor Kouwer is het gesprek het uitgangspunt voor
en de grondkategorie van zijn psychologische beschou-
wingen (p. 9). Ook in een wetenschappelijke bestudering
van de mens staat centraal dat mensen (bv. psychologen)
met mensen over mensen praten (p. 11). Maar de mens
als onderwerp van gesprek en de mens als gespreks-
partner kunnen nooit samenvallen (p. 20); zodra we een
gesprekspartner tot object maken is hij geen gespreks-
partner meer. Niet het individu, dat in gesprek kan ko-
men (in de zin van: 'persoon A + persoon B + onder-
werp = gepraat') is primair, maar het gesprek (p. 23/24),
het
'medeme,ns zijn'. Een slaaf wordt niet ervaren als
medemens: daarom mag hij toekijken als zijn meesteres
in bad gaat (p. 76). Een partner die monddood of on-
mondig is, is geen medemens (p. 77). Dat sluit gekken
of kinderen niet uit: ook gekken zijn mensen, zolang
men ze maar niet tot object maakt, en dus kunnen ze
gesprekspartner zijn, zoals het kind gesprekspartner is
zodra het meedoet aan de 'medemenselijkheid' (p. 102/
103).

Ook om onszelf te zijn hebben we de ander nodig. In
een spiegel kijk je jezelf nooit
aan, je kijkt naar je eigen
gezicht in de spiegel en ziet een gezicht dat je niet aan-
kijkt (p. 80).

Evenwel, zegt Kouwer, zo'n splitsing in mens als
gespreksonderwerp en als gesprekspartner, is gevolg van
het feit dat we
onnatuurlijk (in de zin van theoretiserend)
bezig zijn. In het gewone doen vallen beide aspekten
wel
samen. Om dieper door te dringen moeten we wel ana-
lyseren, objectiveren, maar dit is een noodzakelijke
omweg. Zodra we bepaalde begrippen die op de mens
slaan scherp stellen, zien we ze uiteenvallen in twee on-
verenigbare mogelijkheden (p. 20/21). Maar dat komt
omdat die begrippen in verschillende kaders thuis
horen.

Zo is de mens onvrij als onderwerp van wetenschap,
maar niet als
bedrijver van wetenschap. Alleen voorzover
behaviorist
zou Skinner er van moeten uitgaan dat er
geen vrijheid is. Het onderwerp van het behaviorisme is:
gedrag, organiseren. Maar opeens doet Skinner alsof
dit hetzelfde is als de mens. Discussies over 'vrijheid
versus determinisme' zijn overbodig en zinloos, omdat
deze begrippen in verschillende kaders voorkomen (p.
84).

Een analoge beschouwing geeft Kouwer over het
bewustzijn.

Het bewustzijn zoals een geformaliseerde wetenschap
het benadert is per definitie een onderwerp; in het per-
soonlijke contact met een ander is bewustzijn daarentegen
per definitie datgene wat voorondersteld en a priori ge-
accepteerd moet worden. Beweren dat bewustzijn niet
bestaat is alleen te rechtvaardigen binnen het klassiek
wetenschappelijk gesprek
over mensen; behavioristen
moeten zich daarom niet
als behavioristen gaan bezig-
houden met de privé problemen
van die mensen (p. 18/
19). Bewustzijn is absoluut evident: nl. voorzover wc
al
met elkaar discussiëren (p. 35).

Op soortgelijke wijze spreekt Kouwer ook over het Ik.

Er is helemaal geen Ik met kwaliteiten op de manier
van een voorwerp met kwaliteiten. Wie het Ik wil
onderzoeken, moet eerst
kunstmatig iets konstrueren.
En wat er dan over het Ik te zeggen valt is een gemeen-
schappelijke aangelegenheid: over je eigen Ik praat je
wel geïnvolveerder, maar zeker niet
deskundiger (p.
50/51). Op de vraag: bestaat het Ik, is het antwoord: ja,
voor zover het wordt geconstrueerd en verantwoorde-
lijk gesteld voor de psychische processen; nee, als men
het gelijkstelt aan het spontane van het bewustzijn in de
actualiteit van de omgang met de ander (p. 49).

In het voorgaande heb ik geprobeerd zoveel mogelijk
Kouwer zelf letterlijk aan het woord te laten, opdat de
lezer van deze recensie zelf iets kan proeven van zijn
beschouwingen en zijn betoogtrant, die ik bijzonder
boeiend acht en stimulerend tot doordenken. Met de
opmerking van de bewerkers dat zijn gespreksbegrip
althans in aanzet een kennistheorie, een zijnslecr en een
ethiek fundeert (p. 13) kan ik wel instemmen, zij het met
nadruk op het 'in aanzet'. Want bij het lezen bekroop
mij vaak de behoefte hem te pressen de konsekwenties
van wat hier geschreven is verder uit te werken, bv. met
de vraag: wanneer krijgt een kind dan eigenlijk iets
medemenselijks? Zitten er niet grote risico's aan vast
om met zulk een maatstaf te werk te gaan - zeker ook

Boekbesprekingen

B. J. Kouwer, Existentiële psychologie. Boom, Meppel, 1973, 136 pag., ƒ 14,90. ISBN 90 6009 110 8


36 pedagogische studiün 1975 (52) 24-31

-ocr page 44-

Boekbesprekingen

in verband met de huidige abortus discussies? Maar an-
derzijds: het is de moeite waard om in dit spoor verder
te denken en niet uit angst voor mogelijke gevaarlijk
lijkende konsekwenties daar mee op te houden.

Het gevoel van 'wat doodjammer niet meer met hem-
zelf hierop in te kunnen gaan" drukt misschien het beste
mijn hoge waardering uit voor dit werk, dat in veel op-
zichten inderdaad nog zo heel erg onaf is.

Boeiend is het te constateren hoe volstrekt actueel ook
nu nog de door Kouwer aangesneden problematiek is;
de publikatie zes jaren na zijn dood is daarom meer dan
een na-gedachtenis.

Het laatste hoofdstuk, waarin Kouwer ingaat op het
begrip emoties, is m.i. het minst doorgedacht, het minst
uit de verf gekomen en daardoor het minst stimulerend.

Een enkele stilistische opmerking: jammer van het
lelijke germanisme op p. 91 waar gesproken wordt van
'de school waartoe men zich bekent". Mag ik dat op
rekening van de bewerkers schuiven?

Eindconclusie: neem en lees.

H. R. Wijngaarden


U. Lehr, Gerontologie, een psychologisch overzicht. Het Spectrum, Utrecht/Antwerpen, 1974, Aula Paperback 27,
295 pag.,/24,50. ISBN 90 274 5827 8

Het boek beoogt een samenvattend overzicht te geven
van de psychologie van het ouder worden, aan de hand
van een analyse van de internationale litteratuur en het
gerontologisch onderzoek aan de universiteit van Bonn.
In de inleiding stelt de schrijfster dat het onderzoek naar
het proces van het ouder worden lange tijd als monopolie
van de medische wetenschap werd gezien.

Ouder worden is een veranderingsproces dat zich
afspeelt op biologisch, fysiologisch terrein, alsmede op
psychologisch en sociaal gebied. De gerontologie dient
dan ook een interdisciplinair karakter te dragen, en
het hele proces van het ouder worden te bestuderen.

Als een soort intermezzo volgt een historisch onder-
zoek naar het ouder worden.

Wil men iets begrijpen van de oudere mens dan dient
men niet de groep van 65 en ouder te bestuderen maar
moet men ook het ontwikkelingsproces tijdens de
volwassenheid in het onderzoek betrekken. De vol-
wassenheid is om praktische en methodische redenen
echter een verwaarloosd terrein in de ontwikkelings-
psychologie. Vervolgens wordt het intellectueel pres-
tatie-vermogen onder de loupe genomen, uitgaande van
het deficit-model. Het deficit-model is ontstaan vanuit
het psychologisch onderzoek naar intelligentie, leer- en
reactievermogen, aangezien dit de eenvoudigst meetbare
Variabelen zijn. De persoonlijkheidsvcranderingen,
attituden en beleving van sociale contacten zijn veel
"moeilijker meetbaar, en hieraan was aanvankelijk ook
minder behoefte. Het deficit-model heeft veel ingang ge-
vonden maar U. Lehr levert op grond van nieuwere
resultaten van het intelligentie-onderzoek in 9 opzichtp
kritiek op dit model. Zij komt hierbij tot de conclusie,
dat de leeftijdsvariabele slechts één van de vele varian-
ten van het intellectueel prestatie-vermogen op latere

leeftijd is.

Groepsvergelijkingen, waarbij rekening wordt gehou-
den met bcgin-begaafdheid, genoten opleiding, traming
beroep, stimulerende omgeving, gezondheid, totale
biografische situatie, motivatie, dringen leeftijdsver-
schillen terug en doen binnen dezelfde leeftijdsgroep
^nmerkelijke prestatie-verschillen naar voren komen.

aantal levensjaren dat iemand achter zich heeft,
S<=noten onderwijs, beroep en daarin gegeven trainings-
■^ansen en gezondheid zijn van veel meer belang.

Schrijfster betoogt,, dat het leervermogen niet ge-
ïdentificeerd kan worden met het korte termijn-geheugen
en dat het veel meer psychische factoren dan alleen
intelligentie bevat.

Empirisch onderzoek leert dat een leer-deficit niet
primair veroorzaakt wordt door het proces van het
ouder worden, maar dat hier ook lichamelijke, sociale,
psychologische, pedagogische en biografische factoren
werkzaam zijn.

Verder concludeert schrijfster, weer op grond van
empirisch onderzoek, dat ten aanzien van verandering
in de psycho-motorische vaardigheden er geen algemeen
geldende leeftijdsgebonden veranderingen bestaan. De
resultaten uit het klinisch en forensisch psychologisch
onderzoek verkregen bij extreme groepen, mag niet
zonder meer algemeen geldend worden verklaard.

Geheel in aansluiting aan het voorgaande belicht de
schrijfster ook de problematiek van de late volwassen-
heid vanuit een 'totaal'benadering: werksituatie, presta-
tievermogen, arbeidsprestatie, ongevallenfrequentie, spe-
cifieke problemen van de werkende vrouw in de late
volwassenheid, pensionering, verandering in het sociaal
contact, interactie patronen binnen het gezin, zijn pro-
bleemvelden waarover zij behartenswaardige informatie
verschaft. In het bijzonder geldt dit waar zij een parallel
trekt tussen de positie van de oude mens en de jeugd in
de samenleving. Zij concludeert dat de plaats van de
ouderen in de samenleving niet verbeterd kan worden
door uitsluitend goed bedoelde voorlichting, en een
beroep op verantwoordelijkheidsbesef. Het bejaarden-
probleem moet gezien worden in het kader van de totale
maatschappij-problematiek.

Het boek bevat een zeer uitgebreid litteratuur-overzicht
uit voornamelijk het Engelse en het Duitse taalgebied.
Bovendien verhoogt een zakenregister de bruikbaarheid
van deze uitstekend gedocumenteerde studie als naslag-
werk.

Het boek is vertaald in uitstekend, prettig, leesbaar
Nederlands. Een kritische kanttekening die wij ons
veroorloven is dat het bock verder niet ingaat op de
mogelijkheden en onmogelijkheden van de lichamelijk
en geestelijk gestoorde bejaarden.

Ook is het jammer dat de schr^fster geen aandacht
besteedt aan de stervensproblematiek, en met name niet


37

-ocr page 45-

Boekbesprekingen

aan de periode voorafgaand aan het eigenlijke sterven.
Ze verwijst in haar besluit zeer summier naar litteratuur
elders. Voorts vereist dit boek wel enige kennis van de
statistiek wil men de beschreven resultaten van empirisch
onderzoek op zijn waarde kunnen beoordelen.

Met de schrijfster hopen wij dat dit boek bijdraagt

tot nuancering en correctie van het eenzijdig en ver-
tekend beeld dat de samenleving heeft van de oude mens.

Het boek zou door ieder die beroepsmatig in relatie
staat met de ouderwordende mens gelezen moeten wor-
den.

M. A.J. A. Beltman-Verbeek, arts


D. P. J. Oosterveld, Naar een orthopedagogisch handelingsplan voor de LOM-school, De Tijdstroom, Lochern, 1974,
105 pag., ƒ 12,—, ISBN 90 6087 628 8.

In dit boekje wordt nader ingegaan op een probleem dat
in kringen van het buitengewoon onderwijs al jaren in de
belangstelling staat: het formuleren van eisen en criteria
voor orthopedagogisch-didaktische behandelingsplan-
ning. Blijkens de ondertitel van het boek wil de auteur
deze vraag met name toespitsen op de groep kinderen bij
wie sprake is van lichte cerebrale dysfunkties.

Daartoe worden eerst enkele kenmerken van deze
groep kinderen besproken; vervolgens wordt verslag
gedaan van een onderzoekje waarin werd getracht mid-
dels observatie inzicht te verkrijgen in de frequentie van
voorkomen van concentratiemoeilijkheden bij een groep
LOM-leerlingen met organisch-cerebrale stoornis in
vergelijking met een groep LOM-kinderen zonder deze
stoornis en een groep leerlingen van een basisschool.

Het grootste gedeelte van het boek wordt in beslag
genomen door een poging criteria te formuleren voor
het orthopedagogich-didaktisch handelen in de school.
Daartoe worden de standpunten van een aantal Neder-
landse auteurs besproken; ook komen enkele Ameri-
kaanse opvattingen aan de orde.

In het laatste hoofdstuk wordt meer concreet ingegaan
op het opstellen van een handelingsplan. Aan de hand
van Kok's indeling in nivo's van behandelen worden
een aantal programma's, hulpmiddelen en methoden
opgenoemd en (kort) besproken.

Voor degenen die de literatuur over dit onderwerp
enigszins hebben bijgehouden biedt dit boekje vrijwel
geen nieuws; Oosterveld heeft kennelijk een samen-
vatting willen geven van een aantal standpunten. Gelet
op de doelgroep waarop hij zich blijkens het voorwoord
richt - leerkrachten, studenten van b.o.-kursussen - is
dit zeker een nuttige poging tot het bieden van een eerste
overzicht, die ook wel als geslaagd kan worden be-
schouwd.

Toch kunnen enkele kritische opmerkingen worden
gemaakt, die voor een deel samenhangen met de beper-
king in omvang die de auteur zich heeft opgelegd. In de
eerste plaats valt te betreuren dat de auteur nauwelijks
ingaat op de problematiek rondom het begrip cerebrale
dysfunktie. Hij noemt wel Kalverboer's bezwaren tegen
dit begrip, maar werkt dit punt nauwelijks uit.

In de tweede plaats kan men zich afvragen of de door
Kok ontwikkelde begrippen vraagstellingstype en be-
handelingsstrategie (en de verschillende nivo's daarin)
zonder meer van toepassing zijn op de groep kinderen
die Oosterveld beschrijft. Behoren kinderen met een
cerebrale dysfunktie wel tot één vraagstellingstype?

Voor de praktikus tenslotte levert dit boekje naast
veel relevante informatie over beschikbare programma's
en hulpmiddelen ongetwijfeld enige teleurstelling op als
het gaat om het verbijzonderen van het behandelings-
plan naar het individuele kind, omdat de auteur over dit
punt wel erg weinig zegt. Vooral dit aspekt lijkt ons voor
uitbreiding vatbaar.

J. Rispens


F. J. Potgieter: Die intulogiese struktuurmodel in die pedagogiek. Univ. uitg. - en boekh., Stellenbosch 1974. "

In deze al te zeer ponerend en monologisch geschreven
al te beknopte (90 blz.) gedachtenschets tracht de schrij-
ver
de betekenis struktuur aan te duiden, die de pedago-
giek 'in zijn geheel' zou dragen en ordenen. Dit struk-
tuurbeeld zou dan tevens de grondslag moeten zijn van
een vruchtbare 'vergelijkende pedagogiek'.

Daarmede worden wij dan onmiddellijk teruggewor-
pen naar een belangrijk verdergaande wetenschapstheo-
rie en naar een analyse van de opvoedingswetenschap in
haar mogelijke relaties tot haar vraagstellingen in haar
arbeidsgebieden. Dit alles bekend en geaccepteerd te
stellen maakt ook een intelligente monografie tot een
monoloog van een te thetisch, te formeel-uiterlijk
blijvend karakter. Als men nu bovendien denkt aan de
geenszins aanvaarde maar zeer omstreden struktuur- en
betekenis-modellen en -strukturen om - b.v. de kulturele
anthropologie en Chomski's taalkunde heen - om maar
twee voorbeelden te noemen -, is er echt zeer veel te veel
zekerheid en duidelijkheid en vruchtbaarheid vooronder-
steld om met dit concept in zee te kunnen gaan. - Wij
moeten zeker ook b.v. een blik slaan in het in 1962
verschenen werk van Bastide, Wolff, Benveniste, Lévi-
Strauss e.a., dat zich juist met
deze fundamentele proble-
matiek, weliswaar niet op pedagogisch maar op kultu-
reel-anthropologisch gebied expliciet bezighoudt. En
wij dienen antwoord te geven op Raymond Boudon's
boek (1968), dat de vraag stelt, waartoe dat begrip
'struktuur' nu wel dient, althans ... in wat dddr als
'menswetenschappen' wordt aangeduid. - Zo is hier
m.i. nog veel te doen, dat men niet bekend, laat staan
als eenduidig aanvaard of als praktisch funktioneren
en produktief beschouwen mag.

Uiteraard verwijst de auteur naar vele andere auteurs
en deze bronnen zijn zeker de werken van veelal waarde-


38

-ocr page 46-

Boekbesprekingen

volle auteurs maar bij de lezer mag dit in deze vorm niet
bekend verondersteld worden en mag evenmin het in-
direkte en geringe kontakt met de Franse diskussie
aaiuiemelijk gesteld worden. Er is hier dus een eigen en
grondig expliciete uitwerking nodig, specifiek op peda-
gogisch gebied en van de auteur zelf. In plaats van een
monoloog van 90 blz. is een monografie van een veel-
voud van de omvang vereist.

M. J. Langeveld


Lawrence M. Brammer: Het helpende contact; vormen en functie. De Toorts, 185 p. ƒ 22,50. ISBN 906020. 167 1.

Het boek is geschreven voor de niet-professionele helper.
Het bestaat uit twee delen. Het eerste deel gaat over de
achtergronden van het helpen. Hoewel het boek voor de
leek geschreven is, komt het mij wat overdreven wijd-
lopig voor.

Want het tweede deel betreft onderscheidt zich het
boek in gunstige zin op twee punten van andere boeken
op dit gebied.

De auteur is geen sektariër maar geeft een ekletisch
overzicht van verschillende benaderingen als ge-
sprekstherapie, gedragstherapie, relaxatie.

2. De schrijver probeert de methodes te beschrijven in
gedragstermen, op een specifieke wijze.

Wat deze twee punten betreft volgt de auteur de huidi-
ge trend naar een behavioristisch humanisme.

Het elektisch uitgangspunt heeft als voordeel dat de
beginnende helper in elk geval niet met oogkleppen op
begint, het heeft het nadeel dat het onmogelijk is in tach-
tig bladzijden meerdere methodes grondig te behandelen.

De leek zal zich dan verder moeten oriënteren aan de
hand van de vermelde literatuur.

A. Vrolijk


39

-ocr page 47-

Steinmetzarchief

Enige tijd geleden is de nieuwe 'Catalogue and Guide'
van het Steinmetzarchief uitgekomen. Hij is in een
oplage van c.a. 3000 exemplaren verspreid onder be-
oefenaren der sociale wetenschappen in Nederland (voor
degenen die nog geen exemplaar ontvingen is hij op
aanvraag verkrijgbaar).

Het Steinmetzarchief verzamelt basis-materiaal (de
gegevens zoals vastgelegd op ponskaarten, tapes etc.)
van sociaal-wetenschappelijk onderzoek. Zoals de naam
al zegt, wordt in de 'Catalogue and Guide' een overzicht
gegeven van de thans beschikbare studies (er is een
'abstract of major subjects of study' in opgenomen) als-
mede een uiteenzetting over hoe men van het archief
gebruik kan maken.

Via een 8-tal indices (o.a. naar thema, belangrijkste
variabelen, steekproef, jaar van onderzoek) kan men
via de catalogus op zoek gaan naar geschikte studies
(bijv. voor
secundaire analyse, replikatie-ondtrzotk,
voor onderwijsAotlslndtn).

Men kan echter ook op een veel 'diepere', gedetail-
leerdere wijze naar studies zoeken: als enige archief ter
wereld is bij het Steinmetzarchief thans een zgn. 'retrie-
val' systeem via een computerprogramma operationeel
voor de belangrijkste 140 studies (zgn. P-studies).

Men kan op die basis zoeken naar studies die aan een
groot aantal eisen
tegelijk voldoen, bijv. qua steekproef,
variabelen, achtergrondvariabelen waarover men wenst
te beschikken, jaar van onderzoek en zelfs naar bepaalde
woorden in vragen. Hiertoe kan een men zgn. 'gebruikers
profiel' aanvragen.

In principe kunnen alle studies op elke gewenste wijze
gratis ter beschikking worden gesteld (liefst op tape). In
het Steinmetzarchief zijn ook bijv. meer dan 200
NIPO-weekenquêtes (naar aktuele onderwerpen) opge-
nomen. Bovendien zijn alle studies in de archieven van
het Inter-University Consortium for Political Research
(ICPR) te Ann Arbor gratis beschikbaar via het archief.

Het Steinmetzarchief verleent ook service wat betreft
het zoeken (via het genoemde retrieval-systeem) naar in
Nederland beschikbare computer-programma's: infor-
matie over c.a. 500 programma's is opgeslagen.

Tenslotte: indien een onderzoeker nog voor data-ver-
zameling en/of analyse over de data, zich bereid ver-
klaart, de gegevens (of een duplikaat)
later aan het

Mededelingen

Steinmetzarchief af te staan (tijdelijk kan men stringente
restricties opleggen aan het gebruik door derden) dan
verleent het archief desgewenst service in de vorm van
adviezen t.a.v. inrichting vragenlijst en codeboek,
operationalisaties van variabelen, achtergrondvariabelen
steekproeftrekking, analyse etc.

Een geschikte 'data-file' wordt tevens desgewenst
gratis gecreëerd.

Drs. C. P. Middendorp
Steinmetzarchief
Keizersgracht 569-571
Amsterdam
Tel.: 020-23 46 98

Didacta 1975

De 13e Didacta, die onder auspiciën van het Deutsche
Lehrmittelverband e.V. Frankfurt, van 10 tot 13 maart
a.s. te Nürnberg wordt gehouden is dit keer gewijd aan
het thema 'Lebenslanges Lemen'. Voor nadere inlich-
tingen wende men zich tot die Deutsche Messe- und
Ausstellungs-AG, D-3000 Hannover-Messegelände.

Inhoud andere tijdschriften

Pedagogisch Forum

9e jaargang, nr. 1, januari 1975

Buytendijk, door M. J. Langeveld
De integratie van kleuter- en basisonderwijs en de
vormingstaken van de school, door J. Bijl
Didaktiek - didaxologie - onderwijskunde - vakdidak-
tiek, door A. C. Maas

Aantekeningen n.a.v. het seminarie over 'Education and
training and alternatives in education in African coun-
tries'. Dar-es-Salam 1974, door F. W. Prins
Pedagogische Kroniek, door W. A. de Bruijn
Boekbespreking
Ingekomen boeken

Persoon en Gemeenschap

27ste jaargang, nr. 4, december 1974

De vernieuwing van de lerarenopleiding, door L. van
Leemput

De school is ziek - niet het onderwijs, door D. Smekens-
Hermans


40 pedagogische studiün 1975 (52) 24-31

-ocr page 48-

Mededelingen

Evaluatie in een actieve onderwijsmethode, door
E. Houthuys

Schoolradio; ervaringen en bedenkingen, door H. van
Cauwenberghe

25 jaar D.D.R., door W. Jansen
Op de plaats rust!, door R. Bobine
Recentelijk (lange berichten):

- VON-conferentie over 'taalbeschouwing'

~ Een emancipatorisch toneelstuk voor de Jeugd

- Een taalontwikkelingsproject in Groningen

- Politieke congressen in België
Her en der (korte berichten)
Boekbesprekingen

Persoon en Gemeenschap
27ste jaargang, nr. 5, januari 1975
Themanummer: 'participatie''

1975: onder meer het jaar van de vrouw, door R. van
Mechelen

Organisatie-ontwikkeling en onderwijs, door H. Hin-
nekint

Jeugdraden, door M-J. Cleeren
Ouders - (kind) - leerkracht, door F. Gorselé
Ouders: geen (in)sprake van !?, door P. Claeys
Onderwijsbeleid en participatie, door W. Jansen
Onderwijsparticipatie in Italië, door J. Herrel
CursieQe i.v.m. participatie, door P. van Rompaey
Her en der, berichten over participatie
Ten slotte, door B. Theyssens

Tijdschrift voor Opvoedkunde

20ste jaargang, nr. 1, 1974/1975

Het einddoel van het individuatieproces volgens C. G.
Jung. De zelfstandige persoonlijkheid. Deel 3, door
A. Marcoen

Motivatie en intellectuele prestaties, door W. Lens
Beschouwingen bij een analyse van mijn expliciet-ver-
bale tussenkomsten als therapeut in een ervaringsgroep,
^oor G. Lietaer

De bijscholing van de leerkrachten in de Europese

gemeenschap, door M. Reguzzoni

Discussienota

Kroniek voor Methodologie
Kroniek voor Vergelijkende Pedagogiek

Tijdschrift voor Orthopedagogiek

13e jaargang, nr. 10, oktober 1974

Ten geleide, door J. Valk
Programma Studiedag 19-10-74
Orthopedagogisch-therapeutisch beleid in een behan-
delingsinternaat, door A. L. M. Bonekamp
Stimuleren van sensomotorische ontwikkelingen bij
imbeciele leerlingen, door G. A. J. M. Volmer
Een stem uit het veld ..., door A. H. Brandhorst
Boekbespreking door J. van Weelden

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
13e jaargang, nr. 11, november 1974
Redactioneel, door J. Valk

Enkele opmerkingen na de 10e studiedag van O. en A.
Neuroradiology and Learning Disabilities, door J. Valk
Psychodiagnostiek en hulpverlening, door R. van der
Kooij

Reacties van lezers, door W. van der Schee
Berichten

Ontvangen boeken

Chanan G. en Gilchrist L., IVhat school is for, Methuen.
Academie Division, Londen, 1974, £ 1.35

Court W. de la, Openbare bibliotheek en permanente
educatie
(no. 16 serie Vormingswerk, theorie en praktijk)

Frick W. B., In gesprek met Maslow, Murphy, Rogers.
Humanistische psychologen over hun werken, leven,
ideeën,
Callenbach, Nijkerk, 1974, ƒ27,50

Have T. T. ten, Andragogie, een terreinverkenning,
Tjeenk Willink, Groningen, 1974, ƒ 14,50

lersel R. van. Kanttekeningen. Over de onmogelijkheid
om de weerschijn van de maan in een aarden kruik te
vangen.
Boom, Meppel, 1974, ƒ 14,50

Wilde T. W. de. Problemen rond de integratie van het
kleuter- en lager onderwijs,
Bosch & Keuning, Baarn,
1974

Zijderveld A. C., De relativiteit van kennis en werkelijk-
heid,
Boom, Meppel, 1974, ƒ24,50


PEDAGOGISCHE AKADEMIE van het HAAGSCH GENOOTSCHAP

Zandvoortselaan 146 - 's-Gravenhage

vraagt een

DOCENT NATUURKUNDE

voor ±12 lessen onderwijzersopleiding

Belangstelling voor de didactiek van de basisschool is gewenst. Bevoegdheid Ie graads of
daarvoor studerende.

Sollicitaties te richten aan de directeur, de heer A. Wiegman, Zandvoortselaan 146, te
's-Gravenhage.

41

-ocr page 49-

Het bestuur van de STICHTING VOOR BUITENGEWOON ONDERWIJS vraagt ter uitbreiding
van de staf in het kader van de vernieuwing van de opleidingen van het Seminarium voor Ortho-
pedagogiek:

DRIE STAFMEDEWERKERS

De stafmedewerker moet bij voorkeur een wetenschappelijke vorming

hebben op doctoraal of M.O.-B niveau in één van de vakken:

orthopedagogiek

sociale pedagogiek

(klinische) psychologie.

Hij/zij dient bekend te zijn met de praktijk van het buitengewoon onderwijs
en belangstelling te hebben voor moderne onderwijs- en begeleidings-
technieken.

Datum van Indiensttreding: 1 augustus 1975.

Eén van de stafmedewerkers kan echter op korte termijn reeds in dienst treden.

Voor stafmedewerkers die aan bovenstaande voorwaarden voldoen is een bezoldiging aangevraagd

volgens schaal 149 van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren. (^3.891,--

f 4.821,— exclusief toeslag machtigingswet van f 45,— per maand.)

De A.O.W.-premie komt voor rekening van de werkgever. De stafmedewerkers worden opgenomen
in het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds. Vakantietoeslag 7-j %.

Inlichtingen over deze funktie bij: G. Bolkestein en H. Menkveld, Seminarium voor Orthopedago-
giek, Utrechtseweg 103, Zeist. Tel.: 03404 - 2 01 44.

Sollicitaties te richten aan de secretaris van het bestuur van de Stichting voor Buitengewoon
Onderwijs, Postbus 254, Zeist.

ah

-ocr page 50-

Een internationaal vergelijkend onderzoek over
wiskundige studieprestaties

H. Freudenthal

Instituut Ontwikkeling Wiskunde Onderwijs, Utrecht

Inleiding

In de eerste helft van 1964 vond een internationaal
vergelijkend onderzoek door middel van studietoet-
sen naar de wiskundige prestaties van schoolkinde-
ren (13-jarigen en eindexamen-candidaten) in 12
landen plaats. Dit onderzoek was georganiseerd
door de
Council of the International Project for the
Evaluation of Educational Achievement
(lEA)1. De
resultaten ervan zijn door T. Husén en zes medewer-
kers uitgegeven2. Over het Nederlandse deel be-
staat een aparte publicatie3.

In kringen van wiskundigen en didactici der wis-
kunde is aan dat onderzoek geen of nauwelijks
aandacht geschonken; het werd in de vakpers niet
genoemd en in vakonderzoek niet of nauwelijks
geciteerd; naar ik meen, ten onrechte, en daarom
besteed ik er thans aandacht aan. De taak die ik
me gesteld heb, wordt door de grote helderheid van
het rapport in 't algemeen vergemakkelijkt; vaag-
heden, die er ook in voorkomen, zij het dan als
understatements of in de vorm van parafrases, ver-
gemakkelijken het werk evenzeer, omdat zij onge-
wild naar onvolmaaktheden verwijzen.

1. De leiding van het projekt en de medewerkers

De voorbereidingen voor het project startten in
1961. De algemene leiding en organisatie was - in-
ternationaal en nationaal - in handen van algemeen
onderwijspsychologen; naar ik meen was er geen
wiskundige of wiskundig didacticus bij betrokken.

Voor secundaire taken werd er wel een beroep ge-
daan op wiskunde-onderwijskundigen. Er is sprake
van een groep van experts in mathematisch onder-
wijs I.p. 40), die op een andere plaats als de
Werking
Committee of mathematicians and measurement spe-
cialists
(I. blz. 92) wordt aangeduid; maar slechts
één ervan staat internationaal als deskundige voor
wiskundeonderwijs bekend, geen van de andere
namen komt - om een objectief criterium te gebrui-
ken - voor op deelnemerslijsten van internationale
congressen en symposia over wiskundeonderwijs.
Op dezelfde plaats zijn twee panels voor de voorbe-
reiding van tests met de namen van de leden ge-
noemd, weer met als enige expert op internationale
schaal voor wiskundeonderwijs de reeds eerder ge-
noemde. Er waren verder twee niet-wiskundige 'test
editors'; hun werk werd gereviseerd door twee
'mathematics educators' waarvan er één als zodanig
bekend staat. Aan de internationale voorbereiding
van de tests was voorafgegaan het verzamelen van
nationale rapporten omtrent inhoud en doelstellin-
gen van het wiskundeonderwijs in de betrokken
landen - (I, blz. 92) 'requesting that a group of
mathematicians and mathematics educators in that
country formulate an authoritative statement of the
objectives of mathematics Instruction in secondary
education in that country ... a committee of math-
ematicians was set up in each country to formulate
a national statement' waarbij Nederland met name
genoemd wordt. Maar in Nederland werd deze taak
in feite door het 'Nederlands Instituut voor Preven-
tieve Geneeskunde' vervuld. Of er in andere landen
wiskundigen of vakonderwijskundigen aan te pas
zijn gekomen, kan ik in details niet vaststellen;
onder de namen van de nationale correspondenten is
er geen, die aan wiskunde of wiskundeonderwijs
doet denken. Toch schijnt er in Engeland wel zo
iemand te zijn geweest, althans iemand die van het
Engelse wiskundeonderwijs op de hoogte was. Na
de
try-out, toen er alleen nog technische critiek op
het voorgestelde toetsinstrument had mogen worden
geoefend, kwam er van Engelse kant een fundamen-
tele critiek op de inhoud van het instrument dat te


pedagogische studiën 1975 (52) 43-55 43

1  Later opgevolgd door de International Association
for the Evaluation of Educational Achievement -
ook
lEA genaamd.

2  International Study of Achievement in Mathemat-
ics - A comparison of twelve countries, I, II. Stock-
holm, Almqvist &WikseI!; New York, John Wiley.
1967.

3  S. Wiegersma, M. Groen, Resultaten van wiskunde-
onderwijs, Groningen 1968.

-ocr page 51-

H. Freudenthal

weinig aan het Engelse programma zou beantwoor-
den (I, blz. 98). De Engelse critici schijnen hun zin
te hebben gekregen; hoe de andere landen hierop
hebben gereageerd, wordt er niet bij vermeld.

Het nagenoeg uitsluiten van deskundigheid op
het gebied van wiskunde en wiskunde-onderwijs
doet te merkwaardiger aan, daar de auteurs met
instemming stukken uit een resolutie van een inter-
nationaal colloquium over wiskunde-onderwijs (Bu-
dapest 1962) weergeven, onder meer:
Om het peil van het wiskunde-onderwijs te ver-
hogen is nauwe samenwerking geboden tussen
wiskundigen, wiskunde-leraren, onderwijskundi-
gen en psychologen met kennis van de moderne
wiskundige begrippen ...

De auteurs laten deze zinsnede voorafgaan door de
verklaring (I, blz. 79):
De lEA-studie is een stap en op internationale
schaal wellicht de eerste naar de vervulling van de
aanbeveling van het colloquium van Buda-
pest ...

Met 'een stap' en 'een eerste stap' is klaarblijke-
lijk bedoeld dat men het essentieel betrekken van
wiskundigen en wiskunde-onderwijskundigen bij
onderzoek omtrent wiskunde-onderwijs maar liever
tot een volgende keer heeft uitgesteld.

2a. De leerlingenpopulaties

De populaties die men met het onderzoek op het
oog had, waren

la. De dertienjarigen,

Ib. De leerlingen van het leerjaar waarin de meer-
derheid der dertienjarigen zich bevindt,
3a.1 De leerlingen van het einde van het secun-
daire onderwijs - mathematische richting.
3b.* Idem - niet-mathematische richting.

De groepen 3 bevatten dus, wat Nederland be-
treft, leerlingen van het 11e schooljaar, terwijl dit
bijvoorbeeld in de Bundesrepublik Deutschland leer-
lingen van het 13e schooljaar waren.

Met de populatie Ib schijnt iets mis te zijn ge-
weest (zie ons nummer 9).

De toetsinstrumenten bestonden uit 58-70 items,
die in 3-4 zittingen van telkens een uur moesten
worden afgewerkt.

Het onderzoek werd aangevuld met vragenlijsten
voor leraren en leerlingen, de onderwijsorganisatie,
sociale factoren en attitudes betreffend. Op details
hieromtrent komen we straks terug.

3. Scores

Van de resultaten trekken allereerst aandacht de
scores van de onderscheiden landen. Veel verrassin-
gen vallen daar niet te beleven. Dat Israel en Japan
aan de spits staan, is en was ook toen al geen ver-
rassing, dat Australië, de Verenigde Staten en Zwe-
den onderaan staan, evenmin; verklaringen hiervoor
liggen voor de hand, maar ik zal ze niet geven, want
ik ben er allesbehalve zeker van of ze even juist zijn
als ze algemeen geaccepteerd zijn. Merkwaardigerwijs
heeft nooit een onderzoek hiernaar plaats gehad.
Het zou in elk geval veel dieper moeten graven dan
statistisch mogelijk is.

Het enige werkelijk verrassende in de lijst van de
scores is de plaats die België inneemt. In de popula-
tie la direct na Japan, in Ib na Israel en Japan, maar
nauwelijks significant hun mindere, in 3a achter
Israel en Engeland en boven Japan, en alleen in 3b
op een vijfde plaats, na Nederland, dat het trouwens
in 't algemeen er ook niet slecht heeft afgebracht.

Zonder de Belgen een kwaad hart toe te dragen,
mag men wel naar een verklaring zoeken. Daar-
straks verzweeg ik de naam van de enige wiskundige
van reputatie die - te midden van onderwijskun-
digen - het toetsinstrument heeft mogen bespelen.
Het was mijn grote Belgische vriend Willy Servais
- geen eminentere had men in wiskunde en wiskun-
de-onderwijs voor deze taak kunnen kiezen. Het kon
niet anders of hij moest - als verreweg meest des-
kundige - op de toetsencollectie dezelfde stempel
drukken als op het Belgische wiskunde-onderwijs en
hiermee is - dacht ik - de Belgische positie aan de
spits verklaard. Trouwens zal ook niemand die de
incompatibiliteit van Servais' stijl en de Engelse
kent, zich nog over de hevige reactie verbazen, die
er van de overkant van 't kanaal op de oorspronke-
lijke toetscollectie kwam.

4. Internationale samenwerking t.a.v. wiskunde-on-
derwijs

In geen vak zijn de internationale onderwijscontac-
ten van ouds zo frekwent en nauw geweest als in de
wiskunde, geen vak heeft
zoveel internationaal ve^
gelijkend onderzoek van invloedrijk
karakter gekend
als de wiskunde. De Internationale
Commissie voor
Wiskunde Onderwijs (in 't Duits IMUK, in 't Enge'«


44

1  Let wel: 3a betekent (ongeveer) onze B-leeriingen, 3b
onze A-leerlingen.

-ocr page 52-

Een internationaal vergelijkend onderzoek over wiskundige studieprestaties

ICMI, in 't Frans CIEM) werd al voor de eerste
wereldoorlog opgericht en is dus ouder dan de
Internationale Mathematische Unie, waarvan zij
thans een Commissie is. De oudste zuster van de
IMUK onder de onderwijscommissies bij de in de
ICSU verenigde wetenschappelijke Unies is vijftig
jaar jonger dan de IMUK zelf. Internationale con-
gressen, conferenties, tijdschriften zoals voor wis-
kunde-onderwijs kent men voor geen ander vak.
Nationale en internationale rapporten hebben over
de grenzen heen kennis omtrent het wiskunde-onder-
wijs verschaft en er is een vrij grote kring van des-
kundigen met inzicht in het wiskunde-onderwijs op
wereldwijde schaal. Hoe komt het dat de leiders van
het onderhavige projekt geen beroep deden op deze
ervaring en deskundigheid?

Het is een beetje als met de twee koningskinderen,
die niet bij malkanderen konden komen. De brede
rivier is er een van mentaliteitsverschil. Gemeenlijk
stelt men zich een wiskundige voor als iemand die
alles gaat kwantificeren, maar het schijnt me een
juister beeld de wiskundige te zien als iemand die de
grenzen van het kwantificeren - ook binnen de
wiskunde - beter onderscheidt dan anderen. Het kan
nauwelijks anders of een wiskundige zal een uitslui-
tend kwantificerend onderzoek als het onderhavige
met gepaste scepsis bejegenen wat zijn
nuttige waarde
betreft. Kent hij de internationale verhoudingen,
dan zal hij ook de
mogelijkheid ervan in twijfel trek-
ken. Het is een manier, zich als wiskundige impopu-
lair te maken: anderen van hun blind geloof in de
wiskunde trachten te beroven.

5- Doelstellingen

)Vat een wiskundige bij dit onderzoek fundamenteel
interesseert, is de vraag wat onderwijspsychologen
bewogen heeft, zulk een onderzoek te entameren,
Wat ze ervan verwachtten en wat ze ermee dachten
te bereiken. Wat kunnen de doelstellingen van de
organisatoren zijn geweest?

De doelstellingen zijn goed geformuleerd (I, blz.
30-33), hoewel op een uiterst informele wijze, die
men van onderwijspsychologen niet zou verwachten.
Ik heb de indruk dat het a posteriori formuleringen
waartegen ik trouwens geen bezwaar heb. Ik
hertaal iets uit de uiteenzetting van de doelstellingen
(I.blz. 30-31):
• • • het algemeen doel was, met behulp van psy-
chometrische technieken de uitkomsten m ver-
schillende onderwijs^j'J/t'/JicH te vergelijken. Het
feit dat deze vergelijkingen tussen de naties wor-
den getrokken, mag hierbij niet als aanwijzmg

voor primaire belangstelling in bijv. nationale ge-
middelden en dispersies in schoolprestaties op de
gegeven leeftijd of schoolniveau gelden.
... het hoofddoel is onderzoek naar de 'uitkom-
sten' van verschillende schoolsystemen door zoveel
mogelijk relevante input-variabelen (voorzover
bepaalbaar) te relateren tot de output, zoals be-
paald met internationale toetsinstrumenten ...

Uit het volgende zal blijken, naar we hopen,
hoe weinig het betekent alleen maar nationale
niveaus van studieprestaties op verschillende leef-
tijden te vergelijken. Men mag verwachten, dat de
verschillen tussen en binnen de landen niet alleen
met betrekking tot de uitkomsten van het onder-
wijs (cognitief en .niet-cognitief) variëren, maar
ook met betrekking tot alle 'input' variabelen,
zoals het technologische niveau en de urbanisatie
van landen, de sociale achtergrond van de kinde-
ren, de opleiding van hun ouders, de opleiding
van hun leraren, het geld dat aan onderwijs be-
steed wordt, de jaren wiskunde-onderwijs, het
aantal uren per week. Van speciaal belang is de
structuur van het schoolsysteem, die bepaalt hoe-
veel kinderen hoe hoog de opleidingsladder mo-
gen beklimmen...

Het is een aanvaardbaar idee. Om onderwijsvari-
anten te vergelijken, kan men
proeven opzetten,
maar men kan ook van de
gegeven variabiliteiten
gebruik maken. Een bezwaar van deze methode is
dat men het beetje beheersing van de relevante
factoren, dat de experimentele opzet toestaat, ook
nog mist. Een voordeel is het gemakkelijker kunnen
beschikken over grote populaties van leerlingen, het-
geen de statistische betrouwbaarheid van het onder-
zoek zou kunnen verhogen. Een groter aantal para-
meters komt hiermee in het bereik van een verant-
woorde behandeling, laten we zeggen, zoveel para-
meters als de computer maar kan verwerken. Hier
loert nu een gevaar, de verieiding, de parameters
maar op goed geluk te kiezen. Als het er maar
voldoende veel zijn, zullen enkele wel relevant blij-
ken - zou een verieidelijke redenering kunnen zijn,
die men zich in 't verieden, met minder geld cn
computercapaciteit, niet zou hebben gepermitteerd.
Ik acht deze hoop geheel illusoir. Bij een onderzoek
dat per definitie veel toevalsfactoren behelst, ook
nog de opzet door het toeval te laten beheersen, is
een aanlokkelijke, maar averechtse procedure.

6. Het curriculum als parameter
Aan een omvangrijk statistisch onderzoek als het

45


-ocr page 53-

H. Freudenthal

onderhavige dient in elk geval een degelijk kwalita-
tief onderzoek vooraf te gaan. In het verslag ont-
breekt de neerslag van zulk onderzoek. Het geregeld
als toevallige voorbeelden oproepen van te bestude-
ren parameters, zoals ook in het geciteerde stuk, is
een veeg teken. Maar wat vooral in het geciteerde
stuk bij het opnoemen van input-variabelen opvalt,
is het ontbreken van één variabele, die men - geheel
onbevooroordeeld - als de belangrijkste zou be-
schouwen; het genoten onderwijs, in 't bizonder het
curriculum. Het zou op de geciteerde plaats een
toevallige omissie kunnen zijn, maar hetzelfde ver-
schijnsel doet zich ook in 't vervolg telkens weer
voor. Telkens weer ligt de nadruk op wat ik zou
willen noemen, bureaucratische parameters - ik
bedoel dit 'bureaucratisch' niet als scheldwoord,
maar denk aan parameters die zich door bureaucra-
tische maatregelen laten beïnvloeden. Ik twijfel
niet of schoolgrootte, klassengrootte, salarissen, toe-
latingseisen, enz. uiterst belangrijke variabelen zijn
en ik ontzeg de organisatoren niet de bevoegdheid,
die gerelateerdheid van de onderwij suitkomst met
deze variabelen te bestuderen. Maar indien mocht
blijken dat verwaarloosde input-variabelen de ge-
meten verschillen in de output geheel of nagenoeg
geheel voor hun rekening opeisen, dan zijn alle ver-
klaringen van verschillen tussen de onderwijssyste-
men door middel van de wel aanvaarde variabelen
van geen reële betekenis.

Onbevooroordeeld zou men menen dat - natio-
naal èn internationaal - het curriculum de input-
variabele met de grootste invloed op de variabiliteit
van de output is. Onder de oppervlakte van het
rapport neemt men een controverse waar tussen hen
die de tests moesten voorbereiden en die de ver-
schillen van curriculum breed uitmeten, en de orga-
nisatoren van het project, die de verschillen wel
erkennen, maar trachten te bagatelliseren en blijk
geven van hun overtuiging dat de curriculum-input
constant was, althans als een constante kon worden
behandeld. De niet te loochenen - en ook niet ge-
loochende - curriculum-verschillen moesten en kon-
den door het toetsinstrument worden opgevangen -
dit moet op de achtergrond van het niet erkennen
van het curriculum als een variabele hebben ge-
speeld. Het geloof in toetsen kan bergen verzetten.
Ik citeer weer (I, blz. 65):
Er is één gebied, waar sinds 1920 een hoge mate
van finesse (sophistication) is bereikt: studietoet-
sen. Men kan tegenwoordig de mate en aard van
begrip van de leeriing voor leerstof met een te
voren ongekende subtiliteit meten. Moderne ob-
jectieve studietoetsen stellen, als ze behoorlijk
ontwikkeld en geïnterpreteerd worden, een van de

machtigste werktuigen voor, die er voor onder-
zoek van onderwijs zijn. Door hun gebruik zijn
ontdekkingen gedaan die ver uit gaan boven wat
gezond verstand kan bereiken.

Daarbij vergeleken zijn de parameters, die we
gaarne zouden bestuderen ruw - gaan de auteurs
door. Herhaaldelijk* wordt beklemtoond, dat dank-
zij het hoge peil van het toetsontwikkelen het ver-
vaardigen van een internationaal toetsinstrument
voor het wiskunde-onderwijs maar kinderspul is
vergeleken bij het epineuze werk van het definiëren
van de input-variabelen, waarbij dan weer bureau-
cratische parameters zijn bedoeld. Hier gaan de
auteurs door:
Andere hoofdstukken van dit rapport beschrijven
op welke gronden de leerlingen der particieperende
landen vergelijkbaar genoemd kunnen worden,
hoe de toetsen, die ze gemaakt hebben, vergelijk-
baar zijn en bovendien (valide) en betrouwbaar
(reliable), hoe de daten omtrent attitudes tegen-
over de wiskunde, de school en tegenover hun
eigen toekomst vergelijkbaar zijn en hoe de onder-
wijspolitiek (der diverse landen) vergeleken kan
worden.

De vergelijkbaarheid van de curricula wordt niet
eens genoemd; van de meeste andere punten komt
de vergelijkbaarheid trouwens ook nimmer aan de
orde. De zogenaamde betrouwbaarheid - een ver-
goelijkende functie van de toets-steekproefiFout -
loopt van 0.958 tot 0.732 (I. blz. 107), hetgeen, tus-
sen twee haakjes, respectievelijk beantwoordt aan
steekproefifouten van liefst 20% tot 50%. De validi-
teit van het toetsinstrument is vastgesteld (I, blz.
108) door correlatie met Britse examenresultaten en
dit bij een instrument dat er uitdrukkelijk niet zou
zijn om gemiddelden en standaarddeviaties van een
studietoets voor één land of afzonderlijke landen
veilig te stellen, maar om de invloed van variabelen
op de studieprestaties op internationale schaal te
onderzoeken. Hoe was zo'n blunder mogelijk? Wel,
de auteurs van Hoofdstuk 4 (Bloom & Foshay)
waaruit ik blz. 95 citeerde, waren, zoals meermalen
blijkt, van de details van het onderzoek zeer onvol-
maakt op de hoogte, in 't bijzonder niet van de
toetsconstructie die in Hoofdstuk 5 (door Thorn-
dike) wordt beschreven. In Hoofdstuk 5 heeft men
zich - weer bij wijze van understatement - voorzich-
tiger uitgedrukt t.a.v. de validiteit. Dat bij de gege-
ven omstandigheden ook de 'betrouwbaarheid' geen

♦ bijv. II, blz. 287.


46

-ocr page 54-

Een internationaal vergelijkend onderzoek over wiskundige studieprestaties

aangewezen maatstaf is, werd echter niet opgemerkt.

Het probleem van de incompatibiliteit der curri-
cula wordt heriiaaldelijk aangeraakt en breed uitge-
meten (in 't bijzonder I, blz. 83-85), waar de test-
voorbereiders aan het woord zijn, maar altijd om
meteen gebagatelliseerd te worden door degenen die
het voor het zeggen hebben.
Uiteindelijk bleek de constructie van een toets-
instrument dat door verschillende landen gebruikt
kon worden en toch een hoge curriculum-validi-
teit voor alle landen en programma's had, onmo-
gelijk. De lezer van dit rapport moge begrijpen,
dat bij een internationale pioniersstudie van dit
soort de besUssing om de toetsen niet aan de
afzonderlijke programma's aan te passen, de enige
mogelijke en de meest geschikte was voor een
experimentele bepaling van de diverse prestaties.

Wel, iedereen die het wiskunde-onderwijs op in-
ternationale schaal kende, had dit van meet af aan
kunnen vertellen. Ik beweer niet, dat dit meteen tot
verwerping van het idee zelf had moeten leiden. Met
een tijdige kijk op de moeilijkheden had men veeleer
de opzet van het toetsinstrument a priori zo kunnen
bepalen, dat men a posteriori, waar nodig, de factor
van diversiteit van de curricula had kunnen elimine-
ren of ervoor corrigeren om aan de variabiliteit van
de andere variabelen significantie te verlenen. Dit is
niet geschied. Ik veronderstel, dat men zich pas zeer
laat heeft gerealiseerd, dat bij de gekozen opzet het
curriculum de beslissende en uiteindelijk enige signi-
ficantie opleverende variabele was. Van dit inzicht
is er in deel II de neerslag te vinden onder een hoogst
vreemde titel, waarop ik nog terugkom.

7. De invloed van het curriculum

Vrijwel in 't begin van mijn analyse van dit onder-
zoek en eer ik aan de net genoemde plaats in deel II
toe was, heb ik mezelf de taak gesteld, de invloed
van de variabele 'curriculum' op de scores te schat-
ten. Ik heb hierbij de volgende ruwe procedure
gekozen. Ik heb de toetsen, item voor item, bekeken
en nagegaan hoeveel tot het Nederiandse curriculum
tot en met het Ie jaar voortgezet onderwijs, respec-
tievelijk de eindexamenklas behoren; met het ver-
schil van de schooltypen heb ik hierbij enigszins
rekening gehouden. Het aantal toetsen, die tot het
curriculum behoorden, was volgens mijn telling

voor Ib: 43 van de 70, dus 60%,
voor 3a: 39 van de 69, dus 57%,
voor 3b: 42 van de 58, dus 70%.

Veronderstellende dat deze getallen niet te ver zullen
afwijken van de
gemiddelden van 'bekende leerstof'
voor de deelnemende landen, heb ik hierop de
standaarddeviaties berekend en in de interlandelijke
standaarddeviatie a op de landelijke scoregemiddel-
den uitgedrukt:

voor Ib: 4,1 = 0,8 o

voor 3a: 4,1 = a resp. 1,5 ct

voor 3b: 3,4 = 0,6 cj resp. 2a;

hierbij hebben de gegevens achter 'resp.' betrekking
op de landengroep na uitsluiting van de Verenigde-
Staten voor 3a en van de Verenigde Staten en Zwe-
den voor 3b. Houdt men met een moeilijkheids-
graad van 50% voor de onbekende leerstof rekening,
dan blijkt nog steeds dat een substantieel deel van
de interlandelijke variabiliteit (zo niet de gehele)
door het curriculum verklaard wordt. Het lijkt der-
halve uiterst dubieus of men uit de interlandelijke
variabiliteit conclusies kan trekken omtrent de in-
vloed van andere input-variabelen dan het curricu-
lum op de output. Voor
dit doel is, voorzover ik zie,
de validiteit van het toetsinstrument nihil.

Ik heb dit zo uitvoerig uiteengezet, om aan te
tonen dat er wel middelen zijn om met de invloed
van het curriculum rekening te houden. Natuurlijk
moet dit niet met zulke grove methoden geschieden.
Bij een meer doelbewuste opzet, gepaard gaande
met een experimenteel vooronderzoek, was er ver-
moedelijk wel significantie uit te halen geweest. De
geciteerde zinsnede waarbij een beroep op de lezer
wordt gedaan om de feitelijke opzet maar te accep-
teren, kan moeilijk anders worden geïnterpreteerd
dan als een excuus achteraf.

8. Gelegenheid om te leren

Ik zei al dat de auteurs in deel II toch proberen,
numeriek de invloed van het curriculum te evalu-
eren. Dit geschiedt te midden van het onderzoek van
allerlei variabelen, zoals interesse, attitudes, oplei-
ding van de leraren, aantal lesuren, enz. De variabele
die ik bedoel, heet
gelegenheid om te leren (oppor-
tunity to learn). Vraag 8 van de lijst voor leraren
luidde - ik laat een mij onbegrijpelijk deel ervan
weg:

Onderzoek bij elke toetsvraag en geef aan of vol-
gens u

A. alle of de meeste van uw leerlingen (ten minste
75%) in de gelegenheid waren, om dit type
opgave te leren.

B. sommige (25% tot 75%) van deze groep leer-


47

-ocr page 55-

H. Freudenthal

lingen in de gelegenheid waren, om dit type
opgave te leren.

C, weinig of geen (minder dan 25%) van deze
groep leerlingen in de gelegenheid waren, om
dit type opgave te leren.

De numerieke gegevens die hieruit voor de diverse
landen zijn afgeleid, lijken liefst nog ongunstiger
voor de validiteit van het totale onderzoek dan mijn
schattingen. Nederland en België ontbreken, helaas,
in de lijst. (Een interlandelijk regressie-onderzoek
met de 'gelegenheid om te leren' als factor ontbreekt
jammer genoeg; het zou echt de moeite waard ge-
weest zijn.)

Nu is de variabele 'gelegenheid om te leren'
geenszins identiek met de door mij bedoelde varia-
bele 'curriculum'; kenmerkend is dat ze in de cata-
logus (ouders, leraren, school, leerling) onder de
lerarenvariabelen wordt gerangschikt, omdat het
hier volgens de auteur om een subjectieve opvatting
(rating) van de leraar zou gaan.

Waarom heeft men nu deze vage variabele in het
oog gevat in plaats van een keihard - harder dan de
meeste andere - te definiëren variabele 'curriculum'?
Als ik een vermoeden mag uiten, zou ik het als een
compromis willen interpreteren tussen hen die meen-
den dat het toetsinstrument de stoot moest kunnen
opvangen, en hen, die de bezwaren van een uniform
toetsinstrument beter hadden onderkend. De eerste
groep kreeg de overhand want het curriculum als
variabele te erkennen zou in strijd met de filosofie
van het totale onderzoek zijn geweest, en had men
het curriculum als variabele erkend, dan was men er
wellicht ook niet aan ontkomen, de invloed van deze
variabele interlandelijk te evalueren. Aan de andere
kant was een critiek op het feit, dat men met het
curriculum als variabele totaal geen rekening had
gehouden, gegrond genoeg om er zich niet licht-
vaardig aan bloot te stellen. Men heeft dus voor een
compromis gekozen: een variabele, die aan 'curri-
culum' doet denken, maar die van meet af aan zo
vaag gedefinieerd is, dat ze gemakkelijk kan worden
gebagatelliseerd.

Toch vind ik, wat hier is geschied, geen bagatelle.
Vooral de naam, die men aan de variabele heeft ge-
geven, stoort me intens, en ik zal zeker niet de enige
zijn die het zo voelt. Krijgen de leerlingen werkelijk
in de diverse landen zo uiteenlopende gelegenheden
om wiskunde te leren? Neen, natuurlijk niet. Laat
het waar zijn dat bijv. Nederlandse leerlingen (in die
tijd) in de gelegenheid gesteld werden, om maar 60%
of 70% van de in het toetsinstrument vertegenwoor-
digde stof te leren, dan is het evenzeer waar, dat ze
ook nog andere dingen in de wiskunde leerden - ik
schat ä drie keer zoveel als hetgeen in het toetsin-
strument vertegenwoordigd is. Met leerlingen uit
andere landen zal het natuuriijk analoog gesteld zijn
geweest. Ja, het spijt me - suggereert de variabele
'gelegenheid om te leren' - dit telt niet mee. Waarom
niet? Is het waardeloos? Ten dele zeker, maar voor
een niet onbelangrijk deel (bijv. de bij ons traditio-
nele nadruk op ongelijkheden en eliminatie) is het
wel degelijk van waarde. Maar dit doet er eigenlijk
niet toe. Wie bepaalt dat het toetsinstrument samen-
valt met de 100% gelegenheid te leren? Commissies
waarvan één wiskundige van naam lid is? Een on-
deskundige groep van testbewerkers? Of het land,
dat het luidste protesteert?

Natuurlijk was de naam van deze variabele niet
zo bedoeld, maar hij suggereert het wel degelijk. En
wie garandeert dat iedereen die zich op dit onder-
zoek beroept - gelukkig zijn die er tot nu toe niet -
precies naleest hoe die variabele bedoeld was; zo
nauwkeurig plegen toch zelfs de auteurs van een
verzamelwerk wederzijds de bijdragen niet te lezen.*

8. Andere variabelen

Laat ik nu nog de overige onderzochte variabelen
in ogenschouw nemen. Ik stap echter heen over
variabelen die alleen maar tot vragen naar de beken-
de weg aanleiding geven. We weten langzamerhand
wel, dat sociale positie en opleiding van de ouders
van invloed zijn op de schoolprestaties van de kin-
deren, dat jongens beter leren dan meisjes, dat be-
langstelling voor een vak het leren bevordert - ga
zo maar door - en ik voel geen behoefte, dit in de
tweede decimaal gepreciseerd te zien. Ik wil veeleer
van een aantal gekozen variabelen nagaan of ze
enige nuttige informatie zouden kunnen behelzen.

Allereerst: de grootte van de school blijkt een
positieve factor. Ik zou zeggen - uit het Nederlandse
perspectief - dat haal je de koekoek: De grote
scholen (in 1965), dat waren de Lycea en HBSen, de
kleine, dat waren Muio's en LBO-scholen, en de
betere leerlingen zitten uiteraard in de eerste groep.

De grootte van de klas blijkt een negatieve factor
waar men gevorderde leerlingen in kleine klassen
verenigt, en een positieve waar men juist achterge-
bleven leerlingen dit intensere onderwijs verstrekt.

• In een dithyrambisch artikel in School Review (May
1974) beweert B. S. Bloom, een der medewerkers, dat
opportunity to karn de feitelijk onderwezen fractie
van het
officiële leerplan (niet van de lEA-tests) was;
vrijwel alles in dit artikel berust op vage herinneringen
i.p.v. citaten.


48

-ocr page 56-

Een internationaal vergelijkend onderzoek over wiskundige studieprestaties

Niet verbazingwekkend.

De duur van de leraarsopleiding is een positieve
factor en 'in-service-training' is een negatieve factor,
maar dit heeft uiteraard noch met de
duur van de
opleiding noch met het
feit van in-service-training
te maken.

De financiële uitgaven per leerling zijn (bij 13-
jarigen) een positieve factor, vooral in Nederland.
Dit haal je weer de koekoek. Leraren VHMO wor-
den belangrijk beter betaald dan leraren (en onder-
wijzers) in Mulo en LBO.

Wel, dit soort statistiek - ik zou er nog een poos
mee kunnen doorgaan - doet denken aan de befaam-
de redeneringenuit wijlen Chr. Rümke's Vehicologie:
Treinen lopen op de mankracht van de passagiers,
want als men de treinen indeelt naar 'rijdend en
stilstaand' en naar 'bezet en leeg', blijkt dat 'rijdend'
overwegend gepaard gaat met 'bezet' en 'stilstaand'
met 'leeg'.

Het is duidelijk dat de aard van de school hier,
een veel belangrijker rol speelt dan die variabelen
waarop men zijn oog heeft laten vallen. Maar wat
de
aard van de school aangaat heeft men alleen het
verschil van
comprehensive en niet-comprehensive be-
keken en er veel aandacht aan besteed, hoewel het
in 1965
internationaal nog van geen betekenis was.

Wat de opleiding van de leraren betreft, heeft men
ook pardoes een verkeerde variabele gekozen, en
dientengevolge zijn de tabellen hieromtrent (I, blz.
266-269) een samenstel van cijfers, waaraan geen
moeite is besteed ze internationaal vergelijkbaar te
maken - en toch betrekt men zoiets in correlatie- en
regressieberekeningen (II, blz. 180-181, 270-271).
In plaats van duur van de opleiding (hoe bepaal je
zo iets in het Nederlandse actensysteem en analoge
buitenlandse systemen?) zou de enige juiste variabe-
le - en een keiharde - zijn geweest: het wiskundig
niveau van de genoten leraarsopleiding. In sommige
landen, waar men met het wiskunde-onderwijs min-
der tevreden is, wordt in wiskundige kringen het
ontoereikende wiskundige niveau van de leraren
namelijk als essentiële factor in de slechte resultaten
aangewezen. Het zou zelfs niet te gek zijn geweest
te vragen of de
leraar de leerlingen-toetsen kon ma-
ken; in sommige landen werd namelijk beweerd dat
vele leraren, die wiskunde moesten onderwijzen,
zelf niet meer wiskunde dan tot plm. het 10e school-
jaar gehad hebben.

Een tweede vraag, minder keihard, die men had
kunnen stellen, zou er een geweest zijn naar het aan-
deel algemene en vak-onderwijskunde in de oplei-
ding van de leraar (om de invloed ervan op de
studieresultaten van de leerlingen vast te stellen).
In sommige landen, waar dit aandeel groot is, werd
namelijk door wiskundigen - terecht of ten onrech-
te - beweerd, dat de invloed ervan op leerlingenpre-
staties negatiefis.

Een redelijke vraag, het onderwijs betreffende,
zou geweest zijn die naar de invloed van psycho-
metrische technieken zoals objectieve studie-toet-
sen; in de toepassing hiervan bestaan immers
grote verschillen van land tot land. Men heeft
echter liever gegevens omtrent het karakter van het
door de leerlingen ontvangen onderwijs door een
lijst van vragen trachten te achterhalen, waarop de
leerling zijn leraar moest beoordelen - op zich zelf
een gezond idee als de vragen gezond gekozen zijn,
maar in feite is het het type van vragen, waarop de
leerling het hem gunstig dunkende antwoord geeft
als de leraar hem aanstaat, en het ongunstige als hij
de leraar niet kan uitstaan. Ook als dit niet het
geval is, loopt men de kans, dat bijv. een op begrip
gestelde leerling de neiging heeft te veel
rekenwerk
te constateren in het onderwijs dat hij ontvangt
terwijl de zwakkere leerling allicht vindt, dat zijn
leraar te veel
begrip vraagt. Men krijgt dan een
negatieve correlatie tussen begripsmatig onderwijs
en studieprestatie.

De vragenlijsten voor leerlingen, die op de atti-
tudes van leraren en leerlingen doelen, bevatten
nauwelijks items, die voldoende specifiek voor wis-
kunde zijn. Er worden zeer algemene vragen gesteld,
zoals iedereen die tegenwoordig - volgens sjablo-
nes - kan verzinnen. Men was blijkbaar niet toe aan
het idee, attitudes op te sporen door middel van
scherpe vragen omtrent concrete mathematische
problemen - iets waarvoor uiteraard deskundige
medewerking vereist was geweest.

Het is merkwaardig, dat aan een zeer invloedrijke,
een schoolbestel karakteriserende variabele - trou-
wens een bureaucratische variabele bij uitstek -
geheel geen aandacht is geschonken: aan het examen
(eindexamen of toelatingsexamen tot de universi-
teit). Deze variabele verschilt nogal van karakter in
de diverse landen, maar dit karakter laat zich dan
ook keihard formuleren. Het ligt voor de hand te
vermoeden dat de internationale verschillen in pre-
staties van de populaties 3a en 3b in hoge mate door
het examen en de eisen daarvan verklaard worden.
Hoe kon men zo'n variabele over het hoofd zien!

In 't algemeen toont de keuze van leerlingen- en
leraarvariabelen aan, dat geen wiskundige aan de
vaststelling ervan te pas is gekomen. Ze lijken ont-
staan doordat in een algemeen schema op de aan-
gewezen plaatsen het woord wiskunde is ingevuld.
Maar ook in onderwijskundig opzicht laten ze niet
meer zien dan een bureaucratische benadering. Men
kan zich voorstellen dat over de exacte formulering


49

-ocr page 57-

H. Freudenthal

van deze of gene item uren is gediscussieerd, maar
niets wijst op het aansnijden en doordenken van
enige problematiek.

Dit geldt ook voor de schoolvariabelen, echter
met het verschil dat de organisatoren hier geobse-
deerd waren door de vraag van al-of-niet-selectivi-
teit van een schoolsysteem. De gebruikelijke Ameri-
kaanse misvattingen op dit gebied zijn door de
organisatoren voetstoots aanvaard. Selectiviteit
wordt steeds als een al-of-niet, i.p.v. een gamma van
mogelijkheden geïnterpreteerd. De auteurs hebben
een begrip 'rententivity' geschapen, dat ook weer
alleen parafraserend gedefinieerd wordt (II, p. 116),
als 'de fractie leerlingen die tot het pre-universitaire
stadium schoolgaan'. Dat werd dan geïnterpreteerd
als naar een eindexamen toegaan dat recht geeft tot
het afleggen van de academische examens - een
interpretatie die alleen uit onbekendheid met de
internationale situatie verklaard kan worden. Zo-
doende komen absurde lijsten van 'indices of reten-
tivity' (Table 3.35, II, p. 117) tot stand, waarop het
hele vervolg is gebaseerd.

Op de vraag 'betekent meer - slechter?', die posi-
tief wordt beantwoord, volgt de vraag 'betekent
meer - slechter over de hele lijn', die - zoals te
verwachten was - negatief wordt beantwoord. Het
probleem van al of niet selectief onderwijs tot 18
jaar wordt wel erg formalistisch behandeld; over
de essentialia stapt men gewoon heen. Ik bedoel het
volgende:

In de Verenigde Staten behaalde in groep 3b
(18-jarigen)

43% der leerlingen een score van < 5 punten uit 58,
67% der leerlingen een score van < 10 punten uit 58,
80% der leerlingen een score van < 15 punten uit 58.

5 punten' betekent vermoedelijk (indien het niet
totaal op toeval berust), dat deze leerlingen zich in
wiskunde (rekenen) op het peil van ten hoogste 't
vierde leerjaar basisschool bevinden - dit zijn er dus
43% van het totaal der 18-jarigen in 3b; 'van 5 tot 10
punten' zal een dragelijke vertrouwdheid met het
elementaire rekenen en met ietwat wiskundige rou-
tines betekenen - dit zijn er dus 24%: bij in 't geheel
80% blijft het nog bij een vrij primitieve vertrouwd-
heid met wiskunde. Met de discussie over selectief
of niet-selectief onderwijs stapt men over de essen-
tiële kwestie heen, en het is jammer dat zulk een
rapport er ook geen bijdrage toe poogt te leveren:
wat voor zin heeft het deze 67% of 80% leerlingen
met wiskunde te plagen - preciezer met
het soort wis-
kunde
dat dit toetsinstrument vertegenwoordigt - of
over tests te laten broeden die volmaakt Chinees
voor ze zijn? Zeer zeker - men kan dezelfde vraag
ook bij 25% van de 3a-leerlingen in de Verenigde
Staten stellen, bij 35% resp. 67% van de Zweedse
3b-leerlingen en bij 10% van de 3b-leerlingen in
sommige andere landen, maar het meest urgent is de
vraag wel in landen met niet-selectief onderwijs. Dit
zijn ook zowat de enige significante cijfers van dit
rapport.

9. Andere facetten

Zoals eerder medegedeeld zouden de populaties la
en Ib als volgt zijn gedefinieerd:

la. de 13-jarigen.

Ib. de leerlingen van het leerjaar waarin de meer-
derheid der 13-jarigen zich bevindt.

Men zou verwachten dat Ib gemiddeld ouder en
langer op school was dan la (bij wijze van schatting
een halfjaar), maar in elk geval niet jonger en korter
op school. Men zou dus ook gemiddeld scores van
Ib verwachten, die hoger zijn (in elk geval niet lager)
dan die van Ia. Dat gaat ook voor alle landen op,
behalve voor Nederland, waar Ib liefst 2^ punten
(= van het interlandelijke a) minder scoort dan
la. Wat zit hier achter?

Volgens de tabel van de gemiddelde leeftijden van
de diverse populaties (I, blz. 271) is de gemiddelde
leeftijd van Ib Nederland 13 jaar 1 maand, hetgeen
een minimum record betekent; het maximum wordt
door Ib Engeland met 14 jaar 4 maanden behaald.
Ib Nederland is dus liefst een half jaar jonger i.p.v.
ouder dan Ia Nederland. Merkwaardig is ook de
hoge standaarddeviatie van la, te weten 11,6 m. Hoe
kan dit? Aangezien er in de normaal 13-jarige klas
ook I4-jarigen zullen zitten (zie de hoge standaard-
deviatie), doet het gemiddelde van 13 jaar 1 maand
vermoeden, dat in de klasse waarin het merendeel
der 13-jarigen zit meer 12- dan 13-jarigen zitten.
Onmogelijk is zoiets niet, maar waarschijnlijk lijkt
het ook niet. Even vreemd, of nog vreemder is het
geval van Engeland met het gemiddelde 14 jaar 4
maanden, dat wijst op een grote meerderheid van
14-jarigen in de klasse waar de meeste 13-jarigen
zitten.

Nu is er ook een verantwoording omtrent de
samenstelling van populatie Ib, die men niet zo
gauw ontdekt, omdat zij onder de averechtse titel
'De plaats van de 13-jarigen in het systeem' is ver-
stopt (I, blz. 234-235) - eerder merkten we al een
geval van vreemd goochelen met opschriften op.
Volgens deze lijst bestaat de populatie Ib Nederland
uit de leerlingen van het 6e leerjaar (basisschool),
de populatie Ib Engeland uit die van het 8e leerjaar;
de andere landen zitten er meestal tussen, (d.w.z. 7e


50

-ocr page 58-

Een internationaal vergelijkend onderzoek over wiskundige studieprestaties

leerjaar) maar er is er geen bij behalve Nederland
waar Ib het 6e schooljaar beslaat. Met de fraaie
formuleringen, die we eerder (I,blz. 65) citeerden

Andere hoofdstukken van dit rapport beschrijven
op welke gronden de leerlingen der participerende
landen vergelijkbaar genoemd kunnen worden .. .

was vermoedelijk niet het hoofdstuk bedoeld, waar
de samenstelling van populatie Ib vermeld wordt.
Ik bereid de lezer echter alvast voor op de onthulling
dat de twee nu geciteerde gegevens in strijd met de
waarheid zijn, die trouwens in zeker opzicht nog
erger is.

„De plaats van de I3-jarigen in het systeem' is
een onverteerbare hutspot. Ik ben er niet uitgeko-
men omdat telkens twee dingen door elkaar lopen.
Men kan twee vragen stellen:

Welke fractie leerlingen in het met 1 b aangeduide
leerjaar zijn 13 jaar oud?

Welke fractie van alle 13-jarigen zitten in het met
1 b aangeduide leerjaar?

Dit zijn uiteraard twee a priori (en a posteriori)
verschillende fracties. De titel suggereert iets in de
richting van de tweede vraag, maar de gegevens
slaan veelal op de eerste. Dit is immers ook hetgeen
men uit de bij het onderzoek verzamelde data kan
vaststellen, terwijl voor het beantwoorden van de
tweede vraag
algemeen statistische data nodig zijn.

Voor Engeland wordt hier vermeld, dat de fractie
la (dus echt 13-jarigen) in de Ib-populatie 84% is.
Aan dit gegeven zou met vrij grote zekerheid beant-
woorden een gemiddelde leeftijd van 13 jaar 8 maan-
den voor Ib Engeland, in strijd met de elders ver-
melde 14 jaar 4 maanden. Omgekeerd beantwoordt
aan de opgegeven gemiddelde leeftijd van 14 jaar
4 maanden veeleer een fractie | (= 84%)
veertien-
jarigen (ipv. dertienjarigen) in Ib. Eigenlijk is de
overeenstemming (| = 84%) veel te goed - ik ver-
moed dat die 84% niet een statistisch gegeven, maar
berekend is en dat bij vergissing de 16% ~ -g) door
zijn supplement 84% is vervangen. Het lijkt gek,
maar het kan nog gekker.

Er is in het internationale rapport een speciaal
hoofdstuk over de Engelse component van het on-
derzoek. Daar staat een verhaal dat ik wel twintig
keer vergeefs heb trachten te begrijpen en dat mij
nu bij het onderzoek naar de samenstelling van po-
pulatie Ib duidelijk is geworden. Uit dit verhaal
blijkt, dat er langdurig en verward gediscussieerd is
over definities van populatie Ib - er zijn er blijkbaar
een heleboel geweest -, en dat tenslotte de Engelsen
maar de knoop doorgehakt en er het 8e schooljaar
voor genomen hebben. Was het hierbij gebleven,
dan had de gemiddelde leeftijd van de klasse waarin
de meerderheid van de 13-jarigen zat, voor Engeland
dichter bij de 15 dan de 14 gelegen en had het aantal
13-jarigen in deze populatie inderdaad zowat bij de
daarstraks door mij vermoede 16% gelegen. Jammer
genoeg waren ze in Engeland door al dit geharrewar
de kluts kwijt geraakt en is tenslotte feitelijk de groep
Ib gedefinieerd als de vereniging van de
leerlingen in het 8e leerjaar van 14 jaar of ouder,
leerlingen in het 7e leerjaar van 13 tot 14 jaar.

Mijn voorspelling van daarstraks dat het nog gekker
kan, is dus goed uitgekomen.

Wat Engeland aangaat, kan men met veel speur-
werk er achter komen, dat bepaalde gegevens in het
rapport in strijd met de waarheid zijn en dat zeer
ernstige fouten zijn begaan. Hoe is het nu met Ne-
derland gesteld? Hier blijkt het analoge (in omge-
keerde richting) nergens uit het internationale rap-
port, maar wel uit het Nederlandse (dat zich trou-
wens van het internationale in elk opzicht voordelig
onderscheidt). Ik citeer eruit (blz. 9):
De ene uitzondering betrof Nederland. Doordat
de frequentie van doubleren in ons land groter is
dan in enig ander deelnemend land, is er geen
enkel leerjaar aan te wijzen, waarin zich meer dan
de helft van de 13-jarigen bevindt. Halverwege
het schooljaar treft men ruim 20% van de 13-jari-
gen in de 6e klas van het lager onderwijs en iets
minder dan 50% in het eerste leerjaar van het
voortgezet onderwijs aan. Van de anderen bevin-
den zich ruim 10% nog op het niveau van de 5e
klas lagere school; de overigen (20% - De Schrij-
ver) zijn meest leerlingen van het tweede jaar van
het voortgezet onderwijs, die in de tweede helft
van het schooljaar 14 jaar worden ...

Om aan deze moeilijkheid het hoofd te bieden
is in Nederiand als tweede populatie gekozen alle
leerlingen die zich hetzij in de 6e klas van de lagere
school, hetzij in het eerste schooljaar van het
voortgezet onderwijs bevinden.

Niets hiervan is in het internationale rapport terug
te vinden; daar staat als Nederiandse definitie van
Ib het zesde leerjaar aangegeven. Evenals in 't geval
van Engeland is men ervoor teruggedeinsd openlijk
te laten uitkomen dat twee (of meer nog) landen in
strijd hebben gehandeld met de definitie van Ib als
één leerjaar. Maar ook van die algemene definitie
van Ib, die de Nederlandse uitweg zou hebben ge-
provoceerd, is geen aanduiding in het internationale
rapport te vinden. Nergens staat er dat meer dan
50% der 13-jarigen in de populatie Ib vertegenwoor-


51

-ocr page 59-

H. Freudenthal

digd moet zijn. En dit is ook - nu in strijd met de
bewering in de Nederlandse tekst - bij andere landen
niet het geval geweest. Het geval Engeland met
slechts een kleine fractie der 13-jarigen heeft ons al
beziggehouden. In Schotland zat 40% van de 13-
jarigen in het 7e leerjaar en 35% in het 6e en heeft
men het 7e als Ib gekozen; België kwam met 56%
niet ver boven de 50% uit; van Frankrijk zijn geen
gegevens beschikbaar maar volgens de aanduidingen
moet het percentage beneden de 50% hebben gele-
gen, en voor de Verenigde Staten komt men tot een
dergelijke schatting.

Bij overmaat van ramp wordt bij geen enkele
van deze cijfers in 'De plaats van de 13-jarigen in het
systeem' vermeld voor welk tijdstip van het school-
jaar ze berekend zijn; het is zelfs niet zeker of 'ge-
middelde leeftijd in Ib' en 'fractie van alle 13-jarigen
die in Ib zitten', 'fractie van Ib die 13-jarig is' op 't
zelfde tijdstip zijn genomen. 'Halverwege het jaar'
- zoals in het Nederlandse rapport staat - is een
peildatum, die nergens in het internationale rapport
voorkomt; het is óf 'op het ogenblik van het toetsen'
of'drie maanden voor 't eind van het schooljaar' of
'op 1 juli van het schooljaar' - ik kom op deze ver-
warring nog terug.

Het is dus niet juist dat Nederland in een speciale
positie was; mogelijk was het enigszins uniek in die
zin dat men hier tijdig de onderwijsstatistiek had
geraadpleegd en van de gegevens die men daar vond
een probleem heeft gemaakt. Het is ook niet juist
dat de Nederlandse afwijking door het grote aantal
zittenblijvers is veroorzaakt; volgens de gegevens in
het internationale rapport is dat in Frankrijk en
België groter en in de Verenigde Staten niet veel
kleiner. Wat wel een speciale positie -schept is het
(niet gemakkelijk verklaarbaar) grote percentage
van leerlingen die één jaar op hun leeftijdsgroep
voor zijn - liefst 20%; deze groep heeft in feite tot
het - kunstmatig geschapen - probleem aanleiding
gegeven. Het gevolg was, dat men gemiddeld een
half jaar naar beneden corrigeerde en de populatie
Nederland Ib een half jaar jonger dan la (in plaats
van een half jaar ouder) werd en het er punten
slechter afbracht. Het verbaast me achteraf, dat hetzo
weinig scheelde en ik moet eerlijk zeggen, dat ik de
zaak nog niet helemaal vertrouw en het vermoeden
niet van me af kan zetten, 'dat er nog ergens een
steekje los is.

Er bestond geen enkele reden voor de Nederlandse
correctie naar beneden, zeker niet waar sommige
landen liefst één jaar naar boven corrigeerden. Wel
had er alle aanleiding bestaan om de Nederlandse
afwijking in het internationale rapport te vermelden.

Of waren er zoveel afwijkingen, dat er geen beginnen
aan was?

Zijn de principes waarop de Nederlandse definitie
voor Ib berust door de Nederlandse medewerkers
zo maar uit de lucht gegrepen? Ik geloof van niet.
Ik vermoed dat 'meer dan 50%' en 'halverwege het
schooljaar' de oorspronkelijke formule (of een der
oorspronkelijke formules) is geweest:* Wat men
omtrent de internationale formule uit het rapport
kan opmaken is namelijk weinig verheffend.

Ik moet eventjes weer op de stijl van het inter-
nationale rapport ingaan. Het is van 'de geest van
de lEA studie was coöperatief' (I, blz. 64) (Lees:
wat zijn wij toch aardige jongens onder elkaar),
'beïnvloed door de bedoelingen van het project',
'onze uiteindelijke beslissingen werden gedragen
door de volgende criteria' (I, blz. 74), 'het proces
van opstellen en reviseren van hypothesen was
coöperatief' (I, blz. 75), en zo blijft het bij algemeen-
heden. Fundamentele beslissingen worden te vaak
niet woordelijk, maar geparafraseerd weergegeven,
mogelijk omdat die beslissingen inmiddels door de
praktijk gelogenstraft zijn.

Nu de definities van de populatie Ib: Na een
inleiding (I, blz. 45), waarvan ook de meest zorg-
vuldige lezer het fijne moet ontgaan, volgt eindelijk
(I, blz. 46) iets wat - gecursiveerd - nu toch een
keiharde definitie lijkt (en geen parafrase):
In september 1963 werden de volgende definities
van deelpopulaties geformuleerd:
Populatie la - Alle leerlingen, die 13.0-13.11 zijn
op de dag van de toetsing.

Populatie Ib - Alle leerlingen in dat leerjaar, waar
de meerderheid van de 13.0-13.11 oude leerlingen
zitten.

Merkwaardigerwijs wordt bij Ib geen peildatum ver-
meld. Men zou aannemen dat het ook de 'dag van
de toetsing' zou zijn, maar bladert men terug naar
blz. 45, waar hetzelfde verhaal geparafraseerd staat,
dan leest men
afgesproken werd dat het het leerjaar zou zijn,
waarin binnen drie maanden voor het eind van
het schooljaar de meerderheid van de 13-jarigen
zat.

Ook dit is geen ondubbelzinnige definitie, maar het
vreemde is dat ze alleen als geparafraseerde af-
spraak wordt vermeld. Het is best mogelijk dat die

♦ Door de heer S. Wiegersma wordt mijn vermoeden
bevestigd, dat 'meer dan 50%' en 'halverwege het
schooljaar' de definitie-formule was.


52

-ocr page 60-

Een internationaal vergelijkend onderzoek over wiskundige studieprestaties

'afspraak' pas nä september 1963 is tot stand ge-
komen.

_ Nu is september 1963 als datum voor een beslis-
sing over een fundamentele definitie, op de drempel
van de toetsingscampagne ook al een merkwaardige
zaak. Het is nauwelijks denkbaar dat nationaal hier-
mee nog rekening kon worden gehouden - dat blijkt
er bij voorbeeld uit, dat de Nederlandse groep de
definitie niet kende en van een totaal andere uitging.
Het is echter moeilijk, om de internationale organi-
satie voor dit gat te vangen.
Nergens in het rapport
wordt beweerd dat het in september 1963 beslotene
de
definitie is die aan het onderzoek ten grondslag
ligt.
Er wordt uitsluitend gezegd dat dit definities
waren, maar niet dat ze ook toegepast zouden wor-
den of toegepast werden. Aan de andere kant wordt
ook nergens vermeld dat ze
niet toegepast zijn.

Op zichzelf is het geen kwaad idee, naast leeftijds-
populaties ook schoolleeftijdspopulaties te beschou-
wen. Ik zou zelfs zeggen, dat het bij dergelijk on-
derzoek het enige juiste is. Wat hier mis is, is de
wijze van definiëren - achter het bureau i.p.v. van
de praktijk uitgaande en er op gericht. Wat zou
eenvoudiger zijn geweest dan voor te schrijven 'het
zevende leerjaar volgens die en die nationale tellin-
gen' (want dit was de bedoeling); voor andere tel-
lingen (vroeger of later schoolbegin) was het beant-
woordende leerjaar hieruit met groot gemak af te
leiden. Uniformiteit zou hierdoor ook niet gegaran-
deerd zijn geweest; landen die volgens de leeftijd
toelaten zoals Nederland, kregen in elk leerjaar een
enkele maanden oudere schoolbevolking dan die
volgens het kalenderjaar toelaten. Maar er zou op
deze wijze toch wel een hoge mate van uniformiteit
zijn bereikt en voor de verschillen had men - aange-
zien ze bekend zijn - gemakkelijk kunnen corrige-
ren.

Als men daartegenover een bureau-definitie pre-
fereert, dan is men verplicht, om er een te kiezen
die deugt. Wat men hier gedaan heeft, is het ergste
dat men kon doen: een
discontinue definitie geven.
Geheel toevallig kon de meerderheid der 13-jarigen
van een deelnemend land bijv. op 29 februari 1964
in het achtste en op 1 maart 1964 in het zevende
leerjaar zitten. Ook als men precies een peildag
Voorschrijft, blijft de procedure onaanvaardbaar.
Het is onaanvaardbaar dat in een onderzoek van de
aard van het onderhavige op zulk een punt een
zwaarwegend kanselement wordt geïntroduceerd.
Is dit nooit aan de orde gesteld? Er schijnt over
modaliteiten gepraat te zijn, maar niet over het
principe. Tenslotte in tijdnood moest iedere natio-
nale groep de knoop maar doorhakken - twaalf
knopen op twaalf manieren doorgehakt. Het inter-
nationale rapport zwijgt er als het graf over. Waar
de definitie van Ib ter sprake komt, is het altijd bij
wijze van parafrase. Stilletjes is 'meerderheid der
13-jarigen' veranderd in 'de meeste 13-jarigen', waar-
mee de verleiding 'absolute meerderheid' wordt
uitgesloten, of 'de grootste fractie 13-jarigen', dat
nog een tikkeltje duidelijker is. Nergens wordt er de
peildatum aan toegevoegd; nergens wordt vermeld
welke peildatum en welke definitie de diverse natio-
nale groepen hebben toegepast. Behalve natuurlijk
de Engelsen, die in hun rapport duidelijk 1 juli 1964
als peildatum aangeven, maar desniettemin als Ib
het 8e leerjaar hebben gekozen dat dan nog maar
een zesde van de 13-jarigen omvat.

10. Zijn fouten onvermijdelijk?

Op critiek zoals hier geoefend volgt steevast het
antwoord: 'Natuurlijk worden bij zulk een mam-
moet-onderzoek ook fouten gemaakt; natuurlijk zijn
er onder duizenden cijfers ook een aantal die niet
kloppen; dit is onvermijdelijk".

Inderdaad, ik heb het wel eens de bedrijfsonge-
vallen van de onderwijsstatisticus genoemd. Maar
die duizenden cijfers staan niet los van elkaar; door
ze te relateren, wil men conclusies trekken, en dan
kan al één fout alles bederven. Toen Snellius met
een tot dan toe ongekende nauwkeurigheid geode-
tische metingen deed om de omtrek van de aarde te
bepalen, heeft hij maar één fout gemaakt op vele
duizenden metingen, maar dan met het gevolg dat
alle moeite, aan de nauwkeurigheid van die metingen
besteed, vergeefs was.

Door hoeveel fouten is het onderhavige onder-
zoek verontsierd? Ik heb alleen maar een kleine
steekproef genomen. Wel, het was geen toevals-
steekproef. Ik kwam cijfers tegen die ik niet ver-
trouwde. 'Een significant verschil', zou de onderwijs-
statisticus triomfantelijk uitroepen. De reactie van
de wiskundige is dan veeleer 'hier is iets loos'. En
dan begint de speurtocht. Ik kan meer van die
vreemde cijfers aanwijzen, maar heb geen zin, me
op nog meer speurtochten te begeven.

Onderzoek als het onderhavige is tot falen ge-
doemd en is niet te redden door mathematische
finesses als in I, Hoofdstuk 9 uiteengezet die op
zulk materiaal toegepast alleen maar tot hoofd-
schudden uitnodigen. De centrale organisatie van
zo'n onderzoek bestaat uit mensen, die af en toe een
vergadering kunnen bijwonen, die er maar een frac-
tie van hun tijd aan kunnen besteden en die op zijn
minst al daarom niet in staat zijn, het behooriijk op
te zetten en er een kijk op te houden. Bovendien


53

-ocr page 61-

H. Freudenthal

hangen zij af van een dozijn perifere centra, waarop
ze niet de minste controle hebben. Deze perifere
centra hangen in hun activiteit af van honderden
scholen en duizenden leraren en de kleinste vergis-
sing in de opzet kan tot onherstelbare fouten leiden.
Veel te groots en te ambitieus opgezet moet zo'n
projekt bij alle toewijding na korte tijd uit de hand
lopen, en wat er uit komt kan alleen een rijstebrij-
berg van getallen zijn, waarop men ver van de bron
geen kijk meer heeft en die daarom ook niet te ver-
werken is. Alleen uit dit gebrek aan overzicht valt
een rapport te verklaren, vol van tegenstrijdigheden
en met hele hoofdstukken die zonder kennis van het
onderzoek zijn geschreven.

Bij experimenteel onderzoek zijn fouten onver-
mijdelijk. Het is moeilijk alle foutenbronnen van te
voren te verkennen. Bij natuurwetenschappelijke
experimenten is het normaal, dat na negen aanlopen
pas de tiende slaagt. En dan mag je nog van geluk
spreken, want het kan ook totaal mislopen.

De principiële fout van mammoet-onderzoek als
het onderhavige is dat het niet herhaalbaar is; loopt
er bij alle toewijding die er zeker was, iets mis, dan
kun je niet een tweede keer over de millioenen be-
schikken, die het heeft gekost. Die moeten bovendien
verantwoord worden en dat verklaart rapporten als
het onderhavige. Een rapport, waar eens alle fouten
uit de doeken worden gedaan, zou ten minste
methodologische waarde hebben, men zou er uit
kunnen leren, maar wie overziet al die fouten nog?

11. Conclusies

Om tot de conclusie te komen:

1. Door de fundamentele tekortkoming van het
als een constante behandelen van de variabele curri-
culum zijn de op statistische vergelijking van inter-
nationale data gebaseerde conclusies voor 't grootste
deel twijfelachtig.

2. De overige gekozen variabelen zijn nauwelijks
specifiek voor het wiskunde-onderwijs.

3. Ze zijn bovendien veel te zeer gericht op het
onderwijs als een abstracte entiteit en te weinig op
het onderwijs zoals het reilt en zeilt.

4. Werkelijk essentiële variabelen zijn over 't
hoofd gezien.

5. Er zijn zeer ernstige fouten begaan, maar niet
vermeld.

6. De tekortkomingen zijn het gevolg van te
weinig kwalitatieve kennis omtrent het wiskunde-
onderwijs en het onderwijs in 't algemeen op inter-
nationale schaal.

12. Slotopmerking

Op sommige plaatsen spreekt uit dit rapport een
zelfvoldaanheid met de bereikte resultaten, die voor-
al dan vreemd aandoet, als het om resultaten gaat
die nergens in het rapport te vinden zijn. Het is me
niet bekend of het rapport ergens critischer is beke-
ken dan door zijn leiders. De lEA heeft op dit onder-
zoek er één omtrent moedertaal, natuurwetenschap-
pen en maatschappijleer laten volgen, waarvan mij
thans twee delen bekend zijn. Hiernaar te oordelen
zijn de fouten van het eerste onderzoek bij het tweede
versterkt herhaald.

13. APPENDIX: Het Nederlandse aandeel

Zoals eerder vermeld, doet het Nederlandse rapport
weldadig aan, vergeleken bij het internationale met
zijn zelfvoldaanheid en neiging om tekortkomingen
in understatements en parafrases te verbergen. Ik
zal het hier echter niet op zijn eigen merites waar-
deren; ik beperk me tot zijn relatie tot het internatio-
nale rapport.

Ook aan het Nederlandse aandeel werkten geen
wiskunde-onderwijskundigen mede. Aan de geci-
teerde vereiste, dat een groep van wiskundigen en
wiskundeleraren de doelstellingen van wiskunde-
onderwijs in ons land autoritatief zou formuleren,
werd
niet voldaan. Van enige medewerking van wis-
kundigen, zelfs op de meest bescheiden schaal, wordt
niet gerept.

Over het internationaal onderzoek schrijft men
(blz. 5):

Een werkgroep van drie wiskundigen kreeg ... tot
taak de nationale analyses te vergelijken en ver-
volgens series opgaven samen te stellen, die inter-
nationaal bruikbaar zouden zijn voor onderzoek
naar de resultaten van het wiskunde-onderwijs.
Het grote voordeel van het gekozen studieobject
bleek nu: over de totaliteit van het onderwijs ge-
zien zijn de verschillen in de inhoud van het wis-
kunde-onderwijs tussen de deelnemende landen
gering. Er zijn uiteraard verschillen naar de plaats
en tijd waar bepaalde gedeelten van de wiskunde
worden behandeld, maar het is een uitzondering,
dat bepaalde onderdelen in een land geheel niet
aan de orde komen ...

Over de 'werkgroep van drie wiskundigen' heb ik
eerder het nodige gezegd. Tn hun rapport (I, Hoofd-
stuk 4) komt niets voor dat ook maar in de verte
lijkt op het hierboven beweerde. Men kan daar
veeleer het tegendeel lezen (gedeeltelijk door mij


54

-ocr page 62-

Een internationaal vergelijkend onderzoek over wiskundige studieprestaties

uit I, blz. 83-85 geciteerd). Het in het Nederlandse
rapport gestelde is veeleer afkomstig van plaatsen in
het internationale rapport, geschreven door mede-
werkers die van de inhoud van I, Hoofdstuk 4 niet
op de hoogte waren of deze trachtten te bagatellis-
seren.

De verschillen van inhoud van het wiskunde-on-
derwijs in de diverse landen waren bepaald niet
gering. In de inventaris waarop de Nederlandse
medewerkers doelen (I, App. 1) werd gewerkt met de
categorieën
U universal (op alle scholen onderwezen)
R restricted (op sommige scholen onderwezen)
E experimental

N nil (nergens in het schoolsysteem onderwezen)

Het 'geheel niet aan de orde komen' is in de uiterst
beperkte zin van N bedoeld. Dit N vindt men bij
minstens één land (maar niet alle) voor
24 van de 41 onderwerpen van de onderbouw
(la-b)

22 van de 39 onderwerpen van de bovenbouw
(3a-b)

Zoiets zou ik geen 'uitzondering' noemen.

Ik ga nog nader op de Nederlandse vertaling van
de toetsen in. De Noordnederlandse vertaling - moet
ik eigenlijk zeggen. Want terwijl Engelsen, Schotten,
Amerikanen en Australiërs met één (Engelse) versie
konden volstaan, waren er voor het Nederiandse
taalgebied twee nodig. Immers voor de buitenwereld
zijn 'Dutch' en 'Flemish' twee verschillende talen.
Mijn oordeel slaat op de preventief-geneeskundige
versie: voor de groepen 1 matig, voor de groepen 3
slecht.

Allereerst bestond er een neiging, de toetsen in de
vertaling te vergemakkelijken. De taal van het origi-
neel is soms ingewikkeld, blijkbaar met opzet, name-
lijk om ook de bekwaamheid van de leerlingen in
het lezen van ingewikkelde taalkundige constructies
te onderzoeken; deze complicaties zijn vrij systema-
tisch weggewerkt.
Vereenvoudigd werden
bij la-b: 11 van de 70 vraagstukken
bij 3a : 11 van de 69 vraagstukken.

Hierbij was in la-b twee keer de vereenvoudiging
sterk (A 20, A 22 door weglaten van de misleiding);
bij 3a was dit 4 keer het geval (VI 5, VII 16, VIII 3
door wegwerken van een misleiding, VIII 13 door

verbetering van een slechte Engelse tekst).

Een keer kwam het voor, dat de Nederlandse
tekst moeilijker was (G 6).

In la-b komen voor:

1 taalkundig foutieve vertaling (B 5) zonder con-
sequentie,

2 logisch foutieve vertalingen (C 18-19),
1 logisch slechte vertaling (A 23),

1 onduidelijke vertaling (B 18),
1 mathematisch foutieve vertaling (B 22)
1 mathematische nonsense vertaling (C 17).

In 3a-b komen (bovendien) voor

1 taalkundig foutieve vertaling (VI7) zonder con-
sequenties,

1 taalkundig foutieve vertaling (VII 7) mèt con-
sequenties,

5 logisch foutieve vertalingen (VII 7, VII 11, VIII

11,1X12,1X73),

soms grove denkfouten behelzend, waardoor de
zin geheel gewijzigd wordt,

2 onbegrijpelijke vertalingen (V 17, V 19),
1 misleidende vertaling (VII9),

1 onbegrijpelijke vertaling van een slecht te be-
grijpen Engelse tekst (VIII15),
1 (toen) ongebruikelijke terminologie, die vol-
gens de internationale bepalingen in de in
Nederland gebruikelijke had moeten worden
omgezet (VII 14).

Het toppunt is zonder twijfel de preventief ge-
neeskundige vertaling van het Engelse 'if and only
if' door

'alleen en slechts alleen dan als'.

Ik heb dit niet opgesomd om op elke slak zout te
leggen. Ik had een verderstrekkende bedoeling. De
lEA heeft inmiddels onder meer een internationaal
onderzoek naar moedertaalbeheersing gedaan. Hier-
voor werd een instrument geschapen, om tekst- en
woordbegrip te toetsen. Ik vraag me af hoe men
zoiets adekwaat in een vreemde taal kan overbren-
gen, wanneer al het adekwaat vertalen van wiskun-
dige toetsten op zulke enorme moeilijkheden stuit.*

♦ Het is me inmiddels gebleken, dat het probleem van
adekwaat vertalen internationaal niet eens gesteld is.


55

-ocr page 63-

De structureringstendentie als aspect van de cogni-
tieve stijl kan worden opgevat als de geneigdheid van
het kind meer of minder een analyserende-structure-
rende wijze van functioneren te vertonen, o.a. in het
leren en het waarnemen. De structureringstendentie
is niet rechtstreeks observeerbaar, maar manifesteert
zich in aanpakgedragingen van het kind ten aanzien
van aangeboden test- en leermateriaal. Uitgaande van
zes items uit de Embedded Figur es Test van H. A.
Witkin werd een analyse gemaakt bij een aantal
jongens van 11 jaar van het waarnemings- en zoek-
proces. Mede op basis van de resultaten van deze
analyse werd een interventieprogramma ontwikkeld
teneinde kinderen met een globaliserende aanpak de
mogelijkheid te bieden te komen tot een successief
structurerende aanpak. Van de oorspronkelijk geko-
zenjongens kregen 10 gedurende zes weken, drie maal
per week een half uur het programma. Vergelijking
van de resultaten van de kinderen in de experimentele
en controlegroep toonde aan dat de mate van percep-
tieve structurering, zoals gemeten met een aantal
E.F.T.-items, significant sterker was toegenomen in
de experimentele dan in de controlegroep. Een tweede
belangrijk resultaat was dat de volgens voortoets
zwakste leerlingen in hoge mate profiteerden van de
training maar, dat de beste leerlingen er eveneens
dermate van profiteerden, dat nivellering van de pres-
taties in de natoets uitbleef. Een controle onderzoek,
onder meer zorgvuldige condities uitgevoerd, bevestig-
de beide resultaten.

Veel dank ben ik verschuldigd aan Dr. P. Span die de
supervisie had over het onderzoek en Drs. G. Kanselaar,
die de statistische verwerking van de resultaten verzorg-
de. Peter Pel en Peter Ritzen waren mij behulpzaam bij
de uitvoering van het interventieprogramma in het con-
trole onderzoek. De heren C. Blom, R. Beekman, A. van
Emst, R. de Ket en J. Veldema met hun collega's danken
wij voor hun toestemming om het onderzoek in hun
scholen uit te voeren.

1. Inleiding

Kinderen in een bepaalde klas vertonen onderling
verschillen in de aanpak van de leerstof. De aanpak
van de leerstof is de wijze van omgang met de leer-
stof.

De verschillen in aanpakgedrag kunnen worden
gezien als functie van d® cognitieve stijl. In aanslui-
ting op Span (1973) kan de cognitieve stijl worden
gedefinieerd als een in de persoonlijkheid verankerde
min of meer persistente tendentie op een bepaalde
wijze informatie op te nemen en te verwerken. Het
gaat om de specifiek individuele en in uiteenlopende
situaties consistente wijzen, waarop het kind waar-
neemt, denkt, problemen oplost en informatie in
het geheugen opslaat.

Aan de cognitieve stijl worden vele kwalitatief
van elkaar te onderscheiden aspecten onderkend.
(Kagan & Kogan, 1971; Lesser, 1971; Span, 1973;
Messick, 1973). In het vervolg zal voor wat betreft
het te onderzoeken aspect worden aangesloten bij het
onderzoek van Span. Span c.s. hebben, in aanslui-
ting op het werk van de onderzoekingsgroep van
H. A. Witkin, onderzoek verricht naar de cognitieve
stijl door de verschillen in de wijze van waarnemen
te bestuderen.

De voornaamste test waarmee onderzoek heeft
plaatsgevonden, is de 'Embedded Figures Test',
(E.F.T.), in het Nederlands vertaald: de verborgen
figurentest.

Figuur 1. Verborgen figurentaak.

Het is de bedoeling bij deze test, die bestaat uit een
aantal verborgen figurentaken zoals fig. I, dat men
een eenvoudig geometrisch patroon dat eerst wordt
getoond, aanwijst in een ingewikkeld patroon. Span

Beïnvloeding van de structureringstendentie

A. Pennings

Afdeling Algemene Psychologie van het Instituut voor Pedagogische en Andragogische Wetenschappen,
Rijksuniversiteit Utrecht


56 pedagogische studiün 1975 (52) 24-31

-ocr page 64-

Beïnvloeding van de structureringstendentie

(1970) veronderstelt, dat voor het lokaliseren van de
eenvoudige figuur in de verborgen figuur een struc-
turerende aanpak is vereist. Structurering moet dan
worden opgevat als een combinatie van analyse
('afbreken' van het ingewikkeld patroon) en synthe-
se (op een andere wijze 'opbouwen' van het patroon).
De structureringstendentie, als aspect van de cogni-
tieve stijl, kan gedefinieerd worden als een karak-
teristieke instelling van mensen in meer of mindere
mate de structurerende aanpak te vertonen.

Dat deze persoonlijkheidsvariabele ook in onder-
wijs-leersituaties van belang is, blijkt uit het lees-
voorwaardenonderzoek van Van der Laan (1973a).
Met betrekking tot drie specifieke voorwaarden voor
het kunnen vormen van woorden is bij kleuters een
structurerende instelling noodzakelijk. In een expe-
rimentele groep (N = 31) bestaande uit meisjes en
jongens van 5;8 tot 6;8 jaar werd gedurende 24 da-
gen het speciaal voor dit onderzoek ontworpen
trainingsprogramma 'Coderen van de spreektaal'
uitgevoerd. In de experimentele groep bleek de
structurering m.b.t. de voorwaarden sterker beïn-
vloedbaar in vergelijking met de controlegroep waar-
in het gewone kleuteronderwijs werd gegeven. In de
mate van structurering bleken echter na de training
de verschillen tussen de proefpersonen in de experi-
mentele groep groot te zijn. Er was een groep kinde-
ren die opvallend slecht presteerde op de criterium-
taak, het leggen van woorden. Als verklaring voor
dit resultaat voert Van der Laan aan, de gebrekkige
structurering en differentiatie van de basisfunkties.
In de groep achterblijvers was een gebrek aan struc-
turering en differentiëring op verschillende zintuig-
lijke niveaus te constateren zoals gemeten met de
Binet-Hiaten, een verkorte vorm van de Binet-
Bobertag-Norden en de Frostigtest voor visuele per-
ceptie.

In een vervolgonderzoek (1973 b) bleek dat onder
de psychologische variabelen de prestatie op de
structureringstaken op het perceptieve niveau (zoals
de subtests 'Blokpatronen' en 'Legplaten' van de
W.I.S.C., een 'Mozaïek', e.d.) veel variantie verkla-
ren m.b.t. het proces van leren lezen.

1.1. Ontwikkeling en beïnvloeding van de structure-
ringstendentie in de waarneming

In transversaal en longitudinaal onderzoek (Witkin,
C.S., 1967) werd aangetoond dat de mate van per-
ceptieve structurering, uitgedrukt in gemiddelde
prestaties, toeneemt met het ouder worden. De
prestatie van iedere proefpersoon in relatie tot leef-
tijdsgenoten bleef echter opmerkelijk stabiel over

een lange periode.

Span (1973) zoekt de verklaring voor de toene-
mende mate van structurering in de ontwikkeling
van de psychologische handelingen die aan de pres-
taties op de verborgen figurentaken ten grondslag
liggen. In die ontwikkeling zijn drie stadia te onder-
scheiden: Het eerste stadium wordt gekenmerkt
door een globaal en onvolledig in zich opnemen van
de eenvoudige figuur en een niet in staat zijn de
complexe figuur op verschillende wijzen te structu-
reren.

In een volgend stadium is de persoon beter in
staat het naar voren springend gedeelte in de com-
plexe figuur te doorbreken, zodat een opvallend
onderdeel van de eenvoudige figuur dat door de
proefpersoon is 'ingeprent', er op systematische
wijze in gezocht kan worden. Is dit detail gevonden,
dan wordt van daaruit systematisch gezocht naar
completering van de eenvoudige figuur in de com-
plexe figuur. Het laatste stadium wordt gekarakteri-
seerd door een in gedachte kunnen houden van de
eenvoudige figuur als geheel en als het ware met de
figuur 'voor ogen' de complexe figuur met de ogen
af te tasten.

Doordat moeiteloos aan de dwingende structuur
van de complexe figuur voorbij wordt gezien, kun-
nen de twee eenvoudige figuren over elkaar vallen
en de persoon 'ziet 'm zitten'. Te oordelen naar de
handelingen die in de verschillende stadia ten grond-
slag liggen aan de prestaties op de verborgen figu-
rentaken, is bij de proefpersonen sprake van een
ontwikkeling van een globaliserende naar een suc-
cessief structurerende, naar een simultaan structu-
rerende wijze van waarnemen.

De opvatting met betrekking tot de ontwikkeling
van handelingen die ten grondslag liggen aan de
prestatie van globaal naar successief naar simultaan
wordt bevestigd door M. S. Séchter (1972) op basis
van onderzoek naar het verloop van identificatie-
processen. A. V. Zaporozhets (1970), een andere
Russische psycholoog, constateerde eveneens een
soortgelijk ontwikkelingsverloop bij het leren waar-
nemen van vormen.

Indien, zoals in het onderzoek van Van der Laan
het geval is, onvoldoende structurering op het per-
ceptieve niveau als verklaring wordt gegeven van
eventuele achterstanden in het begin-gedrag voor
een leergang, dan zou stimulering van de ontwikke-
ling zich moeten richten op een meer adekwate ver-
werking van informatie op dat niveau. In het kader
van beïnvloeding is het noodzakelijk de globalise-
rende instelling te wijzigen in een wijze van oriëntatie
waarbij het individu spontaan overgaat tot analyse
van de gegevens uit de aangeboden perceptuele


57

-ocr page 65-

A. Pennings

2. Vooronderzoek

structureringstaken. Wijziging van de voor het kind
ongunstige voorkeurstendentie kan vermoedelijk
alleen succesvol zijn, indien tijdens de periode van
beïnvloeding in vele situaties waarin met speel-leer-
materiaal wordt omgegaan, een structurerende aan-
pak wordt geëist. Van deze aanpak maken deel uit
de methoden met een oriënterende funktie. Zaporo-
zhets e.a. (1969, 1970) onderscheiden in dit verband
de beweging van de handen en de ogen om de con-
touren van een object.

Verder is er het intermediërend modelleren, dit is
het handelen met of het vormen van afbeeldingen
van een object. Beide methoden hebben tot doel
interne representaties te vormen van kwaliteiten van
de objecten, zoals vorm, grootte en ruimtelijke op-
bouw.

Kenmerkend voor Zaporozhets en zijn leerlingen
is, dat de vorming van interne representaties zijn
uitgangspunt vindt in een extern handelen aan ob-
jecten.

Verder staan zij bij het aanleren van de methoden
ter oriëntatie een systematische begeleiding voor.

Met betrekking tot de visuele waarneming zijn
talrijke interventieprogramma's ontwikkeld met het
doel bij de leerhngen meer structurerend aanpak-
gedrag te ontwikkelen.

Een van die programma's is het bekende Frostig-
programma, een ander is het 'Leren-denken systeem'
opgezet door Th. G. Thurstone en D. Lillie (1936,
1948) dat bewerkt wordt voor Nederland door het
Gemeentelijk Pedologisch Instituut te Rotterdam.
Dit programma sluit aan op de 'Primary Mental
Abilities Test' van L. L. Thurstone. De aspecten in
het programma voor de visuele waarneming zijn
figuur-achtergrond, accuraat waarnemen en visueel
struktureren. In de handleiding ontbreekt, zoals bij
vele programma's het geval is, de theorie m.b.t. de
ontwikkeling van deze vaardigheden.

In dit verslag wordt een drietal onderzoeken gerap-
porteerd. Het vooronderzoek is een diagnostisch
onderzoek naar het aanpakgedrag en het waarne-
mingsproces van kinderen in zes verborgen figuren-
taken. Op basis van deze gegevens zullen onderwijs-
doelen worden geformuleerd m.b.t. de perceptieve
structurering, die via een interventieprogramma
worden gerealiseerd. (Onderzoek I).

Onderzoek II, een replikatiestudie is opgezet om
aan een aantal bezwaren, die konden worden aange-
voerd tegen het eerste onderzoek, tegemoet te ko-
men.

Doel van dit onderzoek was een analyse te maken
van het aanpakgedrag en het waarnemingsproces bij
kinderen tijdens het oplossen van verborgen figuren-
taken.

2.1. Methode

2.1.1. Proefpersonen

Als proefpersonen (ppn) fungeerden een aantal jon-
gens van 11 jaar uit vijfde klassen van verschillende
basisscholen in Utrecht. De ppn. waren afkomstig
van Nederlandse ouders en kwamen uit gezinnen
van laag sociaal economisch milieu. Als kriterium
voor de sociaal-economische positie kozen we het
opleidingsniveau van de vaders. Gezocht werd naar
kinderen waarvan de vader alleen lager onderwijs
of een v.g.l.o.-opleiding had voltooid of een vak-
opleiding had gevolgd op basis van l.o.

2.1.2. Procedure

Een aantal items uit de Embedded Figures Test van
H. A. Witkin werd individueel door mijzelf afgeno-
men. Er werd niet gekozen voor de volledige test.
Om de aard van het aanpakgedrag te bestuderen en
de handelingen die ten grondslag liggen aan de
prestaties op de E.F.T.-items, kon worden volstaan
met een kortere versie.

Besloten werd de eenvoudige figuren A tot en met
E en G met de complexe figuren C», Gi®, A^i, B2,
D^ en E8 in deze gefixeerde volgorde aan de ppn.
aan te bieden. De zes items werden voorafgegaan
door het oefenitem P-X. Bij iedere figuur werd de
zoektijd genoteerd in sekonden. Was de eenvoudige
figuur na 5 minuten nog niet gevonden, dan werd
gestopt; als skore werd 300 sek. genoteerd. De afna-
me van ieder item ging vergezeld van retrospectie-
vragen. Deze waren, in enigszins gewijzigde vorm,
overgenomen van Span (1973). Tijdens het zoeken
werden aantekeningen gemaakt van het zoekproces
als het gedrag van de pp. dit toeliet.

2.2. Resultaten
2.2.1. Itemanalyse

Om een indruk te krijgen van de prestaties zijn in de
kolommen 1 tot en met 5 van 'Tab.' 1, de resultaten
van de ppn. op de zes items weergegeven. In de


58

-ocr page 66-

Beïnvloeding van de structureringstendentie

kolommen 1 en 2 staan de gemiddelden en stand-
aarddeviaties per item. Het aantal ppn. dat het item
met oploste is aangegeven in kolom 3. Kolom 4
bevat per item het aantal malen dat de eenvoudige
figuur door de ppn. werd teruggevraagd. In kolom 5
staan als maat van de interne consistentie de pro-
duktmoment correlaties (Pearson) tussen de skore
op ieder item afzonderlijk en de gemiddelde skore
over zes items.

Tabel 1: Resultaten op de E.F.T.-items en produktmo-
ment correlaties tussen de afzonderlijke items en de ge-
middelde skore (N = 27).

Items

1

2

3

4

5

C9

192 sek.

114,3 sek.

13

26

0,67*

G. 16

182 sek.

98,6 sek.

7

19

0,36

A 11

181 sek.

127,6 sek.

14

26

0,66*

B2

179 sek.

108,6 sek.

7

19

0,75*

D4

185 sek.

104,8 sek.

10

20

0,81*

E8

250 sek.

96,6 sek.

21

33

0,29

* significant bij a = 0,05.

De moeilijkheidsgraad van de items is niet oplopend,
hier was niet naar gestreefd. De items waren random
in de genoemde volgorde geplaatst. Uit de gegevens
over de zes items kan afgeleid worden dat item E®
extreem moeilijk was voor de ppn. In deze verborgen
figurentaak moest een driedimensionale eenvoudige
figuur worden gelokaliseerd in de complexe figuur.

Slechts zes ppn. konden bij deze taak tot een
oplossing komen. De correlatie van dit item met de
totaalskore was ook niet significant.

2.2.2. Analyse van het aanpakgedrag en het waar-
nemingsproces

Om de kenmerken van het proefpersoongedrag in
de verschillende stadia van de ontwikkeling van de
structurering nader te bestuderen, werden per item
5 ppn. genomen met de korste oplossingstijd en 5
ppn. met oplossingstijden van 180 sek. of een skore
direct daar beneden. Deze werkwijze werd gevolgd,
omdat de tijdskore één indicator is voor het niveau
van ontwikkeling. Item E® kon echter voor de ana-
lyse van proefpersoongedrag alleen opgenomen wor-
den voor het onderzoek van proefpersonen met
korte oplossingstijden aangezien er slechts zes ppn.
deze taak tot een goed einde brachten. Ppn. die geen
enkele of slechts één verborgen figurentaak konden
oplossen, werden als groep afzonderlijk bekeken.

De analyse geschiedde uitgaande van de drieledige
opgave, waarvoor ppn. staan bij het oplossen van de
problemen in de verborgen figurentest (Span, 1973
pagina 115):

1. adekwate analyse van de complexe figuur (c.f.)
bij de eerste aanbieding;

2. het in zich opnemen en vasthouden van de een-
voudige figuur (e.f.);

3. analyse van de c.f. in termen van de e.f. die de
pp. heeft ingeprent.

Bij de ppn. die de items snel lokaliseerden, varieerde
de oplossingstijd per item van 5 tot 96 sekonden.

Twee ppn. die bij elk van de zes items de kortste
zoektijden lieten noteren, beschreven de complexe
figuren van vier items bij de eerste aanbieding in
termen van geometrische vormen. Een van beide
ppn. liet ook blijken de lijnenstructuur te kunnen
doorbreken teneinde bepaalde vormen te vergroten.
De overige ppn. noemden vaak de begrippen drie-
hoek, vierhoek, vierkant en rechthoek, maar wisten
niet het verschil aan te geven tussen de laatste drie
begrippen. Bij twee items werden door nagenoeg
alle ppn. beschrijvingen gegeven in termen van de
aanschouwelijke dingopvatting, bv. 'dit is een trap-
gevel' of'dit is een Z'.

Tijdens de opname van de eenvoudige figuur werd
in totaal vijf maal niets gezegd, veertien maal werd
de eenvoudige figuur een naam gegeven; in 11 be-
schrijvingen was sprake van successieve analyse van
de eenvoudige figuur in termen van lijnen en hoeken.

De snelle ppn. konden de eenvoudige figuur goed
vasthouden, slechts viermaal werd deze terugge-
vraagd tijdens de zoekfase, driemaal ter controle
van het resultaat van de oplossing.

De analyse van de complexe figuur in termen van
de ingeprente figuur geschiedde door de twee ppn.,
die ook bij de eerste aanbieding een analyse van de
complexe figuur uitvoerden in termen van geome-
trische vormen, driemaal binnen 8 sekonden. Zij
konden niets vertellen over hun werkwijze, de e.f.
drong zich op, wat aangeduid kan worden met simul-
taan zien.

In het algemeen viel op dat door ppn. die een
oplossingstijd nodig hadden van meer dan 10 sek.
maar die toch tot de snellen gerekend konden wor-
den, sommige elementen van de eenvoudige figuur,
ineens gezien werden (afhankelijk van de c.f.) waar-
na andere via actieve structurering werden gezocht.
Dit wijst erop dat deze ppn. weinig problemen had-
den met de oriëntatie en snel een saillant punt
konden vinden om van daaruit de e.f. te complete-
ren. Uit de gedragsobservaties kon ook worden afge-
leid dat deze ppn. zelden op irrelevante plaatsen het
zoeken startten.


59

-ocr page 67-

A. Pennings

In de groep ppn. die ongeveer 180 sek. nodig had-
den om tot een oplossing te komen en die we aan-
duiden met de langzamen, vond beschrijving van de
c.f. relatief vaak plaats uitsluitend in termen van
concreet aanschouwelijke objecten. Slechts in zeven
gevallen werd een analyse gemaakt in termen van
geometrische vormen; twee items leenden zich hier
speciaal toe. De begripsnamen werden veelal ver-
ward, bv. ruiten werden aangeduid met rechthoeken.
De gevraagde beschrijving van de e.f. bleef acht
maal achterwege, 19 beschrijvingen ervan waren in
termen van een concrete naam. In de resterende drie
gevallen was sprake van analyse van de e.f. in termen
van lijnstukken en hoeken.

In de fase van lokalisatie van de eenvoudige
figuur in de complexe werd de eerste 19-maal terug-
gevraagd wat duidt op moeilijkheden met het vast-
houden ervan. Wat betreft het aanpakgedrag zagen
we in deze groep veel verschillen.

Sommige ppn. hadden in de aanvangsperiode van
het zoeken een gebrekkige oriëntatie, dwz. zij tracht-
ten de e.f. op te sporen in gedeelten van de c.f waar
deze niet paste. Na foutief aanwijzen, gevolgd door
de opmerking van de proefleider 'het is niet goed'
werd dan overgestapt op actieve structurering, soms
pas nadat de e.f. was teruggevraagd.

Andere ppn. konden in de aanvangsperiode ge-
deelten van de e.f. snel lokaliseren en moesten hierna
via een foutenanalyserende aanpak, met of zonder
terugvragen van de e.f., deze completeren.

Proefpersonen die langzaam waren, hadden ver-
der in vergelijking met de snellen meer moeite met
de 'grootte-constantie', onderdrukken van irrele-
vante informatie en spiegelbeeldwerking.

Een aparte groep vormt die van zeven ppn. die
geen enkele of slechts één taak konden oplossen.
De beschrijving van de complexe figuur bleef 21-
maal achterwege, verder werden beschrijvingen ge-
geven in termen van kleuren en strepen.

De eenvoudige figuren kregen nagenoeg altijd een
naam. De opname en retentie waren dermate onvol-
ledig dat ppn. individueel de e.f. één tot acht maal
moesten terugvragen; de ppn. tesamen vroegen de
e.f. in de zoekfase 41-maal terug. De slechte presta-
ties hebben een aantal oorzaken. Ppn. kozen een
oriëntatiepunt in de complexe figuur dat irrelevant
was m.b.t. de oplossing en dermate pregnant dat het
niet meer verlaten kon worden.

Dit duidt op een gebrek aan flexibiliteit. Ook
werden oplossingen gegeven die bijna goed waren,
ppn. misten dan de vaardigheid om tot een adekwate
analyse van hun fouten te komen om deze vervol-
gens te verbeteren. De verschillen in kwaliteit bij het
oplossen van de verborgen figurentaken tussen de
kinderen in deze groep en die uit de andere groepen
moeten ook verklaard worden uit motivationele
variabelen.

Bij twee ppn. kon uit het gedrag een hoge mate
van impulsiviteit worden afgeleid, zij kwamen ogen-
blikkelijk na de tweede aanbieding van de c.f met
allerlei in-adekwate oplossingen en bleven hardnek-
kig doorgaan met het snel geven hiervan. In hun
gedrag tijdens het zoeken was geen systematiek te
onderkennen. Er was sprake van een moment-aan-
pak, d.w.z. proefpersonen wilden zo snel mogelijk
hun doel bereiken zonder acht te slaan op hun zoek-
gedrag. Vier proefpersonen vertoonden een zeer ge-
ringe mate van activiteit in hun benadering van de
taak. Zij kwamen niet of nauwelijks tot mogelijke
oplossingen en hun taaluitingen in de retrospectie-
fase waren minimaal.

Concluderend kan worden vastgesteld dat de ver-
schillen in skores ook verschillen in aanpakgedrag
en in handelingen, die ten grondslag liggen aan de
prestatie, weerspiegelen. Naast deze verschillen bij
de ppn. zijn er ook motivationele verschillen te
constateren tussen de groepen.

Proefpersonen met hoge skores (slechte prestaties)
op de verborgen figurentaken werden gekenmerkt
door gebrek aan vaardigheden in de drie taakaspec-
ten van de verborgen figurentaken, vaak gecoinbi-
neerd met respectievelijk een extreem hoge of lage
mate van activiteit die hen beletten tot structurering
te komen.

Het perceptuele gedrag werd gekenmerkt door
globalisering, de psychologische handelingen bijge-
volg door een geringe mate van differentiatie wat
karakteristiek is voor het begin van de ontwikkeling
van een vaardigheid.

Bij proefpersonen met middelmatige prestaties
was de activiteit gericht op de oplossing van het
probleem. Er was sprake van structurerend aanpak-
gedrag in allerlei variaties. Via een werkwijze, waar-
in men successief een aantal stappen uitvoerde kon-
den proefpersonen erin slagen de verborgen figuren-
taken, met uitzondering van E^, op te lossen.

Bij de ppn. met lage skores had ten tijde van de
afname van de E.F.T., als de items dit toelieten, een
'verdichting' plaatsgevonden van die oplossingsstap-
pen wat duidt op simultaan zien van de totale een-
voudige figuur of elementen daarvan in de complexe
figuur. Bij de overige ppn. bleven de successieve ana-
lyse en structurering toch overheersen. De verschil-
len in gedrag tussen deze ppn. en die van de groep
langzamen zijn te vinden in een kwalitatief betere
analyse van de eenvoudige figuur ten gunste van de
snelle ppn. waardoor zij minder vaak genoodzaakt
waren deze terug te vragen.


60

-ocr page 68-

Beïnvloeding van de structureringstendentie

Verder waren zij beter in staat van oriëntatiepunt
te wisselen, in de complexe figuur tijdens de zoekfase
wat duidt op een grotere mate van flexibiliteit.

3. Onderzoek I

Dit onderzoek werd opgezet ter bestudering van de
mogelijkheid de structureringstendentie te beïnvloe-
den via een speciaal daartoe ontworpen trainings-
programma.

3.1. Methode

3.1.1. Proefpersonen

Van de ppn. uit het vooronderzoek werden 20
jongens geselecteerd op de gemiddelde skores be-
haald op de zes E.F.T.-items. Gelijke skores werden
bijeengebracht waarna de ppn. random werden ver-
deeld over een experimentele en een controlegroep.
De resterende skores werden zodanig verdeeld dat
beurtelings een pp. met een hoge of lage skore in de
experimentele en kontrolegroep kwam.

Het was niet uitgesloten dat de ppn. in de twee
groepen contact hadden met elkaar tijdens het on-
derzoek aangezien de indelingsprocedure tot resul-
taat had dat de ppn. uit de experimentele groep over
alle deelnemende scholen waren verdeeld.

3.1.2. Procedure

Het onderzoek werd opgezet volgens het 'pretest-
posttest control group design' (Cambell and Stanley,
1963). Het bestond uit de fasen: voormeting; trai-
ning; nameting.

Voormeting

Aan de ppn. van de experimentele en controlegroep
waren in het kader van het vooronderzoek zes items
van de Embedded Figures Test afgenomen.

Training

Na vaststelling van het begingedrag kregen de ppn.
uit de experimentele groep gedurende zes weken,
drie maal een half uur per week het trainingspro-
gramma ter beïnvloeding van de structureringsten-
dentie op het perceptieve niveau. Het interventie-
Programma werd door mijzelf aangeboden in de

maanden februari en maart 1973.

Het had als richtdoel kinderen met globaliserend
aanpakgedrag in perceptuele taken te brengen tot
structurerend aanpakgedrag. De stimulering be-
stond, mede gelet op de aanpakanalyse uit het voor-
onderzoek, uit de volgende elementen:

a. Het uitvoeren van een algoritme voor explora-
tieve handelingen aan geometrische vormen met
als doel de aard van de vorm vast te stellen. Het
algoritme bestond uit een tastende handeling aan
de aangeboden vormen, begeleid door een tel-
handeling als men de hoek van de vorm was om-
gegaan en het volgen van de handen met de ogen.

b. Het omgaan met begrippen en woordbetekenis-
sen van de geometrische vormen driehoek, vier-
hoek, parallellogram, rechthoek, vierkant en
ruit in sorteer- en ordeningstaken.

c. Visuele opslag en reproduktie van eenvoudige
patronen. Oefeningen bestonden uit tot in details
naknippen, naleggen en natekenen van de con-
touren van vormen teneinde deze vervolgens te
reproduceren of te herkennen in een reeks. Het
inprenten vond ook plaats met behulp van een
meetlatje en het schatten van de lengte van lijnen
met controle via meetactiviteiten. Ook mochten
patronen met logiblokken gedurende enige tijd
bekeken worden om vervolgens te worden gere-
produceerd.

d. Het herkennen van de ware grootte en vorm van
een figuur ongeacht de factoren die de vorm en
grootte ogenschijnlijk beïnvloeden. In deze oefe-
ningen voor de vorm- en grootte-constantie werd
geleerd van bepaalde delen van een vorm een
saillant deel te analyseren of de lengte van lijn-
stukken te meten en schatten om de latere her-
kenning van de vorm mogelijk te maken.

e. Visuele analyse van geometrische patronen in
termen van de geleerde begrippen en het syste-
matisch naleggen van patronen. De analyse werd
uitgebreid met de reorganisatie van patronen ten-
einde bepaalde vormen te vergroten of te ver-
kleinen (flexibiliteit). De nadruk lag op de stra-
tegie. Vanuit een bepaald startpunt werden in
een ingewikkeld patroon de lijnen met een pot-
lood systematisch gevolgd om bv. een parallello-
gram te vinden; de kinderen werden aangemoe-
digd om verder te gaan over de lijnen dan voor
de hand lag om het eerste gevonden parallello-
gram te vergroten of te verkleinen. Later werd
hieraan toegevoegd de opbouw van patronen in
termen van eenvoudige figuren naar analogie van
de experimenten van Sokhina (In: Zaporozhets,
1969, 1970). Bij dit laatste subelement werden
kinderen gedwongen meeteenhedèn te hanteren,


61

-ocr page 69-

A. Pennings

zoals het meetlatje en modelletjes van 1 cm^,
waarmee eerst gemeten kon worden voordat aan-
gewezen werd met welke eenvoudige figuren een
patroon kon worden opgebouwd. In een latere
ïase van de training werden deze hulpmiddelen
als controle-instrumenten gebruikt, nadat de
oplossing van het probleem gegeven was.

Algemene procedures bij de uitvoering van het pro-
gramma

De genoemde programma onderdelen werden gerea-
liseerd in groepjes van twee ppn. onder leiding van
de trainer. Voor deze dyade-vorm werd gekozen o.a.
om de ppn. in de gelegenheid te stellen essentiële
zaken uit het programma voor elkaar te verbalise-
ren. In het opvullen van de hiaten in de kennis van
de kenmerken van de reeds aangebrachte begrippen
en tijdens het aanleren van de nieuwe, werd voort-
durend gevraagd te kenmerken te verbaliseren, zoals
door P. J. Gal'perin (1972) wordt geëist. In de leer-
fase waren bovendien vele momenten ingebouwd
waarin de ppn. elkaar en aan de trainer vragen moes-
ten stellen of opdrachten verstrekken.

In het programma stonden tevens de methoden
ter oriëntatie centraal, die gevolgd konden worden
om de waar te nemen patronen te copiëren, analy-
seren en structureren. De methoden die de ppn.
reeds volgden m.b.t. deze zaken konden aan elkaar
worden uitgelegd en samen met de trainer worden
aangevuld of gewijzigd.

Voor de trainer was via de eis van verbalisering
van werkwijzen controle van impulsief gedrag van
de globaliserende ppn. mogelijk en activering van
de ppn. met een geringe mate van activiteit.

De activiteiten van de ppn. waren in sterke mate
voorgestructureerd. Deze sturing van de leerpro-
cessen werd nodig geacht omdat de globaliserende
aanpak van de ppn. niet toeliet dat zij zelfstandig tot
structurering zouden overgaan in situaties waarin
dit noodzakelijk was.

Materiaal

In de trainingsfase werd m.b.t. de vijf onderdelen
van trainingprogramma het volgende matreiaal ge-
bruikt:

a. logiblokken (Malmberg), kartonnen vierhoeken,
blokken van 'tupperware toy';

b. idem;

c. idem, werkbladen, handenarbeidmateriaal;

d. werkbladen uit het programma van Frostig en
Horne;

e. tekeningen uit J. Meijers: "75^ spelletjes met
Malmbergs logiblokken', Sio-puzzel, houten kist
met gaten in het deksel met bijpassende blokken,
tupperware toy, mini-insteekkubussen (Malm-
berg), werkbladen van M. Frostig en D. Horne
en naar analogie van Sokhina.

Nameting

Beide groepen werden getest met de items C^, G^i,
A17, bi9, D15 en E^s van de E.F.T. van H. A. Wit-
kin. Deze items waren gekozen voordat het onder-
zoek startte. Zij vertoonden, gelet op de opbouw
van de complexe figuren, gelijkenis met de figuren
die in het vooronderzoek waren gebruikt. De con-
dities waaronder de testafname plaatsvond waren
identiek aan die tijdens de voormeting.

3.2. Resultaten

3.2.1. Itemanalyse van de natoets

Teneinde te controleren of de items van de natoets
gelijkwaardig zijn in moeilijkheidsgraad t.o.v. de
items in de voortoets, zijn de gemiddelde skores per
itempaar van de ppn. in de controlegroep met elkaar
vergeleken.

Zoals Tab. 2 te zien geeft zijn alle gemiddelden per
item in de natoets lager dan de gemiddelden per
item in de voortoets; de uitvoering van t-toetsen
leverde significante verschillen op tussen de items
van drie paren. Deze resultaten wijzen erop dat de
natoets gemakkelijker was dan de voortoest. Dit
bleek ook uit het verschil tussen de gemiddelde
prestaties van de ppn. uit de controlegroep over de
voor- en nameting. De gemiddelden die waarden
hadden van resp. 217 sek. en 138 sek. verschilden
significant van elkaar (t = 5,77, p < 0,0005, twee-
zijdig). Dit significante verschil is, behalve door ver-
schil in moeilijkheidsgraad, waarschijnlijk mede ver-
oorzaakt door leereifecten van de voortoets op de
natoets. Tussen de afname van beide lag slechts een
periode van 12 weken.

Toetsing van de interne consistentie van de na-
toets geschiedde door de produktmoment correla-
ties te bepalen tussen de skores op de afzonderlijke
items en de gemiddelde skore per pp. over zes items.
Vier correlatiecoëfficiënten waren significant en
varieerden van 0,74 tot 0,81 (a = 0,05). De corre-
laties van item A^^ gn £23 met de totaalskore be-
droegen 0,17 en 0,54 en waren niet significant. Dit
wijst erop dat de test niet helemaal homogeen was.


62

-ocr page 70-

3.2.2. Resultaten van de training

Om een beeld te krijgen van de effecten van de
'treatment' binnen de experimentele groep zijn in
'Tab.' 3 de gemiddelden weergegeven per item in de
voor- en natoets.

NAMETING

S.D.

122,5 sek.

87.8 sek.

23.9 sek.
49,2 sek.
13,7 sek.

123,7 sek.
49 sek.

M

135 sek.
78 sek.
15 sek.
58 sek.
15 sek.
157 sek.
77 sek.

Tabel3. Gemiddelden en standaarddeviaties in de natoets
van de experimentele groep. (N = 10).

VOORMETING

Items

M

S.D.

Items

C9

184 sek.

111,5 sek.

C3

G 16

199 sek.

91,2 sek.

G21

A 11

227 sek.

115,5 sek.

A 17

B2

211 sek.

94,9 sek.

B 19

D4

206 sek.

91,5 sek.

D 15

E8

272 sek.

82,8 sek.

E23

Mv.m. 217 sek.

55,8 sek.

Mn.m.

De ppn. in de experimentele groep skoorden zoals
'Tab.' 3 laat zien op elk item in de natoets aanzien-
lijk lager dan op de items in de voortoets. Om vast
te stellen of de 'treatment' effect had, werd een t-
toets uitgevoerd over de gemiddelden van voor- en
natoets in de experimentele groep. De t-waarde die
9,24 bedroeg, was zeer significant (p < 0,0005,
tweez.).

Bovendien werden de gemiddelde prestaties in de
natoets tussen de experimentele en controlegroep
getoetst met de t-toets. Het verschil in de gemiddelde
skores tussen beide groepen was significant ten
gunste van de experimentele groep (t = —2,25,
p < 0,05, tweez.).

Deze resultaten laten toe te concluderen dat het
interventie-programma dat aan de ppn. in de experi-
mentele groep werd gegeven effect heeft gehad.

Beïnvloeding van de structureringstendentie
Tabel 2:
Gemiddelden en standaarddeviaties van voor- en nameting in de controlegroep. (N = 10).

VOORMETING

NAMETING

Items

M

S.D.

Items

M

S.D.

t-waarden

C9

245 sek.

84,2 sek.

C3

189 sek.

101,6 sek.

2,44*

G 16

177 sek.

89,2 sek.

G21

155 sek.

103,8 sek.

0,88

A 11

185 sek.

121,4 sek.

A 17

36 sek.

50,6 sek.

3,21»

B2

192 sek.

95,2 sek.

B 19

124 sek.

120,8 sek.

2,07

D4

213 sek.

81,3 sek.

D 15

43 sek.

63,8 sek.

7.70*

E8

287 sek.

37,5 sek.

E23

280 sek.

53,6 sek.

-0,16

M v.m.

217 sek.

55,8 sek.

M n.m.

138 sek.

56,4 sek.

5,77*

significant bij a = 0,05 (tweezijdig)

Weliswaar is in beide groepen de afname in tijd
groot, echter de getrainde ppn. zijn op de natoets
aanzienlijk sneller dan de niet getrainde.

Evenals in het onderzoek van Witkin, c.s. (1967)
werd in dit onderzoek bij de ppn. vastgesteld of de
structureringstendentie als persoonlijkheidskenmerk
een zekere graad van relatieve stabiliteit vertoont.
Ter vaststelling hiervan werd de produktmoment
correlatie (Pearson) berekend tussen de gemiddel-
den van voor-en natoets bij de ppn. in de experimen-
tele en controlegroep. De waarden bedroegen resp.
0,55 en 0,73 (bij N = 10) is de kritieke waarde bij
a = 0,05 gelijk aan 0,69). De resultaten in de con-
trolegroep steunen die van Witkin c.s. De structure-
ringstendentie, geoperationaliseerd in de door ons
samengestelde reeks verborgen figurentaken is in
hoge mate stabiel over een periode van vier maan-
den.

In de experimentele groep blijkt de correlatie tus-
sen de gemiddelde skores op voor- en natoets niet
significant.

De meetuitkomsten op de natoets vertonen meer
fluctuaties wat betekent dat de relatieve posities van
de ppn. op het continuum van skores op de verbor-
gen figurentaken enigszins verschoven zijn.

3.3. Discussie

Dit onderzoek was opgezet om de mogelijkheid te
bestuderen globaliserend aanpakgedrag van kinde-
ren te wijzigen in structurerend aanpakgedrag. Op
basis van de gevonden resultaten zou inderdaad ge-
concludeerd kunnen worden dat het mogelijk is
kinderen te brengen tot een meer structurerende stijl
van waarnemen. De relatief sterk verbeterde presta-
ties en ook de resultaten van de analyse van het
aanpakgedrag in de natoets op basis van de retro-
spectieprotocollen en observatiegegevens toonden


63

-ocr page 71-

A. Pennings

aan dat de ppn. uit de experimentele groep profiteer-
den van de training.

Bij de natoets was in de experimentele groep het
aantal items waarbij ppn. niet tot een oplossing
konden komen, teruggelopen van 30 in de voortoets
naar 7 in de natoets; ter vergelijking, het aantal
niet-oplossingen in de controlegroep van 29 naar 18.
Uit de analyse van het aanpakgedrag in de natoets
bleek dat ppn. uit de experimentele groep beschikten
over een wijze van oriëntatie die gekenmerkt werd
door analyse van de aangeboden gegevens. De be-
schrijving van de complexe figuur was bij alle ppn.
in termen van geometrische vormen. De eenvoudige
figuren A tot en met D en G werden geen enkele
maal teruggevraagd. De plaatsbepaling van de een-
voudige figuur leverde nauwelijks nog problemen
op. De plaats waar de eenvoudige figuur moest zit-
ten zagen ppn. ineens, waarna uitgaande van een
hoek of lijn de eenvoudige figuur werd gecomple-
teerd. Bij de items A^'', B^®, en D^® was in de experi-
mentele groep 13-maal sprake van simultane iden-
tificatie, tegen viermaal in de controlegroep.

De zoektijden waren niet langer dan 7 sekonden
en ppn. konden geen zoekstrategie expliciteren.

De resultaten van dit onderzoek die uiterst gunstig
zijn, hebben enige twijfel gewekt. De afname in tijd
voor de oplossing van de taken in de experimentele
groep is mogelijk toe te schrijven aan het invoeren
in de trainingsfase van twee, met de E.F.T.-taken
sterk overeenkomende, items uit de Verborgen Fi-
guren Test van French. De structureringswijze die
eerder aan de ppn. was aangeboden ter opsporing
van de geleerde meetkundige vormen in allerlei ob-
jecten moest ook worden aangewend bij deze twee
vergrote items. Transfer van deze prestaties naar de
natoetsitems moet niet uitgesloten worden geacht.

De twijfels aan de resultaten werden bovendien
versterkt door metholodogische zwakheden. De
voor- en nameting bestonden elk uit slechts zes
items waarvan het item E verschilt in karakter van
de overige; de natoets is bovendien gemakkelijk
gebleken. Vervolgens is het wat betreft de afname
van voor- en natoets niet onmogelijk dat de retro-
spectievragen na een item de mate van activiteit en
structurering verhoogden bij een volgend item waar-
door de skore gunstig werd beïnvloed. Span (1973)
constateerde in onderzoek bij studenten dat verbali-
sering van de werkwijze na afname van E.F.T.-items
een analytische werkwijze bevorderde.

Verbalisering was echter de enige weg via welke
informatie over de aanpak en wijze van oplossen
van de taak kon worden verkregen.

Een derde groep variabelen die de interne validi-
teit in gevaar gebracht heeft, is te vinden in de pro-
cedures bij de testafname en de aanbieding van het
programma. Testleider en trainer waren dezelfde
persoon wat de oorzaak van de gemaakte vooruit-
gang in de experimentele groep mede twijfelachtig
maakt.

4. Onderzoek III

Doel van dit onderzoek was kinderen met globali-
serend aanpakgedrag te brengen tot structurerend
aanpakgedrag, in meer gerandomiseerde onder-
zoeksomstandigheden.

4.1. Methode

4.1.1. Proefpersonen

Met het doel op adekwate wijze een experimentele
en controlegroep te kunnen samenstellen, werden
uit vijf basisscholen in Utrecht alle jongens gekozen,
die van Nederlandse ouders afkomstig waren en 11
jaar waren of deze leeftijd zouden bereiken in de
maanden maart tot juni van 1974.

De operationalisatie van het sociaal-economisch
milieu van de kinderen was identiek aan die van de
vorige onderzoeken. In totaal werden 66 jongens
gekozen.

4.1.2. Procedure

Het 'pretest-posttest control group design' (Camp-
bell and Stanley, 1963) werd opnieuw gekozen voor
de opzet.

Voormeting

Ter vaststelling van de mate van perceptieve struc-
turering werd met gebruikmaking van de gegevens
uit de vorige onderzoeken een selectie gemaakt uit
de items van de E.F.T. van H. A. Witkin. Besloten
werd in verband met de eventuele uitval van items 8
eenvoudige figuren te nemen met telkens twee com-
plexe, één voor de voormeting, de ander voor de
nameting. Het E-item werd niet opgenomen, hier-
voor werd een nieuwe eenvoudige figuur ontworpen
met de daarbij behorende complexe figuren. Ter
aanvulling werd voor de eenvoudige figuur F één
nieuwe complexe figuur getekend (P. Pel en P.
Ritzen, 1974). De voortoets bestond uit de items A^i,
B19, C20, D15, F7, Gio, Hl, T2 (nieuw) die, vooraf-
gaan door oefenitem P-X, in de genoemde volgorde


64

-ocr page 72-

Beïnvloeding van de structureringstendentie

werden afgenomen. Er werd geen retrospectie ge-
vraagd aan de ppn. De test werd individueel afge-
nomen door zes daartoe speciaal geïnstrueerde stu-
denten in de opvoedkunde.

Na de voormeting werden via de 'matched random
assignment' procedure (Neale and Liebert, 1973) op
basis van de gemiddelde skores op de acht taken de
experimentele en de controlegroep samengesteld.
Beide groepen bestonden uit 20 ppn. Aangezien de
ppn. uit de experimentele en controlegroep uit ver-
schillende scholen kwamen, waren onderlinge con-
tacten tijdens de trainingsfase uitgesloten.

Tabel 4. Gemiddelden en standaarddeviaties per item van de voor- en nameting van de ppn. uit de controlegroep

VOORMETING

NAMETING

Items

M

S.D.

Items

M

S.D.

t-waarden

All

274 sek.

60,0 sek.

A 1

156 sek.

124,8 sek.

4,26*

B 19

186 sek.

121,5 sek.

B2

192 sek.

127,7 sek.

-0,23

C20

92 sek.

95,9 sek.

C3

195 sek.

118,1 sek.

- 2,79*

D 15

104 sek.

112,7 sek.

D4

151 sek.

126,1 sek.

- 1,5&

F7

160 sek.

130,6 sek.

F 27

59 sek.

92,0 sek.

3,46,*

G 10

109 sek.

118,8 sek.

G 21

156 sek.

110,0 sek.

- 2,38*

H 1

117 sek.

106,8 sek.

H 12

202 sek.

107,2 sek.

- 2,92*

T2

39 sek.

71,0 sek.

T 1

95 sek.

104,0 sek.

- 2,84*

M v.m.

134 sek.

64,0 sek.

M n.m.

150 sek.

68,9 sek.

- 1,66

significant bij a = 0,05 tweezijdig

Training

De voormeting werd gevolgd door het interventie-
programma gedurende vijf weken. Het programma
werd drie maal per week gedurende een half uur
gegeven aan groepjes van twee ppn. De tien groepjes
werden begeleid door twee studenten in de onder-
wijskunde die beiden in het bezit waren van een
onderwijsbevoegdheid. De trainers werden weke-
lijks door mij begeleid om de inhoud van het pro-
gramma zoveel mogelijk op gelijke wijze aan te
bieden.

De verscheidene elementen in het trainingspro-
gramma bleven alle gehandhaafd. De verkorting in
tijdsduur moest worden aangebracht om school-
organisatorische redenen. Uit het programma wer-
den twee lesjes achterwege gelaten waarin herhaling
plaatsvond van sommige onderdelen én het lesje
waarin o.a. de twee H.F.T.-items van French waren
ondergebracht.

Van het materiaal werd de doos met de mini-
insteekkubussen vervangen door een puzzel met
geometrische vormen die inmiddels door mijzelf
voor dit programma was ontworpen.

Nameting

De stand van de ontwikkeling na de training werd
nagegaan met de natoets die bestond uit de E.F.T.-
items:

Al, B2, C3, D4, F27 (nieuw), G^', H12 en T^ (nieuw).
De testleiders werden zodanig toegewezen aan de
ppn., dat beiden elkaar voor het eerst ontmoetten.

4.2. Resultaten
4.2.1. Itemanalyse

De items waren vooraf zodanig gekozen dat die van
de natoets een hogere moeilijkheidsgraad moesten
hebben. De gemiddelde skores per item van voor- en
natoets van de ppn. uit de controlegroep (N = 20)
kunnen worden vergeleken met Tab. 4.
De moeilijkheidsgraad van de items was noch bij de
voor- noch bij de nameting oplopend. Dit te realise-
ren was onmogelijk in verband met het invoeren van
nieuwe eenvoudige en complexe figuren. De items
C^, G^i, H12 en Tl van de natoets bleken een hogere
moeilijkheidsgraad te hebben dan de items uit de
voortoets met identieke eenvoudige figuren. Ver-
schillen tussen de items B^® en B^ en D^^ en D^
waren wel aanwezig, echter bleken niet significant.
De items A^ en F'' van de voortoets bleken moei-
lijker dan de A- en F-items uit de natoets. De voor-
en natoets in hun totaliteit bleken wat betreft de
gemiddelde prestaties niet significant van elkaar af
te wijken, wat betekent dat ze in moeilijkheidsgraad
gelijk waren.


65

-ocr page 73-

A. Pennings

De itemhomogeniteit binnen de voor- en natoets
werd bepaald door de produktmoment correlaties
(Pearson) te berekenen tussen de skores op de af-
zonderlijke items en de gemiddelde totaalskore (Bij
N = 20 is de kritieke r-waarde bij a = 0,05 gelijk
aan 0,44). De correlaties van 7 items in de voortoets
met het gemiddelde variëren in de controlegroep van
0,44 tot 0,79 ën zijn significant. De correlaties van
één item nl. C^o en de gemiddelde skore bedroeg
0,27 en was niet significant.

In de natoets lopen de correlatiecoëfficiënten uit-
een van 0,44 tot 0,78 en zijn alle significant.

4.2.2. Resultaten van de training

Teneinde te bepalen of de twee subgroepen van de
trainers konden worden samengebracht, werd bere-
kend of de trainer als variabele verschillen had
teweeggebracht in de experimentele groep. Het ver-
schil tussen de gemiddelden van de groepen bleek
niet significant bij a = 0,05 (t = - 0,32). De trai-
ner als variabele had dus geen invloed op de mate
van perceptieve structurering; derhalve werden de
subgroepen binnen de experimentele groep samen-
gevoegd.

Aan de hand van Tabel 5 zullen de effecten van
de training als experimentele conditie worden be-
sproken.

De gemiddelden van de ppn. in de experimentele en
controlegroep in de voortoets weken niet significant
van elkaar af. De ppn. uit de experimentele groep
leverden op de voorborgen figurentaken van de
natoets betere prestaties dan de niet getrainde ppn.
uit de controlegroep. Het verschil tussen de gemid-
delden van voor- en natoets in de experimentele
groep is significant (t = 3,57; p = 0,002). Bovendien
is, zoals tabel 5 laat zien, ook het verschil in presta-
ties tussen beide groepen op de natoets significant
ten gunste van de experimentele groep. De stijging
in prestaties op de verborgen figurentaken moet ook
gezien worden tegen de achtergrond van het niet
significante verschil tussen de prestaties tussen de
voor- en natoets van de ppn. uit de controlegroep.

Aangezien de voor- en natoets wat betreft de
moeilijkheidsgraad niet verschilden, kan het ver-
schil in de mate van perceptieve structurering op de
natoets tussen de beide groepen worden toegeschre-
ven aan het effect van de training.

Voor de bepaling van de relatieve stabiliteit van
de structureringstendentie als persoonlijkheidsken-
merk werd de produktmomentcorrelatie (Pearson)
bepaald tussen de gemiddelde eindskores op de
voor- en natoets. Tussen de afname van beide
toetsen lag een periode van 9 weken, zowel in de
experimentele als in de controlegroep bedraagt de
waarde van r 0.80 (Bij N = 20 is de kritieke waarde
van r voor a = 0,05 gelijk aan 0,44 en voor a = 0,01
gelijk aan 0,56). De correlaties in beide groepen zijn
dus zeer significant. Dit betekent dat ppn. in beide
groepen hun relatieve positie tussen hun groepsge-
noten in de verdeling van skores in hoge mate heb-
ben behouden. Uit deze hoge correlatie en de signi-
ficante t-waarde bij de experimentele groep kan ook
worden geconcludeerd dat de, volgens de voortoets,
zwakste ppn. in hoge mate hebben geprofiteerd van
de training, maar dat de beste ppn. er eveneens der-
mate van geprofiteerd hebben dat nivellering van de
prestaties in de natoets niet optrad. Het is zelfs
mogelijk dat de beste ppn. in iets hogere mate
hebben geprofiteerd, blijkens de spreiding op de
natoets die iets groter is geworden, in vergelijking
met die op de voortoets.

4.3. Discussie

De onderzoeken waarin de structureringstendentie
werd beïnvloed tonen aan dat speciale (funktie-)
training ook effect heeft bij kinderen die de kleuter-
school of de eerste klas van het basisonderwijs reeds
zijn gepasseerd. Na beïnvloeding blijkt een absolute
verschuiving te zijn opgetreden in de richting van
een hogere mate van perceptieve structurering. De
afname in tijd bij getrainde proefpersonen in de
experimentele groep van het eerste onderzoek is

Tabel 5: Resultaten over 8 verborgen figurentaken in de experimentele en controlegroep.

EXPERIMENTELE GROEP

CONTROLEGROEP

Variabelen

M

S.D.

M

S.D.

t-waarde

P-waarde

Voortoets

138 sek.

63,9 sek.

134 sek.

64,0 sek.

0,17

0,81

Natoets

103 sek.

74,0 sek.*

150 sek.

68,9 sek.

- 2,09*

0,04

* significant bij a = 0,05, tweezijdig


66

-ocr page 74-

Beïnvloeding van de structureringstendentie

aanzienlijk groter dan bij de niet-getrainde proef-
personen uit de controlegroep. Dit resultaat werd
bevestigd in het tweede onderzoek dat werd uitge-
voerd onder meer zorgvuldige omstandigheden.

Dit resultaat wat betreft de training van de struc-
tureringstendentie sluit aan bij de onderzoeksresul-
taten van Witkin c.s. (1967). Zij constateerden in de
door hen onderzochte groepen een prestatie-toena-
me op structureringstaken tot het zeventiende jaar.
Zwakkere proefpersonen waren zelfs op die leeftijd
nog niet toe aan een maximale prestatie.

Een ander belangwekkend resultaat is de hoge
mate van relatieve stabiliteit in de mate van struc-
turering. De relatieve plaats van iedere proefpersoon
in de groep blijft ondanks de training ongeveer ge-
lijk. Proefpersonen die in de voortoets hoog resp.
laag skoren, deden dit in de natoets ook. Dit bete-
kent, dat zwakke structureerders niet meer profite-
ren van een speciaal interventieprogramma, dan de
minder zwakken.

Dit zou kunnen betekenen dat voor de zwakke
structureerders in het kader van interventie de fre-
kwentie van hulpverlening zou moeten worden ver-
groot teneinde de gelijkheid in prestaties te bewerk-
stelligen. Zowel voor de zwakke als voor de relatief
minder zwakke proefpersonen geldt, dat niet mag
worden geconcludeerd uit de toename van de presta-
ties, dat het globaliserend aanpakgedrag en daarmee
de globaliserende instelling volledig verdwenen zou-
den zijn. Om over de opheffing van het globaliserend
aanpakgedrag en daarmee het verdwijnen van de
persistentie van de globaliserende instelling conclu-
sies mogelijk te maken, zouden ook metingen nood-
zakelijk geweest zijn enige tijd na aanbieding van het
programma.

De definitie van de cognitieve stijl en daarmee die
van de structureringstendentie impliceren de con-
sistentiehypothese. Deze houdt in, dat het individu
ook in een ander, dan het perceptuele gebied van het
cognitief functioneren spontaan tot structurering
van de gegevens overgaat. In de gerapporteerde on-
derzoeken is meting van het eifect van de interventie
beperkt gebleven tot een taak van het perceptuele
gebied. Onderzoek naar de invloed van beïnvloeding
van de structureringstendentie naar gebieden van
het cognitief functioneren, zoals bv. taal, en naar het
schoolse leren, kan pas verricht worden als op em-
pirisch niveau andere instrumenten als operationa-
lisatie van de structureringstendentie beschikbaar
zijn.

Literatuur

Campbell, D. T., & Stanley, J. C. Experimental and

quasi-experimental designs for research on teaching.
In: N. L. Gage (Ed.)
Handbook of research on teach-
ing.
Chicago: Rand McNally, 1963, Pp. 171-246.

Frostig, M., Developmental Test of Visual Perception.
Psychological Press, Palo Alto, Cal. 1961.

Frostig, M & Horne, D., The Frostig program for the
development of Visual perception.
Feilet Puhl. Co.,
Chicago, 1964.

Groot, R. de, De weg van kunnen naar kennen, Serie:
Gelaagd bouwen, nr. 4. Vermande, Ymuiden, 1970.

Kagan, J. & Kogan, N., Individual Variation in cogni-
tive processes. In: Carmichael, L. (ed.),
Manuel of
childpsychology,
1970.

Laan, H. van der, .Ontwikkelingsachterstanden en stimu-
leringsprogramma's.
Pionierreeks 12, Ymuiden, 1973
1973 a.

Laan, H. van der, Leren lezen, schrijven en rekenen,
Groningen, 1973 b.

Messick, S., The criterion problem in the evalution of
Instruction: assessing possible, not just intented, out-
comes In: Sperry, L (ed.).

Learning performance & individual differences, 1972.

Neale, J. M., & Liebert, R. M., Science and behavior,
introduction to methods of research,
1973.

Pel, P. & Ritzen, P., Een onderzoek naar de mogelijkheid
tot beïnvloeding van de structureringstendentie bij 11-
jarige jongens.
Stageverslag alg. psychologie Psycho-
logisch Lab. R.U. Utrecht, 1974.

§échter, M. S., Successieve en simultane identificatie-
processen. In: Parreren, C. F. & Carpay, J. A. M.,
Sovjet psychologen aan het woord, 1972.

Span, P., Cognitieve stijl en aanpak van de leerstof.
In: Parreren, C.F. van & Peek, J., (ed.)
Informatie
over leren en onderwijzen.
Groningen, 1970', 1974^.

Span, P. De structureringstendentie als cognitieve stijl-
aspect.
Utrecht, 1973.

Thurstone, Th. G., & Lillie, D., Leren-denken systeem.
Gemeentelijk Pedologisch Instituut Rotterdam, 1974.

Witkin, H. A., Goodenough, D. R., & Karp, S. A.,
Stability of cognitive style from childhood to young
adulthood.
J. of Pers. and S. Psych., 1967, 7,
291-300.

Zaporozhets, A. V., Some of the psychological Pro-
blems of sensory training in early childhood and pre-
school period. In: Cole, M. & Malzman, I. (eds),
A
handbook of contemporary Soviet Psychology,
1969.

Zaporozhets, A.V., The development of Perception in
the preschool child. In: Brown, R. (ed),
Cognitive
Development in Children,
Chicago, 1970.


67

-ocr page 75-

A. Pennings

Curriculum vitae gische en Andragogische Wetenschappen der R.U. te

Utrecht.

A. Pennings (geb. 1947) behaalde in 1968 de onderwijzers- Is tevens als docent in het vak orthodidactiek verbonden
akte. Hij studeerde opvoedkunde aan de Rijksuniversi- aan het Seminarium voor Orthopedagogiek te Zeist,
teit te Utrecht (1968-1974). Hoofdvak was schoolpeda-
gogiek, bijvak psychologie. Medewerker aan de afdeling Adres: Psychologisch Laboratorium, Varkenmarkt 2,
Algemene Psychologie van het Instituut voor Pedago- Utrecht.

68

-ocr page 76-

Afscheid van de pedagogische antropologie?

J. D. Imelman

Instituut voor algemene pedagogiek der Rijksuniversiteit Groningen

1. Inleiding

Als een zekere vorm van disciplinair beschrijven en
verklaren als afgedaan wordt beschouwd, heeft het
zin de gewraakte disciplinaire benadering uit te
luiden onder verantwoording van het 'waarom'. Zo
is dat vaker gebeurd. Klafki en Dahmer c.s. (1968)
meenden het bijvoorbeeld met de geestesweten-
schappelijke pedagogiek te hebben gedaan; in Peda-
gogische Studiën 1974 (51) 7/8 tracht Spiecker
(1974b) beargumenteerd afscheid te nemen van de
pedagogische antropologie. Vandaar de titel boven
dit betoog. Het loont de moeite Spiecker's verant-
woording wat nader te bekijken. Immers: het is niet
weinig wanneer een gehele discipline als idool wordt
afgedaan. Wat Klafki c.s. presteerden, is heel wat
minder ingrijpend; zij stelden een in hun ogen inmid-
dels minder relevant geworden
methode van een
discipline aan de kaak, niet een discipline zelf.

2. Prealabele opmerkingen

2.1. 'Naam' van een discipline

Men kan zich eenvoudig op het standpunt stellen dat
een discipline onder een zekere naam als 'discipline'
bekend is vanaf het ogenblik van haar 'optreden'.
Daarmee vermijdt men verwarrende en vaak 'lege'
discussies omtrent welke wel of niet 'wetenschap'
genoemd zou mogen worden. Ook raakt men dan
minder snel in de verleiding om definities van weten-
schap op te stellen die als een soort deus ex machina
fungeren. Daaronder vallen bij nader inzien soms
de meest wonderlijke menselijke handelingen en
Produkten. Soltis (1968 p. 19 en 24) toont bijv. aan
dat de door Walton en Kuethe (1963 p. 5) gegeven
omschrijving van wetenschap ook activiteiten als
Waterskiën omvat; en van Beekman (1972, stellin-
gen) is het inmiddels gevleugelde woord dat het
spoorboekje een voortreffelijke theorie is op grond
\an de (binnen de kwestie van wetenschapsdefini-
^'es relevante) theorie-definitie van De Groot
(19705). Men zou kunnen zeggen: het
functioneren
van een naam die verwijst naar disciplinaire uitspra-
ken betreffende een zeker probleemgebied geeft die
discipline identiteit. Zo bestaat er een biologie,
psychologie, wiskpnde, theologie, etc. Het bestaan
van een zekere communis opinio omtrent weten-
schap en onderscheidingen daarbinnen kan men ook
veeld in maatschappelijke instituties (zoals leer-
stoelen) terugvinden. Dat sommige wetenschappers
vanuit hun optiek op het hun bekende wetenschaps-
gebeuren de banvloek uitspreken over de weten-
schappelijkheid van andere wetenschappers, laat
vorenstaande overlet. In ieder geval blijkt er name-
lijk uit dat allerlei vormen van beschrijven en ver-
klaren 'disciplinair'
genoemd worden - anders zou
die éne wetenschapper zich niet zo veel moeite
hoeven te getroosten het in zijn ogen vermeend-
wetenschappelijke van een andere discipline (maar
toch: discipline) aan te tonen.

Het veelvuldig gebruik van het woord 'discipline'
en het minder vaak hanteren van het woord 'weten-
schap' in dit artikel geschiedt met opzet. 'Weten-
schap' gebruikt men, afhankelijk van de eisen die
men stelt aan de
methoden van onderzoek, op inhou-
delijk verschillende wijze. Het woord is daardoor tè
belast met verschillende betekenissen en m.i. binnen
het kader van dit artikel betrekkelijk onbruikbaar.

2.2. Methoden binnen een discipline

'Methode' dient men te onderscheiden van 'disci-
pline'. Methoden van onderzoek zijn in hun hante-
ring vaak meer tijdgebonden dan disciplines. Nóg
betrekkelijker zijn soms de methoden van één onder-
zoeker. Naarmate een discipline - veelal tengevolge
van de gecompliceerdheid van haar onderwerp -
meer ruimte biedt voor interpretatie zal er vaker
methoden-pluralisme optreden. Met als gevolg: di-
versiteit in vraagstellingen en antwoorden. In naam
van één en dezelfde discipline kunnen verschillende
historisch-bepaalde beschrijvingen en verklaringen
gegeven worden. Zolang de gebruikers van een
zekere discours elkaar verstaan, is intersubjectieve


pedagogische studiën 1975 (52) 69-76 69

-ocr page 77-

J. D. Imelman

toetsing van dergelijke descriptieve en verklarende
uitspraken mogelijk. Raakt - om welke reden of
door welke oorzaak ook - een zekere verhandelings-
taal in onbruik of discrediet, dan zal het daarin ver-
woorde op steeds minder adhaesie dan wel bestrij-
ding hebben te rekenen - en zal de desbetreffende
'wijze van zeggen' een zachte dood sterven. Soms
een minder zachte dood, bijvoorbeeld wanneer één
en ander gedurende korte of lange tijd ter discussie
staat - zij het dat de discussianten dan wel op de
hoogte moeten zijn van de eigenschappen van de ter
discussie gestelde discours en van die van de (als
meer ter zake zijnde) voorgestelde alternatieve dis-
cours. Tegenwoordig spreken we in dat geval van
methodenstrijd. Wordt deze beslecht ten koste van
een methode of geheel van gelijksoortige methoden,
dan zou men dit literair en metaforisch kunnen uit-
drukken in termen van 'afscheid nemen'. Overigens
dient men er op bedacht te zijn, dat binnen verschil-
lende 'scholen' die kiezen voor deze of gene soort
methoden een dergelijk 'afscheid' (of zelfs: het hele-
maal niet accepteren van een andere disciplinaire
verklaringswijze) soms zeer absolutistisch gesteld
wordt. Men kan bijvoorbeeld zó overtuigd zijn van
het nut van een zekere fenomenologische methode,
dat alles wat naar empirisch-analytische uitspraken
zweemt, afgekeurd wordt. Dit zij zo. Zolang echter
in de historie van het wetenschappelijke denken en
handelen in de meest uitgebreide zin verschillend
geaarde verhandelingen naast elkaar bestaan, is er
in alle realiteit sprake van zinnigheid van zowel de
ene als de andere verklaringswijze. En dat alleen
maar omdat ze functioneren in hun intersubjectieve
verstaanbaarheid - al is het slechts binnen 'scholen'.

2.3. Geldigheid en discutabel-zijn

Wèl is uitdrukkelijk voorwaarde voor het bestaan
van een verhandelingstaal: het discutabel zijn van
de gedane uitspraken. Alleen dän immers is inter-
subjectief in positieve of negatieve zin iets te beweren
omtrent de geldigheid van die uitspraken. In de
strikt empirisch-positieve disciplinaire verhande-
lingen zal het om binnen de desbetreffende weten-
schapstheoretisch aanvaarde wijzen van verificatie
en falsificatie gaan, in anderssoortige discoursen om
- op andere wetenschaps- en/of kennistheoretische
gronden gebaseerde - anders be-noemde en geaarde
vormen van intersubjectieve toetsing.

2.4. Uitspraak en oordeel

Op grond van de onder 2.1,2.2 en 2.3 geëxpliciteerde
opvattingen omtrent geldigheid van uitspraken, het
naast elkaar kunnen bestaan van verschillende ver-
handelingen over ogenschijnlijk dezelfde onderwer-
pen ('ogenschijnlijk': in werkelijkheid wordt het
onderwerp natuurlijk mede bepaald door de aard
van de discours), over het verschil tussen methoden
en discipline, en over het reëel bestaan van een disci-
pline zolang er in haar naam nog uitspraken worden
gedaan, kan nu geprobeerd worden iets te zeggen
over het eventuele afscheid van de pedagogische
antropologie, zoals er door Spiecker over gesproken
is. Met dit doel voor ogen is het ook begrijpelijk,
hoop ik, dat er niet dieper op alleriei wetenschaps-
theoretische problemen is ingegaan. Er is voldoende
uitdrukkelijk gesteld om argumenten voor of tegen
Spiecker's uitspraken te kunnen aanvoeren. Dit alles
onder aanvaarding van wat in 2.1 geïmpliceerd is,
namelijk dat vooralsnog wordt aangenomen dat in
een wetenschappelijk tijdschrift voor onderwijs en
opvoeding 'wetenschappelijke' artikels staan - zoals
men in een kookboek 'kookbare' recepten mag ver-
wachten. Het koken moet te
doen zijn, het desbe-
treffende gerecht te
maken; de juistheid van het recept
wordt er mee aangetoond. Zo moeten uitspraken
binnen een disciplinaire discours
verwijzen, en de
verwijzing te
beoordelen zijn; de geldigheid van de
desbetreffende verhandeling kan zo ter discussie ge-
steld worden.

3. Pädagogische Anthropologie am Ausgang ihreJ

Epoche?

3.1 Het historische en discutabele van pedagogische
antropologie

In het artikel van Spiecker (1974b) wordt geen
onderscheid geëxpliciteerd tussen 'antropologische
pedagogiek', 'pedagogische antropologie', 'wijsgeri-
ge antropologie', 'fenomenologische antropologie'
(p. 352, 354/5). Of dit met opzet dan wel toevallig is
nagelaten, hoeft niet ter discussie te staan. Eén en
ander is al reden genoeg om iets dieper op de kwestie
van de 'naam' in te gaan.

Historisch gesproken zijn de vragen omtrent de
mens tot disciplinair gereglementeerde vragen ge-
worden vanaf de tijd dat de filosofen hun vak 'ont-
theologiseerden'. Zo kan Kant zowel zijn totale filo-
sofische denken als een door hem gewenste empi-
rische menskunde 'antropologie' noemen. In die zin
worden sinds Kant in naam van de antropologie
(vertaald: wetenschap of leer van de mens (Noor-
dam 1970), menskunde, Menschenkunde, théorie de
l'homme) uitspraken gedaan (zie o.a. Groothoff,
1964). Of er daarbij sprake is van een wetenschaps-


70

-ocr page 78-

Afscheid van de pedagogische antropologie?

begrip 'met cadutchoucachtige eigenschappen, als
gevolg waarvan men het tot de taak van de 'weten-
schap' kon rekenen, te komen tot z.g. wezens-uit-
spraken (over de mens)' (Spiecker 1974b, p. 350), is
een opmerking die slechts in een bepaald opzicht
van belang is. En wel alléén voorzover men 'weten-
schap' zó definieert dat er ja dan wel nee 'rubber- of
gummiachtige eigenschappen' onder begrepen kun-
nen worden. Wat deze metafoor precies inhoudt, is
niet direct te zeggen. Vermoedelijk bedoelt Spiecker
dat het concept 'wetenschap' qua omvang en inhoud
gekenmerkt zou zijn door een beperkte 'elasticiteit';
en daarmee, dat 'antropologie', omschreven als 'leer
of wetenschap', de grenzen van die elasticiteit zou
overschrijden. Deze wetenschapsopvatting roept
echter ogenblikkelijk de wezens-discussie op die
aan die opvatting vooraf zou moeten zijn gegaan.
Spiecker gaat dan immers
niet uit van het praktische
standpunt dat onder een zekere naam aangeboden,
disciplinair gereglementeerde uitspraken zonder
meer 'wetenschap' genoemd zouden mogen worden
(vgl. Imelman 1974 p. 18, 138). Het enige dat men
m.i. echter veelal kan doen - en dat is al moeilijk
genoeg - is het volgende:

1. constateren of er al dan niet onder een bepaalde
naam een in alle relativiteit te herkennen voorwerp
van studie bestaat - hier en nu, toen en daar; en

2. met behulp van zoveel mogelijk expliciet gemaakt
criteria betreffende het hanteren van discipline-regels
nagaan of de onder die naam gedane uitspraken
omtrent het desbetreffende voorwerp van onderzoek
geldig zijn.

Onder vermijding dus van de wezensvraag naar
'wetenschap' (en naar 'theorie', een vraag die daar-
mee annex is^) kan men dan uitspraken en systemen
van uitspraken die door de desbetreffende onder-
zoeker dan wel door anderen gecategoriseerd wor-
den als 'behorend tot discipline x' kritisch beoorde-
len. Een dergelijke beoordeling is, behalve afhanke-
lijk van de te expliciteren regels, ook altijd intentie-
bepaald. Voorts is steeds zonder meer de onderlinge
verstaanbaarheid van .déze forumleden, aangeno-
men.

Men behoeft moderne Amerikaanse wetenschaps-
theoretici niet te lezen om binnen de traditionele
Europese benaderingen iets te weten te komen om-
trent de kwestie van het theorie-bepaald-zijn van
uitspraken, bijvoorbeeld in de vorm van feiten
(beter nog: het theorie-bepaald zijn van feiten). Het
is misschien verontrustend dat bij monde van heden-
daagse pedagogische wetenschappers omtrent reeds
lang bekende problemen gesuggereerd wordt dat
deze door bijna even moderne Amerikanen voor het
®®rst aan de orde gesteld zouden zijn (Spiecker,
1974a, p. 234). Strasser, een zeker door Nederlandse
pedagogen niet te passeren publicist op het terrein
van methodische en inhoudelijke problemen betref-
fende de antropologie, vermeldt de bekendheid van
dit verschijnsel al bij Comte en Bernard (1962 p. 121,
19703
p. 126).

Laat ik de draad van de uiteenzetting betreffende
het vóórkomen van een naam van een discipline
weer opnemen. Men kan stellen dat uitspraken (w.i.
nu eenmaal feiten in hun isoleerbaarheid, onveran-
derlijkheid, objectiteit, en methodische (= een vorm
van intentionele) bepaaldheid verwoord worden)
geverifieerd kunnen worden door hen 'die de desbe-
treffende methodische idee willen en kunnen toepas-
sen' (Strasser 19703 137), ojt is een praktisch en
vooral ook een relativerend standpunt omtrent de
aard van het wetenschappelijk bedrijf. Het relatieve
en historische karakter van uitspraken binnen de
z.g. a- en sommige
7-wetenschappen is vermoedelijk
het beste te herkennen in het proces-achtige van het
verifiëren. Uitspraken blijven ter discussie, tot ze óf
vrijwel geen weerwoord meer oproepen óf... hun
historische relevantie hebben verloren. Sinds Kant
staan uitdrukkelijk zo genoemde antropologische
uitspraken, intenties daarvan, en binnen de antro-
pologie gehanteerde methoden, ter discussie. Groot-
hoff wijst er op dat binnen de pedagogiek ook vóór
Kant al impliciet sprake is van pedagogische antro-
pologie, en wel voorzover het in naam van de peda-
gogiek ging om iets meer en iets anders dan didac-
tiek (met als object: de onderwijsleersituatie),
namelijk: 'um eine dem Werden des Menschen im
ganzen entsprechende Führungen. Solche Erziehung
kann nur dort konzipiert werden, wo die Anthropo-
genese zum Problem geworden und wo Kindheit
und Jugend als eigene, nicht ohne besonderes. 'Stu-
dium' (Locke, Rousseau usw.) verständliche Modi
des Menschseins verstanden worden sind' (Groot-
hoff 1964 p. 227). In ieder geval is duidelijk, dat de
pedagogiek zich eerst
uitgesproken met antropolo-
gische problemen ging bezighouden, toen de (wijs-
gerige) antropologie zich reeds had ontwikkeld.
'Pedagogisch antropologisch' genoemde publicaties
verschijnen dan ook pas in de eerste helft van onze
eeuw. Wel kan men de Bildungstheoretici - zij het
niet onder de naam 'pedagogische antropologen' -
bezig zien met problemen betreffende de menswor-
ding (antropogenese) van het kind in wisselwerking
met de traditie (cultuur).

Het is geen toeval dat het bildungstheoretisch
denken voorafgaat aan het pedagogisch-antropolo-
gisch denken: dät wat
de pedagogiek uitmaakt, is
ontstaan in een voor Midden- en West-Europa
typerende historische ontwikkeling van aldaar reeds


71

-ocr page 79-

J. D. Imelman

lang bestaande tradities van overigens zeer verschil-
lende wijzen van denken over onderwijs en opvoe-
ding. Men kan elders een dergelijke traditie niet
aanwijzen. Deels door emigratie van onderwijs- en
opvoedkundigen, deels door vertaling, is dit Euro-
pese pedagogische denken wel 'geëxporteerd' naar
Noord-Amerika en Rusland - doch in zijn proble-
matiek bleef het lange tijd in feite Duits-Frans-
Nederlands georiënteerd. Als Rousseau e.a. oog
gaan krijgen voor de eigen aard van het kind (zie
o.a. Muuss 1962) - en mede daardoor het antropo-
genetisch denken in de pedagogiek introduceren -
wordt de status van het pedagogisch denken lang-
zamerhand van dien aard dat Kant kan zeggen: 'Der
Mechanismus in der Erziehungskunst muss in Wis-
senschaft verwandelt werden, sonst wird sie nie ein
zusammenhängendes Bestreben werden, und eine
Generation möchte niederreissen, was die andere
schon aufgebaut hätte' (Kant 1803) (het zou in onze
tijd geschreven kunnen zijn!). De universiteitspeda-
gogiek is inmiddels een feit geworden, eerst in
Duitsland, later ook elders. En daarmee het peda-
gogisch antropologisch denken: eerst impliciet (m.n.
bij de Bildungstheoretici), later expliciet.

Dit korte historische uitstapje lijkt me zinvol om
aan te tonen dat het bij een eventueel afscheid van
de pedagogische antropologie in ieder geval niet om
afscheid van een eendagsvlieg gaat.

Is er nu sprake van een over haar hoogtepunt heen
zijnde hausse in de literatuur over pedagogisch-
antropologische zaken? (Spiecker 1974b p. 350).
Tenzij iemand over profetische gaven beschikt, zijn
er m.i. geen redenen aan te voeren die een dergelijke
conclusie rechtvaardigen. Wel kan men zeggen dat
in Nederland het pedagogisch-antropologisch den-
ken nimmer wijd verbreid is geweest, zij het dat er
tenminste twee pedagogen zijn te noemen die binnen
de Europese traditie iets te zeggen hebben (Lange-
veld en Strasser). Daarbij wordt uiteraard afgezien
van wat er binnen de al of niet in Nederland 'ver-
zuilde' pedagogiek op 'provinciaal' niveau is gepu-
bliceerd.

Op wijsgerig-antropologisch gebied lijkt me de
Nederlandse bijdrage ook al niet zo rijk - kwantita-
tief gesproken. M.i. houdt het daar met Buytendijk
en Huizinga ook op - al zijn er naast hun publi-
caties nog altijd belangrijkere studies dan in de
Nederlandse pedagogiek verschenen van de hand
van Bakker, Delfgaauw, Luypen, Strasser e.a.
Het is in ieder geval moeilijk althans in de Neder-
landstalige antropologie (vooral in de pedagogische)
van een hausse te spreken. (De Zuidafrikaanse peda-
gogen publiceren meer op pedagogisch-antropolo-
gisch terrein. Gous (1969), Gunter (1969), Kilian en

Landman (1969, 1970) zijn echter bijzonder weinig
gelezen auteurs in Nederland; men treft tenminste
zelden verwijzingen naar hun publicaties aan.)

Grotere namen komt men in de Bondsrepubliek
tegen. Men kent ze. De meest recente publicaties
zijn o.a. van Berning (1970), Derbolav (1971),
Behler (1971), Roth (1971), Höltershinken (1971),
Aselmeier (1973), Gerner (1974) e.a. Bij de eerstge-
noemde kan men een uitgebreid overzicht vinden.
Overigens zie ik hier in niet zo zeer een hausse c.q.
het afzwakken daarvan, maar eerder het gestaag
doorgaan van een sinds de Tweede Wereldoorlog op
gang gekomen pedagogisch-antropologische infor-
matiestroom.

In Frankrijk mag de pedagogische antropologie
als zodanig het minst ontwikkeld zijn, het wijsgerig-
antropologisch denken heeft recentelijk nog zeker
twee publicaties opgeleverd, waarvan Fourastié één,
namelijk de studie van Vendryès, nog 'une des gran-
des oevres du vingtième siècle' noemt (Vendryès
1973, p. 7).

Het lijkt er eerder op dat het pedagogisch-antro-
pologisch denken op zijn minst nog
geregeld voor
publicaties zorgt. Bovendien zou men thesen betref-
fende de wenselijkheid van stimulering van dit den-
ken kunnen verdedigen. Bijvoorbeeld omdat zowel
de Nederlandse als de Duitse pedagogiek een deel van
hun historische identiteit tengevolge van een even-
tueel 'afsterven' van de pedagogische antropologie
zouden verliezen. Dat zou jammer zijn omdat juist in
haar naam kanttekeningen zijn te vinden bij een toe-
nemend technologisch en ideologisch 'opvoedings-
wetenschappelijk' benaderen van vooral onderwijs-
problemen. Overigens kost het waarschijnlijk niet
zo veel moeite publicaties, onder de noemer 'eman-
cipatorische' of 'kritische' pedagogiek, te plaatsen
in het verlengde van binnen de pedagogische antro-
pologie aangeduide problemen. De uitwerking van
deze gedachte zij hier echter voorlopig opgeschort.

3.2 Kritiek op kritiek

In dit punt wordt iets nader ingegaan op Spiecker's
betoog anti het bestaansrecht van de antropologie.
Samengevat komt zijn mening op het volgende neer:

1. de wijsgerige antropologie en de daarbinnen ope-
rerende antropologische pedagogiek of pedago-
gische antropologie (Spiecker onderscheidt' daar
niet tussen (sic)) - en ook Strasser's begrip van
een fundamentele pedagogiek - kan niet 'funge-
ren als fundament van een (?Im) pedagogiek
(opvoedingswetenschap)' c.q. heeft 'geen be-
staansrecht' (Spiecker 1974b p. 352);

2. het in de pedagogische antropologie gangbare


72

-ocr page 80-

Afscheid van de pedagogische antropologie?

woord 'mensbeeld' kan beter vervangen worden
door 'mensontwerp' en behoort een stipulatieve
a-ssumptie te zijn welke als zodanig een noodzake-
lijke voorwaarde is voor sociale c.q. pedagogische-
theorie-vorming; dergelijke stipulaties funderen
dus wel en hebben daardoor bestaansrecht.

De op zich sympathieke idee dat sociaal-weten-
schappelijke uitspraken een beperkte geldigheid be-
zitten, en dat de mogelijkheid van verschillende
mensontwerpen binnen de sociale wetenschappen
pleit voor theorieën-pluralisme, vormt in zijn betoog
een conclusie op grond van argumenten die met zijn
afwijzing van de pedagogische antropologie en aan-
vaarding van stipulatieve mens-ontwerpen te maken
heeft. Deze argumentatie nu lijkt mij aanvechtbaar.

In de eerste plaats om de gehanteerde terminolo-
gie
(ad. I.). Men moet in een verhandeling over een
onderwerp dit onderwerp steeds op dezelfde dan wel
op equivalente wijze benoemen. Dat is een eis van dis-
ciplinair beschrijven en verklaren, omdat alleen zo
een feit in zijn onveranderlijkheid, geïsoleerdheid en
objectiteit intersubjectief bespreekbaar is. Niet alleen
echter wordt niet precies duidelijk wanneer Spiecker
het over wijsgerige of pedagogische of fenomenolo-
gische antropologie dan wel antropologische peda-
gogiek heeft, ook wordt op ongeoorloofde wijze de
in naam van de wijsgerige antropologie door Pless-
ner en Scheler gedane uitspraken als synoniem be-
schouwd met
de wijsgerige antropologie. Aangezien
door Scheler en Plessner
een fenomenologische be-
nadering werd gehanteerd (welke? lm), en
het feno-
menologische program de Wesensschau behelst,
kwalificeren genoemde filosofen hun antropolo-
gische speculatie als 'universele wezensleer van de
niens'. Dit mensontwerp, aldus nog steeds Spiecker,
Werd 'wijsgerige antropologie' genoemd.

Ziedaar een eerste argumentatie die zijn conclusie
omtrent de zinledigheid van antropologische uit-
spraken fundeert. Mijn bezwaar hiertegen is, dat
het niet juist is een geheel van uitspraken 'x' welke
in naam van een discipline wordt gedaan, te vereen-
zelvigen met de discipUne in haar geheel. Men kan
met reden Scheler's visie bijvoorbeeld becritiseren -
Zonder dat daarmee
de wijsgerige antropologie tot
object van kritiek wordt gemaakt.

Een tweede argumentatie die de conclusie moet
rechtvaardigen dat de pedagogische antropologie
nimmer fundament van de pedagogiek als praktische
Wetenschap kan zijn, ligt in het verlengde van de
Vorige. Spiecker stelt namelijk dat de pedagogische
antropologie (inclusief de 'fundamentele pedago-
giek' zoals Strasser (1963, 19674) die opvat)
deel van
de wijsgerige antropologie is. Pedagogisch-antropo-
logische uitspraken zouden dan ook wezensuitspra-
ken van fenomenologische aard zijn. En aangezien
op gezag van Seififert wordt aangenomen dat feno-
menologische uitspraken steeds op
persoonlijke le-
venservaring
van de auteur berusten, ook al pretende-
ren de fenomenologen dat ze een 'an sich 'unhistori-
sche' Methode' hanteren, wordt de (door Spiecker
zonder meer als 'fenomenologisch' gekwalificeerde)
pedagogische antropologie bijgezet in het familiegraf
van de (wijsgerige) antropologie. Mijn bezwaar tegen
deze tweede argumentatie is de onzorgvuldigheid, be-
tracht op het punt van de 'fenomenologische bewe-
ging'. Men kan, met Bochenski (1954,19715), De Boer
(1972), Diemer (1956 en 1958),Strasser(1962,19703)
e.v.a. in de hand niet domweg besluiten tot een soort
solipsisme in fenomehologicis. Aan de andere kant
is al tientallen jaren lang binnen de 'fenomenolo-
gische beweging' de pretentie van de vroege 'wezens-
fenomenologen' (de jonge Scheler, Von Hildebrandt,
Conrad-Martius e.a.) opgegeven. Dit maakt op zijn
minst het voortduren van de dialoog der behoeftige
cogito's noodzakelijk, zoals Strasser het literair uit-
drukt (1970^
p. 251). In ieder geval is door fenome-
nologen het historische van hun methoden gezien - en
wordt het besef daarvan ook tot regel betreffende het
fenomenologisch kunnen kennen gemaakt (Linke).

Daarom is het m.i. ook niet aan een 'te kort' van de
fenomenologische methode te danken dat zekere pe-
dagogische-antropologische beschrijvingen in al hun
historische beperktheid verhelderend hebben kun-
nen werken met betrekking tot bepaalde praktische
problemen. Althans: niet aan een 'te kort' dat ande-
re methoden (i.e. het stipuleren van een mensont-
werp) minder zou aankleven. Mèt de be-paal-dheid
van de gebruikte methodische idee is het 'te kort'
principieel met èlke disciplinaire methode gegeven.
Het al of niet aanvaarden van die idee maakt onder-
zoekers voor elkaar verstaanbaar of niet. Raakt een
wijze van beschrijven en verklaren uit de tijd, dan
kan dat soms te betreuren, soms positief te waarde-
ren zijn. Zoals aan het slot van 3.1 ook al is gezegd,
is vooralsnog op grond van wat er in antropologisch
opzicht, al of niet op fenomenologische wijze (maar
ook op taal- en filosofisch-analytische, zowel als op
neo-marxistische, personalistische e.a. gronden) ge-
publiceerd wordt, niet te spreken van een (al of niet
te betreuren) 'afscheid van de pedagogische antro-
pologie'.

Ad 2. Een tweede rode draad in de verdediging
van de these betreffende de zinloosheid van de
pedagogische antropologie loopt door Spiecker's
betoog in de vorm van een bespreking van de relatie
'mensbeeld - wetenschap'. Alvorens zijn argumen-
tatie nagegaan wordt, moet jammer genoeg eerst


73

-ocr page 81-

J. D. Imelman

een wat perifere termen-kwestie aan de orde gesteld
worden. Het gaat hierbij om de introductie van
'mensontwerp' onder de beargumentering dat deze
term te verkiezen is boven 'mensbeeld' vanwege I.
de suggestie van 'afbeelding' en 'gestalt-achtigheid',
verbonden aan de laatste term, en vanwege 2. het
voordeel van, het gebruik van het woord 'mensont-
werp' in dié zin dat daarin beter het karakter van
constructie, stipulatie,
interpretatie wordt aangege-
ven (Spiecker 1974b p. 355; curs. lm).

Afgezien van de overtuigingskracht van de argu-
menten is vooraf al te stellen dat Spiecker zich in dit
geval niet onderscheidt van al die pedagogen die zo
nodig nieuwe termen voor bekende begrippen moe-
ten introduceren onder de suggestie dat die nieuwe
term veelzeggender of wezenlijker zou zijn. Zo wordt
hooguit stof geleverd voor allerlei proefschriften en
andere studies met als onderwerp: uitzuivering en
vergelijking van pedagogische begrippen. In het
algemeen is het beter het invoeren van 'nieuwe'
woorden in plaats van 'oude' die overigens verwij-
zen naar ongeveer hetzelfde, na te laten. En helemaal
wanneer, zoals in het onderhavige geval, een term
op dubieuze gronden wordt voorgesteld. Het dubi-
euze wordt met name veroorzaakt doordat 1. 'mens-
ontwerp' het
interpretatieve, en 'mensbeeld' het
afbeeldingsachtige zou suggereren, en 2. 'mensbeeld'
gestaltachtigzouzlin en'mensontwerp' het construc-
tieve en stipulatieve
zou weergeven. In hoeverre nu,
ad 1 gesproken, iets dat
afbeeldingsachtig is niet een
interpretatie zou kunnen zijn, is onbegrijpelijk; even-
als het onzin is (ad 2 gesproken) m.b.t.
constructie
of stipulatie
het kenmerk gestalt te ontkennen. En
bovendien zijn de door Spiecker genoemde kenmer-
ken van het woord 'mensontwerp' op zich tegen-
strijdig: wanneer verondersteld wordt dat daarin
beter het interpretatieve, constructieve en stipula-
tieve tot uiting komt, wordt kennelijk voorbijgegaan
aan de betekenis van deze woorden.
Interpretatie is
namelijk een hermeneutische act,
constructie en
stipulatie het resultaat van puur definitorische han-
delingen. Dankzij deze opmerkingen over het overi-
gens perifere probleem van termen-wijziging, is nu
ook kritiek te leveren op een belangrijkere kwestie,
namelijk die van de
zin van de pedagogische antro-
pologie en de
verwachtingen die men ten opzichte
van haar kan koesteren.

Globaal aangeduid zou de zin van pedagogisch-
antropologische uitspraken kunnen liggen in het
interpretatief verhelderen van kind- en jeugdige-zijn
in een bepaalde tijd, op grond van empirische gege-
vens uit de sociale wetenschappen, daarnaast ook
door zinverleningen en belevings-duidingen zoals
bijvoorbeeld Beets en Langeveld van respectievelijk
de grote jongen en de geheime plaats hebben gege-
ven. Wil e.e.a. niet alleen bij uitspraken in de sfeer
van een antropologie
van het kind blijven, zullen
deze betekenis-ontdekkingen van de kinderlijke mo-
di van het mens-zijn
pedagogisch gemaakt moeten
worden. Dat zou niet alleen door doel-explicaties
(zijnde slechts technologisch geaarde stipulaties) en
doel-middel-doordenkingen kunnen gebeuren, maar
vooral door het geven van argumenten omtrent de
aard van het opvoederschap en het
wat en waarom
van de zaak waarin een kind ingeleid zou moeten
worden. Een
pedagogische antropologie is zo in hoge
mate een geheel van uitspraken met een
verantwoor-
dend
karakter betreffende problemen van kind- en
persoon-in-wording-zijn, inleiden in betekenissen,
opvoeder-zijn (zie o.a. Imelman 1974 hk. III en IV).

Het kan zijn dat men vanuit bepaalde ideolo-
gische achtergronden het
belang van de pedago-
gische antropologie niet zo hoog aanslaat (bijvoor-
beeld binnen het neo-marxistisch denken, waar - van-
uit bepaalde intenties terecht - met klem op het nut
van analyse en verandering van pedagogisch relevan-
te maatschappelijke factoren wordt gewezen); niet
te ontkennen valt dat ook in die gevallen echter
pedagogisch antropologisch denken onmisbaar is -
zij het dat desbetreffende uitspraken in een context
van een anders genaamd geheel van uitspraken
worden gedaan. Met name denk ik hierbij aan de
emancipatorische pedagogiek.

De verwachtingen die men ten aanzien van peda-
gogisch-antropologische uitspraken zou kunnen
hebben, kunnen natuurlijk niet steeds het gehele
terrein betreffen. Uitspraken betreffende deelpro-
blemen zijn evenzeer pedagogisch-antropologisch
als pedagogische leren ('pedagogieken') die het tota-
le probleemveld in één visie trachten weer te geven.
De kritiek van Spiecker komt nu hierop neer, dat
pedagogisch-antropologische uitspraken nog nim-
mer hebben gefungeerd 'als voorwaarde voor theo-
rie-vorming en onderzoek' (Spiecker 1974b p. 354).
Nu is er al gezegd dat het identificeren van de antro-
pologie (w.o. de pedagogische -) met studies van
Scheler en Plessner (later wordt Bollnow nog ge-
noemd) niet juist is. De vraag blijft echter of Spiec-
ker wel gelijk heeft, en tevens of niet andere (peda-
gogisch-) antropologische uitspraken eventueel wèl
als zodanig hebben gefungeerd of dit zouden kunnen
doen. Waaraan men in Nederland in dit geval kan
denken, zijn twee studies: Langeveld's
Beknopte
theoretische pedagogiek
(19711, herz.) en Beets' De
grote jongen
(1954, 19613). Laten deze hier als voor-
beeld ter adstructie van mijn kritiek op Spiecker's
opvattingen dienen.

Langeveld's studie mag, in de tijd gezien, vóór


74

-ocr page 82-

Afscheid van de pedagogische antropologie?

zijn antropologische publicaties zijn ontstaan, dui-
delijk is dat in al haar beperkte historische waarde
zijn 'theorie' een
fundering heeft gekregen in die
latere publicaties. Bij Beets is er sprake van 'onder-
zoek', geèajeez-^/ op opvattingen van o.a. degenen
die Spiecker wraakt als universalisten van de koude
grond omdat hun uitspraken op persoonlijke levens-
ervaring zouden berusten.

Nu dringt zich, vermoed ik, bij velen direct een
aantal gedachten betreffende de begrippen 'theorie'
en 'onderzoek' op. Is Langeveld's theorie wel 'theo-
rie' en Beets' onderzoek wel 'onderzoek'? Ik kan
hier niet anders mee uit de voeten dan door te ver-
wijzen naar de prealabele opmerkingen in de aan-
vang van dit artikel. Dat houdt praktisch gesproken
in, dat ik van mening ben dat welke disciplinair
bezigzijnde pedagoog dan ook zich niet op stipula-
tieve gronden vooraf dient vast te leggen op één of
enkele 'theorie'- en 'onderzoek'-concepten. Wèl
kan men zich natuurlijk distantiëren van dat soort
uitspraken (en daartoe gehanteerde methoden) ter
beoordeling waarvan men zich - op grond van een
keuze voor een andere vorm van discours en onder-
zoeksmethodiek - niet bevoegd acht. Verkettering
van zekere vormen van beschrijven en verklaren op
grond van een eigen keuze voor deze of gene ver-
handelingstaal (inclusief de desbetreffende methode
van kennisvergaring en verklaring) houdt in dat men
een absoluut karakter aan het eigen uitgangspunt
verleent. Men kan dan bij voldoende macht - ten
gevolge van de omvang van een gelijkgezinde For-
schungsgemeinschaft dan wel ten gevolge van indi-
viduele autoriteit - misschien wèl de banvloek over
gewraakte disciplinaire beschrijvingen en verklarin-
gen uitspreken, dat wel.

Dat Scheler's en Plessner's uitspraken minder
bruikbaar
zouden zijn voor theorie-vorming die en
onderzoek dat Spiecker voorstaat,
laat zich denken.
Men moet dat dan ook niet verwachten van hun
"verhandelingen - laat staan eisen.
De zin kan wel
ergens anders liggen dan in het al of niet voorwaarde
kunnen zijn voor een bepaald soort onderzoek -
zoals boven is betoogd. Tot universele geldigheid
Van Langeveld's theorie en Beets' onderzoek zal men
ook niet kunnen concluderen; zelfs fenomenologen
yoeren al jaren 'intentionaliteitsbegrenzing' en
"historiciteit' in hun vaandel. Wat Scheler en Pless-
ner eventueel aan universele geldigheid van hun
uitspraken claimden, kan dan ook binnen het (peda-
gogisch-) antropologisch denken aan de kaak ge-
steld worden. Verheldering van pedagogische pro-
t>lemen is echter niet alleen
methodisch historisch
gekleurd, zeker ook door de historiciteit van het
Voorwerp van studie: het lerende kind en de in be-
tekenissen inleidende volwassene (vgl. bijv. juist de
'grote jongen') (zie o.a. Linke 1966 p. 153, 166/7).
Voor theorieën-pluralisme en verscheidenheid aan
onderzoeksmethodiek hoeft men niet te pleiten in
de pedagogiek: beide zijn al een feit.

4. Moraal...

Beoordeling van uitspraken in termen van geldigheid,
het kiezen voor verklaringsmodel x of y, het in gang
zetten van of deelnemen aan een 'methodenstrijd':
dat alles
gebeurt. Het maakt deel uit van weten-
schappelijke discussies, omdat het door wetenschap-
pers in naam en met methoden van 'disciplinaire'
vormen van denken en handelen plaats vindt. Men
dreigt zichzelf af te sluiten van dit soort dialogiseren
wanneer men opteert voor
stipulering van 'mens-
ontwerpen' als zijnde de enig toelaatbare wijze van
antropologie bedrijven. (Terzijde: er is onderscheid
tussen stipulatieve en ontologische postulaten;
Spiecker suggereert synonymie (Spiecker 1974b p.
354)). Terwijl het lijkt alsof Spiecker cultuur- en
psychologische antropologie aanvaardt, zou van de
pedagogische antropologie slechts afscheid genomen
kunnen worden. Die wetenschap (i.e. de pedagogiek)
die zich bij uitstek met het theorie-praxisprobleem
dient bezig te houden - zoals Spiecker overigens
zelf herhaaldelijk heeft uiteengezet - en voor welke
de menswording (antropogenese) het centrale pro-
bleem is, zou daarmee van een
bestaande en belang-
rijke discours ontdaan worden. En wel op door
Spiecker gekozen en gestipuleerde gronden. Alsof
men, een avondje spelletjes voor de boeg hebbend,
kiest voor halma (i.e. stipulering van 'mensontwerp'
en de relatie 'ontwerp - theorie c.q. onderzoek') in
plaats van ganzebord (i.e. mensbeeld en desbetref-
fende uiteenzetting). Op deze wijze kiezend voor
dit of dat soort (wetenschaps-) spel en de daarbij be-
horende regels behoort m.i. de kwestie van het be-
staansrecht van de pedagogische antropologie niet
afgedaan te worden. Daarvoor zijn de problemen
binnen de pedagogiek op het terrein van persoon-
wording te ernstig.

Noot

1. Spiecker geeft daar een voorbeeld van, refererend aan
een recente publicatie van Nagel, echter zonder het
stipulatieve karakter van diens theorie-indeling te
vermelden. Iets wat hij wèl doet met betrekking tot
de pedagogische antropologie. Op welke arbitraire
gronden in dit laatste geval wèl, en met betrekking
tot Nagel niet?


75

-ocr page 83-

J. D. Imelman

Literatuur

Aselmeier, U., Biologische Anthropologie und Pädagogik,
Weinheim 1973

Beekman, A. J., Opvoedingswetenschap als sociale plan-
wetenschap
(stellingen bij de diss.), Groningen 1972.

Beets, N., De grote jongen. De psychologie van de jongen
in de vlegeljaren,
Utrecht 19613.

Behler, W. (Hrsg), Das Kind. Eine Anthropologie des
Kindes,
Freiburg 1971.

Beming, V., Anthropologie (in: Speck, J. und Wehle,
G. (Hrsgs),
Handbuch pädagogischer Grundbegriffe),
München 1970

BocheAski, I. M., Die zeitgenössischen Denkmethoden,
München 19715.

Boer, Th. de, Edmund Husserl (in: Berteis, C. P. en
Petersma, E.,
Filosofen van de 20e eeuw), Assen 1972.

Dahmer, I. und Klafki, W., Geisteswissenschaftliche
Pädagogik am Ausgang ihrer Epoche - Erich Weniger,
Weinheim etc. 1968.

Derbolav, J., Systematische Perspektiven der Pädagogik
(w.i. Abhandlungen zur pädagogischen Anthropologie),
Heidelberg 1971.

Diemer, A., E. Husserl. Versuch einer systematischen
Darstellung seiner Phänomenologie,
Frankfurt a.M.
1956.

Diemer, A. und Frenze!, I., Philosophie (mit einer Ein-
leitung von H. Plessner), Frankfurt a.M. 1958.

Gemer, B., Einführung in die Pädagogische Anthropolo-
gie,
Darmstadt 1974.

Groot, A. D. de, Methodologie. Grondslagen van onder-
zoek en denken in de gedragswetenschappen.
Den Haag
19705.

Groothoff, H. H. (Hrsg), Pädagogik, Frankfurt a.M.
1964.

Gunter, C. F. G., Fenomenologie en fundamentele op-
voedkunde,
Stellenbosch/Grahamstad 1969.

Hofstee, W. K. B. e.a., B. J. Kouwer - Existentiële
psychologie. Grondslagen van het psychologisch ge-
sprek,
Meppel 1973.

Höltershinken, D., Anthropologischer Grundlagen perso-
nalistischer Erziehungslehren,
Weinheim etc. 1971.

Imelman, J. D., Plaats en inhoud van een personale peda-
gogiek. Een bijdrage tot begripsanalytisch en fenome-
nologisch denken,
Groningen 1974.

Kant,I., Ueber Paedagogik, 1803 (tegenwoordig Bochum
O.J.).

Lacroix, J., Le personalisme comme anti-idéologie, Ven-
dóme 1972.

Landman, W. A., Enkele aksiologies-ontologiese momen-
te in die voor-volwassenheidsbelewing. 'n Studie in die
wijsgerige antropologie.
Pretoria 1970.

Landman, W. A. en Gous, S. J., Inleiding tot die Funda-
mentele Pedagogiek,
Johannesburg 1969.

Langeveld, M. J., Beknopte theoretische pedagogiek,
Groningen 1971 > (herz.).

Langeveld, M. J., Studien zur Anthropologie des Kindes,
Tübingen 1956, 1968».

Langeveld, M. J., Kind und Jugendlicher in anthropolo-
gischer Sicht,
Eine Skizze, Heidelberg 1959, 1968'.

Linke, W., Aussage und Deutung in der Pädagogik.
Dialektische, hermeneutische und phänomenologische
Methodenprobleme, Heidelberg 1966.

Muuss, R., Theories of Adolescence, New York 1962.

Noordam, N. F., Het mensbeeld in de opvoeding 1, 2 en
3, Groningen 1969/1973.

Roth, H., Pädagogische Anthropologie I, Bildsamkeit
und Bestimmung, Hannover 1971^ en
Pädagogische
Anthropologie H,
Entwicklung und Erziehung, idem
1971.

Soltis, J. F., An Introduction to the Analysis of Educa-
tional Concepts,
London 1968.

Spiecker, B., Enige impressies van ontwikkelingen binnen
de hedendaagse Amerikaanse filosofie van opvoeding en
onderwijs.
Pedagogische Studiën 1974a (51) pp. 232-
237.

Spiecker, B., Idolen en idealen, in Pedagogische Studiën
1974b (51) pp. 350-356.

Strasser, S., Opvoedingswetenschap en opvoedingswijs-
heid,
Den Bosch 1967.

Strasser, S., Fenomenologie en empirische menskunde.
Bijdrage tot een nieuw ideaal van wetenschappelijkheid,
Deventer 1970.3

Vendryès, P., Versla théorie de Thomme, Vendóme 1973.

Walton, J. and Kuethe, J. L., The Discipline of Educa-
tion,
Madison 1963.


76

-ocr page 84-

de weg uit de fles?

Na het beëindigen van het artikel 'Idolen en Idealen'
(P.S.,
1974, p. 350-356) kreeg ik de dissertatie van
Imelman onder ogen
(Plaats en inhoud van een per-
tonale pedagogiek;
1974). In deze studie wordt ons
een benadering van het
wezenlijke der opvoeding
gepresenteerd in 'een ontologie der opvoeding
van fenomenologische aard' (p.
4). Het behoeft dan
ook geen verwondering te wekken dat men in dit
Werk geconfronteerd wordt met uitspraken als:
Persoon, zo blijkt ook uit de beschouwing betref-
fende de ontologie der opvoeding, is de in zijn
authenticiteit kennende, oordelende, en normatief
handelende mens, Hij staat in de subjekt-objektsfeer
der 'Wirklichkeitsgerichtetheit' met een, in zijn ont-
dekkend en duidend-ontmoetend-in-de-wereld-
staan, ontisch gegeven betekenis- en dus waarheid-
ontsluierende taak' (p.
95). Met dit woordengeweld
openbaart Imelman ons een wezenstrek van de op-
voedingswerkelijkheid. Het is duidelijk, dat vanuit
een standpunt, zoals dat in 'Idolen en Idealen' ont-
wikkeld is, het oordeel over een dergelijke benade-
•"ingswijze zou zijn:
zo moeten we het niet meer doen.
Of in de woorden van Dickopp: 'Wer nun grund-
sätzlich ablehnt, dass solche Wesens- und Seins-
'^ussagen vom Menschen möglich sind, wird einer
Personalen Pädagogik von vornherein abweisend
gegenüberstehen müssen. Dass das Sein des Men-
schen zugängliche und erkennbare überzeitlich-
konstante Seinsstrukturen hat, ist die transzenden-
tale Grundlage für eine Personale Pädagogik über-
haupt'. (K. H. Dickopp -
Die Krise der anthropolo-
gischen Begründung von Erziehung:
1973, p. 38).

Wanneer Imelman nu reageert op mijn visie, dan
•^an men gezien de fundamentele tegenstellingen,
®en interessante reaktie verwachten. Dat het resul-
taat teleurstellend is, vindt z'n oorzaak in het veel-
^"•dig door Imelman ten toon gespreide onbegrip,
"ovendien wordt het artikel ontsierd door belerende

geven van enige reakties.

Op p. 71 stelt Imelman dat aan een (mijn?) weten-
schapsopvatting een'weze/jj-diskussie vooraf dient
te gaan. Wie ook maar enigermate thuis is op het
gebied van de grondslagen der sociale wetenschap-
pen, weet dat een dergelijke opvatting reeds lang
achterhaald is. Als Imelman op p. 71 dan ook schrijft
dat men de 'moderne Amerikaanse wetenschaps-
theoretici niet gelezen behoeft te hebben om te
weten dat feiten theorie-bepaald zijn', dan
weet de
ingevoerde lezer dat Imelman deze Amerikaanse
(maar ook Engelse en Duitse) literatuur niet (goed)
gelezen heeft. Alsof de /?ojr-Popperiaanse diskussie
over de theorie-geladenheid van feiten zinvol te ver-
gelijken valt met Strassers beschouwingen over de
correlativiteit van feit en
methode (n.b.; methodische
idee) (S. Strasser -
Fenomenologie en empirische
menskunde-,
1962, p. 117-121). Imelman laat Stras-
ser hier dan ook buikspreken. De verontrusting van
Imelman over het feit dat Spiecker
suggereert (n.b.,
p. 71) dat de genoemde problematiek voor het eerst
door 'moderne Amerikanen' aan de orde zou zijn
gesteld, hoeft men dus niet te serieus te nemen. Het
is in dit verband tekenend dat Imelman op p. 70
vermeldt niet dieper in te willen gaan op alleriei
wetenschapstheoretische problemen. In plaats van
te spreken over 'wetenschap' geeft hij de voorkeur
aan de term 'discipline'. Dat het spreken over 'disci-
pline' toch geen voldoende garantie biedt niet te
vervallen in wetenschapstheoretische naïeviteiten,
demonstreert Imelman op p. 70: '... uitspraken
binnen een disciplinaire discours (moeten)
verwijzen
(n.b.; S), en de verwijzing te beoordelen zijn;...'

Op p. 72 geeft Imelman een samenvatting van
mijn opvattingen.

De these dat pedagogiek niet gefundeerd kan
worden in de wijsgerige antropologie, mede omdat
wezens-uitspraken over de mens en het kind m.i.
niet mogelijk zijn, wordt door Imelman niet weer-
legd. Terecht merkt Imelman op dat niet alle feno-

Hoe wijst men een eendagsvlieg onzakelijkheden. Laat ik echter overgaan tot het
de wee uit de flex? ppvp.n van p.nrtre rpnktïps

Kanttekeningen bij de reactie van Imelman

B. Spiecker

Subfakulteit Pedagogische en Andragogische Wetenschappen der Vrije Universiteit Amsterdam


^EDaoooische studiën 1975 (52) 77-79 77

-ocr page 85-

B. Spiecker

menologie weze«5-fenomenologie is; hij slaagt er
echter niet in één fenomenologisch denker te noemen
die het historische karakter van zijn methode onder-
kent,
en die zich expliciet beijverd heeft voor een
wijsgerige of pedagogische antropologie. De door
mij genoemde voorstanders van een wijsgerige of
pedagogische antropologie zijn evenwel allemaal
aanhangers van wezens-formuleringen (Imelman
kunnen we er ook toe rekenen). Imelman probeert
het verband tussen de gedachten van Scheler en
Piessner enerzijds en de pedagogische antropologie
anderzijds enigszins te verdoezelen. Dat er echter
wel degelijk sprake is van een relatie, is ook de me-
ning van Dickopp: 'lm Vorgriff auf die anthropolo-
gische Begründung von Erziehung in der Pädagogik
der Gegenwart kann die These aufgestellt werden,
dass sie in den Philosophischen Antrhopologien von
Max Scheler und Helmut Plessner ihren systema-
tischen Ort hat', (p. 30) Op p. 75 lezen we: ... O. F.
Bollnow, Loch, Langeveld und Döpp-Vorwald ist
es darum zu tun, Sinn und Notwendigkeit der
'Phänomene' der Erziehung bzw. des Lebens in der
Fiktion eines 'Wesens des Menschen im ganzen'
fundamental zu verankern'. (M.b.t.Langeveld en
Loch lijkt het me beter te spreken over
'war es darum
zu tun'). Problemen rijzen dan ook wanneer Imel-
man op p. 75 stelt, dat de door Scheler en Plessner
geclaimde universele geldigheid van hun uitspraken
ook binnen het (pedagogisch-) antropologisch den-
ken aan de kaak gesteld kan worden. De vertegen-
woordigers van het pedagogisch-antropologisch
denken zijn immers de eerder genoemde Bollnow,
Loch enz.? En als Imelman hier toegeeft dat ge-
claimde universele geldigheid aan de kaak gesteld
kan worden, betekent dit dan dat Imelman zijn
eigen 'fenomenologische ontologie van de opvoe-
ding' geruisloos laat ontploffen? Mag ik hier de
konklusie trekken dat Imelmans personale pedago-
giek nu reeds
'am Ausgang ihrer Woche' is.

Nu blijft Imelman bezwaren maken tegen mijn
argumentatie (dat mag), maar hij komt hierbij niet
verder dan een (emotioneel) beroep op een 'Grote
Onbekende':'... het (is) niet juist een geheel van
uitspraken 'x' welke in de naam van een discipline
wordt gedaan, te vereenzelvigen met de discipline
in haar geheel', (p. 73). Hier wordt duidelijk dat de
term 'discipline' een immuniserende funktie krijgt.

'Sympathie' kan Imelman opbrengen voor het
inzicht dat sociaal-wetenschappelijke uitspraken een
beperkte geldigheid bezitten (p. 73). Spiecker, zo
vervolgt Imelman zijn betoog, komt echter tot deze
konklusie (o.a.) op grond van het
aanvaarden van
stipulatieve mensontwerpen. Op p. 75 wordt zelfs
gesproken van een 'opteren' voor stipulaties, terwijl
op p. 75 iets te lezen valt over 'theorie-vorming die
en onderzoek dat Spiecker voorstaat'. Hier is sprake
van een grove misvatting; wie het artikel enigszins
begrepen heeft, weet dat er van 'aanvaarden van' of
'kiezen voor' mensontwerpen geen sprake is. Op
basis van een analyse (die overigens onjuist kan zijn),
kom ik tot de konklusie dat aan alle vormen van
sociaal-wetenschappelijk onderzoek (veelal
impli-
ciete)
mensontwerpen ten grondslag liggen. Genoem-
de misvatting voert Imelman tot totale verwarring,
wanneer hij stelt dat Spiecker het stipuleren van
'mensontwerpen' de enig toelaatbare wijze van an-
tropologie bedrijven acht (p. 75).

Op p. 73 typeert Imelman het stipuleren van een
mensontwerp zelfs als
een methode (sic), terwijl, om
het nog maar eens te herhalen, aan elke methodische
benaderingswijze in de sociale wetenschappen m.i.
een mensontwerp
voorafgaat. In mijn visie bedrijft
men antropologie (als men deze term wil handhaven
en waarom niet?) wanneer men vanuit een expliciet
ethisch verantwoord mens- of kindontwerp andere
(mechanistische, materialistische) mens- en kind-
ontwerpen en de daaruit voortvloeiende vormen van
onderzoek en beleid evalueert resp. bekritiseert.

Trappen naar de man i.p.v. naar de bal doet
Imelman, wanneer hij stelt dat Spiecker zich niet
onderscheidt van al die andere pedagogen, die zo
nodig (n.b.: S) nieuwe termen (en daarmee proef-
schriften ...) moeten introduceren, onder de sugges-
tie dat die nieuwe termen veelzeggender zouden zijn.
Een gele (zo niet rode) kaart dient Imelman hier in
ontvangst te nemen voor zijn wijze van redeneren;
hij begint de zin immers met:
'Afgezien van de over-
tuigingskracht
van de argumenten is vooraf al te
stellen dat... (p. 74; curs. S.). Het lijkt me dat het
aanvaarden of verwerpen van een nieuwe term juist
afhankelijk is van een argumentatie. Bovendien zal
een ieder die de moeite neemt de literatuur-verwij-
zingen te raadplegen, tot de konklusie komen dat
er geen sprake is van een 'nieuwe' term.

Ook ten aanzien van de (helaas niet door mij ge-
introduceerde) term 'mensontwerp' heeft Imelman
bezwaren. Zo schrijft hij dat 'interpretatie' een her-
meneutische akt is, terwijl 'stipulatie' het resultaat
is van puur (?) definitorische handelingen. Nu spreek
ik ook over
'stipulatieve assumpties' (P.S., 1974, p.
352); Imelman onderkent in dit verband dan ook
ten onrechte niet het onderscheid tussen 'stipulatieve
assumpties' en'stipulatieve definities'. Imelmans eer-
der genoemde misvatting, als zou het stipuleren van


78

-ocr page 86-

Kanttekeningen bij de reactie van Imelman

mensontwerpen een methode zijn, zal hier niet
vreemd aan zijn.

Wat is nu de zin van pedagogisch-antropologische

uitspraken?

Welnu, de zin ligt volgens Imelman o.a. in het
'interpretatief verhelderen' van kind- en jeugdige-
zijn in een bepaalde tijd, op grond van empirische
gegevens uit de sociale wetenschappen ...' (p. 74).
Helaas wil Imelman nog steeds 'verhelderen' op
grond van empirische gegevens. Alsof 'empirische
gegevens uit de sociale wetenschappen' niet een
mensontwerp tot vooronderstelling hebben; Imel-
man blijft het slachtoffer van wat ik genoemd heb,
het idool van de 'empirische mens'. (Idolen en
Idealen, p. 351). Dat, tenslotte, Imelman bij de ver-
dediging van de pedagogische antropologie niet te-
rugdeinst voor enig demagogisch vuurwerk (wat
vaker bij wezens-aanhangers voorkomt), blijkt uit
het slot van zijn artikel: 'Alsof men, een avondje
spelletjes voor de boeg hebbend, kiest voor halma
(i.e. stipulering van 'mensontwerpen' enz.) in plaats
van ganzebord (i.e. mensbeeld enz.). .. (p. 75).
Afgezien van het feit dat Imelman hier wederom
spreekt van 'kiezen', waarmee hij toont de kern van
het artikel 'Idolen en Idealen' niet gevat te hebben,
vergelijkt hij hier wetenschapsspelen met gezel-
schapsspelen, terwijl in beide konteksten het begrip
'spel' onderworpen is aan verschillende logika's.
Van Wittgenstein hebben we nu geleerd dat het niet
voldoende onderscheiden van taalspelen leidt tot
verwarringen (idolen). Deze 'geestelijke kramp' of
'knoop in het denken' kan nu verholpen worden
met behulp van het door Imelman zo gewraakte
'uitzuiveren en vergelijken van (pedagogische) be
grippen' (p. 74).
Mede op deze manier kan de ver
verdwaalde vlieg de weg uit de fles gewezen worden
(Vergl. Wittgenstein: What is your aim in philoso
phy? - To show the fly the way out of the fly-bottle;
P.I., 309).


79

-ocr page 87-

Het hier voor ons liggende boek beschouw ik als een
'must' voor wie zich met de ontwikkeling van het opvoe-
dingswetenschappelijke denken bezighouden. De terug-
blik naar Erika HofTmann (1929) en Wolfgang Klafki
(1955), verder het teruggrijpen op Theodor Litt en
Derbolav, de analyse van Schleiermacher, Herbart,
Kant, Makarenko, enz. blijven steeds een zelfstandig,
grondig en vruchtbaar stuk pedagogisch denken. Dit is
niet minder het geval, waar hij tijdgenoten ontmoeten.
Zoals Brezinka, van wie niet veel overblijft zonder
dat er iets van een negatieve of agressieve benadering
blijkt, — of zoals Adorno, Heydorn, Habermas —
welke laatste met zijn dialektische wetenschapstheorie
vruchteloos vastloopt in het probleem der fundering van
de praktische wetenschappen. Zeer behoorlijk analyseert
hij ook Marx' positie met wat daarvan pedagogisch
relevant geacht wordt of zou kunnen zijn. Kortom: een
gedegen en relevant stuk werk in onze tijd, die Marx
vrij veel citeert zonder hem ooit gelezen of redelijk
grondig te hebben leren kennen en in zijn verantwoord,
historisch kader te plaatsen. Het historische is hier echter
niet de opgave, wel de dialektische systeem-struktuur. De
analyse van Heydorn, Koneffke - twee auteurs die
Schmied-Kowarzik zeer respektvol ernstig neemt -
blijken zich niet te kunnen handhaven (blz. 104 vlg.),
van Altvater en Huisken evenwel blijft heel rustig niets
over. Dit is, na de reeds door Mollenhauer op hen
geoefende kritiek, niet verrassend. Terecht ook herinnert
Schmied-Kowarzik aan het doodzwijgen van vroege
marxistische opvoedingstheoretici als Max Adler,
Kanitz, Zetkin, Hoernle, Rühle, enz., die in hevige
onderlinge meningsverschillen verkeerden. Hier komen
deze zoekers wel aan de orde, evenals in ander verband
reeds bij Gamm geschiedde (1972). Schmied-Kowarzik
ziet bovendien echter de onontkoombare trits van
Litt-Derbolav-Fischer. Met hen gaan analyse en diskus-
sie dan ook verder. - Wij hebben hier een boek voor ons,
dat dus grondig, veelzijdig en eerlijk de diskussie-polen
in de theoretische opvoedkunde bestudeert en dat onze
volle aandacht vereist, willen wij althans meedoen in een
tak van ons vak, die niet alleen in Nederland zijn eigen
gestalte begint te krijgen. -

M. J. Langeveld

Boekbesprekingen

Wolfdietrich Schmied-Kowarzik: Dialektische Pädagogik. Vom Bezug der Erziehungswissenschaft zur Praxis, Kösel,
München 1974. 183 blz. DM. 24,—. ISBN 3 466 30086 x


G. Hellinga, Tussen aanhalingstekens; uitgangspunten in de psychotherapie. Boom Meppel, 1974, 150 pag.,
ƒ14,50, ISBN 90 6009 150 7.

De heer Hellinga heeft zowel de student als docent
die zich bezig houdt met de bestudering van per-
soonlijkheidstheorieën respectievelijk theorieën van
psychotherapie met dit boekje een uitstekende dienst
bewezen. Natuurlijk bestaan er veel handboeken op
dit terrein maar die zijn vaak te dik en te onover-
zichtelijk voor een korte kennismaking.

Een Amerikaans docent heeft laatst uit wanhoop
een soort kwartetspel ontwikkeld waarin de student
een bepaalde terminologie leerde koppelen aan een
therapeutische school. Bijv.: Mag ik "positive regard'
van Rogers van jou, en van Piet de 'parataxic
experiencing' van Sullivan.

Mocht U deze aanpak infantiliserend vinden dan
raad ik U dit boekje aan. Hellinga geeft van 23
therapeutische scholen een korte beschrijving. De
termen en uitdrukkingen worden apart verklaard.
Zo te zien heeft hij grondig werk gedaan.

Alleen het hoofdstuk Relaxatietechnieken is ver-
ouderd en zou gekompleteerd moeten worden met
een beschrijving van bijv. de autogene feedback

80

training met namen als Budzynski, Green, Walters.

Het hoofdstukje over Rogers,is wat magertjes.

Belangrijke begrippen als echtheid, experiencing,
exploratie van gevoelens ontbreken.

Een ander bezwaar is dat Hellinga niet verwijst
naar de originele bronnen. Het blijkt steeds weer dat
studenten afstuderen in psychologie of pedagogiek
zonder ooit één originele bladzij gelezen te hebben
van Freud, Skinner, Pavlow of Marx. Natuurlijk
hebben ze over deze lieden gelezen maar nooit kennis
gemaakt met het authentieke bronnenmateriaal.
Door praktisch alleen te verwijzen naar 'bloemle-
zingen' stimuleert Hellinga deze tendens.

Voor de student die een tentamen Persoonlijk-
heidsleer moet doen is dit boekje onmisbaar. We
mogen de auteur dankbaar zijn voor het monniken-
werk dat hij verricht heeft en hopen dat het veelvul-
dig als referentiewerk gebruikt gaat worden op uni-
versiteiten en sociale akademies.

A. Vrolijk

pedagogische studiën 1975 (52) 80


-ocr page 88-

International Workshop
on Career Guidance

In de week van 4 l/m 8 augustus 1975 zal een internatio-
nale conferentie plaatsvinden te Utrecht over het onder-
werp 'Practical Techniques to Effect Realistic Student
Choices'.

De conferentie omvat de volgende themagroepen:

1. Career Guidance (Age 13-18)

2. Computer-Assisted Counseling

3. Decision making in Guidance Programs

4. Use of Media

5. Effecting Change

6. Career Finding and Mental Health

7. Career Guidance for the Atypical Child

8. In-service training

Aan deze conferentie zal o.m. door de volgende per-
sonen en instanties medewerking worden verleend:

Dr. Thompson (U.S.A.), Dr. Laramore (U.S.A.), Dr.
Sjöstrand (Sweden), Drs. Reece en Storey (U.K.), Dr.
Wiegersma, Drs. Grosfeld, Het Instituut voor Slecht-
horenden, G.G. en G.D., Amsterdam en het Instituut
'De Wijnberg' Grave, voor Career Guidance van het
lichamelijk gehandicapte kind.

Enige andere contacten zijn nog niet definitief af-
gerond.

Voor nadere inlichtingen kan men zich wenden tot:
Drs. D. de Vries, Transitorium II, kamer 823, Heidel-
berglaan 2, Utrecht.

Inhoud andere tijdschriften

Info

6e jaargang, nr. 1, 1974/1975
Onderwijskunde: haar object - haar methode

Info

6e jaargang, nr. 2 en 3 (dubbelnummer), 1974/1975
Inleiding - pogingen tot onderwijshervormingen in
Frankrijk, door J. de Reus

Wetsontwerp met betrekking tot de oprichting van de
democratische en moderne Ecole Fondamentale, door
A. H. Boerma-van Doorne en J. de Reus (vert.)

Pedagogisch Forum

9e jaargang, nr. 2, februari 1975

Kanttekeningen bij het C.O.L.O.V.-rapport en het

Rapport twee-vakkensysteem/drie-gradenstelsel, door

S. C. van der Vegt

Doelstellingen beeldende vorming, door C. Teyken
De leraar toen en de onderwijskundige nu in de ontwik-
kelingslanden, door F. W. Prins
Pedagogische kroniek, door W. A. de Bruijn

Mededelingen

Boekbesprekingen
Ingekomen boeken

Persoon en Gemeenschap
27ste jaargang, nr. 6 1974/1975

Freinet en zijn invloed op de institutionele pedagogiek,
door S. De Ridder

Ph. Kohnstamm en Vlaanderen, door H. Van daele

Leren oud worden, door K. Cuypers

Van leerboek naar werkschrift, door H. Van Cauwen-

berghe

Onderwijsbegeleiding, 'door M. Steenwegen
Reacties op 'Zullen we de prestatiedwang bedwingen?',
door E. De Corte en A. Janssens
Boekbespreking: 'Antwoord in vrijheid: over opvoeding
tot luisterbereidheid en engagement", van E. Cardoen
en M. Ploem.

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
14e jaargang, nr. 1, januari 1975
Redactioneel

Integratie: Texas Amerikaanse stijl, door L. T. Gilsdorf

Een bericht, een beleidsplan en een nota

Opvoeding en behandeling van kinderen na een ernstig

schedelletsel, door Ch. P. M. Zaad

Bij ons ... (2e poging)

Tijdschriften en andere publikaties

Boekbesprekingen

Berichten

Ontvangen boeken

Beugen M. van. Doek J. E., Sijs L. van der. Winkler H.,
De kortste weg van jeugdbescherming naar jeugd-welzijns-
werk.
Boom, Meppel, 1974, ƒ7,—
Lewis D.G.,
Assessment in Education, University of
London Press, London, 1974, £ 3.75
Macintosh H. G. en Smith L.,
Towards a freer curricu-
lum,
University of London Press, London, 1974, £ 3.80
Meerten A. van. Van daele H., Schellekens A. M. H. C.,
Onderwijskundig Woordenboek, Universitaire Pers Rot-
terdam, 1974, / 35,—

Prins F. W., Latent taaitalent. Dijkstra's Uitgeverij,
Zeist, 1974

Shipman M.D., Bolman D. en Jenkins D., Inside a
curriculum project,
Methuen, London, 1974, £ 3.25
Simonse J.,
Belemmerde kansen. Sociologie van de volks-
buurt.

Samson Uitgeverij, Alpehn aan de Rijn, 1974, 2e, geheel
vernieuwde en bijgewerkte druk, ƒ 29,50
Paedagogica Europaea IX/1974/2,
Compensatory Edu-
cation,
Malmberg/Westermann, DM. 24,—


pedagogische studiën 1975 (52) 81

81

-ocr page 89-

In de reeks De Nieuwe Taalgids Cahiers is als deel 5 versehenen

Dietsch en volksch

Neuiw

Dietsch en volksch:

Een verkenning van het taalgebruik der natibnaal-

socialisten in Nederland

Prof. dr. M.C. van den Toorn

120 pag., ing.f 12,50. ISBN 9001 185827

Hoe kon een ideologie die zo'n povere basis had -het
taalgebruik onthult dat genadeloos- nog zoveel aanhang
vinden? Was het de strijd tegen de gevestigde orde of het
vage ideaal van een nieuw Europa 'op volkschen grondslag'?
Of was het de hechte organisatie waarin men zich geborgen
voelde, een organisatie waarin een speciale nomenclatuur
gold overigens? Een speurtQcht naar het taalgebruik van
de nationaal-socialisten levert zeker niet zonder meer een
sleutel tot oplossing van zulke vragen, maar wel is aan te
nemen dat een lexicologische analyse van fundamenteel
belang is bij voortgezet onderzoek naar intrigerende
achtergronden.

H. D.Tjeenk Willink Groningen

2762 1 75

Andragogie

een terreinverkenning

Prof. dr. T.T. ten Have

X + 158 pag., ing. f 14,50. ISBN 9001 27481 6

Een eerste verkenning van het werkveld der andragogie, d.w.z. van alle
agogische arbeid met volwassenen. Deze verkenning betreft o.m. de
afbakening van het terrein, de andragogie als empirisch proces en als
opgave, de verscheidenheid van andragogische werkvormen, de verschil-
lende werkwijzen en de functie van de andragoog. Tevens wordt een
eerste stap gezet op de weg naar theoretische bewerking van het terrein,
en worden enige actuele problemen besproken.

Ook verkrijgbaar via de boekhandel.

H. D. Tjeenk Willink Groningen

2849 1 75

Ook verkrijgbaar via de boekhandel.

-ocr page 90-

Locating teacher competency:
An action description of teaching*

Donna H. Kerr,

University of Washington, Seattle and
Jonas F. Soltis,

Teachers College, Columbia University

Samenvatting

Kerr en Soltis trachten in dit artikel een drietal zaken
te realiseren.
Ze pogen een theoretisch adekwate
handelings-beschrijving van het onderwijzen te ont-
wikkelen, om met behulp van een dergelijke beschrij-
ving een zinvolle diskussie op gang te brengen over
het identificeren van onderwijsvaardigheden. Tegelij-
kertijd willen de auteurs aantonen dat de filosofie
(van onderwijs en opvoeding) een vruchtbare bijdrage
kan leveren tot het oplossen van theoretische vragen,
die voortvloeien uit een praktische problematiek.

Het artikel wordt door hen dan ook getypeerd als
een 'paper in applied philosophy'; een naar onze me-
ning niet geheel gelukkige karakterisering. Bij hun
poging om te komen tot een adekwate beschrijving
van het onderwijzen stellen Kerr & Soltis dat, daar het
Saat om de vaardigheid in onderwijzen, de beschrijving
^en deskriptie van doelgericht menselijk handelen
behoort te zijn. Een gedrags-beschrijving zou hier
niet op zijn plaats zijn.

Een theoretische beschrijving nu is gericht op het
vaststellen van een groep van constituenten van het
beschreven verschijnsel. Het probleem van zo'n
theoretische beschrijving is dat ze enerzijds algemeen
genoeg moet zijn om alle gevallen van onderwijzen
'e omvatten, terwijl ze anderzijds specifiek genoeg
nioet zijn om twee vormen van onderwijzen van elkaar
'e kunnen onderscheiden.

Welke handelings-constituenten van het onderwij-
zen onderkennen Kerr & Soltis nu? Op basis van het
gebruik van de omgangstaal kan men stellen dat het
doel leren te bewerkstelligen analytisch is aan het

* Dit artikel werd ontvangen via Dr. B. Spiecker, die
'n 1973 tijdens zijn verblijf in de V.S. professor Soltis
Ontmoette. Door de heldere wijze waarop een model
Wordt ontwikkeld, waarin het begrip 'teaching compe-
tency' op adequate wijze kan worden ondergebracht,
heeft de redactie besloten tot publicatie van het originele
"manuscript.

De Nederlandse samenvatting is op verzoek van de
"■edactie door de heer Spiecker geschreven. (Red.secr.)
begrip onderwijzen (als handeling). Hieruit volgt dat
het bepalen van een (leer-)doel (als handeling: H(d))
een van de constituenten is. De tweede en derde
handelingsconstituent van de beschrijving van het
onderwijzen zijn het kiezen van taktieken om de ge-
stelde leerdoelen te bereiken (H(t)) en het uitvoeren
van de taktieken (H(u)). Dezelfde relatie bestaat
tussen een instruktie en het uitvoeren van die instruk-
tie.

Nu is echter nog geen antwoord gegeven op de
vraag op basis waarvan men beslist wat er geleerd
moet worden. Volgens Kerr & Soltis selekteert een
leerkracht veelal een (sub-)doel (d), omdat het berei-
ken van dit doel een stap betekent in de richting van
een meer omvattend doel (D). Nu bepaalt het eind-
doel (D) niet alleen de keuze van de deel-doelen (het
geheel van d's is analytisch aan D), het beperkt ook
onze keuze van taktieken. Het (formuleren van een)
eind-doel behoeft niet direkt een bestanddeel te vor-
men van het onderwijzen als gemedieerd handelen; het
kan echter wel de kontekst vormen voor een reeks van
gemedieerde handelingen.

Het vaststellen of formuleren van een einddoel
vormt een onderdeel van de kontekst waarbinnen
onderwijzen plaatsvindt, terwijl het echter ook een
lege kategorie kan zijn. Een andere handelings-
kategorie die betrekking heeft op de kontekst waarin
onderwijzen zich afspeelt, is het rekening houden met
en het afwegen van situationele faktoren (H(S)).
De volledige beschrijving van onderwijzen bestaat
volgens Kerr & Soltis nu uit een drietal geordende
handelingskategorieën, die geplaatst zijn binnen de
kontekst van een tweetal ongeordende handelings-
kategorieën:

O: H(D), H(S) I H(d), H(t), H(u)

H(D) en H(S) vormen de handelingskategorieën
die de kontekst vormen waarin onderwijzen plaats-
vindt, terwijl H(d), H(t) en H(u) de handelings-
constituenten vormen van het onderwijzen (als geme-
dieerd handelen).

De hier weergegeven deskriptie (action description)
stelt ons in staat te komen tot een theoretische be-
schrijving van handelingsvaardigheden, die verder


pedagogische studiën (52) 83-94 83

-ocr page 91-

Donna H. Kerr and Jonas F. Soltis

reikt dan een willekeurige opsomming van diskrete
vaardigheden.

This is a paper in applied philosophy. In it we try
to utilize the techniques of philosophical analysis
to generale a conceptual Solution to a theoretical
problem which arises out of the current practical
context in which teacher education is being discussed
and developed in the United States. We refer, of
course, to the performance-based teacher education
movement and the allied concern with teacher com-
petency.

It is often thought that theory precedes practice,
but perhaps it is more often the case that practice
creates a demand for theoretical inquiry. As 'the
movement' toward performance-based teacher edu-
cation demonstrates, even widely-adopted practices
do not necessarily presuppose adequate theory-
development. AU that seems to be necessary to bring
about an adoption of certain educational practices
is a rallying point, for which most often a slogan
or a set of slogans will suffice. Moreover, as again
the movement of performance-based teacher edu-
cation demonstrates, problems encountered in
implementing slogan-motivated practices can force
the need for greater theoretical sophistication. For
example, faced vnth the task of naming specific
competencies that teachers should acquire, one
correctly begins to wonder just what should count
as a teacher competency: everything that teachers
have always done? Or just some things that some
teachers sometimes do or have done? Or what?
Any reasonable response would require an appeal
to some sort of theoretical description of a com-
petent teaching performance. This need to appeal to
the theoretical in order to make sense of the practical
is what spawns the activity we call applied edu-
cational philosophy. Clearly, theory can precede
practice, but when it does the audience of practicing
educators, who are often pressed to act in response
to immediate problems, is understandably small.
But the fact is that the present audience is large.
Practicing educators need to come to grips with
'teacher competency.' What is needed is a theoretical
description of teaching which is at least adequate to
the task of identifying teacher competencies.

But let US take care in using the term 'theoretical'.
In its weaker sense, for a theoretical description to
teil US what would count as a teaching competency,
it need consist of no more than a Standard or an
arbitrary set of criteria which stipulates a definition
for 'teacher competency' - a definition which, in
turn, may serve the implementation of particular
policies, programs or practices. In this weaker sense,
a theoretical description might be someone's list of
competencies or someone's criteria for listing com-
petencies. In
its stronger sense, for a theoretical
description
to teil us what would count as a teacher
competency, it must include not only a definition of
teacher competency, but also reasons for accepting
that particular definition - reasons that surpass any
particular educator's interests in particular prog-
rams. It must be universally applicable. That is,
the adequacy of a theoretical description in the
stronger sense is determined first not by its practical,
policy-rationalizing power, but by its adequacy as a
theoretical description
qua theoretical description.
Notice that in the weaker sense, any description
would 'solve' the problem of what counts as a
teaching competency, but it would only postpone
the problem of how to decide between competing
lists or definitions. The stronger sense forces the
further question of what would count as an
adequate
theoretical description of teacher competency in
general.
While the tests of adequacy cannot teil us
how to choose between competing adequate theoret-
ical constructs, it will at least ehminate those candi-
dates which are theoretically deficient. Thus, it is
clearly desirable to seek a theoretical description in
the stronger sense in order to respond to the
question of what counts as a teaching competency.

So it is that we need a systematic theoretical
construction to which we can appeal in order to
answer particular questions that slogans and prac-
tices of competency-based teacher education and
related movements suggest. Further, we need a
theoretical model that passes certain tests of con-
ceptual adequacy. But
of what, the question be-
comes, is a theoretical model needed? Given that
at least in part our search is motivated by our want-
ing to know what counts as a teacher competency,
it might seem that what is needed is a theoretical
description of
teacher competency. Or is it a de-
scription of
teachingl The issue concerns where to
begin our inquiry. It would seem to make
Utile
sense
to discuss what one does when he teaches com-
petently,
if we can not specify what it is that one does
when
he teaches, whether competently or incompe-
tently. The logical point of departure, then, seems
to be a strong-sense theoretical description - that
is,
a theoretical model of teaching that possesses
descriptive adequacy.

Note, though, that while an adequate description
of teaching may be the first order of business, this
is not to say that all considerations of competency
should be put aside. In fact, it is our interest in
competency which suggests the type of a description


84

-ocr page 92-

Locating teacher competency

needed, viz. an action description rather than a
behavior description.^
Our concern with competence
lorces US to give serious and füll attention to teach-
ing as a
purposeful human activity before judgments
of competence or incompetence can be made. The
point is this: one applies the adverb 'competently'
only to those movements which a person
intends as
a
particular type of activity. For example, if a
person were to walk across the room to piek up a
book, it would not make sense to say that he was
dancing competently or incompetently, for he did
not intend his movements to count as a dance or
some form of dancing. Similarly, if a person, who
happens to be a teacher, were to walk across the
room to piek up a book, it would not make sense
to say that the movement constituted part of his
teaching, if he did not so intend his movement.
Thus, while it is possible to describe teaching, or
any other human acitivity, as either
action, which
necessarily involves intended activity and appeals
to a person's reasons and goals to explain the
activity, or as
behavior, which can be specified
directly in terms of observable movement and
appeals to causes for explanation,^
our interest in
competency advises an action description.

More specifically, then, the task of this paper is
to develop an adequate theoretical description
of
teaching as action.
Before undertaking that task it
Would be well to consider what a theoretical de-
scription is and how the proposed description
differs from already available description of
teaching. First, let us consider theoretical de-
scriptions in general. Examples abound. Newton's
'A = is a description of a certain aspect
of the behavior of falling bodies under spe-
cified conditions. Constituent-analysis gramma-
rians' 'S NP 4- VP, ..is a description of
grammatical utterances, but not all utterances.3
Bellack's 'Str/Sol/Res/Rea, where some may be
nuir is a description of the communication pattern
of actual classroom verbal discourse."^ From such
examples we see that whatever the object of the
description, a theoretical description is a formalized,
systematized group of'place holders' or constituents
that can generate or derive any instance of the 'de-
scribed'. What we seek to specify in this inquiry is
(1) the constituents of teaching as action and (2)
the relationships between those constituents.

Second, it is important to note just how the sort
of description to which this paper is committed
differs from existing theoretical descriptions of
teaching. In brief, we seek a description of teaching
that passes what would seem to be the minimal tests
descriptive adequacy for any description of
teaching: it must be
general enough to cover all
cases or instances of teaching and
specific enough to
distinguish between any two cases of teaching.
Descriptions of teaching that pass the test of gener-
ality are readily available. For example, MacMillan
and McClellan's 'means-ends pattern of reasoning'
would seem to be general enough to cover all
instances of teaching, as well as the many other
intentional activities that involve effecting particular
types of outcomes.5 But, as we shall see, the 'means-
ends' description is too general a tooi to allow us to
distinguish between cases of teaching. Also avail-
able are descriptions of teaching that might pass
the test of specificity, yet are too limited to cover all
cases of teaching. For example, B.O. Smith's
description of teaching in terms of strategies and
ventures does not pass the test of generality, for
Smith's notions of strategy and venture are limhed
to verbal action.® The desired upshot of this paper
is a description that would pass both tests.

The Action Constituents of Teaching

At first blush, two different formats may appear to
be equivalent ways of carrying out an analysis of
teaching that would yield the desired action de-
scription. Perhaps the more oft-used format would
have us proceed as follows: gather numerous and
varied examples of things that people do when they
seem to be teaching, e.g. talking, explaining, dem-
onstrating, writing on the chalk board, observing,
listening, and so on, categorize these activities under
some set of rubrics, e.g. 'physical actions', 'mental
actions', 'physical/mental actions', or any other
seemingly 'exhaustive' set of categories; discuss
how these categories are interrelated; conclude that
the categories of activities, taken together, suffice
as an action description of teaching, the tests of
adequacy withstanding. The second format would
have us first generate a set of action categories that,
on particular grounds, can be argued to be necessary
to teaching and thus to an action description of
teaching and then investigate the 'logic' of this set
of action categories.

There are two compelling reasons to adopt the
second of these analytic formats. First, the former
format advises a primary discussion in terms of
activities rather than actions. Consider the action
of breaking a windowpane. In order to break a win-
dowpane one could engage in any of a number of
specific activities, such as rock throwing, bat swing-
ing, window throwing, etc. But note that in order to
demonstrate athletic prowess, one might, under


85

-ocr page 93-

Donna H. Kerr and Jonas F. Soltis

certain circumstances engage in the very same activi-
ty or activities as he would to break a windowpane.
This is to say that the first format for analysis
assumes a genus-species relation between action
categories and specific activities - an assumption
which appears to be unwarranted. Thus, the first
format, unlike the second, accepts as grist for the
analytic mill anything that people do when they
seem to be teaching. Presumably 'anything' would
include false starts and incomplete or otherwise
Taulty' instances of teaching. Much as a linguist
could not reasonably expect to arrivé at a description
that would fit all utterances that have ever been
made, so it would seem to be folly to seek a de-
scription of teaching that would fit all teaching
attempts. The linguist limits his task to the feasible
by attempting to describe grammatical utterances
only. Similarly, if the teaching analyst's task is to
be placed within the range of feasible possibilities,
it must be limited to 'grammatical' instances of
teaching. This is not, of course, to say that such a
description has nothing to say about false starts,
aborted teaching attempts or teaching attempts that
don't 'make sense'. Once we have developed the
logic or grammar that binds together the set of
action categories that constitute teaching, we will
be able to specify just where and in what way the
instances of 'ungrammatical' teaching went wrong.

The Action of Setting a Goal

To locate a starting point from which to generate
the action categories which constitute teaching, let
us first consider a criterion which, in ordinary
language analysis, clearly appears to be necessary
to 'teaching' as an intentional, human enterprise,
viz. the goal of bringing about learning. At the risk
of underscoring the perhaps painfully obvious it
can be noted that in whatever a teacher happens to
be engaging
qua teacher, if that activity is not in
some way tied to some goal to bring about learning,
then it would not count as teaching. One could
engage in activities that are commonly associated
with teaching, but yet he would not be said to be
teaching if what he was doing were in no way
connected with a getting-someone-to-learn goal.
Likewise, we would think most odd the language
usage in the statement. 'I am teaching, but I do not
intend to bring about any learning'. That is, on the
grounds of ordinary language usage we can say that
at least in some sense the goal of bringing about
learning is analytic to the notion of teaching under
an action description.^

The reader who is öMcowran/ of the analytic litera-
ture on the concept of teaching will recall that some
have tried to argue, contrary to ordinary usage,
that a teacher's goal of bringing about learning is
but one disideratum of teaching and, as such, is not
essential to teaching®, or that while some sort of
goal or objective might be necessary to teaching, a
non-learning goal can fit the bill.® The 'non-learn-
ing' goals which appear in these arguments are
awarenesses, understandings and appreciations.
Two points should be made. First, these non-learn-
ing goal arguments can serve to point out that if one
conceives of learning in a narrow, Impression sense,
then clearly the point of teaching, more broadly
conceived, may be said to extend beyond bringing
about learning. But, second, as W. F. Hare has
suggestedi", it would seem to be more sensible to
broaden the notion of learning to include awareness,
appreciations, understandings and the like. Thus,
we see that the argument that the goal of bringing
about learning (narrow sense) is not necessary to
'teaching' does not serve to counter our opening
ordinary-language argument that the goal of bring-
ing about learning (broad sense) is analytic to the
notion of teaching.

Having argued that having a particular goal of
bringing about learning is an essential feature of the
concept of teaching, we now have an avenue by
which to suggest the first action category. If the
goal of bringing about learning is necessary to
'teaching', then for any group or series of actions
to be called teaching, at least one of those actions
would have to be that of setting a particular learning
goal or recognizing such a goal that one has already
set. To remind ourselves that the point concerns not
only a learning goal, but also the
action of setting
the learning goal, let us employ the notation A (g)
to indicate the
action of setting a goal of bringing
about some particular learning. Put otherwise, if
the goal of effecting learning is analytic to the con-
cept of teaching, it logically follows that the action
of setting that goal should be one of the constituents
of our theoretical description of teaching as action.

Does this constituent, so formulated, fit all cases
of teaching? It does appear to cover at least some
cases, e.g. a case in which one person is trying to
get another to develop the habit of opening doors
for elderly persons under certain circumstances, or
a case in which a person is trying to get -the un-
initiated to acquire skills requisite to driving a car
or typing. That is, there do seem to be cases of
teaching in which the 'teacher' sets
one particular
goal. But what of the case in which the teacher says
that his goals are to get his pupil to use certain


86

-ocr page 94-

Locating teacher competency

adjectives in a semantically correct way as well as to
use them in the grammatically proper order? Or
consider a case in which the teacher says that in a
&ven temporal period, his goals are to get student
A to learn one thing and to get student B to learn
another? From such cases, it would seem that in
teaching, one might set more than one goal and,
lurther, that one might set or hold more than one
goal to be pursued in a given temporal period. So
that the notation might reflect the possibility of
multiple goals held simultaneously, let us alter the
first action category to

A(gi... gn).

The Action of Choosing a Tactic

But clearly, there is more to teaching than setting
learning goals. At least the teacher must do some-
thing so as to attempt to achieve his goal or goals.
The question is, what sort of action or actions
beyond the setting of goals constitute teaching?
Could it be that in teaching one sets a goal and then
simply does it, much as when one decides to move
his thumb, he just moves it? That is, is bringing
about learning something that one does directly?
Note that if one were to put the somewhat curious
question 'How dit you do it?' to someone who had
just been seen moving his thumb, a quite acceptable
response would be, 'I just did it, that's all!' In
contrast, if one were to ask the language teacher,
who has announced the goal of getting a pupil to
Use adjectives in the correct order, how he intends
to do it, the response Til just do it' would most like-
ly be unacceptable. In order to move one's own
thumb all that he may have to do is to move his
thumb. But to get someone to learn something,
one must, it would seem, do it by means of some-
thing eise. That is, moving one's thumb can be
accomplished directly or, to use Arthur Danto's
term, as a basic action, but teaching can be carried
out only by
mediated action.If, for example, one
is to get someone to use adjectives in the correct
order, clearly he will have to do it by doing some-
thing eise. Thus, we see that in view of the nature of
the type of goal that is analytic to 'teaching' if one
is to teach he must not only set goals, but also
ehoose the medium or tooi by which he will try to
achieve that goal. For purposes of this discussion
let us call those tools by which one tries to effect
Particular learning outcomes 'tactics'. For example,
the language teacher, whose goal is to get a pupil
to use adjectives in the proper order, might employ
the
tactic of requiring that pupil to practice con-
structing, according to certain rules, sentences that
contain a string of two or more adjectives.

Just as we argued that if a goal of a particular
type is necessary to 'teaching', then in order to teach
one must select a goal or goals, it would seem that
if one must employ tactics in order to attempt to
achieve whatever the goals, then one must, at some
point,
choose tactics. Thus we arrivé at the second
action constituent of a description of teaching:
the
action of choosing tactics to achieve the goals.
To this point the description in notation would be,
then, as follows:
A(gi .. . g„), A(ti . .. t„).

To avert later confusion, it is important first to be
clear about what activities count as tactics. The
answer is any activity and not just any activity. The
point is this: the tactic status of an activity is relative
to the particular goal or goals under consideration.
Any activity whatsoever can count as a tactic if that
activity would, in turn, count as a tooi for achieving
a particular goal or goals. Recall the goal of break-
ing the windowpane. In that case, clearly many
different activities, from swinging a bat to throwing
a rock to dropping a dictionary could count as
tactics for achieving the goal. Under certain cir-
cumstances even saying 'Hello' might count as a
tactic. Such might be the case if one were to sneak
onto a roof and startle someone who happens to be
holding a dictionary over a skylight. But also note
that any of those same activities under different
circumstances might not count as tactis. For exam-
ple, if one were not within bat-range of a window
pane, then swinging the bat would not count as a
tactic for breaking the windowpane. Clearly, one's
choice of tactic would seem at least to be restricted
to those activities which he thinks have some likeli-
hood of effecting, in certain circumstances, the state
of affairs specified by the goal. The tactic status of
any activity, then, is relative to a particular goal and
is determined by the perceived likelihood that that
activity will in some sense 'cause' or bring about the
state of affairs that constitute the goal.

A second point of clarification is this. Not all
tactics appear to consist of single activities. Consider
for example, the case in which a person is standing,
bat in hand, five paces from the windowpane that
he wishes to break. In order to break the window
he decides to first move within one pace of the
window (activity A) and then swing the bat (activity
B). By doing A, according to the logic of his plan,
he will alter the circumstances so as to quality B as a
tactic. Similarly, the language teacher may decide
first to have his pupil add certain adjectives to his
vocabulary (activity A), so that the sentence-con-


87

-ocr page 95-

Donna H. Kerr and Jonas F. Soltis

struction exercise (activity B) could qualify as a
tactic for achieving the goal of getting the pupil to
use adjectives in the proper order. In both cases,
activity A increased the likelihood that activity B
would bring about the state of afifairs specified by
the goal. That is, activity A altered the circumstances
sothatbydoingB,the goal would likely be achieved.
Let
US call such an A-B tactic a complex tactic.
Notice, further, that in the windowpane case, both
A en B were single activities, while in the adjective-
order case, A Vk'as itself a goal to bring about
learning which would have been effected by still
other activities, and B might have been a single
activity. Put otherwise, in the adjective-order case,
the teacher employed a special case of complex
tactic, namely one in which A (i.e., adjusting the
circumstances to increase the likelihood that B
would effect the goal) consisted of achieving an
empirically prior learning goal. While there would
clearly be no logical limit to the learning goals that
might be embedded in tactics to achieve other learn-
ing goals, the embeddings would likely be limited
psychologically to some level of tactic complexity
- a level defined by human Information processing
capacities.

The Action of Implementing the Tactic

If the language teacher were to have set the goal of
getting pupil x to use adjectives in the proper order
and to have chosen a tactic to achieve that goal and
then to have stopped at that point, his actions would
not have been sufficiënt to count as a complete in-
stance of teaching, much as 'And then he decided
to ...' is not a complete sentence. A third action
category that appears to be necessary to a complete
description of teaching is the action of implementing
the tactic. This is
not, however, to say that in setting
the goal and in choosing a tactic to achieve that
goal the person was not teaching. Just as we would
say that the person who uttered 'And then he de-
cided to ..was indeed speaking English, but that
he just did not complete the sentence, so we would
want to say that the person who set the goal and
' chose a tactic might indeed have been teaching, but
that he just did not complete that instance of teach-
ing.

The relationship between the tactic (t) that is
chosen and the
implementation of that tactic [A(i)]
appears to be that of an Instruction to the carrying
out of the Instruction. For example, if a person
chooses the tactic of swinging a bat under certain
conditions to break a windowpane, then the im-
plementation of that tactic consists of his actually
swinging the bat under those conditions. That is,
what could count as an implementation of a tactic
[A(i)] seems to be determined by the tactic (t).
Whether or not one is practiced in a particular
activity which would count as implementation of a
tactic might, however, bear upon his choice of tactic.
Consider the hiker, one of whose goals is to keep
bears from attacking him while he is hiking. The
activities in general which he perceives as having a
reasonable likelihood of achieving that goal are (a)
wearing a bell so that he would not startle some bear,
thus provoking the bear to attack and (b) carrying
a loaded gun so that he would be prepared to shoot
any attacking bear. But specifically with regard to
his own lack of practice with firearms, the hiker
knows that the chances of his shooting the bear
dead would be weak and that a missed or wounded
bear would surely kill him. Thus, he chooses the
bell tactic. The point here is that while one's choos-
ing a tactic [A(t)] and one's implementing that tactic
[A(i)] are logically ordered action categories, how
well one is practiced in the particular activity that
would constitute an implementation of the tactic
candidate would affect the likelihood of the imple-
mentation's resulting in a achievement of the goal.
That is, the likelihood that a particular activity will
bring about achievement of some goal is at least
based
both on the chances in general that, ceteris
paribus,
the doing of that activity will result in the
achievement of the goal and on the person's mastery
of that particular activity. Consider, for example,
that throwing a rock at a nearby pheasant will
likely put dinner on the table, but most often only
if the rock thrower has good aim and a strong arm.
Likewise, using a Socratic questioning technique
instead of lecturing to a group of students in order
to bring them to appreciate different senses of the
concept of 'justice' will likely result in achieving that
goal, only if one is skilled at Socratic questioning.

But to say (A) that how weil one is practiced in a
certain activity, which if implemented would achieve
the goal, affects the likelihood that the activity will
result in the goal's being achieved is, of course,
not
to say (B) that activities in which one is well-prac-
ticed are always well executed. The philosophy
teacher who is well-practiced in Socratic questioning
may, due to his momentary fumbling, or due to the
lack of Standard reactions from students,-poorly
execute the technique, and this is aside from con-
siderations of whether or not the students achieved
the goal which he intended. (Some students learn in
spite of our poor execution of tactics.) Thus, when
we say that any instance of teaching, to this point


88

-ocr page 96-

Locating teacher competency

11 our description, would consist of the ordered
series of action categories,
A(gi... g„), A(ti... t„), A(ii.,. in),
we make no claim concerning the quality of execu-
tion of the activity that counts as a tactic for achiev-
ing the goal. Moreover, it is in light of the possibility
that something may 'go wrong' in the implementa-
tion activity that we should note that an observer
cannot necessarily infer the intended tactic (t)
Hierely by watching and describing what a person is
doing. For example, if an observer sees a person hit
his thumb with a hammer, it does not necessarily
follow that the person was trying to hit his thumb
with the hammer.

To recap the description thus far, note that the
proposed action categories have been developed in
such a way that describe mediated action in general.
In developing the categories, we have called on
examples which would not count as cases of teach-
ing, e.g. breaking a windowpane, putting dinner on
the table and keeping from being attacked by bears
while hiking, as well as examples which would count
as cases of teaching. Under our description, then,
teaching is a special case of mediated action. Spe-
cifically,
teaching is mediated action, the goal of
which is restricted to bringing about learning.

The Action of Setting a General Goal

In developing the action categories that constitute
teaching as mediated action, we noted that in addi-
tion the action of implementing the tactic, there were
two sorts of teaching decisions possible. One con-
cerned what to do [A(g)], and the other how to do
it [A(t)]. We discussed the 'likelihood' criterion for
determining what activities could count as tactics
and, correlatively, noted that the point of choosing
between possible tactics [A(t)],
ceteris paribus,
Would be to select the one most likely to effect a
particular state of afïairs (g). We did not, however,
consider the basis on which one might decide
what
learning
to try to bring about. It is, of course, con-
ceivable that a teacher might for no particular
reason, on a whim or an impulse set a particular
goal, e.g. getting a child to tie a shoelace for the
first time. Likewise, it is conceivable that a teacher
might 'decide' what to teach next in default of a
reasoned decision. Such might be the case if when
asked why he is trying to bring about one particular
jearning rather than another, the teacher responds,
'I hadn't thought about it; it just happens to be the
next behavioral objective given in the teacher's
manual.' But there do seem to be instances in which
the teacher does have reasons for setting particular
goals [A(g)]. Not uncommonly a teacher might
respond, for example, that he is getting a student to
solve specific problems which involve a change of
rate over time, so that the student can 'master'
integral calculus, or that he is getting the student to
put on his boots by himself before going out into
the snow, so that the student can be 'independent'
in self-maintenance tasks, or that he is getting a
student to paint sometliing that expresses emotions
so that the student vwll 'be aware of' the emotive
dimension of painting. In each of these cases, the
teacher's reason for selecting a particular goal (g) is
that the achieving of that goal is part of or analytic
to a larger goal (G), the achievement of which is
constituted by the achievement of certain smaller
goals (g's). For example, if a student can solve a
range of types of problems (a set of g's), involving
a change of rate over time, he might be said to have
mastered integral calculus (G). Likewise, if a child
does a range of particular self-maintenance tasks
when conditions require (a set of g's), then he may
be said to be independent in self-maintenance tasks.
In the case in which the teacher gets the student to
paint something which he, the student, attempts to
express an emotion (g), it may be that achieving
that goal (g) alone counts as making the student
aware of the emotive dimension of painting (G) in
the teacher's analysis.

Notice the nature of the relationship between the
subgoal (g) and the guiding or general goal (G).
The larger goal (G) is achieved if and only if a cer-
tain set of goals which are taken by the teacher as
analytic to it are achieved. Contrast the nature of
the G-g relationship with the g-t relationship. While
the g-t relation is that of desired effect to causal
means, the G-g relation is that of a
sunt of goals,
which by analytic fiat count as the larger goal (G),
to
one of those goals. It should be added that the
analytic decision must at least in part be based of
ordinary language analysis. That is, what set of
goals (g's) would have to be achieved in order for
someone to be said to
understand x, (G), is re-
stricted by how the term 'understands' is used in
ordinary language, as it is also with the terms 'is
avvare of', 'appreciates', 'is disposed to', and so on.
For example, one would
not be said to have mastered
integral calculus if and only if as a rule he carries
integral calculus books to and from school (gi),
can recite the names of certain mathematicians who
who were key figures in the development of integral
calculus (g2) and the like.

Not only does the larger goal (G) restrict the
choice of subgoals (the set of g's analytic to G),


89

-ocr page 97-

Donna H. Kerr and Jonas F. Soltis

but also it can restrict the choice of tactic activities.
If, for example, the larger goal (G) is to make a
person a good Citizen in a democratie society, not
just any tactic for achieving any one of the set of
behavioral objectives would be consonant with the
larger goal. Such tactics as would discourage the
student's participation in decisions that affect the
social and economic life of his community, for
example, would necessarily hinder or block the
achievement of at least another of the subgoals
which is analytic to the large goal (G), even though
those same tactics might have a very high likelihood
of achieving some of the subgoals (g's).

Much as one can set and/or pursue more than
one goal (g) simultaneously or in overlapping
periods, so it would seem to be the case with con-
ceptually unified sets of goals (G). Further, in that
the set of goals (G) is not necessary to an instance
of teaching as mediated action, but provides or can
provide a
context for the mediated action series,
[A(gi... g„), A(ti... t„), A(ii.. . i„)], let us say
that the action of setting or deciding upon a larger
goal (G) is part of the context in which any teaching
takes place, but that it may be an empty action
category, such as in the case in which the teacher
'decides' on a whim to pursue a particular learning
goal (g). In notation our description of teaching T
to this point reads as follows:
T: A(Gi... G„) / A(gi... g„), A(ti... t„),

A(ii ...in).

The Action of Assessing the Situation

The question that must now be answered is whether
there remain any categories of action which are
necessary to 'cover' all of the actions, mental or
otherwise, that constitute teaching, both good and
bad. Three examples serve to adumbrate the nature
of a missing constituent. First, consider a case in
which a teacher sets the general goal [A(G)] of
getting a child to become independent in self-
maintenance tasks. In the teacher's analysis, one of
the sum of behavioral objectives (G) is that the child
put on his boots by himself before going outside to
play in the snow. The teacher selects the complex
tactic of making the prospect of playing in the snow
attractive to the child (activity A) and informing the
child that the option of playing in the snow is open
to him only under the condition that he put his
boots on by himself (activity B). From his own
experience and that of his fellow teachers, the teach-
er knows that there is in general a good likelihood
that his particular complex tactic will get the child
to start putting his boots on by himself before going
to play in the snow. Further, the teacher is well-
practiced in the activities that he chooses. But still
he decides not only against the tactic, but also
against the goal (g) in view of his knowledge that
the particular child's boots are too small for the
child to physically manage to put on by himself.
Second, consider the same putting-on-boots case,
but this time the child's boots are amply big to allow
the child to don them by himself, yet the teacher
still scraps the plan, for a colleague informs him that
the child already has a habit of putting his boots on
by himself before going to play in the snow. In the
third case, the child's boots are amply big and he
has not yet begun to put his boots on by himself,
but still the teacher aborts the plan. This time it is
because just before implementing the tactic, the
teacher notices that the outdoor thermometer reads
— 20 degrees Fahrenheit, which he deerns to be too
cold for the well-being of the child.

In the first case the series of action categories was
not completed because the teacher took into account
the adequacy of the available materials, the child's
boots, with respect to the tactic. In the second case,
the teacher did not follow through because he found
out that the child's status with respect to the par-
ticular subgoal (g) made the planned activities
pointless. And in the third case, a consideration
external to both the immediate tactic materials and
the status of the child with respect to the goal gave
reason for terminating the series. Each of these and
other similar aforeto uncategorized considerations
can be treated broadly as Situation factors or factors
of the teaching Situation. The second of the un-
ordered pair of action categories that consti-
tutes the context for the ordered series of actions
[A(gi... g„), A(ti ... t„), A(ii ... i„)] is, then, the
action taking into account and assessing Situation
factors, A(Si... Sn).

In the füll notation, the completed description of
teaching is as follows:

T: A(Gi .. . G„), A(Si. .. S„) / A(gi ... g„),
A{ti... in), A(ii.. . i„).

That is, under this description teaching is an
ordered triplet of action categories in the context
of an unordered pair of action categories. For con-
venience, let the description be abbreviated thus:
T:A(G), A(S)/A(g),A(t),A(i).

More specifically, the relation between the Context
[A(G), A(S)] and the mediated action series [A(g),
A(t), A(i)] is this. If there is any change in the
perceived context which the teacher considers
relevant to his efforts, then a new mediated action
series would have to be initiated if the teaching


90

-ocr page 98-

Locating teacher competency

enterprise is to continue. Recall that if a goal (g)
IS denved from a larger goal (G), then g is analytic
to G. Thus, any change in one's choice of general
goal [A(G)] would require the teacher at least to
decide whether the previous goal that he set (g) is
analytic to the new overarching goal (G). In turn,
any change in
g would clearly require a new choice
of tactic, and so on. Likewise, any change in the
Situation factors that the teacher takes into account
[A(S)] would require the teacher to Interrupt the
mediated action (n) and initiate a new mediated
action series (n + 1), unless the person simply stops
teaching. The three above examples based on the
putting-on-boots case demonstrate the interruption
of series n upon a change in A(S). Notice that each
of these examples involved the interruption of
mediated action series n in order to initiate series
n + 1. But it cannot always be the case that in order
to initiate a new series n + 1 one must terminate
[midstream' series N, for then no instance of teach-
ing would be completed. Felicitous instances of
teaching clearly would involve a completion of the
series. Characteristically, A(i) would bring about
a change in the
Situation factors which the teacher
takes into account, i.e., a change in A(S). Thus A(i)
Would be followed by an Initiation of a new series.
For example, if on completing A(i), the teacher
notes that the student's status with respect to the
goal (g) of getting the student to use adjectives in
the proper order, viz. that the student now does use
adjectives in the proper order, then the logic of the
Situation would now require that either the teacher
stop teaching or that he set a new goal [A(gj] so as
to initiate a new series.

Tests of Descriptive Adequacy

Does this description pass the minimal tests of
adequacy for any theoretical description of teaching?
That is, is it general enough to cover or fit all cases
or instances of teaching, and yet is it specific enough
to distinguish between any two cases of teaching?
First, let us put the description to the test of gener-
ality. Initially, let us limit our considerations to just
those instances of teaching which are logically
complete. In that the ordered series of action
categories fits any case of mediated action and in
that the description allows all cases of mediated
action, the goal of which is to bring about learning,
the series A(g), A(t), A(i), taken alone, clearly seems
fo be general enough to cover all instances of teach-
ing. Further, in that the description as developed
allows for instances of teaching in which A(G) is
null, the addition of the A(G) category does not
affect the generaUty of the description. Finally, the
description leaves open the number, variety and
comprehensiveness of the Situation factors that the
teacher might take into account. Note further both
that mediated actions in general, of which teaching
appears to be a special case, would logically seem to
have to take place in some context and, again, that
the A(G) category can be null. In view of both the
open nature of the category A(S) and the fact that
mediated action presupposes a context, part of
which need not be A(G), it follows that the context
[A(G), A(S)] fits every instance of teaching, as
does the mediated action series.

But is the description, T: A(G), A(S) / A(g), A(t),
A(i), specific enough to distinguish between any two
instances of teaching? Let us consider more closely
what the question asks. Imagine that we see two
people throwing rocks. If person A is breaking a
windowpane while person B is just practicing his
aim and if a description is to distinguish between
these two mediated actions, the descriptive cate-
gories must be such that the 'plugging in' of each
instance of rock throwing will generate the differ-
ence. In terms of earlier discussion, then, the ques-
tion is this: Is the description specific enough to
distinguish between any two instances of teaching
of which the implementing activity may be the same,
even though the respective teachers are actually
doing different things? Consider the following case
in which two teachers might appear to be doing the
same thing and even claim to have the same goal,
yet they deny that they are teaching the same thing.
Both teacher A and teacher B request their re-
spective students, who (imagine for purposes of this
Illustration) are identical, to do the same exercise
of constructing sentences according to certain rules
of adjectival word order. Further, both have the
same goal of getting their respective students to use
adjectives in the proper order. But while A sees this
goal (g) as analytic to getting his student to use the
language as a native speaker (G), B sees this
goal (g)
as being
embedded in a complex tactic, whereby he
wishes to get his student to use adjectives in the
proper order in a language other than the one in
which the exercise appears. In that the description
does account for the difference between these two
instances of teaching and between all the other cases
that we have considered, the description does seem
to pass the specificity test.12

While the description, T: A(G), A(S)/A(g),
A(t), A(i), passes the generality and specificity tests,
those are not the only adequacy tests that one might
wish to put to the description. In an effort to be


91

-ocr page 99-

Donna H. Kerr and Jonas F. Soltis

clear about what a description of teaching can and
cannot or need and need not do, let us consider two
particular responses that teachers in fact have made
to instances of teaching being 'plugged into' the
description. The first of these is as follows: 1 didn't
think about it in that way at the time, but that seems
to me to describe what I was doing'. The remark
questions the phenomenological adequacy of the
description. Our teaching description logically can-
not, so should not be expected to have phenomeno-
logical adequacy, in that teaching actions might be
done either consciously or unconsciously. The
fledgling teacher, for example, probably would have
to 'think about' many steps that the experienced
teacher would do 'automatically'.i® The second
response refers to how-to-do-it adequacy: 'But that
is not what I was doing', or 'That's not how I did it'.
Note that though it is logically possible that some
description of teaching might have how-to-do-it
adequacy, a description
qua description need only
fit the action rather than guide it.^^ Thus, while
'T: A(G), A(S)/A(g), A(t), A(i)'. must and does
pass the adequacy tests of generality and specificity,
it neither can nor should be expected to meet the
requirements of phenomenolo^cal adequacy, and
it need not possess how-to-do-it adequacy.

Teacher Competency

We now return to the question that motivated our
search for an adequate theoretical description of
teaching. That is, what should count as a teacher
competency? It seems to be agreed that whatever
count as teacher competencies, they are something
that one must acquire if he is to be said to teach well
in general. In order to determine more specifically
what might count as a teacher competency we must,
then, ask what sorts of things one need acquire
under our description to teach well.

Let us begin with the last action category in the
mediated action series, A(i). Recall from earlier
discussion that to implement a tactic one engages
in a
particular activity that counts as a tactic. One
could reason, as it would seem that the preponder-
ance of those in the competency 'movement' have,
as follows: when one teaches anything to anybody,
he must at some point engage in a particular activity
or activities; certain activities seem to recur fre-
quently as teaching activities; ergo, teaching com-
petencies are particular activity skills. The line of
reasoning does not suggest that to be a competent
teacher he must become skilled in every teaching
activity that he will ever need. Rather, it proposes
that if a given teacher in the course of his teaching
frequently engages, for example, in explaining
particular natural phenomena to groups of 30
seven-year olds who are of lower middle class
families, then to teach well that teacher would have
to acquire certain explaining skills for that general
Situation.

But while skills in certain activities do seem to
identify one type of competency, it would not seem
to include all types of teacher competencies. That is,
one may usually do a particular activity very well,
but if he frequently chooses to engage in the partic-
ular activity for the wrong reasons (or for no reason),
then we would not consider him to be a competent
teacher. For example, if a teacher consistently
chooses to engage in activities not for their likeli-
hood of bringing about the desired learning, but
only on the basis that he himself enjoys them, we
would not consider him to be a competent teacher.
Put otherwise, ifa teacher were said to teach well, we
would expect him to choose tactic activities for good
reasons, viz. for the likelihood that a proper Im-
plementation of the tactic activity (t) would result
in the achievement of the goal (g) and the likelihood
that the particular teacher would do the tactic
activity well. Clearly, the teacher's having acquired
the knowledge of what counts as a good reason for
choosing an activity would be insufficiënt. For him
to be said to teach well, he would have to have
acquired the disposition to choose tactic activities
for the right reason - a disposition which identifies
the second type of teacher competency.

The question now becomes: ifa teacher does well
the activities in which he engages and if he con-
sistently chooses those tactic activities for the right
reasons, would he necessarily be said to be a com-
petent teacher? As the following case demonstrates,
there must be still another sort of teacher compe-
tency: A teacher sets the goal (G) of getting a
student to appreciate Russian folk music. The
teacher chooses, for the right reasons, certain tactic
activities (and does those activities well) for getting
the student to identify Russian folk-music Instru-
ments (gl), for getting the student to name ten
Russian folk songs on request (g2), and for getting
the student to recite from memory the words of the
first stanza of each of the ten songs that he names
(gs). Clearly, the set of g's would not reasonably
count as G. Thus, if the teacher consistently sets
behavioral goals (g's) that do not add up to his
larger goals (G's), we would not say that he teaches
competently, especially if he is expected to achieve
some larger goals (G's). It would seem that the com-
petency that the teacher is lacking consists of

J


92

-ocr page 100-

Locating teacher competency

anaijnic and synthetic skills whereby he might come
closer to identifying a set of behavioral goals (g's),
the achievement of which would count as the
achievement of the larger goal (G), or he has not
acquired the disposition to utilize his analytic and
synthetic skills. The third sort of teacher competency,
then, is that of having particular analytic and
synthetic skills for determining what set of g's
constitute a given G
and of being disposed to
utilize those skills.

To motivate the need to specify yet another type
of teacher competency, consider a case in which the
teacher chooses to employ activities as tactics for
the right reasons, does well those activities, and
identifies a set of g's which are clearly analytic to G,
but the Situation factors which he consistently takes
into account are very limited, e.g., only the length
of the teaching period, the availability of materials
and his students' learning status with respect to the
goal. The otherwise competent teacher who consist-
ently sets goals, selects tactics and pursues his goals
without, for example, being sensitive to his students'
emotional states, the nature of the group of students,
the level of the students' linguistic skills, and so on,
would be thought to teach poorly for two reasons.
First, though he might select tactic activities for the
right likelihood-of-goal-achievement reasons, his
limited consideration of the Situation factors would
make him mücalculate the likelihood. Second,
though he might in fact achieve the goals that he
sets, the goals as well as the tactics may be inappro-
priate in light of particular Situation factors that he
fails to take into account or properly assess. For
the teacher to be said to teach not poorly, but weil,
he would have not only to be able to recognize
relevant Situation factors, but also be disposed to
take them into account. That is, part of what defines
the poorly-to-well teaching range is the scope and
sophistication of the teacher's perception of cle-
ments of the teaching Situation that might bear on
his efforts to pursue learning goals. Further, what
Situation clements or factors the teacher views as
changeable would affect both what goals and what
tactics he might see as possible. Thus, the fourth
type of teacher competency would be measured in
degree, consist of the disposition to take into
account Situation factors, broadly conceived, and
depend upon the teacher's having a very broad and
basic knowledge of potential factors which impinge
Upon the educational process in order for him to be
able to adequately assess what he is doing in light
of the most important or crucial perceived situation-
al factors. Thus, what our action description of
teaching seems to allow (as weil as demand) is a
theoretical description of competencies of an
'action' sort which goes beyond the identification
of discrete skills or performances to a consideration
of broader goals and situational factors which
provide the basis for assessing the competency of a
teacher's interpretations, choices, reasons, and
judgments which underlie the performance of com-
plex intentional teaching activities.

A Concluding Note

In this paper, we have tried to do three things.
We have tried to develop a theoretically adequate
action description of teaching. We also have tried
to use that description to cast some light on the
ways educators might more productively think and
talk about teaching competencies. But most of all
we have tried to provide an example in philosophy
of education of what we have called 'applied philoso-
phy'. Most often these days philosophers seem to
write and talk only to each other about problems
which have been generated within the philosophical
Community itself and seldom do they reach outside
their technical domain. But when philosophers do
reach outside to address others on a current issue,
concern or idea, more frequently than not they act
as critics, or apologists rather than as 'theoretical-
construct generators' as we have tried to do. But it
should be recognized that in any form of practical
program development or empirical educational
research, there is always a need for a theoretical
base of adequate sophistication to the tasks at hand.
What we have tried to do in this paper is to supply
a needed part of that theoretical base for the con-
sideration of those who take the teacher-competency
training movement seriously and even for those
who do not.i®

NOTES

1. For more on the distinction between an action de-
scription and a behavior description of teaching,
see Green, Thomas F., 'Teaching, Acting and Be-
having',
Harvard Educational Review, Vol. 35,
No. 4 (1964), 507-524.

2. For a similar distinction, but in terms of 'acts' and
'actions' rather than behavior and action, see
Kaplan, Abraham,
The Conduct of Inquiry (Scran-
ton, Pennsylvania: Chandler Publishing Company
1964), especially pp. 358-363.

3. For a brief, clear presentation of the constituent
analysis or phrase structure description of grammat-
ical utterances, see Chomsky, Noam,
Syntactic


93

-ocr page 101-

Donna H. Kerr and Jonas F. Soltis

Structures (The Hague: Mouton, 1971), especially
Chapter IV, 'Phrase Structure'.

4. This description is developed in Bellack, Arno, and
Davitz, Joel,
The Language of the Classroom (New
York: Institute of Psychological Research, Teachers
College, Columbia University, 1963).

5. MacMillan, C. J. B., and McClellan, James E.,
'Can and Should Means-Ends Reasoning Be Used
in Teaching?',
Studies in Philosophy and Education,
Vol. 5, No. 4 (1966-67), 375-406.

6. Smith, B. O. et al., A Study of the Strategies of
Teaching
(Urbana, Illinois; Bureau of Educational
Research, College of Education, University of
Illinois, 1967).

7. It is important to note, as does Scheffler in discussing
his 'intentional sense' of teaching, that to say that
the goal of eflfecting learning is necessary to the
concept of teaching is not to require that the goal

8. be in fact achieved. Cf. Scheffler"^ Israel, The Lan-
guage of Education
(Springfield, Illinois: Charles
C. Thomas, Publisher, 1960), Chapter IV, 'Teach-
ing'.

9. Cf. MacMillan and McClellan, op. cit.

10. Hare, W. F., 'Unsuccessful Teaching', Educational
Philosophy and Theory,
Vol. 19, No. 2 (1969), esp.
p.57.

11. Danto, Arthur C., 'What We Can Do', in Readings
in the Theory of Action,
edited by Norman S. Care
and Charles Landesman, (Bloomington and Lon-
don: Indiana University Press, 1968). Reprinted
from
The Journal of Philosophy, Vol. 60 (1963).

13. Note that the 'means-ends' description referred
to above is not specific enough to generate the
differences between these two instances of teaching.
The 'means-ends' description could only be used to
shov/ that the two instances are alike insofar as they
share the same means and the same ends.

13. For a discussion of a similar point in a broader
context, see Morgenbesser, Sidney, 'Fodor on Ryle
and Rules',
The Journal of Philosophy, Vol. 66, No.
14 (July 24, 1969), esp. pp. 468-69 concerning the
point that'... associative bonds between repeatable
clements of [a] repeatable task may develop'.

Dit artikel is met toestemming van de uitgever overgenomen uit Educational Theory, vol. 24, no. 1, (Winter 1974,
pp. 1-16.

Een aanvulling en kritiek op deze benaderingswijze is verschenen van de hand van Nel Noddings onder de titel
Teacher Competency: An extension of the Kerr-Sohis Model in
Educational Theory, 24, 1974, no. 3, pp. 284-290.
Inventariserend onderzoek op dit terrein in Nederland wordt gedaan door het Instituut voor Onderwijskunde te
Nijmegen (S.V.O.-project P-262, projektleider drs. Th. Hendriks).

14. For a fuller discussion of the distinction between a
description that
fits and one that guides, see Quine,
W. V., 'Methodological Reflections on Current
Linguistic Theory', in
Semantics of Natural Lan-
guage,
edited by Donald Davidson and Gilbert Har-
mon (Dordrecht: D. Reidel Publishing Company,
1972), esp. pp. 442-44.

15. We are grateful to our colleagues at the Teachers
College Center for the Study of Teaching for pro-
viding US with the stimulus to develop this descrip-
tion and for their critical and constructive comments
which helped to see many potential applications for
our work as weil as its many shortcomings. Utilizing
a modified version of our action description of
teaching, the Center is currently engaged in devel-
oping a pilot empirical research project aimed at
identifying in naturalistic situations what we have
here called'tactics'as they are utilized byrecognized
effective teachers in the various subject matter fields
on the secondary level.

Curricula vitae

Donna H. Kerr behaalde haar Ph.D. aan Columbia
University en is werkzaam als 'assistant professor
philosophy and education' aan de University of
Washington, Seattle.

Jonas F. Soltis (1931) studeerde o.a. in Harvard (Ed.D.).
Hij is verbonden aan Teacher College, Columbia Uni-
versity, New-York. Tevens is hij president van de
Philosophy of Education Society.


94

-ocr page 102-

In het septembernr. van 'Pedagogische Studiën^ vond
ik het artikel van Oudkerk Pool:
'Spelling van de
werkwoordsvormen: een didactische aanpak opnieuw
bekeken'.

Het heeft in zijn eerste gedeelte betrekking op het
dictee, zoals dat als onderdeel voorkomt op blz.
212/213 van mijn dissertatie:
'De tragedie der werk-
woordsvormen. Een taalhistorische en taaldidactische
studie
(1956)'.

II

Men sta mij toe in mijn reactie op dit artikel te be-
ginnen met een persoonlijk woord.

Toen ik 70 werd heb ik, mij baserende op de mo-
gelijkheid van een voorlopig nog blijvende goede
geestelijke en lichamelijke gezondheid, twee beslui-
ten genomen:

1. Vóór mijn 75e jaar mijn bestuursfuncties en re-
dactieschappen neer te leggen;

2. in mijn 80e jaar te stoppen met alle publicaties.
In mijn lange leven en in de vele functies die ik heb

bekleed, waaronder 31 jaar lang het mede-redactie-
schap van
Pedagogische Studiën (1938-1969) met
7 ik meen te mogen zeggen een aktief aandeel, heb
ik te velen gekend die niet op tijd 'afscheid' namen,
dan dat ik tot de categorie wilde behoren, die men
op grond van leeftijd en 'prestaties' graag ziet gaan.
Aan beide besluiten heb ik mij (ik ben nu 81) - tot
op heden gehouden. Maar Oudkerk Pools artikel
noopt mij toch wel tot een wederwoord. Of ik op
een eventuele latere reactie zijnerzijds nog zal in-
gaan, is voor mij de vraag.

III

Het onderzoek, zoals ik dat in het tweede deel van
die dissertatie heb beschreven onder de titel
Re-
search,
ligt thans 20-25 jaar achter mij. Van de
onderwijspraktijk ben ik vervreemd. Oudkerk Pool
wèèt dit. Hij vroeg enige jaren terug mijn oordeel
over een uitvoerig geschrift (een scriptie?). Ik schreef
hem d.d. 18-11-1971: '... Ik ken de huidige situa-
ties niet meer, de (door hem) besproken methodes
niet, zelfs soms niet meer de gebruikte terminologie'.

Buitendien; Ik houd van afwisseling in de studie.

Men blijft er, geloof ik, geestelijk frisser bij en
toen ik mijn dissertatie samenstelde stond al voor
mij vast, dat ik mij daarna zou wenden tot de histo-
rische pedagogiek. De stellingen III, IV, V, VI bij
die dissertatie getuigen van die voorkeur, die wer-
kelijkheid werd, zoals blijkt uit talrijke artikelen,
ook in dit tijdschrift, èn uit boeken als
'Grote den-
kers over opvoeding'
(Ie druk 1964) en Jean-Jacques
Rousseau, Pedagoog
(1967).

Van die vervreemding van het onderwijs in de
praktijk is de konsekwentie dat ik momenteel niet
meer beschik over enig apparaat om de gedachten-
gangen van Oudkerk Pool te controleren en te
toetsen.

Nogmaals: De tragedie der werkwoordsvormen

I. van der Velde

Hetgeen mij, eerlijk gezegd, niet spijt.

IV

Oudkerk Pool heeft nogal kritiek op een bepaald
onderdeel - ik ben geneigd te zeggen 'onderdeeltje'
van
'De tragedie', t.w. het proefdictee, dat, zoals
gezegd, voorkomt op blz. 212/213 en dat door hem
is overgenomen op blz. 396 van
P.St. Hij heeft be-
zwaren, zelfs 'ernstige bezwaren' tegen het dictee èn
tegen de werkwijze. Van dit feit was ik op de hoogte,
al jarenlang. Het zou ook merkwaardig zijn als er
ergens geen onvolkomenheden zouden voorkomen
in een zo omvangrijk onderzoek, dat men als eerste
in den lande en op zijn eentje verricht nääst een
functie als inspecteur l.o. Dit 'op zijn eentje' zou
kunnen worden misverstaan. Voor de research 'pur'
geldt 'op zijn eentje' volledig, maar het betekent niet
dat er geen wetenschappelijk contact met zeer ge-
waardeerde adviseurs is geweest. Oudkerk Pool
brengt dank aan Prof. van Parreren, van wiens voor-


^edagogische studiën 1975 (52) 95-104 95

-ocr page 103-

ƒ. \an der Velde

stellen tot wijziging hij 'de meeste' heeft 'overgeno-
men'. Ik blijf mij gelukkig prijzen, dat ik een eerste
opzet nog heb kunnen bespreken met Prof. Kohn-
stamm, mijn 'hooggeachte leermeester', overleden
op Oudejaarsdag 1951, later met Prof. Nieuwenhuis,
mijn promotor, beiden grondig bekend ook met het
lager onderwijs, beiden ook pedagoog; met de
Neerlandici Prof. van Es te Groningen en Prof.
Reichling te Amsterdam; tenslotte met Prof. Duyker
te Amsterdam, psycholoog. Met dank aan deze beide
laatsten, 'zeer in het bijzonder voor de bewijzen van
medeleven bij de voltooiing' van
'De tragedie'.

Men leze het Voorwoord (blz. VII en VIII).

Tegenover Oudkerk Pool heb ik in mijn bovenge-
noemd schrijven de aanwezigheid van mogelijke on-
volkomenheden volmondig erkend: 'Ik weet - en U
herinnert er ook aan - dat U bezwaren had en hebt
tegen het dictee. Ik kon en kan dat gemakkelijk
accepteren'. Latere onderzoekers - in dit geval geldt
het voor Oudkerk Pool - profiteren in de regel van
de discussie en werken daardoor met minder risico.
De normale gang van zaken op alle wetenschappelijk
gebied.

Maar de docenten der proefklassen achtten het
zonder uitzondering aanvaardbaar, zowel om de bei-
de 'uitersten' te noemen, de hoofden en onderwij-
zers(-essen) der V.G.L.O. klassen en V.G.L.0.
scholen als de directrice en rectoren der scholen voor
V.H.M.O.

In de juistheid van eigen visie op de aanvaard-
baarheid van het dictee ben ik gesterkt door dit
unaniem oordeel van tientallen ervaren onderwijs-
mensen. Het lag dan ook - belangrijke faktor - in
de sfeer van de toenmalige schoolse taalsituatie, die,
begrijpelijk, het gebruik van redelijke taal stelde
boven de destijds nog veelal voorkomende gewron-
gen zinsbouw in dictees door opeenhoping van on-
werkelijke spellingconstructies. In dit opzicht dienen
de proefdictees A en B van Oudkerk Pool beschouwd
te worden als een terugval naar een vroegere periode
met de (te) hoge waardering van spelling tegenover
taal. We komen op blz. 100 op deze kwestie terug.

Ook de werkwijze en het daaruit voortvloeiende
contact met de (voor mij vreemde) leerlingen zijn
zonder enige kritiek aanvaard, zelfs - men vergeve
mij - vaak geprezen. Tenslotte ben ik altijd nog een
oud-schoolmeester.

Ik kan niet anders zeggen dan dat dit uitgebreide
onderzoek in mijn herinnering ligt als een prettige
èn leerzame periode in mijn inspectoraal bestaan en
achtte mij destijds gerechtigd de paragraaf over
'De
werkwijze'
te besluiten als volgt (blz. 152):

'Er is getracht tot de bodem der kunde of onkun-
de door te dringen.

Op terzake doende vragen werd ingegaan, soms
ook op niet terzake doende, dikwijls op zich zelf in-
formatieve curiosa; afwijkende meningen voor zover
zij publiek werden gemaakt, werden onderzocht.
Een boeiend stuk schoolpraktijk, dat leerlingen,
onderwijzer en proefleider pakte en voor beide
laatsten in hoge mate instruktief was'.

Enkele opmerkingen naar aanleiding van het dictee

Oudkerk Pool wekt - ik neem gaarne aan onopzette-
lijk - toch de indruk dat deze dissertatie hoofdzake-
lijk, althans voor een belangrijk gedeelte, op dat
proefdictee berust. Deze indruk is volstrekt onjuist,
hetgeen ik met exacte cijfers zal aantonen.

De dissertatie telt 445 bladzijden, onderverdeeld
als volgt:

Deel I Historie - blz. 3-122
Deel II Research - blz. 123-353
Deel III Therapie? - blz. 355-437

Het dictee valt onder II Research. Ter nadere
oriëntering van de lezers volgen hieronder de onder-
delen van de Research in hoofdstukken:

Hs. XIII Doel en organisatie van

het onderzoek - blz. 123-142

Hs. XIV De herkenning - blz. 143-211

Hs. XV De beheersing! - blz. 212-247

Hs. XVI De motivering - blz. 248-302
Hs. XVII Het werkwoord in het

vrije schriftelijk taalgebruik . - blz. 303-353

Het dictee en zijn besprekingen valt onder Hs.
XV: De beheersing en wel op blz. 212-229. Het is
dus niet meer dan een onderdeeltje van de totale
research, al wordt er natuurlijk later nog wel weer
eens op teruggekomen.

Het heeft nu eenmaal in het totaal van het onder-
zoek een functie, zij het een zeer beperkte functie en
openbaart weinig nieuws.

Dat laatste geldt ook voor de dictees van Oudkerk
Pool. Maar in het totaal van het onderzoek wilde
ik het als gangbaar onderdeel van het 'taal'-onder-
wijs niet missen. Oudkerk Pool blijkt - en dat is nu
een mijner 'ernstige bezwaren' tegen zijn zienswijze -
onvoldoende oog te hebben voor de veel essentiëler
onderdelen, die mij - en blijkens de zeer vele recen-
sies vele anderen met mij - uiterst nuttige en vol-
strekt nieuwe gegevens hebben verschaft over de
relatie leerling-werkwoordsvormen,t.w.(zie boven):


96

-ocr page 104-

Nogmaals: De tragedie der werkwoordsvormen

Hs.XlV De herkenning
Hs. XVI De motivering

Hs. XVII Het werkwoord in het vrije schriftelijk

taalgebruik.

Zijn 'beschouwingen' verliezen hun betekenis,
omdat hij aan deze veel fundamenteler categorieën
voorbijgaat. Het is natuurlijk geen toeval, dat in
mijn dissertatie aan hs. XIV: De herkenning 68 blz.,
aan hs. XVI: De motivering 54 blz., aan hs. XVII:
Het werkwoord in het vrije schriftelijk taalgebruik
50 blz., aan hs. XV: De beheersing slechts 35 blz.
worden besteed en van deze 35 slechts 18 recht-
streeks aan het dictee. De 17 overige los van het
dictee staande 'Na-onderzoekingen' openbaren op-
nieuw een nieuw - en onverwacht - feit (blz. 242).

Als talloze proefpersoontjes de werkwoorden
a. niet eens als werkwoord herkennen,
b. ze even-
min herkennen in hun concrete grammaticale situa-
tie, als zij c. bovendien bij de motivering nog 'be-
wijsvoeringen' produceren voor - ik zeg niet: 'de
geközen schrijfwijze', ik zeg 'de uit hun pen gevloei-
de schrijfwijze' - die niets blootleggen dan onkunde
en verwarring, dan kunnen zij immers niet anders
dan fouten maken. En dan vraagt men zichzelf af,
of het in onze scholen - en klaarblijkelijk ook door
Oudkerk Pool - zo hoog op de waarderingslijst ge-
plaatste werkwoorddictee die 'ere'plaats wel ver-
dient.

Ik licht toe:

Leerling A 11 (School A, nr. 11 alfabetisch) werkt
onberispelijk, alle werkwoorden die in het proef-
materiaal voorkomen, een opstel van een jongen uit
een VI klasse (zie blz. 146), enigermate aangepast
aan het doel waarvoor het gebruikt zou worden, alle
50 werkwoorden worden niet alleen herkend, maar
hun vorm wordt ook juist benoemd. Zijn resultaat is
dus:

50 herkend,

geen enkel fout benoemd,

50 goed.

p. 182:

Het resultaat van G10 (School G, nr. 10 alfabetisch).
Hij herkent 'gleed' als werkwoord èn herkent 'gleed'
als verleden tijdsvorm. Prima! Maar waarom 'on-
herbergzame', dat in zijn werk onmiddellijk aan
'gleed' voorafgaat, een werkwoord is en dan een
tegenwoordige tijdsvorm - of waarom 'paarden',
dat onmiddellijk op 'gleed' volgt, eveneens een
werkwoord is en dan nog wel in de functie van 'hele
werkwoord" (zie verder), plaatst voor raadsels. Het
resultaat vanG 10:

Hij vindt 74 werkwoorden, waar er 50 zijn.

Van die 74 zijn 65 geen werkwoord.

Als werkwoord herkend dus 9.

Van die 9 is één goed benoemd: i.e. gleed. Het
'h.w.w.' in de 3e en 6e kolom betekent niet hulp-
werkwoord, wat men zou vermoeden. Het is een
afgesproken aanduiding voor
'hele werkwoord', om
de termen infinitief of onbepaalde wijs te vermijden.
Van de resterende 8 is
gehuld t.t., was een t.t., vallen
een deelwoord, hadden 'hele werkwoord', dus een
infinitief,
ingezet v.t., spreekt v.t., doe deelwoord,
verdient v.t.

We geven volledigheidshalve naast deze twee
uitersten een meer algemeen overzicht:


Gemiddelden per leerling

blz. 187

Opstel

aantal w.w. 'herkend'

van de werkelijke w.w.

totaal

fout

goed

juist benoemd

niet-opleiding

42.9

14.5

28.4

19.5

bestemd voor U.L.O.

47.7

3.8

43.8

35.2

bestemd voor V.H.M.0.

47.8

2.8

45.-

38.2

Alleen al uit deze tabel (een van de vele) blijkt, welke
groep leerlingen het zwaarst door de 'tragedie' wordt
(werd) getroffen; het zijn (waren) de leerlingen die
niet voor 'opleiding' bestemd zijn (waren). Om in de
stijl te blijven: 'een tragisch sociaal verschijnsel',
dat zich over de gehele linie demonstreert. Zoals die
achterstand in taalbeheersing en taalgebruik bij
kinderen uit 'lagere' maatschappelijke kringen zich


97

-ocr page 105-

ƒ. van der Velde

reeds eerder demonstreerde in mijn eerste grote
onderzoek:

' Woordenschatonderzoekingen bij leerlingen van zesde
klassen van Amsterdamse lagere scholen.

I. De samenstelling van een woordtest.

II. Het verband tussen woordenschat, intelligentie
en sociaal milieu'.

(Mededelingen van het Nutsseminarium voor Peda-
gogiek aan de Universiteit van Amsterdam. No. 18
Groningen - Den Haag 1931.

En nu ik deze feiten weer onder ogen krijg, wordt
mij opnieuw duidelijk, wat de twee hoofdmotieven
zijn geweest op grond waarvan ik mij, op het gebied
van taaldidactiek en taalresearch, meer dan veertig
jaar zoals dat heet, heb 'ingezet':

a. De strijd voor werkelijk täälonderwijs, waarin
het voor mij de vraag is geweest, of het dictee
daarin een plaats heeft verdiend, en zo ja, dan
toch zeker niet in de negentiende-eeuwse vorm,
waarin Oudkerk Pool het propageert;

b. en binnen die strijd toch wel als leidend principe
het realiseren van de mogelijkheid, kinderen uit de
'lagere' sociale kringen de taal te leren hanteren
op het niveau van kinderen uit de 'hogere' sociale
kringen.

Ik verwijs ten deze naar de beide artikelen, die ik
onder de titel
Spelling - Taal - Sociale milieus - pu-
bliceerde in
Moer - Tijdschrift voor het Onderwijs in
het Nederlands,
1969/1970, blz. 7-12 en blz. 40-44,
waarin ik tot de conclusie mocht komen op grond
van aldaar becijferde gegevens (blz. 43):

'Zowel wat het numerieke woordbezit als wat de
aanwending van dit woordbezit in schoolse opstellen
betreft, blijken deze volksschoolleerlingen over dezelf-
de taalvaardigheid te beschikken als de betrokken
gymnasium-leerlingen.

Het betrof hier mijn eigen leerlingen, leerlingen van
een school uit de Amsterdamse havenbuurt.

VI

'Tragedie' en 'chaos'

Met het woord 'Tragedie' ga ik verder. Oudkerk
Pool erkent dat er een 'tragedie' bestaat (blz. 393):
"Van der Velde heeft de tragedie aangetoond, en ik
heb geen enkele reden om de tragedie te ontkennen'.
Er 'blijkt een grote chaos in het denken over deze
materie bij diverse groepen leeriingen'.

Een beter bewijs voor het bestaan van deze 'grote
chaos' dan het aan dit citaat voorafgaand werk van
leerling
G 10 laat zich haast niet denken. Wat er in
hemelsnaam in de geest van deze jongen is omge-
gaan, zal wel eeuwig een raadsel blijven. Maar een
dergelijke mate van onbegrip is bestaanbaar geble-
ken en de betrokken docent heeft bij het nabezoek
geen opheldering kunnen verschaffen. Wel valt het
op dat vele woorden die met h.w.w. (Äele werkwoord)
zijn aangeduid, eindigen op
en: paarden, wolven
(vele malen konsekwent), personen, dieren, vastbe-
raden, hadden.

Hij heeft t.a.v. deze -en woorden klaarblijkelijk
een voor hèm bestaand en door hèm aanvaard be-
noemingsprincipe toegepast. Maar wat er dan weer
voor werkwoordelijks is aan 'meteen daarop' en
'Hammerfest', ook aangeduid met
h.w.w., zal wel
nooit iemand doorgronden.

De conclusie van onze onderzoekingen, waarbij
in totaal betrokken waren ruim 60 scholen van ge-
varieerde aard: derde en zesde klassen van Lagere
Scholen en eerste klassen van scholen voor Voort-
gezet Onderwijs, V.G.L.O., N.O., U.L.O. en
V.H.M.O., met tezamen ruim 1500 leerlingen, wordt
door Oudkerk Pool dan ook niet aangetast. Die
conclusie is te vinden op blz. 359 van mijn disserta-
tie.

Zij luidt:

'Onze werkwoordsdidaktiek faalt voor vele tien-
duizenden leerlingen van L.O., V.G.L.O., N.O., en
U.L.O., vermoedelijk 80.000 -100.000 per jaarklasse.
Naar van Schendels roman: 'Een Hollands drama'.

In totaal geldt deze conclusie voor ongeveer 40%
der leerlingen.

Nu zou men kunnen zeggen: Akkoord, maar dit
is een resultaat van 20 jaar geleden. Akkoord, zeg
ik dan mijnerzijds, maar dit percentage kwam op
41% bij onderzoekingen van recente datum van het
Centraal Instituut voor Toetsontwikkeling (C.I.T.O.).

Die onderzoekingen hadden in 1970 betrekking
op ongeveer 44.000 leerlingen en in 1971 op onge-
veer 60.000 leerlingen. Het aantal zesde-klas-leer-
lingen bedroeg in 1969 221.709. Dat zal in 1970 en
1971 wel van ongeveer dezelfde grootte zijn geweest.
Falen doen dus 40-41%. Nog geen voldoende motief
tot radicale vereenvoudiging?

VII

Enige contra-kritiek

Voor ik nu naar mijn slotparagrafen ga, moet ik


98

-ocr page 106-

Nogmaals: De tragedie der werkwoordsvormen

toch nog wel even wijzen op enkele gevallen van
onnauwkeurig en (of) onvolledig lezen bij mijn op-
ponent, waarvan de gevolgen zijn onjuiste conclu-
sies, die ik niet onopgemerkt mag laten passeren.

Ik beperk mij tot twee punten:

a. De categoriale indeling der werkwoorden;

b. De prefix-werkwoorden.

In beide gevallen wordt duidelijk, hoe onverant-
woord het is uit de samenhangende totaliteit van
een groot onderzoek als in dit proefschrift beschre-
ven wordt, een onderdeeltje i.e. het dictee - te
isoleren en op dat geïsoleerde fragmentje een aanval
op te bouwen.

a. De categoriale indeling berust op bevindingen
uit hs. XVII:

Het werkwoord in het vrije schriftelijk taalgebruik.
(blz. 303-353). Naar het mij voorkomt een betrouw-
bare en bovenal: Een niet-beïnvloede bron. Het
materiaal is n.1. verkregen uit 4 x 100 vrije opstellen,
telkens 100 uit ieder der leerjaren III-IV-V-VI, met
15 uit dit materiaal afgeleide tabellen.

Aan onverkorte weergave der verkregen resulta-
ten valt dus niet te denken.

De werkwoorden, die in deze 400 opstellen voor-
komen, worden ingedeeld in vier categorieën (blz.
309). Deze onderverdeling berust op specifiek werk-
woordelijke spellingmoeilijkheden.

I. Sterke werkwoorden, waarvan de stam eindigt

op een d. Het is de bekende groep bieden, rijden,
vinden, houden enz.

II. Zwakke werkwoorden, waarvan de stam eindigt
op een
d. Tot deze groep behoren o.a. antwoor-
den, voeden, kleden, luiden enz.

III. Zwakke werkwoorden, waarvan de stam eindigt
op een t: wachten, rusten, groeten, praten enz.

IV. Alle overige werkwoorden. Een nadere indeling
is op blz. 309 te vinden.

Op blz. 387 stelt Oudkerk Pool de vraag: 'Is het
wel juist dat de drie eerder genoemde groepen zo
onevenredig veel aandacht moeten krijgen? 'Moeten
krijgen?' Dit is een voorbarige en onjuiste conclusie,
die Oudkerk Pool had kunnen vermijden, als hij
goed gelezen had. Hij beroept zich op mijn oude
vriend Post, helaas, als ons beider leermeester
Kohnstamm, ook overleden. Hij had Post niet be-
hoeven te consulteren. Het antwoord had hij bij
Van der Velde zelf kunnen vinden. Ik zou het in
Oudkerk Pool gewaardeerd hebben, als hij ook
enkele gegevens had ontleend aan mijn tabellen met
hun nauwkeurige tellingen en berekeningen, essen-
tiële onderdelen. 'Van onevenredig veel aandacht'
is geen sprake. De categorieën worden onderschei-
den, noodzaak voor het verdere onderzoek en de
daaruit afgeleide conclusies, die, naar zal blijken,
juist een tegenstelde tendentie hebben.

De tabellen 3 en 4 geef ik hieronder verkort weer.
In deze 400 opstellen komen in totaal 13.757 werk-
woordsvormen voor, in aantal en naar procenten
onderverdeeld als volgt.


P. 310.

categorie I
categorie II
categorie III
categorie IV

In procenten

4,5%
1,1-
2,5-
91,9-

13757 w.w.

618
147
342
12650

8,1%

1107

Uit kolom 3 blijkt dus, dat de categorieën I, II en
III slechts 8,1% vormen van het totale aantal ge-
bruikte werkwoorden.
Maar juist op deze 8,1% richt
2ich de w.w.-didactiek derL.S.

Naar ons weten was in het begin der vijftiger jaren
nog nimmer een onderzoek ingesteld naar de fre-
quentie van de individuele werkwoorden in het vrije
schriftelijk taalgebruik van lagere-school-leerlingen.
P. 316.

Er blijkt verder uit de tabellen 5 t/m 9 dat binnen
de drie eerste categorieën een zeer beperkt aantal, in
feite 12, een duidelijke hegemonie bezitten, de overi-
Se komen sporadisch voor. Die
twaalf zijn:

categorie I: houden, vinden, worden, rijden,
categorie II: branden, kleden, antwoorden,
categorie III: praten, heten, wachten, zetten, rusten.

Respectievelijk per categorie: I. 548; 11.64; III.
252 - totaal 864. d.i. 78%! De overige 1107 - 864 =
243 behoren tot 74 w.w. Men zal nu onze conclusie
begrijpen: 'Er is dus een frappante, beter tragische,
discongruentie tussen het werkwoordelijk apparaat
dat de school offreert - de talloze werkwoordoefe-
ningen, die een onevenredig aandeel van de 'taaltijd'
voor zich opeisen - en het apparaat, dat de leerlin-
gen voor hun expressie behoeven'.

Men kan in deze conclusie toch moeilijk een aan-


99

-ocr page 107-

ƒ. van der Velde

sporing zien, om in het onderwijs tot nog grotere
accentuering van de betrokken categorieën te ko-
men!

En op blz. 332 volgt een tweede waarschuwing:
'De discrepantie tussen aanbieding en aanwending
is onrustbarend groot. Een werkwoordsdidactiek
die als de huidige (± 1950) streeft naar volledigheid,
is tot mislukking gedoemd.

Zij drukt loodzwaar op het jonge schoolkind, dat
blijkens de resultaten van hoofdstuk XIV, XV en
XVI niet tegen deze didactiek is opgewassen'.

Op blz. 408 volgt een derde waarschuwing. We
hebben eenzelfde kort dictee met 10 werkwoords-
vormen, waaronder vormen van wachten en praten,
opgegeven aan 100 leerlingen van derde klassen en
100 leerlingen van zesde klassen.

De kinderen der derde klassen maakten bij wach-
ten en praten resp. 9 en 2 = 11 fouten;
de 'getrain-
den\ drie jaar later,
resp. 22 en 15 fouten, samen 37
fouten. 'Klaarblijkelijk geldt: 'Hoe minder men
deze vormen tot object van behandeling maakt, hoe
meer kans er is dat de leerlingen ze zuiver schrijven;
hoe minder men deze bodem beroert, hoe beter
vrucht hij levert'.

Men zou haast willen vragen: 'Lèèrt de L.S. met
haar w.w. dictees de leerlingen dan fouten maken?'.
Oudkerk Pool geeft zelf aanleiding tot deze vraag.
Zie hieronder: 54 fouten in het deelwoord
gezouten
en 32 in uitgevochten.

b. De prefix-werkwoorden. 'Bij Van der Velde kom
ik (Oudkerk Pool) daarover niets aan de weet (be-
houdens berokkent - zin 13).'

Dat Oudkerk Pool bij Van der Velde 'niets aan
de weet' komt, bewijst alleen, wat ik reeds zei, dat
hij onnauwkeurig en vooral onvolledig of helemaal
niet leest. Ze komen aan de orde o.a. op blz; 408:
'Het overzicht kan hiermede niet worden afgesloten.
Specifiek w.w.-moeilijkheid is zeker ook de klank-
overeenkomst bij verschillende schrijfwijzen, zoals
die voorkomt bij die w.w. der prefixgroep, die een
verleden deelwoord hebben op
d:

- hij èeduidt - hij heeft beduid;

- het gebeurt - het is gebeurd;

- hij erbarmt zich-hij heeft zich erbarmd;

- hij herkent - hij heeft herkend;

- hij ort/wapent - hij heeft ontwapend;

- hij verbeeldt zich - hij heeft zich verbeeld;

- hij wi/shandelt - hij heeft mishandeld".

»

De lijst uit 'De tragedie' is voor uitbreiding vatbaar:

- hij omarmt - hij heeft omarmd;

- hij o«6?erhandelt - hij heeft onderhandeld.

Over de prefixgroep wordt ook nog gesproken op
blz. 426 en 427, afsluitend op blz. 430 en 431. 'De
laatste grote moeilijkheid biedt de prefixgroep. Een
groep waarin veel fouten voorkomen' enz. We
komen bij Van der Velde toch wel iets over de
prefix-werkwoorden 'aan de weet', n.1. daar, waar
ze in het grote systeem passen.

Oudkerk Pool heeft zich, komt mij voor, op een
- voor hem - gevaarlijk pad begeven, toen hij zich
bond aan een onderdeeltje, het dictee. Men kan nu
eenmaal niet zonder risico een detail plukken uit
een zo samenhangend geheel als
De tragedie der
werkwoordsvormen is.

En dan bij iemand, die aan dat onderdeel als
onderzoekmedium weinig waarde hechtte, klaar-
blijkelijk in tegenstelling tot zijn kritikus.

Laat ik nu ook eens een detail plukken. Het gaat
om het deelwoord
geweven, bij Oudkerk Pool op
blz. 388. In geweven maakten bij Van der Velde 3
leerlingen een fout, bij Oudkerk Pool 4. Maar als
hij nu de deelwoorden
gezouten en uitgevochten in
zijn dictee opneemt, 'verandert het beeld'.

Dat stond van te voren vast. Er verschijnen resp.
54 en 32 fouten. Zij worden niet nader omschreven.
Ik vermoed dat in gezouten wel de
t van de verleden
tijd herhaaldelijk zal zijn verschenen, bij uitgevoch-
ten misschien eveneens
tt.

Een d of een t in een werkwoordsvorm lokt uit
tot verdubbeling en een groot aantal leerlingen loopt
er in. Vandaar mijn vraag: 'Leert de L.S. met haar
w.w.-dictees de leerlingen dan fouten mäken?'

En daarmee onderstreept hij het grote bezwaar
dat wij, zoals zoveel oudere strijders voor goed
'tääl'-onderwijs hadden en hebben tegen dictees als
Oudkerk Pool componeert. Dictees met gewrongen ■
zinconstructies door opeenhoping van spellingmoei-
lijkheden, en als zodanig slecht Nederlands.

Van der Velde geeft 30 moeilijkheden (ik houd
niet van dat jargon 'item') in 20 zinnen, Oudkerk
Pool in A 50 in 23 zinnen, resp. en per zin.

Is A 7: 'De te verwachten maatregelen gingen zij
samen bepraten' 'goed' Nederlands? Voor mij 'dictee
taal', ouderwetse dicteetaai.
Aanvaardbaar is voor mij wel:

'Zij gingen samen praten over de maatregelen die
te verwachten waren'.
Wat is het täälgehalte in A 19:

'Moeder schudde ongelovig haar hoofd, omdat
mijn zusje zoveel geld heeft verdiend'. Aanvaard-
baar is voor mij weer wel: 'Moeder schudde haar
hoofd. Zij kon niet geloven, dat mijn zusje zoveel


100

-ocr page 108-

Nogmaals: De tragedie der werkwoordsvormen

geld heeft verdiend'. In beide gevallen worden de
werkwoordsmoeilijkheden gehandhaafd. Misschien
kwesties van stijlgevoel? Maar ontwikkeling van
het stijlgevoel is een faktor bij täal-onderwijs!
Trouwens: ik geloof dat er taaldidactisch èn psy-
chologisch betere wegen en methoden bestaan om
tot spellingkontrole te komen dan het dictee, wegen
en methoden die Oudkerk Pool toch uit de vaklite-
ratuur bekend moeten zijn.

VIII

Nieuwe? voorstellen

Oudkerk Pool komt aan het slot met twee voorstel-
len:

a. Een behandeling van de spelling der werkwoor-
den, die naar een latere datum wordt verscho-
ven.

b- In samenhang daarmee een vermindering van
het aantal lesuren, aan de behandeling der werk-
woorden besteed.

Redelijke voorstellen, maar zij zijn géén van beide
'nieuw' en geen oorspronkelijke vondsten van Oud-
kerk Pool. Men had mogen verwachten, dat hij
de historie van het onderwerp dat hem klaarblijke-
lijk zo na aan het hart ligt, beter kende.

a. Hij koppelt een latere behandeling aan een 'longi-
tudinale leerplanconstructie'.

Het denken over een longitudinale leerplancon-
structie is op dit moment vrijwel gemeengoed en als
zodanig ook mij al jarenlang vertrouwd. Maar zij is
voor een wat uitgestelde behandeling van de spelling
der werkwoorden niet noodzakelijk. Reeds veertig
jaar geleden, toen het hele begrip 'longitudinale leer-
Planconstructie' nog in de schoot der goden verbor-
gen lag, heb ik voor een opschuiving van deze be-
handeling gepleit, t.w. in
Luisteren of zien. Auditieve
of visuele grondslag van het spellingonderwijs.

Opgenomen in de serie: Didactische Monogra-
Phieën
onder redactie van Ph. Kohnstamm en G.
yan Veen. Groningen 1934. Op blz. 75 schreef ik:
'De meest geschikte periode voor het bevorderen
van de bewuste keuze zal vermoedelijk de tweede
helft van het zesde leerjaar zijn'. Dat hij misschien
dit veertig jaar oude geschrift niet kent, valt gemak-
•^elyk te vergeven,
^aar dat hij het
Voorwoord \an 'De tragedie', het
werk dat hij in een zijner onderdelen attakeert, niet
blijkt te kennen, valt niet te vergeven.

Uit de slotalinea n.1. blijkt, wat ik boven onder a
en b stelde:

Oudkerk Pool is in deze voorstellen, die hij opdient
'bij wijze van epiloog' (blz. 396), niet oorspronkelijk.
Ik citeer de laatste alinea van het voorwoord van
'De tragedie", dat, zoals bekend, dateert uit 1956
(blz. XVIII):

'Als de onderwijzer de moed heeft te wachten tot
het moment waarop het psychisch en dus ook taai-
didactisch verantwoord is met het eigenlijke onder-
wijs in het zuiver schrijven der werkwoordsvormen
te beginnen, voor ons in het Ve leerjaar, meer in de
tweede helft dan in^de eerste, kan men o.i. volstaan
met 1 ä li uur per week aan dit onderwijs te beste-
den, en dat uitsluitend in klasse V en VI. Er komt
dan zowel in klasse III en IV als in klasse V en VI
tijd vrij voor een betere verzorging van het persoon-
lijke mondeling en schriftelijk taalgebruik dan thans
het geval is. In het bevorderen van deze laatste
mogelijkheid ligt het laatste doel van dit geschrift'.

a. Ik heb (na 1934) op grond van moderne ontwik-
kelingen:

verbeterde sociale leefsituaties, ruimere lectuur-
voorziening, wat doeltreffender taaldidactiek op
meer individuele basis, een minder ingrijpende
opschuiving mogelijk geacht, van de tweede helft
van het zesde leerjaar naar de tweede helft van
het vijfde leerjaar.

b. Maar ook dan achtte ik het mogelijk te volstaan
met 1 ä li uur per week.

Dat betekent, bij ongeveer 40 werkweken per
leerjaar, 40 ä 60 lesuren per leerjaar. 'Onderwijs-
economisch' - ik hanteer hier Oudkerk Pools ter-
minologie - is zijn voorstel dus evenmin nieuw.

c. Dat 'andere aspecten van de Nederlandse taal'
dan kunnen profiteren van de 'winst in de tijd
(Oudkerk Pool) - men herieze de slotzin van het
Voorwoord. Een heel oude gedachte, vooral voor
hen die voor mèèr pleiten dan alleen voor her-
ziening der werkwoordelijke didactiek. Zoals ik
zulks opnieuw deed in
Spellingvereenvoudiging.
Onderwijskundige en sociale noodzakelijkheid,
Am-
sterdan/Den Haag, 1968, een boekje dat ik schreef
in samenwerking met de
Algemene Nederlandse
Onderwijzers Federatie (A.N.O.F.).

Men leze het slothoofdstuk: Mogelijkheden voor
werkelijk taalonderwijs
(blz. 119-138), en dan vooral


101

-ocr page 109-

ƒ. van der Velde

de slotzin:

We stroomlijnen onze gebruiksvoorwerpen, onze
meubelen, onze auto's, onze machines en onze sche-
pen, laten we nu eindelijk ook onze spelling gaan
stroomlijnen. Op basis van het leerbaarheidsprin-
cipe'.

IX

De weg naar het slot

Prof. dr. Jac. van Ginneken publiceert in 1917 zijn
beroemde en destijds veel gelezen brochure:
'Als
ons moedertaalonderwijs nog ooit gezond wil worden'.
Als nog ooit dat onderdeel van ons moedertaalon-
derwijs, dat we 'Schrijfwijze der werkwoordsvor-
men' noemen, 'gezond' zal worden, zullen er andere
dingen moeten gebeuren dan tot nu toe zijn gebeurd.
Als men de meer dan veertigjarige strijd om die
genezing heeft gevolgd, vele voorstellen tot 'gezond'-
making heeft gekend, zelf heeft geprobeerd als
'medicus' op te treden, en als men dan nog door een
der laatste 'medici' het bestaan van een 'tragedie' en
het bestaan van 'een grote chaos in het denken over
deze materie bij diverse groepen leerlingen' hoort
bevestigen, dan wordt het duidelijk dat een heel
andere weg dan de tot nu toe gebruikelijke moet
worden ingeslagen. Iedere 'medicus' heeft heilig ge-
loofd in de doeltreffende 'werking' van zijn receptuur
en is binnen eigen kring waarschijnlijk geslaagd.
Maar steeds is bij uitbreiding, bij de overdracht aan
anderen, teleurstelling gevolgd. Die 'heel andere
weg' is er. Ik heb hem reeds in 1956 aangegeven op
blz. 402/403 van mijn dissertatie: 'Er zijn om de
huidige verbale spellingdebacle te boven te komen,
twee oplossingen mogelijk:

Men kan zoeken naar een radicaal vereenvoudigde
verbale spelling of men kan streven naar een thera-
peutisch-werkende didactiek'. De therapeutisch-
werkende didactiek heeft m.i. (zie boven) gefaald
en zal, op grond van de lessen der historie, blijven
falen. We zullen moeten streven naar de natuurlijke
weg: Doorvoering van de regel der beschaafde uit-
spraak, zoals dat in een aanvaardbaar-gematigde
vereenvoudigde spelling tot uitdrukking kan komen.
Op de steun en medewerking van het onderwijzers-
corps zal m.i. op grond van het A.N.O.F. standpunt
gerekend kunnen worden. Alleen op die wijze kan
een einde komen aan het ontstellende aantal impro-
ductieve leerlingenlesuren, van welker bestaan de
Nederlandse school zich klaarblijkelijk niet bewust
is en welk feit de resultaten van ons 'moedertaal'-
onderwijs tot in de grond bederft.

Hoe hardnekkiger men - met of zonder dictee - de
huidige spellingtraditie handhaaft, hoe hardnekkiger
men de grote massa van de volkskinderen op hun
taalachterstand fixeert.

Als ik mijzelf iets verwijt over de konsekwenties van
de ontdekte resultaten in
'De tragedie', dan is het
wel het feit, dat ik destijds, in 1956 dus, niet veel
resoluter de noodzakelijkheid van een vereenvoudig-
de spelling heb bepleit.

Uit het Vlaamse Tijdschrift voor Opvoeding en On-
derwijs: 'Persoon en Gemeenschap'
neem ik verder
over wat ik over dit probleem schreef in het januari-
nummer 1974 (blz. 210-225).

Het is, om nog even terug te vallen op het 'per-
soonlijk feit' van blz. 95 het artikel dat ik als mijn
laatste had beschouwd.

X

Improductieve leerlingenlesuren

Van improductieve lesuren mag men o.i. zeker spre-
ken, wanneer 40%, 41% van de leeriingen die bij
deze lesuren betrokken zijn, zich de leerstof die be-
handeld wordt, niet vermogen eigen te maken. Dit
zijn de percentages die het resultaat waren van ons
eigen onderzoek in 1956 over ongeveer 1.500 leer-
iingen van zesde klassen lagere school en van eerste
klassen van het voortgezet onderwijs en van de Cito-
onderzoeken in 1970 en 1971, resp. over ongeveer
44.000 en ongeveer 60.000 zesde-klas-leeriingen. In
concreto: op een zesdeklassegrootte in 1969 van
221.709 zou dit in 1969 hebben betekend 41 x 2217
= 90.897 leerlingen.

In 1969 zouden dus ruim 90.000 zesdeklasse-leer-
lingen de instructie over de werkwoorden niet heb-
ben kunnen volgen.

Hier hebben we een grondgegeven, dat als basis
voor onze verdere berekeningen kan dienen.

De werkwoordsvormen worden in onze scholen
normaliter onderwezen in klasse IV, V en VI. Als
in 1969 de zesde klasse 221.709 leerlingen telde,
zullen Ve en IVe klassen resp. vermoedelijk onge-
veer 240.000 en ongeveer 260.000 leeriingen hebben
geteld. Tezamen 721.709 leeriingen.

Het foutenpercentage van 40%, 41%, houden wij
maar aan. Het blijft natuuriijk mogelijk dat het in
IV en V lager, maar toch ook wel hoger had kunnen
liggen. Bij ons weten bestaan hierover geen gege-
vens.

Om de berekeningen overzichtelijk te houden, wer-
ken we verder met afgeronde getallen, d.w.z. met


102

-ocr page 110-

Nogmaals: De tragedie der werkwoordsvormen

een 'onmachtpercentage' van 40 en een leerlingen-
totaal van 700.000. 40% van 700.000 is 280.000. De
vyerkwoordsvormen bleken in 1969 dus improduc-
tieve lesuren te zijn, van absoluut ontbreken van
enig begrip tot nog-niet voldoende begrip, voor
280.000 leerlingen van klasse IV, V en VI.
Hierin is verdisconteerd, maar het is onbekend in
welke mate, de stijging van de moeilijkheidsgraad
van IV naar VI. Het is ook zeer de vraag, of deze
stijging berekenbaar is.

Van de aantallen leerlingen over naar de aantallen
'taai-lesuren'. Het aantal lesuren voor 'taal' ligt nor-
maal tussen 5 en 6, waarvan gemiddeld 4 tot 5 voor
spelling, waarvan weer gemiddeld in klasse IV-V-VI
2.30 ä 3 uur voor de werkwoordsvormen. Het aan-
tal werkweken per jaar ligt op even 40. We ronden
weer af: Het aantal lesuren voor 'taal' bedraagt per
leerjaar 40 x 5 is 200; voor de totaliteit spelling
40 X 3.30 ä 4 is 140 ä 160, laat ons zeggen 150; voor
de werkwoorden 40 x 2.30 ä 3 is 100 ä 120. Dit be-
tekent - en daarmee komen we tot onze conclusie -
dat in 1969 het totaal aantal improductieve leerlin-
genlesuren voor het onderwijs in het zuiver schrijven
der werkwoordsvormen zou hebben gelegen tussen
280.000 X 100 is 28.000.000 en 280.000 x 120 =
33.600.000.

Weer afgerond: 30.000.000.

Onze Nederiandse school veroorlooft zich dus, in
de drie hoogste leerjaren, per jaar in totaal dertig
miljoen leeriingenlesuren te distribueren over 280.000
van haar leeriingen zonder voldoende rendement.
Als aanbidding van wat, voor de grote massa der
docenten, niet meer is dan een versleten fetisch.

XI

De financiële zijde van het probleem

Aan een gespecificeerde kostenberekening wagen we
ons niet. Wij beschikken niet over de vereiste gege-
vens. Het veiligst lijkt ons daarom de taxatie over
te nemen die we aantroffen in N.R.C. Handelsblad
Van 10 maart 1972: Door vervanging van leermid-
delen voor België FI. 35.000.000, voor Nederland
fl- 70.000.000. Zeg te zamen 100.000.000 gulden.
Nu doen zich twee problemen voor:

A. Het probleem van de improductieve leerlingen-
lesuren.

Is een zo omvangrijke vervanging van leermid-
delen noodzakelijk?

Ad. A. Het aantal improductieve leerlingenlesuren
taxeren we op grond van de hiervoorgaande bereke-
ningen op ongeveer 30.000.000 per jaar. Men mag
de vraag stellen: Is dat onderwijskundig, kinder-
psychologisch, tegenover de ouders, financieel, te
verantwoorden?

Aan een zo groot aantal kinderen drie jaar lang
een materie onderwijzen, die duidelijk boven hun be-
vatting ligt? Wij kunnen ons geen modem bedrijf
indenken, dat, allereerst, zo onvoldoende van de
eigen bedrijfssituatie op de hoogte is, en ten tweede,
dat ernstige waarschuwingen in de vorm van serieuze
onderzoeken zo onberoerd over zich heen zou laten
gaan.

Die werkwoordelijke onmacht is niet alleen een
haast dagelijkse kwelling, maar zij bezit voor vele
kinderen buitendién een uiterst pijnlijke consequen-
tie met ernstige financiële gevolgen. Voor de schat-
kist!

We doelen op het zwaarwegende feit, dat het cijfer
vo^ r het vak taal, bij welks vaststelling de werkwoor-
del ';e macht of onmacht dikwijls een doorslagge-
vende factor is, veelal beslist over het al dan niet
doubleren van velen van de betrokken 40 t.h. der
leerlingen.

Aan een numerieke taxatie wagen we ons evenmin
als aan gespecificeerde kostenberekening, maar een
grondig technisch-verantwoord onderzoek lijkt ons
broodnodig.

Ad. B. Wij behoren nog tot de generatie die de ver-
eenvoudiging-Marchant - die van 1934 - heeft meege-
maakt. Als hoofd van een volksschool in de haven-
buurt van Amsterdam, als docent Nederlands aan
cursussen van het destijds bestaande Instituut voor
Arbeidersontwikkeling, als een der beide auteurs
van een wegwijzer op het nieuwe pad, een boekje dat
de naam droeg
In één week. Deze naam is veelzeg-
gend, omdat die naam precies aangaf, hoe snel
ieder taalgebruiker zich de wijzigingen eigen kon
maken.

Van uitgebreide vooronderzoekingen als Oudkerk
Pool bepleit (blz. 385/386) 'met betrekking tot effi-
ciëntie, affectiviteit, 'nieuwe' leermoeilijkheden, aan-
passingsmoeilijkheden ten opzichte van het bestaan-
de boekenbestand, en dergelijke' is in 1934 bij mijn
weten nimmer sprake geweest en later is er evenmin
behoefte aan gevoeld. (Zie het slot van dit artikel).

Op die cursussen van het I.v. A.0. kostte de 'inwij-
ding' niet meer dan een halve les, met nog wat cor-
rectie achteraf. Maar het belangrijkste betreft na-
tuurlijk de school. Er is in mijn herinnering geen


103

-ocr page 111-

ƒ. van der Velde

sprake van geweest, dat de scholen voorzien zijn van
stapels nieuwe boekjes. Grote uitgaven lieten de
crisisjaren trouwens ook niet toe. Er is overwegend
volstaan met het doorstrepen van overbodig gewor-
den lettertekens, meestal uitsluitend in de taalboek-
jes en soms in de leesboekjes.
Dat betekent dus: Niet zoo, maar zo, niet teekenen,
maar tekenen, niet boomen, maar bomen, niet
menschen, maar mensen, niet tusschen, maar tussen,
enz. Voor controle werden soms gehele lesjes in de
vereenvoudigde spelling overgebracht. Het is verwon-
derlijk geweest, hoe snel de kinderen zich aanpasten.
Er is collega's Neerlandici en mij wel eens gevraagd
dit feit te verklaren. Ik kan me geen 'verklaring'
herinneren.

Maar momenteel zijn er aanwijzingen dat ook nu
het overgrote deel der zonden tegen de huidige spel-
ling als sneeuw voor de zon zal verdwijnen. Ook de
werkwoordsfouten. Wat incidentele arbeid is op dit
terrein reeds verricht, zowel bij lagereschoolleerlin-
gen als bij ... ouders van lagereschoolleerlingen. Zo
door de heer W. van Oosten, logopedist te Badhoe-
vedorp, gemeente Haarlemmermeer. Hij stelde een
dictee samen met de diverse bekende werkwoords-
moeilijkheden en dicteerde dat op ouderavonden
van drie scholen van uiteenlopende grootte in drie
verschillende dorpen van deze gemeente.

Eerst in de huidige spelling, daarna in vereen-
voudigde spelling. Hieronder het resultaat:


School in:

Badhoevedorp

Hoofddorp

Zwanenburg

3 scholen

gemiddeld per ouder

Aantal ouders

90
39
76

205

Aantal fouten

huidige spelling

totaal gemiddeld

85 1

152 4

336 4i

573

2|

vereenv.
spelling

20
7
16

43
i


Het aantal fouten gemiddeld bedraagt dus in de ver-
eenvoudigde spelling slechts 1/14 deel van dat in de
huidige spelling d.i. 7,1%.

Het experiment is ook toegepast op een zesde klas
lagere school. Met ongeveer dezelfde resultaten. Van
Oosten bleek echter bij navraag niet meer in het
bezit te zijn van de precieze gegevens. Dit laatste
experiment heeft enkele gevolgen gehad, die het
vermelden waard zijn.

Een aantal kinderen bleek nl. zo bekoord door, zo
gewonnen voor de vereenvoudiging, dat ze die in
hun werk bleven toepassen, wat natuurlijk 'ontoe-
laatbaar' was. Ieder experiment heeft nu eenmaal
onvoorziene risico's!

Van Oosten heeft het dan ook niet herhaald. Er was
nu eenmaal geen wettelijke sanctie. Maar deze kin-
deren volgden de natuurlijke weg, die in dit geval
ook de bétere was.


104

-ocr page 112-

Samenvatting

Vanaf het moment dat het schoolrijpheidsonderzoek
zich is gaan richten op de informatie-opname en in-
formatieverwerking van de kleuter, is de betekenis
van de zintuigelijk-groot-motorische ontwikkeling
voor het leren lezen, schrijven en rekenen duidelijk
geworden. Vooral de samenwerking van beweging en
waarneming, alsmede de ordening van ruimte en tijd
zijn belangrijke pre-intellektuele aspekten. De ont-
wikkeling van deze aspekten kan door middel van
bewegingsonderwijs gestimuleerd worden, mits dit
onderwijs proces-gecentreerd is. Dit wordt met behulp
van enkele voorbeelden geadstrueerd.

1.0 Inleiding

Zowel het traditionele als meer recente schoolrijp-
heidsonderzoek heeft op de betekenis van de zin-
tuigelijk-motorische ontwikkeling voor hogere kog-
nitieve funkties als lezen, schrijven en rekenen gewe-
zen. Goede kleuterscholen besteden dan ook veel
aandacht aan deze senso-motorische ontwikkeling,
veelal echter hoofdzakelijk gericht op fijn-motori-
sche aktiviteiten als tekenen, schilderen, het leggen
van Puzzles, het werken met mozaïeken, etc.
Het zijn o.a. Dumont/Kok, Frostig en Van der
Laan, maar vooral Bladergroen en Kephart, die in
dit verband tevens op de betekenis van het groot-
motorische bewegen, zoals dat in het bewegingson-
derwijs aan kleuters gerealiseerd wordt, hebben
geattendeerd. Het merendeel van deze auteurs acht
deze zintuigelijk-groot-motorische ontwikkeling, als
basis voor het leren op de basisschool, minstens zo
belangrijk, zo niet belangrijker, dan de zintuigelijk-
fijn-motorische ontwikkeling,' getuige de volgende

citaten:

- 'Bij de behandeling van leerstoornissen speelt de

* Dit artikel is een bewerking van een bijdrage aan een
bewegings-agogisch nummer van 'De lichamelijke
opvoeding', d.d. 2-11-1974.

senso-motorische revalidatie aan de hand van
bewegingsonderwijs, spel en speelgoed een grote
rol' (Bladergroen, 1966, p. 7).

- 'Movement and play are the forerunners of our
school learning' ^Bladergroen, 1968, p. 21).

- Oefeningen voor de ontwikkeling van het H-
chaamsbeeld, het lichaamsbegrip en het lichaams-
schema worden voor de oefeningen in het twee-
dimensionale vlak (werkbladen) gegeven (Frostig
en Horne, z.j.,p. 38).

- 'Een van de grootste uitdagingen bij de orthodi-
daktische hulp aan leergestoorde kinderen is de
programmering van het onderdeel 'drie-dimensio-
nele senso-motorische koördinatie-oefeningen"
(Dumont en Kok, 1973, p. 46). In het curriculum
schoolrijpheid noemen deze auteurs in dit verband
bijv. funkties als lopen en springen.

- Gegeneraliseerde bewegingen (dat zijn bewegin-
gen die betrekking hebben op het hele lichaam)
zijn voor de ontwikkeling van de senso-motori-
sche basis van het leren belangrijker dan de
specifieke (Kephart, Chaney en Ebersole, 1973,
p. 16).

Bladergroen en Kephart hebben daarbij aange-
geven welke aspekten van de zintuigelijk-groot-
motorische ontwikkeling in het bijzonder de basis
vormen voor bovenvermelde kognitieve funkties.
De pre-intellektuele funktie van deze aspekten zal
hieronder worden besproken. Bovendien zal aan de
hand van voorbeelden uit het kleuterspel, de kleuter-
ritmiek en de kleutergymnastiek worden aangegeven
hoe de ontwikkeling van de bedoelde aspekten ge-
stimuleerd kan worden.

Uitdrukkelijk moet er op worden gewezen dat er,
wat de zintuigelijk-groot-motorische basis van het le-
zen, schrijven en rekenen betreft, nog weinig systema-
tisch onderzoek is verricht. Dat betekent dat ook
onderzoek naar de effektiviteit van remediële pro-
gramma's (zoals van Frostig en Kephart), nog in
een beginfase verkeert. Rispens (1974, p. 23) stelt
in dit verband dat 'het bestaan van dit zeer omvang-

De betekenis van het bewegingsonderwijs aan kleuters
voor de kognitieve ontwikkeling'

H. F. Pijning

Pschychologisch Laboratorium, Rijksuniversiteit Utrecht


pedagogische studiën (1975 52) 105-113 105

-ocr page 113-

H. F. Pijn ing

rijke pakket methoden en hulpprogramma's allerlei
vragen oproept betreffende de theoretische achter-
gronden (uitgewerktheid en houdbaarheid), de in-
terne konsistentie, de onderlinge gerelateerdheid en
niet in het minst betreffende de effektiviteit van de
diverse programma's'. Het ontbreken van zulk sys-
tematisch onderzoek is echter nog geen bewijs voor
de ineffektiviteit van bedoelde programma's. In
tegendeel wijzen praktijkervaringen er op dat door
een zintuigelijk-fijn-motorische en/of zintuigelijk-
groot-motorische behandeling leermoeilijkheden
verholpen kunnen worden (zie bijv. Bladergroen,
1973, p. 49, alsmede Van Gelder, 1962, p. 75 e
.v.).
Onder meer in verband hiermee 'nemen opvoeders
langzamerhand unaniem aan, dat de strukturen die
hogere kognitieve processen kenmerken, hun wor-
tels hebben in de handeling en de senso-moto-
rische mechanismen' (Van der Laan, 1973, p. 153).

Ondanks deze praktijkervaringen, noodzaakt het
tekort aan onderzoek over de betekenis van de
senso-motorische ontwikkeling voor het kognitief
funktioneren op hoger niveau, ons tot een voor-
zichtige opstelling met betrekking tot deze materie.

2.0 De plaats van de zintuigelijk-groot-motorische
ontwikkeling in het schoolrijpheidsonderzoek

In de traditionele Duitse schoolrijpheidstests wordt
via diverse items aandacht besteed aan de zintuige-
lijk-fijn-motorische ontwikkeling, bijv. de teken-
vaardigheid, de oog-hand koördinatie en de ruimte-
lijke oriëntatie (twee-dimensionaal). De zintuigelijk-
groot-motorische ontwikkeling wordt slechts in een
enkele van deze schoolrijpheidstests - en dan nog
in geringe mate - onderzocht, bijv. de perceptie van
de eigen houding en beweging in de Rheinhauser
Gruppentest (Stevens, in De Wit e.a., 1973, p. 182).

In het meer recente schoolrijpheidsonderzoek
wordt speciaal de informatie-opname en informatie-
verwerking benadrukt. Een ongestoord verloop
hiervan vormt een essentiële voorwaarde voor elk
leren (Stevens, in De Wit e.a., 1973, p. 188). Aange-
zien bij het jonge kind de informatieverwerking voor
een belangrijk deel groot-motorisch geschiedt, is
- zonder de betekenis van de fijn-motorische ont-
wikkeling te ontkennen - de plaats van de zintuige-
lijk-groot-motorische ontwikkeling in het school-
rijpheidsonderzoek veel belangrijker geworden.
'Genetisch gezien wordt het betekenisvolle hande-
len getransformeerd in betekenisvolle voorstellingen
en (bijv. waar het de ruimtelijke ervaringen betreft)
in voorstellingsschema's, die weer later worden ge-
codeerd in betekenisvolle taal. Deze taal kan via
het betekenisvolle schriftteken worden 'geschreven'
en 'gelezen' (Stevens, in De Wit e.a., 1973, p. 188).

Ook Kephart, Chaney en Ebersole (1973, p. 16)
wijzen op de fundamentele betekenis van de grote
motoriek in verband met de informatie-opname en
informatieverwerking. Zij geven namelijk aan dat er
bij het bewegen sprake is van een interakteren met
de omgeving, waarbij het eigen lichaam wordt erva-
ren als een vast referentiepunt in de oriëntatie naar
de wereld en in de verwerking van de informatie
vanuit de wereld.

Volgens Van der Laan (1973) vormt de zintuigelijk-
groot-motorische ontwikkeling, naast de zintuige-
lijk-fijn-motorische ontwikkeling, voor het lezen,
schrijven en rekenen een noodzakelijke basis. Zo
stelt hij dat voor het voorspellen van schoolsucces
in de eerste jaren van het basisonderwijs de intelli-
gentietest steeds minder gebruikt wordt, omdat be-
paalde ontwikkelingsaspekten, in casu de koördina-
tie van waarnemen en bewegen - Kephart (1973,
p. 32) spreekt in dit verband van perceptueel-moto-
rische koppeling -, alsmede de ordening van ruimte
en tijd, onvoldoende gemeten worden (p. 123). Ook
Bladergroen (in Van der Laan, 1973, p. 68) acht
éénwording van waarnemen en bewegen essentieel,
omdat deficiënties op dit niveau van praktische han-
delingsschema's, via doorwerkende tekorten in de
voorstellingen, uiteindelijk ook de taal beïnvloeden.
Zowel Bladergroen als Stevens wijzen hier dus op
de genetische opeenvolging bewegen-voorstellingen-
taal. Deze volgorde wordt door anderen, o.a.
Gal'perin aangevochten. Deze Russische psycho-
loog acht juist de taal voor de ontwikkeling van
voorstcllingsschema's van groot belang (Gal'perin,
1967, blz. 382
v.).

Verder heeft Bladergroen (bijv. 1966, p. 9) her-
haaldelijk gewezen op de fundamentele rol die de
grote motoriek in de ontwikkeling van het ruimte-
en tijdbeleven speelt, evenals Van Gelder (1962, p.
86) die stelt dat de ontwikkeling van de ruimte-
ervaring tot stand komt 'door het hanteren van het
eigen lichaam in de ruimte'. Ook Kephart (in Van
der Laan, 1973, p. 86) geeft in dit verband grote
aandacht aan de motorische aktiviteiten van het
kind. 'Zoals het kind de bewegingen voelt van het
eigen lichaam, projekteert het die belevingen in de
wereld die door hem waargenomen moet worden.
Door zo'n projektieproces wordt de wereld'gesyste-
matiseerd en georganiseerd in verhoudingen van
tijd en ruimte'.

De hogere niveaus van gedrag (hier dus lezen, schrij-
ven en rekenen) zijn volgens bovengenoemde auteurs


106

-ocr page 114-

De betekenis van het bewegingsonderwijs

dus gebaseerd op lagere en genetisch eerdere niveaus,
met name op de samenwerking van beweging en
waarneming, alsmede op de ordening van ruimte
en tijd. Dat geldt volgens Van der Laan vooral voor
het lezen en schrijven; bij het rekenen vormt voor
het slagen van het leerproces tevens het hanteren
van verbale begrippen een belangrijke pijler. Hoe-
wel het rekenen dus op een hoger kognitief niveau
van funktioneren plaats vindt dan lezen en schrijven,
'blijft het tevens geworteld in kognitieve strukturen
waar de handeling en de senso-motorische mecha-
nismen centraal staan' (p. 152).

Ook Dumont en Kok (1973, p. 20) wijzen er op
'dat een 'hogere' leerstoornis, zoals gestoorde be-
gripsvorming, terug te voeren is op defekten in de
lagere en (dus) genetisch vroegere funkties zoals de
koördinatie van waarnemen (horen, zien, voelen)
en bewegen, die tot geïntegreerde kringreakties ver-
smolten moeten worden', hetgeen volgens de schrij-
vers o.a. door de volgende groot-motorische funk-
ties gerealiseerd kan worden: rollen, kruipen, staan,
lopen, springen, rennen, samenwerking oog-hand
en oog-voet in het mikken en richten, samenwerking
armen en benen in huppelen, springen, zwemmen,
steppen, fietsen, voet- en handballen.

Nadat Van der Laan er zijn verwondering over
heeft uitgesproken dat in de opvoedings- en onder-
wijspraktijk aan bovengenoemde belangrijke gege-
vens voorbij wordt gegaan (p. 153), geeft hij de kleu-
terscholen de raad zich primair te richten op funda-
mentele ontwikkelingfacetten. Hij doelt daarbij op
het 'leren struktuur aan te brengen in hun wereldje;
struktuur in hun spel; struktuur in de dingen waar-
mee ze omgaan; struktuur in hun omgaan met ande-
ren. Ze moeten leren te differentiëren en te ordenen:
al kijkend, al doende, al bewegende, al luisterende
en al sprekende. De taal is in dit totale gebeuren
geïntegreerd' (p. 154). Van der Laan attendeert hier
dus onder meer op de taak die de kleuterschool
heeft t.a.v. de ontwikkeling van de strukturerings-
tendentie, die onder meer door bewegingsonderwijs
gestimuleerd kan worden.

3.0 De samenwerking van beweging en waarnemen,
alsmede de ordening van ruimte en tijd

In deze paragraaf zullen de aspekten van de zin-
tuigelijk-groot-motorische ontwikkeling worden be-
sproken, die volgens de geciteerde auteurs in het
bijzonder de basis vormen voor de kognitieve funk-
ties lezen, schrijven en rekenen. Met name doelen
wij op de samenwerking van waarnemen en bewe-
Sen, alsmede op de ordening van ruimte en tijd.

3.1 De samenwerking van bewegen en waarnemen

In het voorafgaande, namelijk paragraaf 2.O., is al
even op de pre-intellektuele funktie van de koördi-
natie van waarnemen en bewegen gewezen. Juist
omdat deze perceptueel-motorische koppeling voor
het kognitieve funktioneren zo essentieel is, bekriti-
seert Kephart (1973, p. 106) het beschouwen van
perceptuele aktiviteiten en motorische aktiviteiten
als twee verschillende grootheden. Het perceptueel-
motorische blok moet in z'n totaliteit geoefend
worden. Zo kan het lopen over een evenwichtsbalk
voor het kind tegelijkertijd worden gezien als een
verbetering van z'n perceptie. Het gaat daarbij niet
alleen om het leren beheersen van de vaardigheid,
maar vooral ook^om het bewust worden van het
evenwicht en het zwaartepunt van het lichaam, als-
mede om het beheersen van het lichaam als gekend
referentiekader in de interaktie met de omgeving
(Kephart, Chaney en Ebersole, 1973, p. 16 en 17).

Kephart (1973, p. 34 t/m 36) beschrijft als voor-
beeld van perceptueel-motorische koppeling de ont-
wikkeling van de oog-handkoördinatie, waarbij hij
drie stadia onderscheidt, namelijk:

- een stadium waarin sprake is van een hand-oog-
koördinatie, waarin de hand dus de leiding heeft

- een stadium waarin het oog de hand leidt

- een stadium waarin de perceptuele en motorische
gegevens zo nauw gekoppeld zijn, dat zij in elkaar
kunnen worden vertaald.

Kephart stelt dat een dergelijk koppelingsproces
een 'zeer gekompliceerd leerproces' is en dat het in
verband daarmee 'niet verwonderlijk is dat vele kin-
deren in de eerste klas deze ontwikkeling niet vol-
tooid hebben' (p. 36).

Kephart verwijst hierbij helaas niet naar onder-
zoek waarin e.e.a. aangetoond is. Experimenten van
Birch en Lefford (in Van der Laan, 1973, p. 37)
bevestigen deze uitspraak van Kephart in zoverre,
dat daarin vastgesteld werd dat deze integratie van
informatie van verschillende zintuiggebieden vooral
plaatsvindt tussen het vijfde en achtste levensjaar.
Dit omzetten van informatie van het ene op het
andere informatiekanaal (zien wat je voelt, zeggen
wat je ziet, opschrijven wat je hoort, vertellen hoe
je beweegt, etc.) is m.a.w. op zesjarige leeftijd nog
niet volledig ontwikkeld.

Hieronder volgt bij wijze van voorbeeld van dit
zogenaamde intermodale leren een korte beschrij-
ving van het experiment van Birch en Lefford. Het
gaat bij dit experiment om de volgende intermodale
lijnen: taktiel-visueel, kinesthetisch-visueel en tak-
tiel-kinesthetisch. Kinderen kregen acht drie-dimen-


107

-ocr page 115-

H. F. Pijn ing

sionale geometrische vormen van het vormenbord
van Seguin één voor één onder een scherm aange-
boden. De vormen moesten met één hand worden
afgetast, waarna deze taktiele sensatie met een visu-
ele standaardvorm, die het kind voor zich had,
moest worden vergeleken. Het kind kan de vorm
onder het scherm dus niet zien en moest slechts
beslissen of de gevoelde vorm dezelfde was als de
geziene vorm.

Wat de kinesthetisch-visuele lijn betreft waren de
acht vormen in een plaat gegroefd. Het kind kreeg
onder het scherm een stift in de hand, welke hand met
stift door de proefleider in de groef werd geplaatst en
er door werd geleid. Nu moest het kind op grond van
de kinesthetische sensatie beslissen of deze vorm
onder het scherm al of niet gelijk was aan de visuele
vorm.

Dit experiment werd tenslotte ook t.a.v. de tak-
tiel-kinesthetische lijn uitgevoerd.

Konklusie: Van de drie vormen van intermodaal
leren bleek de lijn taktiel-visueel het gemakkelijkst
te zijn. Tevens bleek uit de ontwikkelingscurven
dat - zoals boven al aangegeven - het intermodale
leren vooral tussen het vijfde en achtste levensjaar
plaatsvindt en dat tegen het elfde jaar bijna geen
fouten meer werden gemaakt.

Tenslotte wordt opgemerkt dat de motoriek bij
deze integratie van verschillende zintuiggebieden een
mediërende funktie vervult en dat het intermodale
leren door veel auteurs als erg belangrijk voor de
schoolrijpheid wordt beschouwd (Van der Laan,
1973, p. 38).

3.2 De ordening van de ruimte

Ruimtelijkheid kan niet bestaan zonder een hande-
lend subject. De ruimte ontstaat door en in relatie
tot het lichaam. 'De ontwikkeling van de ruimte-
ervaring van het kind komt tot stand door het han-
teren van het eigen lichaam in de ruimte' (Van
Gelder, 1962, p. 86), met andere woorden door zich
te bewegen. Het kind moet de ruimtelijke wereld
zelf aan de hand van diverse zintuigelij ke gegevens
opbouwen. Deze zintuigelijke gegevens 'bezitten op
zich geen direkte verbinding met de ruimte en kun-
nen op zichzelf niet als absolute waarden gelden'
(Kephart, 1973, p. 125). Aangezien m.a.w. het kind
tegelijkertijd moet leren om zintuigelijke informatie
in termen van ruimte te interpreteren, alsmede de
ruimtelijke begrippen moet ontwikkelen die deze
interpretatie mogelijk maken, is het geen wonder
dat 'de differentiatie van de ruimte zich zeer lang-
zaam voltrekt en individueel zeer verschillend is'
(Van Gelder, 1962, p. 86).

Zowel bij het lezen als schrijven gaat het om tijd-
ruimtelijke relaties. Kephart is van mening dat dit
ook voor het rekenen geldt. Bij het rekenen speelt
volgens hem de ruimtelijke oriëntatie een fundamen-
tele rol; immers groepen kunnen uitsluitend in de
ruimte bestaan. 'Een 'drietal' is een groepering in
de ruimte en is onafhankelijk van enig ander aspekt
van de objecten dan hun ruimtelijke relatie. Een
aantal mensen vormt een drietal door het feit dat zij
op een bepaalde wijze in de ruimte gerangschikt zijn'
(Kephart, 1973, p. 144). Het is de vraag of deze uit-
spraak van Kephart in overeenstemming is met dat-
gene wat momenteel over de ontwikkeling van het
rekenen bekend is. Op grond van recent onderzoek
vraagt men zich namelijk af of de ruimtelijke kon-
figuraties juist niet storend voor de ontwikkeling
van het getalbegrip zijn.

Bij het lezen vormt de ruimtelijke oriëntatie en
strukturering eveneens een belangrijke rol. Het kun-
nen analyseren en integreren van ruimtelijke struk-
turen vormt volgens Van der Laan (1973, p. 110) een
belangrijke voorwaarde voor het lezen.

Reeds eerder hebben wij (Pijning, 1969, p. 56 e.v.)
op de betekenis van de tijd-ruimtelijke relaties bij
het leren schrijven gewezen. Zo leiden een geretar-
deerd verhoudings- en ralatiebewustzijn (het kind
heeft moeite met begrippen als lang en kort, voor
en achter, onder en boven, links en rechts, etc.), een
niet voldoende ontwikkeld vormbewustzijn en een
onvoldoend ontwikkeld lichaamsschema (het kind
is niet in staat een juist bewegingsbeeld te vormen)
tot moeilijkheden bij het leren schrijven.

3.3 De ontwikkeling van het ruimtebegrip

Stone en Church (1972, p. 167) onderscheiden bij de
ontwikkeling van het ruimtebegrip vijf hoofdstadia,
namelijk:

- de ontwikkeling van de aktieruimte

- de ontwikkeling van de lichaamsruimte

- de ontwikkeling van de objektruimte

- de ontwikkeling van de kaartruimte

- de ontwikkeling van de abstrakte ruimte

De kleuter beschikt al geruime tijd over een inge-
wikkelde aktieruimte. Dat zijn de bekende pfekken
waarin de bewegingen plaats vinden. Wanneer hij
in een voor hem nieuwe omgeving wordt gebracht,
exploreert hij de betreffende ruimte snel. Bovendien
begint hij zich te oriënteren op het niveau van de
lichaamsruimte. Deze ruimte is gebaseerd op het


108

-ocr page 116-

De betekenis van het bewegingsonderwijs

besef van richting en afstanden met betrekking tot
het eigen lichaam. De ruimte waarin de kleuter zich
beweegt wordt m.a.w. doorkruist door een aantal
ruimtelijke relaties die afhangen van de positie van
het eigen lichaam en de waarneming daarvan.

Het kind lokaliseert in dit stadium dus de Objek-
ten in de ruimte t.o.v. zichzelf. Zo ontwikkelt het
begrippen als ver en dichtbij, lang en kort, hoog en
laag, voor en achter, op en af, etc. De differentiatie
in links en rechts komt later tot stand. Het onder-
scheid tussen links en rechts moet niet gelijk gesteld
worden met links- en rechtshandigheid en het be-
noemen van links en rechts. Het onderscheid maken
tussen links en rechts is een inwendig weten finte-
riorisatie) en verstaan van de twee kanten van het
lichaam, alsmede van hun verschil. Eén van de eerste
funkties waardoor deze differentiatie zich ontwikkelt
is het houden van het evenwicht.

De objektruimte groeit naarmate het kind voor-
werpen in de ruimte lokaliseert ten opzichte van
elkaar en in termen van richting en afstand, zonder
direkte verwijzing naar het lichaam. Dan is het kind
in staat relaties te ontwikkelen als op en onder,
boven en lager, binnenin, erin en rondom. In het
laatste jaar van de kleutertijd vindt er een koördina-
tie van de bekende ruimtelijke gebieden plaats, waar-
bij zich begrippen ontwikkelen als 'om de hoek',
'een omweg maken', etc. Aangezien de kaartruimte
(waarin het kind ruimtelijke kennis verwerkt en ver-
enigt in 'mentale kaarten') en de abstrakte ruimte
volgens Stone en Church buiten de sfeer van de
kleuter liggen, laten wij een bespreking van deze
stadia in de ontwikkeling van het ruimtebegrip
buiten beschouwing.

3.4 De ordening van de tijd

Het tijdsbegrip ontwikkelt zich door het gewaar
worden van veranderingen, periodieke terugkeer van
evenementen, alsmede ritmen in het lichaam en in
de omgeving. Zoals reeds eerder gesteld speelt ook
de tijdsdimensie bij het leren lezen, schrijven en
rekenen een belangrijke rol. 'It is evident that the
perception and retention of temporal order are im-
portant moments in the process of learning to read
and to write. When a child hears the word 'cork'
and writes it down he will put down the 'c' first. For
this is the
first letter of the word. With the term
'first' temporal moment in the writing process
has been illustrated. In the reading-aloud process
something similar happens. When a child gets the
Word 'cork' in print before him and reads it out the
'k'-sound is heard first. The phonemen of a word or
a sentence read aloud appear in an ordered temporal
succession, or in short in a temporal order' (Bakker,
1971, p. 18 en 19). Elders (p. 13) wijst Bakker er op
dat 'without order in this succession, language is
abracadabra'.

Ook bij het rekenen moeten successieve aktivitei-
ten verricht worden. Bij een optelling bijv. moeten
eerst de eenheden, daarna de tientallen opgeteld
worden.

In het algemeen mogen wij volgens Stone en
Church (1972, p. 167) niet aannemen dat de tempo-
rale struktureringen op zesjarige leeftijd i.v.m. deze
kognitieve leerprocessen wel voldoende ontwikkeld
zijn.

'Ook de temporale strukturering vindt z'n basis
in de lichaamsbeweging' (Van Gelder, 1962, p. 86),
hetgeen ook door Kephart (1973, p. 152) wordt ge-
steld. Laatstgenoemde auteur wijst er daarbij op
dat het fundament voor de tijddimensie de gelijk-
tijdigheid is, die ook weer eerst motorisch ervaren
wordt. Veel aktiviteit van het kind verloopt simul-
taan, bijv. symmetrische bewegingen van armen en
benen. Door het kontrasteren van deze simultane
bewegingen met alternerende (bijv. niet met beide
vuisten tegelijk op tafel slaan, maar de één na de
ander), ontwikkelt het kind het begrip gelijktijdig-
heid. Het kind gaat nu differentiëren tussen audi-
tieve en visuele gebeurtenissen die gelijktijdig en
achtereenvolgens plaatsvinden.

Maat en ritme (bewegen, dans, ritmiek, muziek)
zijn voortreffelijke basiselementen bij de ontwikke-
ling van de tijddimensie.

3.5 Tijd-ruimte vertaling

Vrijwel alle schooltaken bezitten zowel een ruimte-
lijke als een tijdelijke komponent. Wanneer beide
komponenten niet gekoördineerd kunnen optreden,
ontstaan leermoeilijkheden. Ruimte moet in tijd en
tijd moet in ruimte kunnen worden vertaald. Wij
geven twee voorbeelden.

Wanneer een 6-jarig kind de opdracht krijgt een
vierkant te kopiëren, is er in eerste instantie sprake
van een simultane voorstelling in de ruimte. Begint
het te kopiëren, dan kan het kind de vierlijnstukken
niet tegelijkertijd op papier zetten. De simultane
ruimtelijke indruk moet daarom vertaald worden
in een serie tijdelijke gebeurtenissen, d.w.z. dat het
ene na het andere lijnstuk getekend moet worden,
totdat het geheel gekonstrueerd is. Het kind heeft
bij deze opdracht de ruimte in tijd vertaald.

Het tweede voorbeeld ontlenen wij aan Bakker
(in Rispens, 1974, p. 62). 'An important rule is that


109

-ocr page 117-

H. F. Pijn ing

the temporal succession of the phonemes in the
spoken word correlates to a high degree with the
spatial succession of the graphic shaps in the written
word. The 'first, second, third . . .' of the clements
of the spoken word (principle of temporal ordering)
is closely related to the 'left, middle, right' of the
clements of the written word (principle of spatial
ordering). This relation is arbitrary, not the same
for alle languages; it is however inevitable'.

4.0 Hoe kunnen de samenwerking van beweging en
waarneming, alsmede de ordening van ruimte en
tijd d.m.v. bewegingsonderwijs gestimuleerd wor-
den?

Nogmaals wijzen wij de lezer er op dat wij ons bij
deze vraagstelling beperken tot de zintuigelij k-groot-
motorische ontwikkeling. Anders gezegd zullen wij
ons in het volgende afvragen in hoeverre het bewe-
gingsonderwijs aan kleuters kan bijdragen tot de
ontwikkeling van genoemde voorwaarden voor het
leren lezen, schrijven en rekenen.

4.1

Voordat wij een paar konkrete voorbeelden geven,
eerst enkele essentiële opmerkingen vooraf.

Proces-gecentreerd versus taak-gecentreerd onderwijs

In paragraaf 3.1 hebben wij, aan de hand van een
voorbeeld betreffende evenwichtsoefeningen, aan-
gegeven dat het, in het kader van dit artikel, niet
primair om het leren beheersen van de vaardigheid
gaat, maar om het bewustworden van het evenwicht
en het zwaartepunt van het lichaam, alsmede om het
beheersen van het lichaam als gekend referentie-
kader in de interaktie met de omgeving. Er is hier
sprake van een verschuiving van taak-gecentreerd
naar proces-gecentreerd onderwijs. Ook Bladergroen
(1966, p. 19) maakt ons op deze verschuiving op-
merkzaam. 'Wat wij missen is de aandacht voor het
lichamelijk zich ontwikkelen als basis voor het kun-
nen funktioneren van de intelligentie. Deze aan-
dacht voor het lichamelijke bedoel ik niet te zien in
de vorm van gymnastiek of de lichamelijke opvoe-
ding, zoals wij dit gewoonlijk verstaan. Het gaat om
die lichamelijke hulp aan het kind, waar de ontwik-
keling van motoriek en intelligentie elkaar raken'.

In het kader van het bewegingsonderwijs wil
taak-gecentreerd zeggen dat men zich in eerste in-
stantie richt op het leren beheersen van de vaardig-
heid; bij de proces-gecentreerde aanpak gaat het
primair om het ontwikkelen van de basale aspekten
van de kognitieve ontwikkeling, met name om de
samenwerking van waarnemen en bewegen en de
ordening van ruimte en tijd.

Een perfekte uitvoering is niet vereist

In verband met het proces-gecentreerde onderwijs is
een hoge graad van vaardigheid niet vereist. 'Als
het kind voldoende balans heeft om de zwaarte-
krachtlijn te onderkennen, dan is dat alles wat hij
nodig heeft ter wille van zijn gevoel voor ruimtelijke
relaties' (Kephart, 1973, p. 101). Algemener gezegd:
de beheersing van de motorische vaardigheden moet
zodanig zijn, dat de vereiste interaktie met de om-
geving kan plaatsvinden.

Generalisatie

De ontwikkeling van generalisaties acht Kephart
(1973, p. 59 e
.V.) voor het kognitief funktioneren
van fundamenteel belang. Dit begrip omvat zowel
het intermodale leren als de integratie van verschil-
lende zintuigelijk-motorische kompleksen in meer-
omvattende strukturen. Stone en Church (1972, p.
99) spreken, wat dit laatste betreft, van funktionele
subordinatie. Reakties oorspronkelijk geleerd in
verschillende situaties en met verschillende doel-
einden, geven in een gegeneraliseerde struktuur
nieuwe mogelijkheden bij volgende taken.

Ook het bewegingsonderwijs aan kleuters kan de
ontwikkeling van generalisaties stimuleren. Immers
bij het bewegen kan informatie van het ene infor-
matiekanaal (bijv. visuele waarneming) op het ande-
re (bijv. kinesthetische sensaties) worden omgezet,
terwijl uitbreiding van de bewegingservaring van
kleuters betekent dat verschillende zintuigelijk-
motorische kompleksen geïntegreerd moeten wor-
den in meer omvattende patronen.

Vier basale bewegingsgeneralisaties

Om exploratie van zijn omgeving (informatie-opna-
me en informatieverwerking) mogelijk te maken,
moeten volgens Kephart (1973, p. 95 e.v.) vier basale
bewegingsgeneralisaties verworven worden, met
name:

1 Evenwicht

2 Voortbeweging


110

-ocr page 118-

De betekenis van het bewegingsonderwijs

3 Kontakt

4 Ontvangen en afstoten
ad 1 Evenwicht

Kephart beschouwt het lichaam als het nulpunt voor
alle ruimtelijke relaties en voor alle exploraties van
de ruimte. Wij kunnen ons lichaam echter alleen als
referentiekader gebruiken, wanneer wij een gestruk-
tureerd beeld van dat lichaam hebben en van de
positie daarvan in de ruimte. Deze innerlijke repre-
sentatie, die het lichaam voor ons heeft, is het zoge-
naamde lichaamsschema. In het kader van de ont-
wikkeling van dit lichaamsschema zijn verfijningen
van de bewustwording van het zwaartepunt, het
links-rechtsonderscheid en het gevoel voor richting
van groot belang, welke verfijningen speciaal door
de funktie evenwicht aangebracht kunnen worden.
Vandaar dat Kephart evenwicht een basale bewe-
gingsgeneralisatie noemt. Dit blijkt ook uit het feit
dat de vaardigheid evenwicht onderdeel vormt van
het observatie-instrument, hetgeen door Kephart,
Roach en Chaney (1973) is ontworpen om de senso-
motorische aspekten van leermoeilijkheden vast te
leggen.

ad 2 Voorbeweging

Juist omdat het niet primair om de beheersing van
de vaardigheid, maar om het interaktieproces gaat,
is generalisatie van de voortbeweging (aktiviteiten,
als wandelen, rennen, springen, hinkelen, huppelen
etc.) noodzakelijk. Daardoor wordt het voortbewe-
gen een geïntegreerd gebeuren en blijft het niet een
verzameling van ongekoördineerde akties, die het
Verwerven van informatie in de weg staat.

ad 3 Kontakt

Deze basale generalisatie heeft betrekking op het
ontwikkelen van relaties binnen de Objekten d.m.v.
het handelen met die Objekten. Daar dit in hoofd-
zaak via handvaardigheden (aanraken, grijpen en
loslaten) geschiedt, gaan wij i.v.m. onze zintuigelijk-
groot-motorische behandeling van deze materie,
niet verder op deze bewegingsgeneralisatie in.

ad 4 Ontvangen en afstoten

öaar de omgeving geen statisch gegeven is, maar
voortdurend in beweging, heeft het kind systema-
tisch informatie nodig over z'n positie t.a.v. bewe-
gingen in z'n omgeving. Deze informatie wordt o.a.
door de bewegingsgeneralisaties ontvangst en afsto-
ting geleverd. Bij de generalisatie ontvangst zijn alle
aktiviteiten betrokken, waarbij het kind kontakt
maakt met Objekten die op hem afkomen (bijv. van-
gen); de generalisatie afstoting heeft betrekking op
al die bewegingen die t.o.v. het kind excentrisch zijn,
zoals werpen en duwen.

jBewegingsgeneralisatie bevordert het leren

Kephart (1973, p. 99) wijst er nadrukkelijk op dat
niet de enkelvoudige motorische bedrevenheid het
leren bevordert, maar de bewegingsgeneralisatie.
Die enkelvoudige motorische bedrevenheid moet
dus, zoals al eerder aangegeven, in meeromvattende
strukturen geïntegreerd zijn. Daarom ook kunnen
kinderen met lichamelijke gebreken voortreffelijke
leerprestaties leveren. Als bepaalde bewegingen on-
mogelijk zijn, kunnen - in het kader van de genera-
lisatie - andere bewegingen als vervanging dienen.
Een kind met verlamde benen bijv. kan, aldus Kep-
hart, aan de hand van ervaringen in zittende positie
dezelfde voorstelling van de zwaartekracht ontwik-
kelen als kinderen in staande positie.

4.2 Doelstelling van het bewegingsonderwijs aan kleu-
ters

In het kader van dit artikel menen wij het verwerven
van een uitgebreide bewegingservaring
als één van de
belangrijkste doelstellingen van het bewegingson-
derwijs aan kleuters te moeten omschrijven. Dit
betekent dat kleuters in het spel, de kleutergymnas-
tiek en de kleuterritmiek in steeds wisselende bewe-
gingssituaties moeten worden gebracht (gaan, lopen,
springen, rollen, vangen, werpen, trekken etc.), die
bovendien nog door verandering van richting, tem-
po, uitgangshouding en groepering kunnen worden
gevarieerd. Wij menen, door zo te werk te gaan,
tegemoet te komen aan:

- De samenwerking van waarnemen en bewegen

- De ordening van ruimte en tijd

- De ontwikkeling van generalisaties

- De ontwikkeling van het lichaamsschema

Afgezien van het tweede deel van 'Spelen met
kleuters' (red. Den Hollander, 1973, pag. 16) wordt
in bekende boeken over het bewegingsonderwijs aan
kleuters, met name van Van Asch (1969), Heuman


111

-ocr page 119-

H. F. Pijn ing

(z.j.), Den Hollander (1962 en 1973) en Ruurs-
Broekhuysen (1965), de boven geformuleerde doel-
stelling helaas niet expliciet vermeld.

4.3 Voorbeelden

In het algemeen kunnen wij stellen dat het vrije spel
op een goed geoutilleerde speelplaats en alle gebrui-
kelijke oefenstof die in het geleide spel, de kleuter-
gymnastiek en de kleuterritmiek wordt gegeven,
dienst kan doen om bovenvermeld doel te realiseren.

Aan de hand van enkele voorbeelden zullen wij
nu de pre-intellektuele funktie van het bewegings-
onderwijs aan kleuters illustreren.

Een reeds eerder vermeld voorbeeld (Pijning,
1963, p. 490) zullen wij hier opnieuw - maar nu
meer gedetailleerd - weergeven. Het heeft betrek-
king op het overloopspel 'De Chinese Muur'. Bij
dit spel lopen de kleuters van de ene kopwand van
het lokaal naar de andere, waarbij over in de breedte
van het lokaal geplaatste banken (de 'muur'), moe-
ten worden gestapt of gesprongen. Op de 'muur'
bevindt zich een kleuter (de 'wachter') die zoveel
mogelijk passerende kleuters probeert af te tikken,
terwijl deze laatsten over de 'muur' trachten te ko-
men zonder aangeraakt te worden.

In hoeverre stimuleert dit spel nu de ontwikkeling
van de genoemde voorwaarden voor het kognitief
funktioneren op de basisschool? Dat er tijdens het
overlopen een voortdurende samenwerking tussen
waarnemen (waar bevindt de 'wachter' zich op de
'muur') en bewegen plaats vindt, behoeft geen be-
toog. Bovendien is het duidelijk dat er voortdurend
een gekompliceerde ruimtelijke oriëntatie plaats-
vindt. Immers de kleuter moet zich tijdens het be-
wegen ruimtelijk oriënteren t.o.v. de vloer (bijv. bij
het over de 'muur' springen), de 'muur' (bijv. bij de
afzet van de sprong), de 'wachter' op de 'muur'
(staat deze aan de linker kant, dan proberen de
kleuters aan de rechter kant van de zaal de 'muur'
te passeren), de wanden van het lokaal (is er nog
genoeg ruimte tussen de 'wachter' en de wand om
er tussen door te glippen) en de andere kleuters
(botsingen vermijden met kris kras door het lokaal
bewegende kleuters).

Ook de ontwikkeling van basale bewegingsgene-
ralisaties wordt d.m.v. dit spel gestimuleerd. Wat
het evenwicht betreft is dit direkt duidelijk voor de
'wachter' die al lopende over de 'muur' regelmatig
z'n evenwicht moet herstellen. Maar ook bij de
overlopende kleuters is er regelmatig van herstel van
evenwicht sprake, namelijk na de sprong over de
'muur' en bij het plotseling ontwijken van een andere
kleuter. Dat ook de ontwikkeling van de bewegings-
generalisatie voortbeweging d.m.v. dit spel gestimu-
leerd kan worden, behoeft eveneens geen betoog.

Verder is het plausibel te veronderstellen dat,
juist gezien het feit dat in dit spel verfijningen van
het bewustzijn van het zwaartepunt, het links-rechts-
onderscheid en het gevoel van richting kunnen op-
treden, ook het lichaamsschema zich nader ont-
wikkelt.

Op dezelfde manier als hierboven t.a.v. het geleide
spel is geschied kunnen voorbeelden uit de kleuter-
ritmiek en de kleutergymnastiek worden aangehaald
om de pre-intellektuele funktie van deze vormen
van bewegingsonderwijs aan te tonen.

Door middel van kleuterritmiek kunnen in het
bijzonder de tijd-ruimtelijke relaties nader ontwik-
keld worden. Hoe bij deze vorm van bewegingson-
derwijs de samenwerking van waarnemen en bewe-
gen, alsmede het generalisatieproces gestimuleerd
kunnen worden, moge uit de volgende voorbeelden,
die ontleend zijn aan Den Hollander (1973, p. 28)
blijken:

- De bewegingsvorm is bestaand, bijv. huppelen;
de muziek wordt geïmproviseerd als begeleiding

- De muziek is een bestaande vorm, bijv. een lied;
de bewegingsvorm wordt daarbij geïmproviseerd.

Omdat in de kleutergymnastiek veel gebruik
wordt gemaakt van handgereedschappen (pittezak-
ken, hoepels, ballen, korte en lange touwtjes, blok-
ken, stokken, etc.) en geïmproviseerd materiaal
(repen papier, bierviltjes, etc.) kan speciaal daar de
bewegingservaring uitgebreid worden. Zo kunnen
bijv. geoefend worden:

- Met de pittezak; de funkties vangen/werpen,
schuiven en dragen/tillen

- Met het blokje; de funkties schuiven, dragen/til-
len, springen en evenwicht

- Met de hoepel: de funkties hoepelen, evenwicht,
dragen/tillen, springen en doorkruipen

- Met het korte touwtje; de funkties slepen, sprin-
gen, evenwicht, dragen/tillen en vangen/werpen.

Slechts in het kort wijzen wij er op dat bij dit
bewegen t.o.v. gereedschappen, niet alleen ruimte-
lijke relaties worden gelegd, maar tevens ruimtelijke
strukturen worden ontwikkeld. Wanneer het kind
om een op de grond liggende hoepel beweegt,.ervaart
het aan den lijve wat een cirkel is, waardoor een
latere abstrakte hantering van dit begrip vergemak-
kelijkt wordt.

Zoals reeds eerder opgemerkt kan de boven ver-
melde oefenstof gevarieerd worden door verande-
ring van richting, tempo, uitgangshouding en groe-


112

-ocr page 120-

De betekenis van het bewegingsonderwijs

pering, waardoor een verdere verruiming van de
bewegingservaring mogelijk is. Dit regelmatig vari-
eren van de motorische funkties achten wij daarom
van groot belang omdat het hier immers om proces-
gecentreerd onderwijs gaat en dit variëren speciaal
het generalisatieproces bevordert.

In verband met het proces-gecentreerde karakter
moeten de bewegingsopdrachten in de kleutergym-
nastiek zo ruim gesteld worden, dat elke kleuter,
onafhankelijk van z'n bewegingservaring, aan de
opdracht kan voldoen (Pijning, 1961). Daarom ook
moet niet aangegeven worden
hoe de bewegingsop-
dracht moet worden uitgevoerd, maar
wat gedaan
moet worden. Bijvoorbeeld; 'Kunnen jullie aan de
andere kant van de bank komen?'. Hierbij wordt
dus aangegeven wat gedaan moet worden, is casu
het nemen van een hindernis; de wijze van uitvoe-
ring, bijv. springende, kruipende of schuivende,
wordt vrijgelaten.

Tenslotte herhalen wij dat alle beweging die plaats
vindt aan klimrekken e.d. op een speelplaats, alsme-
de de gebruikelijke oefenstof zoals die in het geleide
spel, de kleuterritmiek en de kleutergynmastiek
wordt gegeven, kan dienen om de zintuigelijk-groot-
motorische aspekten van de schoolrijpheid te ont-
wikkelen,
mits men daarbij niet primair de beheersing
van de taak, maar het proces dat zich bij dat bewegen
voltrekt, voor ogen heeft.

Literatuur

Asch J. C. van - Bewegingsonderwijs aan kleuters, 1969

Bakker D. J. - Temporal order in disturbed reading,
1971.

Bladergroen W. J. - Enkele aspekten van het motorisch
kunnen, Verslag studiedagen lichamelijke opvoeding,
Amsterdam, 1966.

Bladergroen W. J. - The significance of play for the
development of the child, International Child Wel-
fare Review, 1969, p. 19-26.

Bladergroen W. J. - Beweging, in Kleuterwereld, 1973,
p. 46-49.

Dumont J. J. en Kok J. F. W. - Curriculum schoolrijp-
heid, deel 1,1973.

Frostig M. en Horne D. - Het Frostig programma, z.j.

Gal'perin P. J. - Untersuchungen über die Bildung
geistiger Operationen. In: H. Hiebsch (Herausg.)
Ergebnisse der sowjetischen Psychologie, 1967.

Gelder L. van - Oriëntatie in de orthopedagogiek, 1962.

Heumen W. M. van - Spei en gymnastiek voor de klein-
sten, z.j.

Hollander C. den - Kleutergymnastiek, 1962.

Hollander C. den - Speien met kleuters; deel 2, Spel
buiten en binnen, 1973.

Hollander C. den - Spelen met kleuters; deel 4, Kleuter-
ritmiek, 1973.

Kephart N. C. - Hekkesluiter 1, Senso-motorische ont-
wikkeling van moeizaam lerende kinderen, 1973.

Kephart N. C., Chaney C. M., Ebersole M. - Hekke-
sluiters 2, Programma voor ontwikkelingsbevorde-
ring, 1973.

Kephart N. C., Roach E. G. en Chaney C. M. - Hekke-
sluiters 3, Observatie van de senso-motoriek, 1973.

Laan H. van der - Leren lezen, schrijven en rekenen,

1973.

Pijning H. F. - De bewegingsopdracht in de kleuter-
gymnastiek, Kleuterwereld, 1961, p. 112-113.

Pijning H. F. - De betekenis van de kleutergymnastiek
voor het leren lezen en rekenen. De Lichamelijke
Opvoeding, 1963, p. 488-491.

Püning H. F. - Het diagnostiseren en korrigeren van
stoornissen in het schrijven, 1969.

Rispens J. - Auditieve aspekten van leermoeilijkheden,

1974.

Ruurs- Broekhuysen E. J. M. - De lichamelijke opvoe-
ding van de kleuter, 1965.

Stevens L. M. - Schoolrijpheidsonderzoek voor en na
de schoolrijpe school, in: Wit J. de e.a. - Psychologen
over het kind; Kinderpsychologische opstellen no. 3,
1973, p. 177-194.

Stone L. J. en Church J. C. — Beknopte ontwikkelings-
psychologie, 1972.


113

-ocr page 121-

Het bestuur van de Stichting Katholieke Onderwijs-
centrale te Enschede en het bestuur van de Stichting
Katholieke Technische School voor Enschede en Om-
streken te Enschede hebben in augustus 1971 besloten
een werkgroep o.l.v. prof. dr. E. Velema in het leven te
roepen, met de opdracht wegen aan te geven tot een
experiment Geïntegreerd Voortgezet Onderwijs. Dit
besluit bespoedigde het bestuurlijk samengaan van
beide in de nieuwe Stichting Katholiek Onderwijs,
Enschede.

Met de samenstelling van deze werkgroep, bestaande
uit de directies en enkele leraren van de fuserende scho-
len, uitgebreid met deskundigen, heeft het bestuur een
gelukkige hand gehad. De werkgroep kreeg de volgende
viervoudige opdracht:

- het werkplan te ontwerpen voor een experiment g.v.o.;

- het verzamelen van literatuur over g.o.;

- onderzoeken van wensen en ideeën uit de praktijk;

- informatie verstrekken aan belanghebbende instanties

zoals beleidsorganen, vakorganisaties, leraren, niet-

onderwijzend personeel, en ouders.

In Enschede hebben elkaar in deze taak gevonden:
een LTS, een school voor LHNO, twee scholen voor
MAVO, een school voor LEAO, terwijl een HAVO-top
in het vooruitzicht is gesteld. Momenteel krijgen straks
2400 leerlingen de kans via geïntegreerd voortgezet
onderwijs hun weg te vinden naar andere vormen van
v.o.

De werkgroep heeft haar fusieplannen in een voor-
bereidende periode van twee jaar ontworpen. Ze
beschikte daarbij over een ambtelijk secretaris. Staf-
medewerkers van het KPC en Centraal Bureau voor het
Katholiek Onderwijs, alsmede hoofden van basisscholen
en de directie van het Jacobuscollege namen regelmatig
deel aan de wekelijkse besprekingen.

Het gigantische plan om een vijftal scholen samen een
nieuwe vorm van onderwijs te laten creëren zou menig
bestuur hebben afgeschrikt. En terecht. Tenzij men kans
ziet de moeilijkheden onder ogen te zien, en de mogelijk-
heden die de wet biedt uit te buiten. Daartoe is een
strakke en weldoordachte planning van werkzaamheden
noodzakelijk. Zonder wetenschappelijke inbreng blijkt
deze taak niet adequaat te volvoeren. Mét wetenschap-
pelijke steun is het een uitvoerbare opdracht gebleken.
Vanuit de onderwijskunde als de wetenschap die mede
bedoelt een bijdrage te leveren tot de oplossing van
praktische onderwijsvraagstukken is door professor
Velema een belangrijk aandeel geleverd. Zijn bekend-
heid met Twente zal voor hem dit werk extra aantrek-
kelijk hebben gemaakt.

114

Voor ons ligt het rapport dat als resultaat van twee
jaar intensieve en regelmatige samenwerking binnen de
werkgroep is tot stand gebracht. Zonder overdrijving
mag gezegd worden, dat hier een unieke vorm van veld-
werk is gestart.

Het plan is opgezet als een draaiboek voor het orga-
niseren van g.v.o. Menige beginnende middenschool
zou zich gelukkig prijzen, als ze dit voorwerk had ge-
daan. In Enschede weet men wat men gaat doen, en
wat er nog gedaan moet worden, nauwkeurig getimed
van 1974 af tot 1981 toe. Men weet ook waarom men
voor geïntegreerd onderwijs voor 12-16-jarigen kiest,
en waarom men katholiek onderwijs wil. Aparte hoofd-
stukken worden in het rapport gewijd aan de eigen aard
van g.v
.0., en aan de identiteitsproblematiek van de
katholieke school. Deze beide keuzen vooraf berusten op
een geloof in bepaalde waarden, respectievelijk van on-
derwijskundige en van levensbeschouwelijke aard.
Bovendien weet men, dat de resultaten van het experi-
ment op den duur zullen moeten uitmaken of déze vorm
van g
.0. wel aan de bedoelingen beantwoordt, of dat een
ander model gekozen moet worden. Op dit fundament
is het mogelijk een keuze te doen t.a.v. de onderwijs-
structuurmodellen, en de structurele aspecten.

Geïntegreerd voortgezet onderwijs wordt niet zó
maar ingevoerd. Na een voorbereidingsfase van drie
jaar kan in 1975 begonnen worden met de eerste van de
vier invoeringsfasen. Voorlopig is voorzien in een twee-
jarige geïntegreerde onderbouw met meer kern- en
minder keuze-vakken, en een tweejarige bovenbouw
met minder kern- en meer keuze-vakken. Daarop sluiten
aan uiteenlopende vormen van v.o. na 16 jaar, nu nog
min of meer als afzonderiijke vormen van v.o. gezien.
Op den duur echter wordt gedacht aan bovenscholen
die ten dele een samenhangend beeld vertonen.

Wie uit het voorgaande opmaakt, dat we hier weer
eens te doen hebben met een nogal vrijblijvend en fraai
uitgegeven rapport over een type middenschool, dat de
leraren het werk wil laten doen dat anderen uitdenken,
heeft het volkomen mis. Dit rapport is een specimen van

Boekbesprekingen

Rapport. Plan voor een experiment geïntegreerd voortgezet onderwijs. 2 delen. Met Bijlage. Uitgave: Katholiek
Bureau voor Onderwijs en Opvoeding, Enschede, juni 1974.

PEDAGOGISCHE STUDIËN 1975 (52) 114-116


-ocr page 122-

Boekbesprekingen

hoe onderwijsvernieuwing vanuit de basis gepland en
gerealiseerd kan worden. Op grond van hechte samen-
spraak tussen de betrokken scholen, en geruggesteund
door wetenschappelijke deskundigheid, inbreng van
organisatie-ontwikkeling en van pedagogische centra is
een werkplan ontstaan, dat als draaiboek en richtsnoer
kan dienen voor het samengaan van denken en doen in
de onderwijsvernieuwing.

Na het voorgaande zal de lezer verwachten, dat een
volledig organisatiemodel beschikbaar is, alsmede een
prognose van de extra financiële voorzieningen, nodig
tussen 1971 en 1981. Inderdaad is in deze een voorstel
uitgewerkt, aangevuld met bouwtechnische en didac-
tische activiteiten. Nauwkeurig zijn een aantal randvoor-
waarden opgesomd, en in grote lijnen vastgesteld. Zo
vraagt de vernieuwingsstrategie die in de 2e of uitvoe-
ringsfase is opgezet, om een stuurgroep, terzijde gestaan
door een wetenschappelijk adviseur en een academisch
gevormd projectleider. Het onderwijskundig onderzoek
is immers de toetssteen van het project. Andere rand-
voorwaarden zijn faciliteiten t.a.v. de vervulling van
nieuwe taken binnen het docententeam, zoals produktie
van leerstofpakketten, meewerken aan leerplanontwik-
keling, coördinatie van produktieteams en meer mana-
gementtaken in het directieteam. Vanaf 1974 wordt ge-
dacht aan de inbreng van een onderzoeker, die samen
met de uitvoerenden bepaalt welk onderzoek het meest
urgent is. De plannen zijn op hun financiële consequen-
ties doordacht in een concept-begroting. Dit is wellicht
de enige pagina waarbij de lezer de wenkbrauwen fronst.
Ze beloopt namelijk van 1971-1983 bijna negen miljoen
gulden. Daarin zijn de kosten voor het wetenschappelijk
onderzoek nog niet eens begrepen.

Het rapport is uitgebreid met een bijlage welke een
verslag bevat van een studiereis van enkele leden der
werkgroep naar een comprehensive school in Huil.
Tevens is een tweede deel aan het rapport toegevoegd dat
uitsluitend handelt over rechtspositionele zaken. Ook
hier heeft taakverdeling goed gewerkt. Een aparte com-
missie heeft - na overleg met vakbonden en vakorgani-
saties - de rechtspositionele voorwaarden voor de fusie
der scholen en het onderwijsexperiment opgesteld. Ze
komen in het kort hierop neer, dat aan verkregen rechten
niet kan worden getornd, en dat er voldoende faciliteiten
komen in de vorm van ruimtelijke voorzieningen en taak-
uren om het extra werk van de experimentele inwerk-
periode voor allen mogelijk te maken.

Door nauwkeurig tot in de details te inventariseren
welke lessen aan de vijf scholen tot nu toe worden
gegeven, en welke taken door het personeel worden
verricht, is het mogelijk na te gaan wat er meer en anders
zal geschieden als de fusie na vier jaar haar beslag heeft
gekregen. Zo laat een lessenraming voor onder- en bo-
venbouw zien hoe in de talensector het Frans tot een-
vierde is gereduceerd, terwijl Engels enige en Duits een
ruime uitbreiding heeft gekregen. Of we hier te doen
hebben met een regionale voorkeur, wordt echter niet
duidelijk. Waarom Geschiedenis en Aardrijkskunde
meer armslag krijgen en Maatschappijleer constant op
1 uur per week gedurende vier jaar wordt gehouden,
wordt evenmin verklaard. Opvallend is wel, dat Maat-
schappijleer zo vroeg wordt gegeven. Een ander typisch
kenmerk is de invoering van het vak technologie, dat
leerlingen van jongs af aan met technische problemen
confronteert en hen uitdaagt tot het vinden van oplos-
singen, met behulp van verschillende disciplines.

Maar met deze opmerkingen dreigen we ons in details
te verliezen. Terwijl de aantrekkelijkheid van dit rapport
bestaat uit de voorlopigheid waarmee dit model van ge-
ïntegreerd voortgezet onderwijs wordt aangeboden.
Aan practici noch wetenschappers is de steen der wijzen
toegedacht. Maar wel durft men het in Enschede aan
vanuit onderzoek van en participatie in veldwerk na te
gaan of dit model of een ander het meest geschikt blijkt
om de doelstellingen van het onderwijs te realiseren.

M. J. I. Bos


L. F. W. de Klerk, Van leerpsychologie naar onderwijspsychologie. Van Loghum Slaterus, Deventer 1974, 16 pag.,
ƒ3,50, ISBN 90 6001 320 4.

De titel van deze inaugurele rede, uitgesproken bij de
oflTiciële aanvaarding van het ambt van gewoon hoog-
leraar in de onderwijspsychologie aan de Katholieke
Hogeschool te Tilburg op 14 november 1974 wekt hoge
Verwachtingen. Reeds Knoers heeft in zijn inaugurele
rede aan de K.U te Nijmegen in 1970 gewezen op de
plaats van de leertheorie in een model van onderwijzen.
Hij heeft daarmee de leerpsychologie ingebed in de
onderwijstheorie, en deze op haar beurt geplaatst binnen
een - voorlopig multi-disciplinaire - onderwijskunde.
Hij heeft tevens destijds gewezen op de bruikbaarheid
Van o.a. de leertheorie van Gagné voor het onderwijs-
kundig onderzoek. De rede van De Klerk moet in het
yerlengde hiervan gezien worden, al wordt Knoers daar-
'n niet vernoemd.

Tot op heden heeft de leerpsychologie weinig concrete
aanknopingspunten voor de didactiek van het onder-
wijzen opgeleverd. De Klerk wijst nu een weg aan
uit de impasse waarin het onderwijskundig onderzoek
lijkt te zijn geraakt. Hij beschouwt onderwijspsychologie
als deelgebied van de onderwijskunde. Zij heeft een be-
paalde relatie tot de leerpsychologie. Gezien vanuit de
systeemtheoretische benaderingswijze, komt dan de na-
druk te liggen op de keuze van het model van het leer-
proces.

Dit model van leerproces functioneert binnen een
onderwijsmodel. Wanneer nu onderwijsmodellen als van
Glaser enTyler slechts 'gevuld' worden met een leerpsy-
chologische benadering die zich tevreden stelt met het
black-box-model, doen ze geen recht aan de meer ge-
compliceerde werkelijkheid van het leren en onderwijzen.

De Klerk legt nu de nadruk op de noodzaak binnen
de onderwijspsychologie zich af te vragen hoe het leer-
proces verloopt. De leertheorie van Gagné biedt wel een


115

-ocr page 123-

Boekbesprekingen

basis voor een onderwijstheorie, doch het bezwaar is,
dat alleen eenvoudige leerprocessen hiermee verklaar-
baar zijn. Daarom wil hij voor andere dan eenvoudige
motorische leerprocessen een beroep doen op het white-
box-model van de Rus Talyzina.

Deze blikverruiming voor het onderwijs - waarbij in
het onderzoek meer aandacht zal moeten worden ge-
schonken aan individuele vormen van leren - zal stellig
de leraarstaak veranderen. Zijn instructietaak zal uit-
gebreid worden in de richting van leerbegeleidend bezig
zijn met individuen.

Deze heldere - en hier en daar geestige - plaatsbepa-
ling van de onderwijspsychologie binnen de onderwijs-
kunde is van belang voor onderwijskundigen, en met
name opleiders.

M. J. I. Bos


F. W. Prins, Latent Taaitalent. Over de stiefmoederlijke behandeling van een moedertaal. Dijkstra's uitgeverij
Zeist bv, 1974, 72 pag., ƒ 10,—, ISBN 90 262 9482 4.

Wie aangetrokken wordt door titel en ondertitel van dit
werkje, zal waarschijnlijk nog niet bevroeden, dat dit in
het verlengde ligt van het boek dat ik in Pedagogische
Studiën, november 1974, uitvoerig mocht bespreken, te
weten 'Kabes duru?' van A. C. Prins-Winkel. Ook de in
het 'Woord vooraf' genoemde Bernard van Leer Foun-
dation, 'die deze uitgave mogelijk heeft gemaakt', zal
niet iedereen op het spoor brengen. Wellicht wel de
opdracht aan Tirso Sprockel, 'de inspirerende kracht
van het Antilliaanse onderwijs.'

Inderdaad gaat dit boekje met de aardig gevonden
titel over het onderwijs op de Nederlandse Antillen, met
name over de 'stiefmoederlijke' waardering die de moe-
dertaal van de Nederiandse Antillen (althans van de
Benedenwindse Eilanden), het Papiamentu, in de loop
der jaren als onderwijstaal ten deel is gevallen, zodat het
taaitalent van de Antilliaanse kinderen in het Neder-
landstalige onderwijs noodgedwongen 'latent' moest
blijven.

In een aantal korte hoofdstukjes volgt de auteur de
lijn der geschiedenis vanaf 1634, het jaar van de ver-
overing van Cura?ao door de Hollanders op de Span-
jaarden, met nadruk op de 19e en 20 eeuw en het meest
op de voor het Papiamentu positieve ontwikkelingen
van de allerlaatste jaren.

Goede inleidende en slothoofdstukken vatten het in
hoofdzaak beschrijvende midden in eigentijdse beschou-
wingen en tillen het enigszins populair geschreven, maar
daardoor vlot leesbare, geheel op degelijk wetenschap-
pelijk niveau. Dat doet eveneens het naar verhouding
uitvoerige en uitstekende notenapparaat.

J. B. de Caluwé


116

-ocr page 124-

Redactioneel

Omstreeks de jaarwisseling komt doorgaans de redactie-
raad bijeen ter bespreking van het door de redactie
gevoerde beleid. Ook dit jaar weer heeft deze ontmoeting
tussen redactie en redactieraad, zij het iets later dan
normaal, plaatsgevonden. Een aantal besluiten van deze
vergadering betrof de samenstelling van de redactie
en de redactieraad, waarvan wij de lezers hierbij mede-
deling doen.

De huidige redactie-secretaris heeft in verband met
een gedeeltelijke verandering van werkkring zijn functie
neergelegd. Hij blijft evenwel dit jaar nog deel uitmaken
van de redactie. Drs. G. Kanselaar, wetenschappelijk
medewerker aan de Rijksuniversiteit te Utrecht, is bereid
gevonden de functie van redactie-secretaris over te
nemen. Het secretariaat blijft echter gevestigd te Arnhem.

Prof. dr. K. Swinnen heeft eveneens te kennen gegeven
zijn lidmaatschap van de redactie te willen beëindigen.
De redactie zal zijn kritische en nauwgezette beoordeling
van artikelen node missen. Hij zal worden opgevolgd
door dr. E. de Corte te Leuven. Dr. De Corte is m.n.
gespecialiseerd op het terrein van doelstellingen en
doelstellingen-onderzoek in het onderwijs en publiceerde
hierover ook in Pedagogische Studiën.

Ook in de redactieraad zijn enkele wijzigingen opge-
treden. Prof. Swinnen heeft weliswaar de redactie ver-
laten, maar zal via de redactieraad toch zijn medewer-
king aan ons tijdschrift blijven geven. Op uitnodiging
van de redactie is prof. dr. H. Rigaux, hoogleraar aan
de Vrije Universiteit te Brussel toegetreden tot de redac-
tieraad. Dr. A. W. Haenen heeft medegedeeld zijn lid-
maatschap van de redactieraad te willen beëindigen. De
redactie is hem bijzonder erkentelijk voor de wijze waar-
op hij destijds ook in ons tijdschrift de aandacht heeft
gevestigd op de aansluitingsproblematiek tussen kleuter-
en lagerondenvijs.

Tenslotte heeft de redactie met leedwezen kennisge-
nomen van het overlijden van prof. dr. V. D'Espallier,
hoogleraar te Leuven en lid van de redactieraad. Binnen-
kort zal aan de verdiensten van prof. D'Espallier voor
de opvoedkunde en de onderwijskunde in dit tijdschrift
nader aandacht worden geschonken.

Minder passend in dit Redactioneel, maar niettemin
yan belang voor onze lezers, is tenslotte een mededeling
'nzake de uitvoering van ons tijdschrift. Ter besparing
van papier- en portokosten is besloten tot een enigszins
gewijzigde opmaak. Vanaf het januarinummer is zowel
de kolomlengte als de kolombreedte vergroot, terwijl
tevens de regelafstand is verkleind. Hoewel dit zal leiden
tot een geringer aantial pagina's per jaargang, heeft dit
toch niet vermindering van de inhoud tot gevolg.

Mededelingen

In tegendeel, de redactie prijst zich gelukkig dat ondanks
een kritischer selectie van manuscripten de afgelopen
jaren het tijdschrift voortdurend in omvang is toegeno-
men, terwijl ook het aantal abonnees is gestegen.

Inhoud andere tijdschriften

Tijdschrift voor Opvoedkunde
20ste jaargang, nr. 2, 191 Aj 1915

Paul Moor: persoon en werk, door A. Reysen
Leren denken: een analyse van het leerresultaat, door
C. F. van Parreren

Ontwikkeling van een empirische methode voor het
inventariseren van leerdoelen, door E. De Corte en Chr.
Masui

Op weg naar een Nederlandse middenschool, door

N. A. J. Lagerweij

Studiemogelijkheden

Oogst uit Nederland

Boekbespreking

Congresaankondigingen

Ontvangen boeken

Buter E. M., Van chaos naar toegepaste onderwijskunde,
Samson, Alphen aan de Rijn, 1974, ƒ29,50.

Peschar J. L., Milieu, school, beroepen, H. D. Tjeenk
Willink, Groningen, 1975, ƒ29,50

Claessen J. F. M., Biermans-Bressers P. A. A. M. en
Pelkmans A. H. W. M.,
Studies over het onderwijs in de
moderne vreemde talen,
deel I, Instituut voor Toegepaste
Sociologie, Nijmegen, 1974


Pedagogische studiën 1975 (52) 117 117

-ocr page 125-

vn e universiteit amsterdam

Bij de vakgroep Bewegingsagogiek, die zich in onderwijs en onderzoek
bezighoudt met professioneel agogisch handelen met betrekking tot het
bewegingsgedrag, zoals dat geïnstitutionaliseerd is in school, inrichting en
sport, bestaat een vacature voor een

wetenschappelijk
(hoofd)medewerk(st)er

De voorkeur gaat uit naar een sociaal wetenschappelijk opgeleid
academicus met kennis van en/of ervaring met agogisch handelen in de
sport.

De functie omvat:

• in teamverband meewerken aan doctoraal onderwijs voor de richting
sportagogiek

• stage- en scriptie-begeleiding

• meewerken aan lopend onderzoek m.b.t. recreatiesport

• bestuurlijke taken

Van gegadigden wordt verwacht dat zij met de doelstelling van de
Vrije Universiteit kunnen instemmen.

Voor nadere inlichtingen kunt U zich wenden tot: drs. B. J. Crum,
tel.: 020 - 548 45 47.

Schriftelijke sollicitaties onder vermelding van vacature-
nummer 731 -755 te richten aan de Hoofdafdeling Personeels-
zaken Vrije Universiteit, De Boelelaan 1105, postbus 7161,
Amsterdam.

-ocr page 126-

Opleidingen tot counselor in de Verenigde Staten

N. Deen en D. de Vries,

Pedagogisch-Didaktisch Instituut voor de Leraarsopleiding aan de R.U. te Utrecht

1. Inleiding

Dit artikel sluit aan bij de bijdragen van De Vriest
over schoolcounseling in de Amerikaanse high-
school.

Gedurende 1972 en 1973 hadden wij de gelegen-
heid kennis te nemen van de opleidingsprogram-
ma's die in een aantal Amerikaanse universiteiten
worden gerealiseerd, en van de daaraan ten grond-
slag liggende theoretische uitgangspunten.

Aansluitend aan de vorige artikelen, hebben wij
er voor dit artikel de voorkeur aan gegeven een
aantal opleidingsvormen te beschrijven op een zo-
danige wijze, dat de theoretische basis min of meer
impliciet kan worden behandeld. Eén waarschu-
wing vooraf moet aan de lezer worden gegeven.
Een groot, onoverzichtelijk aantal universiteiten en
universiteitjes in de V.S. leidt op tot counselor,
in part-time of full-time opleidingen. De hier
behandelde selectie is weliswaar niet volstrekt wille-
keurig of toevallig, maar door de gebondenheid
aan de reisplannen van de auteurs ook niet volstrekt
representatief. Bovendien is ook in de V.S. een
proces van veranderingen gaande, zowel in de scho-
len zelf als in de opleiding van leraren en andere
dienstenverleners (pupil personnel workers), waar-
door beschrijvingen als deze snel verouderen. Over
de historie van guidance en counseling schreef
De Vries al eerder. In grote lijnen sluit de opleiding
tot counselor bij de daar beschreven ontwikkelingen
aan.

2. Opleiding aan Michigan State University, East
Lansing, Michigan.

Michigan State University, een zeer grote universi-
teit (± 43.000 ingeschreven studenten), behoort tot
•ie grootste producenten van leerkrachten en andere
onderwijsfunctionarissen in de Verenigde Staten.
Counselors worden opgeleid in 'graduale study',
die leidt tot de graad van M.A. of M.Ed., en/of in
'doctoral study' leidend tot een Ph.D. of een Ed.D.

graad. De laatste mogelijkheid wordt vooral benut
door diegenen die de specialisatie 'college coun-
seling' volgen, als het ware een aparte afdeling in
het 'Department'. Verreweg de meeste studenten
volstaan met een M.A.-opleiding die na de B.A.-
graad vijf kwartalen duurt. Het programma omvat
tenminste 60 'quarter hours' (in de specialisatie
'rehabilitation counseling' 72 'quarter hours')
(N.B. Met 'quarter hour' wordt bedoeld één lesuur
gedurende drie maanden). Er zijn een aantal
specialisatiemogelijkheden binnen het M.A.-pro-
gramma. Dit zijn:

a. Community college counseling (Een community
college is een type 'junior college' waarin voor een
bachelor's graad kan worden gestudeerd, maar
waar ook op allerlei andere niveaus wordt ge-
doceerd. Het is een soort 'streekschool', die als
brug naar de universiteit functioneert.)

b. secondary school counseling

c. rehabilitation counseling (gericht op de zorg voor
het afwijkende kind)

d. elementary school counseling

Voor alle studenten gemeenschappelijk geldt een
basisprogramma, dat in een vaste sequentie moet
worden gevolgd, en wel als volgt:
Ie
kwartaal: 'Seminar in Counseling Practice' en

'Seminar in Counseling Theory'.
2e
kwartaal: 'Occupational Information' en 'In-

dividual Analysis'.
3e
kwartaal: 'Techniques of Counseling' en 'Coun-
seling Practicum'.
4e
kwartaal: 'Measurement' en 'Administration of

Guidance Services'.
5t kwartaal:'Giou^ Counseling' en 'Counseling
Practicum'.

Hieraan worden een groot aantal cursussen toe-
gevoegd per specialisatie, die gevolgd worden in de
subfaculteiten (departments) onderwijs, psychologie
en sociologie. Deze hebben betrekking op leer-
processen, motivatie, mental health, minderheids-
groepen, enz.

Een programma-opbouw als deze is vrij algemeen,
al kan het cursuspakket van plaats tot plaats ver-


Pedagogische studiën 1975 (52) 119-127 119

-ocr page 127-

f

EVALUATE

COUNSELOR

COUNSELOR
PERFORM-
ANCE

i.0

10.0

TERMINATE COUNSELING

!?

3


O

=r
a

3
p

O
ET

O
<

O

3.

O

ET

<

SB
B

EVALUATE CLIENT
PERFORMANCE

ft

3
p

s-

n

fr

3

P

5'

OQ
<

I

O

O

c
ö

8.0

CONDUCT TASK
OPERATIONS

3
00
■O

7.0

9.0

ESTABLISH COUNSELIf^lG

PREPARE

FOR

INTERVIEW

REL^TIONSHIP

3.0

4.0

3

CONSTRUCT

MODEL OF

CLIENT
CONCERNS

OECIDE GOALS

FOR COUNSELING

1

5.0

6.0

-ocr page 128-

Opleidingen tot counselor in de Verenigde Staten
Figuur 2.
Een uitgewerkt stroomdiagram van de systematische benadering van het counselingproces

*NALV2t APPftOPHIATENESS OF REFERftAL

coluctdau

¥

ammirre oata

ttt

TCRMINATE COUNSELING

■rnïmi-

ijwvcTime

ntititéTioi

O^ttATIOMS

EVALUATe
couNsecoR
PEKFOftMANCe |00

COIOUC.
jnAHsm* Of
LeA»wt>/a
OPtnATIONSfS


s

:cioi I»

»JCCTIVt VAt

MOM NUO ron

fyOTxt«

CQylt|.IW6

KUMt-

Pl»fOßtlA0C€

O0jecrn/tt,3

^vntvt
êtlOTH€(l
COH Cl ItM

êiseittif til

zur

1

PUlSUt
utw ésncTt
M«r conam
±l±

ttifumAm

CONSTRUCT WOOEL Of CLIENT CONCERNS
9*>cejms t

iDtMTlfr

HAIttTAimut

tttmfOtfCe^S

$tireT
O^tßATlOkAL
STtßS , ,

rsrA»Lis>f
jMtfltlKOIAtt

o$jtcit*e,.

•tHMlOßäi

L JJ«

TtUPOttéi
__a Jf

OiCiOl ir covmn-'
i.o$ ctm/wuL

HAIDLt

SYSTEMAnC COUNSeUNO

-NOKMAN n fTCVADT
-»Ol • VINtOllli
-RICH««0 • MHNIOH
-HCKtlRT M «Uimi. M
- J*HII K. tüCCLRCI

tSTAtuS"
êéStLllt Of
COX!»--
»tiéJlO
ti^Ayio» 9*

SirUATKMUL

-LUl

CONDUCT TASK OPERATIONS

DEClOC 60AL FOR COUNSELING I

MClM IF tOAL
C*N H ItTABKSHtD

rts

MO

4

' l.l

§lt

_Li

TtS

rtt

DISCVSS MCéSOIS

fon msumcKHT
mOTlVAtlOtt
..

DCClM II
MOTlVATK
»LIFHCI»

M}
i.ll

' CLIINT
ï, 1
v£s

Lui

,t

1 estêgnsm
oêjlctlft ^^


COLLIW er tCUCATlQtl/WICWUMt mTt UWtVtlWTV

titrm Krvi$io» /$tPTmt» i. nn

Schillen en het voordeel van Michigan State Uni-
ersity is dat deze als grote universiteit veel divcrsi-
^'f aan keuzemogelijkheden kan bieden. Wat
l^'chigan State University onderscheidt van andere
niyersiteiten is de wijze waarop een deel van het
asisprogramma is opgebouwd en wordt uitge-
Skk?^ dit deel heeft het hieronder besprokene

'sy^^" spreekt in Michigan State University van
j^'^ätic counseling'; men zou ook kunnen

Proa h 'systems ap-

to counseling'. De theoretische basis van

deze aanpak wordt gevonden in de 'behavior
modification' - theorieën^, en zoals in alle benade-
ringen die op een ondergrond van gedragsmodifica-
tie berusten, ligt de nadruk op het bereiken van
doelen, die in termen van waarneembaar gedrag
zijn uitgedrukt. Systematic counseling is een staps-
gewijs opgebouwde procedure, die berust op een
zorgvuldige analyse van het proces van counselen.
Het resultaat van deze analyse is uitgedrukt in een
stroomdiagram, dat tevens dient als leidraad voor
de opleiding tot counselor. Zoals uit fig. 1 duidelijk
blijkt, is het proces opgebouwd rondom de coun-


121

-ocr page 129-

N. Deen en D. de Vries

selor als de centrale figuur, die het gehele proces
stuurt. De gehele structuur geeft het proces van
counseling een direktief karakter. Dat hoeft echter
niet te betekenen, dat de cliënt in deze opvatting
zonder meer is overgeleverd aan het gedragsthera-
peutisch inzicht van zijn counselor. Op een aantal
punten is het de cliënt die beslist, of tenminste vrij-
heid tot beslissen heeft. Dit geldt met name binnen
de subsystemen 5.0, 6.0 en 8.0. Dit blijkt als we de
verdere uitwerking van de subsystemen in fig. 2 be-
zien. Tot op subsysteem 5.0 worden alle beslissingen
door de counselor zelf genomen, maar daarna ont-
staat door wisselwerking een eigen inbreng, die tot
uiting komt in de boxes 5.1 (identify concerns) en
5.2 (select concern for counseling). Juist in het laatste
geval is de inbreng van de cliënt van belang, en als
doel van deze fase in het proces wordt gesteld een
overeenstemming (5.6) tussen cliënt en counselor
over de identificatie van de problematiek. 'If
necessary, the counselor and dient can "recycle"
back to 5.1 (notice the arrows in the flowchart
leading from 5.6 tot 5.1) and repeat the function of
this subsystem until both can agree that the coun-
selor has an adequate model of the dient and his
Problems'3. De cliënt beïnvloedt echter zijn eigen
proces van geholpen worden het sterkst in fase 6.0,
waarin de beslissing wordt genomen over het na te
streven doel. Belangrijk is de overgang van 6.2 naar
6.4. In 6.2 wordt men het eens over het na te streven
doel, dat leidt tot een soort 'contract van samen-
werking' in 6.4. Daarin moet men het dan eens zijn
over een 'objective that: (a) is stated in behavioral
terms, (b) indicates a criterion of minimum accept-
able performance, and (c) indicates the conditions
under which the behavior is to be demonstrated'''.
Het initiatief gaat nu weer over in handen van de
counselor. Deze bepaalt de strategie, brengt deze tot
uitvoering en bepaalt het resultaat. Misschien is de
counselor dan klaar, misschien ook moet hij een
volgend probleem aanpakken (8.3.2). In dat geval
begint hij weer opnieuw bij 5.1. De voordelen van
het stroomdiagram als opleidingsmodel zijn duide-
lijk. Het geheel is helder en overzichtelijk, de fasen
van het proces volgen elkaar op rationele wijze op
en de toekomstige counselor wordt stap voor stap
ingeleid in de van hem verwachte procesvoering.
Bovendien levert het stroomdiagram een middel
voor de analyse van het door de aanstaande coun-
selor verrichte praktikumwerk, dat niet alleen
evalueert aan het 'performance objective', maar ook
aan kan wijzen waar onderweg er iets misging.

De tegenkant is de evidente rigiditeit van het
schema. Het geeft een tegenhanger tegen de zeer
losse structuur van de non-direktieve conseling
naar Rogeriaanse trant, en bovendien een cogni-
tieve tegenhanger van een overwegend op gevoelens
gerichte benaderingswijze. Het proces van counse-
ling in de opvatting van Winborn c.s. is een
leer-
proces,
waarin de voornaamste taak van de coun-
selor is het selecteren van de 'environmental
stimuli' die zullen dienen als 'reinforcers' tot het
gewenste resultaat. De vraag kan worden gesteld in
hoeverre de gedragsmodificatie in het algemeen en
deze 'systematic counseling' in het bijzonder uit-
nodigt tot symptoombestrijding in plaats van oor-
zaken weg te nemen. Het type voorbeelden, dat in
de opleiding wordt gebruikt ('een meisje is zo dik,
dat niemand haar een avondje mee uit neemt';
hoogtevrees; duimzuigen) versterkt deze indruk,
evenals de gebruikte technieken, waarop wij later
nog terug komen. Het is echter duidelijk, hoe het
antwoord van de behavior modificator luidt: er is
geen andere ingang tot het innerlijk van de mens,
dan via het gedrag. Helpt men iemand zijn hoogte-
vrees te overwinnen, dan versterkt men zijn zelf-
vertrouwen; dit effekt zullen duizend invoelende
gesprekken met een onzekere cliënt niet opleveren.

Zoals gezegd, de student vindt in het schema een
geweldige steun. Maar ook als 'teaching device'
heeft het zijn bezwaren. De volgorde van de items
wordt als een wetmatige noodzakelijkheid gevoeld;
de student heeft een neiging meer naar het schema
te kijken dan naar zijn cliënt te luisteren. Wat
moet ik nu doen? O juist, 'identify components of
concern'. Het is dan ook geen wonder, dat tegen
'systematic counseling' grote weerstanden bestaan,
en dat de redaktie van Impact, het orgaan van het
ERIC/CAPS center in Ann Arbor, spreekt van
'the controversial nature of the Systematic Coun-
seling Model'^. Zelfs binnen de muren van Michigan
State University bestaat deze controverse; het eerder
vermelde doctoraalprogramma 'college counseling'
heeft zich volledig van de 'systematic counseling'
gedistantieerd.

3. Opleiding aan Stanford University, Palo Alto,

California.

Een variant van de opleiding aan Michigan State
University treft men aan in Stanford. Daar géén
systematic counseling met het daarbij behorende
stroomdiagram, maar wel een basis in 'behavior
modification'.

Ten tijde van het verblijf werd in Stanford in het
M.A.-programma een vijfentwintigtal
counselors
opgeleid; bovendien waren er ongeveer tien stu-
denten in een doctoraalprogramma. Het eerste


122

-ocr page 130-

Opleidingen tot counselor in de Verenigde Staten

programma zou het volgende jaar worden afgesto-
ten, zodat thans waarschijnlijk alleen het doctoraal-
programma is overgebleven. Dit hangt samen met
de meer op research dan op dienstverlening gerichte
interesse die voor deze universiteit kenmerkend is.
Er zijn echter enkele karakteristieke trekken aan
deze opleiding, die aanleiding geven tot aparte ver-
melding.

De meeste Amerikaanse opleidingen zijn kwar-
taalsgewijs georganiseerd, wat inhoudt dat elke
cursus, resp. elk vak aan het eind van het kwartaal
wordt afgesloten met een examen, dat vaak nog
voorafgegaan werd door een 'midterm exam'.
Michigan State University maakt daarop geen uit-
zondering. In Stanford echter werkt men (althans in
counseling) met een 'competencybased criterion',
dat in de plaats van de traditionele examenvorm is
gekomen.

Het werk van de counselor is geanalyseerd, en
voor de op deze wijze gevonden componenten zijn
[performance objectives' geformuleerd. Vervolgens
is voor elke op deze wijze gevonden en operationeel
beschreven 'competency' een korte cursus ontwor-
pen (workshop), die één of enkele dagen duurt, en
waarin plaats is voor een theoretische expositie,
voor rollenspel, voor oefening, enzovoort. Als de
student tenslotte in een praktijksituatie zijn 'com-
petency' kan laten zien, wordt deze afgetekend. Een
gevolg is, dat men de kwartaalindeling eigenlijk heeft
losgelaten, en daarvoor in de plaats een soort ge-
ïndividualiseerd, 'continuous progress'-systeem heeft
ingevoerd. 'We should teach what we preach' -
aldus Carl Thoresen in een gesprek.

In de opleiding tot de diverse 'competencies',
speelt de behavior therapy een centrale rol. Doel-
stelling is het bereiken van 'behavioral selfcontrol',
een doel waarin behavioral en humanistic psychol-
ogy elkaar ontmoeten, aldus Thoresen». Als technie-
ken past men toe relaxation training, desensitiza-
tion, thought stopping, covert sensitization, etc.
Het zal duidelijk zijn, dat in dit opleidingspro-
gramma de therapeutische aspecten domineren.
De opzet is interessant als opleidingsmodel. Aan
de voorziening van de Amerikaanse scholen met
counselors draagt Stanford University weinig bij.

University of Washington, Seattle, Washington.

Pe Universiteit van de staat Washington, in Seattle,

waarschijnlijk een goed voorbeeld van een goed
geoutilleerde Amerikaanse openbare universiteit van
gemiddelde grootte. Van het hier aangeboden op-
•eidmgsprogramma kan eveneens worden gezegd.

dat het naar opzet en inhoud waarschijnlijk een
goed voorbeeld is van de eclectische aanpak, die
voor de meeste Amerikaanse universiteiten geldt.
In een informatiestencil vinden we de volgende
karakteristiek: 'The diversity of the faculty -
theoretical outlook and experience - ensures an
atmosphere of healthy ferment and difference. Such
diversity also complicates defining and describing
the faculty and program in any explicit or unified
way. All program statements are tentative and less
than fully representative due to diversity, differen-
tial expertise and varying philosophies exhibited in
both the faculty and students''.

In de formulering van de doelstelling blijkt de
praktijkgerichtheid van de opleiding; het voornaam-
ste doel is 'that the'student demonstrates that he
has learned how to learn what he needs to know to
perform the helping service within his chosen
specialty'®. Toch is het programma doortrokken
van een andere geest dan de beide voorgaande. Veel
nadruk wordt gelegd op het belang van de ontwikke-
ling van de eigen persoonlijkheid van de student.
Van haar of hem wordt deelname verwacht in daar-
op gerichte groepsaktiviteiten. Bovendien is er
voldoende ruimte voor de deelnemer om zijn pro-
gramma een naar inhoud en werkvorm gevarieerd
karakter te geven. In het voorlichtingsdocument
worden ook 'performance objectives' geformuleerd
op de niveaus van 'knowledge', 'application' en
'synthesis'8. Omdat ze een goed beeld geven van de
inhoud van het programma, nemen wij een aantal
van deze in eigen vertaling over. Wij beperken ons
daarbij tot de formulering van de 'proximale goals'®.

Kennis:

1. Demonstreert inzicht in de filosofische (met inbe-
grip van ethische) grondslagen van counseling.

2. Demonstreert inzicht in de theoretische grond-
slagen van counseling.

3. Demonstreert inzicht in de bijdragen van research
aan theorie en praktijk van counseling.

4. Demonstreert inzicht in theorieën, typen en ge-
bruiksmogelijkheden van onderzoekstechnieken.

5. Demonstreert inzicht in theorieën betreffende
ontwikkeling van de beroepskeuze en beroepen-
kundig materiaal.

6. Demonstreert kennis van de beginselen met be-
trekking tot de plaatsing van cliënten in een be-
paald programma.

Toepassing:

1. Demonstreert bekwaamheden tot het aangaan,
voortzetten en beëindigen van een counseling-
relatie.


123

-ocr page 131-

N. Deen en D. de Vries

2. Demonstreert bekwaamheden in communicatie
met leerlingen, ouders, leerkrachten en anderen.

3. Demonstreert bekwaamheden in het onderzoek
van de persoonlijkheid en het interpreteren van
de gegevens in counseling, informatie aan ouders
en stafbespreking.

Synthese:

1. Zal zich zo gedragen dat hij door zichzelf en
anderen ervaren wordt als iemand die zich be-
wust is van zijn eigen counselingstijl, en zijn
eigen kwaliteiten en beperkingen in counseling.

2. Zal zich zo . .. als iemand die een grote mate van
bewustheid van en gevoeligheid voor verschillen
tussen de mensen (raciaal, intellectueel, socio-
economisch, etc.) heeft ontwikkeld.

3. Zal zich zo . . . als iemand die zijn angst voor er-
varingen en situaties zoals die in counseling
voorkomen grotendeels is kwijtgeraakt (goede
contacten leggen met vreemden, gezagdragers,
andere sexe, etc.).

4. Zal zich zo . . . als iemand die meer bewust ge-
worden is van eigen identiteit, waarden en ge-
loofsovertuigingen (attituden t.o.v. sex, drugs,
status, ras, competitie, etc.).

5. Zal zich zo gedragen als iemand die zich de vaar-
digheid eigen gemaakt heeft om in menselijke
verhoudingen 'rolvrij', echt, op te treden.

5. De opleiding aan de Universiteit van New Hamp-
shire, Durham, New Hampshire.

De opleiding wordt verzorgd binnen het 'Depart-
ment of Education' en is er op gericht de basisvaar-
digheden voor counseling aan te kweken. Daarbij
wordt geen aandacht besteed aan de specifieke om-
geving, waarin de toekomstige counselor gaat wer-
ken. Een dergelijk 'generic program' gaat uit van de
gedachte dat van elke counseling-relatie, onverschil-
lig in welke omstandigheden die relatie tot stand
komt, bepaalde vaardigheden en inzichten de basis
vormen.

Het algemene karakter van de opleiding komt tot
uiting in de toelatingseisen. Elke vooropleiding op
het niveau van een 'bachelor degree' is acceptabel,
waarbij door de opleiders geen voorkeur wordt uit-
gesproken voor enig vakkenpakket. Als toelatings-
criteria dienen verder nog een minimaal cijferge-
middelde tijdens de 'undergraduate' studie van 2.5
op een schaal van 4.0, maar een gemiddelde (grade
point average) van 3.0 wordt geprefereerd. Twee
aanbevelingsbrieven van referenten zijn noodzake-
lijk, terwijl de adspirantstudent^blijk gegeven moet
hebben van daadwerkelijke belangstelling voor
sociaal getinte aktiviteiten (van de padvinderij tot
de gemeenteraad e.d.). Op verzoek van de applikant
of van een staflid kan een gesprek deel uitmaken van
de toelatingsprocedure.

Jaarlijks wordt slechts ongeveer 25 procent van de
aanmeldingen geaccepteerd, omdat de staf anders
de studenten niet voldoende kan opvangen; met
name de organisatievorm van het counselingprak-
tikum blijkt bepalend voor het aantal toegelatenen.
Het overgrote deel van de studenten studeert part-
time. Deze situatie wordt, althans door de staf, als
gunstig beoordeeld, omdat op die wijze een combi-
natie van opleidings- en praktijkervaring wordt ge-
vonden, die het vooral in het praktikum mogelijk
maakt het leerproces af te stemmen op de behoefte
van de individuele student. Tevens worden de andere
participanten in het praktikum geconfronteerd met
aan hen onbekende werksituaties en met de pro-
blemen daarvan.

Uit het voorafgaande blijkt al, dat het counseling
praktikum de kern van de opleiding vormt. Voordat
men tot het praktikum wordt toegelaten moeten de
overige cursussen (courses) succesvol zijn beëindigd.
Het academische jaar bestaat uit twee semesters en
(enigszins paradoxaal) een zomercursus. Een full-
time student kan tijdens het eerste semester (half
september-half januari) vier verplichte cursussen
lopen (a, theorie en praktijk van counseling, b.
psychologie van de beroepskeuze, c. psychologische
testen, d. groep-counseling) en tijdens het tweede
semester (februari tot juni) drie graduate cursussen
naar eigen keuze uit een groot aantal vakgebieden.
In de zomer, of in het eerste semester van het nieuwe
studiejaar volgt dan het praktikum, zodat in theorie
het totale programma in één jaar kan worden afge-
werkt en bekroond met de titel Master of Arts.
In de praktijk duurt de voltooiing van de studie veel
langer; als maximum studieduur is een periode van
vijf jaar gesteld.

Het praktikum is niet alleen bedoeld als de inte-
gratie van de theorie in de praktijk, maar tevens als
mogelijkheid om te beoordelen, of de kandidaat
werkelijk de eigenschappen en capaciteiten bezit
om het predikaat 'counselor' te verdienen. Door de
stafleden én de studenten wordt daarom het prak-
tikum ervaren als het hoogtepunt van de opleiding-
Deze ervaring wordt bevorderd door het bewust
gebruik van de praktikumgroep als werkeenheid,
waarbinnen in een vertrouwde sfeer een functionele
feed-back mogelijk is. De beleving van het prakti-
kum is enigszins vergelijkbaar met de betrokkenheid
bij een kleine groep, die gericht is op het ervaren van
groepsdynamische processen.


124

-ocr page 132-

Opleidingen tot counselor in de Verenigde Staten

De eisen, die in dit praktikum aan de werkkracht
van de student gesteld worden, zijn zwaar. Men
werkt in groepen van maximaal zes studenten en
minstens één, vaak twee stafleden. Deze groep komt
eens per week gedurende ongeveer drie uur bijeen,
bij welke gelegenheid de groep gezamenlijk een
aantal gesprekken van groepsleden analyseert en
becommentarieert. Elke student moet per week
minstens drie counseling-gesprekken voeren met
'echte' cliënten; één gesprek per week wordt in
principe geobserveerd via een doorkijkspiegel en
daarna besproken tussen praktikumleider en student.
Daarbij ligt, evenals bij de groepsgesprekken, de
nadruk op de gesprekstechnische aspecten gezien
vanuit een eclectisch, gematigd Rogeriaans stand-
punt.

Een reeks andere wekelijkse aktiviteiten wordt
Qog van de student verwacht. Vermeldenwaard is
hier dat het door de opleiders wordt aangemoedigd
om althans tijdens het praktikum direct werkzaam
te zijn in een omgeving, die de student prefereert.
Daarbij moet men voornamelijk denken aan scho-
len, gevangenissen en 'child guidance clinics' (ver-
gelijkbaar met MOB's). Het totaal overziend is het
duidelijk dat het optimaal volgen van het praktikum
ongeveer gelijk staat met twee volledige werkdagen;
een belangrijk deel daarvan is geplaatst in de avond-
uren. Het is hier niet de plaats op de voor- en nade-
len van deze opleiding en in het bijzonder van het
praktikum in te gaan. We willen volstaan met twee
gegevens uit de praktijk. Het eerste is dat meer dan
de helft van de afgestudeerden als schoolcounselor
Werkzaam is, en het tweede dat zeer vele afgestu-
deerden zich onvoldoende voorbereid achten op hun
feitelijke werksituatie en de eisen, die deze aan hun
aktiviteiten stelt, omdat de opleiding algemeen van
opzet is en omdat supervisie nä de opleiding ont-
breekt.

Enkele bijzondere benaderingen.

Ter afsluiting van de bespreking van opleidings-
vormen noemen we nog enkele, deels experimentele,
Vormen van aanpak, die niet een programma als
geheel kenmerken, maar die gericht zijn op een be-
Paald aspect van een opleidingsprogramma. Ook
weer is de greep willekeurig, en gebaseerd op min
of meer toevallige ervaringen van één van de auteurs.

Interpersonal Process Recall (IPR).

uiterst boeiende techniek voor de ontwikkeling

van de mogelijkheid tot het leggen van goede inter-
menselijke relaties wordt ontwikkeld door de hoog-
leraar Norman Kagan en zijn medewerkers aan de
Michigan State Universiteit^". De cursussen worden
gegeven in het kader van de opleidingen tot college
counselor en tot arts. Hoewel over de gebruikte
techniek reeds in een aantal artikelen werd gerap-
porteerd, zijn ontwikkeling en onderzoek nog niet
afgesloten.

De kern van het proces bestaat uit de confrontatie
van de aanstaande counselor met zijn eigen aandeel
in een interactieproces, en de analyse daarvan. Die
interactie kan (in een bepaalde fase) bestaan uit de
reactie van de trainee op hem getoonde filmfrag-
menten waarin hij op emotionele wijze rechtstreeks
wordt aangesproken, of (in een latere fase) uit de
weergave van een counselingsituatie met een mede-
student of een cliënt. In de sequentie van de cursus
neemt het eerste gedeelte een zeer belangrijke plaats
in. Zowel het stimulus materiaal als de reactie van
de trainee worden op dezelfde videoband vastgelegd.
Bovendien wordt daarop (met behulp van een z.g.
'split-screen'-techniek) vastgelegd een zweetcurve
en een curve van de hartslag. Het blijkt nu, dat
wanneer de bandopname met de student wordt
doorgenomen, de analyse van de spanningsver-
schijnselen, die in de curven zijn geregistreerd de
student een belangrijke impuls geeft om zich te
herinneren wat tijdens het interactieproces in hem
omging. Bovendien blijkt de overwinning van aan-
wezige geremdheden bij de aankomende counselor
door IPR sterk te worden bevorderd. De meeste
gegevens zijn nog afkomstig uit de laboratorium-
situatie. Een probleem bij IPR is bij implementatie
op grote schaal de kostenfactor. De installatie is
kostbaar, het proces tijdsintensief. Op een halve
dag kan men niet meer dan twee studenten een
IPR-sessie laten beleven. Vandaar dat men nu, in
een volgende fase van de research, zoekt naar een
modificatie van de vorm, zodat groepen studenten
tegelijkertijd kunnen deelnemen. De eerste auteur
heeft beide vormen kunnen waarnemen, en is onder
de indruk gekomen van de indringendheid van de
techniek.

6.2. Een bijzondere benadering van het practicum.

In het voorgaande werden de gebruikelijke vormen
van het counseling practicum beschreven. Dit vol-
trekt zich in de regel binnen het opleidingsinstituut,
waar tapes worden geanalyseerd, of counseling
gesprekken door middel van een doorkijkspiegel
worden geobserveerd. Een andere benadering wordt


125

-ocr page 133-

N. Deen en D. de Vries

gezocht in California State University at Hayward,
waar men een samenwerkingsvorm is aangegaan
met de 'Berkeley Public Schools'. Het gaat hier om
highschools die voor een groot deel bezocht worden
door 'underprivileged children', en waar een grote
behoefte aan counseling bestaat. Een 'counselor
trainee' krijgt een plaats toegewezen in één van de
highschools van Berkeley, onder leiding van een
coördinator ter plaatse en/of een supervisor van de
universiteit. De universiteit heeft enkele stafplaatsen
ter beschikking van de scholen in Berkeley gesteld,
zodat alle partijen voordeel van de regeling hebben.
Het grote (en beoogde) voordeel is dat de training in
maatschappelijke context wordt geplaatst. In het
'Fieldwork Handbook' wordt dit aldus geformu-
leerd: 'For the trainee there are always two clients:
the person as dient; the system as dient... To
focus exclusively on one of these clients while
neglecting the other gives a less than valid training
experience... In summary, the one-to-one or small
group interaction forms the heart of counseling,
and in this instance, the fieldwork experience.
Involvement with systems change grows from the
counselors involvement with persons and attempts
to facilitate more creative group and social situations
with and for his clients'.

Vandaar dat van de trainee wordt verwacht, dat
hij de helft van zijn tijd besteedt aan 'one-to-one-
counseling', en de andere helft bezig is met proble-
men van de school, subcultuur, 'peer culture',
enzovoorts. Ten tijde van het bezoek verkeerde deze
aanpak nog in een eerste stadium. Men had er
echter goede verwachtingen van. Een groot voordeel
is, dat de counselor in opleiding van het begin af
leert de problemen van de individuele cliënt in bre-
der verband te plaatsen.

Een enigszins vergelijkbare benadering wordt ge-
volgd aan de Universiteit van Boston. Daar heeft
men op grond van de overtuiging dat met name de
school counselor slechts één van de radertjes vormt
in het begeleidingsproces, dat de leerlingen dagelijks
ervaren, een project ontwikkeld dat erop gericht is
de opleiding en recrutering van aanstaande coun-
selors uit de besloten universiteitsgemeenschap weg
te halen en te verplaatsen naar de buurt waar die
toekomstige counselor zal gaan werken. De oplei-
ding vindt daarom plaats in een tweetal wijken met
mensen, die daarvoor belangstelling hebben en in de
wijk belangrijk zijn, zoals bijv. de slager op de hoek,
een moeder die een crèche runt, een leraar e.d. De
naam van het project weerspiegelt de doelstelling:
'An Institute in School Mental Health: Training for
Collaboration'.

De grote sociale problemen welke Boston kent en
die nauw samenhangen met raciale verschillen
vormen de directe aanleiding tot deze poging
counseling en i.h.b. schoolcounseling een breder
kader te geven door er zoveel mogelijk de directe
leefomgeving van het kind en zijn gezin (voor zover
aanwezig) bij te betrekken. Mocht de evaluatie van
dit project gunstig uitvallen, dan wil men de gehele
counselorsopleiding in deze richting ('community
counseling') opzetten.

Ook in Boston leeft dus sterk het idee, dat het
werk van de (school) counselor slechts zinvol is,
als het zich direct richt op de maatschappelijke
situatie van de cliënt en daarbij gesteund wordt door
zoveel mogelijk maatschappelijk belangrijke perso-
nen. Sterker dan in Hayward wordt dit project in
Boston beïnvloed door de gedachte dat de counselor
verder moet gaan dan de grenzen van de school en
dat hij ook op moet treden als 'actievoerder' in het
sociale milieu, waarin hij werkt, juist om daardoor
de grondvoorwaarden voor het welzijn van zijn
cliënt te helpen leggen.

Enige citaten uit de verantwoording bij de aan-
vraag voor gelden voor het project illustreren deze
gerichtheid

a. 'The basic purpose of this project is to educate
support personnel to meet the needs of a chang-
ing urban school system'.
è. 'The goal of those collaborating in the prepara-
tion of this project is... the articulation of a
design that will aid in the actual implementation
of a comprehensive health team that becomes
an efiective change agent in both the school and
the community'.
c. 'While we must plan a program to meet im-
mediate needs, the pltimate effectiveness of this
proposal will be measured by the implementation
of succesful methods of working with children
and their families . .. The school, too, would
also be in a position to respond in a more satis-
factorily professional way to the existing needs
of the children who are disturbed enough to be
disruptive agents in the classroom but not critical
enough to demand the immediate and thorough
attention of an agency'.

7. Waarheen met de opleiding van counselors?

Nadat in het voorgaande aandacht is gegeven aan
een aantal opleidingsvormen voor counselors in de
Verenigde Staten, is het zinvol ter afsluiting ook
enige aandacht te schenken aan immanente kritiek,
zoals die o.a. naar voren is gebracht door Leo
Goldman van de City University van New York.


126

-ocr page 134-

Opleidingen tot counselor in de Verenigde Staten

eindredacteur van het maandblad van de counselors-
organisatie, iemand die zeer veel gezag heeft bij de
Amerikaanse counselors. Aan een voordracht over
'Critical Concerns in Counselor Education'^2
ontlenen wij een aantal opmerkingen. Naar aanlei-
ding van de vraag of schoolcounselors als genera-
listen of specialisten beschouwd moeten worden,
stelt Goldman dat de opleidingsprogramma's zoveel
onderdelen betrekkelijk vluchtig bestrijken, dat ze
duidelijk op het kweken van generalisten gericht zijn.
Maar, zegt hij, omdat de specialisten die hen moeten
ondersteunen meestal ontbreken in de school, is het
niet te vermijden dat 'they are really going to be all
the specialists too'. Dit maakt het hen onmogelijk
hun taak effectief te vervullen. Daarom moeten de
opleidingen z.i. ook bewust specialisten kweken
naast de generalisten.

Een ander probleem wordt door Goldman aange-
duid als de 'pakhuistheorie'. De counselorstudent
wordt volgepakt met reproduceerbare kennis op
allerlei terrein. Naar de mening van Goldman zou
raen echter alle beroepsgerichte opleiding in prak-
tische toepassingssituaties moeten laten plaatsvin-
den. Op zijn laatst in de tweede week van de oplei-
ding zouden de praktikumervaringen moeten be-
ginnen.

Tenslotte noemen wij nog twee zaken die deze
auteur aan de orde stelt.

Ten eerste moet men afkomen van de gedachte
dat de counselor in een 'preservice' opleiding volle-
dig voor zijn taak kan worden geprepareerd. 'Why
iiot give him just the basics, or the specialty training,
send him out, and then be ready to offer continuing
education on a highly flexible basis from then on?'
(P- 5). Daarnaast maakt hij bezwaar tegen de situatie
Van part-time opleiding, die voor de meeste stu-
denten geldt. Pas in een full-time studiesituatie kan
de student voldoende tot zichzelf komen om ook
zelf in zijn studie tot verdere persoonlijkheidsont-
wikkeling te komen. En het is beter enkele goede
counselors op te leiden dan vele slechte.

Uit bovenstaande critische opmerkingen blijkt
dat in de V.S. met elders vergelijkbare problemen
naar voren komen, als men over opleiding denkt.

Met name de problemen van doorgaande vorming

en van part-time studie zijn ook hier actueel.

De opleiding voor begeleidingstaken staat in Ne-
derland nog aan het begin. Daarom kan het nuttig
zijn zich te spiegelen aan het buitenland.

Noten

1. Vries, D. de, Het funktioneren van de school coun-
selor in de Amerikaanse highschool,
Ped. Stud.
1973 (50) 397-408.

Vries, D. de. Counseling en schoolcounseling: enige
achtergronden,
Ped. Stud 1974 (51) 238-256.

2. Krumboltz, John D.: Revolution in Counseling:
Houghton Mifflin Co., Boston, 1966.
Bandura,. A.:
Principles of Behavior Modification:
Holt, Rinehart and Winston, New York, 1969.

3. Bob B. Winborn, Systematic Counseling, in:
Impact II, 3 (1973), p. 14 v.v.

4. Bob B. Winborn, 1. c.p. 20.

5. Vol. 2, 3, p. 22.

6. Carl E. Theresen en M. J. Mahoney, Behavioral
Self-Control,
Holt, Rinehart, Winston, 1973.

7. Counselor education at the University of Washing-
ton, stencil.

8. B. S. Bloom et al., 'Taxonomy of Educational
Objectives,
Part 1'. New York 1965.

9. D. K. Wheeler, 'Curriculum Process', Univ. of
London Press. 1967.

10. Kagan, N., Krathwohl, D. R. et al. Studies in
human interaction: Interpersonal Process Recall
stimuiated by videotape,
Michigan State University,
Bast Lansing, Michigan 1967.

Kagan, N., Influencing human interaction (a filmed
six-hour mental health training series and accom-
panying 186-page instructor's manual). Instructional
Media Center, Michigan State University, Bast
Lansing, Michigan 1971.

11. 'Proposal Summary for Bducation Professions
Development Act', Parts C, D and F, nr. 004574,
compl. by Dr. Jane S. O'Hern, Boston University,
1969.

12. Leo Goldman, 'Critical Concerns in Counselor
Education', prepared for presentation as part of a
workshop titled 'Preparation of Counselors for the
1970's' during the 1972 Convention of the American
Personnel and Guidance Association in Chicago,
Illinois.


127

-ocr page 135-

1. Het probleem

Algemeen gesteld zou men het onderwerp van de
konferentie kunnen formuleren als: Hoe kunnen
overheid, onderzoekers en ondeiwijsmensen hun
verantwoordelijkheid voor het evalueren van onder-
wijsinnovaties gestalte geven?

In een paper en een inleiding werd door prof.
R. Stake van de Universiteit van Illinois, die door
CERI als expert voor dit projekt was aangetrokken,
het onderwerp van de konferentie nader toegelicht.
Stake konstateerde, dat de verantwoordelijkheid
voor het onderwijs niet meer ekspliciet berust bij de
direkt betrokkenen - de leerkracht, leerling en ou-
ders - maar in toenemende mate wordt gedeeld
met mensen en instanties die verder verwijderd zijn
van het onderwijsleerproces. Allerlei representanten
van de overheid en andere maatschappelijke insti-
tuties zijn mede verantwoordelijk voor en hebben
bemoeienis met steeds meer aspekten van het onder-
wijssysteem.

Voor het nemen van beslissingen hebben deze
instanties informatie nodig. Daarom is het nodig dat
de evaluatie van vernieuwingsplannen niet alleen
gebaseerd is op persoonlijke, subjektieve indrukken
en fragmentarische evaluatie-aktiviteiten, maar
tevens op systematisch en breed opgezet evaluatie-
onderzoek. Systematisch evaluatieonderzoek is een
noodzakelijke aanvulling op de ervaringskennis van
de praktikus en de theoretische inzichten van de
wetenschapper.

Evaluatieonderzoek zal echter zelden gemakkelij-
ke antwoorden geven op komplexe problemen.
Goed onderzoek zal leiden tot een verandering in de
inzichten ten aanzien van het totale vernieuwings-
projekt en lang niet alle evaluatieonderzoekingen
zijn goed opgezet.

Een belangrijke vraag is nu: Welke kondities zijn
bepalend voor een goede start van evaluatieonder-
zoek?

* Een verslag van de OECD/CERI-konferentie 'New

Approaches to Evaluation of Educational Program-
mes', gehouden te Luik van 2-5 december 1974.

128

Een belangrijk onderwerp in de konferentie was
dan ook de kommunikatie tussen beslissers en
evaluatieonderzoekers voor de aanvang van het
onderzoek. Welke kwesties moeten besproken
worden? Waarover moet overeenstemming worden
bereikt? Welke procedure-afspraken moeten wor-
den gemaakt? enz. In de konferentie werd vrij alge-
meen naar voren gebracht, dat de diskussie tussen
beslissers en onderzoekers en het maken van duide-
lijke afspraken van essentieel belang is, maar tevens
dat deze kommunikatie tijdens het onderzoek op een
bepaalde wijze moet worden voortgezet. Een evalua-
tieonderzoek, dat van enige betekenis wil zijn voor
beslissers, heeft een komplexe vraagstelling en flexi-
bele opzet. Het is onmogelijk en ook niet gewenst
dat voor de evaluatie van een komplex innovatie-
projekt een volledig uitgewerkt onderzoeksplan in
de voorbereidingsfase wordt opgesteld. Stake for-
muleerde de volgende slogan:
'Get it all straight in the beginning but you can't'.

2. Toespitsing van het probleem

In de konferentie'ging het injhet^bijzonder om breed
opgezette, landelijke evaluatieonderzoekingen, die
waarschijnlijk slechts eenmalig worden uitgevoerd
en niet herhaald kunnen worden. Het doel van der-
gelijk onderzoek is in het algemeen informatie te
verschaffen aan diegenen, die op een of andere wijze
betrokken zijn bij het nemen van beslissingen ten
aanzien van een komplex en meestal landelijk inno-
vatieprojekt.

Hoewel evaluatieprocedures voor de normale
gang van zaken in het onderwijssysteem eveneens
belangrijk zijn, viel het buiten het onderwerp van
deze konferentie.De nadruk lag meer op
onderzoek
ten behoeve van een totaal-evaluatie van een kom-
plex en landelijk innovatieprojekt, dat meestal al in
uitvoering is, dan op onderzoek ten behoeve van
bepaalde topics zoals het evalueren van een
nieuwe
leesmethode of van selektiemethoden. Dergelijke
topics zijn uiteraard ook belangrijke aspekten van

Evalueren van Onderwijsinnovaties*

L. J. VAN DEN BOSCH

Onderzoeksgroep Participatie-Onderwijs, Utrecht

PEDAGOGISCHE STUDIËN 1975 (52) 128-140


-ocr page 136-

Evalueren van Onderwijsinnovaties

de eerste vorm van evaluatieonderzoek, maar als de
aandacht primair hierop gericht is zullen meer
traditionele methoden van onderwijsresearch eerder
in aanmerking komen.

Deze toepassing van onderzoek als hulpmiddel
voor de evaluatie van omvangrijke innovatiepro-
jekten werd door de voorbereiders van de konferen-
tie als 'program-evaluation' betiteld. Het woordje
'program' hierin kan misverstanden opwekken,
hetgeen dan ook op de konferentie gebeurde. In
het vervolg van dit verslag hanteren wij de term
'overall-evaluatieonderzoek', d.w.z. onderzoek dat
bedoeld is om beslissingen die gebaseerd zijn op
een (zo systematisch mogelijke) evaluatie van een
komplex, meestal landelijk innovatieprojekt moge-
lijk te maken. 1

Uiteraard is de evaluatie van een innovatiepro-
jekt niet alleen gebaseerd op onderzoek. Tot nu toe
was deze evaluatie meestal juist niet gebaseerd op
onderzoek. Iedere betrokken leerkracht en ambte-
naar evalueert. Terecht stelde Stake, dat informele
en subjektieve evaluatie niet minder belangrijk
dient te worden door de uitvoering van formeel
overall-evaluatieonderzoek. Het onderzoek kan
informatie verschaffen aan beslissers, die in een
positie verkeren waarin ze geen persoonlijke ob-
servaties kunnen doen of die niet over middelen
beschikken om de informele informatie afkomstig
van vele scholen te kombineren. Overall-evaluatie-
onderzoek verschaft komplementaire informatie
over grote projekten en deze informatie onder-
scheidt zich van de informele informatie doordat ze
nauwkeuriger, objektiever en meer valide is.

Het belang van overall-evaluatieonderzoek maakt
evenmin de noodzaak van 'basic-research' op on-
derwijskundige vragen minder belangrijk. Met name
een multi-disciplinaire benadering van deze vragen
dient te worden gestimuleerd. Overall-evaluatie-
onderzoek zal echter vooral van betekenis zijn voor
de beslissers in het onderwijssysteem - met name
beleidsinstanties indien het in de eerste plaats
Spricht is op de vragen van deze beslissers ten aan-
zien van een innovatieprojekt in plaats van op een
verdere ontwikkeling van de wetenschappelijke
theorievorming over het onderwijs.

De opzet van de konferentie

pe konferentie had het karakter van een workshop.
Inhoudelijk was de konferentie voorgestruktureerd
door middel van:

enkele papers, waarin een aantal aspekten van het

Probleem werden verkend.

- een beschrijving van een fictieve case met een lijst

van topics om de case te behandelen,

- het bijeenbrengen van een 7-tal beschrijvingen

van evaluatieonderzoeksprojekten.

Met name door de fictieve case werd de relatie tussen
'administrators' of representanten van beleids-
instanties en onderzoekers centraal gesteld. Dit
sloot vrij goed aan op de samenstelling van de deel-
nemersgroep, die voor iets meer dan de helft uit
'administrators' bestond en voor iets minder dan de
helft uit mensen die een funktie in de researchwereld
bekleden. Er waren 36 deelnemers, afkomstig uit
14 landen.

Organisatorisch was de konferentie weinig ge-
struktureerd. Na een toelichting van Stake op zijn
papers werd er gedurende 2 dagen in 4 subgroepen
aan de problematiek gewerkt. De subgroep-bijeen-
komsten werden alleen onderbroken door een korte
plenaire diskussie met een forum over de 'respon-
sive' versus 'metric approach' (zie pag. 132).

De subgroepen vatten de resultaten van hun werk
samen in een kort verslag. Op de laatste dag gingen
de 4 subgroepen paarsgewijs in diskussie en reageer-
den op eikaars verslagen. De konferentie werd be-
sloten met een plenaire evaluatiezitting.

4. Huidige situatie ten aanzien van overall-evaluatie-
onderzoek

Op basis van een aantal gesprekken met beleids-
mensen en onderzoekers, van de bestudering van een
aantal cases en van eigen ervaringen, schetste Stake
de huidige situatie ten aanzien van overall-evaluatie-
onderzoek.

4.1. De benadering van overall-evaluatieonderzoek

door beleidsinstanties
Over het algemeen zijn het vooral overheidsfunktio-
narissen die behoefte hebben aan overall-evaluatie-
onderzoek. Zij nemen vaak het initiatief, financieren
de projekten en zijn vaak optimistischer over de
bruikbaarheid van de resultaten dan de onderzoe-
kers zelf. Dit is ook niet verwonderlijk. Zij staan
voor de taak de beslissingen te nemen over de beste-
ding van een beperkt budget, terwijl meestal veel te
weinig informatie beschikbaar is. Zij hopen dat
evaluatieonderzoek hen inzicht verschaft in kosten
en uitkomsten van een projekt. In feite is hun steun
aan een evaluatieonderzoek meer gebaseerd op
hoop dan op positieve ervaringen.

Representanten van de overheid hebben meestal
veel aandacht voor de kommunikatie met onder-


129

-ocr page 137-

L. J. van den Bosch

zoekers. Zij weten hoe moeilijk het is anderen te
informeren en hebben een sterk geloof in de waarde
van gedetailleerde schriftelijke rapportage. Naast de
voordelen noemt Stake echter ook een aantal nade-
len van frekwente schriftelijke rapportage. Het kost
veel tijd, is altijd een vereenvoudigde weergave van
de werkelijke situatie van het onderzoek en leidt
soms tot verkeerde interpretaties. Beleidsfunktio-
narissen hebben de neiging deze nadelen te negeren.

Bovendien vormen de vraag om evaluatieonder-
zoek en de aanwezigheid van verslagen op zichzelf
bewijzen, dat de beleidsfunktionaris zijn werk doet.
Onbruikbare of misleidende verslagen leiden zelden
tot veroordeling van degene die om de verslagen
verzocht heeft. Soms bestaat de indruk, dat beleids-
instanties meer uit zijn op de erkenning dat zij in-
spelen op de behoefte aan systematische evaluatie,
dan op het vinden van een adekwaat antwoord op
deze behoefte.

Een ander belangrijk aspekt in de benadering van
overall-evaluatieonderzoek door beleidsinstanties is,
dat zij de neiging hebben - bewust of onbewust -
hun vragen zodanig te stellen dat de verantwoorde-
lijkheid voor het innovatieprojekt meer gecentrali-
seerd wordt en verder komt af te liggen van de
scholen en projekten in het veld.

4.2. De benadering van overall-evaluatieonderzoek

door onderwijsmensen
In tegenstelling tot beleidsfunktionarissen staan

- volgens Stake - leerkrachten over het algemeen vrij
afwijzend tegenover formeel evaluatieonderzoek.
Hoewel zij erkennen dat de overheid in toenemende
mate betrokken is bij kwesties binnen het onderwijs,
beschouwen ze dit als een ongunstige ontwikkeling.
Leerkrachten hebben het idee, dat iedere poging
om een projekt te evalueren zal leiden tot een ver-
keerd beeld van tenminste een deel vaii het projekt
en de kansen dat het projekt door het onderzoek
negatief wordt beïnvloed is veel groter dan de kan-
sen dat het projekt verder geholpen wordt.

Er is een zekere angst voor formeel evaluatie-
onderzoek en deze angst is ook niet geheel onge-
grond.

Leerkrachten zijn niet tegen evaluatie als zodanig

- beoordeling vinden de meesten immers een wezen-
lijk onderdeel van hun werk - maar ze geloven niet,
dat evaluatieonderzoek de kwaliteit van het beslis-
singsproces zal verbeteren. Zij slagen er niet in de
relevantie voor hun werk te zien van onderzoekin-
gen, die - zoals zij meestal hebben ervaren - uitgaan
van het primaat van objektiviteit en systematiseren.

Opvallend is dat leerkrachten weinig of geen'be-
zwaar naar voren brengen tegen nationale en inter-
nationale onderzoekingen. Hoewel er een toenemen-
de weerstand is te bespeuren, is tot op heden de
medewerking van leerkrachten bij dergelijke onder-
zoekingen geen grote belemmering geweest.

Officieel zijn de meeste organisaties van leerkrach-
ten voorstanders van evaluatieonderzoek, waarbij
ze meestal wel opmerken dat de primaire verant-
woordelijkheid voor evaluatie bij het onderwijs zelf
dient te berusten. In een aantal gevallen participeren
lerarenorganisaties in de financiering van evaluatie-
onderzoek.

Samenvattend is Stake van mening, dat in de
meeste gevallen leerkrachten bereid zijn positief te
reageren op goed gepresenteerde en redelijke ver-
zoeken om medewerking aan evaluatieonderzoek
ten aanzien van hun scholen, curricula en vorderin-
gen van de leerlingen.

4.3. De benadering van overall-evaluatieonderzoek

door onderzoekers
De meeste onderwijsresearchers willen graag mee-
helpen innovatieprojekten te evalueren. In deze
groep leeft in sterke mate de overtuiging dat een
rationele benadering van onderwijsprocessen en
onderwijsbeleid zal resulteren in een verbetering van
deze processen en in een beter beleid. Zij hebben
niet veel vertrouwen in beslissingen die gebaseerd
zijn op ervaringskennis van beleidsfunktionarissen.
Het ideaal van menig onderwijsresearcher is een
beslissingsproces, dat gebaseerd is op objektieve
metingen met behulp van gevalideerde instrumen-
ten. S

De aanbevelingen van onderzoekers zijn nog zeer
vaak gebaseerd op een benadering van het onderwijs
uitsluitend via de bril van hun specialisme. Onder-
wijspsychologen geven prioriteit aan het meten van
individuele kenmerken. Onderwijssociologen drin-
gen aan op rol-analyse en onderzoek van de maat-
schappijstruktuur. Onderwijskundigen benadruk-
ken een meer planmatige ontwikkeling van curricu-
la. Volgens Stake is deze specialisatie in de onder-
wijsresearch begrijpelijk, maar geen goede basis
voor de ontwikkeling van konsepten en methoden
voor overall-evaluatieonderzoek.

Ook de motivatie van onderzoekers is soms een
belemmerende faktor voor een adekwaat antwoord
op de behoefte aan evaluatieonderzoek.

Het is geen vanzelfsprekende zaak, dat het leveren
van bijdragen aan algemene theorievorming, stage-
mogelijkheden kreëren voor studenten, het produ-
ceren van een goed wetenschappelijk rapport, enz.
ten allen tijde kan samengaan met een adekwaat
inspelen op de evaluatiebehoeften van de beslissers
in een innovatieprojekt.


130

-ocr page 138-

Evalueren van Onderwijsinnovaties

De meeste onderzoekers formuleren een aantal
ideale kriteria voor evaluatie-designs: Het moet
rationeel gedetailleerd gepland en voorbereid zijn;
het moet konsepten operationaliseren; het moet
beslissers feedback verschaffen; etc. Weinigen zullen
deze kriteria bestrijden, maar sommige onderzoe-
kers zullen lagere normen hanteren teneinde andere
kenmerken van het design te benadrukken en andere
doelen te bereiken.

De meeste onderzoekers reageren op de behoefte
aan overall-evaluatieonderzoek in de verwachting
dat de bekende methoden en konsepten opnieuw
gebruikt kunnen worden. Men heeft wel kennis
genomen van nieuwe modellen en termen, maar deze
nieuwe informatie komt nog nauwelijks tot uit-
drukking in het konkrete onderzoek.

Een probleem is dat verschillende mensen ver-
schillende verwachtingen hebben ten aanzien van
goed evaluatieonderzoek. De beleidsfunktionaris
verwacht informatie, die hem helpt meer verant-
woord te beslissen welke projekten (en in welke
niate) hij zal subsidiëren. De leerkracht verwacht
informatie waardoor hij een beter inzicht krijgt in
een bepaalde onderwijsleersituatie. De onderzoeker
IS gericht op een algemeen inzicht in het onderwijs-
leerproces. Eén onderzoeksprojekt kan onmogelijk
al deze verschillende behoeften bevredigen. Nodig is
dan ook een klassifikatie van de verschillende doelen
van evaluatieonderzoek in relatie met de klassifikatie
Van verschillende strategieën voor evaluatieonder-
zoek.

Een klassifikatie van evaluatiestrategieën

De situaties waarin behoefte is aan overall-evaluatie-
pnderzoek kunnen zeer verschillend zijn: verschillen
in informatiebehoeften, verschillen in normen en
Verwachtingen van beslissers, verschillen in stijl van
onderzoekers, etc. Het is dan ook noodzakelijk dat
Voor verschillende situaties verschillende evaluatie-
strategieën worden ontwikkeld.

^take, ontwikkelde een typologie, die enerzijds ge-
baseerd is op een kombinatie van de dimensies van
öcriven (1967) en Worthen en Sanders (1972) en
Anderzijds op een analyse van een groot aantal

Projekten.

In zijn typologie onderscheidt hij 9 evaluatie-
trategieën. Sommige van de strategieën overlappen
'Kaar en in de praktijk zullen meerdere strategieën
.j,bestal in kombinatie worden toegepast (zie schema
'Student gain by testing'-strategie wordt vooral toe-
gepast door toetsspecialisten en onderwijspsycholo-
gen en is gericht op het meten van de vorderingen
van de leerlingen door middel van objektieve toet-
sen.

Belangrijke elementen in deze strategie zijn o.a.:
specifikatie van de leerdoelen, het opsporen van de
diskrepantie tussen de doelen en de bereikte leer-
effekten en nagaan welke effekten alleen toegeschre-
ven kunnen worden aan het onderwijsproces.

'Criterion referenced tests' worden gebruikt om
na te gaan in welke mate de leerling een bepaalde
taak beheerst of daarin vorderingen heeft gemaakt.

Kritici van deze strategie menen o.a., dat in deze
strategie onvoldoende tot uiting komt de betekenis
van het onderwijs voor de leerlingen en dat de stra-
tegie weinig bijdraagt tot het opsporen en verbeteren
van tekorten in het onderwijsproces.

'Institutional self-study by stajf' oVseXï-SMïwey'' wordt
vooral veel in Amerika toegepast waar de scholen
een grote mate van autonomie bezitten. In deze
strategie verzamelt de school zelf de gegevens,
interpreteert deze en stelt verbeteringen voor. Deze
strategie gaat uit van en bevestigt de status quo
van bestaande normen.

De staf van de school investeert veel tijd in het
onderzoek. Een groot voordeel is, dat de verant-
woordelijkheid voor de oplossing van de problemen
volledig blijft berusten bij degenen die er direkt mee
gekonfronteerd worden.

'Prestige paneV of 'kommissie van wijze mannen' is
een strategie, waarbij gezaghebbende personen met
een hoge reputatie een kommissie vormen. Deze
strategie wordt meestal gebruikt als een laatste red-
middel om uit een krisissituatie te komen.

'Transaction-observation'-strategie richt zich primair
op de processen in het onderwijs. Dit in tegenstelling
tot de 'student-testing'-strategie, die zich primair
richt op de effekten van het onderwijs.

De transaktionele observatie beschrijft en analy-
seert de aktiviteiten in een innovatieprojekt en geeft
speciale aandacht aan situationele variabelen. De
vraagstellingen zijn eerder afgeleid van de praktische
gang van zaken in een projekt dan van een theorie
of doelformulering. De methoden, die in deze strate-
gie worden gebruikt, zijn afkomstig uit de antropo-
logie, de etnografie, de geschiedeniswetenschap en
de journalistiek. Naast meer systematische meting
van de processen vormt een - meer fenomenologi-
sche - beschrijving van de processen een belangrijk
onderdeel van de strategie. Dit leidt er o.a. toe, dat


131

-ocr page 139-

Tabel 1. 9 Evaluatiestrategieën

Strategie

Doel

Belangrijke elementen

Nadelen

Voordelen

'Student gain by
testing'

(meten van leer-
lingprestaties

Het meten van de
prestaties en vor-
deringen van
leerlingen

Doeluitspraken, analyse van
de testscores, diskrepantie tus-
sen doelen en gemeten effekten

Verschraling van de onder-
wijsdoelen, verwaarlozing
van processen

Grote aandacht voor de vorde-
ringen van leerlingen

'Institutional
self-study by
staflf'

(self-survey)

Evaluatie en ver-
betering van het
funktioneren van
de staf

Werkgroepen; formulering van
de normen door de staf; dis-
kussie; stimuleert professiona-
lisme

Bevordert in-group mentali-
teit; negeert normen van de
buitenwereld

Bevordert probleem-bewustzijn
en verantwoordelijkheidsbesef
van de staf

'Prestige panel'
(kommissie van
wijze mannen)

Oplossing van kri-
ses en het voort-
bestaan van een
instituut

Kommissie van gezaghebbende
personen, bezoeken, analyse
van bestaande dokumenten,
nota's, e.d.

Uitstel van aktie, te groot
vertrouwen in de intuïtie van
de kommissieleden

Verzameling en bundeling van
de inzichten; uitspreken van
oordelen

'Transaction
Observation'
(transaktionale
observatie)

Verschaffen van
inzicht in aktivi-
teiten en normen

Aandacht voor processen,
observatie, case studies,
pluralisme

Te groot vertrouwen in sub-
jektieve percepties, verwaar-
lozing van causale relaties

Verschaft een overall-beeld van
een projekt, signaleert waarden-
tegenstellingen

'Management
analysis'

Bevordering van
de rationaliteit in
de dagelijkse be-
slissingen

Een lijst met opties, schattin-
gen, feedbackprocedures, aan-
dacht voor financiële aspekten
en efficiency

Over-accentuëring van effi-
ciency, onderwaardering van
impliciete normen

Feedback aan beslissers

'Instructional
research'

Generaliseerbare
theorie over het
instruktieproces

Gekontroleerde kondities, mul-
ti-variante analyse, hypothese-
vorming en -toetsing

Kunstmatige kondities, nege-
ren van situationele en men-
selijke variaties

Ontwikkeling van nieuwe
onderwijsmethoden

'Social policy

analysis'

(beleidsanalyse)

Helpen beleid te
formuleren

Meten van sociale kondities en
de implementatie van beleid

Verwaarlozing van onderwijs-
kundige kwesties en details

Leidt tot beleidskeuzen, verhel-
dert alternatieven

'Goal-free evalu-
ation'

(doelvrije evalu-
atie)

Het schatten van
de effekten van
een projekt

Negeert geformuleerde doelen,
volgt een checklist

Overwaardering van doku-
menten en rapportage

Gegevens over effekten met
weinig voorstrukturering vanuit
vastgestelde doelen

'Adversary evalu-
ation'

(polarisatie-
strategie")

Het doen van een
keuze uit twee
alternatieven

Debatten tussen voor- en tegen-
standers, kruisverhoren, jury

Personalistisch, oppervlak-
kig, tijdgebonden

Sterke informatie impact; toet-
sing van tegengestelde opvat-
tingen aan elkaar

S

K>

I

I

-ocr page 140-

Evalueren van Onderwijsinnovaties

door middel van deze strategie meer inzicht ontstaat
in de pluriformiteit van normen en waarden in het
onderwijs.

'Instructional raearcÄ'-strategie is enigszins ver-
wand met de 'student-testing' benadering. Als on-
derwij sresearchers iets willen evalueren proberen zij
een plan op te stellen, dat zo dicht mogelijk in de
buurt komt van een eksperimenteel design. Zij stre-
ven er naar een bijdrage te leveren aan de algemene
theorievorming, waarbij ze soms weinig aandacht
hebben voor de vraag of het onderzoek nog relevant
is voor de mensen die betrokken zijn bij dit innova-
tieprojekt.

Hoewel deze benadering nog wijd verspreid is,
neemt de kritiek toe op de vaak geringe feedback
aan de direkt betrokkenen. Stake haalde het volgen-
de citaat van John Nesbit aan;

'(For evaluating innovations) I think we can
safely discard as inappropriate the original Ameri-
can model of precisely defined behavioural objec-
tives, measurable outcomes, standardised tests and
elaborate Statistical analysis. This was summative
external evaluation: summative in that it was
applied at the end (or sometimes only at the end of
the initial stage); external in that it was done by a
group separate from the innovators, supposedly
neutral but often unsympathetic. Instead, we need
ä continious or ongoing evaluation, built into the
•nnovatory programme as an integral part of the
team work. This is the model which was developed
'n the Schools Council 5-13 Project, an the Huma-
nities Curriculum Project. The evaluator is an
ioiportant member of the team, and he has one of
the most dilficult jobs to do. He is involved through-
in the planning (to ensure that evaluation is
Possible), during the programme (to ensure that
relevant records are kept), and at the end of each
®tage (to provide feedback to the team on their
strengths and weakness). It is a pattern of formative
of responsive evaluation.'

. Wanneer echter het doel van evaluatieonderzoek

generaliseerbare informatie te verschaffen, komt
de 'instructional research' uiteraard wel in aanmer-
king.

Management analysis' en 'socialpolicy analysis' zijn
"auw aan elkaar verwant. De verschillen hebben
Vooral betrekking op de urgentie van de informatie
de soort beslissers, waarvoor de informatie is

bestemd.

Management-analyse tracht de 'leiding' van een
nnovatieprojekt te helpen bij de dagelijkse beslis-
singen.

Beleids-analyse is meer gericht op beleidsbeslis-
singen, die meestal betrekking hebben op een langer
termijn. Het beslissingsproces is veelal gekompli-
ceerder en de participanten hebben meer tot taak
het beleid te formuleren dan het uit te voeren.

Sterk vereenvoudigd zou men kunnen stellen, dat
management-analyse gericht is op ondersteuning
van beleidsuitvoerders en beleidsanalyse op onder-
steuning van degenen, die het beleid formuleren en
vaststellen.

De twee strategieën hebben echter veel overeen-
komsten. Beide maken gebruik van sociaal-weten-
schappelijke konsepten die gewoonlijk niet voor-
komen in de onderwijsresearch. De management-
strategie zal waarschijnlijk iets meer aandacht
hebben voor ekonomische kwesties en de beleids-
strategie voor politieke kwesties.

'Goal-free evaluation' en 'adversary evaluation'. Deze
twee strategieën worden nog weinig toegepast, maar
krijgen steeds meer aandacht. M. Scriven noemde
de 'goal-free evaluation' in een diskussie. Hij bena-
drukte een onafhankelijke positie van de evaluator
(of onafhankelijke beoordelaar) ten opzichte van
de staf. Hij meende zelfs, dat de evaluator van te
voren de doelen van de staf niet mag kennen. De
evaluator is gericht op het identificeren van de
doelen die in de praktijk worden nagestreefd en
hanteert een groot aantal indikaties om na te gaan
of er resultaten bereikt worden. Ten aanzien van de
indikaties is de strategie dus niet 'goal-free'. Er
wordt gebruik gemaakt van een sterk gestruktu-
reerde checklist.

In de 'adversary approach' of 'polarisatie-strate-
gie' wordt de gang van zaken bij de rechtbank als
voorbeeld genomen. Het evaluatieproces wordt
opgezet langs twee lijnen: een lijn die er op gericht
is de tekortkomingen van het innovatieprojekt te
tonen en een lijn, die er op gericht is de waarde van
het projekt te tonen. In navolging van de procedure
bij een rechtbank vinden er 'kruisverhoren' plaats.

Het grote voordeel van deze strategie is, dat de
bestede tijd in hoge mate gebruikt wordt om tot een
beslissing te komen.

In de diskussies op de konferentie kwam naar
voren, dat de verschillende opvattingen van de
deelnemers over evaluatiestrategieën schematisch
weergegeven kunnen worden in twee tegengestelde
benaderingen van overall-evaluatieonderzoek, n.1.:

- een 'responsive approach' of - vrij vertaald - een
voorkeur voor meer kwalitatieve onderzoeks-
methoden,

- een 'metric approach' of een voorkeur voor meer
kwantitatieve onderzoeksmethoden.


33

-ocr page 141-

L. J. van den Bosch

De onderzoeker in een meer kwalitatieve benade-
ring vergaart, selekteert, kombineert, interpreteert
en rapporteert vooral fenomenologische gegevens
en in veel mindere mate meet- en beoordelings-
resultaten. Hij legt de nadruk op proceskriteria. De
informatie die de beslisser ontvangt, bestaat daar-
door hoofdzakelijk uit een geordende weergave van
door anderen opgedane ervaringen en de resultaten
van een zorgvuldige reflexie op het projekt. Het
grote voordeel van deze benadering is, dat de vraag-
stellingen van de onderzoeker in grote mate over-
eenkomen met de vragen van de beslissers. Daar-
naast zijn de rapporten veelal minder technisch,
beknopter en meer leesbaar voor niet-onderzoekers.

De onderzoeker in een meer kwantitatieve bena-
dering vergaart, selekteert, kombineert, interpreteert
en rapporteert vooral kwantitatieve - statistische -
gegevens of meetresultaten en in veel mindere mate
fenomenologische gegevens. Hij legt de nadruk op
produktkriteria. De metrische onderzoeker ver-
schaft de beslisser informatie, die hoofdzakelijk
bestaat uit relaties tussen bepaalde aspekten en
verklaringen voor bepaalde effekten. Het voordeel
van deze benadering is, dat de gegevens 'harder' zijn
en met meer zekerheid gebracht kunnen worden.
Het grote nadeel is, dat de vraag van de beslisser
door de onderzoeker is gereduceerd tot enkele zeer
specifieke vragen, die slechts betrekking hebben op
details van het projekt. Hij kan alleen ingaan op
vragen, waarvoor hij meetinstrumenten beschikbaar
heeft. De rapporten, waarin een dergelijke benade-
ring resulteert, staan door de konsciëntieuse instel-
ling van de onderzoeker soms vol met statistisch
materiaal, zijn dan zeer omvangrijk en moeilijk
toegankelijk voor niet-onderzoekers. Bovendien is
dit onderzoek zeer tijdrovend en heeft het soms een
stabiliserende werking op de dynamiek in. een inno-
vatieprojekt.

Als typering zou men kunnen stellen:

De metrische evaluatie-benadering evalueert de
kwaliteit van de informatie, die aan de beslisser
wordt verschaft.

De kwalitatieve evaluatie-benadering evalueert de
kwaliteit van het inzicht of de verbetering van het
inzicht of de kwaliteit van de beslissing.

De deelnemers aan de diskussie waren het er in het
algemeen over eens, dat iedere benadering zijn eigen
waarde heeft en een keuze bepaald wordt door het
te evalueren projekt. In relatie tot overall-evaluatie-
onderzoek toonde een gedeelte van de deelnemers
een duidelijke voorkeur voor de 'responsive ap-
proach' of kwalitatieve strategieën. Het was onze
indruk, dat deze groep vooral bestond uit de be-
leidsfunktionarissen en onderzoekers, die betrokken
zijn bij op landelijk nivo opgezette innovatieprojek-
ten. Een duidelijke afwijzing van de 'responsive
approach' werd niet uitgesproken. De diskussie
ging vooral over de mate, waarin binnen deze meer
kwalitatieve benadering gebruik gemaakt kan of
moet worden van metrische methoden.

6. Het overleg vóór het begin van een overall-evalua-
tieonderzoek

Het overleg tussen de opdrachtgevers en de onder-
zoekers kan zowel te specifiek als te weinig specifiek
gericht zijn. Wordt er teveel vastgelegd dan zal de
onderzoeker niet in staat zijn met zijn onderzoek in
te spelen op onverwachte moeilijkheden en moge-
lijkheden.

Vindt er in het overleg een zeer gedetailleerde
bespreking plaats van het innovatieprojekt, het on-
derzoeksplan en de moeilijkheden die zouden kun-
nen ontstaan, dan is de kans groot dat er te weinig
aandacht wordt besteed aan de grote beleidsvragen.
Bovendien hebben de overlegpartners dan de neiging
zichzelf in sterke mate te beschermen door middel
van risicobeperkende clausules, waardoor de rele-
vantie van het onderzoek kan worden belemmerd.

Is het overleg echter te weinig specifiek - hetgeen
meestal het geval is - dan bestaat er slechts een
geringe kans dat het evaluatieonderzoek zal ingaan
op de vragen van de beslissers en dat het een posi-
tieve invloed zal hebben op het beslissingsproces.

Aspekten die in het overleg aan de orde dienen te
komen zijn o.a.:

a. Doelen.

In het overleg dient ruime aandacht geschonken te
worden aan de vragen, die bij de participanten in
het beslissingsproces leven. Deze vragen dienen ge-
ïnventariseerd en goed begrepen te worden door de
onderzoeker. Bij de belangrijkste vragen zal duide-
lijkheid moeten ontstaan over de informatiebronnen
voor het evaluatieonderzoek en de resultaten die
men van het onderzoek verwacht.

Een en ander betekent niet dat goed geformuleer-
de doelen persé noodzakelijk zijn of dat deze for-
muleringen een garantie vormen voor een juiste
opzet van het onderzoek. Het belangrijkste is, dat
de overlegpartners het gevoel hebben.dat ze vol-
doende weten over de motieven voor een evaluatie-
onderzoek.

b. De lezers van het onderzoeksrapport.

De onderzoekers dienen te weten aan welke perso-


134

-ocr page 142-

Evalueren van Onderwijsinnovaties

nen, groepen en instanties de opdrachtgever het
rapport ter beschikking wil stellen. De onderzoeker
zal ook moeten nagaan of daarnaast nog anderen
een rol (kunnen) spelen in de beslissing die volgt op
de rapportage van het onderzoek. Zij dienen op de
hoogte te zijn van de vragen, die deze groepen het
meest relevant vinden, van de normen die gehan-
teerd worden en van de wijze waarop de informatie
het beste gepresenteerd kan worden.

Uiteraard zijn er binnen deze lezersgroepen ook
belangrijke verschillen in relatie tot het objekt van
evaluatie. De besteding van een gedeelte van de be-
schikbare mankracht en geld aan een bestudering
van de lezersgroepen is vaak aan te bevelen.

De wijze, waarop de opdrachtgevers deze lezers-
groepen percipiëren is een belangrijk aspekt.

Daarnaast hebben de onderzoekers ook hun eigen
achterban. Zij willen hun rapport publiceren in
vakbladen, zij willen met hun projekten een goede
indruk maken in de wereld van onderwijsresearch,
etc. Ook dit dient in het overleg aan de orde te
komen. Over de mate en wijze van disseminatie van
de informatie dienen duidelijke afspraken te worden
gemaakt.

c. De evaluatiestrategie.

Zowel de onderzoeker als de opdrachtgever zullen
enige ideeën hebben over een adekwate evaluatie-
strategie. De diskussie dient ertoe te leiden, dat de
overlegpartners zich achteraf niet misleid voelen
over de verwachtingen van de anderen. Een goede
suggestie voor deze kwestie was, dat de overleg-
partners voorbeelden noemen van goede en slechte
evaluatieonderzoekingen.

Hoewel de onderzoekers in deze kwestie het laat-
ste woord zullen hebben, kan de ervaring van de
opdrachtgever in vroegere besprekingen met andere
onderzoekers een belangrijke inbreng vormen.

Een opvallend verschijnsel voor beleidsfunktio-
larissen is, dat bekende onderzoekers zelden essen-
tieel veranderen van werkwijze. De keuze van een
onderzoeker is tegelijkertijd de keuze voor een
oepaalde evaluatiestrategie. Flexibiliteit brengt men
nieestal alleen in zijn benadering door een onder-
zoeker met een andere stijl in het team op te nemen
of een gedeelte van het onderzoek uit te besteden.

^•..Vertrouwelijkheid.

lydens het voorbereidend overleg dienen duidelijke
^'Spraken gemaakt te worden over de toegankelijk-
®'d van de gegevens, voor welke doeleinden gege-
vens gebruikt worden en hoe lang en door wie ze
|.?jy®ard blijven. Het blijkt dat er nogal eens moei-
'Jkheden rijzen tussen opdrachtgevers en onder-
zoekers over de rapportage van als vertrouwelijk
beschouwde informatie. Meestal is de onderzoeker
dan ingegaan op kwesties, waarop niet van te voren
is geanticipeerd. De gegevens worden door een
aantal betrokkenen bij het innovatieprojekt wel als
relevant beschouwd maar niet geschikt voor ieder-
een. Soms - als de gegevens zeer negatief zijn - voelt
de onderzoeker zich moreel verplicht ze alleen aan
de betreffende groepen te rapporteren, zelfs als af-
gesproken is dat niets gerapporteerd wordt zonder
toestemming van de opdrachtgever of een bepaalde
kommissie. Dergelijke moeilijkheden zijn nooit
geheel te voorkomen, maar het is aan te bevelen bij
het voorbereidend overleg aandacht te schenken aan
de mogelijkheden dat ze ontstaan.

e. Kontinuëring van het overleg.
Belangrijk is dat tijdens het voorbereidend overleg
goede afspraken worden gemaakt voor regelmatige
kommunikatie tijdens het onderzoek. Het is belang-
rijk, dat het mogelijk is op beslissingen terug te
komen als men betere beslissingen kan nemen.
Kontinuëring van het overleg is ook noodzakelijk,
doordat overall-evaluatieonderzoek start met een
flexibele opzet en de betrokkenen kunnen participe-
ren in beslissingen die tijdens het onderzoek moeten
worden genomen. Misverstanden kunnen voorko-
men en bestreden worden door middel van kommu-
nikatie, empathie en een bereidheid de juistheid van
vroegere beslissingen of opvattingen te evalueren.

Hieronder volgt een lijst van topics, die prof. Stake
tijdens de konferentie heeft opgesteld en die bedoeld
is als hulpmiddel voor het overleg tussen beleids-
funktionarissen en onderzoekers.

'Checklist for negotiating an agreement to evaluate
an educational program:

1. Do the parties to this negotiation know each
other? What more do they need to find out?
Who wants an evaluation study? Would those
not participating (e.g., program developers,
teachers, students) have added an important
perspective?

2. What program is it that is to be evaluated?
Whose program is it? What is its setting? its
history? its purposes? its scope? How has it been
evaluated before?

3. Why is there to be an evaluation study? What
is it expected to produce? What should if
accomplish (e.g., recommendations, authori-
tative judgements, explanations, points ot
view)?


135

-ocr page 143-

L. J. van den Bosch

4. Who are the audiences for the evaluation find-
ings? Will different audiences (e.g. parents,
technologists, members of parliament) have
different background experience and different
Information needs?

5. What do the people who are most closely in-
volved with the program see as its major issues
or Problems? What issues do other people see?
How do all these relate to the major issues
facing education elsewhere?

6. What resources are available for the conduct of
this study? What cost estimates can be made
(e.g., in money, staff, time, program disrupti-
on)?

7. What is the work history and working style of
the prospective evaluators (i.e., the persons,
team, or agency)? Do they have a portfolio of
reports and artifacts from completed studies?

8. Why would the evaluators be interested in doing
this study? What is there in it for them? Who
eise would they like to have helping them with
it?

9. What will be the primary sources of data?
What arrangements would be necessary to gain
access to these sources? Are rules of access
needed?

10. During the course of the evaluation study where
and how would the data be kept? What would
be the rules of access to these data (e.g., to
participants, sponsors, newspaper reporters)?

11. What would be a suitable plan for reporting
the findings? informal feedback? progress re-
ports? final presentations? Are the evaluators
free to publish findings in professional journals?
What checks will be made on the effectiveness
of the evaluation feedback?

12. How will further arrangements be negotiated
after the study begins? What will be the response
to unexpected changes in program? What mis-
understandings may arise between the sponsors
of the study and the evaluators? How will
conflict be resolved?

13. What more needs to be said about the purposes
and expectations for the evaluation study?'

7. De kosten voor overall-evaluatieonderzoek

Evaluatieonderzoek is een relatief kostbare aangele-
genheid, vooral vanwege de personeelskosten (ca
80%). Een veel voorkomende procedure o.a. in de
Verenigde Staten is een bepaald percentage van de
kosten van een innovatieprojekt te reserveren voor
onderzoek. Bij grote projekten die volgens konven-
tionele methoden - summatieve evaluatie - worden
geëvalueerd is dit meestal 2% en bij kleinere pro-
jekten 5%.

De kosten van formatieve evaluatie zijn meer af-
hankelijk van de problemen die tijdens het ontwik-
kelingswerk rijzen, maar zullen veelal hoger liggen
dan bij summatieve evaluatie. Stake noemt een
voorbeeld in de Verenigde Staten, waarin research-
instituten niet meer dan 5% van de totale kosten
van een innovatieprojekt op realistische wijze kon-
den besteden. Het begroten van overall-evaluatie-
onderzoek is echter een moeilijk probleem.

De hoogte van het budget is geen goede indikator
voor de kwaliteit van het onderzoek. Anderzijds kan
het niet verstrekken van een realistisch krediet of het
subsidiëren van een projekt voor korte perioden er-
toe leiden dat de onderzoekers volledig gekoncen-
treerd raken op het opstellen van en onderhandelen
over nieuwe subsidieaanvragen. Het onderzoek zelf
kan dan volledig aan zijn doel voorbij schieten, bijv.
doordat de onderzoekers evaluatiemethoden kiezen
die algemeen geaksepteerd worden maar weinig
relevante informatie opleveren voor de beslissers in
het betreffende innovatieprojekt. De betekenis van
menig onderzoek wordt aanzienlijk belemmerd door
bürokratische werkwijzen van subsidiënten.

Stake noemde een aantal variabelen bij het be-
groten van overall-evaluatieonderzoek:

a. Bij een grote populatie is het werken met een
steekproef goedkoper dan het enquêteren van
iedere leerkracht of leerling. Bij een kleine popu-
latie is een steekproefbenadering echter vaak
duurder.

b. Wanneer men bij het bepalen van de omvang
van de steekproef uitgaat van de kriteria van
specialisten is de stijging van de kosten voor het
verzamelen van data onevenredig groot in ver-
houding tot de omvang die noodzakelijk is om
adekwaat te reageren op de evaluatievragen.

c. Het toepassen van bestaande instrumenten - ook
al zijn deze niet geheel relevant - verdient de
voorkeur boven het konstruëren en valideren van
nieuwe instrumenten, gezien het verschil in
kosten.

d. Het gebruik van gestandaardiseerde instrumen-
ten voor een klein aantal observaties is geldver-
spilling. Niet-gestandaardiseerde observatie-in-
strumenten of vragenlijsten zullen
waarschijnlijk
meer informatie verschaffen en zijn veel goed-
koper bij kleine populaties.

e. Komputers zijn onmisbaar voor analyse van een
grote hoeveelheid gegevens. In vele evaluatie-
projekten wordt er echter te veel en te snel aan


136

-ocr page 144-

Evalueren van Onderwijsinnovaties

methoden gedacht, waarbij de komputer inge-
schakeld kan worden. Deze kosten worden
meestal snel geaksepteerd. Vooral in kleinere
evaluatieprojekten dient de inschakeling van de
komputer kritisch bekeken te worden,
f- Publikatie- en disseminatiekosten worden meest-
al veel te laag begroot,
g. Overhead-kosten (dokumentatie, konsultatie van
deskundigen, etc.) zijn bij overall-evaluatieonder-
zoek even noodzakelijk als bij meer konventio-
nele research.

8. Diskussiepunten met betrekking tot overall-evalu-
atieonderzoek.

Door de voorbereiders van de konferentie was een
fictieve case opgesteld. Als hulpmiddel voor de
diskussie werd een 'checklist' van diskussiepunten
uitgereikt. Hoewel deze lijst beslist niet volledig is,
geeft ze toch een aardig overzicht van de vragen
die aan de orde dienen te komen bij de voorberei-
ding van een overall-evaluatieonderzoeksprojekt.

8.1. De beslissingen, waarvoor evaluatieve informa-
tie nodig is, de aard van deze informatie en de
doelen waarvoor het kan worden gebruikt.

8.1.1. Wat is het objekt van de beslissingen?

a- Gaat het om beslissingen met een sterk politiek
karakter, die betrekking hebben op belangrijke
veranderingen in het onderwijssysteem (bijv. in-
voering middenschool), maar die tevens zullen
leiden tot een groot aantal veranderingen in de
onderwijspraktijk?
b. Of gaat het om beslissingen, waarbij onderwijs-
kundige argumenten de belangrijkste rol spelen,
zoals invoering van een nieuw curriculum wis-
kunde, invoering van bijscholingskursus, etc.?

8.1.2. Voor welk doel wil men de informatie ge-
bruiken?

Voor het nemen van beslissingen ten aanzien van

het al of niet uitbreiden en kontinuëren van een

bestaande eksperimentele situatie?

Voor het verkrijgen van meer akseptatie van een

reeds ingevoerde vernieuwing?

Voor het nemen van beslissingen t.a.v. de modi-

fikatie of bijstelling van een reeds bestaande

eksperimentele situatie of vernieuwing?

Voor het versterken van de opvattingen dat er

verandering nodig is t.a.v. bepaalde traditionele

situaties in het onderwijssysteem?

Voor het nemen van beslissingen die de verdere

implementatie of verspreiding van een eksperi-

Went effektiever doet verlopen?

8.1.3. Welke soort informatie is noodzakelijk?

a. Nauwkeurige meting van leerlingprestaties?

b. Inzicht in de effekten op de attituden van leer-
lingen?

c. Inzicht in de samenhang van faktoren die een
leerproces beïnvloeden?

d. Opvattingen en ervaringen van leerlingen?

e. Indirekte indikaties voor de reakties van leer-
lingen (absenteïsme, e.d.)?

f. De bij b. en e. genoemde informatie in relatie tot
veranderingen in de context van de onderwijs-
leersituatie (leraren, schoolorganisaties)?

g. Als f., maar in relatie tot buitenschoolse faktoren
(beheersstruktuur, ouders, maatschappij)?

8.1.4. In welke mate wordt van het evaluatieonder-
zoek verwacht dat

a. het informatie verschaft op basis waarvan de be-
slissers hun eigen oordeel kunnen vormen (- en
misschien rechtvaardigen)?

b. het - geheel op basis van de onderzoeksresultaten
- tot een duidelijk oordeel komt?

c. het bewijst, dat een bepaalde beslissing juist zal
zijn?

8.1.5. In welke mate dient de informatie vanuit het
onderzoek:

a. uitsluitend bestemd te zijn voor de opdracht-
gevers, begeleidingskommissie en/of andere spe-
ciale groepen?

b. toegankelijk te zijn voor het grote publiek?

8.1.6. Wat is de professionele verantwoordelijkheid
van de onderzoeker in relatie tot
8.1.5.?

8.1.7. In welke mate kan het onderzoeksprojekt de
funktie van hulpmiddel voor de beslissers
kombineren met de funkties van middel tot
een betere voorlichting van het publiek en
ondersteuning van de begeleiders in het inno-
vatieprojekt?

8.1.8. Hoe gedifferentiëerd of omvangrijk moet de
informatie over de (mogelijke) effekten van
beslissingen zijn?

- effekten op leerlingen (cognitief en affectieO,

- effekten op leerkrachten,

- effekten op vakbonden,

- effekten op de interne schoolorganisatie,

- effekten op de beheersstruktuur,

- effekten op ouders,

- effekten op de maatschappij,

- effekten op politici,

- financiële konsekwenties,

- effekten op de opleiding en bijscholing van leer-
krachten.

8.2. De aanbesteding van evaluatieonderzoek.

8.2.1. Hoe komt men tot een juiste keuze voor de


137

-ocr page 145-

L. J. van den Bosch

leiding van het onderzoek? Welke gegevens
zijn er nodig om te beslissen of de werkwijze
van een bepaalde onderzoeker aansluit op de
behoefte aan informatie van de beslissers?

Risico's:

a. De onderzoeker is - of wordt gezien als - onvol-
doende afhankelijk van de opdrachtgever en
beslisser.

b. De normale werkwijze van de onderzoeker is niet
geschikt voor overall-evaluatieonderzoek: hij
gaat uit van het konsept dat alleen harde gege-
vens van leerlingprestaties valide zijn, terwijl de
beslisser een breed geheel van informatie wenst.

c. De onderzoeker is geneigd evaluatieonderzoek te
beschouwen als een stuk wetenschappelijk onder-
zoek met het oog op zijn eigen professionele
doelen.

8.2.2. Verduidelijking van de doelen van het onder-
zoek, de mate van vertrouwelijkheid, over-
dracht van de informatie aan andere groepen
dan alleen de beslissers.

8.2.3. Verduidelijking van de doelen en Objekten
van het innovatieproces, dat in het onderzoek
geëvalueerd moet worden.

8.2.4. Diskussie over het karakter van de benodigde
informatie en de betekenis van deze informa-
tie in het beslissingsproces.

8.2.5. De positie van de onderzoeker t.o.v. de beslis-
sers en t.o.v. degenen die geëvalueerd worden.
Hoe onafhankelijk moet hij zich gedragen
t.o.v. de beslisser? Welke rechten heeft hij
tot interventies in het innovatieproces?

8.2.6. Welke evaluatiestrategie komt in aanmer-
king?

8.2.7. Wat moet er in het onderzoeksplan vast-
gelegd worden en wat kan of dient open te
blijven?

8.2.8. Hoe wordt de kommunikatie tussen de on-
derzoeker en de beslissers tijdens het onder-
zoek georganiseerd?

8.2.9. Welke toegang heeft de onderzoeker tot ver-
trouwelijke data-bronnen?

8.2.10. Tijd- en kostenplanning.

8.3. Hoe zullen degenen die geëvalueerd worden,
reageren op de onderzoekers?

8.3.1. Reaktie van leerkrachten: onzekerheid bij
evaluatie van eigen funktioneren.

8.3.2. Het is mogelijk dat de onderzoekers gezien
worden als representanten van de overheid.

8.3.3. 'Onnatuurlijk' gedrag om een goed eindruk
te maken.

8.3.4. Enerzijds pogingen van leerkrachten en
schooldirekties om de onderzoeker direkt te
betrekken bij het programma en anderzijds
de mogelijkheid, dat de onderzoekers ge-
ïdentificeerd worden met het projekt dat ze
evalueren.

8.4. Welke evaluatiestrategie? (tabel 1)

8.5. Welke methoden voor het verzamelen van
gegevens?

- testen,

- interviews,

- vragenlijsten,

- case-studies van delen van het projekt,

- illustratie d.m.v. anekdoten waardoor belangrijke
details duidelijk worden,

- inhouds-analyse van rapporten, artikelen, enz.,

- zelf-evaluatie door betrokkenen,

- meer of minder gestruktureerde observatie,

- indirekte en pluriforme indikatoren, zoals absen-
teïsme van leerkrachten en leerlingen,

- etc.

8.6. De presentatie van de informatie aan de beslis-
sers en anderen.

8.6.1. Wat is de waarde van een omvangrijk eind-
rapport met aan het eind een apart hoofdstuk
'Konklusies'?

8.6.2. Wat is de waarde van de presentatie van sta-
tistische gegevens aan beslissers, die de wer-
kelijke betekenis van deze gegevens slechts
gedeeltelijk zullen begrijpen?

8.6.3. In welke mate kan en mag er gebruik gemaakt
worden van onderzoekstermen?

8.6.4. Ontstaat er een konfliktsituatie tussen het
streven naar een 'wetenschappelijk' rapport
en het streven naar een 'praktisch bruikbaar'
rapport?

8.6.5. Welke mogelijkheden zijn er voor de opstel-
stelling van verschillende rapporten met het
oog op verschillende lezersgroepen?

8.6.6. Zijn er mogelijkheden tot een meer aktieve
disseminatie van de informatie in de vorm
van mondelinge toelichtingen, konferenties,
workshops?

8.6.7. Moet er tijdens het onderzoek kontinu ge-
rapporteerd worden en hoe wordt dit dan
georganiseerd?

8.6.8. Zijn er mogelijkheden om audio-visuele hulp-
middelen te gebruiken bij de rapportage?

8.6.9. Hoe moet de relatie zijn tussen de kosten van
de rapportage en de totale kosten van het
onderzoek?


138

-ocr page 146-

Evalueren van Onderwijsinnovaties

9. De betekenis van de konferentie voor de neder-

landse situatie.

9.1. Algemeen

De problematiek die op de konferentie werd bespro-
ken is in hoge mate relevant voor de nederlandse
situatie. Wij danken hierbij met name aan een drietal
ontwikkelingen.

In de eerste plaats heeft de overheid in grote mate
bemoeienis met de gang van zaken binnen het on-
derwijs. Met name in Nederland neemt de overheid
beslissingen over regelingen, die betrekking hebben
op allerlei - vaak gedetailleerde - aspekten van het
onderwijssysteem. De beheersstruktuur heeft grote
invloed op de processen binnen het onderwijs. In
toenemende mate is de overheid zich ervan bewust
geworden, dat haar verantwoordelijkheid niet be-
perkt dient te blijven tot een goed beheer van een
normale gang van zaken of status quo in het onder-
wijs, maar tevens tot het stimuleren van verbete-
ringen in het onderwijssysteem. Door deze ont-
wikkeling vindt er thans een aksentverschuiving
plaats in de rol van de overheid ten opzichte van het
onderwijsveld. De overheid is nu niet meer alleen
gericht op het bewaken van de kwaliteit van de
bestaande situatie in het onderwijs, maar tevens
op het initiëren van en het scheppen van kondities
voor belangrijke innovaties.

Samenhangend met het bovenstaande is in ons
land vanuit het landelijk beslissingsnivo in een korte
periode het initiatief genomen tot een aantal zeer
komplexe, ingrijpende en ambitieuze innovatiepro-
jekten. We denken hierbij aan de innovatieprojekten
participatie-onderwijs, basis-onderwijs, midden-
school en open school. Ook door deze ontwikke-
lingen is de problematiek van overall-evaluatie-
onderzoek een interessant studie-objekt. De belang-
rijkste beslissingen ten aanzien van deze projekten
worden genomen op centraal of landelijk nivo.
Waarbij politieke faktoren een belangrijke rol spelen.

In de derde plaats blijkt met name uit de struktu-
rele voorwaarden, die ten aanzien van de 4 genoem-
de innovatieprojekten zijn uitgedacht, de intentie
dat onderzoek een belangrijke rol dient te spelen in
de ondersteuning van het beslissingsproces. Men
jioopt, dat allerlei beslissingen in redelijke mate ge-
baseerd kunnen worden op de resultaten van evalu-
atieonderzoek. Het is op dit moment onzeker of de
Nederlandse onderwijsresearch een adekwaat ant-
woord weet te geven op deze uitdaging. Wij hebben
de indruk, dat dit met name bepaald zal worden
door het tempo waarin en de wijze waarop men de
belemmerende kondities in de huidige situatie weet
®P te lossen. We denken hierbij o.a. aan zaken als
de organisatie van de onderwijsresearch, de finan-
ciering, de overlegprocedures, de kwalitatieve en
kwantitatieve manpower, modellen voor de pro-
grammering van het onderzoek, de theorievorming
met betrekking tot evaluatieonderzoek, enz.

De in dit verslag weergegeven ideeën lijken ons
met name relevant te zijn voor de diskussies over:

- strategieën voor evaluatieonderzoek t.a.v. de ge-
noemde innovatieprojekten,

- de overlegstrukturen tussen beleids(adviserende)
instanties en onderzoekers,

- de overlegstruktuur tussen onderzoekers en de

- subsidiënt van het onderzoek.

Teneinde de diskussie over de problematiek van
overall-evaluatieonderzoek in Nederland een impuls
te geven en te verbreden lijkt ons een goed voor-
bereide, meer-daagse konferentie over deze proble-
matiek aan te bevelen. Voor deze konferentie zou-
den dan met name uitgenodigd dienen te worden
(potentiële) evaluatieonderzoekers, representanten
van de landelijke beleidsinstanties en mensen uit
het onderwijsveld.

9.2. Overall-evaluatieonderzoek t.a.v. het participa-
tie-onderwijs

Sinds 1973 probeert een Onderzoeksgroep de onder-
zoeksfunktie in het projekt participatie-onderwijs
konkreet gestalte te geven. Een belangrijk onderdeel
van de taak van deze Onderzoeksgroep komt over-
een met wat wij in dit verslag 'overall-evaluatie-
onderzoek' genoemd hebben. Het projekt partici-
patie-onderwijs is een landelijk en zeer komplex
projekt. Het was al 2 jaar in uitvoering, toen de
eerste voorziening voor de voorbereiding van o.a.
evaluatieonderzoek startte.

Ook in ons werk bij deze Onderzoeksgroep heb-
ben wij ervaren, dat vooral beslissers op landelijk
nivo behoefte hebben aan breed opgezet evaluatie-
onderzoek.

In de Onderzoeksgroep wordt geprobeerd strate-
gieën te ontwikkelen, die inspelen op deze behoefte.
Een probleem hierbij is, dat er nog weinig ervaring
is opgedaan in 'overall-evaluatieonderzoek', waar-
door o.m. een samenhangend geheel van konsepten
voor dit onderzoek nog moet worden ontwikkeld.
Zo'n theoretisch framework is van belang als basis
voor de diskussie tussen onderzoekers onderling en
tussen onderzoekers en beslissers en voor de opstel-
ling van konkrete onderzoeksplannen.

Bij ons pogen om 'overall-evaluatieonderzoek' in
de sektor participatie-onderwijs te realiseren hebben
wij de indruk gekregen, dat met name een tweetal
faktoren van belang is.
In de eerste plaats denken wij hierbij aan een


139

-ocr page 147-

L. J. van den Bosch

intensievere kommunikatie tussen landelijke beslis-
sers en onderzoekers. De geringe bekendheid van de
meeste beslissers met de mogelijkheden en het refe-
rentiekader van onderzoekers en de geringe bekend-
heid van onderzoekers met de problematiek van
beslissers leidt over en weer tot irreële verwachtin-
gen. Van de beslissers wordt bij een intensievere
kommunikatie gevraagd, dat zij zich minder een-
zijdig konsentreren op aktuele problemen en tijd
vrij maken voor deze kommunikatie. Voor de onder-
zoekers impliceert deze kommunikatie, dat zij het
overleg zien als een wezenlijk onderdeel van hun
onderzoekswerk, niet bevreesd zijn enigszins ge-
identificeerd te worden met 'het beleid' en de nor-
men van hun professionele achterban ter diskussie
kunnen stellen. Gezien de struktuur van en de ver-
houdingen in de wereld van de onderwijsresearch is
er sprake van een zekere druk op onderzoekers zich
te konformeren aan de heersende normen. Deze
professionele 'afhankelijkheid' komt o.a. tot uiting
in de beslissingsprocedures met betrekking tot sub-
sidie-aanvragen voor onderzoek, waarbij gezagheb-
bende representanten uit de wereld van de onderwijs-
research een belangrijke rol spelen (S.V.O.-proce-
dure).

De waardering voor 'meer kwantitatieve en me-
trische onderzoeksstrategieën' vormt een belemme-
ring voor het kreatieve denken over nieuwe, meer
kwalitatieve strategieën, die uitgaan van komplexere
vraagstellingen.

Een tweede faktor bij het bevorderen van overall-
evaluatieonderzoek is de aanwezigheid van een uit-
gewerkte landelijke planning op langere termijn.
Doordat deze planning in de sector participatie-
onderwijs op dit moment nog onvoldoende beschik-
baar is, bestaat er veel onduidelijkheid over de
doelen en Objekten van het innovatieproces. Het is
daardoor zeer moeilijk een kader - met name de
keuze van kriteria - te formuleren voor de beschrij-
ving van het innovatieproces.

Resumerend zijn wij van mening, dat de start van
overall-evaluatieonderzoek ten aanzien van het par-
ticipatie-onderwijs een hoge prioriteit dient te heb-
ben. Gezien het ontbreken van ervaring dient men
de voorstellen voor dit onderzoek met een 'eksperi-
mentele houding' te benaderen. We leren de waarde
en de beperking van nieuwe benaderingen kennen
door ze uit te proberen. Deskundigheid in overall-
evaluatieonderzoek ontstaat door ervaring (ook
'mislukte' projekten kunnen op deze wijze waarde-
vol zijn) en een gebrekkig evaluatieonderzoek is
soms beter dan geen evaluatieonderzoek.

10. Enige relevante literatuur.

Apple, Michal W. et al.: 'Educational Evaluation:
analysis and responsibility',
Berkeley, Mc.Cutchan,
1974.

Campbell, Donald: 'Reforms as experiments', American

Psychologist, 1964, 24, 409-429.
Cohen, David K.: Tolitics and research-evaluation of
large-scale-programs,
Review of Educational Re-
search, 1970, 40(2), 213-238.
Coleman, James S.; 'Policy research in the social scien-
ces,
Morristown, New Yersey: General Learning
Press, 1972.

House, Ernest R.; 'Schoolevaluation, the politics and

process , Berkeley, Mc.Cutchan, 1973.
Mosteller, Frederick and Moynihan, David P. (eds):
'On equality of educational opportunity', New York,
Vintage Books, 1972.
Parlett, Malcolm and Hamilton, David:
'Evaluation as
illumination: A new approach to the study of innovatory
programs',
University of Edinburgh, CERES, Occa-
sional Paper 9, 1972.
Popham, W. James:
'Evaluation in Education: current

applications', Berkeley, Mc.Cutchan, 1974.
Provus, Malcolm:
'Discrepancy evaluation', Berkeley,

Mc.Cutchan, 1973.
Rippey, Robert (ed.):
'Studies in transactional evalu-

ation', New York, Mc.Cutchan, 1973.
Scriven, M.:
'The Methodology of Evaluation' in 'Per-
spectives of curriculum evaluation'
van R. W. Taylor,
R. M. Gagné en M. Scriven, C.A.E.R.A. Monographs
Series on Curriculum Evaluation, no. 1, Chicago,
Rand Mc.NalIy, 1967.
Stake, Robert E.:
'The measuring of education', Berkeley,

Mc.Cutchan, verschijnt in 1975.
Stufflebeam, Daniel L., et al.:
'Educational Evaluation
and Decision-making',
Itasca, Illinois, Peacock, 1971.
Tyler, Ralph W. (ed.): 'Educational Evaluation: new
roles, new means', University of Chicago Press, 1969,
68th Yearbook, Part II, National Society for the
Study of Education, 189-220.

Noot

1. Elders spraken wij van 'beleidsonderzoek' (L. J. van
den Bosch en T. Wolthuis: 'Een theoretische ver-
kenning van het begrip evaluatiestrategie'. Utrecht,
Onderzoeksgroep Participatie-Onderwijs, juni 1974).
Hoewel wij deze term meer toepasselijk achten, wil-
den we in dit verslag niet te veel afwijken van de ter-
minologie, die op de konferentie werd gebruikt.

Curriculum vitae

Drs. L. J. van den Bosch (geb. 1943) studeerde sociale
pedagogiek te Utrecht. Was werkzaam als vormings-
leider bij werkende jongeren, als leraar a.v.o. op een
Havenvakschool, als medewerker aan het Instituut voor
Pedagogische en Andragogische Wetenschappen te
Utrecht, begeleidde als medewerker van de Stichting
Uitvoeringsgroep Streekcentra de ontwikkeling van eks-
perimenten participatie-onderwijs en is sinds 1973 koör-
dinator van de Onderzoeksgroep Participatie-Onderwijs.
Adres: Ravellaan 1, Utrecht.


140

-ocr page 148-

Samenvatting

Nagegaan wordt over welke kognitieve vaardigheden
een kind de beschikking moet hebben wil het kunnen
konserveren. Na een analyse van de theoriëen van
Piaget en Gal'perin op dit punt blijkt dat GaVperin
meten als voorwaarde voor de konservatie ziet, terwijl
Piaget meten juist als een gevolg ervan beschouwt.

Een verklaring voor het gevonden verschil moet
o.i. gezocht worden in de verschillende uitgangspun-
ten die gehanteerd worden bij de theorievorming
omtrent de kognitieve ontwikkeling. Bij Piaget ligt
de nadruk op een beschrijving van deze ontwikkeling,
terwijl GaVperin naar een verklaring ervoor zoekt.

Ten slotte wordt getracht beide opvatitngen in één
model te integreren, waarbij wordt aangegeven hoe
dit model onderzocht kan worden.

1- Inleiding

In de kognitieve ontwikkeling van een kind tussen
het vijfde en tiende levensjaar vormt het konserva-
ticfenomeen een van de meest opvallende, en waar-
schijnlijk daardoor, ook een van de meest bestu-
deerde verschijnselen. Ook dit artikel handelt over
het konservatieverschijnsel, en meer in het bijzonder
over de kondities waaronder het optreedt.

We nemen aan dat er van konservatie sprake is
wanneer een persoon kan aangeven welke dimensies
in een gegeven situatie gelijk blijven, wanneer in één
of meer andere dimensies van de situatie een ver-
andering optreedt. fSigel e.a. 1968,3).

Als voorbeeld hiervan kan de volgende proefop-
zet voor het meten van de lengte-konservatie dienen.
Voor de proefpersonen liggen zes stokjes van gelijke
'engte. Deze worden door de proefleider in twee
rechte rijen van drie stokjes gelegd. Nadat de proef-
persoon zich ervan heeft overtuigd dat beide rijen
®ven lang zijn, legt de proefleider één ervan in een
^-vorm, en vraagt: 'welke rij is langer de z-rij of de

* Met dank aan Prof. Dr. C. F. van Parreren en Dr.

Koster voor hun kritische opmerkingen bij een eerde-

versie van dit artikel.

rechte rij?'.

Uit het antwoord blijkt of de proefpersoon lengte-
konserveert, anders gezegd of de proefpersoon weet
dat de lengte van een rij stokjes onafhankelijk is van
de vorm waarin ze gelegd worden.

In dit artikel wordt nagegaan aan welke voorwaar-
den een kind moet voldoen, wil het de konservatie
beheersen. Het begrip voorwaarde duidt hier op het
konglomeraat van kognitieve vaardigheden die men
bij een kind veronderstelt wil het kunnen konser-
veren.

Uitgaande van deze ruime omschrijving zal in de
volgende paragraaf de vraag beantwoord worden
welke de konservatie voorwaarden zijn die genoemd
worden (a) binnen de theorie van Piaget en (b) bin-
nen de theorie van Gal'perin.

2. Voorwaarden van de konservatie bij Piaget en

GaVperin

Piaget onderscheidt vier stadia in de kognitieve ont-
wikkeling van het kind: de senso-motorische
(0;0-l ;6), de pré-operatoire (1 ;6-7;0), de konkreet-
operatoire (7;0-ll;0) en de formeel-operatoire fase
(11 ;0 en ouder).

In zijn visie zijn de stadia hiërarchisch en invari-
ant van aard, d.w.z. geen der stadia kon overgesla-
gen worden en zij treden altijd in dezelfde volgorde
op (Koster, 1974).

Dit geldt eveneens voor de volgorde waarin de
diverse konservatievormen (hoeveelheid, lengte, ge-
wicht) zich manifesteren. Binnen elk van deze vor-
men zijn er drie stadia:

I. niet konserveren; II. intermediair nivo - soms
wel, soms niet konserveren en III. beheersing van
de konservatie. In figuur 1, linker deel, is dit weer-
gegeven. De erbij vermelde leeftijden vormen een
grove indikatie; tussen kinderen komen grote ver-
schillen voor.

De beide lijnen naar het lengtekonservatieblok
geven aan dat dit begrip op meerdere manieren te
operationaliseren is. Dit meerduidig zijn van de door
Piaget ingevoerde begrippen, o.a. gesignaleerd door

Meten en konserveren*

K. Meyer

Instituut van Pedagogische en Andragogische Wetenschappen, Rijksuniversiteit, Utrecht


^'edagogische studiën 1975 (52) 141-148 141

-ocr page 149-

K. Meyer

Figuur 1. De relatie tussen meten en konserveren volgens Piaget

KONSERVEREN

leef-
tijd

METEN

volume
konservatie

11;0 --

m meer

dimensies

meten

gewicht
konservatie

10;0 --

inter-
mediair
stadium

inter-
mediair
stadium

niet
konser-
veren

niet

konser-

verun

maatgebruik

i

iteratief

maatgebruik

een voorwerp

als maat

y

eigen

lichaam

als maat

voorwerpen

naar elkaar

y'

perceptueel

meten


9;0 ..

5;0 -■

7;0 -■

hoeveel-
heids

konservatie

6;0 -■

5;0 --

4;0 -L

Proefpersoon beantwoordt het volgende type opgave korrekt: 'Zijn deze twee lijnen even lang?'

2 Proefpersoon beantwoordt het volgende type opgave korrekt: 'Is de lengte van lijn A gelijk aan die van delijn-
stukken bij B?'

A --

B---

142

-ocr page 150-

Meten en konserveren

Gagné (1968), bemoeilijkt een toetsing van de theo-
rie (Kofsky, 1968).

Omdat Piaget meent dat een verandering in het
kognitief funktioneren niet door onderwijs bewerk-
stelligd kan worden, staat hij zeer skeptisch t.a.v. de
zin en de resultaten van konservatie-trainingspro-
gramma's (Piaget, 1964). Desondanks zijn er een
groot aantal uitgevoerd (Elkind e.a., 1969, Sigel e.a.
1968). In de grote diversiteit van opzetten is een
grove tweedeling te maken. Enerzijds richt men zich
op het aanleren van het konserveren zelf, anderzijds
traint men de vaardigheden welke aan het konser-
veren ten grondslag liggen. In dit artikel zal alleen
op de als tweede genoemde vorm ingegaan worden.

Het idee om, gegeven een bepaald eindgedrag,
een analyse van de daarin vooronderstelde vaardig-
heden te maken is binnen de onderwijskunde niet
nieuw. De door Gagné (1968) gepropageerde taak-
analyse vormt er een voorbeeld van. Bij zo'n analyse
Wordt het gewenste eindgedrag 'uiteen gelegd' in
een aantal subtaken welke alle eenvoudiger zijn dan
het eindgedrag. Door iedere subtaak weer verder te
analyseren ontstaat er een soort boom, waarvan de
onderste takken gevormd worden door zeer een-
voudige taken. Doorloopt een leerling de boom van
onder naar boven dan komt hij 'vanzelf' bij het
gewenste eindgedrag. Gagné (1968) heeft voor het
jeren konserveren van kontinue hoeveelheden een
'Cumulative Learning Sequence' opgesteld.

Als eerste wordt een taakanalyse gegeven welke
blijft binnen de theorie van Piaget. Daarna worden
enkele afwijkende opvattingen besproken.

2-1. Taakanalyse binnen de theorie van Piaget

Zoals reeds is aangegeven veronderstelt de Piage-
tiaanse theorie een vaste volgorde in de door het
•^ind ontwikkelde kognitieve strukturen. Dit maakt
het relatief eenvoudig de voorwaarden voor het
kunnen konserveren op te sporen.

Sigel, e.a. (1968) stellen dat de volgende kognitieve
Vaardigheden noodzakelijk zijn:
- meervoudige klassifikatie - het kunnen indelen
van voorwerpen op meerdere dimensies b.v. op
kleur, op vorm, of een kombinatie van kleur en
vorm;

meervoudige relaties - inzicht hebben in het gege-
ten dat deze dimensies op verschillende manieren
gekombineerd kunnen worden, waardoor er ver-
schillende groepen ontstaan;
reversibiliteit - inzicht hebben in het gegeven dat
het mogelijk is, nadat een aantal Objekten op
meerdere manieren ingedeeld zijn, ze weer op de
oorspronkelijke manier te kombineren.

Van deze drie is het meervoudig klassificeren de
beste voorspeller voor het gaan konserveren (Sigel,
1968).

Gebaseerd op de taakanalyse zijn door Sigel e.a.
(1968) en Wallach e.a. (1968) trainingsprogramma's
uitgevoerd. Een sterk verbale training, gericht op
het aanleren van de genoemde vaardigheden, werd
aan 5 niet-konserveerders gegeven (leeftijd tussen
4:9 en 5:0, gemiddeld IQ van 150). Na de training
van 5 weken bleek de experimentele groep in verge-
lijking met een kontrolegroep, signifikant vooruit
gegaan te zijn op alle konservatietaken, t.w. sub-
stantie, gewicht en volume. In een replikatie-onder-
zoek werden dezelfde resultaten verkregen (Sigel,
1968). Wallach e.a. (1968) gaven, als onderdeel van
een groter onderzoek, aan een groep niet-konser-
veerders een reversibiliteitstraining. Deze training
kende twee vormen, een waarbij diskontinue Objek-
ten (poppen en bedjes) en een waarbij kontinue
substantie (water) gebruikt werd. De eerste trai-
ningsvorm was wel, de tweede niet, succesvol.

Bij deze taakananlyse valt het op dat het gaan ge-
bruiken van een maat
niet als voorwaarde genoemd
wordt. Dit is des te opvallender, omdat dit bij de in
de volgende paragraaf te bespreken taakanalyse
steeds het geval is.

Om het zoeken naar de oorzaken van dit verschil
mogelijk te maken zal een overzicht gegeven worden
van de ontwikkeling van het gaan meten zoals
Piaget dit schetst in 'The Child's conception of
geometry' (Piaget e.a., 1960). In figuur 1 en 2 zijn
de verschillende fasen binnen de ontwikkeling van
het spontane meten aangegeven. Duidelijk blijkt dat
het begrip meten een groot aantal verschillende
vaardigheden omvat.

Piaget omschrijft meten als 'in essentie een vorm
van beweging, die bestaat in het plaatsen van een
maat tegen datgene wat gemeten wordt, en die zo
vaak wordt opgeschoven als de maat opgaat in het
geheel' (ibid, 27). Anders geformuleerd: 'meten
wordt beschouwd als een synthese van positiever-
andering en verdeling' (ibid, 104).

De essentiële voorwaarden om tot het operatio-
nele meten, d.w.z. laatste stadium van de meet-ont-
wikkeling te komen, zijn lengte-konservatie en tran-
sitiviteit (ibid, 123). Onder transitiviteit wordt ver-
staan het vermogen van het kind in te zien dat de
volgende relatie geldt: indien A = X en B = X,
dan volgt A = B.

Dit vooronderstellen van de lengte-konservatie
vormt waarschijnlijk een van de redenen van het
niet voorkomen van het meten als voorwaarde voor
het konserveren. Het zou er dan namelijk op neer
komen dat meten zowel oorzaak als gevolg van


143

-ocr page 151-

K. Meyer

A: periode tot ± 4;6 jaar: 'visual transfer'.

Het kind vergelijkt de grootte of lengte van voor-
werpen via de waarneming. Het bekijkt het ene
voorwerp, vormt er zich een visueel beeld van en
draagt dit over op het andere voorwerp. Het ver-
schil wordt 'op het oog' geschat.
Aanvankelijk zijn de voorwerpen eenvoudig van
vorm, later worden ook samengestelde vormen
deel voor deel vergeleken.

B: periode van 4 ;6 tot ± 7 ;0 jaar.

De grootte of lengte van voorwerpen worden
vergeleken door deze naast elkaar te plaatsen. Is
dit niet mogelijk dan wordt het eigen lichaam of
een deel ervan als tussenmaat gebruikt.
Aan het eind van deze periode wordt soms een

(lengte)-konservatie zou zijn. In figuur 1 blijkt dat
zowel de lengte-konservatie als het spontane meten
zich in dezelfde periode ontwikkelen, nl. tussen
4;6 en 8 jaar. Volgens Piaget is er een verband
tussen beide. Bij lengte-konservatie bestaat er een
kwalitatieve koördinatie van de positie-verandering
en de verdeling, terwijl dit bij het meten tot een
synthese komt, een 'operationeel fusion' (ibid, 128).
Hoe en waardoor dit precies plaats heeft wordt niet
duidelijk.

Piaget komt dus tot de volgorde: (vormen van)
konservatie (vormen van) meten.

2.2. Andere opvattingen over de taakanalyse

Ziet Piaget de konservatie als primair t.o.v. het
meten, in een in 1964 gehouden lezing komt Wohl-
will tot de hypothese dat deze relatie wel eens omge-
keerd kan zijn. Als oorzaak voor het gaan konser-
veren stelt Wohlwill dat het kind een 'new type of
attitude or set' ontwikkelt waarmee het een bepaalde
probleemsituatie benadert. Deze nieuwe meer op de
begripsmatige dan op de perceptuele kenmerken van
de situatie gebaseerde houding wordt veroorzaakt
doordat het kind een 'notion of measurement' krijgt.
Het gaat voorwerpen bij elkaar leggen, ze vergelij-
ken op allerlei kenmerken, zoals grootte en gewicht.

De informatie die het omgaan met allerlei Objekten
oplevert wil het kind opnemen in zijn kognitieve
struktuur. Soms kan het dit niet. Bijvoorbeeld wan-
voorwerp gebruikt. Dit voorwerp is een imitatie
van te vergelijken voorwerpen, en is meestal on-
geveer even groot als de te vergelijken voorwer-
pen.

C: periode vanaf ± 7;0 jaar: 'operationele me-
ten'.

Aanvankelijk gebruikt het kind alleen maten die
groter zijn dan de te meten voorwerpen. De leng-
te ervan wordt afgestreept op de maat. In een
later stadium kan een maat gebruikt worden,
kleiner dan de te meten voorwerpen. Soms wordt
het verschil tussen maat en voorwerp geschat.
Daarna komt de fase waarin de maat langs het
voorwerp wordt opgeschoven, en aan elk afge-
past stuk de eenheidswaarde wordt toegekend.

neer een niet-konserveerder bij een meetspellejte
merkt dat de hoeveelheid vloeistof niet verandert
doordat deze in een ander voorwerp gegoten wordt.

De bestaande kognitieve struktuur kan dit gege-
ven niet opnemen, 'raakt uit zijn evenwicht', en moet
omgevormd worden. Met deze verklaring van de
kognitieve ontwikkeling blijft Wohlwill binnen het
equilibratiemodel van Piaget. De volgorde tussen
meten en konserveren wordt echter omgedraaid.

Deze wordt: (vormen van) meten (vormen van)
konserveren. In een onderzoek heeft Wohlwill (1970)
getracht de hypothese te konfirmeren.

Daarbij werd aan een groep van 74 kinderen drie-
maal een meettest en een konservatietest afgenomen,
telkens met een tussenperiode van 6 maanden. De
meettest telde 5 items, die op alle door Piaget onder-
scheiden meetstadia betrekking hadden. In de kon-
servatietest waren hoeveelheid- en lengte-items op-
genomen.

Na berekening van de korrelatie tussen de meet-
en konservatie-items bleek dat deze laag was voor
de tests welke op hetzelfde tijdstip werden afgeno-
men. Daarentegen was de korrelatie tussen de meet-
items bij de ene afname en de konservatie-items op
de erop volgende afname statistisch significant. Deze
konservatie voorspellende waarde gold m.n. voor
de drie meetitems, welke op de lagere meetstadia
betrekking hadden (figuur 2, A-B).

Dat de andere twee items niet voorspelden hangt
waarschijnlijk samen met het feit dat voor het daar-
bij gevraagde maatgebruik de lengte-konservatie eer

Figuur 2. Ontwikkeling van het spontane meten volgens Piaget


144

-ocr page 152-

Meten en konserveren

voorwaarde is (figuur 2, C). Wohlwill (1970) kon-
kludeert 'that there is, indeed a functional relation-
ship between measurement activities and conserva-
tion'. Almy e.a. (1967) vonden een korrelatie van
•26 (middle class kinderen) en van .41 (lower class
kinderen) tussen een pre-measurement test en een
aantal- en substantie-items bevattende konservatie-
test. In de pre-measurement test ging het om per-
ceptueel meten en kennis van met meten samenhan-
gende begrippen.

Als het meten een funktionele voorwaarde is voor
het konserveren dan zou training in deze vaardig-
heid het konservatie-gedrag moeten beïnvloeden.
Met deze stelling als uitgangspunt is door Kingsley
C-a. (1967) een trainingsprogramma uitgevoerd. Zij
stelden dat voor lengte-konservatie de onderstaande
kennis noodzakelijk is:

Kennis van de erbij behorende termen: b.v. lan-
ger, korter, enz.

2. Met behulp van een maatstok kunnen meten.

3. Weten dat het gebruik van een maatstok meer
accuraat is dan visuele indrukken.

Weten wat er met de lengte gebeurt als het objekt
wordt verkort resp. verlengd.
Weten dat het verplaatsen van een objekt geen
invloed heeft op de lengte ervan.
Een zelfde taakanalyse werd gemaakt voor de ge-
wicht-konservatie.

In de pre-test werden gewicht-, lengte- en sub-
stantie-items opgenomen. Aan 12 kinderen (leeftijd
- 6;0) werden gemiddeld 5 trainingen van 20
niinuten gegeven. Dit resulteerde in een signifikant
Verbeterde prestatie op zowel de lengte-, de ge-
wichts- als de hoeveelheidskonservatie-items.

Stelden Wohlwill en Kingsley e.a. zich al onaf-
hankelijker op bij het analyseren van de voorwaar-
den nodig voor het konserveren, de nu aan de orde
komende theorie van Gal'perin zet zich theoretisch
sterker af tegen dc opvattingen van Piaget.

Startend vanuit het gemeenschappelijke uitgangs-
punt dat de basis van de kognitieve ontwikkeling
Stiegen is in het omgaan met objekten, ontstaat er
grote diskrepantie tussen beide opvattingen
l^anneer de vraag naar de beïnvloedbaarheid van de
Cognitieve ontwikkeling aan de orde komt. In tegen-
stelling tot Piaget gaat de Russische psychologie
^rvan uit dat door systematisering van het omgaan
l^et objekten (= onderwijs) een kwalitatieve ver-
betering van de kognitieve struktuur bewerkstelligd
•^an worden.

In het onderwijs speelt de taal een grote rol, om-
at deze zowel het abstraheren van het direkt waar-
eembare als de kontrole van de volwassene op het
kognitieve handelen van het kind mogelijk maakt.
De taal, gedefinieerd als verbale handelingen, vormt
de schakel tussen de materiële handelingen, d.w.z.
handelingen 'waarbij het objekt niet materieel is'.
Het uit het hoofd optellen van 2 + 3 is een voorbeeld
van een mentale handeling. De getallen zijn niet-
materiële, begripsmatige objekten (van Parreren e.a.
1972,13).

De beide uitgangspunten (1) alle kennis wordt
door middel van materiële handelingen verworven
en (2) taal is belangrijk, vormen tevens de uitgangs-
punten van de door Gal'perin ontwikkelde onder-
wij sleer-procedure. Voor een uitvoerige beschrijving
ervan wordt verwezen naar Gal'perin (1972), van
Parreren e.a., (1972) en Bol (1973).

Om een nieuwe mentale handeling aan te kunnen
leren is het noodzakelijk dat deze eerst geanalyseerd
wordt. Deze analyse resulteert in een reeks van aan-
wijzingen voor de uitvoering van de handeling: het
z.g. systeem van voorwaarden voor een juiste uit-
voering (S.U.). Naast de S.U., welke een goede uit-
voering van de handeling garandeert, is er de oriën-
teringsbasis (O.H.). De O.H. omvat de 'voorwaar-
den waarop de proefpersoon zich
in feite oriënteert
bij de uitvoering van een handeling' (Gal'perin,
1972, 444).

Er zijn drie relatievormen tussen de 0,H. en de
S.U. mogelijk. Bij de eerste is de O.H. kleiner dan
de S.U. Dit kleiner betekent dat er geen volledige
oriënteringsbasis aanwezig is, hetgeen een grote
kans op een foutieve uitvoering van de handeling
betekent. Bij de tweede vorm is er een volledige
oriënteringsbasis aanwezig: de O.H. is gelijk aan de
S.U.

Deze O.H. behoort echter bij één specifieke toepas-
sing van de behandeling. Wanneer er een afwijkende
toepassing gevraagd wordt kunnen er fouten ge-
maakt worden. Om dit te voorkomen onderkent
GaKperin een
derde type oriënteringsbasis. Ook hier
is de O.H. gelijk aan de S.U., echter de relatie is van
een ander karakter. De O.H. is zo dat de proefper-
soon weet welke kenmerken van een situatie relevant
zijn voor een bepaalde handeling, en hoe hij voor elke
situatie waarin de handeling uitgevoerd moet worden
zelfstandig een oriënteringsbasis kan opbouwen. Het
is duidelijk dat vooral dit derde type een grote mate
van transfer van het geleerde mogelijk maakt. Daar-
bij komt 'dat alleen het onderwijs dat gebaseerd (is)
op het derde type van de oriëntering een rechtstreek-
se invloed op de kognitieve ontwikkeling uitoefent'
(van Parreren e.a., 1972,77).

Na deze toelichting op de Russische psychologie
keren wij terug naar ons uitgangspunt: de voor-


145

-ocr page 153-

K. Meyer

waarden voor het kunnen konserveren. Volgens
Obuchova (1966, 107) is 'a capacity to distinguish
in an object its various characteristics and measure
each one separately an essential and sufficiënt condi-
tion for the formation of a complete knowledge of
the principle of conservation'. Obuchova leerde
beide vaardigheden, het vaststellen van de relevante
dimensies en het meten ervan, aan een groep van 15
kinderen (leeftijd tussen 5;8 en 6;9). Omdat de daar-
bij gevolgde leergang uitvoerig wordt beschreven in
van Parreren (1973, 111-113) wordt er hier niet ver-
der op ingegaan.

Opvallend is dat bij het leren gebruiken van een
maat dezelfde stadia doorlopen worden, die door
Piaget in de ontwikkeling van het spontane meten
onderscheiden worden. Eerst leerden de kinderen
twee voorwerpen te vergelijken met behulp van
een derde dat groter was dan de twee te meten
voorwerpen (figuur 2, B). Daarna volgde de fase van
het operationeel meten (figuur 2, C). De meettrai-
ning was erg succesvol.

Niet alleen leerden alle kinderen goed meten,
tevens bleek dat deze training gericht op het aan-
leren van een oriënteringsbasis van het derde type,
een verbetering van het konservatiegedrag tot ge-
volg had.

Deze konklusie is later bevestigd door Gal'perin
en Georgiëv (van Parreren e.a., 1972). In dit onder-
zoek behaalde de experimentele groep op de natoets
een skore van 98% goed, terwijl de kontrolegroep
slechts 41% goed had.

3. Aanzet tot verklaring en synthese

Gebleken is dat over de volgorde tussen meten en
konserveren verschillend gedacht wordt binnen de
theorieën van Piaget en Gal'perin.

In deze paragraaf zal getracht worden de oorzaak
hiervan aan te geven. De hypothese waarvan wordt
uitgegaan is dat het hier gaat om verschil in de wijze
van theorievorming omtrent de kognitieve ontwik-
keling, m.n. ten aanzien van de betekenis van het
onderwijs daarbij. Deze stelling zal vanuit beide
theorieën worden toegelicht waarna een poging
gewaagd wordt beide opvattingen in één model te
integreren.

Piaget beschrijft de kognitieve ontwikkeling als
een opeenvolging van een aantal stadia, die geken-
merkt worden door het funktioneren van een volle-
dig tot ontwikkeling gekomen logische struktuur.
Een logische struktuur verwijst naar een dispostie,
een vermogen, tot het kunnen fuktioneren op een
bepaald kognitief nivo: tot het kunnen afleiden van
bepaalde gevolgtrekkingen uit een reeks gegevens.
Een konserveerder trekt andere, vanuit het stand-
punt van de volwassene gezien 'betere', konklusies
dan een niet-konserveerder, omdat zijn logische
struktuur anders is. Binnen deze volgorde-beschrij-
vende opvatting zal het nauwelijks verbazing wek-
ken dat het operationele meten niet als voorwaarde
van het konserveren genoemd wordt. Dit meten
impliceert lengte-konservatie. Immers wie niet inziet
dat de lengte van een maat gelijk blijft wanneer deze
verschoven wordt kan niet echt meten.

De Piagetiaanse theorie is vaag op twee van dit
betoog relevante punten. De verklarende variabelen
van de overgang van de ene logische struktuur naar
de volgende worden niet aangegeven. Zeker is dat
daarbij het onderwijs geen grote rol speelt (Piaget,
1964). Eveneens is onduidelijk op welke manier, via
welke mentale handelingen, een kind tot zijn kon-
klusies komt.

Het zijn juist deze onderwerpen die binnen de
theorie van Gal'perin duidelijk uitgewerkt worden.
Principieel uitgangspunt is dat d.m.v. onderwijs de
kognitieve ontwikkeling beïnvloed kan worden.
Men richt zich daarom niet op een beschrijving,
maar zoekt naar de beïnvloedbare faktoren die de
ontwikkeling bepalen. Met andere woorden: 'niet
observeren, maar konstrueren' (Gal'perin, in van
Parreren e.a., 1972,61).

Een analyse van de ontwikkeling van het kinder-
lijke denken gaf aan dat een verwerven van het
rationele dingschema een belangrijke stap voor-
uit betekende. Dit schema is 'een rationele struktuur
die wij aan aanschouwelijke dingen opleggen en met
behulp waarvan wij b.v. Objekten in kwantitatief
opzicht vergelijken' (van Parreren, 1973, 107). Het
maakt een meer objektieve kijk op de dingen moge-
lijk. Wil men d.m.v. onderwijs het kind een rationeel
dingschema laten verwerven, dan is de stap van 'het
in kwantitatief opzicht vergelijken' naar 'het aan-
leren van de handelingsstruktuur meten' niet groot
meer. Het leren meten heeft hier de funktie van een
de kognitieve ontwikkeling bevorderende variabele
gekregen.

Om vast te kunnen stellen of het leren meten in-
derdaad deze invloed heeft moet men de beschikking
hebben over een onafhankelijke maat waarmee de
vooruitgang in kognitief funktioneren te meten is.
De overgang van het niet naar het wel konserveren
zou als kriterium-maat kunnen dienen, omdat deze
overgang i.h.a., en in feite ook door Gal'perin, als
een ingrijpende verandering beschouwd wordt (vgl.
Koster, 1974).

Aksepteert men dit kriterium dan blijken de
meettrainingen inderdaad succesvol, zoals blijkt uit


146

-ocr page 154-

Meten en konserveren

de resultaten van de beschreven trainingsonderzoe-
ken. Het aanleren van een oriënteringsbasis van het
derde type beïnvloedt de kognitie.

Resumerend: wanneer de theorie zich bepaalt tot
het beschrijven van de volgorde van de logische
strukturen dan komt men tot de konklusie dat het
operationele meten de lengte-konservatie impliceert.
Zoekt de theorie naar een verklaring voor de over-
gang tussen de logische strukturen dan blijkt dat het
aanleren van de handelingsstruktuur meten een ver-
klarende variabele is. Onderwijskundig gezien biedt
de laatste opvatting meer mogelijkheden.

Om een integratie van beide opvattingen mogelijk
te maken, zijn in figuur 3 de relaties tussen logische
struktuur, handelingsstruktuur en het waarneem-
bare materiële handelen schematisch weergegeven.
Door het plaatsen van de logische struktuur boven
de handelingsstruktuur wordt aangegeven dat het
hier om twee verschillende theorie-nivo's gaat. De
handelingsstruktuur staat in het midden omdat deze
enerzijds voortkomt uit het materiële handelen,
anderzijds deze de logische struktuur beïnvloedt.

De pijlen geven aan dat de theorienivo's niet onaf-
hankelijk zijn, er bestaat een wisselwerking. De ont-
wikkeling in de logische struktuur kan verklaard
worden door verandering in de handelingsstruktuur.

terwijl de gewijzigde logische struktuur het verwer-
ven van nieuwe handelingsstrukturen bevordert. De
indeling in twee nivo's sluit o.i. aan bij het door van
Parreren (1973) gemaakte onderscheid tussen kog-
nitieve ontwikkeling en onderwijs.

De relatie meten - konserveren kan als volgt bin-
nen het model geplaatst worden. Door het verwer-
ven van de meet-handelingsstruktuur, liggend op
nivo A en B, figuur 2, ontstaat de logische struktuur
lengte-konservatie, die de handelingsstruktuur ope-
rationeel meten (figuur 2, C) mogelijk maakt.

Het niet gelijk stellen van lengte-konservatie met
operationeel meten is verantwoord omdat het wel
juist is dat het tweede de eerste impliceert, maar het
omgekeerde kan niet gesteld worden. Er zijn lengte-
konserverende kinderen die niet operationeel kun-
nen meten (van.Eerde, 1974). Dit laatste wijst er
tevens op dat ook via het verwerven van andere
handelingsstrukturen dan meten de logische struk-
tuur konservatie kan ontstaan (Koster, 1974, 51-94).

Tot slot worden enkele mogelijke aanzetten voor
onderzoek naar de in het model aangegeven relaties
kort aangegeven.

Of de aangegeven volgorde tussen de meetstadia
en de (lengte)-konservatie stadia juist is kan m.b.v.
longitudinaal onderzoek vastgesteld worden (vgl.


Figuur 3. De relatie tussen logische struktuur, handelingsstruktuur en materieel handelen.

KOGNITIE,
LOGISCHE
STRUKTUUR

konserveren

/

/ I

/ I \

^x/

/

handelings-
struktuur
(onderwijs)

meet-H.S.
A

ineet-H.S.

T

niet

inter-

konserveren

mediair

N

/

/

\

meet-H.S.

Operationeel

B

meten C

----i.rTrr.------1------------

t

konservatie
proefje

meet oefening
meet item

materieel
handelen

147

-ocr page 155-

K. Meyer

Wohlwill, 1970). Het lijkt interessant om niet alleen
aan begin en eind van een meet-leergang konserva-
tieproefjes af te nemen, maar ook tussentijds. Zo
kan bepaald worden of de 'natuurlijke' volgorde
van de logische strukturen ook daar teruggevonden
wordt, zij het dat de ontwikkeling sneller verloopt
(vgl. van Parreren e.a., 1972,76).

Als Indikatoren voor de kognitieve ontwikkeling
worden binnen het model begrippen uit de Piage-
tiaanse theorie gehanteerd. Hiertegen zou men o.i.
terecht bezwaar kunnen hebben.
Een mogelijke alternatieve maat voor het bepalen
van het nivo van de kognitieve ontwikkeling is o.i.
de door Kalmykova ontwikkelde toetsprocedure.
Bij deze toets wordt nagegaan in hoeverre een proef-
persoon in staat is, na een korte inwerkperiode en
het afleggen van een aantal toetsopgaven, de wet-
matigheid te formuleren volgens welke de opgaven
korrekt opgelost kunnen worden. In het onderzoek
van Kalmykova moest de hefboomwet ontdekt en
geformuleerd worden. Voor een verslag van het
onderzoek zie van Parreren (1974).

Wanneer het leren meten inderdaad een rationeel
dingschema doet ontstaan, en de leerling dus een
meer kwantitatieve/wetmatige kijk op de dingen
krijgt dan zou dit met deze procedure onderzocht
kunnen worden. Een bijkomend voordeel van deze
maat is dat de daarin gevraagde opgaven wat minder
lijken op de taken in de meet-leergang dan de kon-
servatieproefjes doen.

Literatuur

Almy, M Chittenden, E. and Miller, F.: Youngchildrens
thinking,
Teachers College Press, Columbia Univ.,
New York, 19672.

Bol, E.: Sturing van leerprocessen, Pedagogische Stu-
diën,
1973,50,184-189.

Eerde, D. van: De relatie meten konserveren, doktoraal
skriptie. Instituut over Pedagogische en Andragogi-
sche Wetenschappen, afd. Onderwijskunde i.o..
Utrecht, 1974.

Elkind, D. and Flavell, J. H. (eds): Studies in cognitive
development,
New York, Oxford Univ. Press, 1969

Gagné, R. M.: Contributions of learning to human
Psychological Review, 1968,75,177-191.

Gal'perin, P. J.: Het onderzoek van de cognitieve ont-
wikkeling van het kind.
Pedagogische Studiën, 1972,
49,441^54.

Kingsley, R. C. and Hall, V. C.: Training conservation
through the use of learning sets,
Child Development,
1967,38,1111-1126.

Kofsky, E.: A scalogram Study of Classifactory Develop-
ment,
in I. E. Sigel and F. H. Hooper, zie daar.

Koster, K.: Piaget's bijdrage voor de ontwikkeling van
leerplannen voor de basisschool,
Wolters-Noordhoff,
Groningen, 1974. (Verschijnt binnenkort).

Obuchova, L. F.: Experimental formation of representa-
tives of invariantness in five- and six year old children,
in
International Congres of Psychology XVIII, Sym-
posium Concept Formation and Inner Action,
Moscow,
1966,103-108.

Parreren, C. F. van: De relatie onderwijs-kognitieve
ontwikkeling in de Russische psychologie, in J. de
Wit:
Psychologen over het kind III, Groningen, Tjeenk
Willink, 1973.

Parreren, C. F. van: Leren denken getoetst (II), Pedago-
gische Studiën,
(1973, 50, 361-374).

Parreren, C. F. van en Carpay, J. A. M.: Sovjet psycho-
logen aan het woord,
Groningen, Wolters Noordhoff,
1972.

Piaget, J.: Learning and development, in R.E. Ripple and
Rockastle (eds), zie daar.

Piaget, J., Inhelder, B. and Szeminska, A.: The child's
conception of geometry,
London, Routledge and Ke-
ganPaul, 1960.

Ripple, R. E. and Rockastle: Piaget rediscovered. School
of Education, Cornell Univ., 1964.

Sigel, E.: The Piagetian system and the world of educa-
tion,
in Elkind, D. and Flavel J. H. (eds) zie daar.

Sigel, I. E. and Hooper, F. H. (eds): Logical thinking in
children,
New York, Holt, Rinehart and Winston,
1968.

Wallach, L. and Wall, A. J.: Number conservation: the
role of reversibility, addition-subtraction and misleading
cues,
in Sigel I. E. and Hooper F. H. (eds) zie daar.

Wohlwill, J. F.: Development and measurement, In
Ripple R. E. and Rockastle (eds) zie daar.

Wohlwill, J. F.: The place of structured experience in
early cognitive development,
Interchange, 1970, 1,
13-27.

Curriculum vitae

Drs. C. J. M. Meyer (geb. 1947) is als wetenschappelijk
medewerker verbonden aan de afdeling onderzoek van
de afdeling Onderwijskunde i.o.. Instituut van Pedago-
gische en Andragogische Wetenschappen aan de Rijks-
universiteit te Utrecht.

Adres: Grasstraat 19, Utrecht.


148

-ocr page 156-

Vlietstra Eredoctor

Voor de tweede keer heeft in Nederland een pedagoog
een eredoctoraat gekregen. Enkele jaren viel deze onder-
scheiding ten deel aan D. Q. R. Mulock Houwer voor
fjn belangrijke werk in de kinderbescherming; op 8
januari van dit jaar werd de bul uitgereikt aan N. Y.
yiietstra, zeer velen bekend door zijn stimulerende werk
in de gehandicaptenzorg, waarvan een groot deel binnen
^jn functie als hoofdinspecteur van het buitengewoon
onderwijs valt.

Wanneer ik mij kort bezin op het vele dat tot deze ere-
promotie heeft geleid, dan springt voor mij als centrale
achtergrond naar voren de kracht van zijn persoonlijk-
heid. Zeer humaan, met een idealisme dat nooit de
realiteit uit het oog verliest en dat hem tot belangrijke
"litiatieven in die realiteit voert. Kwaliteiten die velen in
ontmoeting met hem mochten en mogen ervaren.
Uit dit persoonlijke zijn vloeit ongetwijfeld voort, dat
hij het belangrijke begrip 'regardatie voor de gehandi-
capte mens' ontwikkelde; een begrip dat allesbehalve
synoniem is met vergoelijkende tolerantie, maar integen-
een houding vraagt, waarin eerbied voor de gehan-
dicapte in zijn eigen aard en met zijn eigen mogelijk-
heden de omgang met deze mens bepaalt.

Dan is er zijn brede kyk op het totale onderwijsgebeu-
■"^n. waarin het buitengewoon onderwijs gezien wordt
een onmisbare schakel, maar een schakel die alleen
werkelijke functie mag vervullen, nl. noodzakelijke
hulp geven aan echt gehandicapte kinderen. Die schakel
J^ag niet tot een instrument verworden, waarmee men
eigen taak soms te beperkt ziend 'gewoon' onderwijs
'aat sleutelen aan al die leerlingen die niet langs een

Kroniek

vaststaand nauw weggetje kunnen lopen. Terecht wees
Vlietstra's promotor. Prof. Zuithoff, er op, dat deze al in
1953, lang vóór eenzijdig en niet altijd reëel aandoende
kreten over integratie van b.o. en gewoon onderwijs luid
gingen klinken, het gevaar signaleerde dat in een al te
welige uitgroei van het b.o. schuilt. Maar vanuit zijn
realisme en ter zakekundigheid had en heeft dit voor hem
niet de implicatie dat het b.o. - of een groot deel daar-
van - zou kunnen opgaan in het gewoon onderwijs. Dat
b.o. heeft een zeer gespecialiseerde en onmisbare functie.

Mede in verband met het zojuist genoemde aspect
van Vlietstra's activiteiten is zijn pleidooi voor samen-
werking van groot belang. Overleg tussen het personeel
van gewone scholen en dat van b.o.-scholen; maar ook
tussen de vele deskundigen die met het onderwijs te
maken hebben en die door gezamenlijke verdieping in
de problemen van duidelijk gehandicapten èn van net-
niet-echt afwijkenden de juiste grenzen moeten zoeken,
de juiste wegen voor beide groepen moeten trachten te
vinden. De aanzet tot een dergelijke multidisciplinaire
samenwerking ziet Vlietstra in het b.o. meer dan elders
aanwezig.

Laten we tenslotte niet vergeten dat de nieuwe ere-
doctor het voorrecht heeft, een begenadigd spreker te
zyn; een kwaliteit waarvan degenen die op de promotie
aanwezig waren bij zijn dankwoord zeer konden genie-
ten.

Me dunkt, namens allen die in de ontwikkeling van
opvoeding en onderwijs in de ruimste zin geïnvolveerd
zijn, is een hartelijk proficiat hier op zijn plaats!

fV. E. Vliegenthart


149

-ocr page 157-

Bedoeling van de schrijver is, aan te tonen dat alle ver-
zorging van zwakzinnigen, in 't gezin en in een inrich-
ting, opvoedende zorg moet zijn. Een doelstelling waar-
mee pedagogen het in hoge mate eens zullen zijn.

Overigens een merkwaardig boekje. Het begint na-
drukkelijk de kritisch-emancipatorische opvoedings-
wetenschap naar voren te schuiven. Dit via gedachten
van Ulich (Theorie und Methode der Erziehungswis-
senschaft, Basel 1972), die samenvattend worden weer-
gegeven. Betoogd wordt, dat
deze richting in de opvoe-
dingswetenschap gericht is tegen opvoedingsverhou-
dingen die de onderdrukking van het verstand toestaan
en dat zij de humanisering van de mens als zin heeft.
Maar dat een andere, wel genoemde maar niet bespro-
ken vorm van opvoedingswetenschap, nl. de geestes-
wetenschappelijke,
niet op deze doelen gericht zou zijn,
blijft duister.

Overigens lijkt de gestelde vraag van weinig belang,
want na p. 13 is de emancipatorische opvoedingsweten-
schap vrijwel zoek, en daarmee de samenhang van het
betoog. Zo is het onwaarschijnlijk dat Bleidicks ziens-
wijze op de situatie van gehandicapten, een zienswijze
die de schrijver instemmend volgt als hij de anthropo-
logische kijk op hen weergeeft, klopt met het vooraf-
gegane. Hetzelfde geldt voor de, eveneens trouw ge-
volgde, uiteenzettingen van Strasser over natuur en
cultuur.

Trouwens, ook in wat over zwakzinnigen gezegd
wordt is het betoog niet altijd consistent. Op p. 20 wordt
gesteld dat zwakzinnigen niet kwalitatief maar kwanti-
tatief van 'normalen' verschillen (argument: 'ontwikke-
ling' is ook bij zwakzinnigen mogelijk, hetgeen als argu-
ment toch wel een weinig-doorslaggevende indruk
maakt); op p. 82 moet schrijver toegeven dat er toch
ook kwalitatieve verschillen zijn.

In deel III, het meest concrete stuk van het boekje,
wordt een bespreking gegeven van traditionele inrich-
tingen en van gewenste veranderingen naar wat schrijver
noemt 'ontwikkelingsgerichte leerinstituten'. In dit ge-
deelte is een verstandig relativeren van utopische wensen
onder druk van de realiteit te vinden. Jammer, dat het
oelang van de emotionele relatie tussen opvoeder en
kind er hier, door de nadruk op 'leren', wat mager af-
komt. Jammer ook, dat schrijver overwegend van de
situatie in de USA uitgaat, waar de oude, pakhuisach-
tige inrichtingen nog zo talrijk zijn. In eigen land waren
heel wat serieuze pogingen om ontwikkelingsgericht in
zwakzinnigeninrichtingen te werken te vinden geweest,
waardoor de indruk dat het in dit werk toch allemaal
maar niets is niet zou ontstaan.

Als geheel weinig geslaagd. Voor inrichtingsopvoeders
te moeilijk, voor universitaire studenten te apodictisch
en te beknopt in de theorie. Voor alle lezers: te weinig
consistent als betoog.

W. E. Vliegenthart

Boekbesprekingen

A. T. G. van Gennep; Zwakzinnigheid als maatschappelijk probleem. Boom, Meppel 1974, 94 p. ISBN 906009
165 5, ƒ 12,90.


C. den Duik en H. G. H. van Goor, Inleiding in de orthodidactiek en in de remedial teaching van het dyslectische
kind.
Uitgeverij G. F. Callenbach B.V., Nijkerk, 1974, 188 pag. ƒ22,50.

Dit boek geeft een eenvoudige inleiding in de orthodi-
dactiek in het algemeen en in de remedial teaching van
het dyslectische kind in het bijzonder. Dat neemt niet
weg dat ik bij de nadere bespreking van de inhoud enkele
kanttekeningen zou willen plaatsen.

Hoofdstuk I is een terreinverkenning, waarin Den Duik
kort en duidelijk uiteenzet waar orthodidactiek en re-
medial teaching thuishoren in het geheel van opvoeding
en onderwijs en daarbij zijn wat persoonlijke visie op
vier vormen van remedial teaching te berde brengt.

150

Uitspraken van talrijke autoriteiten in de onderwijswe-
reld worden daarbij zinvol en ter ondersteuning van
eigen visie vermeld.

Dat taakonderwijs die vorm van onderwijskundige
hulpverlening is, waarbij één of meer kinderen één of
meer keren per week uit de klas worden gehaald om
orthodidactische hulp te ontvangen (blz. 26), is een con-
cretisering van artikel 22 van het 'Voorontwerp van een
wet op het basisonderwijs' die voor discussie vatbaar
lijkt.

PEDAGOGISCHE STUDIËN 1975 (52) 150


-ocr page 158-

Boekbesprekingen

In het volgende hoofdstuk wordt heel in het kort iets
gezegd over het buitengewoon onderwijs, daarna in-
gegaan op het verschil tussen het 'gewoon' lager onder-
wijs en het buitengewoon onderwijs met een pleidooi
om in het b.o. te beginnen met het vaststellen van de
beginsituatie, die bepalend moet zijn voor de overige
componenten van het didactisch proces en de na te
streven doeleinden. Ter illustratie wordt er een vragen-
lijst weergegeven en enkele onderdelen uit een onder-
zoekprogramma voor leergestoorde kinderen.

Daarna wordt even ingegaan op het vaststellen van
onderwijsresultaten en de wijze waarop deze evaluatie
op een school verbonden aan een pedologisch instituut
uitgewerkt is.

Tenslotte wordt in dit hoofdstuk weergegeven hoe
het orthopedagogisch-orthodidactisch handelingsplan
van het P.I. te Amsterdam er uit ziet met een verrassend
voorbeeld hoe stagnaties in de creatieve expressies als
aspect van dit plan aangepakt zouden kunnen worden.

In het laatste hoofdstuk wordt heel summier ingegaan
op kern (= knel)-punten bij remedial teaching, zoals de
persoon van de remedial teacher, de samenwerking met
de klasseleerkracht, de opleiding en de evaluatie.

Zeer uitvoerig is een model uitgeschreven t.b.v. een
mogelijke aanpak van dyslectische kinderen, die - aldus
de schrijvers - in de praktijk gegroeid is. Vooraf gaat de
opsomming van enkele 'noodzakelijke' onderwijs-leer-
middelen die gedeeltelijk in de handel verkrijgbaar zijn,
en een taaileesonderzoek om de zo noodzakelijk geachte
^beginsituatie nader te bepalen.

Het is vooral in dit uitvoerig besproken model, dat
men de remedial teacher herkent, maar dan wel in de
traditionele zin van het woord: degene die individueel
- buiten de klas - een zo optimaal mogelijke situatie
creëert en daar het vastgelopen kind helpt; soms wel
4 ä 5 keer j^r week (blz. 102).

Het is hiertegen dat ik bezwaren zou willen uiten,
want de beschreven werkwijzen zouden veel beter tot
hun recht komen als ze geïntegreerd zou zijn in het
klassegebeuren om niet alleen curatief maar vooral ook
preventief te kunnen werken. Zou niet
elke goede lees-
methode een dergelijke gestructureerde opbouw en
diversiteit van werkvormen moeten bieden?

Door het benadrukken van deze vorm van remedial
teaching, en door slechts tussen de regels door te ver-
melden 'dat remedial teaching pas verantwoord is als
ze een onderdeel is van een veelomvattender programma
van onderwijshervorming' (blz. 26) en de aanbeveling
'deze vorm van leerh^lp aan kinderen binnen de klasse-
situatie uit te breiden' (blz. 107), laten de auteurs hun
voorkeur blijken zonder een duidelijke uitspraak te
doen.

Toch beveel ik het boekje aan, omdat het herkenbaar
is voor een ieder die op dit gebied werkzaam is, omdat
het bruikbaar is voor een ieder die wil worden ingeleid
in dit terrein, en omdat het een goede aanzet kan zijn
tot diskussie en eigen meningsvorming over orthodidac-
tiek en remedial teaching, voor studenten van peda-
gogische academies en leerkrachten van basis en buiten-
gewoon onderwijs, die zich op dit gebied willen (laten)
scholen.

J. H. de Vette


Een Multimediale Lerarenopleiding, Vereniging van Instellingen voor Schriftelijk Onderwijs, Arnhem, 1974.

I^it rapport is samengesteld door de commissie opleiding
leraren van de Vereniging van erkende Instellingen voor
Schriftelijk Onderwijs en beoogt een model te ontwikke-
len voor een gecombineerd schriftelijk/mondelinge
opleiding tot leraar tweede graad. Dit werkstuk is om
twee redenen interessant en lezenswaard.

antwoordt de commissie deze vraag positief. Zij ont-
wikkelt een opleidingsmodel met als hoofdvak engels
(tweede graad) cn als bijvak een met engels verwante
moderne vreemde taal (derde graad"). Het model heeft
als voornaamste kenmerken: vijQarigc cursusduur;
gelijktijdige beroeps- en vakopleiding; theoretische
zowel als praktische onderwijskundige voorbereiding.
Iedere opleider van a.s. docenten zal zich realiseren dat
dit laatste kenmerk het meest kwetsbare aspekt van het
model betreft, te meer wanneer de te gebruiken werk-
vormen niet slechts schriftelijke cn aanvullende, onder-
steunende mondelinge lessen zijn, maar ook school- en
instituutpractica. (SP cn IP). Het instituutspracticum
(46 u. over de hele opleiding) wordt verdeeld in voor-
bereidende (b.v. microtcaching) cn evaluerende activi-
teiten m.b.t. het schoolpracticum (60 uur). Voor dit
laatste onderdeel zullen de cursisten gedurende het
vierde studiejaar een tiental uiteraard doordeweekse
dagen beschikbaar moeten hebben voor schoolbezoek.
Naast de waardering die ik heb voor dit werkstuk van de
VISO-commissie heb ik bedenkingen t.a.v. het IP en SP.
De vraag is namelijk voor wie dit opleidingsmodel be-
doeld is? Wanneer het onderwijzers betreft die een

Ten eerste omdat de commissie een lans breekt voor
schriftelijk onderwijs als een eigen vorm van onderwijs
naast dag- en avondonderwijs. Terecht wordt gesteld
dat schriftelijk onderwijs meer is dan een zwakke ver-
^^ngingsvorm van mondeling onderwijs; het heeft een
®'Sen taak die het met eigen middelen op eigen wijze
•^an volbrengen. Het is een efllciënte cn weinig kostbare
opleidingsvorm die een belangrijke rol kan spelen in het
^ader van de open school en een nuttige bijdrage kan
'everen tot het streven naar gciijkere kansen.
Er is een tweede reden waarom dit rapport besproken

la een tweeae reaen waarom uu lapyun uvo^.v,—
verdient te worden. Menigeen zal zich afvragen of en
ja hoe een schriftelijk/mondelinge lerarenopleiding
verzoenen is met de eisen die een professionele lera-
renopleiding stelt, met name t.a.v. de praktische com-
van de beroepsopleiding.
Uitgaande van de gegevens uit COL cn COLOV be-

151

-ocr page 159-

Boekbesprekingen

tweede en derde graads bevoegdheid willen behalen dan zijn in onderwijspractijksituaties. Het is onwaarschijnlijk

is het niet uitgesloten dat de bescheiden practicumactivi- dat 60 uur SP voor de niet-onderwijzer, d.w.z. de door-

teiten van deze cursus toch voldoende zijn om deze snee huisvrouw, administratief, technisch of commer-

mensen, die al in de basisonderwijspractijk staan, een cieel bedrijfsfunctionaris etc. voldoende is om genoemde

redelijk startniveau in het secundair onderwijs te geven, belangrijke maar moeilijke leerdoelen te realiseren.

De kaarten liggen echter totaal anders wanneer deze Voor deze categorieën cursisten zou het aanbeveling

cursus door niet-onderwijzers gevolgd wordt. In hun verdienen hen gedurende de eerste maanden van hun

geval is 106 uur IP en SP een onvoldoende voorbereiding beroepspractijk vanuit het opleidingsinstituut - al dan

op de hoge eisen die de huidige beroepspractijk stelt, niet in samenwerking met een ervaren collega op hun

De commissie formuleert als leerdoelen voor bijvoor- school - te coachen, begeleiden en superviseren,
beeld het SP: de beschikking krijgen over een aantal

vaardigheden om succesvol te onderwijzen - getraind J. H. G. I. Giesbers

152

-ocr page 160-

Mededelingen

Inhoud andere tijdschriften
Info

6e jaargang, nr. 4, 1974/1975

Een vergelijking van de opvattingen van B. Bernstein en
U. Oevermann over milieuverschillen in het taalgebruik,
door B. Mulder.

Op weg naar een bilinguïstisch schoolsysteem op de
Nederlandse Antillen, door A. M. Welvaart.

Pedagogisch Forum

9e jaargang, nr. 3, maart 1975

De oorsprong der opvoedingswetenschap in de realiteit
der behandelingssituatie en haar verwezenlijking van
mens en waarde, door M. J. Langeveld
Pedagogische categorieën van de onderwijsleersituatie.
I- Verdediging van een praktische interesse, door J. D.
Imelman

De phalange als (ped)agogisch experiment, door U. J.
Rijpma-Boersma

Pedagogische Kroniek, door W. A. de Bruijn

Boekbesprekingen

Uit andere tijdschriften

Auteurs

Persoon en Gemeenschap

27ste jaargang, nr. 8, maart 1975
ream
teaching, door H. Jacobs en J. Wellens
{^ren oud worden
(2), door K. Cuypers
De school in de buurt, door P., Claeys

Over het effect van compensatieprogramma's, door

Jansen

Recreatie (cursieQe), door R. Bobine
berichten en boekbesprekingen

Tijdschrift voor Opvoedkunde

jaargang, nr. 3, 1974/1975 ,

^nalyse van de perceptie van de wenselijkheid en de
■^^ahseerbaarheid van een zestal recent geïntroduceerde

veranderingen in het lager onderwijs, door R. Vanden-
berghe en C. Pottie

Strategies of organizational change: research and devel-
opment on Organization developments in schools, door
R. A. Schmuck

De leerkracht in de Noordnederlandse roman van 1845
tot heden, door G. Devulder

De Noordnederlandse R.K.-schoolcatechese in het
spanningsveld tussen theologie en pedagogiek, door
P. Cooreman

Tijdschrift voor Orthopedagogiek

14e jaargang, nr. 2, februari 1975

Nicolaas Ype Vlietstra eredoctor in de orthopedagogiek,

door J. van Weelden

Integratie van gehoorgestoorde kinderen in het gewone

onderwijs, door A. Schaerlaekens

Prof. W. Bladergroen gehuldigd

Persoonlijk, door H. G. Antema

Toespraak bij de opening van de Michaëlschool (LOM)

te Maastricht, door Zr. Imelda

Orthopedagogische en psychologische aspecten van het

paardrijden met lichamelijk gehandicapte kinderen, door

J. S. Grüschke

Reacties van lezers

Boekbesprekingen

Mededelingen

Ontvangen boeken

Alexander W. e.a., De Amerikaanse middenschool in op-
komst
(The emergent middle school, 1968), Universitaire
Pers, Rotterdam, 1975, ƒ29,90

Macintyre A., Geschiedenis van de ethiek - 25 eeuwen
moraalfilosofie in kort bestek
(A short history of ethics,
1966), Boom, Meppel, 1974, ƒ29,50
Rijswijk-Clerkx L. van,
Dc behoefte aan kindercentra in
een Amsterdamse buurt.
Universiteit van Amsterdam,
1974

Empirische Studies over Onderwijs, Nr. 18, Onderwijs-
researchdüg 1974,
H. D. Tjeenk Willink, Groningen,
1915, f 20,—.


153

-ocr page 161-

Beknopte didaxologie

Dr. E. de Corte, drs. C.T. Geerligs, drs. N.A.J. Lagerweij, drs. J.J. Peters en dr. R. Vandenberghe
XII + 434 pag., ing. f 37,50, 3e druk. ISBN 90 01 19795 7

Een volledig herziene uitgave van deze eerste Nederlandstalige systematische oriëntatie in de
didaxologie. Hoewel deze editie in opzet en structuur overeenkomt met de vorige uitgave zijn
in alle hoofdstukken belangrijke aanvullingen en wijzigingen aangebracht. Dit is enerzijds een
gevolg van een verdere gezamenlijke doordenking van het studiegebied. Anderzijds maakte de
grote stroom recente onderzoekingen en publikaties het noodzakelijk het boek in overeenstemming
te brengen met de actuele ontwikkelingen in de didaxologie.

Leren doceren

een persoonlijkheidstheoretische benadering van onderwijsprocessen

Prof. dr. ir. P.C. van de Griend

208 pag., ing. f 19,50, 2e druk. ISBN 9001 348009

Is doceren een métier, dat ieder kan leren of een kunst, waarvan de beoefening staat of valt met de
persoon van de docent? Het antwoord van de auteur houdt in dat beide opvattingen bestaansrecht
hebben. Hun tegenstrijdigheid wordt kleiner naarmate men de processen in het doceren scherper
onderkent.

Vijven en zessen

cijfers en beslissingen: het selectieproces in ons onderwijs
Prof. dr. A.D. de Groot

250 pag., ing. f 17,25, Be druk. ISBN 9001 35550 1

Op welke wijze wórden In het bestaande systeem de leerlingen beoordeeld en geselecteerd.
Dit boek is opgedragen aan al diegenen - bestuurders, schoolleiders, experts op onderwijskundig
gebied - die zozeer hun best doen om een verkeerd systeem toch nog redelijk te laten functioneren.

Informatie over Ieren en onderwijzen

onder redactie van prof. dr. C.F. van Parreren en dr. J. Peeck

Serie: Leerpsychologie en onderwijs 1

VIII + 140 pag., ing. f 16,50, 3e druk. ISBN 9001 421148

Grondig gewijzigde herdruk van dit belangwekkend overzicht van de leerpsychologie, ten
behoeve van hen die in de toekomst onderwijs zullen geven. Enkele hoofdstukken die onderwerpen
behandelen waarover bijzonder aantrekkelijk nieuw materiaal beschikbaar gekomen is, hebben
een uitbreiding ondergaan. Het boek is praktischer geworden, maar tegelijkertijd ook technischer.

Ook verkrijgbaar via de boekhandel.

H. D.Tjeenk WillinkGroningen

2755 1 75

-ocr page 162-

Het formuleren van onderwijsdoelstellingen

C. van Dorp

Samenvatting

Jn het artikel worden met voorbeelden toegelichte
adviezen gegeven, die betrekking hebben op de wijze
^an formuleren van onderwijsdoelstellingen. De voor-
beelden zijn ontleend aan de opleiding van artsen en
^^rpleegkundigen, maar geven in het algemeen ook
"iet-medisch geschoolden houvast.
■De adviezen zijn in het kort:

Definitie van doelstelling

Omschrijf de prestaties, die de student (of leerling)
na afloop van het onderwijs(-onderdeel) moet
kunnen leveren.

Omschrijf niet de activiteiten, die de docent zich
voorstelt te ondernemen.

Omschrijf niet de activiteiten, die tijdens het onder-
lijs van de studenten verlangd worden.
Noem niet de leerstof of het onderwerp, maar
omschrijf wat de student met betrekking tot die
leerstof moet kunnen doen.
Vermijd het opsommen van leerstofinlwud in de
doelstelling. Verwijs zo nodig naar leerboek of
dictaat.

Zinvolle doelstellingen

Kies alleen die doelstellingen, die werkelijk van
belang zijn voor de verdere studie, de beroeps-
uitoefening of de algemene ontwikkeling van de
student.

Kies alleen die doelstellingen, waarvoor een onder-
Wijsmaatregel het aangewezen middel is.
Vermijd doelstellingen, die door de meeste studen-
ten al bereikt zijn; sluit aan bij de reeds bestaande
kennis en kunde.

Vermijd doelstellingen, die slechts door weinige
studenten bereikt zullen kunnen worden (blijkens
'■edelijke vermoedens, of beter nog: evaluatie-
S'^Sevens).

studiën 1975 (52) 155-164

c. Heldere omschrijvingen

10. Gebruik termen die een nauwkeurige betekenis
hebben.

11. Gebruik omschrijvingen die ook voor studenten
duidelijk zijn.

12. Streef naar een eenvoudige, heldere zinsbouw.

13. Splits complexe prestaties uit in meer enkel-
voudige componenten.

14. Zorg voor een overzichtelijke lay-out, bijvoor-
beeld bij opsommingen.

15. Geef groepjes van vier tot zeven bijeenbehorende
doelstellingen een duidelijk opschrift.

d. speciale kenmerken

16. Gebruik werkwoorden of werkwoordelijke uit-
drukkingen, die waarneembare prestaties aan-
duiden.

17. Specificeer de voorwaarden, waaronder de beoog-
de prestatie geleverd moet kunnen worden.

18. Omschrijf een criterium, d.w.z. geef aan hoe goed
de vereiste prestatie moet zijn.

In een slotparagraaf worden toepassingen van hel-
der geformuleerde onderwijsdoelstellingen opgesomd.

Inleiding

In veel gevallen kan een heldere omschrijving van de
beoogde onderwijsresultaten - de zogenaamde doel-
stellingen - een belangrijke steun zijn bij beslissingen
over onderwijs-, studie-, selectie- en toetsin'T'ïproce-
dures (zie o.a. Tyler 1950, Mager 1966, De Groot
1966 en 1974, De Groot en Van Naerssen 1969,
Meeuwese 1970, De Corte 1973).

Dit artikel is geschreven voor docenten en stu-
denten die geïnteresseerd zijn in de kenmerken,
waaraan omschrijvingen van onderwijsdoelstellin-
gen in het algemeen moeten voldoen^. Er worden
achttien adviezen opgesomd, die bij het formuleren


155

-ocr page 163-

C. vanlDorp

vaa doelstellingen van belang kunnen zijn. Voor
zover nodig worden voorbeelden gegeven, die ont-
leend zijn aan doelstellingen zoals ze werden gefor-
muleerd door docenten van opleidingen voor ver-
pleegkundigen of door docenten van de artsoplei-
ding. Meestal zijn deze voorbeelden, wat de struc-
tuur betreft, ook voor niet-medici echter wel te
begrijpen, zo veronderstelt de auteur. Al te vergaan-
de medische verfijningen zijn trouwens zoveel mo-
gelijk vermeden. Het opvolgen van de hier genoem-
de adviezen garandeert nog geen perfecte doel-
stellingen. Een onderwijssysteem moet flexibel zijn,
wil het niet achterop raken bij de eisen die de maat-
schappelijke problematiek «telt. Herziening van de
doelstellingen zal daarom telkens nodig zijn (en
wordt trouwens mede door het helder formuleren
ook mogelijk). Bij voorkeur zullen de herzieningen
plaats moeten vinden op basis van drieërlei soort
onderzoeksuitkomsten:

- gegevens over de taak, die afgestudeerden ver-
vullen en over de problemen, die ze daarbij vaak
ontmoeten;

- gegevens over de doelmatigheid van het onder-
wijssysteem;

- gegevens over de studenten of leerlingen, die het

Doelstellingen van dit artikel

Het doorlezen van dit artikel kan één van de manieren
zijn waarop de geïnteresseerde lezer zich de volgende
vaardigheden verwerft.

1. Gegeven een uitspraak over het onderwijs, aan kun»
nen geven of die uitspraak een doelstelling is of niet,
en wel in 8 van de 10 gevallen juist.

2. Gegeven een onderwijsdoelstellmg, uit kunnen maken
of dit een globale dan wel een specifieke doelstelling
is, in 8 van de 10 gevallen juist.

3. Gegeven een reeks doelstellingen die elk één of meer
van de deficiënties vertonen, waarover dit artikel
gaat, en gegeven de samenvatting;

- genoemde tekorten kunnen aanwijzen (in 70% van
de gevallen juist)

- voorstellen ter verbetering kunnen doen, die door
deskundigen in 70% van de gevallen als verbeterin-
gen erkend worden.

Tests

Voor wat betreft doelstelling 1 en 2 zijn in het artikel
twee korte tests opgenomen, die samen een beeld kunnen
opleveren van de mate, waarin de lezer deze twee doel-
stellingen heeft bereikt. De tests kunnen ook als voortest
of oefening gebruikt worden.

onderwijssysteem binnenkomen: hun voorkennis
en -kunde, hun attitudes, motivatie en begaafd-
heden.

Het artikel beperkt zich vooral tot formulerings-
kwesties ; het streven is een bijdrage te leveren aan
de begrijpelijkheid en bruikbaarheid van onderwijs-
doelstellingen.

De adviezen slaan daarom op de volgende vier
vragen, die elk in een aparte paragraaf aan de orde
komen:

- valt de formulering binnen de definitie van een
onderwijsdoelstelling?

- is de doelstelling zinvol?

- is de doelstelling helder omschreven?

- heeft de doelstelling de drie speciale kenmerken
door Robert Mager genoemd (Mager 1966)?

Bij de meeste adviezen worden één of meer on-
juiste en juiste voorbeelden genoemd, en er wordt
een korte toelichting gegeven.

Dank verdienen de docenten, met wie de auteur
aan doelstellingsformuleringen mocht werken. Hij
heeft veel van hun pogingen en hun successen ge-
leerd. De meeste voorbeelden zijn aan hun werke-
lijkheid ontleend.

a. Formuleer een echte doelstelling

In het gewone taalgebruik kan de term doelstelling
allerlei betekenissen hebben. Veel statuten van ver-
enigingen bijvoorbeeld beginnen met een uitspraak
als de volgende: 'Doelstelling: bevordering van de
belangen van groep X'. Technisch gesproken, is dit
echter geen doelstelling. Men kan met dat bevorde-
ren immers steeds doorgaan; er is geen omgrensd
eindpunt. Bijgevolg kan ook niet vastgesteld worden
wanneer deze 'doelstelling' bereikt is, en men zou
hier dan ook beter het woord 'taak' kunnen gebrui-
ken. Bij onderwijs, training, instructies, gezond-
heidszorg, vormingswerk en andere sectoren van
het maatschappelijk leven is het naar de mening van
de schrijver vaak praktischer bij doelstellingen te
denken aan een eindsituatie, binnen een bepaalde
tijdsperiode te verwezenlijken. Een doelstelling is
dan een uitspraak, die een - desnoods voorlopig -
eindpunt definieert van de taak. In dit licht moeten
advies I t/m 5 gezien worden.

1. Omschrijf de prestaties, die de student^ na afloop
van het onderwijsf -onderdeel) moet kunnen leveren

Onjuist:

Een wetenschappelijk gerichte opleiding geven,


156

-ocr page 164-

Het formuleren van onderwijsdoelstellingen

die voldoende aandacht besteedt aan de problemen

van de praktijk.

Juister:

De student moet praktische problemen op een
wetenschappelijk verantwoorde wijze kunnen aan-
pakken.

De eerste uitspraak omschrijft de opleiding
(middel), de tweede de
uitkomsten van die opleiding
(doel). Als doelstellingsomschrijving is de tweede
uitspraak te prefereren: ze gaat direct over de re-
sultaten van het onderwijs.

2. Omschrijf niet de activiteiten, die de docent zich

voorstelt te ondernemen.

Een docent geeft les, neemt tentamen af, corrigeert,
bespreekt, etc.; al deze activiteiten zijn stappen in de
richting van de doelstellingen, geen doel in zichzelf.

Het kan nuttig zijn, ze te omschrijven, maar dan
kunnen ze beter 'leerplan' of 'programma voor de
docent' of iets dergelijks genoemd worden, en geen
'doelstellingen'. Dit voorkomt begripsverwarring,
terwijl voorts duidelijk wordt dat dezelfde doel-
stelling soms ook met een ander programma na-
gestreefd kan worden.
Onjuist:

De verpleegkundige doordringen van de nood-
zaak het 'doorliggen' bij chronisch zieken te voor-
komen en te bestrijden.
Juister:

De verpleegkundige zal na het onderwijs door-
drongen moeten zijn van de noodzaak, 'doorliggen'
te voorkomen en te bestrijden.

Het is overigens nog niet eenvoudig vast te stellen,
of deze doelstelling al of niet bereikt is. En toevoe-
ging over de feiten, waaruit kan blijken of de ver-
pleegkundige van die noodzaak is doordrongen, is
nodig: bijvoorbeeld: ze zorgt steeds bij bedlegerige
patiënten voor een gladde en droge onderlaag, etc.
Zie over de waarneembaarheid van het gedrag ook
advies nr. 16, hieronder.

3. Omschrijf niet de activiteiten, die tijdens het onder-
wijs van de studenten verlangd worden.

Onjuist:

Excursie naar de snijkamer om preparaten te zien.
Juister:

In een preparaat de verschillende anatomische
structuren kunnen aanwijzen en benoemen.

Leerervaringen (zien, meemaken, aanleren) zijn
niet gelijk aan leerresultaten. Dezelfde ervaring kan
bij verschillende studenten geheel andere uitkomsten
geven; bij dezelfde student kan een bepaalde erva-
ring, afhankelijk van zijn gerichtheid en stemming
op een bepaald moment eveneens tot verschillende
resultaten leiden.

4. Noem niet de leerstof of het onderwerp, maar om-
schrijf wat de student met betrekking tot die leer-
stof moet kunnen doen.

De leerstof is zeker niet de enige factor die de leer-
resultaten bepaalt. Het gaat vaak ook om het ver-
werken en toepassen van de leerstof. En zelfs in
gevallen, waarin slechts verlangd wordt dat de
student de leerstof reproduceert, is het verstandig
dat duidelijk te maken.
Onjuist:

De toepassing van specifieke doelstellingen.
Juister:

Vijf toepassingen van ... kunnen noemen.
Of:

Specifieke doelstellingen kunnen toepassen in
onderwijssituatie A, B .. . G.

Let op het verschil tussen beide laatste doelstel-
lingen die op dezelfde leerstof betrekking hebben!

5. Vermijd het opsommen van leerstofinhoud in de
doelstelling. Verwijs zo nodig naar leerboek of
dictaat.

Onjuist:

Het definiëren van de cel als kleinste functionele
eenheid van het lichaam met verschillende functies,
zoals deling, stofwisseling, eiwitsynthese.
Juister:

Een definitie van het begrip cel kunnen geven,
naar strekking gelijk aan die van het leerboek.

Een bezwaar van het opsommen van leerstof in
een doelstelling is niet alleen, dat die doelstelling te
uitvoerig wordt, maar ook dat sommige studenten
de stof uit het doelstellingenoverzicht zullen trachten
te leren. Meestal streeft een docent ernaar, dat
de student de moeite zal nemen leerboeken of andere
bronnen te raadplegen, of lessen te volgen. De doel-
stellingen dienen de student alleen maar een duide-
lijk inzicht te geven in de prestaties, die tenslotte
van hem verwacht worden.

Voorbeeld:

De student kan 6 van de 10 verschillen tussen
ziekte A en B als vermeld in leerboek (pag. 316-321)
noemen.


157

-ocr page 165-

C. vanlDorp

Wat in het leerboek 4 ä 5 pagina's vraagt, wordt
hier in één zin omschreven. Doelstellingen kunnen
vaak beknopter zijn dan leerstof.

b. Is de doelstelling zinvol?

6. Kies alleen die doelstellingen, die werkelijk van
belang zijn voor verdere studie, de beroepsuit-
oefening of de algemene ontwikkeling van de
student.

Onjuist:

De student moet het aantal longblaasjes bij een

Test 1. Is de 'doelstelling' wel een doelstelling?

Welke van onderstaande uitspraken zijn (al of niet glo-
bale) doelstellingen van onderwijs, volgens de hier
gebruikte definitie? Geef uw antwoord aan door een
kruisje in een van beide rechter kolommen te plaatsen.

Een onderwijs-
doelstelling?

wel niet

Voorbeeld:

Bevordering van het inzicht in de om-
gang met patiënten

X

1. Psychiatrische symptomen kunnen com-
bineren tot syndromen

2. Excursie naar de snijkamer om prepara-
ten te zien

3. Psychologische gezichtspunten kunnen
toepassen in de verpleegkundige praktijk

4. Kennis van het zenuwstelsel

5. Wekken van de belangstelling van de
leerlingen

6. De verpleegkundigen niet te zwaar theo-
retisch belasten

7. Vier aseptische maatregelen kunnen
omschrijven

8. Open kunnen staan voor een ander

9. Capita selecta over werken in team-
verband

10. Respect voor de autonomie van de be-
jaarde patiënt

(indien minder dan
8, herlees advies nr.
1 t/m 4)

Tweede poging: aantal goed............

Criterium: tenminste 8 goed

Zie voor de goede antwoorden het slot van het artikel.

Eerste poging: aantal goed

volwassen man kunnen noemen.
Juister:

De student moet een methode kunnen noemen,
waarmee longblaasjes waargenomen kunnen wor-
den.

Toelichting: voor een inzicht in het functioneren
van de longen is het nodig dat de student een idee
heeft van de grootteorde van longblaasjes.

Niet alle kennis, door de specialist vergaard, is
even nuttig voor degenen die zijn onderwijs volgen.
Gezien de schaarste aan onderwijstijd en -middelen
lijkt het een wijs beleid, een onderdeel pas dan in
de opleiding op te nemen, als op gedocumenteerde
wijze aannemelijk is gemaakt, dat de afgestudeerde
van dat onderdeel nut zal hebben. Goed gepland
onderwijs begint met een analyse van de taak van
de afgestudeerde. De uitkomsten daarvan vormen
een solide basis voor de keuze van onderwijsdoel-
stellingen; niet de mening van een vakdocent.

7. Kies alleen die doelstellingen, waarvoor een onder-

wijsmaatregel het aangegeven middel is.

Niet alle praktische- of studieproblemen van afge-
studeerden of studerenden vinden een geschikte op-
lossing in het nemen van een onderwijsmaatregel.
De veiligheid van het verkeer op de weg bijvoorbeeld
wordt niet alleen door de verkeersopvoeding be-
paald, maar ook door de geplaatste borden, door
het politietoezicht en door de constructie van de
weg. Ookproblemen uit bijvoorbeeld de gezondheids-
zorg kunnen in een aantal gevallen het beste op-
gelost worden door organisatorische maatregelen,
hetgeen een verzwaring van de onderwijslast kan
voorkomen.
Onjuist:

De verpleegkundige moet van de belangrijkste
medicamenten de gevolgen kunnen noemen, die bij
diverse patiënten kunnen optreden.
Juister:

De verpleegkundige moet het kaartsysteem op de
zaal kunnen hanteren, dat een overzicht geeft van de
gevolgen die medicamenten bij diverse patiënten
kunnen hebben.

Het voordeel hier is niet allen, dat de onderwijslast
vermindert, maar ook dat op zaal een veel betrouw-
baarder bron van kennis beschikbaar is dan het
geheugen; bovendien kan het kaartsysteem gemak-
kelijker up-to-date worden gehouden. Voorwaarde
is slechts dat dergelijke kaartsystemen op ruime
schaal in onze ziekenhuizen moeten zijn ingevoerd.


158

-ocr page 166-

Het formuleren van onderwijsdoelstellingen

8. Vermijd doelstellingen die door de meeste stu-
denten al bereikt zijn; sluit aan bij de reeds be-
staande kennis en kunde.

Het hier gegeven advies ligt nogal voor de hand;
weinig docenten zullen het welbewust met voeten
treden. Toch komt het voor, dat studenten een les
moeten volgen, die hen weinig nieuws biedt of
oefeningen moeten uitvoeren in een vaardigheid
die ze al bezitten. Veelal is dan waarschijnlijk aan
de docent onvoldoende bekend, hoe het staat met
de aanwezige kennis en kunde. Een nader onderzoek
hiernaar is veel vaker geïndiceerd dan men meestal
aanneemt. Dit onderzoek kan informeel gehouden
Worden door een voorafgaande discussie met de
studenten bijvoorbeeld, of op meer verfijnde wijze
door een voortoets. Om een analogie te gebruiken:
een kundig arts stelt pas een behandeling in, nadat
een onderzoek van de patiënt heeft plaatsgevonden.
Onderwijs mag eigenlijk alleen op indicatie gegeven
worden; op grond van een deugdelijke vaststelling
van bestaande tekorten, sterke punten en belang-
stelling van degenen die dit onderwijs gaan volgen.
Wat ieder al kan:

Uit onderstaande lijst van kenmerken van ver-
pleegkundigen moet de leerling een gunstig ken-
merk kunnen aanstrepen.
De lijst luidt:

stug - ongeduldig - onhygiënisch - goed kunnen
observeren.
Wat nog niet iedereen kan:
Gegeven een patiënt die tijdens het medisch inter-
view huilt, moet de a.s. arts uit onderstaande ge-
dragsalternatieven dié uitkiezen, die in de meeste
gevallen gunstig op de patiënt zullen werken:
~ zwijgen

water halen
- troosten

~ een zakdoek geven
~ rustig laten uithuilen
(vgl. Musaph 1968, p. 40).

9. Vermijd doelstellingen, die slechts door weinige
studenten bereikt zullen kunnen worden (blijkens
redelijke vermoedens of beter nog: op grond van
evaluatiegegevens).

doelstellingen die voor de meeste studenten te hoog
gegrepen zijn zullen tot ontmoediging zowel bij
docent als student leiden. Soms zijn de eisen te
streng: zelfs specialisten op het bewuste terrein
Zullen er niet aan voldoen. In andere gevallen zijn
de eisen wel redelijk, maar ontbreekt bij de studen-
ten de benodigde voorkennis. Om na te gaan wat in
een bepaald geval de meest waarschijnlijke oorzaak
van het niet-bereiken van een doelstelling is zal o.a.
een onderzoek naar de beginkenmerken (vgl. 8) no-
dig zijn.
Onjuist:

Bij helder daglicht aan de kleur van de ogen geel-
zucht kunnen herkennen bij 100% van dié patiënten
die meer dan 2 mg% bilirubine in het bloed hebben.
Juister:

... bij 95% van dié patiënten die . ..

Door toevallige factoren zullen ook ervaren inter-
nisten af en toe een geelzucht-patiënt missen, als
hierboven omschreven. In dat geval lijkt het onrede-
lijk van een medisch student een betere prestatie te
verlangen.

c. Is de doelstelling helder omschreven?

10. Gebruik termen, die een nauwkeurige betekenis
hebben.

Als de terminologie van de doelstelling meer bete-
kenissen toelaat zal het vaststellen van de mate,
waarin de doelstelling bereikt is, moeilijk of on-
mogelijk zijn. Ook zullen de studenten moeilijk-
heden ondervinden tijdens het leerproces: wät
moeten ze precies leren en wanneer zijn ze ermee
klaar? Voorts is een rationele keuze van onderwij s-
maatregelen grotendeels onmogelijk.
Onjuist:

De aanstaande huisarts moet minstens 80% van
een door een commissie opgestelde lijst met vragen
over de openbare gezondheidszorg (..) goed beant-
woorden.
Juister:

De aanstaande huisarts moet minstens 80% van
de vragen over .. goed kunnen beantwoorden; van
deze vragen volgt hieronder een representatieve
steekproef (volgen tenminste enkele tientallen vra-
gen, die het gehele vragenbestand goed represen-
teren).

In het eerste voorbeeld is de betekenis van de term
'vragen' onduidelijk: wat voor vragen? welke vorm?
waarover precies? hoe moeilijk? Men kan of wil
vaak de vragen niet alle publiceren; in dat geval
geve men voldoende voorbeelden van vragen. Om
een representatieve steekproef uit het gehele vra-
genbestand te verkrijgen kan men het beste voor
elk onderwerp de vragen aselect (volgens loting)
kiezen, bijvoorbeeld met behulp van een tabel met
'random' getallen (Walker en Lev 1953, pp. 484-
485).


159

-ocr page 167-

C. vanlDorp

Onjuist:

Het belangrijkste bij een wondexcisie kunnen
aangeven.
Juister:

De maatregel kunnen aangeven, die bij een wond-
excisie het sterkst bijdraagt tot het genezingsproces.

In het tweede voorbeeld is een poging gedaan, de
term 'het belangrijkste' nauwkeuriger te omschrij-
ven. Dubbelzinnige of vage termen worden nogal
eens toegepast als men de prestatie van de student
wil aangeven: kennis hebben van . .., begrijpen,
belangstelling tonen voor ..., enzovoort. Zie hier-
voor advies nr. 16, dat over deze speciale klasse van
termen gaat.

11. Gebruik omschrijvingen, die ook voor studenten
duidelijk zijn.

Een belangrijke toepassing van doelstellingen is: ze
aan de studenten geven. Ze weten dan, wat na afloop
van het onderwijs van hen verwacht wordt en dit
kan een uitstekend hulpmiddel bij de studie zijn
(Van Dorp, 1974^). Voorwaarde is dat ze de doel-
stellingsomschrijving kunnen begrijpen.
Onjuist:

De betrekkelijke waarde zien van het getal, als
bundeling van gevallen.
Juister:

Kunnen aangeven in hoeverre gegeven conclusies
al of niet voortvloeien uit gegeven cijfermateriaal.

Of een doelstelling aan studenten duidelijk is,
zal vaak blijken uit hun vragen om nadere toelich-
ting. Dergelijke reacties zijn van veel belang om tot
verbeteringen in de formuleringen te komen. Het
actief uitlokken van studentenkritiek is meestal aan
te raden,

12. Streef naar een eenvoudige, heldere zinsbouw.

Doelstellingen kunnen gezien worden als uitspraken
door middel waarvan met studenten, mededocenten,
commissies en onderzoekers van onderwijs gecom-
municeerd wordt over de beoogde resultaten van
het onderwijs. Het is van belang na te gaan, of de
boodschap door de ontvanger goed begrepen wordt.
De kans dat iemand anders de doelstelling zo op-
vat als ze is bedoeld neemt toe, als aan de helderheid
van de formulering aandacht is besteed.
Onjuist:

De oorzaken van de plaatselijke verschijnselen
van een ontsteking kunnen verklaren.
Juister:

De oorzaken kunnen noemen van de plaatselijke

verschijnselen van een ontsteking.

Toets zo nodig de duidelijkheid van de formule-
ring, door de ander(en) te vragen een doelstelling in
eigen bewoordingen weer te geven.

13. Splits complexe prestaties uit in meer enkel-
voudige componenten.

Onjuist:

De leerling kan vier toedieningswijzen van in-
jecties onderscheiden naar werkingsduur, injectie-
plaats, opnamesnelheid, gevaar.
Juister:

De leerling kan:

- vier toedieningswijzen van injecties noemen;

- het orgaan (de structuur) aangeven, waarin de
injektievloeistof allereerst terechtkomt bij elk van
de vier toedieningswijzen;

- de volgorde aangeven, waarin deze toedienings-
wijzen naar werkingsduur en opnamesnelheid ge-
rangschikt kunnen worden;

- per toedieningswijze twee risico's voor de patiënt
noemen.

Sommige termen staan voor een ingewikkelde
reeks van vaardigheden, en niet altijd is duidelijk
welke reeks precies wordt bedoeld. Daarnaast is het
moeilijk, het bereiken van een complexe vaardigheid
te toetsen. Alleen al voor het ontwikkelen van toets-
vragen of beoordelingsschalen is een voorafgaande
analyse van ingewikkelde prestaties vereist, terwijl
deze bovendien van belang is voor het samenstellen
van leermiddelen of het voorbereiden van de les.

14. Zorg voor een overzichtelijke lay-out, bijvoor-
beeld bij opsommingen.

Onjuist:

De leerling kan meehelpen in het opsporen van de
oorzaken van een ontsteking. Hiervoor is nodig dat
hij de verschijnselen kan herkennen, de soorten ont-
stekingen en waardoor zij kunnen ontstaan, welke
bacteriën de oorzaak kunnen zijn en de lichaams-
delen welke het meest worden aangetast.
Juister:

Bij een patiënt met een ontsteking kan de leerling:

a. de verschijnselen van de ontsteking herkennen;

b. de oorzaken noemen, waarop deze verschijnselen
kunnen wijzen;

c. de lichaamsdelen noemen, die het meeste gevaar
lopen eveneens te worden aangetast door de
ontsteking.

Een overzichtelijke lay-out vergroot de kans, dat


160

-ocr page 168-

Het formuleren van onderwijsdoelstellingen

de doelstelling juist wordt opgevat, en tijdens onder-
wijs of studie wordt gebruikt.

15. Geef groepjes van vier tot zeven bijeenbehorende
doelstellingen een duidelijk opschrift.

Een overzichtelijke indeling van de doelstellingen
maakt het gemakkelijker, ze te lezen en te overzien.
Daardoor worden de doelstellingen tijdens onder-
wijs en studie meer hanteerbaar. Een docent kan
bijvoorbeeld in de les aangeven: we gaan ons nu
richten op de doelstellingen, die onder het hoofdje
'Orale toediening' staan. Een student kan stap voor
stap de groepen doelstellingen proberen te bereiken.
Indelingen hebben verder nog voor, dat we daarmee
lacunes in de doelstellingen op het spoor kunnen
komen. Het is vaak practisch hoofdjes en doel-
stellingen te nummeren.
Voorbeeld:

1. Kennis van de oorzaken van ontstekingsprocessen.

1.1. een definitie van 'ontsteking' kunnen geven

1.2. tenminste vijf groepen van schadelijke prikkels
kunnen noemen die ontstekingen kunnen ver-
oorzaken

1.3. onderscheid kunnen maken tussen een 'steriele'
en een 'onsteriele' ontsteking.

1.4. twee omstandigheden kunnen noemen, waar-
onder micro-organismen een ontsteking kun-
nen verwekken.

2. Inzicht in het voorkomen en behandelen van ont-

stekingen.

2.1. zes maatregelen kunnen noemen om ontste-
kingen te voorkomen.

2.2. enzovoort.

d. Speciale kenmerken

Mager (1966) bespreekt drie kenmerken van speci-
fieke doelstellingen, die leiden tot heldere formule-
ringen. Het zijn:

~ omschrijving van waarneembaar gedrag (16)
- aangeven van voorwaarden (17)
~ specificatie van een criterium (18)

16. Gebruik werkwoorden of werkwoordelijke uit-
drukkingen, die waarneembare prestaties aan-
duiden.

Een doelomschrijving heeft alleen zin, als we het al
of niet bereiken van dat doel kunnen vaststellen, en
^Is we de onderwijsmaatregelen er rechtstreeks uit
kunnen afleiden.

Het is daarom aan te bevelen, termen te vermijden
als:

kennis van ... diepgaand begrip hebben

van ...

weten dat... waardering hebben voor

inzicht hebben in ... vaardigheid hebben in het

Deze termen zijn hoogstens bruikbaar bij globale
doelstellingen, d.w.z. opschriften boven een reeks
specifieke doelstellingen (zie advies nr. 15).

Hieronder volgt een (incomplete) lijst van werk-
woorden en uitdrukkingen, die
wel verwijzen naar
waarneembaar gedrag. Deze en dergelijke termen
verdienen bij specifieke doelstellingen de voorkeur.

- noemen, opsommen, een lijst opstellen van ...

- herkennen, benoemen, identificeren ...

- onderscheid maken tussen, de verschillen aange-
ven tussen ...

- een indeling maken van ..., categoriseren ...

- definitie geven van ..., omschrijven ...

- de volgorde aangeven van ...

- een interpretatie, vertaling geven van ...

- hypothesen formuleren over ...

- een plan opstellen voor ...

- voorbeelden geven van .. .

- een verklaring geven voor . ..

- een schets, schema, overzicht maken van ...

- beschrijven, weergeven ...

- principe P toepassen op ...

Bovenstaande uitdrukkingen hebben vooral be-
trekking op intellectuele vaardigheden. Bij manuele
of sociale vaardigheden is het veelal gemakkelijker,
zichtbare handelingen of gedragingen te noemen
(zie het voorbeeld onder 8). Bij attitudes of opinies
is het toetsingsprobleem wat moeilijker. Het vereist
de definitie van indicatoren, waaruit afgeleid kan
of de student een bepaalde attitude vertoont. Zie
daarvoor Kratwohl (1964) en Mager (1968 en 1972).

17. Specificeer de voorwaarden, waaronder de beoog-
de prestatie geleverd moet kunnen worden.

Of een student een bepaalde prestatie zal kunnen
leveren zal mede afhangen van de omstandigheden,
waaronder die prestatie van hem geëist wordt. Een
vraagstuk kan onoplosbaar zijn, als er een gegeven
ontbreekt. Door meer of minder voorwaarden (of
restricties) te omschrijven, kan de prestatie moei-
lijker of gemakkelijker worden gemaakt.
Onjuist:

Kunnen noemen van de verschijnselen bij een
snelle daling van de lichaamstemperatuur.


161

-ocr page 169-

C. vanlDorp

Juister:

Gegeven een patiënt met koorts moet de leerling de
verschijnselen kunnen noemen, die op kunnen tre-
den
als de temperatuur snel daalt.
Onjuist:

Gegeven een zuigeling met een bepaalde aandoening
of ziekte
moet de leerling kunnen aangeven of deze
zuigeling gebaad mag worden.
Juister:

Gegeven zuigelingen met de volgende aandoeningen
(volgt een lijst)
moet de leerling kunnen aangeven,
welke baby's wel en niet gebaad mogen worden.

De voorwaarden (hier cursief gedrukt) moeten
nauwkeurig worden omschreven in de doelstelling.
De moeilijkheid van de prestatie hangt er immers
direct van af.

Test 2. Zi/n de prestaties in waarneembare termen ge-
steld?

Welke van onderstaande opleidingsdoelstellingen zijn zo
gesteld, dat het bereiken ervan
waarneembaar is? Geef
uw antwoord weer door een kruisje in één der kolom-
men.

waarneembaar

wel niet

1. Begrip voor de principes van een thera-
pie met antibiotica

2. Anti-epileptische farmaca kennen

3. Drie voorbeelden van antibiotica kun-
nen noemen, die oraal toegediend kun-
nen worden

4. Een multiple-choice examen met 75 vra-
gen voor 85% goed kunnen maken

5. Open kunnen staan voor de ander

6. Lichaamstemperatuur kunnen opnemen

7. Onderscheid kunnen maken tussen dia-
gnose en therapie

8. Twee mogelijke complicaties tengevolge
van langdurige bed verpleging' kunnen
noemen

9. Kennis van de technieken der chirurgie
10. Voorlichting kunnen geven over prena-
tale zorg

Eerste poging: aantal goed............ (indien minder dan

8, herlees advies nr.
16)

Tweede poging: aantal goed............

Criterium: tenminste 8 goed.

Zie voor de goede antwoorden het slot van dit artikel.

18. Omschrijf een criterium, d.w.z. geef aan hoe goed
de vereiste prestatie moet zijn.

Voorbeeld:

De co-assistent moet na de algemene stage Interne
bij 90% van de patiënten met goed zichtbare aderen
in de elleboogsholte zodanig een venapunctie kun-
nen verrichten, dat de patiënt niet meer pijn heeft
dan nodig is en het buisje zich met bloed vult.
De criteria zijn hier:

- bij 90% van deze patiënten

- zodanig dat de patiënt niet meer pijn heeft dan
nodig is

- en het buisje zich met bloed vult.

Alleen als de co-assistent aan alle drie de criteria
voldoet, heeft hij deze doelstelling bereikt. De crite-
ria maken het mogelijk, dat bereiken redelijk on-
dubbelzinning vast te stellen. Ook stellen ze ons in
staat na te gaan hoever de student nog verwijderd is
van de vereiste prestatie. Zonder criterium is een
doelstelling meestal niet compleet.

Hieronder volgen enkele suggesties voor de wijze
waarop bij verschillende types doelstellingen een
criterium kan worden omschreven. De lijst is niet
uitputtend.

Definities:

- naar strekking gelijk aan het leerboek

- door specialisten op dit gebied als juist erkend

- in 70% van de gevallen kunnen uitmaken, of een
object onder de definitie valt.

Opnoemen:

- vier van de vijf oorzaken uit het dictaat

- twee voorbeelden van .. .

- tenminste zes categorieën, waarin ...

Volgorde:

- van deze ziekten tenminste de meest voorkomen-
de noemen

- naar afnemende ernst in drie groepen indelen

- de meest en minst belangrijke aangeven

- rangschikken, waarbij hoogstens twee afwijkingen
van de volgorde uit het boek kunnen worden
toegelaten.

Nauwkeurigheid:

- met een nauwkeurigheid van 50 g

- op 10 km nauwkeurig

- met een afwijking van hoogstens twee ruggemerg-
segmenten (de plaats aangeven van ...).

Vaak herhaalde handelingen: •

- in 70% van de gevallen


162

-ocr page 170-

Het formuleren van onderwijsdoelstellingen

~ bij 90% van deze patiënten

- in acht van de tien gevallen.

Ingewikkelde prestaties:

~ door een groep deskundigen als juist erkend

- overeenkomstig de regels uit de literatuur

- lege artis.

Slotopmerkingen

Tot zover de achttien adviezen ten behoeve van dui-
delijk geformuleerde en bruikbare onderwijsdoel-
stellingen. In de literatuur (bijvoorbeeld Tyler 1950)
Worden over dat gebruik verdere details gegeven.
Hier wordt volstaan met het opsommen van diverse
toepassingen van specifieke doelstellingen. Deze
kunnen met vrucht gebruikt worden:
~ bij het voorbereiden van een les of college c.q.

praktische oefening
~ bij het verdelen van een bepaalde onderwijslast
over verschillende docenten, vakken of afdelin-
gen

~ bij het kiezen, ontwikkelen of verbeteren van

illustraties en andere audiovisuele middelen
~ bij discussies over de relevantie van het onder-
wijs, of gedeelten daarvan

- bij het afstemmen van het onderwijs op de eisen
van de praktijk of de verdere studie

- bij het voorlichten van studenten over de tenta-
meneisen (deze vallen als het goed is samen met de
doelstellingen van het voorafgaand onderwijs)

~ bij het opstellen van (open) examenvragen, of het
construeren van multiple choice-vragen (Van
Dorp, 1974*') of waar-onwaar vragen (Wijnen
1973)

- bij het ontwikkelen van beoordelingsprocedures
ten behoeve van bepaalde vaardigheden (zie voor
beide laatste punten ook Mager 1973).

De auteur hoopt dat zijn adviezen door hun toe-
Passing in de praktijk aan de rationalisering van het
onderwijs zullen bijdragen.

tiet doel bereikt?

Bij dit artikel behoren twee tests, waarmee u min of
meer voor uzelf kunt nagaan, of u in staat bent
doelstellingen, waarbij verschillende adviezen zijn
opgevolgd, te onderscheiden van doelstellingen
Waarbij dat niet het geval is. Hieronder worden de
antwoorden gegeven. U kunt per test tevreden zijn
^Is u tenminste 8 van de 10 antwoorden goed hebt.
Haalt u dit criterium niet, lees dan nog eens de des-
betreffende passages door, en maak de test opnieuw.
De tests zijn eigenlijk te kort om uw vaardigheden
betrouwbaar te meten. Neem dus zo nodig uw uit-
slag met een korreltje zout en beschouw de tests
meer als een oefening.

Test 1

Test 2

1. wel

1. niet

2. niet

2. niet

3. wel

3. wel

4. wel

4. weF

5. niet

5. niet

6. niet

6. wel

7. wel

7. wel

8. wel

8. wel

9. niet

9. niet

10. wel

10. wel

Indien ihinder dan acht van de tien goed:

Zie advies
nr. 16

Noten

1. Zie ook Mager (1966).

De vaardigheden, nodig voor het formuleren van
doelstellingen, kunnen door middel van deze gepro-
grammeerde instructie in één avond worden geleerd.
Het boekje is in diverse talen vertaald en kreeg ver-
schillende bekroningen.

2. Waar van 'student' wordt gesproken leze men des-
gewenst ook 'leerling'.

3. Deze doelstelling voldoet echter niet aan advies nr.
10. Verschillende andere missen een criterium (zie
advies nr.
18).

Literatuur

Corte, E. de. Onderwijsdoelstellingen. Leuven: Universi-
taire Pers 1973.

Dorp, C. van, Methodological versus empirical rationa-
les of educational objectives. In: Verreck, W. A. (Ed.),
Methodological problems in research and development
in higher education.
Amsterdam, Swets en Zeitlinger
1974^ 45-56.

Dorp, C. van, Onderwijs zonder toetsen: Slag in de
lucht. Methodisch ontwikkelen van toetsvragen.
Onderzoek van onderwijs, 1974^, 3, 3-7.

Groot, A. D. de, Vijven en zessen: cijfers en beslissingen.
Het selectieproces in ons onderwijs.
Groningen,
Wolters 1966.

Zie advies
nr.


63

-ocr page 171-

C. vanlDorp

Groot, A. D. de en Naerssen, R. F. van, Studietoetsen.
Construeren, afnemen, analyseren.
Den Haag, Mouton
1969.

Groot, A. D. de. Over fundamentele ervaringen; prole-
gomena tot een analyse van gesprekken met schakers.
Ped. Studiën, 1974, 57, 329-349.

Kratwohl, D. R., Bloom, B. S., Masia, B. B., Taxonomy
of educational objectives.
Handbook II: the affective
domain. New York, David McKay, 1964.

Mager, R. F., Het bepalen van doelstellingen voor gepro-
grammeerde instructies.
Alphen aan de Rijn, Samson
1966, Kompasreeks no. 14. Vertaling van Mager,
R. F.,
Preparing educational objectives. Palo Alto
(Cal.), Fearon 1962.

Mager, R. F., Developing attitude toward learning. Palo
Alto (Cal.), Fearon 1968.

Mager, R. F., Goal analysis. Palo Alto (Cal.), Fearon
1972.

Mager, R. F., Measuring instructional intent, or got a
match?
Belmont (Cal.), Lear Siegler/Fearon 1973.

Meeuwese, W., Onderwijsresearch, Utrecht/Antwerpen,
Het Spectrum 1970.

Musaph, H., Het gesprek, psychologische fundering.
Haarlem, Bohn 1968.

Tyler, R. W., Basic principles of curriculum and Instruc-
tion.
Chicago (III.), University of Chicago 1950.

Walker, H. M. and Lev, J. L., Statistical Inference,
New York, Holt, Rinehart, and Winston 1953.

Wijnen, W. H. F. W., 'Ja-nee': een toetsprocedure met
mogelijkheden.
Onderzoek van Onderwijs, 1973, 2,
14-14.

Curriculum vitae

C. van Dorp (1934) studeerde na, en gedeeltelijk tijdens,
een zes-jarige loopbaan als onderwijzer, sociale psycho-
logie aan de Universiteit van Amsterdam (U
.V.A.);
behaalde in 1967 met lof het doktoraalexamen. Werkte
o.a. bij Intagon, een instituut voor toegepast sociaal
wetenschappelijk onderzoek van de U.v.A. Deed daar
evaluatieonderzoek van veiligheidseducatie en bedrijfs-
trainingen. Is sinds 1969 hoofd van de Dienst Onder-
wijsontwikkeling, Medische Fakulteit Leiden, welke
dienst door middel van onderzoek, voorlichting en ad-
viezen tracht bij te dragen aan de rationalisering van het
medisch onderwijs. Werkt in dat kader aan een proef-
schrift over de definitie en meting van interviewvaardig-
heden die een arts nodig heeft (promotor prof. dr. A. D.
de Groot).

Was daarnaast enkele jaren adviseur bij het projekt
Studietoetsen ten behoeve van landelijke examens ver-
pleegkunde.

Schreef een tiental artikelen in verschillende tijdschrif-
ten, en verbleef in 1974 drie maanden bij zusterinstellin-
gen in de U.S.A.

Adres: Jan Willem Frisodreef 59, Katwijk aan Zee.


164

-ocr page 172-

1. Inleiding

In het kader van het intelligentieonderzoek wordt bij
de leerlingen van de Nederlandse blindeninstituten
veelal gebruik gemaakt van het verbale gedeelte
van de W.LS.C. Uit kontakten is gebleken, dat
met het oog op een zo juist mogelijke interpretatie
van de uitkomsten vooral behoefte bestaat aan ge-
gevens om: (1) de scores te kunnen afzetten tegen
de prestaties van een representatieve normgroep;
en (2) een vergelijking te kunnen trekken met de
resultaten van ziende leeftijdsgenoten.

In nauw verband met het onder 2 genoemde komt
tevens dikwijls de vraag naar voren, in hoeverre
het gerechtvaardigd is de test bij blinde kinderen af
te nemen en met welke verschillen dan eventueel
rekening moet worden gehouden.

Hieronder worden in het kort een aantal reeds
bekende gegevens over de verbale W.I.S.C. bij
visueel gehandicapten samengevat.

Parker (1969) komt op grond van onderzoek tot
de konklusie dat: 'the child who is visually impaired
can be tested with almost no need to depart from the
Standard procedures, allowing us to accept the test
results with about the same confidence as the results
obtained by testing an unhandicapped child'
(p. 303).

Hopkins and McGuire (1966) vergeleken in een
validatieonderzoek de verbale W.I.S.C. met de
Hayes-Binet. Beide tests bleken in belangrijke mate
dezelfde bekwaamheden te meten (r = .86). Tussen
de split-half betrouwbaarheden werden nauwelijks
Verschillen gevonden, terwijl in beide gevallen tevens
sprake was van een normaalverdeling van de IQ-
scores. Niettegenstaande deze overeenkomsten we-
ken de korresponderende IQ's nogal van elkaar af.
Het gemiddelde IQ op de W.I.S.C. lag ruim acht
punten lager dan op de Hayes-Binet. Aan de uit-
einden van de verdeling waren deze verschillen nog
groter vanwege de afwijkende standaard-deviaties
(Hayes-Binet: 22, 7; W.I.S.C.: 16). Een score van
1 standaarddeviatie boven het gemiddelde kwam
bijgevolg bij de Hayes-Binet overeen met een IQ-
score van 146, terwijl dat bij de W.I.S.C. slechts 126
bedroeg.

In vergelijking met de prestaties van ziende kinde-
ren vonden genoemde onderzoekers verder, dat
blinde kinderen op de schaal Gezond Verstand sig-
nificant lager scoorden. In mindere mate gold dit
ook voor de subtest Woordenschat. De interkorre-
laties tussen de subtests waren in het algemeen lager
dan bij ziende kinderen. Uit deze bevindingen leiden
zij met enige voorzichtigheid af, dat bij blinde kin-
deren grotere intra-individuele verschillen in de in-
telligentiestruktuur voorkomen.

Gedetailleerde gegevens over de verbale W.I.S.C.
zijn ook te vinden bij Tillman (1967 a en b). In deze
studies worden de prestaties van een groep blinde
kinderen (N = 110) vergeleken met die van een min
of meer vergelijkbare groep ziende kinderen. In
overeenstemming met de bevindingen van Hopkins
en McGuire bleken blinde kinderen op de subtest
Gezond Verstand lager te scoren dan ziende kinde-
ren. Tevens werd gevonden dat deze subtest laag
korreleerde met het verbaal IQ. Voorts bleek een
deel van de items van de subtest Overeenkomsten
voor blinde kinderen moeilijker te zijn dan voor
ziende kinderen. Met betrekking tot de drie overige
schalen werden geen verschillen gevonden. Ten-
gevolge van de lagere scores op beide eerstgenoemde
tests lag het verbaal IQ bij de blinde kinderen lager
dan bij de ziende kinderen. Betrok men bij het
bepalen van het IQ de relatief hogere scores van de
blinde kinderen op de subtest Cijfers Inprenten, dan
werd dit drukkend effekt op het verbaal IQ geheel
opgeheven.

Enigszins in afwijking van eerdere bevindingen,
bleken in genoemd onderzoek de betrouwbaarheden
(KR 20) voor alle subtests bij de blinde kinderen wat
lager te zijn dan bij ziende kinderen. Faktoranalyse
uitgevoerd op de afzonderlijke subtests toonde aan,
dat voor de subtests Rekenen, Algemene Ontwikke-
ling en Gezond Verstand de faktorstruktuur voor
beide groepen gelijk was.

Afwijkingen werden aangetroffen bij de subtests
Overeenkomsten en Woordenschat.

Vergelijking van de prestaties van blinde en ziende
kinderen op het verbale gedeelte van de W.LS.C.

M. J. C. Mommers en B. W. G. M. Smits

Instituut voor Onderwijskunde, Katholieke Universiteit Nijmegen


Pedagogische studiën 1975 (52) 165-172 165

-ocr page 173-

H. J. C. Mommers en B. W. G. M. Smits

De in doorsnee lagere faktorladingen en lagere
kommunaliteiten bij de blinde kinderen op alle
subtests, met uitzondering van Rekenen, duiden
op een grotere specificiteit in de organisatie van de
bekwaamheden, zoals die door deze schalen worden
gemeten. Deze konklusie is in overeenstemming met
de suggestie van Hopkins en McGuire, dat bij blinde
kinderen mogelijk sprake is van een zwakkere G-
faktor.

In een ander onderzoek (Tillman en Osborne,
1969) werd nagegaan of blinde en ziende kinderen
in de leeftijd van zeven tot en met elf jaar gelijke
W.I.S.C.-profielen bezaten. De steekproeven waren
gelijk gesteld voor wat betreft het verbaal IQ. De
resultaten toonden opnieuw aan, dat blinde kinde-
ren lager scoorden op de subtest Overeenkomsten en
hoger op de subtest Cijfers Inprenten.

Hoewel de scores op de schaal Gezond Verstand
laag waren, bleken ze in dit onderzoek niet signifi-
cant te verschillen van de ook relatief lage scores
van de ziende kinderen op deze schaal. Opmerkelijk
was dat genoemde verschillen zich op dezelfde wijze
manifesteerden in de jongere als in de oudere jaar-
groepen.

In W.-Duitsland werd door Klauer (1962) onder-
zoek verricht met de H.A.W.I.K. bij slechtzienden.
Als meest opmerkelijke gegevens komen uit dit
onderzoek de relatief hoge scores van de visueel
gehandicapten op de subtest Woordenschat en
Gezond Verstand naar voren. Het gemiddeld ver-
baal IQ van deze zeven tot vijftienjarigen lag hoger
dan dat van hun ziende leeftijdgenoten.

De hogere verbale score kompenseerde de relatief
lagere score op het handelingsgedeelte van de
H.A.W.I.K., zodat het totaal IQ nagenoeg gelijk
was aan dat van de ziende leerlingen.

Klauer suggereert op grond van deze gegevens,
dat naarmate de visuele handicap sterker wordt,
zwakziende kinderen in toenemende mate Tech-
niken der verbal-intellektuellen Durchdringung der
Wirklichkeit und der Sprachliche Orientierung ent-
wickeln' (p. 583).

Onderzoekresultaten op het verbale gedeelte
van de H.A.W.I.K. van Hengstler (1972) tonen aan,
dat de korrelatie tussen de subtests toenemen met
het stijgen van de leeftijd en naarmate blinde kinde-
ren beschikken over minder gezichtsresten. In af-
wijking van eerdere bevindingen (Tillman en Os-
borne, 1969) wordt in dit onderzoek gesteld, dat de
intelligentiestruktuur van blinde kinderen verschilt
op diverse leeftijdsniveaus. Ook zou dit het geval
zijn voor verschillende maten van blindheid. Op-
gemerkt moet worden dat deze gegevens steunen op
slechts geringe aantallen proefpersonen.

Door Stippich (1973) werden de resultaten van
blinde kinderen op het verbale gedeelte van de
H.A.W.I.K. en de I.N.S.* vergeleken. Gevonden
werd dat het gemiddeld IQ op de verbale
H.A.W.I.K. 4,5 punt hoger was dan op de I.N.S.
(112,4 tegen 107,9). Het verbale deel van de

H.A.W.I.K. bleek beter te differentiëren dan de

I.N.S. Opmerkelijk was dat zwak intelligente kin-
deren op de I.N.S. tot hogere scores kwamen dan
op de H.A.W.I.K., terwijl het omgekeerde gold
voor kinderen met een hoge intelligentie.

In het onderzoek waarvan hierna verslag wordt
gedaan zal worden nagegaan of een aantal van de
hierboven beschreven tendenzen worden terug-
gevonden.

2. Procedure
Steekproef

De verbale W.I.S.C. werd in 1970 ,in het kader van
een onderzoek naar faktoren die het braille-lezen
beïnvloeden (Mommers, 1974), afgenomen bij alle
leerlingen van de Nederlandse blindeninstituten.
In 1972 werden de testafnames herhaald om voor
het relatieonderzoek dat zou plaatsvinden een meer
solide basis te verkrijgen. Vanwege de doorstro-
ming en de nieuwe aanmeldingen in de tussenliggen-
de periode, bestaat de onderzoeksgroep van 1972
voor ongeveer twee-derde deel uit dezelfde leer-
lingen. De resultaten op de subtests en het verbaal
IQ van deze leerlingen staan weergegeven in tabel 1.

Tabel 1: Gemiddelden en standaarddeviaties van de ge-
wogen scores op de subtests en het verbaal I.Q. van de
W.I.S.C. van de leerlingen die zowel aan het onderzoek
van 1970 als 1972 deelnamen (N = 79).

1970
M sd

1972
M sd

Algemene Ontwikkeling

10,4

3,56

11,6

3,79

Gezond Verstand

9,2

3,23

9,3

3,48

Rekenen

12,6

3,26

12,6

3,34

Overeenkomsten

12,4

3,16

13,0

2,65

Woordenschat

12,8

3,83

14,2

3,29

Cijfers Inprenten

11,0

3,34

11,7

3,61

Verbaal I.Q.

108,9

16,16

114,4

15,84

* De I.N.S. is de "Intelligenztest für normalsichtige und
sehgeschädigte Kinder und Jugendliche (Dortmund,
1970). De test is een bewerking van de 'Williams Intel-
ligence Test for Children with Defective Vision'. (Uni-
versity of Birmingham, 1956).


166

-ocr page 174-

Vergelijking van de prestaties van blinde en ziende kinderen

Voor de onderhavige analyse werden uit beide jaren
de leerlingen geselekteerd die op het tijdstip van de
testafnames een leeftijd hadden van zeven tot dertien
jaar. Uitgaande van het verbaal IQ, de leeftijd en
het geslacht van deze leerUngen werd in 1974 ge-
tracht een zoveel mogelijk vergelijkbare groep zien-
de kinderen samen te stellen. De leerhngen van deze
groep waren afkomstig van acht verschillende
scholen.^) Achteraf werden bovendien de gegevens
m.b.t. het sociaal milieu van de onderzoeksgroepen
vergeleken. Tabel 2 geeft een vergelijking van de
resultaten op bovengenoemde variabelen.

Tabel 2: Verbale intelligentie, leeftijd, geslacht en so-
ciaal milieu van de leerlingen in de drie onderzoeksgroe-
pen.

Doel van deze studie is na te gaan of en in hoeverre
op de Nederlandse bewerking van de W.I.S.C. dui-
delijke verschillen tussen blinde en ziende kinderen
voorkomen. Voorts interesseert ons de vraag of
eventuele verschillen in overeenstemming zijn met
de hierboven vermelde literatuurgegevens.

Om de vergelijking zo goed mogelijk te kunnen
doorvoeren werd in beide groepen blinde kinderen
een onderscheid gemaakt tussen blinde kinderen
met gezichtsresten en totaalblinden. Als kriterium
gold de score op een proef voor gezichtsresten (zie
voor beschrijving Mommers, 1974). Tot de totaal
blinden werden die kinderen gerekend, die op deze
proef (stippenkaart) een nulscore behaalden, dat wil
zeggen tot geen enkele vormwaarneming in staat
waren.


Blinde

groep

1970

Blinde

groep

1972

Ziende

groep

1974

Verbaal I.Q.:

M

107,8

113,9

109,5

sd

17,6

16,1

12,6

range

72

76

66

Leeftijd (maanden):

M

121

120

121

sd

21,9

22,5

22,0

range

76

73

76

Geslacht:

jongens

54

55

56

meisjes

42

40

40

Sociaal milieu:
ongeschoolde en
geschoolde arbeid
~ middenkategorie
- hogere beroepen

3. De resultaten

Achtereenvolgens worden de resultaten van de
analyses op subtest- en itemniveau besproken.

3.1. Analyses op subtestniveau

Uit de gegevens van tabel 3 blijkt, dat in vergelij-
king met ziende kinderen, de gemiddelden voor
blinde kinderen duidelijk hoger liggen bij de sub-
test Cijfers Inprenten, maar lager bij de subtest
Gezond Verstand. Deze gegevens zijn in overeen-
stemming met Hopkins (1966) en Tillman (1967)
die beiden vonden dat blinden op de subtest Cijfers
Inprenten hogere scores behaalden dan zienden en
dat het omgekeerde gold voor de subtest Gezond
Verstand.


47
33
15

39
37
15

43
30
16

Tabel 3: Gemiddelden (m) en standaardafwijking (s) van de gewogen scores op de subtests van de W.I.S.C.

1974

1972

1970

Blinden

Ziende
kinderen

Blinden

Blinden
zonder

Blinden
met

gez. resten gez. resten

Blinden
zonder
gez. resten

Blinden
met

gez. resten

(N =

95)

(N =

45)

(N =

50)

(N =

94)

(N = 46)

(N = 48)

(N = 96)

m

s

m

s

m

s

m

s

m

s

m

s

m

s

Alg. Ont.

10.1

3.8

11.2

3.9

9.1

3.4

10.7

3.8

11.5

3.9

9.8

3.6

10.2

3.3

Gez. Verstand

9.1

3.6

9.9

3.6

8.3

3.4

8.9

3.2

9.0

3.2

8.9

3.2

10.4

3.4

Rekenen

12.2

3.6

13.1

3.4

11.4

3.6

12.9

3.5

13.1

3.6

12.7

3.4

13.3

2.5

Overeenkomsten

12.1

3.2

13.1

2.5

11.1

3.6

13.0

2.8

13.2

2.8

12.9

2.8

12.8

3.1

Woordenschat

12.7

3.8

14.2

3.6

11.4

3.6

13.4

3.9

13.6

4.1

13.3

3.6

12.3

3.4

Cijfers Inpr.

11.0

3.4

11.7

3.6

10.3

3.1

11.9

3.4

12.2

3.6

11.5

3.2

10.0

2.9

Verbaal I.Q.

108.1

17.4

114.2

16.7

102.6

16.3

113.7

16.1

116.6

16.6

111.0

15.3

109.5

12.6

167

-ocr page 175-

M. J. C. Mommers en B. W. G. M. Smits

Tabel 4: Pearson korrelaties tussen de gewogen scores op de subtests en het verbaal I.Q. van de W.I.S.C.

Blinde kinderen (1970 en 1972)

Ziende kinderen (N = 96) (1974)

1

2

3

4

5

6

7

1 2 3

4

5

6

7

1. Alg. Ontw.

1970
1972

.44
.51

.67
.55

.57

.58

.67
.67

.50

.46

.82
.79

.29 .30

.17

.61

.16

.69

2. Gez.Verst.

1970
1972

.58
.50

.48

.51

.66
.61

.20
.25

.72
.72

.33

.30

.42

.19

.67

3. Rekenen

1970
1972

.67
.53

.74
.54

.44
.42

.87
.73

.25

.32

.40

.63

4. Overeenk.

1970
1972

.68
.56

.30
.38

.78
.76

.10

.18

.47

5. Woordenschat

1970
1972

.42

.39

.89
.77

.21

.72

6. Cijfers Inpr.

1970
1972

.61
.64

.53

7. Verbaal I.Q.

1970
1972

Verder is uit tabel 3 af te lezen, dat de spreiding van
het verbaal I.Q. bij blinden groter is dan bij ziende
kinderen, hetgeen ook Hopkins en McGuire (1967)
vermelden. Opvallend is, dat blinden met gezichts-
resten op alle subtests gemiddeld enigszins lager
scoren dan de totaal blinde kinderen. Bij de hogere
scores van de totaal blinde kinderen speelt mogelijk
het feit mee, dat intelligente kinderen met een mini-
mum aan gezichtsvermogen zich nog kunnen hand-
haven op de slechtziendenschool, terwijl minder in-
telligente kinderen eerder aangewezen zijn op de
brailleschool.

De interkorrelaties tussen de gewogen scores op de
subtests worden weergegeven in tabel 4. Voor de
blinde kinderen blijken deze aanzienlijk hoger te
zijn dan voor de ziende kinderen. Dit is opmerkelijk
omdat Hopkins en McGuire juist het tegenover-
gestelde vonden. Aangetekend moet hierbij worden
dat hun onderzoeksgroep betrekkelijk klein was, te
weten 30 blindgeboren kinderen, zonder gezichts-
resten, met een leeftijd van 9 tot 15 jaar en een ge-
middelde van 12,5 jaar. De hogere interkorrelaties
in ons onderzoek geven aanleiding te veronderstel-
len, dat de verbale subtests van de W.I.S.C. voor
blinde kinderen minder specifiek zijn dan voor zien-
de kinderen.

Zoals verderop blijkt (zie tabel 8) bestaan er nau-
welijks verschillen tussen blinden en zienden m.b.t.
de homogeniteit van de diverse subtests, zodat op
grond daarvan de hogere interkorrelaties niet ver-
klaard kunnen worden. Als verklaring voor de hoge-
re interkorrelaties doen deze gegevens vermoeden,
dat de G-faktor bij het verbale gedeelte van de
W.I.S.C. bij Winde kinderen juist sterker is. Dit
vermoeden vindt steun bij de gegevens die naar
voren komen uit faktor-analytisch onderzoek (tabel
5).

Bij de ongeroteerde faktoranalyse worden twee fak-
toren gevonden.

Bij alle drie de onderzoeksgroepen laden alle
subtests hoger dan .40 op de eerste faktor. De la-
dingen bij de blinde kinderen liggen duidelijk hoger
dan bij de ziende kinderen. De tweede faktor wordt
bij de blinde kinderen voornamelijk gevormd door
de subtest Cijfers Inprenten. Bij de ziende kinderen
ligt dit minder duidelijk, omdat hier vier subtests
hoger dan .40 laden. Na varimax rotatie blijken bij
de blinde kinderen naast Cijfers Inprenten ook de
subtests Algemene Ontwikkeling en Rekenen een
lading te hebben van meer dan .40. Beide laatste
tests laden echter
hoger op de eerste faktor. Bij de
ziende kinderen vertonen na rotatie de subtests
Rekenen, Overeenkomsten en Cijfers Inprenten een
hogere lading op de tweede faktor dan op de eerste
faktor. Ook de hogere percentages verklaarde
variantie bij blinde kinderen zijn in overeenstem-
ming met de eerder gemaakte opmerking over de
sterkere G-faktor bij blinde kinderen.


168

-ocr page 176-

Vergelijking van de prestaties van blinde en ziende kinderen

Betrouwbaarheid

Tabel 5: Faktoranalyse: Vergelijking van de ladingen van de subtests van de W.I.S.C. en de percentages verklaarde
variantie.

Blinde kinderen

Blinde kinderen

Ziende kinderen

1970

1972

1974

Ong.

Varimax

Ong.

Varimax

Ong.

Varimax

Fl F2

h2

A B

Fl F2

h2

A B

Fl F2

h2

A B

Algem. Ontw.

.82 .22

.72

.59 .61

.83 .04

.70

.71 .43

.70 —.48

.72

.85 .08

Gez. Verstand

.72 —.46

.72

.85 —.03

.75 —.43

.74

.86 —.02

.67 .02

.45

.50 .44

Rekenen

.88 —.03

.78

.78 .42

.78 .04

.60

.66 .40

.69 .31

.57

.33 .68

Overeenkomsten

.80 —.17

.67

.77 .26

.78 —.08

.62

.73 .30

.45 .52

.48

.01 .69

Woordenschat

.90 —.12

.82

.84 .35

.84 —.16

.73

.81 .26

.75 —.49

.80

.89 .10

Cijfers Inprenten

.57 .75

.88

.11 .93

.60 .75

.92

.17 .94

.52 .48

.50

.09 .70

Perc. Verkl. Var.

62% 14%

50% 27%

59% 13%

48% 23%

41% 18%

31% 27%

Tot. Perc. Verkl. Var.

77%

77%

72%

72%

59%

59%

Voor het bepalen van de interne konsistentie van de
verbale subtests werd gebruik gemaakt van alpha-
koëfficiënten. Tabel 6 laat zien, dat de koëfficiënten
voor de beide blinde groepen met uitzondering van
Gezond Verstand nagenoeg aan elkaar gelijk zijn.
Voorts blijkt, dat de betrouwbaarheden niet af-
wijken van die welke voor de ziende kinderen wor-
den gevonden.

Tabel 6: Betrouwbaarheden (alpha koëfficiënten) van
de zes verbale subtests van de W.I.S.C. bij blinde en
ziende kinderen.

Subtests

Blinde

Blinde

Ziende

groep

groep

groep

1970

1972

1974

(N = 86)

(N = 90)

(N = 96)

Algemene Ontw.

.89

.92

.91

Gez. Verstand

.74

.80

.80

Rekenen

.82

.85

.79

Overeenkomsten

.81

.80

.78

Woordenschat

.92

.93

.91

Cijfers Inprenten

.78

.81

.78

Deze laatste bevinding is in overeenstemming met de
studie van Hopkins en McGuire (1966) waarin
eveneens geen duidelijke verschillen tussen blinde en
ziende kinderen werden aangetroffen. Aangetekend
moet hierbij worden, dat de koëfficiënten (split-half)
die zij vonden, lager waren dan de hier gerapporteer-
de, hetgeen vermoedelijk samenhangt met het feit.

dat bij hun berekening de leeftijd werd uitgepartia-
liseerd., Opmerkelijk is, dat in tegenstelling tot
bovenstaande resultaten, Tillman (1967a) voor
blinde kinderen wel duidelijk lagere betrouwbaar-
heden (KR-20) vermeldt.

Het onderscheid dat in dit onderzoek werd ge-
maakt tussen totaal blinden en kinderen met ge-
zichtsresten, leverde met betrekking tot de be-
trouwbaarheid geen verschillen op.

3.2. Analyses op itemniveau

Om nader inzicht te krijgen in de gevonden ver-
schillen werden de subtests op itemniveau geanaly-
seerd.

Moeilijkheidsgraden

Tabel 7 toont de gemiddelde moeilijkheidsgraden
voor de drie onderzoeksgroepen. Tevens wordt
daarin een overzicht gegeven van de items die door
de blinde dan wel door de ziende kinderen signifi-
cant beter worden gemaakt. Zoals is af te lezen,
bestaan er afgezien van de subtests Gezond Verstand
en Cijfers Inprenten nauwelijks verschillen in de
gemiddelde moeilijkheidsgraden.

De rangorde en de range van de moeilijkheids-
graden zijn voor de drie groepen nagenoeg gelijk.
Uit de analyse komt verder naar voren, dat de ver-
schillen in testgemiddelden tussen blinden en zien-
den bij Gezond Verstand voornamelijk moeten
worden toegeschreven aan de hogere scores van de
ziende kinderen op de items 5 en 9, terwijl de blinde


169

-ocr page 177-

M. J. C. Mommers en B. W. G. M. Smits

kinderen op de subtest Cijfers Inprenten duidelijk
beter scoren op de items 5, 10 en vooral 11.

Dit laatste kan wellicht verklaard worden uit het
feit, dat blinde kinderen in het algemeen tot grotere
koncentratie in staat zijn, omdat er geen interferen-
tie optreedt met visuele prikkels. De genoemde ver-
schillen bij de subtest Gezond Verstand en voorts de
enkele gevallen waarin afwijkingen gevonden wor-
den bij de subtests Algemene Ontwikkeling, Over-
eenkomsten en Woordenschat hangen waarschijnlijk
samen met het gegeven, dat deze items enerzijds
appelleren op ervaringen die vreemd zijn voor de
belevingswereld van de blinden, terwijl in het geval
van hogere scores veelal gevraagd wordt naar zaken
waaraan in instituutsverband grotere aandacht
wordt geschonken, zoals bijv. gedenk- en feestdagen
(zie Algemene Ontwikkeling: item 17, 25).

Over de Nederlandse bewerking van de verbale
W.I.S.C. kan nog worden opgemerkt, dat de gelei-
delijke opkhmming van de moeilijkheidsgraad van
de items in alle onderzoeksgroepen te wensen over-
laat. Bij vijf van de zes subtests (uitgezonderd Ge-
zond Verstand) bleek de helft van de items een
moeilijkheidsgraad te hebben van > .85 en ^ .15.

Tabel 7: Gemiddelde moeilijkheidsgraden en de items waarop de blinde groepen signifikant afwijken van de ziende
groep.

Blinde kinderen

Blinde kinderen

Ziende kinderen

Afwijkende itemsi

Subtest

1970

1972

1974

(N = 86)

(N = 90)

(N = 96)

+

Algemene Ontw.

.42

.45

.43

12

13; 17; 25

Gez. Verstand

.37

.36

.42

5; 9

Rekenen

.62

.66

.67

Overeenkomsten

.47

.50

.50

11

Woordenschat

.48

.51

.47

20; 21

4, 6, 11, 14, 18

Cijfers Inprenten

.48

.51

.44

5; 10; 11.

1. Een plus betekent dat het item voor de ziende groep signifikant gemakkelijker is, terwijl een min teken aangeeft
dat het item door de blinde kinderen signifikant beter wordt gemaakt.

Tabel 8: Mediaanwaarden van de Pearson item-rest korrelaties op de subtests en de aantallen gemeenschappelijke
items met korrelaties hoger dan .40.

Blinde kinderen '70

Blinde kinderen '72

Ziende kinderen '74

Mediaan

rit

Mediaan

rit

Mediaan

nt

schappelijk

Algemene Ontw.

.34

14

.41

16

.48

18

12

Gez. Verstand

.44

8

.54

9

.40

7

5

Rekenen

.40

9

.49

9

.40

8

7

Overeenkomsten

.39

7

.40

8

.41

8

5

Woordenschat

.46

22

.47

21

.42

20

19

Cijfers inprenten

.44

8

.47

8

.42

8 ,

6

Pearson item-restkorrelaties

Uit de overzichtsgegevens van tabel 8 blijkt, dat de
homogeniteit van de subtests bij de groepen blinde
kinderen en de groep ziende kinderen in belangrijke
mate overeenkomt. Gedetailleerde inspektie van de
item-rest korrelaties per subtest toonde aan, dat
items die hoog korreleren in de ene onderzoeks-
groep over het algemeen ook hoog korreleren in de
andere onderzoeksgroepen. In tabel 8 worden de
aantallen gemeenschappelijke items vermeld met
korrelaties groter dan .40 in al de onderzoeksgroe-
pen.


170

-ocr page 178-

Vergelijking van de prestaties van blinde en ziende kinderen

Faktoranalyse

De laatste analyse die werd uitgevoerd om te onder-
zoeken in hoeverre de prestaties van de blinde kin-
deren op het verbale gedeelte van de W.I.S.C. ver-
gelijkbaar zijn met die van de ziende kinderen, was
faktoranalyse.

In navolging van eerder onderzoek (Tillman,
1967b) werd uitgaande van de tetrachorische korre-
latiematrix voor elke subtest afzonderlijk een faktor-
oplossing (principale componenten) in twee fakto-
ren uitgedraaid. Bij het vergelijken van de faktoren
na varimax-rotatie bleek in al de drie onderzoeks-
groepen een gemeenschappelijk patroon naar voren
te komen. De gemakkelijke items kwamen door-
gaans terecht in de ene faktor, terwijl de moeilijkere
items hoge ladingen behaalden op de andere faktor.

De grens tussen gemakkelijk en moeilijke items
en korresponderend daarmee de hoogte van de
ladingen op één van beide faktoren, verschilde van
subtest tot subtest. Tussen de onderzoeksgroepen
kwamen in deze patronen slechts betrekkelijk ge-
ringe verschillen voor. Klaarblijkelijk speelt de
moeilijkheidsgraad een belangrijke rol bij de ge-
vonden faktoroplossingen. (Zie Lord en Novick,
1968 p. 349 voor bedenkingen tegen faktoranalyse,
uitgevoerd op phi-koëfficiënten en tetrachorische
korrelaties). Om een indruk te geven van de homo-
geniteit van de subtests in de drie onderzoeksgroe-
pen worden in tabel 9 de percentages variantie weer-
gegeven die door de twee faktoren verklaard worden
na ongeroteerde analyse.

Samenvatting en konklusie

Wanneer we samenvattend de resultaten van de
blinde kinderen vergelijken met die van de ziende
kinderen, dan kan de vraag of het gerechtvaardigd
is het verbaal gedeelte van de W.I.S.C. bij blinde
kinderen af te nemen, positief worden beantwoord.

Deze konklusie steunt op de volgende bevindingen

- Op vier van de zes subtests zijn de prestaties van
de blinde kinderen nagenoeg gelijk aan die van de
zienden. In overeenstemming met de literatuur-
gegevens blijkt, dat blinde kinderen inderdaad
lager scoren op de subtest Gezond Verstand.
Itemanalyse wees uit, dat dit verschil voorname-
lijk moet worden toegeschreven aan enkele items,
die minder goed aansluiten bij de ervaringswereld
van de blinden. Op de subtest Cijfers Inprenten
komen de blinde kinderen in het algemeen tot
hogere scores. Het verdient daarom aanbeveling
bij het bepalen van het verbaal IQ ook deze laat-
ste test af te nemen.

- De betrouwbaarheid (interne konsistentie) van de
subtests is bij de blinde kinderen niet lager dan
bij de ziende kinderen.

- Opmerkelijk is, dat in tegenstelling tot eerder
onderzoek (Hopkins en McGuire, 1966, Tillman,
1967), de resultaten van dit onderzoek uitwijzen,
dat bij blinde kinderen eerder sprake is van een
grotere homogeniteit en samenhang tussen de
subtests dan van een lagere.

- Tussen totaal blinde kinderen en blinde kinderen
met gezichtsresten werden geen duidelijke ver-
schillen gevonden. In het onderhavige onderzoek
werd geen groep slechtzienden opgenomen. Wan-
neer we echter de resultaten van de blinden met
gezichtsresten enigszins mogen vergelijken met de
groep slechtzienden uit het onderzoek van Klauer
(1962), dan zijn er geen aanwijzingen te vinden,
dat deze kinderen hoger zouden scoren op de
subtest Gezond Verstand en Woordenschat.

- Zowel m.b.t. de blinde- als de ziende kinderen,
blijkt de moeilijkheidsvolgorde van de items rede-
lijk goed te zijn bij de subtests Rekenen, Overeen-
komsten en Cijfers Inprenten. Bij de andere sub-
tests laat dit veel te wensen over. Bij de meeste
subtests werd bovendien gekonstateerd, dat de

Tabel 9:

Blinde groep 1970

Blinde groep 1972

Ziende groep 1974

(N = 86)

(N = 90)

(N = 96)

Fi

Fii

Fi

Fii

Fi

Fii

Algemene Ontw.

28

10

33

09

32

08

Gez. Verstand

30

13

33

09

29

12

Rekenen

32

16

36

14

32

12

Overeenkomsten

29

13

26

17

28

15

Woordenschat

26

07

29

08

25

08

Cijfers Inprenten

37

21

36

15

37

17


171

-ocr page 179-

H. J. C. Mommers en B. W. G. M. Smits

overgang van gemakkelijke naar moeilijke items
te weinig geleidelijk verloopt.

In het huidige onderzoek liep de leeftijd van de
kinderen nogal uiteen (zeven- tot dertien-jarigen).
Voor een meer verantwoorde vergelijking zouden
meer homogene leeftijdsgroepen nodig zijn. Uit
onderzoek met ziende kinderen is bekend, dat de
faktorstruktuur op verschillende leeftijden niet gelijk
is (Cohen, 1959; Koomstra, 1964). Vanwege de
betrekkelijk geringe aantallen leeilingen die per
leeftijdsgroep beschikbaar waren en daarmee samen-
hangend de geringe betrouwbaarheid van de resul-
taten, werd in dit onderzoek van afzonderlijke ana-
lyses per jaargroep afgezien.

Noot

1. De testgegevens werden verzameld in het kader van
een doktoraal praktikum 'Onderzoekwerkzaamhe-
den'.

Literatuur

Cohen, J., 1959. The factorial structure of the W.I.S.C.
at ages 7;6, 10;6 and 13;6.
Journal of Consulting
Psychology, Vol. 23., 285-299.

Hengstler, M., 1972. Faktoranalytische Untersuchungen
über die H.A.W.I.K.-leistung sehgeschädigter Kinder.
Wiss. Zulassungsarbeit, Universität Heidelberg.

Hopkins, K. D. and L. Mc.Guire, 1966. Mental meas-
urement of the Blind. The Validity of the Wechsler
Intelligence Scale for Children-
International Journal
for the Education of the Blind, Vol. 15, 65-73.

Hopkins, K. D., and L.Mc.Guire, 1967. I.Q.constancy
of the blind child.
International Journal for the
Education ofthe Blind, Vol. 16, 113-114.

Klauer, K. J., 1962. Sehschwäche und Intelligenz. Zeit-
schrift für Experimentelle und Angewandte PsychoL,
Band IX, 570-593.

Koornstra, M. J., 1964. Intelligentiestruktuur en factor-
analyses van de W.I.S.C..
Hypothese, Jrg. 8, 26-46.

Lord, F. M. and M. R. Novick, 196S. Statistical theories
of mental testscores.
Reading, 1968.

Mommers, M. J. C., 1974. Toetsing van de verbale intel-
ligentie en van de haptische waarneming bij blinde
kinderen.
K.Universiteit, Nijmegen.

Parker, J., 1969. Adapting school psychological evalu-
ation to the blind child.
The New Outlook, 305-311.

Stippich, D., 1973. Intelligenzmessung bei sehgeschädig-
ten Schüler. Vergleich von I.N.S. und H.A. W.I.K.
Wiss. Zulassungsarbeit, Univershät Hamburg.

Tillman, M. H., 1967a. The performance of blind and
sighted children on the Wechsler Intelligence Scale
for Children; Study I.
International Journal for the
Education ofthe Blind, Vol. 16, 65-74.

Tillman, M. H., 1967b. The performance of the blind
and sighted children on the Wechsler Intelligence
Scale for Children, Study II.
International Journal for
the Education of the Blind. Vol. 16, 106-112.

Tillman, M. H. and R. T. Osborne, 1969. The perform-
ance of blind and sighted children on the Wechsler
Intelligence Scale for Children. Interaction Effects.
Education of the Visually Handicapped, Vol. 1, 1-4.

Wechsler, D., 1949. Wechsler Intelligence Scale for
Children,
New York, Psychol. Corporation.

Curricula vitae

M. J. C. Mommers - zie Ped. Studiën, 48, nr. 5, pag. 228.
B. W. G. M. Smits - zie Ped. Studiën, 51, nr. 5, pag. 222.


172

-ocr page 180-

Samenvatting

Enkele manieren om de validiteit van Screeningtests
uit te drukken worden besproken. Aan de orde komen
dc parameters:- copositiviteit, conegativiteit, over-
referral ratio, underreferral ratio en totale screening-
fout.

De afhankelijkheid van deze maten van de' base-ra-
te' en het 'cutting-off-point' worden besproken. Ook
de begrippen 'valse positieven' en 'valse negatieven'
Worden hieraan gerelateerd. Een en ander wordt toe-
gelicht aan de hand van onderzoek naar de Denver
Developmental Screening Test.

Tenslotte worden enkele onderzoeken naar psycho-
logische Screeningtests besproken en in bovenstaand
kader geplaatst.

1. Inleiding

In de ontwikkelingspsychologische en sociaal-me-
dische literatuur tieft men de laatste jaren een aantal
publikaties aan over 'screening'-tests (bijv. Franken-
burg e.a. 1971; Schlesinger en van Wieringen 1972;
v. Wiechen 1972). In een screeningprocedure wordt
een populatie in twee groepen gesplitst: één groep
- meestal de grootste - die een bepaald kenmerk
met een grote waarschijnlijkheid niet bezit, en een
andere - meestal kleinere - groep die het kenmerk
met een grote waarschijnlijkheid wél bezit.

Over het algemeen zijn deze tests snel en een-
voudig af te nemen. Kenmerken waarop gescreend
Wordt zijn bijvoorbeeld: leerstoornissen; proble-
men in de auditieve en visuele perceptie; spasticiteit;
Phenylketonurie. De individuen die volgens de test
het kenmerk bezitten zullen vervolgens een uit-
gebreid onderzoek moeten ondergaan. Daarin
tracht men tot de vaststelling te komen dat het
bedoelde kenmerk in feite al dan niet aanwezig is.
Over het algemeen neemt men aan dat naarmate
detektie vroeger plaats vindt de daarop volgende
behandeling c.q. begeleiding meer succes heeft
Wresnigt en Gresnigt, 1973; Hoejenbos, 1971;
Kalverboer 1973).

Eén van de onderwerpen, die binnen dit kader mo-
menteel in de belangstelling staat, is het vroegtijdig
opsporen van ontwikkelingsstoornissen bij (zeer)
jonge kinderen, bijv. mentale retardatie, spasticiteit,
culturele deprivatie.

Zowel binnen de testresearch als in organisaties
(met name de gezondheidszorg) waarin de efficiëntie
van screeningprocedures geëvalueerd moet worden
doet zich de vraag voor naar kwantitatieve maten
om de w,aarde van een Screeningtest uit te drukken.
In de research betreft het de vraag naar de validiteit
van de test.

In organisatorische kaders betreft het de kosten-
baten problematiek.

In het onderstaande zullen enkele van deze maten
besproken worden. Verder zal ingegaan worden op
de wijze van interpretatie en gebruiksmogelijkheden
hiervan. Dit zal mede gebeuren aan de hand van een
validiteitsonderzoek van Frankenburg en anderen
betreffende de Denver Developmental Screening
Test (Frankenburg, Goldstein en Camp 1971).

2. De validiteit van een Screeningtest

2.1. Omschrijving validiteit

De vraag naar de validiteit van een test wordt hier
als volgt opgevat: kan men door de test bereiken
wat men zich ten doel gesteld heeft, nl. het efficiënt
verdelen van een populatie in twee subpopulaties.
Het gaat hier niet om de begripsvaliditeit, maar om
de predictieve validiteit. Predictie wordt opgevat als
voorspelling betreffende scores of uitslagen die met
behulp van andere beoordelingsmiddelen verkregen
zijn (Drenth 1966).

2.2. De screeningprocedure

Men kan het gebruik van een Screeningtest weer-
geven in een schema (zie figuur 1).
Doorgaans zal in deze procedure de rechterarm van

Enkele mogelijkheden van kwantitatieve evaluatie
van Screeningtests

J. M. A. Hermanns en A. T. M. Cools

Afdeling ontwikkelingspsychologie van het Instituut voor Pedagogische en Andragogische wetenschappen
der R.U., Utrecht.


pedagogische studiën 1975 (52) 173-182 173

-ocr page 181-

J. M. A. Hermanns en A. T. M. Cools

het schema bij D ophouden: er vindt geen doorver-
wijzing plaats. Wanneer men de groep in D niet-
temin toch diagnostiseert zal dit resulteren in een
verdeling van de totale populatie over de elementen
G, H, I en J.

Aan de hand van deze verdeling kan men de
validiteit of de efficiëntie van de
Screeningtest be-
palen. Naarmate er meer leden van de populatie
in G en I en
minder in H en J aanwezig zijn, zal de
test meer valide
genoemd kunnen worden.

2.3. Correlatiecoëfficiënten als vdliditeitsmaten

De predictieve validiteit van een psychologische test
wordt veelal uitgedrukt in een correlatiecoëfficiënt
(bijv. Pearson Product Moment, Punt Biseriële of
Phi-coëfficiënt). Deze maten geven aan in hoeverre
twee tests onderling samenhangen. Een dergelijke
maat geeft echter nooit informatie over het
aantal
foutieve beslissingen dat genomen wordt in een ja-
nee beslissingssituatie (Taylor en Russell 1939),
zoals deze zich bij een screening voordoet. Bij het
schatten van de predictieve validiteit van een
Scree-
ningtest in termen van het schema in figuur 1, geven
de correlatiecoëfficiënten derhalve slechts globale,
weinig bruikbare informatie.

2.4. Andere mliditeitsschattingen

De resultaten van de screeningprocedure zoals hier-
boven beschreven kunnen in een 2x2 tabel be-
schreven worden (zie tabel 1).

Tabel 1: Twee bij twee tabel om een gescreende popula-
tie onder te verdelen.

Diagnose

screening

Kenmerk
aanwezig

Kenmerk
afwezig

Positief*

a

b

a + b

Negatief**

c

d

c + d

a + c

b + d

a+b+c+d

* positief = door de Screeningtest doorverwezen.
** negatief = door de
Screeningtest niet doorverwezen.


174

-ocr page 182-

Enkele mogelijkheden van kwantitatieve evaluatie van Screeningtests

Tot deze verdeling kan men ook komen middels
verschillende schattingsprocedures. Deze worden
beschreven door Grant (1974).
De tabel kan als volgt beschreven worden: In kwa-
drant a bevinden zich de gevallen die volgens de
Screeningtest én diagnose het gezochte kenmerk be-
zitten (de werkelijke positieven).
In kwadrant d bevinden zich de gevallen die zo-
wel volgens de Screeningtest als volgens de diagnose
het gezochte kenmerk niet bezitten (de werkelijke
negatieven). In kwadrant c bevinden zich de gevallen
die volgens de Screeningtest het kenmerk niet be-
zitten, echter volgens de diagnose wél (de valse
negatieven). In kwadrant b bevinden zich de geval-
len die volgens de Screeningtest het kenmerk be-
zitten, echter volgens de diagnose niet (de valse
positieven).

Met behulp van bovenstaande tabel is het moge-
lijk de predictieve validiteit van een Screeningtest te
bepalen. Hiertoe kan de vraag naar de overeen-
stemming tussen Screeningtest en diagnose in de
volgende onderdelen ontleed worden:

I. Welk deel van de gevallen die volgens de diag-
nose het kenmerk bezitten wordt door de Scree-
ningtest positief genoemd?

II. Welke deel van de gevallen die volgens de diag-
nose het kenmerk niet bezitten wordt door de
Screeningtest negatief genoemd?

III. Hoeveel van de door de Screeningtest opge-
spoorde gevallen zijn volgens de diagnose ten
onrechte opgespoord?

IV. Hoeveel van de door de Screeningtest niet op-
gespoorde gevallen zijn volgens de diagnose ten
onrechte niet opgespoord?

V. Welk gedeelte van het totale aantal gescreende
gevallen
is door de Screeningtest fout beoor-
deeld?

Vraag I wordt beantwoord door de ratio

a + c

Deze noemt men de copositimteit{\) van de screening-
test. Vraag
II wordt beantwoord door de ratio

d

de conegatiüiteit{\) van de Screeningtest.
Vraag III wordt beantwoord door de ratio-

a + b'

Deze wordt de overreferral ratio genoemd. Vraag
IV wordt beantwoord door de ratio

Deze

c -h d

wordt de underreferral ratio genoemd. Vraag V

b + c

wordt beantwoord door de ratio-;--r.

a -t- b + c -(- d

Wij spreken hier van de totale screeningfout.

Deze en andere mogelijke validiteitsschattingen
van Screeningtest zullen verder worden besproken.

3. Onderzoek Frankenburg en anderen naar de

D.D.S.T. (1971)

3.1. De Denver Developmental Screening Test
(D.D.S.T.)

In de V.S. is sinds enige jaren de D.D.S.T. een veel-
gebruikte test. De D.D.S.T. is een Screeningtest voor
kinderen van twee weken tot 6 jaar. De afname (5
tot 20 minuten) resulteert in een uitspraak dat het
testresultaat 'abnormal', 'questionable' of 'normal'
is.

Bij testgebruik in de praktijk worden de kinderen
met een 'abnormal' of 'questionable' testresultaat
voor verder onderzoek doorverwezen.

De D.D.S.T. is bewerkt en genormeerd voor de
Nederlandse populatie door de schrijvers van dit
artikel (Cools en Hermanns, in press).

Als het gaat om het opsporen van 'ontwikkelings-
stoornissen', wat het doel van deze test is, zijn veelal
meerdere kriteria nodig om de diagnose E en F
(zie fig. 1) te kunnen stellen.

In het onderstaande zullen echter als voorbeeld
slechts scores op een ontwikkelingstest of intelligen-
tie-test, ongeveer gelijktijdig of later dan de Screen-
ingtest afgenomen, gehanteerd worden.

3.2. Resultaten van het onderzoek

Frankenburg en anderen hebben de resultaten van
de D.D.S.T. afgezet tegen de scores op de Revised
Bayley Infant Scale of de Stanford-Binet form L.M.
(Frankenburg e.a. 1971).

We zullen ons hier beperken tot de gegevens van
het crossvalideringsonderzoek. In totaal werden
1.292 kinderen van 0-6 jaar gescreend. In de cate-
gorie 'abnormal' kwamen 20 kinderen terecht en
in de categorie 'questionable' 54. Deze kinderen
zullen we verder de 'positieven' noemen. Bij gebruik
in de praktijk van de D.D.S.T. zou dus deze groep
van 74 kinderen voor verder onderzoek worden
doorverwezen. Van de overige 'negatieven' werd
een willekeurig gekozen groep van 172 kinderen
ook bij het onderzoek betrokken.


175

-ocr page 183-

= .31.

J. M. A. Hermanns en A. T. M. Cools

Er werden dus 246 kinderen met de Bayley (tot
2 jaar) en de Stanford Binet (vanaf 2 jaar) onder-
zocht. Indien een kind een DQ of IQ hoger dan of
gelijk aan 80 haalde werd het 'negatief' genoemd.
Als het DQ of IQ lager dan 80 was: 'positief'. De
overeenstemming van deze beide tests met de
D.D.S.T. kan in een tabel worden weergegeven
(zie tabel 2). (2)

Tabel 2: Overeenstemming D.D.S.T.-resultaat en IQ/
DQ (RBIS en Stanford-Binet) bij kinderen van O tot 6
jaar.

N = 246.

IQ/DQ

< 80

> 80

tot.

abn.

quest.

32

42

74

D.D.S.T. norm.

10

162

172

tot.

42

204

246

Daar echter het aantal valse negatieven en werkelij-
ke negatieven berekend is op grond van een steek-
proef van de dooi de
Screeningtest negatief genoem-
de kinderen dient deze tabel gecorrigeerd te worden.

In kwadrant c komt te staan x (1292 - 74)

172

a + c

De conegativiteit is hier:
d

= .96.

d + b

In de bovengenoemde validiteitstudie van Fran-
kenburg e.a. wordt een copositiviteit van .92 ge-
noemd. Gedeeltelijk is dit verschil te verklaren door
het feit dat Frankenburg de 'questionable' gevallen
niet bij zijn berekeningen betrokken heeft. Korri-
geert men zijn gegevens hiervoor dan zou volgens
zijn berekeningswijze de copositiviteit .76 zijn. Het
overblijvende verschil (.76-.31) wordt verklaard
door het niet corrigeren van tabel 2. Dit had moeten
gebeuren omdat er een steekproef getrokken is uit
het totale aantal door de
Screeningtest negatief
genoemde kinderen. Ook t.a.v. de conegativiteit
heeft Frankenburg geen correctie toegepast. Deze
was zonder correctie .79.

4.2. Ooerreferral en underreferral ratio

De ratio van overreferral is in het voorbeeld
b

= .57.

a -t- b


= 70;

en in kwadrant d komt te staan
= 1148 (zie tabel 3).

De ratio van underreferral is

= .06.

c + d

162
172

X (1292 - 74)

Een verklaring voor de hoge ratio van overreferral
in dit voorbeeld (.57) zou kunnen zijn dat er slechts
één criteriumtest gebruikt is i.p.v. multiple criteria.

De D.D.S.T. bleek namelijk ook kinderen op te
sporen, die op 4-jarige leeftijd nog niet konden
lopen terwijl ze wel een IQ > 80 haalden (Franken-
burg, pers. comm.).

b + c

= .08.

a -t- b + c -I- d

Tabel 3: Geschatte overeenstemming D.D.S.T.-resul-
taat en IQ/DQ (RBIS en Stanford-Binet) bij kinderen
van O tot 6 jaar.
N = 1292.

IQ/DQ

< 80

> 80

tot.

abn.

quest.

32

42

74

D.D.S.T. norm.

70

1148

1218

tot.

102

1190

1292

4.3. Totale screeningfout
De totale screeningfout is hier

4. De validiteitsschattingen

4.1. Copositiviteit en conegativiteit

De copositiviteit van de D.D.S.T. in het voorbeeld
van 3.2 is:
5. Wanneer is een Screeningtest effectief?

5.1. Twee soorten beslissingsfouten.

Een Screeningtest kan op twee. manieren onnauw-
keurig zijn;


176

-ocr page 184-

Enkele mogelijkheden van kwantitatieve evaluatie van Screeningtests

er kunnen gevallen opgespoord worden die niet op-
gespoord hadden moeten worden en er kunnen
gevallen niet opgespoord worden die wel opge-
spoord hadden moeten worden.

De eerste groep noemen we zoals gezien de valse
positieven en de tweede groep de valse negatieven.

Men kan zich voorstellen dat het ernstiger is een
ontwikkelingsstoornis niet op te sporen dan teveel
kinderen voor verder onderzoek door te sturen.
Men dient in dit geval een test te kiezen die een laag
aantal valse negatieven oplevert. Van de andere kant
is het ook mogelijk de grootst mogelijke elRciëntie
van de instantie waarnaar doorverwezen wordt
voorop te stellen. Men zal hier zo min mogelijk
overbodig onderzoek willen verrichten en dus zorg-
dragen voor een zo gering mogelijk aantal valse
positieven.

In de voorafgaande paragraaf zijn verschillende
manieren aangegeven om de twee soorten fouten in
getallen uit te drukken.

De genoemde maten zijn schattingen van de vali-
diteit van de gebruikte test.

Het absolute aantal fouten dat in een bepaalde
situatie gemaakt wordt is echter niet alleen afhanke-
lijk van de validiteit van de Screeningtest maar ook
van de 'base rate'.

5.2. De 'base rate" en de totale screeningfout

De 'base rate', 'Grundwahrscheinlichkeit', is de
frequentie van het verschijnsel in de populatie ten
aanzien waarvan men voorspellingen wenst te doen.
Zo wordt de base rate van niet-schoolbekwaam zijn
rond de .10 geschat, hetgeen betekent dat in de hui-
dige situatie 1 op de 10 kinderen niet school be-
kwaam wordt genoemd (Tiedeman, 1974).

Om een screeningprocedure te kunnen evalueren
is het noodzakelijk te weten welke de base rate is van
het op te sporen kenmerk. De base rate van ont-
wikkelingsstoornissen wordt wel geschat op .15
(Rutter e.a., 1970).

Als er 1.000 kinderen met de D.D.S.T. gescreend
Worden, mag men dus op grond van deze base rate
Verwachten dat er 850 echte negatieven zijn (d.w.z.
Seen ontwikkelingsstoornissen; geen doorverwijzing
Voor verder onderzoek) en 150 echte positieven
(d.w.z. wel ontwikkelingsstoornissen; moeten wor-
den doorverwezen). Van de 850 echte negatieven
zullen 816 kinderen door de D.D.S.T. negatief (2) ge-
noemd worden (de conegativiteit is .96). Van de
|50 echte positieven zullen er 47 ook door de
D.D.S.T. als positief worden benoemd (copositivi-
teit = .31).

. Men kan een en ander in een contingentietabel
»uitdrukken (zie tabel 4).

Tabel 4: Geschatte efficiëntie van de D.D.S.T. in het
opsporen van ontwikkelingsstoornissen bij een base rate
van .15 alsN = 1000.

Ontwikkelingsstoornissen

ja

nee

tot.

abn.

quest.

47

34

81

D.D.S.T. norm.

103

816

919

tot.

150

850

1000

Uit de tabel kan men aflezen dat 103 kinderen niet
doorverwezen zijn, die wel doorverwezen hadden
moeten worden en dat 34 kinderen ten onrechte
zijn doorverwezen.

5.3. Het veranderen van het 'cutting-off-point'

In bepaalde situaties is een Screeningtest onbruik-
baar omdat hij teveel valse positieven opspoort of
omdat er teveel valse negatieven zijn. Nu bestaat
soms de mogelijkheid om een test zo te veranderen
dat er minder valse positieven opgespoord worden,
of dat er minder valse negatieven zijn. Men kan een
test minder valse positieven laten opsporen door de
test gemakkelijker passeerbaar te maken. Men
noemt dit het verlagen van het cutting-off-point.

Onder cutting-off-point wordt een bepaalde test-
score verstaan (zie fig. 2.). Personen die lager scoren
worden positief genoemd. Alle hogere scores zijn
dan negatief. Als het cutting-off-point verhoogd
wordt waardoor de test moeilijker passeerbaar
wordt, zal het aantal valse negatieven afnemen.
De aantallen valse positieven en valse negatieven
zijn onderling afhankelijk: neemt het aantal valse
positieven toe dan neemt het aantal valse negatieven
af, en omgekeerd. De afhankelijke relatie tussen val-
se negatieven en valse positieven is in figuur 2 af-
gebeeld.

In fig. 2 kan men zien dat bij een cutting-off-point
A er vrijwel geen gevallen uit de niet-op-te-sporen
populatie positief worden genoemd. Het aantal
valse positieven is miniem. Daarentegen worden in
dat geval wel veel gevallen uit de op te sporen popu-
latie negatief genoemd. Het aantal valse negatieven
is relatief groot.

Bij doorverwijzen van gevallen met een testscore
lager dan B zullen er ongeveer evenveel valse posi-
tieven als valse negatieven zijn.

Als testscore C als cutting-off-point gehanteerd


177

-ocr page 185-

J. N. A. Her mams en A. T. M. Cools

wordt zullen er relatief veel valse positieven en wei-
nig valse negatieven zijn.

Figuur 2: De relatie tussen valse positieven en valse negatieven en verschillende cutting-off-points.

frekwentieverde-
ling van de popu-
latie niet op te
sporen gevallen

1

A

B

ci

' testscores

frekwentieverde-
ling van de popu-
latie op te sporen /
gevallen /

1

1

1 1

1

1

i

I

1
1
1

B

L 1

1

testscores

A, B, en C zijn cutting-off-points; gevallen met een testscore die lager is dan (in de figuur links ligt van) het
cutting-off-point worden positief genoemd; scores hoger dan (rechts van) dit punt worden negatief genoemd.

In ons voorbeeld met de D.D.S.T. is gekozen voor
zo weinig mogelijk kans op valse negatieven. Men
kan echter ook voor een lager cutting-off-point
kiezen. Als men op het continuum 'abnormal-
questionable-normal' het cutting-off-point niet tus-

Tabel 5: Geschatte overeenstemming D.D.S.T.-resul-
taat en IQ/DQ scores bij een laag D.D.S.T.-cutting-off-
point.

sen questionable en normal, maar tussen abnormal
en questionable plaatst ziet de twee bij twee tabel
van tabel 3 er als volgt uit (zie tabel 5).

In dit geval is het aantal valse positieven 6 (copositi-
viteit = .14) en het aantal valse negatieven 88
(conegativiteit = .99).

Tabel 6: Aantallen valse positieven en valse negatieven
bij een hoog en een laag D.D.S.T.-cutting-off-point.

D.D.S.T.-cutting-off-point


DQ/IQ
< 80 :

hoog*

laag*

80

tot.

abn. + 14

20

* zie tabel 5
** zie tabel 3

42

aantal valse
posit.

norm.
quest.

D.D.S.T.

1184

1272

70

aantal valse
negat.

1190

1292

102

tot.

178

-ocr page 186-

Enkele mogelijkheden van kwantitatieve evaluatie van Screeningtests

In tabel 6 staan de twee soorten fouten bij de
twee cutting-off-points aangegeven.
Uit tabel 6 is af te lezen dat Frankenburg c.s. door
het nemen van het hoge cutting-ofif-point i.p.v. het
lage, bij een winst van 18 echte positieven, 36 valse
positieven méér op de koop toe hebben genomen.

5.4. Schatting van het totale aantal beslissingsfouten

De totale screeningfout is gedefinieerd als
b + c

, , 7. Als weer een IQ/DQ score kleiner

a + b + c + d

dan 80 als operationalisatie van ontwikkelings-
stoornissen wordt genomen is de totale screening-
fout .09 (112 kinderen).

Als er geen Screeningtest gebruikt zou worden
en alle kinderen als negatief beschouwd zouden
Worden, zou ten aanzien van .08 (102 kinderen"* een
foutieve beslissing worden genomen. Door het ge-
bruik van de test neemt het aantal foutieve beslis-
singen met ongeveer .01 (11 kinderen) toe!
Toch blijkt uit de cijfers betreifende valse positie-
ven en valse negatieven dat het verantwoord kan
zijn om de test toe te passen. Het aantal valse nega-
tieven neemt namelijk door het testgebruik af van
102 tot 70. Als men er vanuit gaat dat het acceptabel
is 42 kinderen ten onrechte voor verder onderzoek
door te verwijzen om daarnaast 32 kinderen door te
sturen die anders niet gedetekteerd zouden zijn, is
screening met dit instrument alleszins te rechtvaar-
digen.

In sommige situaties is het echter zo dat fouten
van beide soorten even ernstig kunnen zijn. Dit zou
het geval kunnen zijn bij het gebruiken van een
(schoolbekwaamheids) test als selectiemiddel voor
het al dan niet naar de basisschool gaan.

Het al dan niet zinnig zijn van het gebruik van een
test hangt ook hier weer af van de base rate. Als deze
op 10% (Tiedeman 1974) gesteld wordt zal de totale
screeningfout niet hoger mogen zijn dan deze 10%.
In alle andere gevallen maakt men mét testgebruik
meer beslissingsfouten dan zónder gebruik. Nu zijn
van de meeste schoolbekwaamheidstests geen vali-
diteitsmaten in termen van het onder 4.1. tot 4.5.
beschrevene aanwezig. Veelal zijn wel andere validi-
teitscoëfficiënten aanwezig. Taylor en Russel (1939)
geven tabellen aan de hand waarvan men, gegeven
een bepaalde base rate, kan bepalen hoe hoog de
validiteitscoëfficiënt moet zijn om meer goede be-
slissingen mét dan zonder testgebruik te kunnen
iiemen. Hieruit blijkt dat een test een validiteits-
coëfficiënt moet hebben van ongeveer .70 wil, gege-
ven een base rate van 10%, testgebruik minder un-
der- en/of overreferrals opleveren dan geen test-
gebruik (d.w.z. alle gevallen negatief noemen).
Meehl en Rosen (1955) tonen aan dat testgebruik
het meest efficiënt is bij een base rate van .50.
Hier leveren ook tests met een vrij matige validiteit
een bijdrage aan het aantal juiste beslissingen. Is de
base rate hoger of lager, dan moeten naarmate de
base rate verder van 50% afwijkt hogere eisen gesteld
worden aan de validiteit van de test.

6. Enkele voorbeelden van onderzoek naar psycholo-
gische Screeningtests

6.1. Terreinbepaling

Duidelijk moet gesteld worden dat beoordelingen
van de validiteit van tests zoals hier beschreven,
alleen van toepassing zijn waar tests classificerend
gebruik|; worden. Met name gaat het hier om dicho-
tome classifficaties.

6.2. Testen van zuigelingen in verband met adoptie

Illingworth (1971) onderzocht 230 adoptiekinderen
van 6 tot 10 maanden oud. Bij dezelfde kinderen
nam hij een IQ test af toen ze 7 jaar waren. Hij con-
cludeerde dat zijn onderzoek 'provides evidence
that the developmental assessment in infancy has
some predictive value'. Hij deelde de baby's in 4
groepen in n.1. superior, possibly above average (1),
average (2), doubtful (3) en inferior (4).

Op 7-jarige leeftijd bleken de gemiddelde IQ's
van deze groepen te zijn:

groep 1, 111; groep 2, 108; groep 3, 98; groep 4,
76.

We hebben zijn gegevens in een contigentietabel
geplaatst, ervan uitgaande dat zijn groepen 3 en 4
(doubtful en inferior) latere IQ's van 84 of lager
willen voorspellen (zie tabel 7).

Tabel 7: Overeenstemming test Illingworth bij kinderen
van 6 maanden tot 10 maanden en IQ scores op 7-jarige
leeftijd.

N = 230 (Illingworth 1971).

IQ

categorieën

onderzoek

Illingworth

< 84

> 84

tot.

3,4

19 (a)

50 (b)

69

1,2

6(c)

155 (d)

161

tot.

25

205

230


179

-ocr page 187-

J. M. A. Hermanns en A. T. M. Cools

De copositiviteit is .76; de conegativiteit is .76; de
overreferral ratio is .72; de underreferral ratio is
.04 en de totale screeningfout is .24. Kinderen die
later een relatief laag IQ hebben kunnen dus met
deze test redelijk accuraat geïdentificeerd worden
blijkens de copositiviteit. In totaal werd echter bijna
één kwart van de kinderen foutief gecategoriseerd.
In ongeveer drie kwart van de gevallen waarin de
ontwikkeling van de baby doubtful of inferior werd
genoemd, bleek het IQ met 7 jaar 84 of hoger te zijn
(in 37 gevallen d.w.z. ongeveer de helft, zelfs hoger
dan 95). Op een werkelijke bijdrage van de test in
de beslissingssituatie mag derhalve niet gerekend
worden.

6.3. I.Q.-screenen in de praktijk van de kinderarts

Pless e.a. (1965) concluderen na een onderzoek met
de Quick Test (een zeer korte test voor IQ schat-
tingen), dat voor kinderen van 6 tot 15 jaar 'the
Q.T. appears to be a rapid, reliable method for
identifying those individuals whose (WISC) IQ is
above or below 80'.

Op grond van hun gegevens is een twee-bij-twee
tabel op te stellen die de relatie tussen de Quick
Test en de WISC aangeeft.

Tabel 8: Overeenstemming tussen de Quick Test en de
WISC bij kinderen van 6 tot 15 jaar.
N = 50 (Pless e.a. 1965).

WISC - IQ
<80 >80

De Q.T. heeft echter een laag percentage under-
referrals en een hoge conegativiteit. Omdat in de
situatie waarin de kinderarts werkt follow-up onder-
zoek vaak relatief eenvoudig te realiseren is, zal het
minder erg zijn teveel kinderen door te verwijzen
dan kinderen met een IQ lager dan 80 over het hoofd
te zien.

In deze situatie zal de Q.T. dus wellicht efficiënt
kunnen functioneren, mits de base rate niet te laag
is. Onderzoek met meer kinderen dan hier gebeurd is
zal gedaan moeten worden (N = 50).

6.4. Vroegtijdige opsporing van leerstoornissen

Ferinden e.a. (1970) bespreken enkele tests die bij
kleuters nauwkeurig mogelijke leerstoornissen in de
'elementary schools' zouden kunnen voorspellen.
Het betreft hier de Wide Range Achievement Test
(WRAT), de Evanston Early Identification Scale
(EEIS), en de Metropolitan Reading Readiness
Test form R (MRT). Deze tests werden afgenomen
bij 'Kindergarten' kinderen. Vier maanden na het
begin van de 'elementary school' werd een leestest
afgenomen, een subtest van de WRAT.

De overeenstemming tussen de drie Screeningtests
en de leestest is in tabel
9 uitgedrukt.

Tabel 9: De overeenstemming van WRAT, EEIS en
MRT scores van 'Kindergarten' Kinderen en leesscores
na vier maanden leesonderwijs.
N = 67.


< 80

Quick
test.

80

De copositiviteit is hier .82; de conegativiteit is .90;
de overreferral ratio is .31; de underreferral ratio is
.05; de totale screeningfout is .12. Pless e.a. advise-
ren de Quick Test voor gebruik in de praktijk van
kinderartsen. Een snelle schatting van het ontwikke-
lingsniveau van de binnenkomende patiënten zou
met deze test mogelijk zijn.

In de in dit onderzoek onderzochte populatie is
de base rate ongeveer 20% (11 van de 50 kinderen
hebben een WISC-IQ van minder dan 80). Zelfs
bij deze relatief hoge base rate werd in 12% van de
gevallen een foutief oordeel uitgesproken door de
Q.T. (3). Dit ondanks een product-moment-correlatie
van .84.

35

WRAT-leestest

beneden
norm

boven
norm

EEIS
(N = 67)

high risk

15

1

low-middle
risk

26

25

WRAT

beneden
norm

35

4

(N = 66)

boven
norm

3

24

MRT

low-low
normal

27

3

(N = 67

average
superior

12,

25


180

-ocr page 188-

Enkele mogelijkheden van kwantitatieve evaluatie van Screeningtests

De copositiviteit, de conegativiteit, de overreferral-
en underreferral ratio van de drie tests staan in tabel
10 vermeld.

Tabel 10: De validiteitsmaten van de WRAT, de EEIS
en de MRT.

WRAT

EEIS

MRT

copositiviteit

.92

.36

.69

conegativiteit

.89

.96

.89

underr.-ratio

.11

.51

.32

overr.-ratio

.10

.06

.10

totale scr.fout

.11

.40

.22

Pas op grond van een tabel als deze kan een beargu-
menteerde beslissing genomen worden over het ge-
bruik van een of meer van deze tests als screening-
tests. In het artikel van Ferinden e.a. wordt slechts
gesproken over correcte identificatie in termen van
copositiviteit.

b. Er werd geen onderscheid gemaakt tussen twee
mogelijke fouten bij het screenen, n.1. valse
positieven en valse negatieven (Illingworth, 1971;
Pless e.a., 1965; Ferinden Q.a., 1970; Tiedeman
1974).

c. Er werd niet gesproken over het rekening houden
met de base rate in een bepaalde populatie (Illing-
worth, 1971; Pless e.a. 1965; Ferinden e.a.
1970, zie ook Tiedeman, 1974).

Noten

1. i.p.v. copositiviteit en conegativiteit wordt ook wel
respectievelijk de term sensitiviteit en specificiteit
gebruikt.

2. voor het gemak ervan uitgaand dat IQ < 80 iden-
tiek is aan ontwikkelingsstoornissen. De keuze van
het IQ als kriterium is gebaseerd op pragmatische
gronden. Op inhoudelijke aspekten van deze keuze
wordt niet ingegaan.

3. in 22% van alle gevallen was het verschil 9 punten
of meer.


7. Diskussie

In het bovenstaande werden enkele manieren aan-
gegeven om de validiteit van een
Screeningtest aan
te geven. Dezelfde maten
kunnen gebruikt worden
bij evaluering van de effectiviteit van een screening-
procedure
in bijvoorbeeld de gezondheidszorg.

Wij zouden willen voorstellen om copositiviteit te

a + c

definiëren als

, conegativiteit als --

O + a

b

overreferral ratio als

en de totale screeningfout als

, underreferral ratio

a + h

als

c -)- d
b + c

a + b + c 4- d"

In een aantal onderzoeken naar de validiteit van
Screeningtests die besproken werden bleken de
Volgende punten reden tot kritiek te geven.

a. De wijze van berekening van copositiviteit en
conegativiteit was foutief, namelijk gebaseerd
op een steekproef van de door de
Screeningtest
negatief genoemde gevallen, zonder dat er voor
de steekproeftrekking een
correctie is toegepast
(Frankenburg e.a.
1970).

Literatuur

Cools, A. en Hermanns, J., Denver Ontwikkeling Screen-
ingtest.
Amsterdam: Swets en Zeitlinger, in press.

Drenth, P., De Psychologische test. Arnhem: van Log-
hem Slaterus, 1966.

Ferinden, W. E., Jacobson, S. & Linden, N., Early
identification of learning disabilities.
J. learning
disabilities
1970, 3, 48-52.

Frankenburg, W. K., Goldstein, A. D. & Camp, B. W.,
The revised Denver Developmental Screening Test:
its accuracy as a screening instrument.
Journal of
Pediatrics
1971, 79, 988-995.

Grant, J. A., Quantitative evaluation of a screening
program.
Am. J. public Health, 1974, 64, 66-71.

Gresnigt, H. A. A. & Gresnigt-Strengers, A. M. C.,
Ouders en gezinnen met een diepzwakzinnig kind.
Amsterdam: Swets en Zeitlinger 1973.

Hoejenbos, E., Vroegtijdige onderkenning van zwak-
zinnigheid.
N.O.Z. Kommunikatie Orgaan 1971, 4, 3-22.

Illingworth, R. S., The predictive value of developmental
assessment in infancy.
Developm. Med. Child Neural.
1971, 13, 721-725.

Kalverboer, A. F., Vroege ontwikkelingsdiagnostiek:
enige feiten en vraagtekens, in: Wit, J. de. Bolle, H.,
Jessurun Cardozo - van Hoorn, R. (red.),
Psychologen
over het kind, deel 3.
Groningen: Wolters-Noordhoff,
1973, 53-71.

Meehl, P. en Rosen, A., Antecedent probability and the
efficiency of psychometrie signs, patterns, or cutting
scores.
Psych. Bull. 1955, 52, 194-216.


181

-ocr page 189-

J. M. A. Hermanns en A. T. M. Cools

Pless, B., Snider, M., Eaton, A. & Kearsley, R., A rapid
screening test for intelligence in children.
Am. J.
diseases of children
1965, 109, 533-537.

Rutter, M., Tizard, J. & Whitmore, K. (eds.), Education,
health and behavior.
London: Longman 1970.

Schlesinger-Was, E. A. & Wieringen, J. C. van. Onder-
zoek 'psycho-motorische ontwikkeling van zuigelin-
gen op 3 consultatiebureaux voor zuigelingen in de
stad Utrecht'. Projekt 525a, N.LP.G.-T.N.O., Leiden
1972.

Taylor, H., en Russell, J. T., The relationship of validity
coëfficiënts to the practical effectiveness of tests in
selection: discussion and tables. J.
appl. Psych. 23,
1939, 565-578.

Tiedemann, J., Die Problematik der Schuleignungs-
diagnose unter entscheidungstheoretischem aspekt.
Z.
Entw. Psycholog. Pädag. Psych. 1974, 2, 124-132.

Wiechen, H. J. van, Vroegtijdige opsporing van gehan-
dicapte zuigelingen en peuters.
Huisarts en Wetenschap
schap
1972, 15, 35.

Curricula vitae

Drs. A. Cools (geb. 1939) en drs. J. Hermanns (geb. 1948)
zijn leiders van een onderzoeksprojekt, waarin de moge-
lijkheid van vroegtijdige opsporing van een aantal pro-
blemen in de ontwikkeling van kinderen wordt nage-
gaan. Dit onderzoek heeft o.a. geresulteerd in de Denver
Ontwikkeling Screeningtest (Swets en Zeitlinger, in
druk).

Adres: Instituut voor Pedagogische en Andragogi-
sche Wetenschappen R.U., Utrecht, Maliesingel 23,
Utrecht.


182

-ocr page 190-

Professor D'Espallier werd in 1904 te Antwerpen
geboren, liep er lagere school en deed er zijn middel-
bare studies, heeft er heel zijn leven gewoond en
stierf er op zondag 12 januari 1975.

Hij doorliep achtereenvolgens de lagere normaal-
school (akte van onderwijzer) en de middelbai-e
normaalschool (diploma van regent, d.i. onderwijs-
bevoegdheid in het lager secundair onderwijs).

Tijdens deze studietijd komt hij reeds in contact
niet twee belangrijke Vlaamse pedagogen: Leo
Roels (later Inspecteur-Generaal van het Lager
Onderwijs en samen met Jeunehomme auteur van
het leerplan 1936) en Dr. F. De Hovre (wijsgerig
pedagoog, stichter van het eerste Hoger Opvoed-
kundig Instituut te Gent en van het Vlaams Op-
voedkundig Tijdschrift in 1929).

Alvorens in de praktijk te stappen gaat D'Espal-
lier Filosofie en Pedagogiek studeren aan de Leuven-
se Universiteit. In 1927 is hij licenciaat in de Op-
voedkunde. Twee jaar later verdedigt hij reeds zijn
proefschrift 'Het beginsel der zelfwerkzaamheid op
lagere school theoretisch belicht' en promoveert
biermede tot Doctor in de Opvoedkunde. Onder
^yn professoren noemen wij Prof. Dr. A. Michotte
(experimenteel psycholoog), Prof. Dr. A. Fauville
(pedagogische psychologie) en de promotor van zijn
proefschrift Prof. Dr. R. Buyse (psycho-didacticus).
in 1931 en '32 volgt hij als vacantiecursist colleges
aan het Instituut J. J. Rousseau te Genève, waar hij
persoonlijk Jean Piaget en diens publicaties leert
kennen.

Van 1928 tot '37 is hij onderwijzer in de oefen-
school van de normaalschool te Antwerpen. In 1927
Verschijnt zijn eerste artikel. Sindsdien publiceert
biJ frequent in het Vlaams Opvoedkundig Tijdschrift.

Zijn bijdragen verwerven bekendheid door hun
heldere en vlotte stijl, ook door de relevantie van de
inhoud voor de opvoeding en in het bijzonder voor
het onderwijs. '

Van bij het ontstaan van het tweede Hoger Op-
voedkundig Instituut in het Vlaamse land, nl. te
Antwerpen in 1928, is D'Espallier en secretaris en
docent. Hij is dit gebleven tot 1958. Onder zijn leer-
lingen komen tal van bekende inspecteurs van het
lager onderwijs voor.

Hijzelf slaagt in 1933 in het gevreesde inspecteurs-
examen, in werkelijkheid een zware selectieproef.
In 1937 volgt zijn benoeming tot inspecteur.

Ondertussen verschijnen ook afzonderlijke publi-
caties van hem, boeken en brochures. Het moge
hier volstaan er enkele te vermelden:

- Uit het werk van Piaget. 1932, 72 pp.

- Opvoedkundige vraagstukken van dezen tijd.

1933, 107 pp.

- Moderne schoolboeken. 1935, 90 pp.

- Mensenkennis en typologie. 1935, 66 pp.

Inmiddels is hij in Vlaanderen en Nederland be-
kend geworden als hoofdredacteur van het monu-
mentale didactisch werk 'Nieuwe banen in het on-
derwijs', 2 volumen, 1933 (1ste editie) en 1938 (2de
editie).

In 1936 wordt hij mede-hoofdredacteur van het
Vlaamse Opvoedkundig Tijdschrift. (De andere
twee zijn Dr. F. De Hovre en Dr. A. Decoene.)

Tevens is hij vóór de Tweede Wereldoorlog een
der bedrijvigste voordrachtgevers van de Vlaamse
Opvoedkundige Vereniging geweest.

Een tweede periode van deze uitermate actieve
pedagoog begint in 1941. Hij behoort,samen met de
Professoren Nuttin (psycholoog), Dellaert (psychia-
ter) en een paar jaar later Kriekemans (ontwikke-
lingspsycholoog en pedagoog) tot de eerste groep
die belast wordt met de vernederlandsing van de
specifieke colleges aan de in 1924 opgerichte 'Ecole
de pédagogie et de psychologie appliquée ä l'édu-
cation'.

Alhoewel dit voor D'Espallier een volledige leer-
opdracht betekende, heeft hij deze als lector en

Bij het overlijden van Professor Dr. V. D'Espallier


Pedagogische studiën 1975 (52) 183-184 183

-ocr page 191-

later als buitengewoon hoogleraar uitgeoefend ter-
wijl hij inspecteur bleef. Vanaf 1959 werd hij dan
gewoon hoogleraar in de psychopedagogiek en de
didactiek.

Meer dan 30 jaar heeft hij aan het Instituut voor
Psychologie en Opvoedkunde (tot 1965) en verder
aan de Faculteit der Psychologie en Opvoedkundige
Wetenschappen van de Leuvense Universiteit ge-
doceerd en samen met zijn studenten-thesisten
wetenschappelijk onderzoek verricht.

Onder de talrijke thema's vallen er enkele op door
het aantal verhandelingen die eraan gewijd werden.
Meestal is zo'n reeks studies uitgemond in een we-
tenschappelijke monografie. Hier kunnen de vol-
gende titels vermeld worden-

- Bijdrage tot de psychologie van het enige kind.
(Studia Psychologica.) Leuvense Universitaire
Uitgaven, 1956.

- Het kind op de drempel van de lagere school. 3
volumen.

(Studia Paedagogica.) Ibidem, 1957 (Toby-Jonck-
heereprijs voor experimentele pedagogiek 1959).

- Psycho-pedagogische studiën over de zittenblijver
in het Middelbaar Onderwijs. (Studia Paedagogi-
ca.) Ibidem, 1968.

Als hoofdredacteur heeft D'EspalIier niet geringe
verdiensten. Reeds eerder werd zijn rol vermeld als
één der hoofdredacteuren van het
Vlaamse Opvoed-
kundig Tijdschrift,
verschenen van 1919 tot 1953-54.

In 1954-55 vormt hij een Nederlands-Belgische
redaktie, die het werk van het
Vlaams Opvoedkundig
Tijdschrift
(1919, 1ste jaargang) en van het Neder-
landse
Tijdschrift van Zielkunde en Opvoedingsleer
(1968, 1ste jaargang) zal voortzetten in het Tijd-
schrift voor Opvoedkunde.
Hij is hoofdredacteur
gebleven tot en met jaargang 1969-1970. Dan heeft
hij, overmand door de ziekte, het roer in handen
gegeven van zijn leerling Professor Dr. C. De
Keyser.

In de periode vlak voor deze fusie dirigeerde
D'EspalIier een omvangrijke Nederlands-Belgische
redactieploeg, m.n. bij de voorbereiding van de
Katholieke Encyclopedie voor Opvoeding en Onder-
wijs,
3 volumen, 1951-1954. In dit standaardwerk op
pedagogisch gebied vinden wij een honderdtal korte
en langere bijdragen waaronder zijn naam staat.

Ook in Nederland is zijn naam en zijn werk niet
onbekend gebleven. Hij onderhoudt regelmatig
contact met zijn collegae aan de Pedagogische Insti-
tuten en treedt er meermalen als gastspreker en als
auteur in de belangstelling. In 1970 verschijnt van
hem in
Pedagogische Studiën een fundamenteel
artikel over 'Het probleem van de schoolrijpheid in
een dynamisch perspectief.'

Meerdere bezoeken van Nederlandse studenten en
professoren aan het Leuvense Instituut en omge-
keerd heeft hij mede georganiseerd of er actief aan
deelgenomen. Vele Nederlandse vrienden zullen
hem wel herkennen met bijgaande foto, die veeleer
de ietwat stroeve en gesloten kant laat zien van deze
overigens joviale professor en collega.

Professor D'EspalIier is op vele terreinen werk-
zaam geweest. Een van deze werd nog niet vermeld,
nl. zijn grote humane en wetenschappelijke belang-
stelling voor de gehandicapte kinderen.

Reeds in 1932 publiceert hij samen met L. Bo-
gaerts het boek 'Moeilijke kinderen op school'.
In 1936 is hij medestichter met Prof. Dr. R. Dellaert
en Juffrouw C. Amou van de Medische-Psychologi-
sche Kinderkliniek te Antwerpen, de eerste Belgi-
sche Child Guidance Clinic. Hij is er tot aan zijn
ziekte de actieve voorzitter van de Raad van Beheer
gebleven. Zijn echte belangstelling ging echter naar de
concrete hulp op diagnostisch en op pedotherapeu-
tisch gebied aan de opgenomen kinderen.

Van 1960 tot aan het jaar van zijn ziekte is hij
Voorzitter geweest van het Nationaal Verbond van
het Katholiek Buitengewoon Onderwijs.

In 1965 kwam, dank zij zijn inspirerende mede-
werking en zijn stuwkracht de groep Orthopedago-
giek tot stand als een der vier afstudeerrichtingen
van de studies in de Pedagogische Wetenschappen
aan de Universiteit te Leuven.

Van de meer dan honderd vijftig licentiaatsver-
handelingen en zes doctoraatsproefschriften die
onder zijn leiding te Leuven werden gemaakt, zijn
er zes en veertig verhandelingen en twee proefschrif-
ten over een orthopedagogisch onderwerp gemaakt.

Samen met zijn familie, zijn collegae, medewer-
kers, vrienden en oud-studenten, was een groepje
gehandicapte leerlingen aanwezig bij de stemmings-
volle uitvaartplechtigheid van deze actieve peda-
goog-didacticus en orthopedagoog.

K. SwinneK

r. vandenberghe, Bibliografie van Professor Dr.
V. D'EspalIier.
Tijdschrift Opvoedkunde, 1970-71 (16),
nr 1, 39-45; nr 3, 166-171: A. Boeken; B. Artikels;
C. Artikels in de Kathol. Encyclopedie voor opvoeding
en onderwijs; D. Proefschriften en verhandelingen
gemaakt onder zijn leiding.

c. de keyser (Ed.), Uber Amicorum Professor V. D''Es-
pallier.
Leuven, in voorbereiding.


184

-ocr page 192-

In dit boek demonstreert Langeveld de betekenis van
klinische pedagogiek met zijn ervaringen uit de praktijk.
Hij maakt gebruik van meer dan veertig jaar praktijk-
uitoefening, hij heeft voorbeelden gekozen om zijn visie
op de mens en de pedagogiek toe te lichten. Bij eerste
lezing een 'avonturenroman', bij nadere beschouwing
een duidelijke exemplificatie van mens- en wetenschaps-
visie.

Dit boek moet dan ook gezien worden als een terug-
blik van de op rijpere leeftijd gekomen ambachtsman,
die zijn ervaringen gebruikt om een visie te tonen op
eigen en toekomstig werk én op de toekomst van alle
Wiensen, die thans met elkaar in paniek verkeren.

'Paniek van een mensloze techniek, van de mensver-
'iezende wervelstorm van improvisaties, van een drama-
tisch zoeken naar het volop ware en overtuigende in een
chaos van technologische manipulatie en van dat storm-
achtig improviseren.'

Het antwoord van ons allen om de paniek te bestrij-
den is dat we iets aan onszelf en onze wereld moeten
doen. Iets aan onszelf, onze wereld èn aan de kinderen,
die afhankelijk van ons zijn. We moeten streven naar
autonomie en voor onze kinderen moeten wij dit even-
eens betrachten. De mens, die gekozen heeft voor en
trouw is aan een eigen levensmodel, zal samen met de
andere de techniek een eigen plaats kunnen geven, het
improviseren begrenzen, het zoeken naar het volop ware
struktuur kunnen geven en technologische manipulatie
kunnen weerstaan.

De mogelijkheid om te kiezen voor een eigen levens-
model wordt kinderen echter door hun ouders
gegeven
als die hen tijdens de kinder- en jeugdjaren leefbare
zekerheden bieden van waaruit gekozen kan worden.

De volwassenen moeten zich daartoe door eigen keuze
voor hun kinderen dienstbaar stellen; tijd, aandacht vrij
niaken, zich aansprakelijk stellen voor hun opvoeding.

Dit boek is bestemd voor iedere goede verstaander.
Voor vakgenoten en niet vakgenoten, ouders, onder-
wijzers en groepsopvoeders.

In zijn opzet vertoont het overeenkomst met het in
1973 bij Constable and Company Ltd. verschenen boek
van C. R. Rogers: "Becoming partners' en met Foudrai
ne's bekende gang door de psychiatrie. Met hen heeft
Langeveld gekozen voor het beschrijven van eigen er-
varingen om er een vakgebied in een visie op de mens
door te demonstreren. De lezer kan als het ware over de
schouder van de praktijkbeoefenaar mee kijken naar de
hulpverlening, zoals deze door de pedagoog, de psycho-
loog en de psychiater inhoud krijgt. Meer nabij kun je
het niet brengen, ook al heeft deze mogelijkheid tot par-
ticiperen zijn eenzijdigheid. Omdat je zo nabij komt,
raak je persoonlijk geïnvolveerd. Je kunt moeilijk bui-
tenstaander blijven als Rogers stelt, dat naar zijn me-
ning, ieder beklijvend gevoel in een relatie communicabel
gemaakt moet worden en dat terughoudendheid de
relatie alleen maar kan schaden. Foudraine's gang door
de psychiatrie maakt bezinning noodzakelijk op wat wij
allen met onze psychiaters en met de geestelijk gestoorde
mens hebben gedaan en het is een in meer dan een op-
zicht hachelijk avontuur om langs Langeveld heen te
lopen als hij stelt, dat een leven niet op grond van lol
geïmproviseerd kan worden.
'Heb niet planloos een stel
kinderen, orden je leven naar prioriteit en richt het zo in,
dat je je taak aankunt. Heb anders geen kinderen.'

Langevelds boek is een appèl op ons geweten, een
appèl op ons vakmanschap. Het boek heeft met het
werk van Rogers en met dat van Foudraine gemeen, dat
het niet pretendeert te voldoen aan normen van weten-
schapsbeoefening, zoals die fungeren voor een meetbaar
en objektief gelijk. Het gaat over keuze, persoonlijke
stellingname. Je kunt het met keuze en stellingname eens
zijn en niet eens zijn, waardoor tegelijkertijd jouw visie
op mens en kind in geding komt.

Een boek over mogelijkheden in plaats van wetmatig-
heden,
dat alle ruimte biedt tot zelfconfrontatie en con-
frontatie met anderen die zichzelf, de toekomst van de
mensen en hun kinderen serieus nemen.

R. Lubbers

Boekbesprekingen

Dr. M. J. Langeveld, Elk kind is er één. Meedenken en meehelpen bij groot worden en opvoeden, F. F. Callenbach
B.V., Nijkerk 1974, 203 pag., ƒ22,50, ISBN 90 266 1592 2.

E. Bryant, Perception and understanding in young children, Methuen & Co Ltd, London, 1974, VIII + 195 pag.,
^2,90, ISBN O 416 79440 8.

In dit boek behandelt Peter Bryant op zeer systematische Hij baseert zijn uitspraken voornamelijk op experimen-
Wijze de waarneming en begripsvorming bij kinderen, ten waarbij hij niet vergeet aan te geven welke kriteria in


Pedagogische studiën 1975 (52)185-189 185

-ocr page 193-

Boekbesprekingen

de werkelijkheid in dezelfde richting wijzen. Hij gebruikt
de experimentele methode omdat soms door rechtstreek-
se observatie nooit te achterhalen zal zijn wat als oorzaak
gezien moet worden voor het al of niet optreden van een
bepaald verschijnsel. Daarnaast stelt hij dat bepaalde
vormen van gedrag alleen maar door middel van ob-
servatie te bestuderen zijn. Bv.: Hoe reageren kleine
kinderen op hun moeder en hoe spelen kleine kinderen.

Achtereenvolgens komen aan de orde het waarnemen
van de oriëntatie van voorwerpen in de ruimte, en de
positie en grootte van voorwerpen. Vervolgens het waar-
nemen van getal en invariantie. Tenslotte verlaat hij het
terrein van de uitsluitend visuele waarneming en begeeft
zich op het gebied van de intermodale waarneming.
Deze onderscheidt hij in visueel-haptisch (b.v. een vi-
sueel waargenomen voorwerp op de tast herkennen),
visueel-kinaesthetisch en haptisch-kinaesthetisch waar-
nemen.

Centraal staat de gedachte dat jonge kinderen, óók
voor de periode van 7-9 jaar, kunnen komen tot logische
gevolgtrekkingen. In tegenstelling tot Piaget stelt Bryant
dat het jonge kind over de logische struktuur beschikt
om tot de gevolgtrekking te komen dat steeds wanneer
A = B en B = C, A = C. Kinderen beschikken over
deze relatieve codering. Volwassenen beschikken zowel
over een relatieve codering als over een absolute code-
ring. Volwassenen beschikken ook over een betere
absolute codering dan kinderen.

Er bestaat een verband tussen het vermogen tot het
maken van logische gevolgtrekkingen en het zich her-
inneren van de oriëntatie van voorwerpen in de ruimte.
Er bestaat een verband tussen de manier waarop kinde-
ren het begrip getal leren en de wijze waarop ze iets
leren omtrent de positie van voorwerpen in de ruimte.
Zo ook tussen de manier waarop ze grootte leren onder-
scheiden en een constantieprobleem verwerken, tussen
het vermogen tot het intermodaal herkennen van voor-
werpen en de wijze waarop ze relaties coderen (hante-
ren).

De auteur laat zien dat ook bij de experimentele me-
thode veel zorg besteed moet worden aan het design en
het gebruik van juiste controlegroepen. Te snel werd (is)
bv. ten onrechte geconcludeerd dat:

1. de taalontwikkeling gezien moet worden als oorzaak
voor het kunnen uitvoeren van relatieve coderingen

2. het feit dat de letters b en d eikaars spiegelbeeld zijn
als oorzaak gezien moet worden van het feit dat deze
letters moeilijk gevonden worden.

Deze bevindingen zijn van groot belang voor theorieën
op het gebied van de leerproblematiek van kinderen en
theorieën voor het ontwikkelen van leermethoden.

Bryant stelt uitdrukkelijk dat het erg nuttig is dat een
verworpen theorie gepubliceerd wordt. Het is de beste
manier om tot een consistente theorievorming te komen.
Hij is zelf erg bedreven in het aanhalen van relevante
literatuur (vanaf 1866 tot nu) met betrekking tot het
onderwerp: de ontwikkeling van waarneming en begrip.

In het boek 'Leerboek der psychologie' van H. C. J.
Duijker en R. Vuyk (pag. 234) wordt de vraag gesteld
of Ph. Kohnstamms poging 5-jarige kinderen een in-
clusie relatie te leren (een thema van Piaget) gezien moet
worden als een foefje, aan de experimenten ontleend, of
een hoger niveau van denken. Bryant stelt iets dergelijks
(hoger niveau van denken) aan de orde m.b.t. Piaget en
laat zien dat de experimentele opzet en het kiezen van
de juiste controlegroep uitsluitsel kunnen geven.

Bryant spreekt zijn verwondering uit over het te wei-
nig in de literatuur naar voren gekomen feit dat er een
verschil is tussen wat zich in een ontwikkelingsstadium
voordoet en de oorzaken ervan. Van de oorzaken weten
we nog erg weinig. Bryant is voor het toetsen van alter-
natieve theorieën. Hij stelt verder dat perceptuele en
conceptuele ontwikkeling gerelateerd zijn aan sociale en
emotionele gebeurtenissen. Dit terrein betekent een
volgende stap en een goede manier om dit te doen is
d.m.v. een experimentele opzet. Sommigen zullen zeggen
dat dit niet mogelijk is. Om maar een klein deelgebied
te noemen: is onderzoek naar het effect van psycho-
therapie mogelijk? W. K. B. Hofstee komt in de Psy-
choloog (nr. 1, 1975) tot de conclusie dat voorzover
handelingsaspecten in de praktijk een rol spelen evalua-
tieresearch een alleszins gerechtvaardigde eis is.

Mijns inziens levert het boek een waardevolle bijdrage
aan onderzoek op het gebied van cognitie en stimuleert
tot vervolgonderzoek.

M. A. M. Schoemaker-Hol


C. de Keyser, H. Jaspaert, Democratisch bouwen aan een doelgerichte afdeling Menswetenschappen. Het Curriculum.
Acco, Leuven 1974, 91 blz. D / 1974/0543/37, f 15,50.

R. Beirnaert, C. de Keyser, H. de Neve, M. Florizoone, R. Jaspaert, W. Wielemans, Democratisch bouwen aan een
doelgerichte afdeling Menswetenschappen.
Interimrapport 1968-1971. Acco, Leuven 1974, 78 blz. D/1974/0543/8,
In Nederland verkrijgbaar bij De Tijdstroom te Lochem, f 10,—.

Het eerste van de twee bovengenoemde boeken bevat
het resultaat van overleg aan (in eerste instantie) 17
Katholieke lagere normaalscholen in België, die op
1 september 1968 een afdeling 'menswetenschappen'
(ofiiciëel: menselijke wetenschappen, een wat vreemde
vertaling van: sciences humaines) hebben opgericht en
in gemeenschappelijk overleg het leerplan, liever curri-
culum, hiervoor hebben ontworpen en door de Regering
zien bekrachtigd. Van de wijze, waarop dit is gegaan
geeft het tweede, het interimrapport, een verslag. Wie
alleen belangstelling heeft voor de resultaten kan met
het eerste volstaan, maar wie wil weten, hoe zo'n demo-


m

-ocr page 194-

Boekbesprekingen

cratisch bouwen aan een schoolafdeling (vergelijkbaar
niet een A- of B-afdeling aan ons gymnasium of athe-
neum) kan worden opgezet en hoe dat dan kan verlo-
pen, welke moeilijkheden men b.v. ontmoet, dient be-
paald ook het tweede te lezen.

Uitgangspunt voor dit ondernemen was de behoefte
om voor de a.s. onderwijzer een algemene vorming voor
zijn beroepsopleiding mogelijk te maken, die 1. leerlin-
gen met een begaafdheid voor sociale en pedagogische
arbeid aan zou trekken, 2. de voor deze arbeid belang-
rijke eigenschappen zou versterken en 3. een zodanige
zwaarte zou hebben, dat toelating tot universitaire exa-
mens, die gericht zijn op soortgelijke arbeid, gerecht-
vaardigd zou zijn. Het program voor zo'n vorming zou
verder niet door specialisten worden opgesteld om ver-
volgens door de Regering aan de scholen te worden op-
gelegd, maar in de praktijk door de leraren zelf onder
leiding van een wetenschappelijk team worden ont-
wikkeld en daarna pas officiële sanctie verwerven. Ge-
heel vrij was men daarbij niet. De vakken waren reeds
bepaald en het kon er nu alleen om gaan, deze een zoda-
nige inhoud te geven, dat ze de algemene doelstelling
Van deze afdeling zo goed mogelijk zouden kunnen die-
nen. Daarvoor moest nu eerst worden vastgesteld, welke
eigenschappen van een persoon in bijzondere mate ge-
schikt maken voor sociale arbeid in het algemeen en
pedagogische in het bijzonder. Mede op grond van de
beschikbare literatuur werden deze aangeduid als
Psycho-sociale en pedagogische bekwaamheid èn ge-
zindheid. Zij werden nader geëxpliciteerd in de trant van
taxonomieën van Bloom en medewerkers. Aldus werd
een doelstellingenlijst verkregen, die voortdurend ge-
bruikt kon worden bij het vaststellen van de doeleinden
der afzonderlijke vakken èn de wegen, waarlangs deze
nagestreefd zouden kunnen worden. Bij dit laatste gaat
het om de leerervaringen, die in de afdeling mensweten-
schappen bij elk vak worden aangeboden. Hierbij komen
aan de orde enerzijds de situaties, die bij het onderwijs
in het leven dienen te worden geroepen, anderzijds de
vakinhouden, die daarbij het beste kunnen worden ge-
bruikt. Op deze wijze een curriculum op te stellen lijkt
stellig een veel betere weg dan het gebruikelijke uitgaan
van een idee van algemene ontwikkeling om vervolgens
nit een aantal vakken een keuze van leerstof te doen en
Zo tot een leerplan te komen. Uit het in deze boeken
geboden verslag blijkt echter wel de grote moeilijkheid
®rvan. Allereerst was het niet mogelijk alle leraren, die
nieededen de algemene doelstellingen ook werkelijk te
doen gebruiken. Daardoor kwam er bij een aantal vak-
ken niet zoveel van terecht. Een tweede moeilijkheid lag
in de wisseling van leraren tijdens de periode van dit
werk. Juist zij, die veel presteerden en intensief mee-
werkten, werden, wel méé op grond daarvan, weggezo-
gen naar andere betrekkingen. Veel van het tot stand
gekomene was verder in wezen toch het werk van één
of enkele personen. Als men deze feiten overweegt rijst
de vraag of het ontworpen curriculum, dat immers in
praktijk moet worden gebracht door de gehele schaar
van deelnemende leraren, wel zo gebruikt zal kunnen
worden als de bedoeling is, nl. voortdurend met het oog
op de tot ontwikkeling te brengen persoonseigenschap-
pen. Dit lijkt toch al moeilijk door de veelheid daarvan.
En ook maakt het de indruk, dat het ideaal zeer hoog,
voor deze leeftijd té hoog is gesteld. De jeugdigen im-
mers, die deze afdeling zullen doorlopen, zijn ongeveer
16-18 jaar en hun ervaringen op school maken slechts
een deel uit van het geheel van hun beleven.

En waarnaar moet nu worden gestreefd? Onder veel
meer: naar adequate formulering van eigen motieven,
gevoelens, inzichten; adequate reactie op het gedrag van
anderen, in woord, gebaar en handeling; het voorspellen
van adequate reacties of van te verwachten gedragingen
(blz. 15).'

Dit zijn maar enkele onderdelen van de drie bladzijden
omvattende lijst van kennis, vaardigheden en attitudes.
Ik vraag mij af: waar, bij die vele vakken en hoe zal dit
alles zinvol kunnen worden nagestreefd? T.a.v. de grote
groep worden als doelstellingen genoemd: vertrouwd-
heid met de veelzijdigheid van de maatschappelijke pro-
blemen, met de verscheidenheid van hun herkomst en
met de verrijkende gevolgen van eventuele oplossingen.
Dit verlangt het uitvoeren van veelzijdige probleem-
benadering, het stellen van genuanceerde diagnoses en
het voorstellen van op gevolgen bedachte oplossingen.
Onontkoombaar dringt zich nu de vraag op: wie van
ons leraren is daar zelf toe in staat? En als dat zelden het
geval zal zijn, hoe zullen wij dan kinderen dit kunnen
leren?

Het is jammer, dat een evaluatie van de praktijk van
dit curriculum niet mogelijk is gebleken. Het is immers
mogelijk, dat de resultaten de hier uitgesproken twijfel
logenstraffen. Daarom hopen wij, dat in de volgende ver-
slagen beelden zullen worden gegeven van de dagelijkse
gang van zaken in de scholen, die er mee werken en van
de uiteindelijke resultaten van deze bijzondere en boeien-
de onderneming. In elk geval zijn er ervaringen opge-
daan, die voor de werkers aan de constructie van curri-
cula zorgvuldig moeten worden bekeken.

A. J. S. van Dam


H. Slagter-Sijnstra Taalopbouw via luisteren. Vermande Zonen B.V., IJmuiden, 1973,
90.60.40383.5

pag., ƒ 16,75, ISBN

^an de hand van de relatie tussen de auditieve en visuele
komponent bij het aanvankelijk lees- en spellingsonder-
^'js is het begrip 'dialektiek' aardig toe te lichten. Bij
Hoogeveen (± 1900) zien we duidelijke nadruk op de
auditieve komponent (met name de auditieve analyse).

Onder invloed van o.a. de Gestaltpsychologie volgt
in de dertiger jaren een doorslaan naar de visuele kom-
ponent. Typerend is het werkje van Van der Velde
'Luisteren of zien, auditieve of visuele grondslag van het
spellingsonderwijs' (Wolters, Groningen (1934)), waarin


187

-ocr page 195-

Boekbesprekingen

hij mede op grond van een (volgens mij ondeugdelijk)
onderzoekje ondubbelzinnig kiest voor de visuele kom-
ponent.

Momenteel is er sprake van een revival van de
auditieve komponent (vgl. bijv. Dumont, Lambert-
Anema en de programma's die momenteel op basis van
Elkonin's inzichten gemaakt worden.) Het belang van de
auditieve komponent wordt ondersteund door (wel
deugdelijk) onderzoek dat o.a. werd beschreven in de
dissertaties van Van der Laan en Rispens.

Het is dan ook verheugend wanneer leergangen ge-
konstrueerd worden waarin aan de auditieve komponent
van het leren lezen en spellen recht wordt gedaan.

Taalopbouw via luisteren' poogt hiertoe met het oog
op de kinderen met lees- en spellingsmoeilijkheden een
aanzet te zijn.

In hoofdstuk 3 wordt een splitsing gemaakt in audi-
tieve en visuele moeilijkheden bij het lezen en spellen.
In hoofdstuk 4 wordt de therapie voor de auditieve
moeilijkheden besproken en in het volgende hoofdstuk
schematisch weergegeven. Daarna volgen 40 bladzijden
met rijen woorden en zinnen die gebruikt kunnen worden
bij de oefeningen. Het laatste hoofdstuk beschrijft een
20-tal spelsuggesties.

De schrijfster is logo-akoupediste met (jarenlange?)
ervaring. Dit blijkt uit de leuke oplossingen die voor
sommige problemen gegeven worden (de eu/ui diskrimi-
natie is een goed voorbeeld). Ook het hoofdstuk met
spelsuggesties kan ik een ieder aanraden, maar ... een
leergang konstrueren is iets anders.

De schrijfster geeft een chronologische volgorde aan
die
niet gebaseerd is op een logische doordenking van de
lees- en spellingsmoeilijkheden. Om het in de terminolo-
gie van de strategie van Kooreman en Donders te zeggen,
er is wel een leerfasenplan maar de substantiële analyse

(analyse van de leerinhouden) deugt niet.

Als voorbeeld noem ik de zgn. verdubbelingsregel.
Het uitgangspunt van de schrijfster is: (p. 32) 'Bij het
uitspreken van de woorden wordt er op gelet dat niet
gezegd wordt: ba-len (ä is korte klank, K.) in plaats van
bal-len ...'. Nu is het zo dat geen enkel normaal mens
het woord ballen auditief afbreekt in bal-len, iedereen
zegt bä-len (nog duidelijker is dit te horen bij het afbre-
ken van de woorden met dubbel d of b vgl. ribbe, kudde).

Met een dergelijk uitgangspunt blijft van de titel
('Taalopbouw via
luisteren') weinig over. Er is geen spra-
ke van een auditieve verdeling, maar van een verdeling
in lettergrepen.

Voorts wordt niet ingegaan op belangrijke problemen
die zich voordoen als men kiest voor een auditief uit-
gangspunt (b.v. eren, aai, eeuw, nk en de stomme e).

Bovendien wordt niet aangegeven dat er een essentieel
verschil is tussen lees- en spellingsmoeilijkheden. Zo
moetje bij het woord 'lade' bij het lezen letten op de ene
medeklinker (daarom lees je /aa/ hoewel er a staat),
terwijl je bij het spellen op de lange /aa/-klank moet
letten (je schrijft maar één teken (a)).

Tenslotte nog enkele details: onder de letters op de
foto's staan geen strepen, wat tot letterverwisseling kan
leiden (vgl. n/u, d/p) en er staan nogal wat storende
zetfouten in het boekje.

Al met al mogen we ons gelukkig prijzen dat een lan-
delijke werkgroep momenteel wel een op een auditief
uitgangspunt gebaseerde leergang ontwerpt waarbij wel
een grondige analyse van de leerinhouden heeft plaats
gevonden. Afgezien van enkele aardige suggesties kan
ik niemand aanraden de voorgestelde leergang te gebrui-
ken.

H. J. Kooreman


Van Meerten, A. - Van Daele, H. - Schellekens, A.: Onderwijskundig Woordenboek, Universitaire Pers Rotterdam/
Nijgh en van Ditmar, 1974, 207 p., ƒ 35,—, ISBN 90.237.8014.0 (Ned.) - 90.02.12773.1 (België).

In het voorwoord tot zijn Paedagogisch Woordenboek
stelde Zernike in 1905 dat zijn generatie geconfronteerd
werd met veel vragen en raadsels. 'In zulk een tijdsge-
wricht ontwerpt men geen stelsels noch schrijft men wet-
boeken, ten hoogste waagt men zich aan een ... woor-
denboek, eene verzameling van vragen en antwoorden,
van onderstellingen en twijfelingen, van opmerkingen en
toelichtingen'.

In zekere zin wordt Zernike's opvatting gedeeld door
de samenstellers van het recente
Onderwijskundig Woor-
denboek.
Ook zij motiveren de publicatie van hun werk
op grond van de snelle ontwikkelingen op educatief ge-
bied die het velen moeilijk maakt de betrokken termino-
logie bij te houden. Hun werk is dus met recht een woor-
denboek, in tegenstelling tot het geschrift van Zernike
en de zijnen dat niet alleen termen verklaart maar ook
uitgebreid ingaat op de historische, wijsgerige, literaire
etc. context. Waar het
Paedagogisch Woordenboek voor
trefwoorden als aanleg, leerplan en geheugen respectie-
velijk 14,7 en 12 pagina's uittrok, besteedt het
Onder-
wijskundig Woordenboek
aan dezelfde termen 3, 4 en
óregels.

Op zich impliceert deze vergelijking nog geen kritiek
op laatstgenoemd werk. Een woordenboek moet zich
per definitie bepalen tot het verklaren van een woord en
zich niet wagen op het terrein dat door een encyclopedie
bestreken moet worden. Echter, de samenstellers van de
hier besproken publicatie voeren m.i. de bondigheid af
en toe te ver. Voorbeeld: de term lee^lanontwikkeling
wordt op p. 98 verklaard als onderwijs-leerplanontwik-
keling. De lezer die met deze verklaring niet gebaat is
zoekt vervolgens op p. 127 onderwijs-leerplanontwikke-
ling op, maar wordt dan met het kluitje 'ook wel leer-
planontwikkeling (curriculum development)' in het riet
gestuurd.

Dit overigens begrijpelijk streven naar beknoptheid
heeft er soms ook toe geleid dat termen onvoldoende
duidelijk verklaard worden. Voorbeeld: 'Leerproces:


188

-ocr page 196-

Boekbesprekingen

Proces gekenmerkt door het optreden van gedragsver-
andering en de daarmee samenhangende psychische pro-
cessen De psychologische studie van het leerproces leidde
onder meer tot het onderscheiden van verschillende leer-
vormen'. (p. 99). Een puntiger omschrijving zou m.b.t.
dit kernwoord op zijn plaats zijn; de eventueel nood-
zakelijke plaatsruimte zou gewonnen kunnen worden
door verklaringen achterwegen te laten als de volgende:
Luiheid: een onduidelijke term, die over het algemeen
Wordt gebruikt voor leerlingen die te weinig activiteit
vertonen, vooral met het oog op het schoolwerk' (p. 104).

Uit bovenstaande kritische opmerkingen moet niet
Worden afgeleid dat dit woordenboek voorbij schiet aan
het doel: informatie en verklaring m.b.t. Nederlandse
en Belgische onderwijstermen. Aandacht wordt besteed
aan vele nieuwe begrippen (Kinderladen); degenen die
ladeloos ronddolen door het woud van lettercombina-
ties (OBOS, KCML, ILTO, HIDK) worden snel gehol-
pen; complexe begrippen worden niet zelden in kort
bestek verrassend duidelijk beschreven (onderwijs-Ieer-
pakket); schema's van het Nederlandse en Belgische
onderwijs besluiten het geheel (in het Nederlandse
schema wordt overigens vreemd omgesprongen met het
begrip partiële leerplicht). De samenstellers zijn zich
bewust niet alle relevante onderwijs(kundige) termen in
207 pagina's te kunnen behandelen. Zij hebben daarom
in hun woordenboek formulieren opgenomen waarop
lezers aanvullingen en tekstwijzigingen kunnen voorstel-
len. Het is te hopen dat in een tijd waarin het woord
participatie opgeld doet, velen van dit goede idee gebruik
zullen maken.

J. H. G. I. Giesbers


189

-ocr page 197-

Mededelingen

Opleidingen voor de akte M.O.-Pedagogiek

Naam cn adres iiistelliiif;

Pedagogisch Seminarium aan de Vrije Universiteit van
Amsterdam, De Lairessestraat 142, Amsterdam, Tel. 020-739146
Studieleider: Prof. dr. J. W. van Hulst

Stichting Nutsseminarium aan de Universiteit van Amsterdam
Nieuwe Prinsengracht 89, Amsterdam, Tel.: 020-253366
Algemeen studieleider: vacature. Coördinerend studieleidster:
Mevr. drs. F. G. Broekhuijsen-Leewis

P.B.N.A., afd. Culemborg, Velperbuitensingel 6, Arnhem
Tel.: 085-71 61 51, Studieleider: Prof. dr. G. Th. M. Verhaak

Stichting voor Pedagogisch Onderwijs aan de Rijksuniversiteit te
Groningen, Reitdiepkade 3A, Groningen, Tel. 050-114998
Studieleider: Prof. dr. L. van Gelder

Noordelijke Leergangen onder auspiciën van 'De Fryske Akademy'
Coulonhuis, Doelestraat 8, Leeuwarden, Tel.: 05100-31414
Studieleiders: Drs. J. J. Kuiper

Drs. J. J. H. Oosterwijk

Katholieke Universiteit Nijmegen, Subfaculteit der pedagogische
en andragogische wetenschappen Afdeling M.O.-opleidingen,
Erasmuslaan 40, Nijmegen, Tel.: 080-5121 51, toestel 2151
Algemeen studieleider: Prof. dr. G. Th. M. Verhaak
Studiecoördinator: Dhr. G. Mochèl

Hoogveld Instituut, Stikke Hezelstraat 1-3, Nijmgen,
Tel.: 080-225073 Studieleider: Dr. V. J. Weiten

Nutsacademie voor Pedagogische en Maatschappelijke Vorming,
Heemraadsingel 80, Rotterdam, Tel.: 010-773811
Studieleider: Prof. dr. L. de Klerk

Katholieke Leergangen Tilburg, Tivolistraat 14, Tilburg,
Tel.: 013-436000, Studieleider: Dhr. B. G. Ris

OnJerwiJsplaatscii
Amsterdam

Amsterdam

Arnhem
Groningen

M.O.-A

M.O.-D

Leeuwarden
Zwolle

Nijmegen

Nijmegen

Rotterdam

Tilburg
Amsterdam
's-Gravenhage
Sittard

X
X
X
X

Pedagogisch Seminarium vanwege de Nederlands Hervormde Kerk, Utrecht
Stadhouderslaan 94, Utrecht, Tel. 030-515859
Studieleider: Drs. J. de Jong

pedagogische studiën 1975 (52) 190-192

190

-ocr page 198-

Inhoud andere tijdschriften

Tijdschrift voor Opvoedkunde

Pedagogisch Forum
9e jaargang, nr. 4, april 1975

Waar zijn onze kinderen gebleven? door N. F. Noordam
Pedagogische categorieën van de onderwijsleersituatie.
11 Kennis als pedagogische categorie van de onderwijs-
leersituatie, door J. D. Imelman

Over integratie van kleuter- en basisonderwijs, door
J. Bijl

Het organiseren van aktiviteiten in de kleuterschool,
door A. Andersson

Pedagogische kroniek, door W. A. de Bruijn

In de marge

Boekbesprekingen

Auteurs

Persoon en Gemeenschap

27ste jaargang, nr. 8, april 1975
Een bijzonder nummer door het grote aantal reacties op
het document van onderwijsminister H. De Groo:
'Ideeën over onderwijsvernieuwing', dat in het maart-
nummer als bijlage is verschenen.
De schijnbewegingen van een minister, door J. Wellens
Een visie op het onderwijs, door E. Houthuys
Vijftien ideeën bij 'Ideeën over onderwijsvernieuwing',
R. Dujardin

De kleuterschool zoals minister De Croo ze ziet en
plant, door M. Bervoets

Het Plan De Croo: liberaal-economische, elitaire en
prestatiegerichte onderwijshervormingen, door R. Feys
Onderwijsvernieuwing: Ideeën bij Ideeën, door S. Maes
Compensatieprogramma's: voor wie?, door M. en D.
Goyvaerts

Stigmatisering door niveau-onderricht, door B. Carlier
De strategie in de 'Ideeën over onderwijsvernieuwing',
door L. Martens

Het secundair onderwijs in de 'Ideeën over onderwijs-
vernieuwing', door G. van Horebeek
Onderwijsvernieuwing, wetenschap en ideologie, door
J. Beulens

Ouderideeën over een blauw-druk, door B. Theyssens
Persoon en Gemeenschap
27ste jaargang, nr. 9, mei 1975

Indoctrinatie, een grote onbekende, een grote gevreesde,
door W. Lötens

Team teaching in het buitengewoon onderwijs, door H.
Jacobs en J. Wellens

Laat je de taal vrij spel?, door G. Verdonck
Beweging in het Franse onderwijs, door J. Wellens

De onderwijsvernieuwing in de U.S.S.R.... en wij, door
K. Cuypers

Competency-based teacher education (C.B.T.E.), door
P. J. Th. Helderman

Onderwijsperikelen in Zaïre, door H. van Daele.

20ste jaargang, nr. 4, 1974/1975

In memoriam Prof. V. D'Espallier, door C. C. De Keyser

De Ecole Centrale van het Leiedepartement te Brugge.

Bijdrage tot een historisch-comparatieve studie. Eerste

deel, door C. C. de Keyser en F. Slabinck

Stephan Strasser, wijsgeer en pedagoog, door J. H. G. I.

Giesbers

De gehandicapte mens en de zelfredzaamheid benaderd
vanuit het blinde kind, door K. Heslinga
Een correctie voor het raden bij meerkeuzevragen? door
M. Degraeve

Tijdschrift voor Opvoedkunde
20ste jaargang, nr. 5, 1974/1975

Sir Herbart Reads education through art, door F.
Laevers

De Ecole Centrale van het Leiedepartement te Brugge.

2e deel, door C. C. de Keyser en F. Slabinck

Over de integratie van dove kinderen en volwassenen in

de horende maatschappij, door A. van Uden

Praktij kbericht

Boekbespreking

Tijdschrift voor Orthopedagogiek

14e jaargaargang, nr. 3, maart 1975
Redactioneel

Zorg voor meervoudig gehandicapten, door P. L. J. de
Wit

Naar aanleiding van een folder, door J. Valk
Bij ons ...
Berichten I

Een stem uit het veld, door A. H. Brandhorst
Berichten II

Ontvangen boeken

Bannatyne M. en A., Training van het lichaamsschema
door beweging-taal-concentratie
(Body-image/Communi-
cation: A Psycho-Physical Development Program,
1973), Lemniscaat, Rotterdam, 1975, ƒ24,95

Barinbaum Lea, Hoe kinderen werkelijk zijn (vertaling
uit het Hebreeuws, 1971) Callenbach, Nijkerk, 1975,
ƒ18,50

Dekker J. B., Opleiden en meten, H. D. Tjeenk Willink,
Groningen, 1975, ƒ35,—

Have T. T. ten, Vorming in vrije tijd (Serie Vormings-
werk, Theorie en praktijk 18), H. D. Tjeenk Willink,
Groningen, 1975, ƒ32,50

Hindess B., Over het gebruik van officiële statistieken in
de sociologie.
Boom, Meppel, 1975

Horst N., Entwicklungspsychologie des Kindes- und


191

-ocr page 199-

Jugendalters, Band II: Schulkind und Jugendlicher,
Hans Weber Verlag, 1975, DM 25,—

Houtc I. J. van. Educatie en omroep (Serie Vormings-
werk, Theorie en praktijk 19), H. D. Tjeenk Willink,
Groningen, 1975

Lehnert U., De computer in het onderwijs (Reeks: Alge-
mene Onderwijskunde) (Elektronische Datenverarbei-
tung in Schule und Ausbildung, 1970) Universitaire
Pers, Rotterdan, 1975, ƒ29,90

Parreren C. F. van en Loon-Vervoorn W. A. van.
Denken. Teksten en analyses Sovjet-psychologie 1, H. D.
Tjeenk-Wiliink, Groningen, 1975, ƒ 19,50

Swinnen K. en Celis I., Het kind met leesmoeilijkheden.

Methoden en technieken voor de orthodidactische behan-
deling,
Uitgeverij Infoboek, Meerhout en Uitgeverij
Zwijsen, Tilburg, 1975

Veenman S. A. M., Training op basis van interaktie-
analyse,
Zwijsen, Tilburg, 1975

Vermeul-van Müllem A. W., Gedragsbeoordelingen-
instrument GDI Handleiding,
H. D. Tjeenk Willink,
Groningen, 1975, ƒ25,—

Wengen G. D. van. Educatief werk in musea (Serie
Vormingswerk, Theorie en praktijk 17), H. D. Tjeenk
Willink, Groningen, ƒ 15,—

Winnubst J. A. M., Het Westerse Tijdssyndroom; Con-
ceptuele integratie en eerste aanzet tot constructie validatie
van een reeks molaire tijdsvariabelen in de psychologie,
Swets en Zeitlinger, Lisse, 1975, ƒ 31,20


192

-ocr page 200-

Samenvatting

Een overzicht wordt gegeven van een aantal Neder-
landse taaltests voor de leeftijd van 4-7 jaar. We
gebruiken daarbij verschillende klassifikatie-sche-
ma's: een opsomming van de opgenomen taaltests
plus korte omschrijving (alfabetische rangschikking),
een groepering naar voornaamste taalfunktie, en een
groepering in termen van imitatie, komprehensie en
produktie.

De tests zijn opgenomen op grond van kriteria als:
beschikbaarheid in een of andere vorm, ontwikkeld
primair om een taalfunktie te meten, leeftijdsbereik;
zowel gestandariseerde en uitgegeven tests, als tests
in ontwikkeling binnen een projekt zijn vertegen-
woordigd.

Aan de meest gebruikte imitatie-, komprehensie-
en produktiematen kleven een aantal bezwaren; één
taaltest - de Verhaaltjes-test, (VTJ - wordt daartoe
nader uitgewerkt als mogelijk alternatief Konstruk-
tie, skoring, enkele psychometrische kenmerken en
betekenis van de VT worden beschreven, tesamen
met enkele mogelijkheden voor verder onderzoek.

Doel van het overzicht is informatie op een rijtje
te zetten voor hen die werkaam zijn op het gebied van
taalbeheersing!taalvaardigheid van jonge kinderen,
en een eerste aanzet te geven tot onderlinge samen-
werking.

Het overzicht is vooral te danken aan het werk
van Loren Barritt, gedurende 1973/74 op Fullbright-
basis verbonden aan het I.P.A.W. te Utrecht, in
samenwerking met Paul Scheltens, student linguïs-
tiek aan de R.U.; de beschrijving van de Verhaaltjes-
test is vooral het werk van de eerste auteur.

pedagogische studiën 1975 (52) 193-206

* Han J. Groenendaal. Vakgroep Ontwikkelingspsycho-
logie, Pedologie, Speciale Pedagogiek. Vrije Universiteit,
Amsterdam.

Loren S. Barritt (Ph. D). School of Education, University
of Michigan, Ann Arbor, Michigan 48104, U.S.A.

1. Inleiding

Taalvaardigheid is belangrijk voor sukses op school:
wil een kind profiteren van wat de school te bieden
heeft, dan moet hij begrijpen wat tegen hem wordt
gezegd en adekwaat antwoord kunnen geven. Een
goede taalbeheersing is ook buiten de schoolwereld
van belang. Het méten van taalvaardigheid als een
afzonderlijk kognitief aspekt is echter van vrij re-
cente datum. Met name sinds de introduktie van de
psycholinguistiek in de sociale weienschappen kwam
men tot het inzicht dat taalvaardigheid geen globale
skill is en dat het meten van taalvaardigheid in het
algemeen dan ook niet kan berusten op een globale
vaststelling; taaltests zullen op deel-aspekten van de
taal betrekking moeten hebben in plaats van een
globale vaststelling van de taalvaardigheid of taal-
beheersing; het probleem is echter wélke deel-as-
pekten: woordenschat, zinsbouw, zinslengte, uit-
spraak?, om enkele traditionele aspekten te noemen.
Het gebruik van taalmaten als diagnostisch instru-
ment of als hulpmiddel bij planning en evaluatie van
leerprogramma's vereist eveneens een nadere spe-
cificering van de taalvaardigheid in deel-aspekten.

Vooral ook weer onder invloed van de psycho-
linguistiek zijn de laatste tiental jaren onderschei-
dingen in de taalvaardigheid aangebracht, welke
uitgangspunt vormden voor specifieke taaltests;
bijvoorbeeld het onderscheid in begrijpen (receptief
taalgebruik), imiteren en produceren (expressief
taalgebruik) van taal, resp. 'comprehension', 'imi-
tation' en 'production', en in struktuur en betekenis
van taaluitingen, resp. 'structure' en 'meaning'.

Ook met het onderscheid tussen oppervlakte- en
dieptestruktuuri van de taal dient rekening gehou-
den te worden bij het ontwerpen van taaltests.

Doel van dit artikel is een bruikbaar en praktisch
overzicht te geven van een aantal Nederlandse taai-
testjes voor jonge kinderen (4-7 jaar). Wij zijn ons
daarbij wel bewust dat dit overzicht slechts onvol-
ledig kan zijn; te zijner tijd hopen wij tot een meer
komplete samenstelling te komen van wat beschik-

Het meten van taalvaardigheid

Deel 1: overzicht van een aantal Nederlandse taaltests1

Han J. Groenendaal, Vrije Universiteit, Amsterdam*
Loren S. Barritt, University of Michigan, U.S.A.

193


1  Deel 2: De verhaaltjes-test, verschijnt in het juli/
augustusnummer.

-ocr page 201-

Han J. Groenendaal en Loren S. Barritt

baar is. Wellicht dat het onderhavige artikel hiertoe

de aanzet kan geven.

Opmerkingen vooraf:

1. Zoals reeds aangegeven beperken we ons in het
overzicht tot taalmaten voor jonge kinderen. De
reden hiervoor is dat de vaardigheid om taal te
gebruiken grotendeels in de kleuterjaren (en
daarvoor) wordt ontwikkeld, terwijl ook dc
meeste taaltests primair ontworpen werden als
hulpmiddel bij het vaststellen van schoolrijpheid,
taalachterstanden of leerstoornissen.

2. Wat beschikbaar kwam werd in het overzicht op-
genomen zonder de geschiktheid van de test te
beoordelen. Evenzo betekent het uitsluiten van de
een of andere maat slechts dat de schrijvers op
dat moment niet op de hoogte waren van het
bestaan van die maat.^ Een oordeel vellen over de
geschiktheid van de opgenomen instrumenten is
een taak welke het best kan geschieden door
degenen die een taalmaat nodig hebben: wat
namelijk geschikt lijkt binnen het ene onderzoek
kan een verkeerde maat zijn voor een ander
onderzoek. Ons oogmerk is slechts voldoende
informatie te bieden om een voorlopige keuze
mogelijk te maken; voor uiteindelijke beslissin-
gen moet een Screening van de test zelf plaats-
vinden.

3. De taalontwikkeling of taalverwerving vormt
nog steeds een betrekkelijk nieuw onderzoeksge-
bied. De opgenomen instrumenten zijn in veel
gevallen van experimentele aard, in ontwikkeling
of revisie binnen een lopend projekt. Deze tests
zijn niet beschikbaar in de vorm van een uitgave.
Verwijzingen naar instituten of auteurs helpen de
geïnteresseerde verder op weg. Waarom dan toch
een overzicht van tests-in-ontwikkeling? Ieder
die in het veld bezig is zal de waarde van kom-
munikatie en samenwerking erkennen zodat dub-
bel werk, onvermijdelijk gevolg van informatie-
tekort, achterwege kan blijven. Dit artikel zal het
tekort niet volledig opheffen, maar vormt een
poging informatie aan te dragen voor diegenen
die werken aan het probleem van 'language
assessment', en kan mogelijk de aanzet tot een
kontinu proces van bijwerken van het overzicht
geven.

4. Kriteria voor uitsluiting uit het overzicht zijn:

- de test meet naar onze mening iets anders dan
taalvaardigheid/taalbeheersing;

- de test is bedoeld voor oudere kinderen;

- leesvaardigheid vormt een te groot deel van
wat gemeten wordt.

Het eerste kriterium bleek moeilijker te hanteren
dan de laatste twee!

2. Taaltests voor jonge kinderen

Taaltests omschrijven we hier als tests welke het
begrijpen en/of produceren van taal meten en welke
tevens diagnostische maten opleveren voor afzon-
derlijke, welomschreven aspekten van taalvaardig-
heid. Vanzelfsprekend kleven aan deze werkom-
schrijving onduidelijkheden omdat wij op dit mo-
ment nog te weinig afweten van de komplekse in-
teraktie tussen taal- en denkprocessen om elk proces
volledig in een test te kunnen isoleren.

Om een samenhangend geheel te maken van de
verzameling maten welke door verschillende mensen
vanuit verschillende gezichtshoeken ontwikkeld zijn,
is het noodzakelijk met een organisatiemodel te
werken. Zo'n model kan de lezer behulpzaam zijn
bij het beoordelen van de betekenis van de op dit
moment beschikbare testjes, en bij het zoeken naar
een geschikte test. Voor één model kiezen heeft
echter zijn beperkingen; vandaar verschillende in-
gangen om de tests te groeperen. Op deze wijze is
het mogelijk, rekening houdend met een specifieke
situatie, tests voor een nader onderzoek uit te kiezen.

Eerst worden alle tests alfabetisch weergegeven
(tabel 1). Dan vindt een groepering onder funktio-
nele hoofdjes plaats van alle tests (tabel 2). Vervol-
gens komen die tests aan bod die primair imitatie-
maten (tabel 3), komprehensiematen (tabel 4) en
produktiematen (tabel 5) zijn. Tenslotte presenteren
wij in figuur 1 en 2 twee schema's, een welk het kon-
trast tussen komprehensie en produktie aanscherpt,
en één welk mogelijk als analyseschema kan dienen
voor verder onderzoek. Schema 1 en 2 zijn meer van
theoretisch dan van praktisch belang.

2.1 Alfabetisch

In tabel I wordt een opsomming gegeven van alle
(ons bekende) tests welke als taaltests geklassificeerd
kunnen worden. Elke test is op naam gerangschikt,
gevolgd door een korte beschrijving en het leeftijds-
bereik.

De psychometrische gegevens staan in tabel Ib.

Ter verduidelijking moeten we opmerken dat het
kriterium voor opname als taaltest van rationele
i.p.v. korrelationele aard was. De keuze van taal-
maten had namelijk ook gebaseerd kunnen zijn op
belangrijke en in de literatuur terug te vinden korre-
laties met een of ander extern kriterium; bijvoor-


194

-ocr page 202-

Het meten van taalvaardigheid

Tabel la Taaltest voor jonge kinderen, alfabetisch.

aantal items Leeftijd
(series)

Test (met taal-subtest)1

Taak

(2) Diskriminatie van korte
woorden op het gehoor

(3) Uitvoeren van gesproken
opdrachten

(4) Vertellen bij plaatjesreeks

4 plaatjes; voorbeeld: 'De bal is onder de stoel;
wijs het (plaatje) maar aan'.

4 plaatjes; E. benoemt elk; daarna moet S. kiezen
welke genoemd is op de bandrekorder.

Handelingen met speelgoed uitvoeren; bijv.:
'Rij de auto naar de boom'.

5 plaatjes die tesamen een gebeurtenis weergeven.
S. moet er 'alles' over vertellen. Opname op
taperekorder.

1. Horen en Taal (H&T), zie Horst (1968)
(1) Begrijpen van woordgroepen

5-7

21

16

10


(5) Woordenschat:
Zelfstandige naamwoorden

passief
aktief

(6) Woordenschat:
Werkwoorden passief

aktief

(7) Woordenschat:
Bepaiingswoorden passief

aktief

2. Lees Prediktie Test (LPT), zie Groenendaal en Schroots (1973)
(8) Woordjes nazeggen

3. Proefkrechc Woordentest (PWT), zie Kohnstamm (1971b)

(9) Zelfstandige naamwoorden plaatje; 'Waar is de paraplu?'
passief (meervoudige keuze)

(10) Zelfstandige naamwoorden

(situatieplaten) passief
aktief

(11) Kleurentest

(12) Zelfstandige naamwoorden
(objektplaten) aktief

(13) Zelfstandige naamwoorden
(Objekten uit doos) aktief

4 plaatjes; S. moet aanwijzen: 'Waar is de bal?'
1 plaatje; 'Wat is dat?' Opname op taperekorder.

4 plaatjes (bijv.: liggend, staand, zittend, kruipend
kind); E.:'Welk kind ligt?'
1 plaatje (een ander uit dezelfde reeks);
E.: 'En wat doet hij?'

4 plaatjes bijv.: een kleine, grote, 2 x een
middelgrote fles); E.: 'Welke is groot?'
Na aanwijzen van plaatje (grote fles) vraagt E.:
'En deze is . . . ?' (klein)

S. moet een aantal woordjes nazeggen in de
volgorde waarin de woordjes zijn voorgezegd.
Series bestaan uit 2-5 woordjes.

plaatje; Bijv.: 'Waar is het raam?'
plaatje; Bijv.: 'Wat is dat?' (deur aanwijzen).

plaatje; 'Wat is dat voor kleur?'
Bijv.: plaatje van tas; 'Wat is dat?'
Bijv.: een bal; 'Wat is dat?'

20
20

10
10

10
10

12
21

4-7

2-4

24
22

27


195

1  Voor bronvermelding, zie Literatuur.

-ocr page 203-

Han J. Groenendaal en Loren S. Barritt

(18) Imitatietoets

(19) Woordenschattoets -
Leesmethoden

(20) Grammatikatoets -
Leesmethoden

(21) Werkwoordentoets -
Streeflijst

(14) Werkwoorden (platen) aktief 1 plaat (bijv.: een drinkend meisje); E.: 'Wat doet

dit meisje?'

(multiple choice) passief aantal platen; E.: 'Waar schept de jongen?'

(15) Zelfstandige naamwoorden

(pop) aktief E. haalt pop uit doos cn vraagt naar onderdelen;

'Wat is dat?' (bijv.: neus),
passief 'Waar is de schoen?'

passief 2 Objekten; 'Welk schoteltje is kapot?'
aktief 'en dit schoteltje is ... ?'

(16) Depalingswoorden

4. Projekt Friesland (PF), zie Wijnstra (1973)
(17) Radiospel

(vervolg Tabel la)

Test (met taal-subtcst)1

4 plaatjes; E. wijst een plaatje aan. S. moet één
van de plaatjes zodanig beschrijven dat later
iemand die naar de band gaat luisteren (volwassene)
kan bepalen welk plaatje S. moest beschrijven.

zinnetje precies nazeggen; bijv.: 'De konijnen
hebben niet uit hun hok kunnen komen'.

4 plaatjes; E.: 'Ik zeg nu het woordje bed; wijs
jij nu het plaatje van het bed aan'.
Voornamelijk zelfstandige naamwoorden.

S. moet zinnen aanvullen (infinitief). Bijv.:
'Vader las een boek. Hij zei: "Straks ga ik de
krant..."' (lezen).

S. moet zinnen aanvullen (voltooid deelwoord,
verleden tijd, e.d.); Bijv.: 'Jantje wilde thuis niet
eten, omdat hij al bij zijn vriendje had ...' (gegeten).

7

13

14
9

10
10

20

23

24

30
27

5-6 ä 7

Taak

aantal items Leeftijd
(series)


5. Taai-Denk Projekt, Utrecht (TDP), zie de Vries (1974)

(22) Reproduktietoets

(23) Begripstoets (met plaatjes)

(24) Begripstoets (met tableau)

(25) Produktietoets

(geluidloos filmpje)

S. moet de voorgelezen zinnen nazeggen; bijv.:
'De jongen wordt getrokken door het meisje'.

S. moet het juiste plaatje uit vier gelijkende
afbeeldingen kiezen; bijv.: 'De jongen wordt
getrokken door het meisje'.

S. moet de opdracht van een samengestelde zin
uitbeelden met materiaal; bijv.: 'Als de auto
voorbij is, mag de jongen oversteken'.

Tekenfilmpje van 8 minuten, plus zes standaard-
zinnen ; S. moet vertellen wat hij gezien heeft
m.b.v. elf tekeningen.

28

25

14


6. Utrechtse Taal Niveau Test (UTANT), zie Kohnstamm (1971a)

(26) Analogieën en Tegenstellingen Bijv.: 'Een knal is hard, gefluister is ...' (zacht).

4-7

196

1  Voor bronvermelding, zie Literatuur. ^

-ocr page 204-

Het meten van taalvaardigheid

(vervolg Tabel la)

aantal items Leeftijd
(series)

Test (met taal-subtest)»

Taak

2 plaatjes; E. benoemt het eerste plaatje geheel en 20
het tweede gedeeltelijk. S. moet aanvullen. Bijv.:
'Dit is één schip, dit zijn twee ..(schepen).

S. moet zo veel mogelijk aspekten van een aantal 4
eenvoudige voorwerpen bedenken en benoemen (in
termen van naam, materiaal, kleur, funktie, e.d.)

4 plaatjes; S. moet die afbeelding aanwijzen, waarop
het genoemde staat weergegeven. Voornamelijk
zelfstandige naamwoorden.

(27) Grammatika

(28) Onder woorden brengen

(29) Woordenschat

7. Verhaaltjes Test (VT), zie Wijnstra (1973) en Groenendaal (1974a)

4-7

(30) Terug vertellen

(31) Nazeggen

(32) Vragen

Nadat het verhaaltje twee maal is voorgelezen
moet S. het verhaaltje terugvertellen.

S. moet de voorgelezen zinnen één voor één
nazeggen.

Vragen worden gesteld over de inhoud van het
vertelde verhaaltje.

10
10


* Voor bronvermelding, zie Literatuur.

beeld gemiddelde zinslengte als maat voor het nivo
van taalontwikkeling. Korrelationele analyse kan
rationele analyse echter nooit vervangen: zeggen dat
twee zaken korreleren geeft slechts aan dat moge-
lijkerwijs van oorzaak-gevolg sprake is; uiteindelijk
rnoet een rationele of funktionele analyse van de
betreffende taken hierin beslissen.

2.2 Taalfunkties

In tabel 2 zijn de tests gegroepeerd naar funktie;
deze funktionele klassifikatie geeft niet alles wat
getest wordt weer, ook niet noodzakelijk wat de
auteur bedoelde te meten, maar biedt een groepering
naar het voornaamste kenmerk van elke test.

Woordenschattests. Deze afdeling omvat het
grootste aantal maten; verdere uitbreiding zou mo-
gelijk zijn bij opname van subtests Woordenschat
van de meeste LQ.-testbatterijen. Hiertoe zijn we
echter niet overgegaan omdat deze subtests een
mengsel van allerlei woordklassen zijn, hetgeen de
diagnose van een taalprobleem erg moeilijk maakt.
Praktisch gezien zou een relatief lage skore op een
subtest Woordenschat uit een LQ.-batterij een indi-
katie kunnen vormen om tot hertesten over te gaan,
maar dan op een van de in tabel 2 aangegeven ma-
ten, alvorens tot een vorm van remedial teaching
te besluiten.

De twee meest omvattende woordenschat-tests
zijn de 'H&T' en 'PWT'-series; zij vullen elkaar kwa
leeftijdsbereik goed aan: 'PWT' bestrijkt de peuter-
jaren (2-4-jarigen), en 'H&T' de oudere leeftijd
(5-7-jarigen). Beide testbatterijen testen afzonderlij-
ke woordklassen en afzonderlijke funkties, een
waardevol onderscheid bij de diagnose.

'H&T' maakt onderscheid tussen zelfstandige
naamwoorden, werkwoorden en bepalingswoorden;
elke woordklasse heeft een aktieve (S. zegt een
woord) en een passieve (S. wijst een plaatje aan)
versie.

'PWT' is uitgebreider: het begrijpen van zelf-
standige naamwoorden wordt op verschillende ma-
nieren getest, namelijk in meervoudige keuze-vorm
met gebruikmaking van een aantal plaatjes, met
situatieplaten, met Objekten en afbeeldingen van
Objekten en met gebruikmaking van een poppetje.
Kennis van kleurennamen wordt apart getest. Ten-
slotte twee subtests voor werkwoorden en bepalings-
woorden, zowel in aktieve als passieve vorm. Deze
twee testseries bestrijken tesamen de woordenschat


197

-ocr page 205-

Hau J. Groenendaal en Loren S. Parritt
Tabel Ib Psychometrische gegevens bekend?

Test (subtest) no. Betrouwbaarheid Validiteit Bronvermelding

1. H&T

(1) t/m (4)
(5) t/m (7)

2. LPT

(8)

3. PWT

(9) t/m (16)

4. PF
(17)

(18 t/m (21)

5. TDP

(22) t/m (25)

6. UTANT
(26) t/m (29)

7. VT

(30)

(31) t/m (32)

nee
ja

ja

nee
nee

ja

nee

ja

nee

nee

ja

nee
ja

ja

ja
ja
nee
ja

nee
ja

Wünstra (1973).

Temporele orde cn het leesleerproces. J. J. F. Schroots
e.a.; NIPG/TNO. SVO-projekt 0274. Interimrapport 9,
Leiden, 1974.

Kohnstamm (1971b); mondelinge informatie van
Proefkrcche '70.

Het radiospel: een toetsprocedure voor kommunikatie-
vaardigheid. J. M. Wijnstra e.a., Ped. Inst. R.U.,
Projekt Friesland (SVO 0181), Utrecht, 1974.

Wijnstra (1973).

Kohnstamm e.a. (1971a); de Vries (1974).

Wijnstra (1973); Groenendaal (1974a); Schroots (1974).


van het kind tussen 2 en 7 jaar; er zijn echter nog
andere maten: De 'PF' en 'UTANT' woorden-
schattests lijken op elkaar: S. moet uit een viertal af-
beeldingen dat plaatje kiezen waarvan de naam door
E. wordt genoemd.

Receptief taalgebruik. De tests vragen van het kind
gestruktureerde taal te begrijpen en dat te demon-
streren via zijn reakties (zie ook par. 2.3).

De 'H&T, uitvoeren van gesproken opdrachten',
en de 'TDP, begripstoets met tableau' testen de
vaardigheid van het kind eenvoudige opdrachten
uit te voeren; voor enkele voorbeelden, zie tabel 1.
De 'VT, vragen' bevat een aantal vragen over een
verhaaltje dat aan het kind verteld is. Het antwoord
op die vragen geeft aan of S. de vragen en de samen-
hangende ideeën uit het verhaaltje begrepen heeft.

Expressief taalgebruik. In tabel 2 zijn drie maten
opgenomen onder het hoofdje 'story telling measu-
res' en twee onder het hoofdje 'measures of verbal
fluency'. In 'H&T' en 'TDP' moet S. een verhaaltje
vertellen naar aanleiding van visueel materiaal (af-
beeldingen, geluidloos filmpje) terwijl in 'VT,
terugvertellen' de input van verbale aard is (name-
lijk een door E. voorgelezen verhaaltje).

In de 'PF, radiospel'-taak neemt het kind de
positie in van een omroeper van de radio; S. moet
namelijk één van de afbeeldingen zo goed beschrij-
ven dat iedere 'luisteraar' op grond van die beschrij-
ving weet om welke afbeelding het gaat.

De 'UTANT, onder woorden brengen' houdt in
dat het kind zo veel mogelijk moet vertellen over een
aantal eenvoudige voorwerpen, en wel in termen van
naam, kleur, materiaal, funktie of gebruik e.d. Al
deze produktie-maten leveren aanzienlijke sko-
ringsproblemen op in verband met de linguistische
kompleksiteit van de mogelijke verbale output van S.


198

-ocr page 206-

Het meten van taalvaardigheid

Imitatie-tests. De tests vragen van het kind exakt
te herhalen wat het zojuist heeft gehoord. In de
tabel maken we een nader onderscheid in herhalen
van woorden en zinnen. 'LPT, nazeggen' omvat het
nazeggen van woordjes (zelfstandige naamwoorden)
in de volgorde waarin deze worden aangeboden, te
beginnen met twee en eindigend met series van vijf
woorden. Van meer belang zijn de maten voor het
herhalen van zinnen, omdat er enige evidentie is
(zie par. 2.3) dat kinderen een zin herhalen voorzo-
ver zij hem aankunnen; men mag dan ook aannemen
dat fouten in het onmiddellijke geheugen voor zin-
nen meer weerspiegelen dan alleen (beperkte) ge-
heugenkapaciteit: het imiteren van zinnen zegt iets
over de grammatikale taalbeheersing van het kind.
TF' en 'TDP' zijn maten voor het herhalen van een
aantal losse zinnen; in 'VT, nazeggen' moet het kind
zinnen uit een verhaaltje één voor één nazeggen.
Het voordeel van deze laatste procedure is dat de
zinnen in een zinvolle kontekst worden aangeboden,
en ook dat een vergelijking mogelijk is tussen imi-
tatie, komprehensie (vragengedeelte) en produktie
(navertellen).

Aanvullen van zinnen (ä la Jean Berko). Ook de
tests, onder dit hoofdje gerangschikt in tabel 2,
leveren een maat van grammatikale taalbeheersing.

Tabel 2 Funktionele klassifikatie van de taai-maten.

Test en subtest

Test nr.

Woordenschattests

H&T

Begrijpen van woordgroepen

1

H&T

Woordenschat: Zelfstandige naamwoorden aktief

5

passief

5

H&T

Woordenschat: Werkwoorden

aktief

6

passief

6

H&T

Woordenschat: Bepalingswoorden

aktief

7

passief

7

PWT

Alle subtests

9-16

PF

Woordenschattoets - Leesmethoden

19

)

UTANT

Woordenschat

29

Receptief taalgebruik

zinnen

H&T

Uitvoeren van gesproken opdrachten

3

TDP

Begripstoets (met plaatjes)

23

TDP

Begripstoets (met tableau)

24

verhaaltjes

VT

Vragen

32

Story telling measures

m.b.v. afbeeldingen

H&T

Vertellen bij plaatjesreeks

4

TDP

Produktietoets

25

navertellen

VT

Terug vertellen

30

Measures of verbal fluency

PF

Radiospel

17

UTANT

Onder woorden brengen

28

Imitatietests

woorden

LPT

Woordjes nazeggen

8

zinnen

PF

Imitatietoets

18

TDP

Reproduktietoets

22

VT

Nazeggen

31

Aanvullen van zinnen (ä Ia Jean Berko)

grammatikaal

PF

Grammatikatoets - Leesmethoden

20

PF

Werkwoordentoets - Streefiijst

21

UTANT

Grammatika

27

analogieën

UTANT

Analogieën en Tegenstellingen

26

woorddiskriminatie

H&T

Diskrimmatie van korte woorden op het gehoor

2


199

-ocr page 207-

Han J. Groenendaal en Loren S. Barritt

Dc door Bcrko (1958) gebruikte techniek omvat de
aanbieding van een model-zin en een plaatje, bij-
voorbeeld 'here is a wug', en vervolgens de aanbie-
ding van een afbeelding van bijvoorbeeld twee ...?
('wugs'). E. leest de eerste zin voor, begint de tweede,
stopt voor het laatste woord, en geeft een knikje om
aan te duiden dat S. de zin moet afmaken. In het
voorbeeld gaat het om het juiste gebruik van de
meervouds-s. Het kind heeft het (onzin)woord nooit
eerder gehoord; wanneer S. een juist antwoord geeft,
kan men aannemen dat het dit gedeelte van de
grammatika beheerst en dat niet louter sprake is
van 'rote memory'. De 'PF, grammatikatoets-lees-
methoden', de 'PF, wcrkwoordentoets-strecllijst',
en de 'UTANT, grammatika' maken alle drie ge-
bruik van deze techniek (de UTANT met afbeel-
dingen als hulpmiddel). In alle drie de tests moet S.
de juiste vorm van een woord invullen, nadat E. het
sleutelwoord heeft aangeboden. De 'UTANT,
analogieën en tegenstellingen' lijkt kwa procedure
op de drie bovengenoemde tests, maar zou ook goed
te rubriceren zijn onder Woordenschat-tests (of zelfs
onder I.Q.-tests) voorzover het produceren van het
juiste antwoord grotendeels een kwestie is van ken-
nis van woorden en (meestal polaire) begrippen.

Woorddiskriminatie-tests. De 'H«feT'-batterij be-
vat verschillende gehoortestjes; deze zijn niet op-
genomen in het overzicht. Voor meer informatie
verwijzen we naar Van den Horst (1968). De sub-
test 'H&T, diskriminatie van korte woorden op
het gehoor' is wel in tabel 2 opgenomen, omdat het
meer dan een gehoortest is; de taak apelleert op de
vaardigheid te diskrimineren tussen woorden die op
het gehoor op elkaar lijken, maar verschillen in
betekenis. Een grensgeval dus eigenlijk van een
taal- en gehoormaat; opgenomen omdat de test o.i
meer van de eerste dan van de tweede maat bevat'

2.3 Imitatie, komprehensie en produktie, een nadere
uitwerking

O.a. Fräser, Bellugi, Brown (1963) werkten deze drie
aspekten van grammatikale taalbeheersing uit in
afzonderlijke taaltests; verder kunnen genoemd
worden taaltoetsen van Menyuk (1969), McCaffrey
(1968), Osser, Wang, Zaid (1969), en voor het Ne-
derlands taalgebied Arlman-Rupp (1971) en Reesink
(1971).

Imitatietoets. Het doel van een imitatie- of repro-
duktietoets is na te gaan in hoeverre kinderen van
een bepaalde leeftijd in staat zijn zinnen van ver-
schillende grammatische strukturen te reproduce-
ren. S. wordt gevraagd onmiddellijk de zinnen te
herhalen die door E. worden voorgezegd. De ver-
onderstelling daarbij is dat kinderen de voorbeeld-
zinnen reproduceren met de grammatikale middelen,
die zij op dat moment beheersen: 'Thus there is
evidencc that sentences are processed through some
structural and phonological components of the
child's linguistic system, if not his meaning system'
(Osser, Wang, Zaid, 1969). Imitatie wordt met ande-
re woorden gezien als een konstruktief proces in
plaats van een mechanisch proces (papegaaien).
De zinnen in een imitatietoets zijn gewoonlijk opge-
bouwd rondom bepaalde strukturen, o.a. ontleend
aan de 13 voorbeeldzinnen van Menyuk (1969) of
McCafirey (1968); bijvoorbeeld passief, negatief,
inversie, reflexief, nominalisering, onderschikking,
samentrekking, als-dan relaties, relatieve bijzin.
Vervolgens wordt per zin een zgn. kritische struk-
tuur vastgesteld: het minimum aantal woorden dat
S. moet reproduceren om aan te geven dat de be-
paalde grammatische struktuur of transformatie in
die zin beheerst wordt. In tabel 3 zijn de tests samen-
gebracht die primair als maat van imitatie kunnen
worden beschouwd.

Tabel 3 Imitatie-maten: verbale input en verbale output.

Test

Subtest

Testnummer

LPT

Woordjes nazeggen

8

PF

Imitatietoets

18

TDP

Reproduktietoets

22

VT

Nazeggen

31

Zijn er bij een kind specifieke moeilijkheden of
achterstanden in de taalvaardigheid, dan is het
belangrijk om onderscheid te kunnen maken tussen
moeilijkheden in de expressieve (produktie) of in de
receptieve taalfunktie (taalbegrip). Taalmaten waar-
bij zowel input als output van linguistische aard zijn,
zoals de imitatietests, laten een dergelijk onderscheid
niet toe. De enige manier om te kunnen uitmaken
waar de problemen liggen is beide funkties trachten
te isoleren in afzonderlijke tests, die primair als
maat van produktie, resp. van komprehensie be-
schouwd kunnen worden^.

Begripstoets (comprehension). Van een relatief
zuivere maat van komprehensie spreken we dan,
wanneer de input voor S. van linguistische aard is
(woorden, zinnen, hele frasen) en de gevraagde out-


200

-ocr page 208-

put of het antwoord van S. van non-verbale aard is
(aanwijzen, uitvoeren van opdrachten). De toets is
gericht op de receptieve kant van het taalgebruik;
bijvoorbeeld: uit een aantal alternatieve afbeel-
dingen 1. een jongen trekt een meisje dat in een
karretje zit; 2. het meisje trekt de jongen; 3. beide
trekken; 4. beide zitten in het karretje, moet S. dat
plaatje kiezen dat korrespondeert met de voorgele-
zen zin: 'de jongen wordt getrokken door het
meisje'. Het kind moet de grammatische struktuur
van de zin (in dit geval het
passief) begrijpen om de
juiste keuze te kunnen maken. Toetst men in een
begripstoets dezelfde grammatikale relaties als in
een imitatietoets dan kan men nagaan of imitatie kan
plaatsvinden zonder komprehensie en omgekeerd.

TabeM geeft een overzicht van tests welke primair
als begripstoets geklassificeerd kunnen worden; de
input is van linguistische aard, terwijl de gevraagde
output weinig of niet van verbale aard is. Op vier na
hebben alle tests in de tabel een meervoudige keuze-
vorm: S. moet uit een aantal alternatieven een keuze
maken (aanwijzen) nadat E. één alternatief genoemd
heeft. In twee van de resterende vier tests, TWT,
zelfstandige naamwoorden situatieplaten, en pop'
moet het kind het ding dat genoemd wordt aanwij-
zen, maar de verzameling dingen waaruit het moet
kiezen is niet zo nauw omschreven als bij de meer-
voudige keuze-items van de andere tests.

'H&T, uitvoeren van gesproken opdrachten' en
'TDP, begripstoets met tableau' vragen van het
kind een handeling te verrichten in overeenstem-

Het meten van taalvaardigheid
Tabel 4 Komprehensie-maten: linguistische input, non verbale output. (Begrijpt het kind wat gezegd wordt?)

Test

Subtest

Testnummer

H&T

Begrijpen van woordengroepen

1

Diskriminatie van korte woorden op het gehoor

2

Uitvoeren van gesproken opdrachten

3

Woordenschat: Zelfstandige naamwoorden passief

5

Werkwoorden passief

6

Bepalingswoorden passief

7

PWT

Zelfstandige naamwoorden passief (meervoudige keuze)

9

Zelfstandige naamwoorden (situatieplaten)

10

Zelfstandige naamwoorden (pop)

15

Werkwoorden passief

14

PF

Woordenschattoets

19

TDP

Begripstoets (met plaatjes)

23

Begripstoets (met tableau)

24

UTANT

Woordenschat

29 .

ming met de aangeboden linguistische informatie.

Produktietoets. Van een relatief zuivere maat van
produktie spreken we dan wanneer de input voor S.
van non-verbale aard is - afgezien van taalgebruik
om met S. te kunnen kommuniceren - en de output
van verbale aard is (een woord, of meer gestruktu-
reerde spraak). De toets is dus, zoals de naam aan-
geeft, uitsluitend gericht op de produktieve kant
van de taal.

Tabel 5 geeft een overzicht van primaire maten
van linguistische produktie. Vier van de tests -
gemarkeerd met een sterretje - bieden de mogelijk-
heid de linguistische output van kinderen te bestu-
deren met een minimum aan linguistische input, en
gelijke konditie tussen de kinderen; S. krijgt visuele
stimuli aangeboden en moet vervolgens een ver-
haaltje vertellen, of beschrijven wat hij heeft gezien
zodat een ander het beschrevene kan herkennen. De
gehanteerde procedure is goed bruikbaar voor wie
taalproduktie als een afzonderlijke funktie wil be-
studeren.

Beperkingen van deze toetsen. Het verzamelen van
data van
produktief taalgebruik bij kinderen stuit op
verschillende moeilijkheden:

- een methodologisch bezwaar: het niet voorkomen
van bepaalde strukturen en transformaties in de
taalproduktie van een kind bewijst niets wat be-
treft het al dan niet kunnen gebruiken (compe-


201

-ocr page 209-

Han J. Groenendaal en Loren S. Barritt

tence) van die strukturen en/of transformaties
door het kind.

- Daarnaast is het analyseren van taaisamples een
bijzonder arbeidsintensieve procedure, welke veel
skoringsmoeilijkheden oplevert. Fry e.a. (1970)
komt al tot 60 mogelijke maten voor de analyse
van taaisamples; vk^élke maten psychologisch ge-
zien het meest interessant zijn - er is geen lineair
verband tussen bijvoorbeeld grammatikale kom-
pleksiteit van een zin en moeilijkheidsgraad van
die zin voor het kind - is nog een open vraag.
Wel zijn in vroeger taalonderzoek (McCarthy,
1954) korrelaties gevonden tussen linguistische
parameters als zinslengte, aantal bijvoeglijke
naamwoorden in een taaisample en kognitief
funktioneren (I.Q.). Deze variabelen weerspiege-
len echter niet de basale taalbeheersing van het
kind.

- Weinig kinderen zijn ook geneigd geheel uit zich-
zelf een verhaaltje (na) te vertellen: aansporingen
geven ontneemt veel van het standaardkarakter

Tabel 5 Produktie-maten: non-verbale input, verbale output. ( Wat zegt het kind?)

Test

Subtest

Testnummer

H&T

♦Vertellen bij plaatjesreeks

4

Woordenschat Zelfstandige naamwoorden aktief

5

Werkwoorden

aktief

6

Bepalingswoorden

aktief

7

PWT

Zelfstandige naamwoorden

aktief

10

Kleurentest

11

Zelfstandige naamwoorden (objekt platen)

aktief

12

Zelfstandige naamwoorden (objekten uit doos) aktief

13

Werkwoorden

aktief

14

Zelfstandige naamwoorden (pop)

aktief

15

Bepalingswoorden

aktief

16

PF

♦Radiospel

17

Grammatikatoets-leesmethoden

20

Werkwoordentoets - Strecflijst

21

TDP

♦Produktietoets (geluidloos filmpje)

25

UTANT

Analogieën en tegenstellingen

26

Grammatika

27

♦Onder woorden brengen

28

VT

Terug vertellen

30

Vragen

32

Non-verbale presentatie door E.

beperkt aantal syntaktische strukturen aan bod als
het om zinnen gaat, en een beperkt aantal woord-
soorten als het om woorden gaat (zie bijvoorbeeld de
subtest Woordenschat van de Amsterdamse Kinder
Intelligentietest, van de WPPSI, van de Standford
Binet, of van de Utrechtse Taalnivo Test). Een
andere tekortkoming bij de meest gebruikte begrips-
toetsen is dat taaleenheden groter dan de zin ont-
breken: zinnen en frasen vormen in het taalgebruik
elementen van meer globale ideeën (een gedachten-
gang, een dialoog, een belevenis vertellen, ruzie ma-
ken). Zulke globale ideeën zijn belangrijke eenheden
omdat zij voor het kind funktioneel zijn in allerlei
situaties; het moet de zinnen en frasen niet alleen
afzonderlijk begrijpen en eventueel beantwoorden,
maar op een meer globaal nivo de relaties tussen
zinnen en de ideeën uit de zinnen goed opvatten en
verstaan. Onder funktionele taaleenheden verstaan
we dan taalgedrag georganiseerd vanuit een alge-
meen doel, waarbij ondergeschikte taken volbracht
moeten worden om het doel te bereiken, bijvóorbeeld

.....U......J...I......„.J,,.........L,,:,!.-.,:. ...4.1


leiii^

-ocr page 210-

Het meten van taalvaardigheid

De tests, welke in tabel 5 gemarkeerd zijn met een
sterretje, vallen in de rubriek 'produktiemaat' van
schema 1. De overige tests van tabel 5 tesamen met
de vier imitatietoetsen van tabel 3 vormen de rubriek
'gemengd'. Het zou een vergissing zijn te veronder-
stellen dat de tests uit de kategorie 'gemengd' op
een of andere manier een inferieure maat van taal-
vaardigheid zouden opleveren. Deze tests maken het
mogelijk de relatie te bestuderen tussen linguistische
input en linguistische output; de imitatietoetsen
vormen een goed voorbeeld: over het algemeen
neemt men namelijk aan dat reproduktie van lin-
guistische input niet een passief maar een aktief
proces vertegenwoordigt, waarbij de kennis van de
taal waarover het kind op een bepaald moment be-
schikt, een mediërende rol speelt.

Tests, waarin noch aan de inputkant noch aan de
outputkant van taal gebruik wordt gemaakt, vormen
de kategorie 'non-language measures'. Ook deze
tests kunnen belangrijk zijn voor het diagnostiseren
van de taalfunktie: voor het vaststellen van de aan/
afwezigheid van voorwaarden voor taalvaardigheid,
bijvoorbeeld gehoor en artikulatie (zie van den
Horst, 1968). Wanneer een stoornis werkelijk van
linguistische aard is, mogen we verwachten dat het
kind beschikt over de vaardigheid om te handelen
en om handelingen te begrijpen wanneer taal niet
in het geding is. Om dit vast te stellen zijn tests uit
deze rubriek bruikbaar. We hebben geen poging
gedaan 'non-language measures' in ons overzicht
op te nemen.

2.5 Schema 2

Een eerste aanzet tot een model waarmee men de
input- en outputkant van de taak in een taaltoets
zou kunnen omschrijven is te vinden in figuur 2.
We onderscheiden (voorlopig) drie dimensies, te
weten: grammatikale taalbeheersing (fonologische,
semantische en syntaktische komponent); eenhe-
den (woord, zin, 'paragraph'); aspekten (imitatie,
komprehensie, produktie). Een dergelijk model kan
minstens tweeërlei funkties dienen:

- een beschrijving geven van de taak zoals aange-
boden aan S.; worden meerdere taken aangebo-
den om verschillende aspekten van taalvaardigheid
te bestrijken voor diagnostische of evaluatieve
doeleinden, dan suggereren lege cellen in het
model dat aanvullende taken gezocht of ontwik-
keld moeten worden.

- een beschrijving geven van de wijze waarop het
^ _ antwoord van S. wordt Kskoord' eenzelfde taak

als nadeel de moeilijk te bepalen rol van de visuele
elementen in de verschillende afbeeldingen van een
woord of zin.

Een nadeel van de imitatietoets is dat de zinnen
opgebouwd worden rondom specifieke grammati-
sche strukturen en daardoor tamelijk kunstmatig
zijn; tussen de zinnen bestaat geen enkel verband.
Bovendien kunnen kinderen zinsstrukturen eerder
imiteren dan produceren of begrijpen (Slobin, 1968);
dat maakt de imitatie-taak minder geschikt om de
funktionele beschikbaarheid van de taal te meten.
In par. 3 zullen we uiteenzetten hoe aan de verschil-
lende beperkingen valt te ontkomen.

2.4 Schema 1

In figuur 1 wordt een schema gehanteerd dat het
kontrast tussen komprehensie en produktie aan-
scherpt; tests zijn gekategoriseerd als 'comprehen-
sion', wanneer E. praat en S. handelt; als 'produc-
tion', wanneer E. een non-verbale stimulus aanbiedt
en S. praat; als 'mixed', wanneer zowel E. als S.
taal gebruiken; en als 'non-language measures',
wanneer de tests volkomen non-verbaal van aard
zijn.

Fig. 1 Comprehension & Production
Child's Response

Verbal

Non Verbal

Mixed

Comprehension Measures

43

c ^ zie tabel 3

O ^

zie tabel 4

zie tabel 5 (m.u.v.
testnr. 4, 17,25,28)

Non Language Measures

Production Measures

zie tabel 5 testnr.
4, 17,25,28

>
c

O
12;

Uit de tabel kan men aflezen dat alle in tabel 4
opgenomen tests een relatief zuivere maat van
comprehension bieden. Anders
ligt het bij vergelij-

(H-

' -"t^'^jxrj/wm DjrnPiv uHnftiö.iiPJ.JJrJ^fl

...... "

fahel 5

ij» «p nwr, YSf J?»)g llipUl p))3imi),

iuvciücrc WUffn narln. . "'■'"■^»ae «lä^
ähnbliik ri. F u S^^'^^öid ^vorden. med^
uwaiiKClljK ygii (jg fi^j^i^n^ y^n , taaUoou. n.V-


-ocr page 211-

Han J. Groenendaal en Loren S. Barritt

voorbeeld een kind kan gevraagd wordën een
verhaaltje te vertellen aan de hand van een serie
afbeeldingen; zijn produktie kan geskoord wor-
den op grammatikale, semantische en fonologi-
sche juistheid (of slechts op twee aspekten). Het
potentieel van een enkele test kan op deze wijze
beschreven en eventueel opgevoerd worden. In
plaats van afzonderlijke tests te ontwerpen per cel
- zoals het ITPA-model (1961) - zou een beperkt
aantal taken, op verschillende wijzen gepresen-
teerd en/of geskoord, reeds een groot aantal on-
derscheiden en integratieve aspekten van taal-
vaardigheid kunnen bestrijken. Enige samen-
werking - bijvoorbeeld via een werkgroep - tussen
verschillende instituten of onderzoekers op het ge-
2.6
Niet opgenomen maten

Om het overzicht kompleet te maken worden in
tabel 6 nog enkele subtests van gestandariseerde in-

Tabel 6 Taal (sub) tests van gestandariseerde Intelligen-
tie-tests.

1. Amsterdamse Kinder Intelligentie Test (AKIT)
zie Drenth (1968)

Woordbetekenis

2. Wechsler Preschool and Primary Scale of Intelligence
(WPPSI)

zie Berger (1973)
Overeenkomsten
Rekenen I
Woordenlijst
Zinnen nazeggen

word

structure
(grammar)

3
3

er

s-

n
n

phonology

imitation
comprehension
production

bied van de taalvaardigheid kan tot betere mo-
dellen en meer informatie leiden; zelfs in Neder-
land moet dat mogelijk zijn! Bovenstaand over-
zicht probeert hiertoe de aanzet te geven.


204

-ocr page 212-

Het meten van taalvaardigheid

telligentietests genoemd, welke als taaltest geklassi-
ficeerd kunnen worden. Deze tests zijn niet opgeno-
men in het overzicht omdat op het moment van sa-
menstelling van dit artikel voldoende taalmaten,
speciaal voor diagnostische doeleinden ontwikkeld,
voorhanden waren.

Noten

1. Voor nadere omschrijving van in dit artikel gebruikte
termen kan worden verwezen naar P. Herriot,
An
introduction to the Psyclwlogy of Langiiage;
Methuen
& Co. Ltd., London, 1970. Verder naar: M. C. van
den Toorn,
Nederlandse taalkunde'. Het Spectrum,
1973 en B. Th. Tervoort e.a.,
Psycholinguïstiek;
Het Spectrum, 1972. Beide zijn Aula-pockets, resp.
nummer 499 en 481.

2. Op dit moment wordt in Nijmegen op het Instituut
voor Orthopedagogiek o.I.v. Prof. dr. J. J. Dumont
een Nederlandse taaltest ontwikkeld als deel van een
diagnostische testbatterij voor leergestoorde kinde-
ren. Uitgangspunt is weliswaar de ITPA (McCarthey
e.a., 1963) zonder echter te streven naar een vertaling
van deze test; er wordt veeleer getracht recente in-
zichten in leerstoornissen en taalgedrag in de test te
verwerken. De samenstellers van de test gaan uit van
de driedeling van grammatikale kompetentie, n.1.
fonologische, semantische en syntaktische kompo-
nent. Daarnaast een onderscheid in meer receptieve
(komprehensie) en expressieve (produktie) aspekten
van de taal. De bedoeling is voor elk aspekt van taal-
vaardigheid afzonderlijk plus kombinaties van as-
pekten een subtest te ontwikkelen. Voor nadere ge-
gegevens wordt verwezen naar bovengenoemd insti-
tuut, Berg en Dalseweg 101, Nijmegen.

Terwijl dit artikel geschreven werd kregen wij nog
informatie over een instrument dat ontwikkeld werd
op de afdeling Logopedie van het Radboudziekenhuis
te Nijmegen (drs. H. Peters), te weten de 'Reynell
Developmental Language Scales'. De schalen zijn
bedoeld als onderzoeksinstrumenten naast intelligen-
tietests voor de leeftijdsgroep van 1-5 jarigen met als
grootste gevoeligheid de range van H-4 jaar. Per
leeftijdsgroep van zes maanden bestaan norm-tabel-
len. Teneinde de expressieve en receptieve taalfunktie
onafhankelijk van elkaar te kunnen analyseren is de
Taalbegripsschaal' zo gekonstrueerd dat deze geen
gesproken woord vereist en dat het verbale begrip
nodig voor de 'Ekspressieve Taalschaal' minimaal is.
Voor nadere gegevens wordt verwezen naar boven-
genoemde afdeling.

3. Zulke pogingen tot isolering van beide funkties kun-
nen nooit volledig lukken; er is bijv. in ons overzicht
geen enkele produktietoets, waarin niet ook het be-
grijpen van taal een rol speelt: zeer elementaire in-
formatie, mondelinge instruktie, uitleggen van de
'spelregels'. Gegeven deze beperking is een onder-
scheid tussen begrips- en produktietoets heel goed
mogelijk op basis van nadruk op resp. linguistische
input en output.

Literatuur

Arlman-Rupp, A. J. L., Receptief taalgebruik van vijfja-
rige kinderen.
ZWO-projekt 59001, 1971.

Berger, H. J., J. M. P. Creuvels & H. F. M. Peters,
Nederlandse Handleiding bij het gebruik van Wechsler's
Intelligentieschaal voor kleuters, de WPPSI.
Swets en
Zeitlinger, Amsterdam, 1973.

Berko, J., The child's learning of English morphology.
Word, 1958, 14, 150-177.

Drenth, P. J. D., J. F. Petrie & N. Bleichrodt, Amster-
damse Kinder Intelligentie Test.
Swets en Zeitlinger,
Amsterdam, 1968.

Fraser, C., U. Bellugi & R. Brown, Control of grammar
in Imitation, comprehension and production.
Jrnl.
Verbal Learning and Verbal Behaviour,
1963, 2, 121-
135.

Fry, M. A., C. Schulte-Johnson & S. Muehl, Oral lan-
guage production in relation to reading achievement
among selected second graders. In: D. J. Bakker and
P. Satz (eds.).
Specific reading disability. University
Press, Rotterdam, 1970.

Groenendaal, J. H. A. & J. J. F. Schroots. Lees Pre-
diktie Test,
Leiden, NIPO/TNO, 1973.

Groenendaal, J. H. A., De Verhaaltjes Test; achtergrond,
overzicht en konstruktie.
Interimrapport VU-3A,
Amsterdam, 1974a.

Horst, A. P. J. M. van den, H. van Mierlo & J. J. D. van
der Vliet,
Holversmit A Test. Swets en Zeitlinger,
Amsterdam, 1966.

Horst, A. P. J. M. van den, Horen en Taal. Wolters-
Noordhoff, Groningen, 1968.

I.T.P.A., Illinois Test of Psycholinguistic Abilities. By
Kirk and McCarthy, 1961.

Kohnstamm, G. A., A. P. Messer & A. K. de Vries, De
Utrechtse Taalniveau Test voor 4-7 jarigen (UTANT
4-7).
Swets en Zeitlinger, Amsterdam, 1971a.

Kohnstamm, G. A., De proefkreche Woordentest. Stich-
ting Kreche en wetenschap. Weteringschans 104,
Amsterdam, 1971b.

McCaffrey, A., The Imitation, comprehension and pro-
duction of English syntax.
Progress report 2. Harvard
Graduate School of Education, 1968.

McCarthy, D. M., Language development in children.
In: L. Carmichael (ed.),
Manual of ChildPsychology,
New York, 1954.

McCarthy, J. J. & S. A. Kirk, The construction, stand-

ardization and Statistical characteristics of the LT.P.A.
University of Illinois, 1963.

Menyuk, P., Sentences children use. Cambridge (Mass.),
1969.

Osser, H., M. Wang & F. Zaid, The young child's
ability to imitate and comprehend speech: comparison
of two subcultural groups.
Child Development, 1969,
40, 1063-1075.


205

-ocr page 213-

Han J. Groenendaal en Loren S. Barritt

Rccsink, G.P., Milieuverschillen in het procluktieve taal- Osser (eds.), Contemporary Issues in Developmental

gebruik van vijfjarige kinderen. Deel II. Stichting Psychology, New York, Holt, Rinehart, Winston,

Krcche en wetenschap, Amsterdam, 1971. 1968.

„ , , , , r- O *i 1 T^ A/ r^ r -j Vries, A. K. de, The Utrecht Language and Thought

Schroots, J. J F. & R. van Alphen-De Veer De Leidse V.R.B. Offsetdrukkerij. Groningen, 1974.

Diagnostische Test enkele voorlap^ psychometrische ^ j ^ y^n huis uit Friestalige kind in het

T'iïZ' NIPG/TNO, Intenmrapport Nederlandstalig basisonderwijs. Instituut Pcdagosischc

nr. 8, 1974. Andragogische Wetenschappen, afd. Schoolpeda-

Slobin, D. L., Imitation and grammatical development gogiek, R.U., Projekt Friesland (SVO-0181). Inte-

in childrcn. In: N. S. Endier, L. R. Boulter and H. rimrapporten I en II, Utrecht, 1973.

206

-ocr page 214-

Onderwijsplanning als instrument van onderwijsbeleid1

P. F. Kagenaar, Maastricht

(...) es gäbe heute keine Wahl mehr zwischen Planung und dem 'laissez-faire-Prinzip', sondern nur noch
zwischen 'guter und schlechter Planung'. (Karl Mannheim)

Samenvatting

Onderwijsplanning begint een steeds belangrijker
beleidsinstrument te worden. De bedoeling van dit
artikel is aan te tonen, dat integrale onderwijsplan-
ning noodzakelijk is voor een aan de huidige sociale,
ekonomische en politieke ontwikkelingen aangepast
onderwijsbeleid. Daar er nog maar weinig Neder-
landstalige literatuur over dit onderwerp voorhan-
den is, wordt met dit artikel tevens beoogd een in-
leiding te geven op de problematiek van onderwijs-
planning in het algemeen.

~ Op basis van de naoorlogse gegevens wordt de
ontwikkeling van onderwijsplanning in de laatste
vijftien ä twintig jaar geschetst.

- Daarna volgt een operationele omschrijving van
enige essentiële begrippen, waaronder een funktio-
nele omschrijving van integrale onderwijsplan-
ning.

- Vervolgens wordt aandacht besteed aan de relatie
tussen onderwijsplanning en onderwijsbeleid en
worden vier modellen van deze relatie besproken
en onderling vergeleken.

~ In de volgende paragraaf wordt ten eerste een
zevental faseringen van onderwijsplanning gege-
ven, die eveneens met elkaar vergeleken worden.
In de tweede plaats bevat het het ontwerp van een
onderwijsplanningsfasen-matrix, die bedoeld is
als een aanzet tot de pragmatische uitwerking van
onderwijsplanning via een dertien fasen tellende
planningscyklus.

- Daarna worden enige algemeen-organisatorische
aspekten van onderwijsplanning aan de orde ge-
steld en wordt een proeve van een organisatie-
schema gegeven.

~ Een situatieschets van de huidige stand van zaken
alsmede de verwachtingen voor de nabije toe-
komst (op grond van recente beleidsgegevens) ten
aanzien van de mogelijkheid van integrale onder-
wijsplanning in Nederland vormen het onderwerp
van de voorlaatste paragraaf.
Tenslotte worden enige notities gemaakt over de
ideologische en politieke implikaties van planning.

1.0 InleidingiProbleemstelling

Voor diegenen, die hetzij op lokaal, regionaal,
nationaal of internationaal niveau betrokken zijn bij
het onderwijsbeleid, is de relatieve vanzelfsprekend-
heid, waarmee vroeger onderwijs werd gegeven en
beheerd een steeds twijfelachtiger aangelegenheid
geworden. De stroom, waarin de meeste sociale
verschijnselen en instituties verzeild zijn geraakt,
heeft ook het onderwijs op drift doen raken. In een
aan het einde van het OECD Working Symposium
on Long-Range Forecasting and Planning (1968)
uitgegeven verklaring stellen de deelnemers aan het
symposium vast, dat 'Social institutions face grow-
ing difficulties as a result of an ever increasing com-
plexity which arises directly and indirectly from the
development and assimilation of technology. Many
of the most serious conflicts facing mankind result
from the interaction of social, economic, technolog-
ical, political and psychological forces and can no
longer be solved by fractional approaches from
individual disciplines' (Jantsch 1969, p. 7).

De ingrijpende veranderingen op wetenschappe-
lijk, technisch, sociaal, ekonomisch, kultureel, poli-
tiek en religieus gebied van na de Tweede Wereld-
oorlog hebben ook het onderwijs niet onbe-
roerd gelaten. De enorme schaalvergroting binnen
met name het sekundair en het tertiair onderwijs
('explosion scolaire'), de welhaast exponentieel^
gestegen kosten van het onderwijs, de roep om ex-
terne demokratisering ('explosion of human ex-
pectations') het steeds sneller verouderende pakket
van basisleerstof (mede het gevolg van de snel toe-
nemende kennis op hoegenaamd elk wetenschaps-


pedagogische studiën 1975 (52) 207-217 207

1  Dit artikel wordt in twee delen geplaatst. Het vervolg
komt in het juli/augustusnummer. Het artikel is een
bewerking van de doktoraalskriptie van de auteur
(Instituut voor Onderwijskunde van de Katholieke
Universiteit Nijmegen, 1973).

-ocr page 215-

Paul F. Kagenaar

gebied, de zgn. 'cxplosion of knowledge') en de
ontwikkelingen op onderwijskundig gebied, al deze
faktoren hebben ertoe geleid, dat een wezenlijke
herziening van het tot dusver gevoerde onderwijs-
beleid noodzakelijk werd. Dit beleid kenmerkte zich
door een politiek van verdelende rechtvaardigheid;
de zo rechtmatig mogelijke verdeling van de beschik-
bare middelen over de diverse onderwijssektoren
stond centraal. De bemoeienis van de overheid bleef
in deze periode slechts beperkt tot een voornamelijk
legislatieve. Idenburg (1970, p. 3) duidt deze periode
aan met die van de 'distributieve onderwijspolitiek'
(elders spreekt hij over 'allocatieve') in tegenstelling
tot 'constructieve onderwijspolitiek' (1971, p. 140),
waarin het schoolwezen door de overheid niet in
zijn totaliteit beschouwd werd en waarin slechts een
zeer beperkt begrip aanwezig was van de processen,
die zich in het onderwijs afspeelden. In een later
stadium werden weliswaar incidenteel bepaalde
akuut gerezen problemen, zoals bijvoorbeeld drei-
gende tekorten aan artsen, onderwijzers, kleuter-
leidsters, in zekere zin planmatig benaderd, maar
het betrof hier slechts fragmentarische, kwantita-
tieve benaderingen. Dit beleid bleek echter niet in
staat te zijn de veel meer omvattende problemen van
onderwijssystemen in hooggeïndustrialiseerde maat-
schappijen adekwaat op te lossen. Het ontbreken
van een omvattende, onderwijskundige totaalvisie
deed zich steeds pijnlijker voelen.

Coombs stelt vast - doelend op de hierboven aan-
geduide ontwikkelingen - dat er zelfs sprake is van
een krisis, 'a world educational crisis - more subtle
and less graphic than a "food crisis" or a "military
crisis", but no less weighted with dangerous po-
tentialities' (Coombs 1968, p. 4). De aard van deze
krisis kan worden weergegeven met de woorden
'verandering', 'aanpassing' en 'ongelijkheid'. De
voornaamste oorzaken moeten, nog steeds aldus
Coombs, gezocht worden in:

1. de sterke toename uit alle bevolkingslagen van de

vraag naar onderwijs,

2. de plotseling opgetreden schaarste aan middelen,

3. de aan onderwijssystemen eigen traagheid,

4. de voortdurend stijgende kosten van het onder-
wijs,

5. de ondoelmatigheid van de onderwijssystemen.

Het bovenstaande in overweging nemende, zal het
duidelijk zijn, dat men er nog moeilijk aan kon ont-
komen het onderwijsbeleid in zijn geheel en in zijn
facetten in belangrijke mate te rationaliseren en te
systematiseren op straffe van een ernstig gebrek aan
effektiviteit en efficiency en van een onvermijdelijke
ontregeling van het onderwij systeem op de langere
duur. Widmaier & Bahr (1966, p. 14) spreken in dit
verband van de noodzaak van 'Eine rationale
Durchdringung des Bildungswesens'. Waar Velema
(1972, p. 26) konstateert, dat 'Nederland niet kan
bogen op een planmatig onderwijsbeleid en nauwe-
lijks kan wijzen op bijdragen tot het systematisch
denken over onderwijsbeleid', geldt zulks goeddeels
ook voor de meeste andere landen, met uitzondering
misschien van Frankrijk en Zweden, waar na de
Tweede Wereldoorlog het onderwijsbeleid op grond
van een zekere systematische planning gevoerd is.

Lang niet alle beleidsinstrumenten, waarover men
beschikte waren geschikt om het hoofd te bieden
aan de aanzienlijk komplexere en vaak ook geheel
verschillende problemen, zoals die zich in de nieuwe
situatie voordeden. Het ging niet meer aan een gi-
gantische en uiterst gekompliceerde organisatie als
het onderwijs te 'runnen' met de tot dan toe gehan-
teerde middelen en op basis van achterhaalde filo-
sofieën en ideologieën. 'The old arrangements that
had served them well before (...) have proved no
match for the new Situation' (Coombs 1968, p. 165).
Eveneens wijzend op de diskrepantie tussen het
'nieuwe' systeem en de 'oude' middelen, merkt
Idenburg (1971, p. 6) op: 'Het schoolwezen verkeert
nog min of meer in het ambachtelijk stadium. Het
maakt weinig gebruik van de moderne technische en
organisatorische mogelijkheden tot arbeidsbespa-
ring'. Dit is niet zozeer onbegrijpelijk als wel vol-
strekt onnodig, daar het beleid i.e. de overheid -
indien daartoe icreid en voorbereid - momenteel
over een veelheid aan geschikte middelen zou kun-
nen beschikken om de nieuwe problematiek te lijf te
gaan. We behoeven hier slechts te wijzen op de vele
binnen de gebieden van het management, de orga-
nisatieleer, de systeemleer en de planning^ ontwik-
kelde methoden, die in aangepaste vorm ook ten
dienste van het onderwijsbeleid zouden kunnen
staan. Men denke in dit verband ook aan datgene
wat reeds in theoretisch en hier en daar ook al in
praktisch opzicht bereikt is^ op het gebied van
planning, al of niet gezien als een
instrument of een
vorm van beleid (Voor de relatie tussen planning en
beleid zij verwezen naar 4.1).

In de na-oorlogse ontwikkeling van het onderwijs-
beleid in de Westerse wereld kan men vier elkaar ge-
deeltelijk overlappende perioden onderscheiden. Te
weten:

1. de periode van de wederopbouw,

2. de periode van het tekort aan gekwalificeerde
mankracht,

3. de periode van de stormachtige expansie',

4. de periode van de vernieuwing (Coombs).


208

-ocr page 216-

Onderwijsplanning als instrument van onderwijsbeleid

Elke periode kende zijn specifieke problemen, die
het beleid met behulp van al dan niet daaraan aan-
gepaste instrumenten zo goed mogelijk trachtte op
te lossen. Tot het beleidsinstrumentarium behoor-
den ook wel bepaalde vormen van planning.

Na het betrekkelijk snelle herstel van de door de
Tweede Wereldoorlog drastisch verstoorde ekono-
mische stelsels en onderwijssystemen en nadat zo
goed als al het beschikbare potentieel aan 'menselijke
hulpbronnen' was ingezet, deed zich in het begin van
de vijftiger jaren reeds het probleem van een ernstig
tekort aan gekwalificeerde mankracht - onontbeer-
lijk voor een hoog-geïndustrialiseerde maatschappij
als de Westerse - voelen. Mede met behulp van be-
paalde, voornamelijk vanuit de ekonomie geïn-
spireerde vormen van hoofdzakelijk kwantitatieve
planning probeerde men met wisselend sukses het
hoofd te bieden aan de gerezen problemen.

In het midden van de vijftiger jaren begon zich
echter een heel ander probleem af te tekenen. Onder
meer doordat het onderwijs, al het schoons dat ge-
zegd en geschreven werd over de na te streven ideolo-
gische en andere immateriële doelen ten spijt, steeds
meer beschouwd werd als de aangewezen weg voor
het bereiken van een goede baan"^, een hogere sociale
status en een hoger inkomen, werd de vraag naar
onderwijs en bijgevolg de deelname eraan dermate
groot, dat de onderwijssystemen uit hun voegen
dreigden te barsten als gevolg van kapaciteitspro-
blemen. Ouders blijken veel minder geïnteresseerd
te zijn in wat Peters (1969, p. 51) noemt de 'intrinsic
value of education' doch veeleer in de 'instrumental
value'.

De ongekend grote vraag naar onderwijs had
vooral betrekking op het sekundaire en tertiaire on-
derwijs. Dit is de periode van de stormachtige expan-
sie, die slechts ten dele verklaard kan worden op grond
van demografische faktoren, maar die vooral haar
oorzaak vindt in de toenemende externe demokra-
tisering. (Voor enig cijfermateriaal in deze zie men
de tabellen in de diskussie-nota 'Democratisering
van het onderwijs' (O & W 1969, p. 33 t/m 36) als-
ook de tabellen in het paper 'Onderwijs en sociale
ongelijkheid' in Van Kemenade 1970/1.) De sterke
toename van leerlingen- resp. studentenaantallen
ging in negen van de tien gevallen de kapaciteit van
de onderwijssystemen te boven. Deze groei laat zich
goed aflezen uit de staten 6, 7 en 8 van de 'Nota
over het onderwijsbeleid' (O & W 1972).

De door deze groei ontstane kapaciteitsproble-
men, veelal van ruimtelijke en financiële aard,
trachtte men op te lossen met wat vaak achteraf in-
adekwate middelen bleken te zijn. Hiertoe behoorde
ook de reeds eerder genoemde kwantitatieve plan-
ning. Deze vorm van planning beperkt zich tot fy-
sieke en financiële voorzieningen. In een enkel geval
was er wel eens sprake van planmatige behoefte-
ramingen op betrekkelijk korte termijn. Men
spreekt dan van 'planning for growth', een niet ge-
integreerde vorm van kwantitatieve planning (de
diverse vormen en aspekten van planning komen
in h. 3 uitvoeriger aan de orde). In de Engelstalige
literatuur wordt deze planning wel aangeduid met
'piecemeal planning' of 'crisis management', het-
geen vrij vertaald zou kunnen worden met 'paniek-
voetbal'.

Hoewel met de in het kader van de 'planning for
growth' ontwikkelde technieken aan sommige
problemen redelijk het hoofd kon worden geboden
(denk bijv. aan de Planprocedure binnen het Voort-
gezet Onderwijs), was men niet in staat afdoende
oplossingen te vinden voor de problemen, die het
gevolg waren van onder meer de diskrepantie tussen
enerzijds het verouderde onderwijssysteem en ander-
zijds de maatschappij met haar gewijzigde doelstel-
lingen en de leerlingen/studenten met hun eisen aan
en kritiek op dat onderwijssysteem. Men kwam
allengs tot het besef, dat het niet alleen kwantitatieve
faktoren waren, die het onderwijs tot een probleem
maakten. Ondertussen echter manifesteerden zich
bepaalde hierboven reeds gesignaleerde ontwikke-
lingen, waardoor de behoefte aan een aan de nieuwe
omstandigheden aangepaste vorm van planning
steeds groter werd. Alleen een integrale herziening
van het onderwijssysteem zou in staat kunnen zijn
het onderwijs op een adekwater wijze te laten funk-
tioneren. Of deze herziening zich evolutionair dan
wel revolutionair zal moeten voltrekken is in dit
verband van sekundaire betekenis. Primair is echter,
dat het steeds duidelijker werd dat
kwantitatieve
planning
pas goed tot zijn recht zou kunnen komen,
indien deze gekompleteerd werd met
kwalitatieve
planning
(cf. 3.2). Kwalitatief wordt hier niet in
evaluatieve zin opgevat. Het al of niet toekennen aan
planning van het predikaat 'kwalitatief' impliceert
dan ook geen waardeoordeel; 'kwalitatief' is hier
normatief bedoeld en wordt gebruikt in zijn neutrale,
beschrijvende betekenis en betreft 'changes of any
kind in an educational system, other than a change
of size alone' (Coombs 1969, p. 28). 'Kwantitatief'
slaat dan op 'changes in size, pure and simple'
(Coombs, o.e., ib.).

Kortom, wilde men het onderwijssysteem aan-
passen aan de nieuwe vanuit de maatschappij ge-
stelde eisen, dan kon niet alleen volstaan worden
met hogere onderwijsbudgets, meer schoolgebou-
wen etc., maar dan moest men ook de kwalitatieve
komponenten van het onderwijssysteem, zoals


209

-ocr page 217-

Paul F. Kagemar

struktuur, inhoud en methode, tot onderwerp van
planning maken. De sterke aandrang op fundamen-
tele veranderingen van de in hoge mate op elitaire
leest geschoeide onderwijssystemen - deze druk
uitte zich onder meer in de op het gehele westelijk
halfrond opkomende scholieren- en studentenre-
voltes (Parijs, West-Berlijn, Berkeley, Amsterdam,
Tilburg, Nijmegen etc.) - waren de oorzaak van
dikwijls door akute nood afgedwongen, doch onvol-
doende veranderingsmaatregelcn. Deze en andere
ontwikkelingen dwongen het Westerse onderwijs
naar de huidige fase, de
vernieuwingsfase. We staan
momenteel nog slechts aan het begin van een ingrij-
pend ontwikkelings- en veranderingsproces. Dit
proces, nl. het in overeenstemming brengen van de
onderwijssystemen met hun omgeving, draagt een
kontinu, cyklisch karakter. Het intussen gegroeide
inzicht, dat het in een dynamische maatschappij niet
goed mogelijk meer is definitieve oplossingen te
krecren voor zich steeds veranderende problemen
en de overtuiging, dat - zo er al sprake is van veran-
deringen c.q. hervormingen - deze slechts een
'tijdelijk' karakter hebben, verduidelijken de veel
gebezigde term 'rolling reform'. De onderliggende
idee van deze term, nl. dat het onderwijssysteem
onderhevig is aan voortdurende veranderingen en
bijstellingen, vertoont overwegende overeenkomst
met de opvatting, dat
(onderwijs)planning een
kontinu feedback-proces
dient te zijn (zie hiervoor
ook onze omschrijving van onderwijsplanning in
2.6.2). In dit verband wordt ook wel gesproken van
(onderwijs)planning als 'rollende Reform' (Rolff
1970) of'open-ended planning' (Gabor 1969).

Voor een beter begrip van de situatie, waarin de
meeste sociale systemen, waarvan het onderwijs niet
het onbelangrijkste is, zich momenteel bevinden, is
de door Erich Jantsch geformuleerde paradox il-
lustratief : 'The particular Situation, or systems state,
in which we find ourselves today, is characterized by
the necessity for planning on the one hand, and by
the reluctance of the system to accept planning, on
the other. This paradox seems to be a basic feature
of the majority of social systems today' (Jantsch
1969, p. 19).

2.0 Operationalisatie van enige essentiële begrippen

De in dit artikel frekwent gebruikte begrippen 'on-
derwijs', 'politiek', 'beleid', 'school', 'systeem' en
'planning' alsook de daaruit afgeleide samenstel-
lingen behoeven een nadere toelichting. Teneinde te
komen tot een zekere eenduidigheid van de gebe-
zigde termen, is een min of meer exakte begrenzing.

m.a.w. een operationele omschrijving van die be-
grippen wenselijk, wil men tenminste onnodige en
vooral ongewenste kommunikatiestoornissen en be-
gripsverwarringen voorkomen. Blijft deze opera-
tionalisatie^ achterwege, dan loopt men het risiko
verstrikt te raken in een heilloze, Babylonische
spraakverwarring.

Suksessievelijk zullen we nu trachten te komen tot
hopelijk bruikbare operationalisaties van de in deze
kontext meest relevante begrippen.

2.1 Onderwijs

Met 'onderwijs' bedoelen we het geheel van georga-
niseerde aktiviteiten - zich manifesterend in de vorm
van scholen, universiteiten, kursussen e.d. - dat erop
gericht is om op grond van didaktische, leer-, ont-
wikkelings- en sociaalpsychologische en (ped)ago-
gische principes optimale leersituaties te kreëren
teneinde elementaire en uitgebreide kennis, vaardig-
heden en attituden over te dragen resp. bij te bren-
gen, met het doel aanleg en eigenschappen van het
individu tot ontplooiing te brengen ten nutte van
zowel het individu zelf als van de maatschappij. Het
gaat ons hier in de eerste plaats om het
geïnstitutio-
naliseerde onderwijs.
Zonder overigens de betekenis
van het niet-schoolse onderwijs (cf. Illich 1971 en
Faure 1972) te onderschatten of te verzwijgen, wil-
len we ons in dit bestek om praktische redenen be-
perken tot het schoolse onderwijs.

2.2 School

Onder school verstaan we elke door de Staat der
Nederlanden gesubsidieerde inrichting, waar op
primair, sekundair of tertiair niveau onderwijs gege-
ven wordt.

2.3.1 Politiek

Politiek is het gehele systeem van parlementaire
beginselen, bestaande uit een 'netwerk van machts-
relaties en van daarmee verbonden processen, waar-
door het systeem zich continueert of wijzigt' (Vele-
ma 1972, p. 27).

2.3.2 Onderwijspolitiek

We verstaan daaronder dat subsysteem van het vi-


210

-ocr page 218-

Onderwijsplanning als instrument van onderwijsbeleid

gerende politieke systeem, dat onderwijsbeleid mo-
gelijk (of onmogelijk) maakt.

2.4.1 Beleid

Beleid kan worden gezien als het geheel van bestuur-
lijke maatregelen van een bepaalde organisatorische
eenheid (bv. plaatselijke, provinciale of landelijke
overheid), dat zowel gericht is op het vaststellen van
doeleinden op korte, middellange en lange termijn
alsook op de uitvoering van die maatregelen, die
nodig zijn om deze doeleinden te bereiken.

2.5.2 Onderwijssysteem

Onderwijssysteem is te omschrijven als een kon-
kreet, sociaal, dynamisch en open supra-systeem -
opgebouwd uit een groot aantal interdependente
subsystemen - dat tot doel heeft onderwijs (zoals
omschreven in 2.1) te realiseren.

2.6.1 Planning

'(Planning is) the process of preparing a set of
decisions for action in the future, directing at achiev-
ing goals by optimal means' (Dror 1963, p. 50).


2.4.2 Onderwijsbeleid

'Onderwijsbeleid kan beschouwd worden als het
juridische, administratieve, organisatorische en
bestuurlijke medium tussen onderwijspolitiek en
onderwijspraktijk' (Velema 1972, p. 27). Het onder-
wijsbeleid fungeert echter ook als een voorberei-
dingsmedium voor de door de onderwijspolitiek te
nemen beslissingen, die doorgaans een vrij abstrakt
karakter hebben. Als de politieke beslissingen een-
maal genomen zijn, worden zij door het beleidsme-
dium 'vertaald' in een koherent geheel van beleids-
resp. uitvoeringsmaatregelen in de vorm van regel-
besluiten. Funktie en positie van onderwijsbeleid
zijn sterk vereenvoudigd en schematisch weergege-
ven in Figuur 1.

oPr

oB'

]——mm—

oB' = onderwijsbeleid (voorbereidend)

oP = onderwijspolitiek (bepalend)

oB" = onderwijsïjeleid (uitvoerend)

oPr = onderwijspraktijk
■—= adviserende relatie
—= bindende relatie
—= tijdsverloop

Pig. 1. Beieidsschema

2.5.1 Systeem

'Een systeem is een verzameling van objecten - met
Zodanige onderlinge relaties, dat er geen geïsoleerde
delen of deelverzamelingen voorkomen - met een
omgeving, een interne en een externe structuur' (De
Leeuw 1973, p. 33)«.

2.6.2 Onderwijsplanning

Onderwijsplanning is een objektief hulpinstrument van

onderwijsbeleid, dat'

- op grond van vooraf bepaalde beleidsdoelstellingen,

- op basis van een stelselmatig opgebouwd apparaat
van beleidsinformatie en

- door middel van een systematische analyse van
zowel de kwantitatieve als kwalitatieve input-,
throughput- (of proces-) en outputgegevens van het
onderwijssysteem en van de omgeving, waarvan dit
systeem deel uitmaakt,

- deskriptieve en prediktieve informatie verschaft,

- teneinde via een integraal en multifasaal terugkop-
pelingsproces beleidsdoelstellingen op korte, mid-
dellange en lange termijn rationeel voor te bereiden
en

- dat tenslotte die beslissingen in een kader van
openbaarheid en inspraak en onder parlementaire
kontrole vertaalt in een aantal alternatieve pro-
gramma's! plannen operationele beleidsmaat-
regelen ten behoeve van de juridischjadministra-
tieve, bestuurlijke, organisatorische en onderwijs-
kundige uitvoeringsmedia
(Kagenaar 1973, p. 43).

3.0 Integrale onderwijsplanning

Integrale (onderwijs)planning moet gezien worden
als een poging tot koördinatie en synthese van de
verschillende vormen van kwantitatieve en kwalita-
tieve sektor- en facetplanning', uitgaande van een
omvattende visie van de vermoedelijke en mogelijke
maatschappelijke ontwikkelingen. De essentie van
integrale planning is gelegen in wat Wentink (1972,
p. 116) noemt 'de holistische benadering' van de
problematiek; hetgeen wil zeggen, dat bijvoorbeeld
op het gebied van onderwijs de zich voordoende


211

-ocr page 219-

Paul F. Kagcnaar

problemen niet slechts vanuit het onderwijs en de
onderwijskunde benaderd worden, maar dat met
inschai<eling van alle daarvoor in aanmerking ko-
mende andere disciplines (psychologie, sociologie,
ekonomie, statistiek, demografie e.a.) een oplossing
van die problemen gevonden tracht te worden.

3.1 Meerduidige betekenis van het begrip 'integraal'

Met begrip 'integraal' in samenhang met onderwijs-
planning kan betrekking hebben op de integratie van

a. kwantitatieve en kwalitatieve planning,

b. onderwijsplanning, sociaal-ekonomisclie en kultu-

rele planning en

c. alle vormen van formeel, geinstitutionaliseerd on-
derwijs tot één onderwijssysteem.

ad. a. Onderwijsplanning, voorzover deze reeds
in enigerlei vorm funktionecrde, was een terrein, dat
in hoofdzaak beheerst werd door ekonomen, demo-
grafen en statistici. Allesoverheersende aandacht
werd besteed aan het ontwikkelen en toepassen van
methoden voor dc berekening van de grootte van
leerlingen- en studentenpopulaties, deelnemers-
percentages, bevolkingsaanwassen, geboorteover-
schotten, duur van de opleidingen, drop-out per-
centages, mankracht-prognoses, kosten/baten-ana-
lyses, stijgingen van de uitgaven voor het onderwijs
etc. Kortom, onderwijsplanning was een voorname-
lijk kwantitatieve aangelegenheid.

In zijn behartigenswaardige artikel 'Educational
Planning/The System: Myth and Reality' stelt Winn
(1969) vast, dat de oorzaak van het mislukken van
talrijke vernieuwingspogingen binnen traditionele
school- en onderwijssystemen niet zozeer gezocht
moet worden in de ook aan deze systemen eigen
behoudende aard - tenslotte hebben de meeste
sociale systemen konserverende tendensen en een
vrij geringe veranderingskapaciteit - maar The
real cause of failure is the fixation on quantitative
approaches to planning and the false hopes about
manipulating educational system exteriors' (o.e.,
p. 343).

Tot de kwalitatieve komponenten van onderwijs-
planning behoren die zaken die betrekking hebben
op methode, inhoud en struktuur. We denken hier
bijvoorbeeld aan doelstellingen, onderwijsleerpro-
cessen, leerstofinhouden en leerplannen. 'Kwalita-
tief' en 'kwantitatief' zijn slechts facetten van het
omvattende geheel van integrale onderwijsplanning
en mogen niet gezien worden als los van elkaar
opererende elementen; de in hoofdzaak kwantita-
tieve 'planning for growth' heeft kwalitatieve en de
voornamelijk kwalitatieve 'planning for change'
heeft kwantitatieve aspekten. Bij optimale integrale
planning is er sprake van een kontinue wisselwer-
king tussen de beide facetten. De feitelijke verhou-
ding tussen en de aksentuering van het kwalitatieve
en het kwantitatieve aspekt zijn uiteindelijk afhan-
kelijk van de binnen het onderwijsbeleid gestelde
prioriteiten.

ad. b. In de notie 'integraal' ligt ook besloten de
eenheid van onderwijsplanning met het geheel van
sociale en kulturele planning. Dit geheel wordt
ook wel aangeduid met 'general planning' of 'na-
tional planning' (cf De Wolff 1970). Tot de vormen
van planning, die logisch en organisch samenge-
voegd dienen te worden om met recht van integrale
planning te kunnen spreken, behoren naast kwan-
titatieve en kwalitatieve planning verder nog

- sektorplanning en

- facet planning.

Sektorplanning is 'de concrete programmering van
een tak van overheidsactiviteit (samenvallend met
een departement of een dienst van een departement),
gericht op een zo soepel mogelijk verlopen van die
activiteit' (De Wolff 1970, p. 6). Kenmerkend voor
sektorplanning is het min of meer 'technische' ka-
rakter. Voorbeelden zijn: de indijking en droog-
legging van de polders, de planning van het wegen-
net en de planning van het onderwijs.

Facetplanning is die planning, waarbij de aandacht
speciaal gericht is op één bepaald, gemeenschappe-
lijk aspekt van verschillende aktiviteiten. Deze
planning strekt zich meestal uit over diverse sekto-
ren van het maatschappelijk leven, maar zij opereert
slechts vanuit één discipline (b.v. de ekonomische en
de ruimtelijke facetplanning).

ad. c. Alle soorten van formeel, geïnstitutionali-
seerd onderwijs op primair, sekundiar en tertiair
niveau vormen één omvattend ('comprehensive')
geheel van interdependente onderwijsvoorzieningen.
Uit de eenheid van het gehele onderwijssysteem
volgt, dat wanneer één bepaald subsysteem (i.e.
onderwijssektor) van het supra-systeem (i.e. het
totale onderwijssysteem) aan planning onderworpen
wordt, dat zijn reperkussies heeft voor de overige
subsystemen (sektoren); deze moeten dan ook
systematisch in de gehele planning inbegrepen wor-
den.


212

-ocr page 220-

Onderwijsplanning als instrument van onderwijsbeleid

3.2 Van 'First Generation Educational Planning' naar
'Second Generation Educational Planning''

Voordat integrale planning op bescheiden wijze hier
en daar haar intrede begon te doen, was er al sprake
van planning als systematische, beleidsvoorberci-
dende en -ondersteunende aktiviteit. Deze in hoofd-
zaak kwantitatieve planning wordt door het Centre
for Educational Research and Innovation (CERI)
aangeduid met
'First Generation Educational Plan-
ning' (FGEPJ
en nam een aanvang na de in dit op-
zicht belangrijke 'Washington Conference on Eco-
nomic Growth and Investment' in 1961. Kenmer-
kend voor de FGEP was, dat zij

- in hoofdzaak kwantitatief was,

- gericht was op korte en middellange termijnproble-
matiek,

~ fragmentarisch van aard was,

- zich konccntreerde op veranderende variabelen
binnen het systeem,

- de te verwachten toekomstige situatie prognosti-
seerde via
extrapolatie van de huidige ontwikke-
lingstrends,

~ in een gebrekkige en tamelijk geïsoleerde relatie
stond met de sociaal-ekonomische en kulturele
'omgeving'
en

- weinig flexibel was (statische plannen).

Naarmate echter de onderwijssystemen steeds
gekompliceerder werden en steeds meer vervlochten
met andere systemen en naarmate de onderwijspro-
blemen gaandeweg minder met kwantitatieve me-
thoden opgelost konden worden, des te minder ook
bleek de FGEP te voldoen. Langzamerhand deed
zich dan ook de behoefte aan een aangepaster vorm
van planning gevoelen. Deze ontwikkelde zich
geleidelijk aan tegen het einde van de zestiger jaren
in de vorm van de
Second Generation Educational
Planning' (SGEP).
De 'Conference on Policies for
Educational Growth' (1970) luidde het begin in van
de SGEP. Kenmerken van de SGEP:

- SGEP is zowel kwantitatief als kwalitatief,

~ SGEP is zowel gericht op korte en middellange als
op lange termijnproblematiek,

- SGEP koncentreert zich op veranderingen binnen
het systeem zelf
(zowel naar struktuur als naar
afzonderlijke variabelen) en

- SGEP is integraal.

4.1 De relatie tussen onderwijsplanning en onderwijs-
beleid

Over de beantwoording van de vraag of (onderwijs)-
planning al dan niet geïdentificeerd moet of mag
worden met (onderwijs)beleid, lopen de meningen
sterk uiteen.
Enerzijds komt men de opvatting tegen,
dat planning gelijkgesteld moet worden met beleid:
'Planning is a goal-directed decision-making pro-
cess' (Churchman & Schainblatt 1965).
Daar staat
tegenover de mening, dat planning slechts een hulp-
middel is van het beleid:
'Comprehensive educational
planning is a process (.. .) to aid decision-making'
(Wolvek 1968). Deze verschillende uitgangspunten
betreffen vooral die fasen van het planningsproces
(of -cyklus), waarin een
keuze gemaakt moet worden
uit de na te streven beleidsdoelstellingen en priori-
teiten en uit de aangeboden sets van beleidsbeslis-
singen of plannen (cf. de fasen 1, 7 en 10 van de
onderwijsplanningsfasen-matrix in 5.2). Wij zijn van
mening, dat er een
principieel verschil dient te zijn
tussen planning en besluitvorming. In demokratisch
geregeerde landen komt het maken van ingrijpende
beleidskeuzen uitsluitend toe aan de daarvoor ver-
antwoordelijke, door het volk gekozen beslissings-
organen (Parlement, Provinciale Staten en Gemeen-
teraden). Indien het maken van fundamentele keuzen
en in feite dus het nemen van belangrijke beslis-
singen elders plaats vindt (i.e. bij planningsinstan-
ties), dan wordt ernstig afbreuk gedaan aan min-
stens twee voorwaarden voor demokratische plan-
ning nl. aan die van de duidelijkheid ten aanzien van
de relatie tussen planning en beleid en vervolgens
aan die van de openbare kontrole. Het vertrouwen,
dat de planner moet genieten bij alle bij het plan-
ningsproces betrokkenen zou door een te eenzijdige
d.w.z. technokratische benadering aanzienlijk ge-
schaad worden. Wij zijn het eens met auteurs als
Dror, Eide, Jantsch e.a., wanneer zij het
dienende
karakter van planning beklemtonen. 'The task of
planning as a social service is to provide service,
not to exert prescriptive authority over other units'
(Eide 1964, p. 17). Ironisch genoeg merkt Jantsch
(1969) op, dat 'It was particularly interesting to
watch those discussants who spoke loudest for
democracy in planning, insist, at the same time, on the
identity or near-identity of planning and decision-
making' (o.e., p. 30).

Onderwijsplanning als instrument van onderwijs-
beleid hoort in de eerste plaats, doch niet uitslui-
tend, thuis in de fase van de beleidsvoorbereiding.
De resultaten zijn primair van belang voor, maar
tegelijk ook ondergeschikt aan het beleid. Onder-
wijsplanning
helpt mee aan de bepaling van het
beleid, is
mede-beleidsbepalend doch bepaalt het
beleid zelf niet, althans niet fundamenteel. Het zou
overigens van weinig realiteitszin getuigen, indien
men van onderwijsplanning verwacht, dat het abso-


213

-ocr page 221-

Paul F. Kagenaar

luut gcen invloed op het te voeren beleid uitoefent.
Al is onderwijsplanning in principe een objektief en
neutraal instrument (hetgeen als een ideaaltypische
konstruktie is te beschouwen), een zekere invloed
van planning gaat er altijd wel uit op beleid. Het
begrip 'onderwijsplanning' wordt gebruikt als een
'terminus technicus'. Deze term is 'wertneutral',
aldus Lassahn (1969, p. 656). Belangrijk is, dat men
zich voortdurend bewust blijft van het
principiële
verschil tussen onderwijsplanning en onderwijsbeleid.
Onderwijsplanning vervult in het beleidsvormings-
proces als geheel in de letterlijke betekenis van het
woord een
onder-geschikte funktie.

4.2 Vier modellen betreffende de relatie onderwijs-
planning! onderwijsbeleid

In de vorige paragraaf hebben we gezien, dat er geen
konsensus bestaat over de funktie die en het gewicht
dat onderwijsplanning heeft of zou moeten hebben
in het beleidsvormingsproces. Om nu een duidelijker
beeld te geven van de specifieke plaats van planning
in het totale proces, geven wc hierna een overzicht
van vier gangbare indelingen met betrekking tot de
relatie planning/beleid.

I. Habermas (1969)

1. Het 'dezisionistische, bürokratische Modell der
Planung'

Het beleid en/of de politiek overheersen de we-
tenschap c.q. de planning. De planner vervult een
ondergeschikte rol. Hij draagt 'slechts' informa-
tie aan ten behoeve van de politieke en beleids-
instanties, die vrij zijn in het al of niet gebruik
maken daarvan.

2. Het 'technokratische Modell'

Hierin domineren wetenschap en planning het
beleid en/of de politiek. Objektiviteit, wetmatig-
heid en effektiviteit treden min of meer. in de
plaats van politieke en beleidsbeslissingen. 'Der
Technokrat übernimmt die Rolle des Politikers'
(Furck 1969).

3. Het 'pragmatische Modell'

Dit model wordt door Furck het 'emanzipato-
rische Modell' genoemd. Wij geven er de voor-
keur aan dit model het openbaarheids- of in-
spraakmodel te noemen. In dit model zijn
wetenschap, 'openbare mening', beleid en politiek
in principe gelijkberechtigd en de inbreng vanuit
de verschillende geledingen wordt au serieux ge-
nomen en voor zover mogelijk gelijkelijk behan-
deld.»

II. Preuss (1966)

1. 'Das bürokratische Planungsmodell durch Ver-
waltungsbeamte'

Dit model is vergelijkbaar met het 'dezisionis-
tische Modell' van Habermas. De bestuurs- resp.
beleidsambtenaar (veelal jurist, socioloog of
ekonoom) bepaalt in feite het beleid.

2. 'Das Modell der planende Zusammenarbeit an
Schwerpunkten'

Dit model kan het best vergeleken worden met
het vooral in Engeland gebruikelijke 'commit-
tee-system', waarin wetenschap en politiek in een
institutioneel samenwerkingsverband zijn samen-
gebracht. Het kommissie-systeem komt hierop
neer, dat doorgaans kommissies ad hoe gevormd
worden, die samengesteld zijn uit gerenommeerde
personen alkomstig uit de politiek en de weten-
schap. Deze kommissies hebben als opdracht
wetenschappelijk gefundeerde analyses te maken
en politieke en beleidsmatige aanbevelingen te
doen teneinde bij te dragen tot de oplossing van
bepaalde nijpende maatschappelijke vraagstuk-
ken.

3. 'Das technokratische Modell'

Voor een omschrijving hiervan zie onder 1-2.
Preuss geeft als voorbeeld het Franse systeem van
'planification', een sterk centralistische vorm van
planning.

4. 'Das demokratische Modell'

Voor een omschrijving hiervan zie onder 1-3.

III. Churchman & Schainblatt (1965)

1. 'Separate Function'

In dit model stelt het beleid (de 'decision-maker')
de problematiek vast en neemt beslissingen op
grond van zelf vastgestelde of door anderen min
of meer opgelegde beslissingskriteria (cf. I-l en
II-l).

2. 'Persuasion'

Met behulp van bepaalde overredingsstrate^eën
probeert de planner de weerstanden, die bij het
beleid ten aanzien van planning en innovatie be-
staan, weg te nemen. In dit model is het vast-
stellen van beslissingskriteria een funktie van
planning; de planner geeft de optimale beslis-
singen aan, maar neemt deze niet (cf. 1-2 en II-3).

3. ' Communication'

De eenzijdige beïnvloeding van planning door het
beleid heeft in dit model plaats gemaakt voor
tweerichtingsverkeer (cf. 1-3 en II-2/4).

4. 'Mutual Understanding'

Deze benadering komt in grote trekken overeen


214

-ocr page 222-

Onderwijsplanning als instrument van onderwijsbeleid

organen. Gesproken wordt wel van het 'buiten-
model'. (Deze oorspronkelijke innovatie-strategie
is van de drie O & W-modellen het minst van toe-
passing op planning, daar planning per definitie
... ^ , .. . een breder fokus dient te hebben).

IV. Mmisterie van Onderwijs en Wetenschappen 3 ^^^ interaktie-model

Bij dit model komt planning tot stand door mid-
del van doorgaans geïnstitutionaliseerd overleg
en geregelde samenwerking tussen alle betrokken
partijen. De basis draagt wezenlijk bij tot de for-
mulering van de probleemstelling, de doelstel-
lingen, de keuze van de alternatieven etc. (cf.
1-3, II-2, 4 en I1I-3, 4).

met de pragmatische, demokratische en emanci-
patorische modellen van resp. Habermas, Preuss
en Furck (cf. 1-3 en 11-4).

In diverse interne departementale diskussienota's
treft men een driedeling aan, die in eerste instantie
gericht is op innovatie. Doch vanwege de grote over-
eenkomsten in struktuur en karakter van innovatie
en planning, is het zinvol de volgende modellen in
verband te brengen met onderwijsplanning.

1. Het centralistische model

De vernieuwing c.q. planning wordt op centraal,
landelijk niveau geëntameerd, voorbereid en
geëvalueerd. De invoering van planning geschiedt
centralistisch. Dit model wordt ook wel het
'binnenmodel' genoemd, omdat de belangrijkste
beslissingen binnen het departement tot stand
komen (cf. I-l, H-1 en III-l).

2. Het atomistische model

Hierbij vindt planning plaats vooral op initiatief
van de basis (het onderwijsveld); autonoom en
zonder eenzijdige bemoeienis van overheids-

RELATIE ONDERWIJSPLANNING / ONDERWIJSBELEID

HABERMAS
1969

PREUSS
1966

CHURCHMAN/
SCHAINBLATT
1965

MIN. 0 & W

1 dezisionistische
Modell

1 bürokratische
Modell

1 separate
function

1 centralistische
model

2 technokratische
Modell

3 technokratische
Modell

2 persuasion

2 atomistische
model

3 pragmatische
Modell

4 demokratische
Modell

3 communication

4 mutual under-
standing

3 interaktie-
model

Fig. 2. Synopsis van de Modellen van de Relatie Onderwijsplanning/Onderwijsbeleid.

Figuur 2 geeft een synopsis van de onder I t/m IV
besproken modellen. Bij het hanteren van deze
synopsis realisere men zich, dat de in dit overzicht
op één lijn geplaatste modellen niet altijd identiek
zijn en elkaar soms slechts ten dele overlappen. Het
zou dan ook niet juist zijn tot volledige parallelliteit
tussen de verschillende modellen te konkluderen.
Enige geforceerdheid in het - voornamelijk om
'didaktische' redenen - naast elkaar plaatsen van de
vier indelingen kan niet ontkend worden, maar was
niet te vermijden.


215

-ocr page 223-

Paul F. Kagenaar

Noten

1. Woltz (1973, p. 15) nocmt exponentiele groei een
'gluiperig verschijnsel'.

2. Voor een voorlopige omschrijving van het begrip
'planning' volstaan we met de veelgebruikte en kom-
pakte definitie van
Yehezkhel Dror, die planning ziet
als
'the process of preparing a set of cleeisions for ac-
tion in the fiitiire, Jirected achieving goals hy optimal
nicans'
(Dror 1963, p. 50).

3. In dit verband verdienen vooral de zowel theoretische
als praktische Projekten van het Centrefor Educational
Research and Innovation
(CERl) en het International
Institute for Educational Planning
(IIEP) de aandacht.

4. 'Het onderwijs heeft in onze samenleving een grote
"sleutelmacht" (Idenburg). Het is een belangrijk
allocatie-mechanisme (...). Deze feitelijke funktie-
toekenning heeft aanzienlijke consequenties voor het
onderwijs (...)' (Van Kemenade 1970/1, p. 23).

5. We gebruiken hier bij voorkeur het woord 'operatio-
naliseren'
in plaats van 'definiëren', omdat het eerste
wijst op het werkbaar i.e. onderzoekbaar maken van
begrippen, waar het ons tenslotte om te doen is.
'Definiëren' duidt meer een
hcznpsbepaling aan; het
bergt een clement van onherroepelijkheid in zich,
waardoor de omschrijving te apodiktisch wordt en
daarmee ons inziens te weinig werkbaar.

6. Voor andere bruikbare omschrijvingen van het begrip
'systeem' zij onder meer verwezen naar Ackoff (1970,
p. 332), Hall & Fagen (1968) en Razik (1969, p. 6).

7. Zie het 'Rapport van de Commissie voorbereiding
onderzoek toekomstige maatschappij-structuur' (de
zgn. Kommissie-De Wolif, 1970, p. 6/7).

8. Als de eindbeslissing, aldus Habermas, afhankelijk is
van de drie faktoren 'wetenschap', 'beleid' en 'open-
bare mening', dan is dit model zonder twijfel
demo-
kratisch.
Of het echter ook pragmatisch zal zijn, lijkt
op zijn minst twijfelachtig!

Literatuur

AckolT, R. L.: Systems, Organizations, and Interdisci-
plinary Research (1960), in: Emery, F. E. (Ed.),
Systems Thinking, Harmondsworth 19702.

Adam, D. (Ed.): Educational Planning, Syracuse-1964.

Beeby, C. E. (Ed.): Qualitative aspects of educational
planning.
Paris 1969.

Braam, A. van: Organisatie van de beleidsvorming op
langere termijn, in:
Acta Politica, 6(1971)4.

Buckley, W. (Ed.): Modern Systems Research for the
Behavioral Scientist,
Chicago 1968.

Churchman, C. W. & Schainblatt, A. H.: The Research
and the Manager, in
Management Science, II, no. 4,
1965.

Coombs, Ph. H.: The World Educational Crisis/A
Systems Analysis,
New York/Londen 1968.

Coombs, Ph. H.: Time for a Change of Strategy, in:
Beeby, C. E. (Ed.),
Qualitative aspects of educational
planning.
Paris 1969.

Deen, N. & Eyndhoven, S. J. C. van (Ed.): Vormgeving
van beleid in onderwijs en cultuur, Groningen 1972.

Dror, Y.: The Planning Process: a Facet Design (1), in:
International Review of Administrative Sciences, 29
(1963) 1.

Eide, K.: Organization of Educational Planning, in:
Adam, D. (Ed.)
Educational Planning, Syracuse
(U.S.A.) 1964.

Faure, E., e.a.: Learning to be/The world of education
today and tomorrow.
Paris 1972.

Furck, C. L.: Strukturprobleme der Bildingsplanung/
Kritische Bemerckungen, in:
Zeitschrift für die
Pädagogik,
15 (1969) 3.

Gabor, D.: Inventing the Future, London 1963.

Gabor, D.: Open-Ended Planning, in Jantsch, E., (Ed.):
Perspectives of Planning, Paris 1969.

Habermas, J.: Verwissenschaftlichte Politik und öf-
fentliche Meinung, in:
Technik und Wissenschaft als
'Ideologie',
Frankfurt am Main 19693.

Hall, A. D. & Fagen, R. E.: Definition of System, in:
Buckley, W. (Ed.),
Modern Systems Research for the
Behavioral Scientist,
Chicago 1968.

Idenburg, Ph. J.: Naar een constructieve onderwijspoli-
tiek, in:
Pedagogische Studiën, 47 (1970) 1.

Idenburg, Ph. J.: Theorie van het onderwijsbeleid, Gro-
ningen 1971.

lllich, I.: Deschooling Society, New York 19712.

Jantsch, E.: Technological Forecasting in Perspective!
A framework for technological forecasting, its techni-
ques and
Organization; a description of activities and
annotated bibliography.
Paris 1967.

Jantsch, E., (Ed.): Perspectives of Planning jProceedings
of the OECD Working Symposium on Long-Range
Forecasting and Planning (Bellagio, Italy27th October-
2nd November 1968),
Paris 1969.

Kagenaar, P. F.: Onderwijsplanning als instrument van
onderwijsbeleid,
Nijmegen 1973 (doktoraalskriptie).

Kemenade, J. A. van: Papers ten behoeve van het seminar
onderwijssociologie 1970-1971,
Nijmegen 1970.

1. Uitgangspunten voor een sociologie van onderwijs
en opvoeding.

2. Onderwijs en sociale ongelijkheid.

3. Het onderwijs als organisatie.

4. Het socialisatieproces; een poging tot sociologi-
sche specificatie.

Lassahn, R.: Bildungsplanung - Wissenschaft und Ver-
antwortung, in:
Zeitschrift für die Pädagogik, 15(1969)
6.

Leeuw, A. C. J. de: Grondslagen van de systeemleer, in:
Intermediair, 9 (1973) 12.

Onderwijs en wetenschappen. Ministerie van: Discussie-
nota 'Democratisering van het onderwijs',
's-Graven-
hage 1969.

Onderwijs en wetenschappen. Ministerie van; Nota over
het onderwijsbeleid
(Bijlage IV van de Memorie van
Toelichting bij Hoofdstuk VlII/Onderwijs en We-
tenschappen van de Rijksbegroting voor het dienstjaar
1973, 's-Gravenhage 1972.

Peters, R. S.: The meaning of quality in education, in:
Beeby, C. E. (Ed.),
Qualitative aspects of educational


216

-ocr page 224-

Onderwijsplanning als instrument van onderwijsbeleid

planning. Paris 1969.

Preuss, U. K.: Wissenschaftspolitik und Planung, in
Blätter für Deutsche und Internationale Politik,
11 (1966).

Razik, T. A.: Systems Analysis and Edueational Design,
in de IIEP-serie 'The Fundamentals of Edueational
Planning: Lecture-Discussion' (no. 45), Paris 1969.

RollT, H. G.: Bildungsplanung als rollende Reform/Eine
soziologische Analyse der Zwecke, Mittel und Durch-
führungsformen einer reformbezogenen Planung des
Bildungswesens,
in: de serie 'Berliner Studien zur
Bildungsplanung und Bildungsreform' (no. 1), Frank-
furt am Main/Berlin/München, 1970.

Velema, E.: Vormgeving van het onderwijsbeleid, in:
Deen, N. & Eyndhoven, S. C. J. van (Ed.),
Vormge-
ving van beleid in onderwijs en cultuur,
Groningen 1972.

Wentink, A. A.: Planning in een techno-industriële
samenleving; wenselijkheid, beperkingen en gevaren
van een makroskopisch beheersingssysteem, in:
Sociale Wetenschappen, 15 (1972) 2.

Widmaier, H. P. & Bahr, Kl.: BildungsplanungjAn-
sätze zu einer rationalen Bildungspolitik,
Stuttgart
1966.

Winn, I. J.: Edueational Planning and 'The System':
Myth and Reality, in:
Comparative Education Review,
13 (1969) 3.

Wolff, P. de: Rapport van de Commissie voorbereiding
onderzoek toekomstige maatschappij-structuur,
's-Gra-
venhage 1970.

Woltz, W.: Zijn we nu allemaal gek geworden?, Amster-
dam 19733.

Wolvek, J. A.: A Comprehensive Planning Process for
the State Department of Public Instruction,
Des
Moines 1968.


217

-ocr page 225-

Samenvatting

Een evaluatie onderzoek wordt beschreven naar de
mate waarin letters met elkaar verward worden
(letterkennis) en de mate waarin de positie van een
medeklinker in een drieklankig woord van invloed is
op de identifikatie van de medeklinker bij het uit-
luisteren (klankpositie bepalen).

Bij 90 Enschedese leerlingen uit de eerste klas van
het basisonderwijs (kursusjaar 1973-1974) werden
t.a.v. de letterkennis vier probleemgebieden gevonden

1. ei/ie-verwisseling,

2. d/b/p-verwisseling,

3. f/v-verwisseling

4. eululou/au-verwisseiing.

Nagegaan wordt in hoeverre de auditieve of visuele
komponent tot verwarring aanleiding geeft. Gekonklu-
deerd wordt dat gezocht moet worden naar auditieve,
visuele en motorische hulpmiddeltjes met empirische
waarde om interferentie tussen de klank-letter asso-
ciaties te voorkomen.

Ten aanzien van de klankpositie werd bij mede-
klinkers een signifikant verschil gevonden tussen het
uitluisteren van een klank die achteraan en vooraan
staat (p < 0,011 en p < 0.005) en tussen het uit-
luisteren van een klank die vooraan of in 't midden
staat (p < 0,004). De volgorde in toenemende
moeilijkheidsgraad is: achteraan, vooraan, in 't
midden.

Gekonkludeerd wordt dat t.a.v. de leerinhoud (het
basisproces) 'klankpositie bepalen' het best alle drie
klankposities in één woord uitgeluisterd kunnen wor-
den en dat daarbij speciale aandacht besteed moet
worden aan de voorste en middelste klank. Dit bete-
kent een breuk met het oude 'didactische beginsel'
van de opklimming der moeilijkheidsgraad en een
andere aanpak dan wordt voorgesteld in de gangbare
leesmethoden.

1. Inleiding

In dit artikel beschrijven we een onderzoek naar de
mate waarin letters met elkaar verward worden

218
(letterkennis) en de mate waarin de positie van een
klank in een drieklankig woord van invloed is op
de identifikatie van de klank (klankpositie).

Beide onderzoek Objekten (letterkennis en klank-
positie) plaatsen we ter wille van de duidelijkheid
eerst in een groter kader door de leerinhouden (ba-
sisprocessen) bij het leren lezen in hun onderiinge
samenhang weer te geven.

Leren lezen: letterkennis en klankpositie

H. J. Koorhman
Pedagogisch Centrum, Enschede

Voor een nadere verantwoording verwijzen we
naar andere meer uitvoerige publikaties (Koore-
man en Keuper-Makkink, 1975, Kooreman, 1975c).

2. De leerinhouden

De leerinhouden bij het leren lezen van klankzuivere
woorden (volgens de hoofdregel die luidt: je leest
wat je ziet) staan schematisch weergegeven in fi-
guur 1.

Figuur 1. De leerinhouden bij het leren lezen van
klankzuivere woorden.


-ocr page 226-

Leren lezen: letterkennis en klankpositie

We lichten het schema toe aan het leren lezen van
het woord 'kaas'.

Leerinhoud 1: auditieve synthese

Door de onderwijzer(es) worden de drie losse klan-
ken /k//aa//s/ uitgesproken en aan de leerlingen
wordt gevraagd de drie losse klanken samen te
voegen tot het gesproken woord /kaas/.

Leerinhoud 2: aan woorden betekenis geven.

Nadat het gesproken woord /kaas/ door auditieve
synthese ontstaan is vraagt de onderwijzer(es): 'Wie
kan een zinnetje maken met 'kaas' erin 'of er wordt
gevraagd: "Waar kun je kaas kopen?'. Op deze
manier wordt naar de
betekenis van het gesproken
woord gevraagd.

Leerinhoud 3: van links naar rechts werken.
De onderwijzeres geeft de leerlingen (b.v.) een strook
papier en vraagt hierop een lijn van links naar rechts
te trekken. Het gaat er om dat de leerlingen
links
moeten beginnen zodat zij later 'kaas' lezen en niet
'saak'.

Leerinhoud 4: klankpositie bepalen

Er is een moeilijke en een gemakkelijke wijze van
klankpositie bepalen. Bij de gemakkelijke manier
biedt de onderwijzeres het woord aan in afzonder-
lijke klanken (/k/ /aa/ /s/ ) en vraagt naar de positie
van een klank (b.v. waar hoor je /aa/? in 't midden).
Bij de moeilijke manier biedt de onderwijzeres het
gehele woord aan (/kaas/) en vraagt b.v. waar hoor
je /s/ in /kaas/ ? Gevraagd wordt naar de positie
van een klank in een (al of niet geanalyseerd) ge-
sproken woord.

Leerinhoud 5: koppelen van klank en letter.

De onderwijzeres analyseert zelf het woord 'kaas'
auditief. En zegt: 'Je hoort in 'kaas' de klanken
/k/ /aa/ en /s/. Vooraan hoor je /k/, kijk, dit is de
•etter
k. (ze laat de letter aan de klas zien). In het
midden hoor je /aa/. Dit is de letter
aa. Achteraan
hoor je /s/. Dit is de letter j.' Op deze wijze worden
de letters aan de al beschikbare klanken gekoppeld.

Leerinhoud 6: visuele analyse

Het woord 'kaas' komt in letters voor de klas te
hangen. De onderwijzeres vraagt nu: 'Wie kan de
letters van het woord 'kaas' aanwijzen?'. In dit
geval is de moeilijkheid dat
aa één letter is, terwijl
er toch twee tekens staan. Bij de visuele analyse
moet dus het geschreven woord in letters 'uiteen-
gelegd' kunnen worden.

Leerinhoud 7: 'echt lezetC door analyse en synthese.

Het geschreven woord 'kaas' wordt nu gelezen door
van links naar rechts de letters te verklanken en deze
samen te voegen tot het (gesproken) woord /kaas/.
Onmiddellijk daarna wordt naar de betekenis van
het woord gevraagd om te kontroleren of er van
'echt lezen' sprake is.

Een belangrijke vraag is nu welke voorkennis
vereist is om de boven genoemde leerinhouden te
kunnen leren. De vereiste voorkennis zal n.1. ge-
leerd moeten worden. We gaan de vereiste voor-
kennis systematisch na:

a. vereiste voorkennis voor de auditieve synthese.

Het samenvoegen van klanken kan pas lukken als
een leerling in staat is van twee klanken aan te
geven of zij gelijk of verschillend zijn. Als een leer-
ling b.v. geen verschil hoort tussen
eu en u dan kan
hij van de klanken neus zowel neus als nus maken.

b. vereiste voorkennis voor het geven van betekenis
aan woorden.

Als een leerling (o.a.) in staat is om het passende
plaatje te vinden bij gesproken woorden dan is vol-
daan aan de vereiste voorkennis. Het plaatje geeft
immers de betekenis van het gesproken woord aan.

Buitenlandse kinderen voldoen vaak niet aan deze
vereiste voorkennis. Ze kunnen dan ook (nog) niet
begripsmatig (leren) lezen. Voorlopig verklanken
ze de woorden alleen. Op de duur leren ze ook de
bijbehorende betekenis, o.a. tijdens de leeslessen!

c. vereiste voorkennis voor het van links naar rechts
werken.

Wij lezen van links naar rechts en moeten dus links
beginnen. Voor het leren lezen is dan ook 'links' het
essentiële begrip. Het is uiterst belangrijk dat het
begrip links - als vereiste voorkennis voor het leren
lezen - op de kleuterschool dusdanig geleerd wordt
dat van volledige beheersing sprake is.

Dit is nu nog niet het geval. Zo bleek dat op de
begrippentoets die in vrijwel alle eerste klassen van
de basisscholen in Enschede werd afgenomen,
slechts 64% van de leeriingen wist wat linksaf is.

Waarschijnlijk ligt de fout hierin dat links en
rechts beide tegelijkertijd aan de orde gesteld zijn.


219

-ocr page 227-

II. J. Kooreman

Dit is pertinent fout. Eerst moet alleen 'links' ge-
leerd worden en pas als dit begrip er grondig inzit
mag rechts genoemd en geleerd worden (Kooreman,
1975a, 1975b).

Wij onderzochten dit bij 485 kleuters die mee-
deden met een leesvoorbereidingsprogramma. Al-
leen 'links' werd geleerd. Op een toets na afloop
bleek dat 96% van de opgaven waarin links aange-
geven moest worden goed gemaakt werd. (Koore-
man, 1975a).

d. vereiste voorkennis voor het bepalen van de positie
van een klank in een gesproken woord.

Beheersing van de begrippen 'vooraan', 'in 't mid-
den', 'achteraan', 'eerste', 'middelste', en 'laatste' is


220

-ocr page 228-

Leren lezen: letterkennis en klankpositie

vereist om de positie van een klank in een gesproken
woord te kunnen bepalen.

c. vereiste voorkennis voor het leren van de letters.

Om de letters te kunnen leren moet een leerling in
staat zijn te
zien of twee letters gelijk of verschillend
zijn. Bekende problemen zijn het
visuele verschil
tussen 6 en i/ en tussen
ie en ei.

We kunnen de vereiste voorkennis en de leer-
inhouden in één samenhangend schema onderbren-
gen (zie figuur 2).

De hierboven beschreven leerinhouden zijn voor
ons essentieel. Er zijn duidelijke verschillen met
andere benaderingen. Deze verschillen zijn:

1. Wij gaan uit van het gesproken woord en sluiten
daarmee 't beste aan bij de voorkennis van de
leerlingen. Andere benaderingen beginnen met
het geschreven woord.

2. Wij beginnen met de auditieve synthese.

De onderwijzer(es) zegt een in klanken geanaly-
seerd woord en de leerlingen voegen deze klanken
samen. De synthese blijkt voor de leerlingen veel
gemakkelijker te zijn dan de analyse waar de
andere benaderingen mee beginnen.

3. Wij stellen de letters centraal en gebruiken dan
ook
geen globaalwoorden. Bij globaal-woorden
worden de leerlingen verkeerd georiënteerd.
Het meest effektief wordt lezen n.1. geleerd door
een oriëntering op de letters. Immers door het
leren van 36 letters en 9 lettergroepen en een
aantal leesregels is men in staat vrijwel alle
nieuwe woorden te kunnen lezen.

Bij het aanbieden van globaal-woorden loopt
men het grote gevaar dat de leerlingen zich niet
richten op de letters, maar op de globale vorm
van het woord, de lengte van het woord, het
aantal stokken etc. Allemaal zaken die voor ons
spellingsysteem niet wezenlijk zijn. Wezenlijk is
de klank(groep)- letter(groep)-relatie. Dit betekent
dat de leerlingen op de letter(groep) georiënteerd
moeten worden en niet op het woord als geheel.
Het geschreven woord als geheel ontstaat door
synthese van de letters.

Remedial teachers zijn het er vrijwel algemeen
over eens dat vooral de zwakke leerlingen na de
verkeerde oriëntering op het globaalwoord moei-
lijk hiervan af te brengen zijn. De analyserende
houding ontbreekt, waardoor wel globaal-woor-
den maar geen nieuwe woorden gelezen kunnen
worden. (Kooreman, 1975c).

3. Procedure

In het kader van het La Kz-projekt (Leren Lezen,
Z-eerprocesanalyse en /Kursus ^onstruktie) werd met
het oog op het technisch leren lezen het onderwijs-
leerpakket 'Horen, zien, lezen, analyse en synthese'
gekonstrueerd en in een 8-tal Enschedese eerste
klassen van het basisonderwijs getoetst (Kooreman,
1974b).

Naast deze summatieve toetsing vond ook een
formatieve toetsing plaats.

Over de laatste toetsing wordt hier gerapporteerd.

3.1 de toetsen

Vier formatieve toetsen werden door de auteur ge-
konstrueerd. Het zijn de ETLAU 1, 2, 3 en 4
(ETLAU is £nschedese Toets voor Letterkennis en
Auditieve analyse).

Het onderwijsleerpakket bestond uit vier blokken
(leerfasen).

Tijdens elk blok werden 9 letters geleerd en werd
geoefend in de (auditieve) analyse en synthese. Elk
blok duurde 2 ä 3 weken en na afloop ervan werd
een formatieve toets afgenomen. Voor een nadere
beschrijving van de funktie en aard van de ETLAU
1, 2, 3 en 4 verwijzen wij naar Kooreman (1974b).
Hier geven wij slechts kort de drie onderdelen van
elke toets aan.

In het L-gedeelte (Letterkennis) moet uit 7 alter-
natieven een door de onderwijzeres verklankte letter
omcirkeld worden. Elke nieuw geleerde letter wordt
één keer gevraagd. Er zijn dus 9 items.

In het Ui-gedeelte (Uitluisteren) worden twee
onzinwoorden auditief aangeboden en moet de
letter omcirkeld worden, waarvan de klank hetzelfde
is in beide woorden (b.v. ris en kim). De beide onzin-
woorden zijn telkens opgebouwd uit de 9 nieuw ge-
leerde klank-letter-verbindingen. Voor elke klinker
is één item. De klinker staat (op èèn uitzondering na)
altijd in het midden. Voor elke medeklinker die zo-
wel vooraan als achteraan kan staan zijn twee items
n.1. één vooraan (b.v. sir en sek) en één achteraan
(b.v. his en pos). Voor elke medeklinker die niet
achteraan kan staan zijn ook twee items n.1. één
vooraan en één in het midden (b.v. azui, eezoo).

Er zijn 14 items. De letter die staat voor de klank
die in beide woorden dezelfde positie heeft moet
omcirkeld worden uit 7 alternatieven.

In het A-gedeelte (/4nalyse) spreekt de onderwijze-
res een zinvol drieletterig woord uit. In de toets is
één klank van dit woord niet door een letter maar
door een hokje weergegeen. Als een klinker ge-
vraagd wordt staat deze steeds in de middenpositie.


221

-ocr page 229-

II. J. Kooreman

Een medeklinker die zowel vooraan als achteraan
kan staan komt in deze beide posities voor (b.v. koe/
en /oer). Een medeklinker die alleen vooraan kan
staan wordt twee keer vooraan gemeten (b.v. Aoek
en Auur). Uit 7 alternatieven moet de in te vullen
letter omcirkeld worden. Er zijn 14 items.

De relatie tussen de door ons beschreven leer-
inhouden (basisprocessen) van het leren lezen en de
drie subtoetsen van de ETLAU zien wij als volgt.

Het L-gcdcclte van de ETLAU meet de koppeling
van klank en letter. Het A-gedeelte en het Ui-ge-
deelte meten op twee verschillende manieren zowel
de koppeling van klank en letter als het klankpositic
bepalen. Door de later te bespreken spccifieke ma-
nier van vergelijken kan echter het elTekt van de
koppeling van klank en letter worden opgeheven
waardoor alleen het eflckt van de klankpositic over-
blijft.

3.2 deelnemers

± 175 leerlingen in 8-kIasscn ontvingen het onder-
wijsleerpakket. Door een misverstand werd in twee
klassen de ETLAU 1 aan de leerlingen mee naar
huis gegeven. Omdat de gegevens van deze leerlingen
incompleet waren, betrokken wij ze niet in onze
analyse.

Door ziekte tijdens de afname van één of meer
van de toetsen en vertrek naar een andere school
vielen nog 30 leerlingen uit. Uiteindelijk bleven 90
leerlingen over. Van deze leerlingen konden wij be-
schikken over gegevens op alle vier toetsen.

3.3 instruktie

De instruktie voor de afname van de vier toetsen
was ten behoeve van de onderwijzeres uitgeschreven.
Wij wijzen er hierbij op dat bij de klank-letter ver-
binding voor ons 'klank' de auditieve komponent is
en 'letter' de visuele komponent.

Om het voor de leerlingen niet onnodig gekompli-
ceerd te maken staat in de instruktie toch 'omcirkel
welke letter je hoort in .. .', terwijl er volgens onze
terminologie had moeten staan, 'omcirkel de letter
die staat voor de klank die je hoort in . . .'.
De instruktie luidde als volgt:
U zegt: 'Ik deel straks de boekjes uit waarin jullie
zullen werken. Je mag er nog niet inkijken. Ik zal
wel zeggen wanneer we kunnen beginnen'.

U deelt nu de boekjes uit. Voordat u begint, gaat
u nog even na of iedereen wel alles heeft.

Instruktie voorbeelden

'Heeft iedereen een boekje? Een kartonnetje? Heeft
iedereen twee potloden (balpennen) (telkens even
wachten tot er antwoord of instemmend geknik
komt).

'Ja, dan gaan we beginnen. U tekent nu voorbeeld
A op het bord en zegt: 'Zien jullie die banaan? Ziet
iedereen ook de balk naast de banaan (aanwijzen
op het bord!). Hier staat de banaan en daar staan
stippen in de balk naast de banaan. De banaan heb-
ben we getekend zodat je precies weet waar je moet
zijn. Ik zeg steeds waar je moet zijn en jullie schuiven
daar je kartonnetje onder. Laten we het maar eens
proberen. Schuif je kartonnetje maar onder de regel
van de banaan. Heeft iedereen dat? Ja? Schuif het
kartonnetje dan nu onder de regel van de kaas.
Heeft iedereen dat? Ja, schuif het kartonnetje dan
nu weer onder de regel van de banaan. Ik ga nu
dadelijk een getal zeggen. Jullie moeten nu een
rondje zetten om het aantal stippen dat net zo groot
is als het getal dat ik noem. Luister goed. Zet een
rondje om de vier stippen. Doe het maar. Heeft
iedereen een rondje gezet? Kijk nu weer eens naar
het bord. Hier staat de banaan. Daarnaast de balk
met de stippen. We moeten een rondje zetten om de
vier stippen.
Alleen om de vier stippen zetje dus een
rondje'.

U vertelt nu - en doet voor op het bord - dat bij
een fout twee streepjes gezet worden aan beide
kanten van het foute rondje en daarna een nieuw
rondje om het goede aantal stippen.

Nu tekent u Voorbeeld B op het bord en zegt:
'Schuif nu je kartonnetje onder de regel van de
hond. Zet nu een rondje om de vijf stippen'. Op het
bord geeft u het goede antwoord aan en verder kon-
troleert u de leerlingen in de klas.

Nu tekent u Voorbeeld C op het bord en zegt:
'Schuif nu je kartonnetje onder de regel van de
paraplu en zet een rondje om de zes stippen'.

Op het bord komt weer het goede antwoord en u
kontroleert de leerlingen weer.

Afname van het L-gedeelte

U zegt vervolgens: 'Heeft iedereen het begrepen?
Jullie schuiven dus steeds het kartonnetje onder de
regel van het plaatje dat ik noem. Op de volgende
bladzijden staan letters en geen cijfers. In elke balk
moet je daarom een rondje zetten om een letter.
Denk erom: In elke balk maar één rondje zetten.
Er is steeds maar één letter waar je een rondje om
moet zetten. Vanaf nu doen we het niet meer samen
en ik help niet meer. Sla nu de bladzijde om en
neem het blad voor je met bovenaan de pijp 1.
Schuif nu het kartonnetje onder de regel -met de
kam (voortaan afgekort als s.k.o. de ...) en zet een


222

-ocr page 230-

Leren lezen: letterkennis en klankpositie

rondje om de letter h. (voortaan z.r.o. de. . .)• De
letters worden naar hun klank uitgesproken (dus
huh en niet ha).
Hierna volgt:

2 s.k.o. noot z.r.o. de letter g. etc.
Afname van het Ui-gedeelte

U zegt nu: Ook hierna moet je weer een rondje
zetten om één letter, maar nu is het moeilijker. Ik
zeg twee woorden hardop en jullie moeten een rond-
je zetten om de letter die je in allebei de woorden
hoort.

10 s.k.o. asbak en z.r.o. de letter die je hoort in
allebei de woorden:

eiwau, oewuu (herhaal nog tweemaal):
11 s.k.o. sleutel en z.r.o. de letter die je hoort in
allebei de woorden:
duul, huug (herhaal nog tweemaal) etc.

Afname van het A- gedeelte

U zegt: 'Sla de bladzijde om. Het is de bladzijde
van de paraplu. Zie je de paraplu? Ja?

Ook nu moet je weer een rondje zetten om één
letter. Ik noem een woord op. Boven de balk staat
dat woord geschreven. Eén letter van het woord
staat er niet. In plaats van een letter staat er een hok.
Welke letter moet in het hok staan? Je moet een
rondje zetten om de letter die in het hok moet
staan'.

24 s.k.o. noot. Boven de balk moet het woord gein
staan, z.r.o. de letter die in het hok moet staan,
(herhaal 'gein' tweemaal).

25 s.k.o. trommel. Boven de balk moet het woord
duur staan, z.r.o. de letter die in het hok moet
staan (herhaal 'duur' tweemaal), etc.

4. Resultaten

Allereerst geven we de resultaten op het L-gedeelte
van de ETLAU 1, 2, 3 en 4. In tabel 1 staan de 36
door ons gemeten letters en het aantal fouten dat
per letter werd gemaakt. De letters die door meer
dan 10 van de 90 leerlingen niet korrekt werden
geïdentificeerd zijn de ei, f, eu, b, u, ie, e, ij, p en au.
Van deze letters en van de letters v, t, ee en d, die
voor vergelijkingen interessant zijn, hebben we de
alternatieven en de frekwentie waarmee de alternatie-
ven gekozen werden in tabel 2 weergegeven.
De meest voorkomende verwisselingen zijn:

'e in plaats van ei 26 x in ETLAU 3

in ETLAU 2
in ETLAU 4
in ETLAU 1
in ETLAU 4
in ETLAU 4
in ETLAU 1
in ETLAU 4
in ETLAU 4
in ETLAU 3
in ETLAU 3

Bij de 'konklusies' gaan wij nader op deze gegevens
in.

In het Ui-gedeelte van de ETLAU wordt bij alle
medeklinkers en bij één klinker (ie) eenzelfde klank
in twee posities uitgeluisterd. Hierdoor is het moge-
lijk de relatieve moeilijkheidsgraad van een klank-
positie na te gaan. De medeklinkers die zowel voor-
aan als achteraan kunnen staan werden in deze twee
posities uitgeluisterd, waardoor een vergelijking
mogelijk is. Zo wórdt in de ETLAU 1 /p/ vooraan
uitgeluisterd (welke klank hoor je in allebei de
woorden paal en pir) en achteraan (welke klank
hoor je in allebei de woorden kep en maap). In tabel
3 staat het aantal leerlingen dat dezelfde klank
voor-
aan
en achteraan foutief identificeerde.

In 9 van de 11 gevallen blijkt achteraan uitluiste-
ren gemakkelijker dan vooraan. Het verschil tussen
beide kondities is signifikant (p < 0,011) op de
Walsh Test (Siegel, 1956).

Als een medeklinker niet achteraan kan staan
wordt vooraan en in het midden uitgeluisterd. Zo
wordt in de ETLAU 2 /z/ vooraan uitgeluisterd
(zeef, zuin) en in 't midden (azui, eezoo). In tabel 4
staat het aantal leerlingen dat dezelfde klank voor-
aan en in 't midden identificeerde.

Alle vergelijkingen zijn in het voordeel van de
'vooraan'-positie. Dat wil zeggen dat vooraan uit-
luisteren gemakkelijker is dan in 't midden.

Het verschil tussen beide kondities is signifikant
(p < 0,004) op de Walsh Test (Siegel, 1956).

In het A-gedeelte van de ETLAU moet de ont-
brekende letter uit een drieletterig zinvol woord
geïdentificeerd worden als het woord in zijn geheel
wordt uitgesproken. De relatieve moeilijkheidsgraad
van de klankpositie werd alleen gemeten bij door
letters weer te geven klanken die zowel vooraan als
achteraan kunnen staan. Zo moet in de ETLAU 1
de s vooraan geïdentificeerd worden in sok en
achteraan in mes.

In tabel 5 staat het aantal leerlingen dat een letter
vooraan en achteraan foutief omcirkelde. In 9 van
de 10 gevallen was de identifikatie achteraan gemak-
kelijker dan vooraan. Het verschil tussen beide

d in plaats
V
in plaats
b in plaats
eu in plaats
OU
in plaats
ee in plaats
ei in plaats
u in plaats
eu in plaats
b in plaats

van b
van f
van p
van u
van eu
van e
van ie
van eu
van au
van d

23
21
11
11

10
9
9
9
8
7


223

-ocr page 231-

II. J. Kooreman

kondities is signifikant (p < 0,005) op de Waish
Test (Siegel, 1956).

In tabel 6 tenslotte staat een totaal overzicht van
alle vier toetsen gesplitst naar de drie onderdelen:
letterkennis, uitluisteren en analyse.

5. Konklusics

Bij de interpretatie van de bovengenoemde gegevens
moeten we er rekening mee houden dat het onder-
zoek plaats vond in Enschede. Voor een gedeelte
zijn de resultaten waarschijnlijk streekgebonden. Zo
vonden wij bij de letterkennis vrijwel geen proble-
men bij de s en z (zie tabel 6). Als het onderzoek in
Amsterdam had plaatsgevonden zouden de s en z
waarschijnlijk veel meer problemen gegeven hebben.

Ten aanzien van de 'letterkennis' blijken in En-
schede met name een viertal verwarringen op te
treden:

1. ie/ei

2. b/d/p

3. f/v

4. eu/u/ou/au

1. de iejei-verwisseling

Uit onze gegevens zijn sterke aanwijzingen te vinden
dat de ie/ei verwisseling een visueel probleem is.
Immers als de letter ie gevraagd wordt (zie tabel 2,
ETLAU 4) omcirkelen 9 leerlingen ei en slechts één
ij. Auditief zijn beide letters gelijk, terwijl zij visueel
verschillen. De grotere problemen bij ei moeten dan
wel hun oorzaak vinden in de visuele overeenkomst
tussen ie en ei.

Als de ie gevraagd wordt, omcirkelt slechts één
leerling ij. Als andersom de ij gevraagd wordt (zie
tabel 2 ETLAU 4) dan omcirkelen 14 leerlingen ie.
De enige verklaring hiervoor lijkt ons dat de leer-
lingen bij de klank 'ij' het letterteken ei willen op-
roepen, maar dit verwarren met ie. Ook dit gegeven
versterkt de idee dat de ie/ei-verwisseling een visueel
probleem is. Onze (later gevonden) oplossing voor
de ie/ei-verwisseling berust op het feit dat bij de
letter ie de stok
links staat. (Het begrip 'links' moet
dus bekend zijn, zie Kooreman, 1975a).
De leerlingen leren het rijmpje:

't is de ie
die ik hier zie
't is geen gok
links staat de stok

In het kursusjaar '74-'75 werd dit hulpmiddeltje
met groot sukses toegepast. (Zie uitgebreider in
Kooreman en Keuper-Makkink, 1975).

2. de b/d/p-verwisseling

Calfee, Chapman en Venezky (1972) onderzochten
in navolging van Gibson (Gibson, 1965, 1969) de
'letterperception'. Zij kwamen tot de konklusie dat
de(visuele)diskriminatie-moeilijkhedentussenletters
voor meer dan 90% verklaard kunnen worden door
'right-left reversals' (vgl. b/d) en door 'up-down
reversals' (p/b) waarbij de eerst genoemde bron
de grootste variantie verklaart. Onze gegevens ver-
sterken deze konklusie, zoals blijkt uit tabel 7,
waarin de verwisselingen tussen b/p/d staan weer-
gegeven. 18 % van de antwoorden waren fout,
11 % is een right-left reversal, 5 % een up-down
reversal en 2 % een ander antwoord. Bij een alter-
natief met zowel up-down als right-left reversals
werden geen fouten gemaakt. Als men dit om-
rekent komt men ook tot de konklusie dat 90%
van de fouten bestaat uit right-left en up-down
reversals en dat de eerstgenoemde overheersen.
Het verschil tussen het onderzoek van Calfee,
Chapman en Venezky en dat van ons is dat
zij uitsluitend de visuele diskriminatie onderzochten,
terwijl wij de diskriminatie tussen de klank-letter
associaties nagingen en daarom ook te maken had-
den met de auditieve komponent. Voor onze oplos-
sing voor met name de b/d-verwisseling verwijzen
wij naar een andere publikatie (Kooreman en
Keuper-Makkink, 1975).

3. de f/v-verwisseling

Uit onze gegevens blijkt dat de f/v-verwisseling een
auditief probleem is. Als de letter v gevraagd wordt,
terwijl de f nog niet behandeld is (zie tabel 2,
ETLAU 2) dan omcirkelt geen enkele leerling f
Als echter beide letters behandeld zijn en de f ge-
vraagd wordt dan omcirkelen 21 (!) leerlingen v
(zie tabel 2, ETLAU 4). Nader onderzocht zou
moeten worden op welke wijze de auditieve diskri-
minatie tussen f en v verbeterd kan worden.

4. de eujuloujau-verwisseling

In tabel 8 staat een overzicht van de eu/u/ou/au-ver-
wisselingen. De grootste problemen zijn de eu/u-
verwisseling en het door elkaar halen van eu ener-
zijds en au en ou anderzijds. Wij vermoeden dat het
laatste probleem primair visueel is. Als n.1. de au
gevraagd wordt (tabel 2, ETLAU 3) en de'eu nog
niet aan de orde is geweest dan omcirkelen 8 leer-


224

-ocr page 232-

Leren lezen: letterkennis en klankpositie

lingen eu. Dit kan volgens ons alleen een visuele
oorzaak hebben, omdat de klank 'eu' nog niet be-
schikbaar was toen getoetst werd. Daarentegen ver-
moeden we dat de u/eu-verwisseling primair een
auditief probleem is. Deze hypothese kan echter
niet versterkt worden op grond van onze gegevens.
We baseren onze hypothese op de ervaringen van
enkele onderwijzeressen met wie we dit probleem
doorspraken.

Het is overigens jammer dat bij de letter eu (in
ETLAU 4, zie tabel 2) ui niet als alternatief is opge-
nomen. Over de toch vrij frekwent genoemde eu/ui-
verwisseling kunnen we daarom geen gegevens ver-
schaffen.

Afsluitend merken we t.a.v. de letterkennis op dat
gezocht zal moeten worden naar (misschien al jaren
oude) hulpmiddeltjes om klank en letter te koppelen
en interferentie tussen de associaties tegen te gaan.
De empirische waarde van deze (auditieve, visuele
en motorische) hulpmiddeltjes zal nagegaan moeten
worden. Onze pogingen om het leren van de klank-
letter associaties te optimaliseren beschreven wij
elders (Kooreman, 1974a, 1975b, Kooreman en
Keuper-Makkink, 1975).

Ten aanzien van de klankpositie kunnen we alleen
een uitspraak doen over de medeklinkers. Immers
alleen de positie van de medeklinkers werd systema-
tisch onderzocht. Een medeklinker blijkt signifikant
gemakkelijker uit te luisteren aan het eind van een
drieletterig woord dan aan het begin van een woord.

Bovendien blijkt een medeklinker aan het begin
signifikant gemakkelijker uit te luisteren dan in het
midden van een woord. De moeilijkheidsgraad van
uitluisteren neemt dus toe in de volgorde: achteraan,
vooraan, in 't midden.

Nu is ons gegeven dat een klank (strikt genomen
alleen een medeklinker) achteraan het gemakkelijkst
is uit te luisteren zeker niet opzienbarend.

Al ruim 70 jaar geleden ging Hoogeveen bij de
auditieve analyse al van deze gedachte uit. Dat daar-
entegen de middelste klank signifikant meer pro-
blemen geeft dan de voorste klank is dachten wij
minder bekend.

We willen hier nu waarschuwen voor de gevaren
die kleven aan een konklusie die voor de hand lijkt
te liggen. Het is een konklusie die overeenkomt met
het bekende 'didactische beginsel' van de opklim-
ming der moeilijkheidsgraad en die luidt: begin bij
het uitluisteren van de achterste klank, laat vervol-
gens de voorste klank en tenslotte de middelste
klank uitluisteren. Het grote gevaar van dit voorstel
is dat het langst geoefend zal worden op de positie
die het gemakkelijkst is uit te luisteren. Beter lijkt
het om alle drie de posities te laten uitluisteren in
één woord en
juist speciale aandacht te schenken aan
de voorste en middelste positie.
Alleen op deze wijze
kan men er zeker van zijn dat aan de moeilijkste
kategorieën ook de meeste aandacht wordt besteed.
Voor onze leerinhoud 'klankpositie bepalen' bete-
kent dit dat in drieletterige woorden voortdurend
alle klankposities uitgeluisterd worden en dat vanaf
het begin sterke nadruk wordt gelegd op de voorste
en middelste positie. Dit in tegenstelling tot de pro-
cedure in de gangbare leesmethoden (voor zover er
al aandacht wordt besteed aan de auditieve kompo-
nent.)

Noot ,

1. Voor de kodering van de gegevens dank ik de heer
W. M. Schaap van het Pedagogisch Centrum te
Enschede.

Tabel 1. Resultaten op het L-gedeelte (Letterkennis) van
de ETLAU 1, 2, 3 en 4.
De resultaten staan weergegeven van moeilijk-
ste naar makkelijkste letter.

letter

aantal

ietter

aantal

letter

aantal

fouten

fouten

fouten

ei

30

i

8

t

4

f

27

J

8

ee

4

eu

27

ou

8

1

4

b

26

w

7

g

3

u

18

V

7

00

2

ie

17

o

7

aa

2

e

17

ch

7

m

2

ij

15

n

5

k

2

P

14

h

5

ui

1

au

13

uu

5

s

1

oe

9

a

4

r

1

d

8

z

4

sch

I


225

-ocr page 233-

II. J. Kooreman

Tabel 2. De resultaten van 90 leerlingen op het L- (etterkennis) - gedeelte van de ETLAU.

Uit 7 alternatieven moest de door de onderwijzeres verklankte letter omcirkeld worden.

Alleen van de letters die door meer dan 10 leerlingen foutief geskoord zijn en van de letters v, t, ee en d (die

voor vergelijkingen van belang zijn) staat de frekwentie per alternatief aangegeven.

ETLAU 1

letters:

s, aa, p.

e, 0, m,

r, i, k.

letter p

alternatieven

frekwentie

s
1

r

b
11

k
1

m p
— 76

d

geen antwoord ingevuld
1

letter e

alternatieven

frekwentie

aa

ee
9

ie
5

0

1

ei e
1 73

i
1

geen antwoord ingevuld

ETLAU 2

letters:

n, a, b,

00, V, z,

ui, t, ee.

letter b

alternatieven

frekwentie

z

d
23

V

P
3

t b

— 64

n

geen antwoord ingevuld

letter v

alternatieven

frekwentie

b

f

t

w
1

z n
4 1

v

83

geen antwoord ingevuld
1

letter t

alternatieven

frekwentie

n

f
1

b

k
1

V t

— 86

z
2

geen antwoord ingevuld

letter ee

alternatieven

frekwentie

a
1

e
2

00

ei

ui ie

ee
86

geen antwoord ingevuld
1

ETLAU 3

letters:

h, g, uu

, d, ei, 1,

oe, w, au.

letter d

alternatieven

frekwentie

h

P

g

w
1

d b
82 7

1

geen antwoord ingevuld

letter ei

alternatieven

frekwentie

uu

oe

ei
60

ui
3

ie au

26 —

ee

geen antwoord ingevuld
1

letter au

alternatieven

frekwentie

uu

eu
8

au
77

ui
3

ei u
1 —

oe
1

geen antwoord ingevuld

226

-ocr page 234-

Leren lezen: letterkennis en klankpositie

Tabel 2 vervolg

ETLAU 4

letters: sch, ij, f.

u, j, ie.

eu, ch, OU.

letter ij

alternatieven

frekwentie

i

ui

Ü
75

eu

u ie
— 14

OU

geen antwoord ingevuld
1

letter f

alternatieven

frekwentie

sch

w
3

j
1

t
1

ch V
1 21

f

63

geen antwoord ingevuld

letter u

alternatieven

frekwentie

n

OU

3

u

72

V
1

eu uu
11 1

ie
1

geen antwoord ingevuld
1

letter ie

alternatieven

frekwentie

u

2

ie
73

OU
2

Ü
1

ei eu
9 2

■T"
i

1

geen antwoord ingevuld

letter eu

alternatieven

frekwentie

au

ie

eu
63

ij
2

u uu
9 4

OU
10

geen antwoord ingevuld
2

Tabel 3. Dezelfde klank in twee gesproken drieletterige
onzin-woorden moet uitgeluisterd worden. Het
aantal leerlingen (van een totaal van 90) dat de
vooraan of achteraan staande klank
foutief
identificeert staat aangegeven (Ul-gedeelte van
de ETLAU 1, 2, 3 en 4.

Jetter die
omcirkeld
moet
worden

aantal leerlin- aantal leerlin- verschil
gen dat dezelfde gen dat dezelfde (d)
klank
achter- klank vooraan
aan foutief
foutief identi-
identificeert ficeert

Tabel 4. Dezelfde klank in twee gesproken drieletterige
onzinwoorden moet uitgeluisterd worden.
Het aantal leerlingen (van een totaal van 90)
dat de vooraan of in 't midden staande klank
foutief identificeert staat aangegeven (Ui-ge-
deelte van de ETLAU 1, 2, 3 en 4).

letter die aantal leerlin- aantal leerlin- verschil
omcirkeld gen dat dezelfde gen dat dezelfde (d)
moet klank
vooraan klank in '/ mid-

worden foutief identi- den foutief
ficeert identificeert


32

22

w

33

53

20

15

j

21

39

18

13

b

33

50

17

9

d

35

48

13

7

h

27

38

11

6

sch

14

25

11

4

z

21

31

10

3

V

18

27

9

-1

ie

19

24

5

-6

k
P
n
s

m
1

ch

t

f

r
g

24
21
19
18
29
12
16
15
29
26
22

56
43
34

31
38
19
22
19

32
25
16

Het verschil tussen 'achteraan' en 'vooraan' is volgens
Walsh Test (Siegel, 1956) signifikant (p < 0,011).

Het verschil tussen 'vooraan' en 'in 't midden' is volgens
de Walsh Test (Siegel,1956) signifikant (p < 0,004).


227

-ocr page 235-

ƒ/. J. Koorcwan

Tabel 6. Resultaten per letter op de drie onderdelen van de ETLAU 1, 2, 3 en 4. Bij het uitluisteren en de analyse
kan de letter in de posities achteraan, vooraan cn in 't midden gevraagd worden, (n = 90).

toets

letter

letterkennis

uitluisteren

analyse

achter

voor

midden

achter

voor

midden

ETLAU 1

e

17

68

32

P

14

21

43

14

21

i

8

67

40

0

7

64

38

aa

2

67

21

m

2

29

38

15

18

k

2

24

56

18

25

s

1

18

31

13

17

r

1

26

25

16

18

ETLAU 2

b

26

33

50

23/22

V

7

18

27

19/20

n

5

19

34

9

10

a

4

38

17

z

4

21

31

10/8

t

4

15

19

7

8

ee

4

47

19

oo

2

45

8

ui

1

46

13

ETLAU 3

ei

30

44

39

au

13

36

17

oe

9

26

17

d

8

35

48

17/16

w

7

33

53

20/14

h

5

27

38

11/11

uu

5

39

14

1

4

12

19

6

9

g

3

22

16

7

7

ETLAU 4

f

27

29

32

22

28

eu

27

25

29

u

18

27

15

ie

17

24

20

16

ij

15

24

24

j

8

21

39

12/11

OU

8

22

12

ch

7

16

22

16

16

sch

1

14

25

15/14

228

-ocr page 236-

Leren lezen: letterkennis en klankpositie

Tabel 7. De resultaten van 90 leerlingen t.a.v. b, p en d (het L(etterkennis)-gedeelte van de ETLAU).

De foutieve antwoorden zijn geskoord naar right-left reversal, up-down reversal, right-left en up-down
reversal en ander antwoord.

gevraagd

right-left
reversal

up-down
reversal

right-left

+

up-down
reversal

goede
antwoord

ander antwoord

letter p
letter b
letter d

76 (p)
64 (b)
82 (d)

11 (b)
3(P)

0(d)
0(p)

3

0

1

23 (d)
7(b)

totaal

/o

30
H%

222
82%

14

5%

O

0%

4

2%

betekent dat dit alternatief in de toets niet voorkwam.

Tabel 5. De ontbrekende letter van een geschreven drie-
letterig woord moet geïdentificeerd worden als
het woord in zijn geheel uitgesproken wordt.
Het aantal leerlingen van een totaal van 90 dat
de vooraan of achteraan staande letter
foutief
identificeert staat aangegeven (A-gedeelte van
de ETLAU 1, 2, 3 en 4).

letter aantal leerlin- aantal leerlin- verschil

gen dat de letter gen dat de letter (d)

achteraan fou- vooraan foutief

tief identificeert identificeert

P
k
f
s

m
1
r
t

n
g

l^et verschil tussen 'achteraan' en 'vooraan' is volgens
Walsh Test (Siegel, 1956) signifikant (p < 0,005).

14

21

7

18

25

7

22

28

6

13

17

4

15

18

3

6

9

3

16

18

2

7

8

1

9

10

1

7

7

0

Tabel 8. De resultaten van 90 leerlingen t.a.v. eu, au, ou
en u.

(Het L(etterkennis)-gedeelte van de ETLAU).

omcirkeld

gevraagd

eu

au

ou

u

andere
ant-
woorden

letter eu

63

0

10

9

8

letter au

8

77

0

5

letter ou

5

82

0

3

letter u

11

3

72

4

— betekent dat dit alternatief in de toets niet voorkwam.


229

-ocr page 237-

II. J. Kooreman

Literatuur

Calfcc, R., Chapman, R. & Vcnezky, R., How a child
needs to think to learn to read in: Grcgg L. W. (ed.)
Cognition in learning and nienwry, John Wiley, New
York, 1972.

Gibson, E. J., Learning torcad, Science, 1965, 148, p.
1066-1072.

Gibson, E. J., Principles of perceptual learning and devei-
opment,
Appleton - Century - Crofts, New York, 1969.

Kooreman, H. J., Het leren verklanken van lettertekens:
theorie en onderzoek.
Pedagogische Studiën 1974a,
51 (4)p. 185-198.

Kooreman, H. J., Konstruktie en resultaten van een
onderwijsleerpakket voor het technisch leren lezen.
Pedagogische Studiën, 1974b, 51 (9) p. 398-412.

Kooreman, H. J., Evaluatie van een leesvoorbereidings-
programma; het Ieren van links in het bijzonder,
Pedagogische Studiën, 1975a, 52 (l) p. 24-31.

Kooreman, H. J., Leertheoretisch gefundeerd onderzoek
naar de leesvoorwaarden binnen het L3-K2-projekt
in:
Onderwijsresearchdag, 1974, Tjeenk Willink, Gro-
ningen, 1975b.

Kooreman, H. J., Lezen lezen: de basisprocessen. Tijd-
schrift voor orthopedagogiek, 1975c.

Kooreman, H. J. en J. H. Keuper-Makkink, Theore-
tische handleiding voor Letterstad,
Wolters-NoordholT,
Groningen, 1975-

Siegel, S., Nonparametric statistics for the behavioral
sciences,
Mc. Graw-Hill, New York, 1956.


230

-ocr page 238-

Les enfants sauvages

Vrij algemeen, zij het niet onweersproken, gaat men
er tegenwoordig van uit dat men bij de mens niet,
zoals dit bij dieren het geval is, kan spreken van 'na-
tuur', maar dat hij een 'geschiedenis' heeft, dat hij
jiaar een uitdrukking van Merleau Ponty, niet is
'espèce naturelle', maar 'idéé historique'. Het vraag-
stuk naar de verhouding van de gegevens van de aan-
leg en de invloeden van de omgeving (nature versus
nurture; nature and nurture) duikt voorzover ik kan
nagaan voor het eerst op in een fabel van La Fon-
taine, waarin hij constateert dat vele 'Caesars' door
hun opvoeding 'Laridons' worden en omgekeerd.
Laridon is bij hem de naam voor een weinig flink,
laf persoon. Verder hebben zich in de 17e en 18e
eeuw o.m. Cats, Comenius en Linnaeus met het
Vraagstuk bezig gehouden. ^ Vooral in de achttiende
eeuw wordt de kwestie een gespreksthema onder het
grote publiek: de door een slechte cultuur bedorven
'bon sauvage' die door een juiste opvoeding een
'homme morale' kon worden. De bewijzen voor de
juistheid van deze hypothese waren echter moeilijk
te leveren. Men treft n.1. de mens overal ter wereld
aan in een cultuursituatie, ook al is deze nog zo een-
voudig, onvolkomen of primitief. Waar de mens van
Voor de cultuur te vinden zou zijn bleef lang een
onbeantwoorde vraag. Men kan zich dan ook het
enthousiasme voorstellen toen in 1799 in Aveyron
een 11-jarige jongen werd gevonden, waarvan men
Veronderstelde dat hij buiten menselijke invloeden
Was opgegroeid, een echt specimen van de bon
sauvage dus, waaraan de opvoeding in dit geval in
persoon van Itard haar almacht kon bewijzen.
Een bewijs, slechts half gelukt zoals we weten, want
'Victor' leerde wel het een en ander, maar zijn ach-
terlijkheid trok hier al spoedig een grens. 2 Verdere
bewijzen zag men in Gaspard Hauser en later in
allerlei andere verwaarloosde en verwilderde kin-
deren, die echter toch te weinig gegevens opleverden.
Anders was dit met de zgn. wolfskinderen, waaron-
der Amala en Kamala uit India, die wereldberoemd
berden. Naar aanleiding van hun ontdekking zijn er
tientallen wetenschappelijke artikels verschenen,
werden er sociologische handboeken omgewerkt,
moesten er pedagogische theorieën worden herzien
of ontleenden ze er minstens argumenten aan.^

2. De geschiedenis van Amala en Kamala

In oktober 1920 optdekte de missionaris L. A. J.
Singh deze twee meisjes, verzorgde ze in zijn wees-
huis tot hun dood en hield daarvan een verslag bij,
dat met een commentaar bewerkt werd door de be-
kende psycholoog A. GeselH en dat later in extenso
werd uitgegeven door Prof. Zingg, die het opnam
in een groot werk over allerlei door dieren 'opge-
voede' kinderen.®

Singh's verhaal komt in grote trekken op het vol-
gende neer. Op weg naar zijn standplaats in de buurt
van Midnapore ten Z.W. van Calcutta trof hij een
inboorling die een verhaal deed over een 'man-
ghost' in de buurt. Na een onderzoek werden twee
kinderen ontdekt, meisjes, een van 8, het ander van
jaar, in een hol, in gezelschap van drie wolven,
waarvan er twee vluchtten.

Een stelde zich te weer en werd gedood. Deze
laatste werd door Singh, Gesell e.a. op grond van
dit gedrag beschouwd als de 'moeder-opvoedster'.
Singh nam de kinderen op in zijn weeshuis. Pas na
vier jaar gaf hij ruchtbaarheid aan de zaak op grond
van de overweging, naar hij meedeelt, dat hij hun
huwelijkskansen later niet nadelig wilde be-
ïnvloeden. Zijn aantekeningen trachtten duidelijk
te maken wat een goede opvoeding vermag. Toen
de kinderen gevonden werden gedroegen ze zich
wolfachtig: ze liepen op handen (of ellebogen) en
voeten (of knieën), ze hadden een hekel aan licht,
gingen 's nachts op buit uit en lieten dan op gezette
tijden evenals de wolven, naar Gesell meent te we-
ten, precies om 10 uur 's avonds en 1 en 3 uur 's
nachts een 'eerie cry' horen. In het donker straalden
hun ogen een blauwachtige gloed uit. Hun . kaken
konden verder open dan normaal, ze bezaten
langere en puntiger tanden, ze konden hun oren

Het sprookje van de wolfskinderen

N. F. Noordam

hstituut voor Algemene Pedagogiek Groningen


I'edagogische studiën 1975 (52) 231-234 231

-ocr page 239-

N. F. Noordant

bewegen en zweetten alleen door middel van hun
tong waarmee ze ook melk uit een schotel oplikten.
Reuk en gehoor waren uitstekend ontwikkeld. Te-
genover mensen en andere kinderen gedroegen ze
zich echt wolfachtig: blikkerden met hun tanden,
grijnsden, gromden en beten. Hun beschaving vor-
derde langzaam. Na jaar richtte de oudste, Ka-
maia gedoopt, zich enigszins op, maar het duurde
nog 5 jaar eer ze geen rauw vlees meer stal. Toen ook
knielde ze voor het eerst bij de morgenaandacht en
werd voortaan door de andere kinderen niet meer
'heathen' genoemd. In dit opzicht onderscheidde
ze zich gunstig van een ander beroemd geval, de
Sikandra-jongen, die kerkdiensten in de war bracht
door luidkeels 'Dham, dham' te roepen, wat volgens
Gesell wees op een 'low idiot plateau of mentality'.
Ook taalkundig maakte Kamala vorderingen: ze
betitelde mevrouw Singh als 'Ma' en beschikte bij
haar dood over een schat van 45 woorden. Als een
van haar laatste prestaties leerde ze ook het toilet
in de badkamer gebruiken, tenminste als Singh of
zijn vrouw aanwezig waren, anders deed ze haar
behoefte overal in huis. In 1929 stief ze 17 jaar oud.
Toen stond ze, naar Gesell meent te weten, op de
geestelijke leeftijd van een kind van jaar en ze
zou als ze 35 was geworden gekomen zijn op het
niveau van een 11 ä 12-jarige. Desondanks vond hij
ze 'normaal' en niet achterlijk, noch psychotisch,
schizofreen of wat ook.

Amala was 'vlugger', maar die stierf al na een
jaar in 1921. Al met al een merkwaardig verhaal dat
door Gesells interpretatie en romantiserende be-
handeling niet aan geloofwaardigheid wint. Toch
staat het niet op zichzelf. Met name India kent een
hele reeks wolfskinderen. Zo vertelt majoor Slee-
man, dat naar zijn schatting in India jaarlijks 5000
tot 6000 kinderen door wolven geroofd worden, waar-
van in de provincie waarin Midnapore ligt alleen al
300 ä 400. Opmerkelijk is echter dat hij nog nooit
van een volwassen wolfmens had gehoord of er een
gezien. Hij veronderstelt dat ze alle door gebrek
omgekomen zijn of door andere wolven of tijgers
verslonden werden. Dat lijkt niet onwaarschijnlijk®.

3. De waarde van de documenten

Singh begon pas een jaar na zijn ontdekking aan-
tekeningen te maken van het gedrag van de kinderen
en ze werden later (hoeveel later?) uitgewerkt door
een secretaris. Singh schreef zelf in 1933 een voor-
rede, dat is dus vier jaar na de dood van het oudste
meisje. Het manuscript bleef tot 1937 liggen en tol
1942 was het onder berusting van Zingg die het in
dat jaar uitgegeven heeft. Voordien heeft Gesell het
enige tijd in handen gehad.

Dit alles doet de betrouwbaarheid van het docu-
ment geen goed: er is niet meer te achterhalen wat
descriptie is en wat interpretatie, wie de ordening
van het materiaal heeft verzorgd, resp. wat en hoe
er is geschift. Streng tekstkritisch beschouwd is het
als primaire bron niet meer bruikbaar. De geloof-
waardigheid wordt bovendien verminderd doordat
het over zulke merkwaardige zaken gaat. Daar komt
nog bij dat Singh geen geoefend waarnemer was,
maar een vrij kinderlijk man die te hooi en te gras
wat optekende en alles doorspekte met metafysische
en theologische opmerkingen. Hij is ook zeer on-
systematisch te werk gegaan, gooit allerlei data door
elkaar, herhaalt zichzelf en spreekt zich ook meer-
malen tegen. Hij vermeldt bovendien dingen die
eenvoudig niet waar kunnen zijn: de wolfachtige
kaken van de kinderen, het bewegen van hun oren,
de toegespitste tanden en met name het 'feit' dat hun
ogen 's avonds blauw en helder oplichtten, zodat ze
in het donker konden zien, een eigenschap die echter
langzamerhand weer verdween. Dit is onmogelijk
aangezien deze eigenschap in verband staat met het
tapetum van het oog, dat echter bij mensen niet
voorkomt, al zijn ei veel verhalen van mannen met
'lichtende' ogen. Singh heeft ook niet de moeite ge-
nomen de kinderen medisch op hun wolfachtige
kenmerken te laten onderzoeken. Van het vinden
der kinderen zijn geen getuigen (meer) te vinden.
Niemand kan Singhs verhaal bevestigen zodat we
hem op zijn woord moeten geloven. Zingg, die alles
heeft nagetrokken en heilig in de betrouwbaarheid
van de verhalen geloofde, komt niet verder dan het
noemen van enkele personen die Singh kenden als
een betrouwbaar man. Verder geeft hij de naam van
een bisschop die Kamala een keer in het weeshuis
had gezien en wel geconstateerd had dat de wolven
Kamala niets kwaads hadden geleerd, maar ons
verder helaas niet wijzer maakt. De foto's die Singh
in zijn dagboek liet afdrukken zijn van een slechte
kwaliteit en ze bewijzen uiteraard niets. Als we
Singh al geloven, dan komen we niet verder dan
dat hij op 17 oktober 1920 uit een hol met een aantal
uitgangen drie wolven zag ontsnappen en dat hij
in het hol twee kinderen met enkele jonge wolven
aantrof. De rest, o.a. het romantische verhaal van
Gesell hoe een 'moederwolf', 'her teats gorged, her
eyes .. . pretematurally mild' een baby uit een
inlander hut roofde en naar haar hol bracht
(Kamala), het daar zeven jaar 'opvoedde' en toen een
tweede baby ging halen (Amala), moge ontroerend
zijn, het is niettemin: gewoon duimzuigerij.


232

-ocr page 240-

4. De wolf-lore

Het sprookje van de wolfskinderen

Het aantal verhalen over kinderen die door dieren
zijn grootgebracht is vrij groot en ze komen al
Vroeg in de geschiedenis voor. Het begint met de
7-jarige jongen uit Hessen, die in 1344 (of volgens
anderen in 1544) gevonden werd. Deze verhalen
dienen om iets te bewijzen. Bij Comenius en Rous-
seau b.v. dat de mens tot mens moet worden opge-
voed en dat een goede opvoeding vrijwel alles ver-
mag. Enerzijds laten ze zien dat een mens altijd on-
der alle omstandigheden mens blijft, anderzijds dat
hij zo'n groot aanpassingsvermogen heeft dat hij de
trekken van zijn omgeving aanneemt. In de moderne
verhalen vinden we deze standpunten nog onveran-
derd terug. Alleen Linnaeus die een tiental wolfs-
kinderen vermeldt, zag er een afzonderlijk menselijk
ras in: de homo ferus.'^ Het is daarom niet opmer-
kelijk dat het aantal ontdekkingen na 1800, na de
pedagogische revolutie van de 18e eeuw dus, sterk
toeneemt en dat het doorgaat tot onze dagen.
Bovendien zal hier ook de Romantiek nog wel door-
werken met haar voorkeur voor het primitieve, haar
accentuering van de continuïteit van mens en dier,
haar evolutionistische beschouwingen. Van de ruim
50 gevallen die Malson opnoemt zijn er 16 van voor
1800 en 37 alleen al tussen 1800 en 1960. Daar zijn
opmerkelijk veel wolfskinderen onder: niet minder
dan 26 tegenover 15 grootgebracht door andere
dieren: beren, varkens, schapen, koeien, panters,
gazellen en (slechts) twee apen. Dan zwijgen we over
het vismeisje dat in 1403 in Edam aanspoelde en nog
17 jaar in Haarlem leefde en het sneeuwhoenkind
uit Noorwegen in 1897«.

De vraag rijst waaruit die voorkeur voor wolven
te verklaren is, terwijl ze toch biologisch gezien
niets bezitten om ze meer geschikt te maken voor
kinderadoptatie dan b.v. een aap of een gazelle.®
Van oudsher speelt de wolfin onze cultuurkring een
grote rol. Hij is het heilige dier van de god Mars,
vader van Romulus en Remus, die door een wolvin
Werden gezoogd. Het verhaal staat niet op zichzelf,
de antieke mythologie kent talrijke verdichtsels van
deze soort, waarbij een goddelijke afkomst blijkt
^it het gezoogd worden door dieren, met name
Wolven. Bij de Germanen kennen we de wolf
Penrir, aartsvijand van de kosmische orde en de
Berserkers, gehuld in wolfsvacht en huilend als
Wolven. Wolven begeleiden Odin en evenals Romu-
lus is ook Wolfdietrich door een wolvin gezoogd.
Ook in de Middeleeuwen is de wolf zeer verbreid,
hij is een groot personage in de Reinout en de centra-
's figuur in de Ysengrimus van Nivardus. Veel
mannen dragen zijn naam: Wulfilas, Wolfert van
Borsele en Wolfgang Amadeus Mozart om er enkele
te noemen. De wolf vormt een bestanddeel van vele
plantennamen: wolfsklauw, wolfspoot, wolfsmelk,
van architectonische termen als wolfsdak en wolfs-
einde. Ieder kent het magische teken de Wolfsangel
en de magische figuur van de weerwolf, die uit-
zonderlijk mens en dier tegelijk is. Het verwondert
dan ook niet dat de waanzin, als 'hogere' ziekte wel
wolfsziekte heet. Ook de alchemie heeft zich van de
wolf meester gemaakt, waarbij oud-mythologische
Germaanse elementen samengaan met oosterse:
in de strijd tussen de Koning en de Wolf zien we de
geest tegenover de natuur, waarbij soms die wolf
als prima materia de koning verslindt en deze in
wedergeboorte verrijst, In de moderne psychologie
onder invloed van Jung is de wolvin archetype van
de Verschrikkelijke Moeder die alles verslindt zoals
in het sprookje van de wolf en de zeven geitjes. De
psychoanalyse ziet hem als het symbool van het
kwade, zoals hij ook in het Nieuwe Testament voor-
komt en in de geuzenliederen dient ter typering van
Alva. Overal blijkt zijn 'hogere' betekenis.

De elementen 'bij dieren opgevoed' (Kiplings
junglebook van 1894) en 'van hoger komaf' (Tarzan
komt in 1914 uit) maken nog deel van de moderne uit
literatuur: de boeken worden nog steeds herdrukt.
Al die boeken en verhalen accentueren de geheim-
zinnige achtergrond waaruit de mens stamt, het
wezen van boven-menselijke kracht en inzicht, dat
een oerweten bezit van voor de cultuur, van de
'ware' natuur dus. Hij verstaat daarom zoals Mow-
gli de taal van de dieren, dieren die immers nog de
kosmische oertaal bezitten als Tarzans apen. Deze
mens heeft daarom deel aan twee werelden, die van
hemzelf en die van de dieren, welke laatste dieper
gezien ook van hemzelf is. Tarzan overtreft dan ook
allen, hij is de supermens, een geseculariseerde Ro-
mulus, hij bezit ook nog de zuiverheid en schoon-
heid eigen aan alle oor-spronkelijkheid en primi-
tivisme. De onder dieren opgevoede mens gaat de
gewone mens te boven, want hij kan nog zien achter
de schermen van Wonderland.

De wolfskinderen horen thuis in de dromen der
mensheid en niet in de factische realiteit: ook de
wolfskinderen van Midnapore zijn de projectie van
een romantisch utopisme.

Wat de pedagogiek betreft kunnen we hun ge-
schiedenis opbergen in de kast, want ze kan niet
dienen om de flexibiliteit van de mens te bewijzen,
noch werpt ze licht op het thema nature versus
nurture en evenmin levert ze een bijdrage tot het
betoog dat de mens opvoeding nodig heeft.


233

-ocr page 241-

N. F. Noordant

Noten

1. Cats, Houwelijck, 1625.
Comenius,
Didactica Magna, 1657.
Linnaeus,
Systema Naturae, 1758'0.

2. De twee verslagen waarin Itard zijn methode uit-
eenzet (een voorbeeld van minutieus wetenschap-
pelijic en orthopedagogisch onderzoek) zijn gedrukt
in Malson, 19712. Bekend is dat Seguin ze heeft
bestudeerd en dat ook Montessori zich er mee bezig
heeft gehouden.

3. M. J. Langeveld, Dekn. Theor. Peel., 1971 herz. ed.
H. Roth,
Pädagogische Anthropologie, I, 19713.
Kimbail Young,
Sociology, 1942.

Verder vele artikels in het Am. Journal of Psychology
sedert 1940.

4. Gesell, 1941.

5. Zingg, 1942. Door dit werk zijn de wolfskinderen het
meest bekend geworden.

6. Inleiding van Portmann op Singh, 1964, p. 9.

7. Linnaeus, 17581«.

8. Malson, 19712, p. 72 vig. Evans, 1958, p. 85.

9. 'Een menselijke baby behoeft een jaar lang intensie-
ve verzorging en de periode waarin een wolf zijn
ouderlijke zorg uitvoert duurt enkele weken. Na
enkele maanden worden wolvenjongen verstoten en
dat zou een wolf die een mensenbaby verzorgde ook
doen. Biologisch lijkt het onmogelijk dat een wolf
tot de prestatie zou kunnen komen die hem wordt
toegeschreven', (mededeling Prof. J. P. Kruijt). Zie
overwelven: Mech, 1971.

Het is ook opmerkelijk dat over de eerste weken en
maanden van een mensenbaby bij wolven door alle
verhalen gezwegen wordt. Wanneer ze gevonden
worden zijn ze meestal enkele en soms vele jaren oud.

10. Zie C. G. Jung, Psychologie und Alchemie, 1944.
p. 459 vlg.

11. De hogere betekenis van de wolf spreekt ook uit zijn
religieuze ambivalentie: hij is soms de personificatie
van kwade hogere machten, soms van goede. Hij is
dan ook 'sacer' in de ware zin, 'heilig' en 'vervloekt'
tegelijk. In dit verband kan men ook zien de won-
derlijke verhalen die telkens in de pers verschijnen.
Grote troepen wolven zouden steden aanvallen,
op een geheimzinnige wijze expedities verrassen,
waarbij ze, om hun aantal te verbergen, achter elkaar
in een rij lopen, stappend in de voetsporen van hun
voorganger. Met name op mensenvlees zijn ze be-
lust, vooral op dat van een jonge bruid (sic!) enz.
Zie o.m. Evans, 1958, p. 63 vgl.

Literatuur

Bergen Evans, The Natural History of Nonsense, 1946,
1958, staat uitermate kritisch tegenover de wolfver-
halen.

A. Gesell, Wolf Child and Human Child, 1941.

L. Malson, Les enfants sauvages, 1964*, 19712. Dit uit-
voerige overzicht van door dieren grootgebrachte
kinderen, houdt nog vast aan hun authenticiteit.

J. A. L. Singh, Die ' Wolfskinder' von Midnapore. Duitse
vertaling met een inleiding van A. Portmann, 1964.

R. M. Zingg, Wolf-Children and Feral Man, 1942.

L. D. Mech, The Wolf 1971.


234

-ocr page 242-

Deze studie is een inleiding tot de kennissociologie, een
jprrein dat volgens de auteur, hoogleraar aan de Katho-
lieke Hogeschool te Tilburg, nog grotendeels een terra
incognita is in de Nederlandse sociologie. Zijderveld
n^ft met deze publicatie een dubbele bedoeling. Ener-
^ds heeft hij een leerboek willen schrijven waarin hij
^langrijke figuren en thema's uit de kennissociologie
^spreekt; anderzijds wil hij inzicht krijgen en geven in
net kennissociologische grondprobleem van de relativi-
teit van kennis en werkelijkheid. Als Leitmotiv kiest hij
de vraag of relativisme logisch mogelijk en moreel ver-
antwoord is, waardoor hij beide doelstellingen aan
elkaar kan koppelen en voorkomt dat het boek in twee
gedeelten uiteen valt.

De titel is goed gekozen omdat men er de drie basis-
thema's van de kennissociologie uit kan afleiden, nl. de
sociale bepaaldheid van kennis, de sociale constructie
van werkelijkheid, de inwerking van kennis op werke-
lijkheid en vice versa.

Hoofdstuk 1 biedt een gebiedsafbakening der kennis-
sociologie. Schrijver verzet zich tegen een eenzijdige
opvatting van kennissociologie als een tak der sociologie
'lie georganiseerde vormen van kennis (onderwijs, we-
tenschap) empirisch bestudeert, een opvatting die ken-
nissociologie reduceert tot onderwijs c.q. wetenschaps-
sociologie. Hij kiest voor een kennissociologie die een
algemeen-sociologisch optiek biedt waaronder men
fenomenen als staat, bedrijf, school, kunst, etc. bestu-
deert als vormen van werkelijkheidsinterpretatie en
■constructie. Als zodanig is kennissociologie comple-
tientair aan organisatie-sociologie; als discipline die
aan de interpretatie en constructie van de werkelijkheid
cultuurhistorische dimensies toekent vloeit zij samen met
?e cultuursociologie. Haar taak is om kennis, d.w.z.
interpretatie, legitimatie en kritiek van de werkelijkheid,
te relateren aan de sociaal-culturele situatie waarbinnen
°ie kennis vigeert. Dit brengt ons tot het belangrijke
thema van de grenzen der kennissociologische relative-
ring. Wie, naar het woord van de schrijver, van de boom
^er kennissociologische kennis pgeten heeft zal be-
°egrippen als zin, waarheid, geldigheid e.d. als relatief,
a-w.z. historisch en sociaal-cultureel gebonden, niet-
absoluut en niet-universeel beschouwen. Deze visie im-
P'iceert echter geen relativisme, geen ontkenning van het
.dat menselijke kennis aanspraak kan maken op
geldigheid en waarheid.

Een relativistisch standpunt kan men niet op kennis-
sociologische, maar slechts op wereldbeschouwelijke
gronden innemen. De spanningsverhouding tussen rela-
tivering en relativisme, wetenschap en wereldbeschou-
wing, waarderingsvrij heid en waargebondenheid vormt
de rode draad die door het hele boek loopt en wordt
nader uitgediept in hoofdstuk 2 dat kennissociologische
opvattingen over de relatie kennis-werkelijkheid, sub-
ject-object bespreekt uitgaande van auteurs zoals Dürk-
heim, Mannheim, Lukäcs, Mead, Thomas, Schutz,
Berger en Luckmann.

Met name in dit hoofdstuk dat knappe samenvattin-
gen biedt van de inzichten van deze veelal klassieke
schrijvers realiseert Zijderveld met veel succes zijn eerste
doelstelling: een kennissociologisch leerboek te schrij-
ven. Dit geldt overigens ook voor hoofdstuk 3 waar op
basis van de theorieën van Marx, Scheler, Weber,
Mannheim en Pareto gezocht wordt naar een constante
basis van de veelvormige menselijke kennis en de ver-
houding tussen kennis en werkelijkheid. We stoten hier
op de belangrijke vraag hoe de geschiedenis gekend kan
worden als we kennissociologisch uitgaan van Mann-
heim's 'Seinsverbundenheit des Wissens'.

Het slothoofdstuk heet daarom dan ook Geschiedenis
en Totaliteit (de inhoudsopgave draait overigens de be-
grippen om) en tracht de relativiteitsproblematiek af te
ronden. Naast enige der eerdervermelde auteurs zien
we hier ook Sartre en Goldmann in gesprek met Popper
en Salomon over de Hegeliaanse vraag naar de goede
richting der geschiedenis. Vooral Mannheim is altijd
door deze vraag gefascineerd geweest, immers als we
deze richting weten kunnen we al extrapolerend greep
op de toekomst krijgen. Popper staat niet alleen in zijn
kwalificatie van het historicisme als armoedig; ook
Salomon's oordeel over het vooruitgangsgeloof is ver-
nietigend: 'The logic and tyranny of progress gave to
the world the progress of total tyranny' (p. 214). In zijn
eindconclusie pleit Zijderveld voor wat hij noemt de
intellectuele ascese van de kennissociologie, de speciale
bewustzijnsvorm die relativering van de kennissociolo-
gische relativering mogelijk maakt, ons aldus behoedend
voor relativisme. Deze intellectuele ascese verwerpt elke
vorm van dogmatisme en fanatisme, voorwaar geen luxe
in 'tijden van verhit ideologisch bewustzijn' (p. 223).

Men kan zich de vraag stellen: waarom deze relatief
uitvoerige bespreking van een kennissociologische studie

Boekbesprekingen

Zyderveld, A.: De relativiteit van kennis en werkelijkheid. Boom, Meppel 1974,245 pag., ƒ24,50, ISBN 90.6009.162.0


I'Edagogische studiën 1975 (52)235-737 235

-ocr page 243-

Boekbesprekingen

in ccn tijdschrift voor onderwijskunde en opvoedicunde?
Het antwoord is dat de culturccl-sociaal-historische be-
paaldiicid van het mcnselijic gedrag in het algemeen, het
menselijic kennen in het bijzonder niet alleen een object
van sociologisch onderzoek is; niet alleen bestudeerd
kan worden vanuit een historisch-psychologisch ge-
zichtspunt (men vergelijke de bespreking in PS septem-
ber 1974 van de belangrijke inaugurale rede van Peeters,
eveneens hoogleraar in Tilburg). De relatie kennis-
werkelijkheid is bij uitstek een vruchtbaar thema voor
de naar interdisciplinairteit strevende onderwijskunde,
waarbij ik als voorbeeld van een interessante uitwerking
van dit thema verwijs naar Young's bijdrage onder de
veelzeggende titel
An Approach to the Study of Curricula
as Socially Organized Knowledge
in zijn reader Know-
ledge and Central
(London 19722). Zijderveld's even-
wichtige, voorzichtige, goed geschreven studie die grote
belezenheid verraadt in de klassieke en moderne sociolo-
gen, heeft onderwijskundigen en opvoedkundigen zeer
veel te bieden.

J. H. G. 1. Giesbers


T. W. de Wilde, Problemen rond de integratie van kleuter- en lager onderwijs, door Bosch en Keuning N.V., Baarn,
uitgegeven voor het Algemeen Pedagogisch Studiecentrum te Amsterdam, 1974, 403 pag., ƒ 29,50.

Dit vrij omvangrijke werk is op een wat ongebruikelijke
wijze samengesteld. De meerderheid van de tekst bestaat
uit aanhalingen; aanhalingen in de vorm van ontwikke-
lings- en veranderingsmodellen, doelstellingenlijsten,
taxonomieën, leergangen kompleet met illustraties enz.
Er zijn niet minder dan 15 bijlagen die samen ong. de
helft van het aantal pagina's in beslag nemen. Op zich-
zelf kan een dergelijke exemplariese betoogtrant nuttig
zijn, wanneer de schrijver vanuit een bepaalde theore-
tiese diepgang het geheel weet te komponeren tot een
samenhangend verhaal. Maar juist deze theoretiese
diepgang in pedagogies- en leer- en ontwikkelingspsy-
chologies opzicht en de samenhang die een dergelijke
brede studie daaraan toch moet ontlenen, weet de
schrijver niet te bereiken

Ik heb me afgevraagd voor wie dit boek in de eerste
plaats van nut kan zijn. De enigszins ervaren lezer op dit
gebied, die geïnteresseerd is in de zo noodzakelijke
theorievorming rond de integratie, zal weinig nieuws
aantreffen. De praktikus (onderwijzer, begeleider) vindt
misschien een arsenaal aan materiaal dat bruikbaar is
in de eigen situatie, maar zal zich terdege moeten bezin-
nen op de achtergronden van het gebodene, de gemaakte
keuze en de implikaties daarvan.

Hoewel de schrijver wel een opvatting uit m.b.t. de
maatschappelijke achtergronden van de integratie en er
tevens een voorkeur blijkt voor bepaalde theorieën en
strategieën, wordt een en ander te weinig geëxpliciteerd
en gehanteerd als kader voor de totale bespreking.

Op p. 82 wordt opgemerkt: 'Als uitgangspunt wordt
genomen de gedachte dat de school een bijdrage dient
te leveren in het proces van bewustwording, waardoor
een gezamenlijke inspanning nodig is om tot nieuwe
maatschappelijke strukturen te komen, waarbij de gelijk-
waardigheid van een ieder een centrale plaats inneemt.
Wat wil zeggen dat er op zijn minst voor iedere leerling
gelijke kansen dienen te zijn voor ontplooiing van zijn/
haar mogelijkheden'. Bij herhaling merkt de schrijver op
dat een visie op mens en samenleving uitgangspunt moet
zijn van de verandering, maar in zijn boek is hij zelf
weinig kreatief met dit beginsel, in de zin van kritiese
bezinning.

In de inleiding worden een aantal faktoren genoemd,
die een rol zouden spelen in de toegenomen belangstelling
in het onderwijs aan jonge kinderen. De faktoren
daaronder die het sterkst uitdagen tot een eigen stelling-
name lijken mij: het SpoetnikefTekt in de V.S., 'de in-
vloed van in de vroege jeugd opgedane ervaring op de
ontwikkeling van de intelligentie is evident door Piaget
opnieuw aangetoond', de invloed van psychoneurobio-
chemiese middelen die het denken en het geheugen
ingrijpend kunnen beïnvloeden. Het blijft bij een kritiek-
loze weergave. M.b.t. kompensatieprogramma's wordt
in het tweede hfdst. opgemerkt dat het overdreven zou
zijn de Amerikaanse problematiek gelijk te stellen met
de Nederlandse, vnl. omdat het technies leren lezen in de
Engelse taal veel moeilijker en tijdrovender is danbv.
in het Nederlands. Alsof er niet meer aan de hand is.

236

Voorts onderschrijft De Wilde in hfdst. 2 de volgende
opvatting van Rohwer: alle pogingen de kognitieve
bekwaamheid te doen toenemen, moeten worden uitge-
steld tot aan het eind van de basisschool; hoe langer het
systematies kursories onderwijs wordt uitgesteld des te
groter en belangrijker wordt de vormingsperiode en des
te hoger het prestatienivo; de 1 In. kunnen vaardigheden
als auditieve en visuele diskriminatie, het tellen en klassi-
ficeren, kommuniceren, lezen, schrijven hoogstwaar-
schijnlijk wel leren gedurende de eerste leerjaren in het
basisonderwijs. Hieruit wordt onder meer de konklusie
getrokken dat een ontwikkeld waarnemingsvermogen
een duidelijke voorwaarde is voor de ontwikkeling van
de kognitieve struktuur.

Wat de schrijver onder kognitieve struktuur en be-
grippen als (kontinue) ontwikkeling edg. wil verstaan,
wordt niet duidelijk. M.a.w. wat ontbreekt zijn leer- en
ontwikkelingstheoretiese beschouwingen van enig nivo.
Er wordt zeer oppervlakkig iets gezegd over Piaget en
een paar hoofdstukken verder over Gal'perin c.s. (waar-
om daar, waarom zover uit elkaar, waarom worden er
absoluut geen links gelegd?). Een rekenbijlage (nr. 9)
volstaat in dit opzicht met wat opmerkingen uit litera-
tuur van 1953 en 1957! Impliciet lijkt er vnl. gekozen te
zijn voor de Piagetiaanse opvatting, maar zoiets vereist
m.i. tegenwoordig een theoretiese verantwoording (vgl-
K. B. Koster, 1974,1975). De opmerkingen van Rohwer
worden 'ondersteund' door een korrelatiematrix, waarin
de schoolvorderingen van 4e, 5e en 6e klassers worden
afgezet tegen hun uitslagen op waarnemingsitems. Een


m

-ocr page 244-

Boekbesprekingen

r van 0,19 wordt reeds als signifikant beschouwd en deze
overschrijdt niet de waarde 0,38, die slechts éénmaal
voorkomt. De konklusies lijken mij, aldus gesteld, wat
voorbarig en er wordt te veel gesuggereerd dat er geen
wederkerige relatie zou bestaan. De Moskouse School
(Gal'perin c.s.) stelt, met vrij sterke argumenten, tegen-
over Rohwermsening, dat het aanleren van fundamen-
tele denkstrukturen wordt geoptimaliseerd in daarop
gericht, vrij strak geprogrammeerd onderwijs.

In hfdst. 3 worden tot nu toe gehanteerde oplossings-
"lodelien als speelleerklas, symbiose k.o.-b.o., gericht
onderwijs op de kleuterschool edg.(in hfdst. 4 worden
de speelwerkbladen erbij betrokken) krities besproken
sn min of meer van de hand gewezen, omdat ze in prin-
cipe nog altijd in strijd zijn met de opvatting dat men
dient uit te gaan van de kontinue ontwikkeling van
2-ä 4- tot 11- ä 12-jarigen, zonder kunstmatige breuk-
lijnen.

In hfdst. 4 resulteert dit tenslotte in de volgende op-
vatting: realisering van onderwijs en opvoeding ten
dienste vaneen continue ontwikkeling betekent leerplan-
^twikkeling op het niveau van een schoolwerkplan',
"e schrijver pleit voor een nationaal onderwijsplan
Waarin de samenleving in zijn geledingen zich uitspreekt,
"it plan moet alternatieven bieden, zowel naar vorm als
naar inhoud. Binnen deze modellen kunnen onderwijs-
l^rpakketten worden gekozen. Iedere school maakt zijn
^igen schoolwerkplan, in relatie tot het nationale plan
en de alternatieven. DeWilde werkt deze relatie helaas
niet verder uit (als lid van de Innovatie Commissie
basisschool zal hij daar zeker uitgesproken ideeën over
nebben).

Hfdst. 5 geeft, voortbouwend op de COLO-diskussie-
nota (1971), een nadere uitwerking van een schoolwerk-
plan. Centraal staat daarbij dat integratie in wezen neer-
komt op longitudinaal leerplanontwerp, waarbij de doel-
stellingenvraag uiteraard primair gesteld wordt en een
lans gebroken wordt voor ouderparticipatie.

In Hfdst 6 wordt een mogelijke veranderingsstrategie
in het perspektief van het schoolwerkplan besproken.

In deze hoofdstuken blijkt een duidelijk geloof in
de autonomie van de school en haar direkt betrokken
participanten. Het boek lijkt dan ook in de eerste plaats
bedoeld om dit werk aan de basis de nodige instrumen-
ten te verschaffen in de vorm van vele praktiese ideeën
en suggesties, die op zichzelf zeker waardevol zijn.
Echter, er vanuit gaande dat niets zo prakties is als een
goede theorie, kan men zich afvragen of de schrijver zijn
doel niet voorbij schiet doordat een en ander enerzijds
te beknopt, te schematics en te veel los van de oorspron-
kelijke kontekst wordt weergegeven en anderzijds te
weinig in een theoreties kader geplaatst en krities be-
schouwd wordt.

Het werk is misschien het meest geschikt als naslag-
werk voor wie gericht bepaalde zaken wil opzoeken,
zoals bv. een weergave van het leerplan van Kamii
(hfdst 7), de neerslag van een aantal Nederlandse Pro-
jekten m.b.t. de integratie (Zeeland, Meppel, Z.W.
Drenthe — hfdst. 8), uitgewerkte voorbeelden van aan-
vankelijke en voorbereidende programma's (in de bijla-
gen) enz.

Als leesboek of studieboek lijkt het mij wat moeilijk
verteerbaar door een weinig koherente stijl en onvol-
doende theoretiese bezinning en samenhang.
De schrijver stelt ons overigens een verkorte versie
van dit boek in het vooruitzicht.

Rob de Lange


237

-ocr page 245-

Inhoud andere tijdschriften

Pedagogisch Forum

9c jaargang, nr. 5, mei 1975
Introduktie, door P van den Broek
De onderwüsgevendt als centrale figuur in het onderwijs-
veranderingsproces, door R. Vandcnberghe
Onderwüsbegcleiding: een systeembenadering, door
J. C. de Bruyne

Echelonnering van de onderwijsbegeleiding, door P.
van den Broek

Indirekte begeleiding, nader bekeken, door W. P.
Weijzen

Onderwijsbegeleiding in relatie tot onderwijsinnovatie,

door A. van Greevcnbroek

Boekbespreking

Auteurs

Tijdschrift voor Orthopedagogiek

14e jaargang, nr. 4, april 1975

Redactioneel

Berichten

Counseling in de orthopedagogiek, door S. J. Redmeijer
Erziehungsschwierigkeiten in der Familie, door Chr
Petrow Christow

Gespreksgroepen van ouders, door C. Niemöller-
Commijs

Over artikel 280, door Th. J. van Goelst Meijer
Boekbespreking speciaal

Mededelingen

Ontvangen boeken

Andriessen H. C. I., Leren aan ervaring en supervisie,
Dekker & Van der Vegt, Nijmegen, 1975, ƒ 69,50
Angenent H. L. W.,
Mishandeling in verband met op-
voeding, persoonlijkheid en gezinsverhoudingen.
Crimi-
nologisch Instituut van de Rijksuniversiteit te Gronin-
gen, 1975

Dasberg L., Grootbrengen door kleinhouden als histo-
risch verschijnsel.
Boom, Meppel, 1975, ƒ 16,50

Holzhauer F. F. O. en Minden J. J. R. van. Psychologie
theorie en praktijk 1,
Stenfert Kroese bv.. Leiden, 1975,
ƒ49,50

Jager H. de. Mensbeelden en Maatschappijmodellen,

Stenfert Kroese bv., Leiden, 1975, ƒ28,50

Kwant R. C., De visie van Marx, Boom, Meppel, 1975,

ƒ19,90

Liston R. A., Kijk op mensen (Healing the mind, 1974),

Lemniscaat, Rotterdam, 1975, ƒ 15,90

Neill A. S., Een leven van laten leven (Neilll NeilÜ

Orange Peel! 1972), Kosmos bv., Amsterdam, 1975,

ƒ18,50

Perls Fr., Gestaltbenadering — Gestalt in aktie. De
Toorts, Haarlem, 1975

Vroede M. de. Bijdragen tot de geschiedenis van het
Pedagogisch Leven in België in de 19e en 20ste eeuW,
deel II, Seminaries voor Historische Pedagogiek te
Gent en Leuven, 1974.


238

-ocr page 246-

Faseringen van onderwijsplanning

Jn onze begripsomschrijving in 2.6.2 hebben wij
reeds aangegeven, dat onderwijsplanning een uit
|iieerdere, ineengeschakelde fasen bestaand proces
's; een zogenaamd 'multifasaal proces' (Riesen-
kamp). Met betrekking tot het
aantal fasen, dat het
planningsproces zou moeten omvatten en ten aan-
zien van de
volgorde van de fasen bestaat bij de
"leeste auteurs, die faseringen geven, weinig eens-
gezindheid. Furck (1969) onderscheidt in zijn
Hexagon der Planung' 6 fasen, Lassahn (1969) 4,
Widmaier & Bahr (1966) onderscheiden er 12,
Clement (1972) 14, Rolff (1970) 10, de UNESCO
(1970) 4, het Ministerie van Onderwijs en Weten-
schappen (in diverse interne diskussie-nota's) 10 en
Velema (1972) 8, terwijl wij, zoals in 5.3 nog zal
blijken, onderwijsplanning gerealiseerd zouden wil-
len zien in een 13 fasen omvattend proces.

Evenmin als over het aantal fasen, bestaat er
consensus over de
plaats, die de onderscheiden fasen
'n het gehele onderwijsplanningsproces in moeten
i^emen, d.w.z.
waar en op welk niveau de fasen ge-
situeerd moeten worden. Het gaat er hier om of
oepaalde fasen al of niet tot de specifieke plannings-
äktiviteiten van een planning-unit® gerekend dienen
te Worden. Men denke dan in het bijzonder aan de
lasen als doelstellingenbepaling en -keuze, de uit-
eindelijke plankeuze en niet in het minst aan de
Uitvoeringsfase (ook wel realisatie-, implementatie-
of projektfase genoemd). We merken hier nog op,
"at in mindere mate het aantal, doch met name de
plaatsbepaling en de volgorde van de fasen van
belang zijn voor de vaststelling van de relatie tussen
planning en beleidsvoorbereiding, -bepaling en
-Uitvoering.

Om enig idee te geven van de grote verscheiden-
heid aan planningsfaseringen, zijn in Figuur 3a een
Zevental faseringen van onderwijsplanning in de
^orm van een vergelijkend overzicht bijeengebracht.

Het eerste deel van dit artikel met de samenvatting
geplaatst in het juni-nummer.

Zo men al - tengevolge van de onderling soms
sterk divergerende faseringen - enige onduidelijk-
heid kan bespeuren, dan wordt die zo mogelijk nog
vergroot door het ontbreken van een genormaliseer-
de terminologie. Dit moge onder meer blijken uit
het nogal gevarieerde woordgebruik van diverse
auteurs, daar waar zij dezelfde of nagenoeg dezelfde
planningsfase bedoelen aan te duiden. Dat dit de
duidelijkheid, maar vooral de eenduidigheid niet
ten goede komt, behpeft geen betoog. Het verschaf-
fen van enige duidelijkheid in deze onduidelijkheid
vormt een andere reden voor het opnemen van de
Synopsis van Faseringen (Fig. 3a).

5.2 Overeenkomsten in de faseringen

Om een indruk te geven van de gemeenschappelijke
elementen binnen de gegeven faseringen, hebben wij
vervolgens een overzicht samengesteld, waarin de
meer of minder met elkaar korresponderende fasen
van de verschillende indelingen in een nevenschik-
kend verband geplaatst zijn (zie Figuur 3b). De
fasering van Furck heeft hierbij model gestaan, om-
dat wij van mening zijn, dat deze indeling de meest
essentiële onderwijsplanningsfasen omvat. De fasen
uit de overige indelingen worden
voor zover mogelijk
naar inhoud en logische samenhang, doch niet
altijd volgens chronologische volgorde, gegroepeerd
rond de zes fasen van Furck's planningshexagoon
(n.b. Ten aanzien van het samenbrengen van diverse
faseringen in één overzicht gelden uiteraard mutatis
mutandis dezelfde restrikties, die wij maakten met
betrekking tot Figuur 2).

Bij aandachtige bestudering van de Figuren 3a en 3b
valt op, dat slechts in de fasering van Widmaier &
Bahr en in die van Clement het demokratische model
inzake de relatie planning/beleid tot uitdrukking
komt en wel achtereenvolgens in de fasen 8 en 12 en
9 t/m 13. Dit is des te opmerkelijker, wanneer we
bedenken, dat juist Furck en Lassahn meer dan
behartigenswaardige uitspraken hebben gedaan over

Onderwijsplanning als instrument van onderwijsbeleid
(deel 2)*

P- F. Kagenaar, Maastricht


''Edagogische studiën 1975 (52) 239-257 239

-ocr page 247-

I

II

m

IV

V

VI

VII

Furck

Lassahn

Widmaier & Bahr

Clement

UNESCO

O & w

Velema

1

Zielbestimmung

1

Information

1

Systemanalyse
2

1

Problemstellung
2

1

Determination
of Educational

1

Doeleinden
bepaling

1

Identifikatiefase

Prognosenaufstel-
lung

Erste theoretische
Formulierung

Policy

2

2

Analyse

3

Zielvorstellungen-
formulierung

4

Quantitative
Beschreibung und
Analyse

3

Theoretische
Interdependenz
mit anderen
Disziplinen

4

Empirische
Analyse

Analyse &
Probleem-
signalering

3

Keuze van beleids-
objectieven

2

Diagnostische fase
3

2

Programmierung

5

Aufstellung eines

Perspektivplans/

Prognosezeitraums

5

Erster Satz von
Prognose-Runs

6

4

'Problem-Solving'

Ontwerpfase

3

Planziele

6

Bestimmung der
Art der vorauszu-
berechnen

Entscheidungen
über weitere
Prognose-Runs

7

5

Keuze uit

4

Invoeringsfase

4

Programmierung

3

Realisation

Variabelen

7

Aufstellung des

Prognosemodells

(Realgrössen)

8

Diskussion des
Perspektivplans

Annahmen über
Zielfunktionen
8

Zweiter Satz von
Prognose-Runs

9

Vorlage an
Politiker

10

2

Over-all Strategy
Outline-Law or
Medium-or Long-
Term Plan

mogelijke
oplossingen

6

Integratie van
gekozen opslosin-
gen in een 'com-
prehensive plan'

5

Uitvoeringsfase

5 •

Durchführung

9

Bestimmung der
Art der in die
Prognose einge-
henden Variabelen

10

Aufstellung des
Prognosemodells
(Monetäre Aspek-
ten)

Vorlage an Inte-
ressenverbände
und Öffentlichkeit
11

Event. Bereinigung
von Enscheidungs-
und Zieldifferenzen
12

Massnahmen-
durchführung

3

Programming

7

Keuze resp.
aanvaarding van
'compr. plan'

8

Programmering

6

Toetsingsfase
7

Evaluatiefase

I

I

I

i

-ocr page 248-

Onderwijsplanning als instrument van onderwijsbeleid

het demokratisch funktioneren van onderwijsplan-
ning en de eisen die daaraan gesteld moeten worden,
maar dat in hun fasen-indelingen elk spoor van het
demokratische model ontbreekt!

Tenslotte noemen we nog de tienledige fasering
van Rolff, waarin uitdrukkelijk uitgegaan wordt van
het demokratische planning/beleid-model. 'Die Pro-
gramme werden in der Fach- und in der breiteren
Öffentlichkeit diskutiert (...) Das Parlament disku-
tiert und beschliesst (...) '(Rolff 1970, p. 168-170).

(U

S
i>

ooO

bO

c

I

<^3

3

. O q .1S p

e

2

§

I

^ in

I

O

« W

5.3 Ontwerp van een onderwijsplanningsfasen-matrix

Tot nog toe hebben wij naast onderwijsplannings-
cyklus ook meermalen het begrip onderwijsplan-
nings/7roce5 gehanteerd. Het is wellicht juister voort-
aan te spreken van onderwij splanningscjAr/wj. Het
begrip cyklus (kuklos (Gr) = kring, kringloop)
geeft namelijk een tijdsverloop aan na afloop waar-
van dezelfde verschijnselen i.e. fasen zich herhalen.
Dit nu doet zich ook voor bij onderwijsplanning.
Immers, zowel op grond van tussentijdse kontroles
als op grond van de eindkontrole en -evaluatie vindt
terugkoppeling plaats. Deze feed-back kan en zal
in de meeste gevallen ook leiden tot bijstelling en
aanpassing van het oorspronkelijke plan of program-
ma alsook tot herformulering van de begindoel-
stellingen, waarna het proces, de cyklus zich geheel
dan wel gedeeltelijk herhaalt, waarmee dan de kring-
loop gesloten is.

Onderwijsplanning is een schijnbaar on-eind-ig pro-
ces.
In dit Ucht moet men het veel gebruikte begrip
'rolling reform' zien; planningsprogramma's moeten
dermate 'open' zijn, d.w.z. toegankelijk voor tussen-
tijdse veranderingen, aanpassingen en bijstellingen,
dat 'ihre ständige Revidierbarkeit gesichert ist',
aldus Rolff (1970, p. 167) in zijn boek, dat de veel-
zeggende titel 'Bildungsplanung als rollende Reform'
draagt. Kabinets- en Parlementswisselingen, met de
doorgaans daaraan gepaard gaande beleidsom-
buigingen, kunnen als saillante voorbeelden dienen
van de noodzaak tot her-oriëntering en herformu-
lering van beleids- en planningsdoelen. Ter vermij-
ding van misverstanden komen we nog even terug
op het begrip onderwijsplanningscyklus. We ver-
staan daaronder het samenstel van specifieke en
niet-specifieke planningsaktiviteiten binnen een on-
derwijsbeleidssysteem ten behoeve waarvan de
planning in eigenlijke zin dienstbaar is. Tot de
specifieke planning rekenen we aktiviteiten als infor-
matieverzameling, analyse, prognose, diagnose en
probleemidentifikatie, doelstellingenstudie, formu-
lering van planningsdoelen, programma/plan-opstel-

241

-ocr page 249-

s

Furck

1. ZIELBESTIM-
MUNG

2. ANALYSE

3. PLANZIELE

4. PROGRAM-
MIERUNG

5. DURCH-
FÜHRUNG

6. ERFOLGSKON-
TROLLE

Lassahn

1. Information

2. Programmierung

3. Realisation

4. Erfolgskontrolle

Widmaier
&

Bahr

3. Ziel Vorstellungen
formulierung

1 Systemanalyse

2 Prognosenaufstel-
lung

4. Quantitative
Beschreibung &
Analyse

6. Bestimmung der
Art der vorauszu-
berechnen Variabe-
len

9. Bestimmung der
Art der in die
Prognose eingehen-
den Variabelen

7. Aufstellung des
Prognosemodells
(Realgrössen)

10. Aufstellung des
Prognosemodells
(Monetäre Aspek-
ten)

11. Konfrontation der
Angebotsprognose
mit der Nach-
frageprognose

12. Vorlegung des
Plans am Parla-
ment/Diskussion
der Alternativen/
Auftrag zur
Durchführung

Clement

1. Problemstellung

2. Erste theoretische
Formulierung

3. Theoretische
Interdependenz
mit anderen
Disziplinen

4. Empirische Analyse

5. Erster Satz von
Prognose-Runs

8 Zweiter Satz von
Prognose-Runs

6. Entscheidungen
über weitere Prog-
nose-Runs

7. Annahmen über
Zielfunktionen

9. Vorlage an Poli-
tiker
10. Vorlage an

Interessenverbände
und Öffentlichkeit
12. Massnahmen-
durchführung

13. Permanente
Kontrolle

14. Abschliessende
Erfolgskontrolle

UNESCO

1. Determination of
Educational Policy

2. Over-all Strategy
Outline-Law
Medium- or Long-
Term Plan

3. Programming

4. Project Stage

O & W

1. Doeleindenbepaling

2 Analyse &

Probleemsignalering

3. Keuze van beleids-

objectieven
5. Keuze uit moge-
lijke oplossingen

4. 'Problem-Solving'
6. Integratie van
gekozen oplossin-
gen in 'compre-
hensive' plan
8. Programmering

9. Uitvoering

10. Evaluatie

Velema

1. Identifikatiefase

2. Diagnostische fase

3. Ontwerpfase

4. Invoeringsfase

5. Uitvoeringsfase
8. Generalisatiefase

6. Toetsingsfase

7. Evaluatiefase

Fig. 3b. Vergelijkingsmatrix Faseringen

f

i
ft

-ocr page 250-

Onderwijsplanning als instrument van onderwijsbeleid

ling, programmering en evaluatie. Men kan dus
zeggen,
dat planning en beleid in de onderwijsplan-
ningscyklus geïntegreerd zijn.
Wij willen er overigens
wel met nadruk op wijzen, dat het invoeren van het
begrip 'cyklus' geen ruimere interpretatie van het
begrip 'planning' impliceert; de planning zelf vol-
trekt zich binnen de specifieke planningsfasen (resp.
de fasen 2, 3, 4, 5, 8, 11 en 13 van de onderwijs-
planningsfasen-matrix). De onderscheiden fasen
mogen niet als onafhankelijke elementen worden
beschouwd. Onderwijsplanning is een subsysteem
binnen het supra-systeem 'onderwijs'. Daar planning
op zich dus ook een (sub)systeem is, staan de samen-
stellende elementen i.e. fasen in een interdependente
verhouding tot elkaar. Een goede illustratie van de
organische eenheid van de fasen binnen onderwijs-
planning is Furck's 'Hexagon der Planung' (Figuur

4).

4. Programmierung
Pig. 4. 'Hexagon der Planung' (Furck)

Na reeds in 5.1 een zevental fasenindelingen de
revue te hebben laten passeren, geven we nu de door
ons voorgestane dertienledige fasering van onder-
wijsplanning:

1. Bepaling van onderwijsbeleidsdoelstellingen
(globaal),

2. Informatieverzameling (deskriptief),

3. Analyse/Diagnose/Prognose/Probleemidentifi-
katie,

4. Doelstellingenstudie (precisering van fase 1),

5. Formulering van planningsdoelen,

6. Eerste ter diskussiestelling,

7. Keuze van de planningsdoelen,

8. Programma/Plan-opstelling,

9. Tweede ter diskussiestelling,
10. Keuze van het plan.

Programmering,

12. Uitvoering van het plan,

13. Evaluatie.

Ter visualisering van de integrale onderwijsplan-
ningscyklus, de opeenvolging van de fasen, en de
daarmee korresponderende taakelementen, de voor-
waarden waaraan in de verscheidene fasen voldaan
moet zijn alsook van de tot de planningscyklus
behorende aktiviteiten, hebben wij al deze elementen
samengebracht in wat wij noemen de
onderwijsplan-
ningsfasen-matrix
(Figuur 5). Het onderscheid, dat
we gemaakt hebben in specifieke en niet-specifieke
planningsfasen wordt aangegeven door de kaders
van onderbroken lijnen, waarin de specifieke plan-
ningsfasen gevat zijn.

5.4 Beknopte fasenonischrijving^°

Fase 1. - Bepaling van onderwijsbeleidsdoelstellingen
Beleidsdoelstellingen vormen het fundament van
planning als doelgerichte aktiviteit. Voor het sukses-
vol funktioneren van een (onderwij s)planningscy-
klus is het noodzakelijk een onderscheid te maken
tussen globale beleidsdoelstellingen^i en geoperatio-
naliseerde planningsdoelen. De eerste dienen afge-
leid te worden van de naasthogere en algemenere
sociaal-ekonomische en kulturele beleidsdoelstel-
lingen (cf. 3.1 sub b). Men kan zeggen, dat beleids-
doelstellingen aangeven
wat bereikt moet worden
en planningsdoelen
hoe de gestelde beleidsdoelen
bereikt kunnen worden. De beleidslijnen worden
globaal vastgesteld door de beleidsorganen (over-
heid, parlement). Voor zover het het landelijke be-
leid betreft, zijn de onderwijsbeleidsdoelstellingen
o.m. te vinden in regeer-akkoorden, regeringsver-
klaringeni2, Memories van Toelichting bij de Rijks-
begrotingen, diskussie-, beleids- en prioriteitenno-
ta's. In de 'Nota over het onderwijsbeleid' (Bijlage
IV van de Memorie van Toelichting bij de Rijksbe-
groting voor 1973) wordt ten aanzien hiervan opge-
merkt: 'De overheid heeft, globaal gesteld tot taak
de doeleinden van het onderwijsbestel te formuleren
en te operationaliseren (...)' (o.e., p. 7). Wij tekenen
hierbij aan, dat zulks inderdaad het geval dient te
zijn waar het betreft de
globale formulering van
doeleinden; de operationalisering ervan in konkrete
planningsdoelen behoort o.i. echter elders plaats te
vinden.

Fase 2 - Informatieverzameling
Verantwoord genomen beslissingen stoelen op goede
informatie. Onderwijsplanning is een objektief hulp-
instrument, dat op basis van onder meer een stelsel-
matig opgebouwd informatie-apparaat beleidsbe-
slissingen voorbereidt. Een goed verlopende plan-
ningsprocedure is dus in hoge mate afhankelijk van


243

-ocr page 251-

III

onderwijsplanningsfasen-matrix

iv
plaats

onderwijsplannings-

-TOET^-

taakelementen

voorwaarden

- regeerakkoorden

- regeringsverklaringen

- memories van toelichting
• beleidsnota
's

- prioriteitennota's
• de doelstellingen moeten één
samenhangend geheel vormen
met de sociaal-ekonomische
en kulturele doelen

bepaling van

onderwusbeleids-

doelste'llingen

(globaal)

beleid


- bepaling en registratie v/d
benodigde informatie

- opbouwen van een logische
informatiestroom

- op gang brengen van de in-
formatiestroom (rapporten/
bulletins/ statistieken/ tabel-
len etc.)

INFORMATIE-
VERZAMELING
(dcskriptief)

i VI

> inventarisatie van alle data-
toeleveringsinstanties

- organisatieschema

- geïnstitutionaliseerde
kommunikatie- en Informatie-
patronen

participatie en medewerking
van alle betrokkenen en
belanghebbenden

planning-unit


analyse/prognose
diagnose/probleem

j I^DENTIFIKATIË
i

• projektie van gewenste toe-
komstige situatie {fase 1) op
de bestaande situatie

• probleemidentlfikatie en
•formulering

planning-unit

- Inventarisatie van systeem-
variabelen en • elementen
indeling onderwijssysteem In
koherente velden
ontwikkeling onderzoek-
instrumentarium


— systematisering

— operationallsering/konkre-
tiserlng
interdisciplinaire benadering
• vertaalbaarheid in de praktijk

DOELSTELLINGEN-
STUDIE
(precisering
fase 1)

planning-unit


I FORMULERING [

] Pi ANNINGSDOELEN |

— systematisering

— konkretiserlng

— duidelijk onderscheid maken
tussen

• beleidsdoelen

• planningsdoelen

- open en flexibele formulering

planning-unit


eerste
ter

diskussie- stelling

- diskussie over planningsdoelen

- aanbrengen van evt wijzigingen,
weglatingen of veranderingen

- Zorgvuldige programmering

- aangeven van tijdslimieten

- zo groot mogelijke participatie
van belanghebbenden en betrok-
kenen

• beleid/

• belanghebbenden/

• betrokkenen


- afstemming op flnancieel-
politlek klimaat

keuze van de
planninsdoelen

— stellen van prioriteiten

beleid

— opstellen van modellen

— toetsing van modellen op
praktische uitvoerbaarheid
- uitgaan van de in fase 7
bepaalde planningsdoelen

i programma-/
i

planning-unit


tweede
ter

diskussie-stelling

- idem fase 6 -

— kennisnameen Inachtneming
van de resultaten van fase 9 •

beleid

— plankeuze

TiT

keuze v/h plan

— onderwijskundige maatregelen:

• mankracht

• middelen

• tijdsgasering

- administratieve maatregelen

• juridisch

• organisatorisch

• financieel

- gebruikmaking van technieken
als bv. PPBS

planning-unit

programmering

- planning-unit houdt zich
afzijdig v/d uitvoering, met
dien verstande echter dat
zij wel voeling houdt met
de praktijk Lv.m. de evaluatie

- ontwikkeling van een betrouw-
baar onderzoeksinstrumentarium
resp. evaluatie-systeem/procedure

- kwantitatieve èn kwalitatieve
toetsing

- gebruikmaking van technieken
als PERTen PEP

uitvoering
van het
plan

onderwijsveld

ir

— na-kalkulatle

— kontrole

— toetsing v/d uitvoeringsresul-
taten aan de belelds- en plannings-
doelen

— feed back verschaffen

— aangeven v/d richting van

evt. herzieningen/bijstellingen

planning-unit

13

^ = tussentijdse, kontinue
^ deel kontrole en feed back

Fig. 5. Onderwijsplanningsfasen-matrix

»""T = specifieke

- feed- back- lijnen

-ocr page 252-

Onderwijsplanning als instrument van onderwijsbeleid

de aanwezigheid èn beschikbaarheid van de benodig-
de informatie. Hoewel kwantitatieve data een zeer
belangrijk deel uitmaken van de totaal te verzamelen
gegevens, moet men evenzeer alle relevante kwali-
tatieve data vergaren teneinde een hoge realiteits-
waarde van de plannen te waarborgen. De hoeveel-
heid aan gegevens is afhankelijk van het te besturen
systeem. 'Een planningsafdeling van een organisatie
moet evenveel informatie op kunnen slaan als dat-
gene wat ze wil besturen' (Klabbers 1971). De infor-
matieverzameling is een specifieke planningsfase bij
uitstek.

Het is een goed teken, dat het Ministerie van
Onderwijs en Wetenschappen doordrongen is van
de noodzaak van een hecht informatiesysteem.
'Voorwaarde voor een planningsstelsel is de aan-
wezigheid van een stelsel van beleidsinformatie, dat
de gegevens oplevert die nodig zijn voor het continue
proces van beleidsvoorbereiding, beleidsuitvoering,
evaluatie en terugkoppeling' (O & W 1973, p. 7).
Dat hetzelfde ministerie die noodzaak ook daad-
werkelijk ter harte neemt, moge blijken uit het funk-
tioneren van de departementale Coördinatie Com-
missie Automatisering, die belast is met de opzet
van een informatiesysteem als boven
bedoeld ^

Fase 3 - Analyse/Diagnose/Prognose/Probleemiden-
tifikatie

Tijdens deze fase van de planningscyklus worden
de tijdens fase 2 verkregen gegevens omtrent de
momentele onderwijssituatie onderworpen aan een
systeem-analytisch onderzoek. Ten behoeve van
deze analyse zijn de volgende bewerkingen nood-
zakelijk:

- Alle systeem-elementen en -variabelen van het
gehele onderwijssysteem moeten geïnventariseerd
worden. Systeem-elementen zijn bijvoorbeeld aan-
tallen leerlingen per schoolsoort, per basisgenera-
tie, per hoogste leerjaar, per regio, doublureper-
centages, scholen-, leermiddelen- en leerkrachten-
bestanden, leerplannen, materiële en personele
kosten, examenkriteria en -resultaten etc.

- Het gehele onderwijssysteem moet in koherente
velden ingedeeld worden. M.a.w. alle zojuist ge-
noemde elementen en variabelen moeten niet
slechts geïnventariseerd worden maar vooral ook
gekategoriseerd. Een 'veld' bestaat uit een groot
aantal logisch met elkaar samenhangende elemen-
ten en variabelen (in plaats van 'velden' zouden
we ook kunnen spreken van mikrosystemen). De
indelingskriteria kunnen zeer verschillend zijn.
Veel elementen en variabelen zullen overigens in
meer dan één veld vallen. Zo kan bijvoorbeeld de
variabele 'docent' zowel bij het veld 'salaire kos-
ten' als bij het veld 'her- en bijscholing' ingedeeld
worden.

- Er dienen indelingskriteria vastgesteld te worden,

waarnaar de systeemvariabelen per veld gegroe-
peerd kunnen worden.

Als aan de bovenstaande voorwaarden voldaan
is, worden de in fase 1 bepaalde onderwijsbeleids-
doelstellingen d.m.v. vergelijkend onderzoek gepro-
jekteerd op de momentele, systeemanalytisch in
kaart gebrachte onderwijssituatie. Op deze wijze
wordt een inzicht verkregen in de verschillen tussen
de gewenste, toekomstige situatie (fase 1) en de te
veranderen, bestaande situatie (fase 3). Of anders
gezegd, door de doelstellingen te vergelijken met de
gegevens omtrent de bestaande situatie stuit men op
de problemen, die zich voor zullen gaan doen bij de
geplande verandering van die situatie en kan men
als het ware de
diagnose van de systeemtoestand
vaststellen. Om deze fase in zijn geheel te realiseren,
zal een interdisciplinair team van deskundigen een
adekwaat onderzoeksinstrumentarium moeten ont-
wikkelen.

Fase 4 - Doelstellingenstudie
Deze fase behelst de interdisciplinair wetenschappe-
lijke studie, die vooraf gaat aan de formulering van
de planningsdoelen. Met een variant op een bekende
uitspraak kunnen we zeggen, dat onderwijs in het
algemeen en de doelstellingen ervan in het bijzonder
te belangrijk zijn om 'slechts' aan politici en beleid-
voerders te worden overgelaten.

Twee aspekten zijn bij de studie en.de direkt
daarop volgende formulering van doelstellingen van
belang, nl.:

a. systematisering en
b operationalisering

ad. a. Voor wat betreft de systematisering resp.
kategorisering van doelstellingen zij met name ver-
wezen naar de bekende 'Taxonomy of Educational
Objectives' van Bloom c.s. Verder hebben auteurs
als De Corte (1971) en Gagné (1967) belangrijke
bijdragen op dit gebied geleverd. Wel moet hierbij
worden opgemerkt, dat zij de doelstellingenproble-
matiek in de eerste plaats vanuit de leerplanontwik-
keling benaderen. Maar de klassifikaties van ge-
noemde onderzoekers hebben een dermate generali-
serend karakter, dat zij, naar het ons voorkomt, ook
van groot nut kunnen zijn voor de bestudering van
onderwijsbeleidsdoelstellingen en planningsdoelen.

ad. b. Wil men effektief plannen, dan dienen de
doelstellingen, waar die planning vanuit gaat, in
eenduidige termen geformuleerd resp. geoperationa-
liseerd te worden. Aarts & Bevers (1969) schrijven


245

-ocr page 253-

Paul F. Kagenaar

in het voorwoord van 'Formuleren van onderwijs-
doelstellingen terecht: 'Discussies over onderwijs-
doelstellingen lijden niet zelden aan een vaagheid
van gebezigde termen'. Een doelstelling is dan pas
goed geformuleerd, als ze eenduidig te vertalen is in
operaties, dus handelingen en aktiviteiten. Deze
formulering/operationalisering is ook onmisbaar
voor de in een later stadium plaats hebbende evalu-
atie; operationalisaties kunnen dan dienen als toet-
singskriteria. Het resultaat van fase 4 zal een samen-
hangend geheel moeten zijn van onderwijs- en on-
derwijsbeleidsdoelstellingen. De doelstellingenstu-
die is, temeer vanwege het specialistische karakter
ervan, de taak van een planning-unit.

Fase 5 - Formulering van planningsdoelen
Deze fase is qua uitwerking ervan moeilijk te schei-
den van de vorige. We verwijzen daarvoor dan ook
naar de toelichting bij fase 4. De onderwerpelijke
fase verschilt echter in zoverre van de vorige, dat
hier een precisering en konkretisering van de meer
abstrakte beleidsdoelstellingen plaats vindt en wel
zodanig, dat een planning-unit deze vergaande ope-
rationalisaties als basis kan nemen voor een kon-
kreet, technisch uitvoerbaar plan.

Fase 6 - Eerste ter diskussiestelling
Wij hebben in het voorafgaande niet verholen, dat
naar onze opvatting planning zich moet voltrekken
volgens het demokratische of inspraak- en open-
baarheidsmodel ten aanzien van de relatie planning/
beleid (cf. 4.1). Dit impliceert onder meer dat de
uiteindelijke planningsdoelen ter diskussie moeten
worden voorgelegd aan zowel beleidvoerders en
parlementaire organen alsook aan alle andere bij
planning betrokkenen zoals bijvoorbeeld de zgn.
'onderwijskoepels' (Nederlandse Katholieke School-
raad, Stichting Besturenraad Protestants-Christelijk
Onderwijs, Stichting Contactcentrum Bevordering
Openbaar Onderwijs, Centraal Orgaan voor het
Gemeentelijk (Voortgezet) Onderwijs en de Stich-
ting Algemene Bond van Scholen). Verder denken
we nog aan de onderwijsspecialisten van vakbonden
en werkgeversverbanden. Alle betrokkenen moeten
volgens een vooraf, in gezamenlijk overleg vastge-
stelde procedure in staat worden gesteld wijzigingen,
toevoegingen of weglatingen aan te brengen. Deze
ter diskussiestelling moet zorgvuldig worden gepro-
grammeerd en er moeten duidelijke tijdslimieten
gesteld worden om te voorkomen, dat zich oeverloze
diskussies gaan ontspinnen.

Fase 1 - Keuze van de planningsdoelen

In de praktijk zal het er dikwijls op neerkomen, dat
- voornamelijk op grond van ideële, financiële en
politieke overwegingen - een bepaalde keuze ge-
maakt moet worden. Dit betekent, dat er prioritei-
ten gesteld gaan worden. Dit is een zaak, die toe-
komt aan de parlementaire organen.

Fase 8 - Programma!Plan-opstelling
Op grond van de in de voorafgaande fase vastge-
stelde planningsdoelen worden door de planning-
unit(s) de mogelijkheden onderzocht langs welke
wegen en met welke middelen die doelen bereikt
kunnen worden en of zulks op korte, middellange
dan wel op lange termijn plaats kan vinden. Het
komt meermalen voor, dat één doel op verschillende
wijzen bereikt kan worden. Dit verschijnsel wordt
in de systeemleer ook wel
'equifinaliteit' (Bertalanffy)
genoemd; een systeem kan, uitgaande van verschil-
lende beginkondities, langs verschillende wegen,
dezelfde eindtoestand bereiken. Om een goed in-
zicht te verwerven in de verscheidene mogelijkheden,
worden meerdere planningsmodellen opgesteld, die
globaal aangeven welke stappen suksessievelijk ge-
zet moeten worden ter realisering van de beoogde
doelen. Er worden als het ware programma's, zo
men wil scenario's, opgesteld. Toetsing op de prak-
tische bruikbaarheid ervan vindt ook tijdens deze
fase plaats. Uiteindelijk zullen er enige bruikbare
planopstellingen resteren, waaruit het beleid een
keuze zal moeten maken (fase 10).

Fase 9 - Tweede ter diskussiestelling
Deze fase komt grotendeels overeen met de zesde
fase, met dit verschil echter dat het brede forum van
beleidvoerders, politici, vertegenwoordigers van het
onderwijs en de vele andere betrokkenen zich nu
moet beraden over de diverse alternatieve plannings-
programma's en niet over de doelen. Ten aanzien
van de procedure en de tijdslimieten geldt ook hier
datgene wat in de toelichting bij fase 6 is opgemerkt.

Fase 10 - Keuze van het plan

Met inachtneming van de resultaten van de vorige

fase kiest het beleid uiteindelijk voor één bepaald

plan.

Fase 11 - Programmering van het plan
Tijdens deze fase wordt het gekozen plan 'praktijk-
klaar' gemaakt. Alle procedures volgens welke de
feitelijke uitvoering van het plan (fase 12) zal moeten
gaan verlopen worden tot in details uitgewerkt. De
programmering - in wezen een uiterst minitieuze
'step-by-step description' - valt uiteen in een aantal
deelaktiviteiten op diverse organisatorische gebie-
den.


246

-ocr page 254-

Onderwijsplanning als instrument van onderwijsbeleid

Fase 12 - Uitvoering van het plan
Ofschoon dit de belangrijkste fase van de onderwijs-
planningscyklus is - het is tenslotte te doen om de
realisatie van het plan - gaan we er op deze plaats
niet diep op in, daar wij van mening zijn, dat de
uitvoering van het plan in handen moet liggen van
de daarvoor in aanmerking komende onderwijsin-
stellingen en de daarmee korresponderende bege-
leidings- en adviesorganen. Deze zijn met opzet niet
in onze planningskonstellatie opgenomen (voor de
motivering hiervan verwijzen we naar 4.1). De in
onze konstellatie centraal staande planning-units
hebben evenwel bemoeienis met de uitvoering, in
zoverre zij de evalutie ervan verzorgen (zie fase 13).

'Successful planning requires in any case a close
interplay between the planning-agency and agencies
responsible for Implementation - the specific func-
tions of the former agency possibly restricted to the
coordination of planning activities within the latter.
Again, the main aim of the planning-agency in this
case will be consistency control' (Eide 1964, p. 74).

Fase 13 - Evaluatie

In deze, de onderwijsplanningscyklus 'afsluitende'
fase worden de resultaten van de uitvoering getoetst
aan de oorspronkelijke beleidsdoelstellingen en aan
de planningsdoelen. In eerste instantie is deze toet-
sing een kwantitatieve, statistische operatie. De
duiding echter - we kunnen ook spreken van weging
of interpretatie - van de statistische informatie is
een kwalitatieve aangelegenheid i''. Op grond van
de uitkomsten van deze evaluatie wordt al dan niet
tot herziening en/of bijstelling van het plan be-
sloten.

De evaluatie-fase staat in de onderwijsplannings-
fasen-matrix aangegeven als een aparte fase aan het
einde van de planningscyklus. In feite vinden daar-
vóór echter tussen bepaalde fasen reeds kontinue,
tussentijdse (deel)kontroles plaats op grond waar-
van feed-back verkregen wordt, die - terwijl de
cyklus nog loopt - kan leiden tot tussentijdse her-
zieningen en bijstellingen. Deze interfasale evaluatie
en kontrole is noodzakelijk, omdat de plannings-
cyklus in het algemeen een vrij groot aantal jaren
bestrijkt. Zou met de kontrole en de evaluatie ge-
wacht worden tot de integrale cyklus is doorlopen,
dan zou men het gevaar lopen in ernstige mate
achter de feiten aan te lopen, omdat het hier de
planning van een dynamisch, sociaal systeem be-
treft; een systeem dat sterk onderhevig is, althans
zou moeten zijn, aan veranderingen.

6.0 Enige organisatorische aspekten van onderwijs-
planning

(Onderwijs)planning maakt deel uit van het admi-
nistratieve apparaat van een bestuurlijke eenheid
(gemeente, provincie, gewest, land). 'Planning is an
instrument for effective administration; it has no
functions per se, only as a part of a total adminis-
trative machinery' (Eide 1964, p. 72/73). De organi-
satie van planning in een bepaald land is sterk af-
hankelijk van de wijze waarop het bestuurlijk ad-
ministratieve apparaat is opgebouwd (bijvoorbeeld
een federale of een meer centrale staatsinrichting)
en zal dan ook van land tot land verschillen. Daar
planning dus voor een niet onaanzienlijk deel be-
paald wordt door de vigerende politieke en vooral
administratieve kontext, zal ook de organisatie
ervan voor een belangrijk deel afhankelijk zijn van
de omstandigheden waaronder planning plaats
vindt. De ontwikkeling van een algemeen geldig en
toepasbaar organisatieschema moet dan ook tot de
onmogelijkheden gerekend worden. De oplossingen
die ontleend zouden kunnen worden aan een sche-
ma, dat toegesneden is op één bepaalde situatie
zouden slechts een '(...) relative validity' hebben
'depending upon the Situation within the administra-
tive structure in question' (Eide, o.e. p. 79).

Voor een goede beleids- c.q. planningsorganisatie
zijn bijdragen vanuit met name de sociale- en be-
stuurswetenschappen onmisbaar. Deze wetenschap-
pen stellen ons onder meer in staat de principes te
onderscheiden, die ten grondslag liggen aan organi-
saties. Op het gebied van de principes, strukturen
en funkties van de organisatie hebben disciplines als
bestuurs-, bedrijfs- en organisatiesociologie en in-
terne en externe organisatieleer reeds belangrijke
bijdragen geleverd. Voor literatuur op het gebied
van onderzoek en theorievorming van de organisa-
tie als institutionaliseringsvorm wijzen we hier
slechts op de organisatie-typologieën van Blau &
Scott (1962), Etzioni (1961/1963), Pugh c.s. (1968)
en Hage (1965)^5. Het voorhanden zijnde onder-
zoeks- en theoriemateriaal heeft in het algemeen
slechts een geringe relevantie voor de (onderwijs)-
planningsorganisatie. Des te meer echter voor het
bedrijfsleven en grote non-profit organisaties. En de
studies die bestaan over de organisatie van het onder-
wijs, hebben voornamelijk betrekking op de
school
als institutie
en handelen in de eerste plaats over het
bedrijfsmatig funktioneren van de school. In bedoel-
de studies wordt niet of nauwelijks aandacht besteed
aan de strukturele en funktionele kenmerken van de
onderwijsorganisatie als 'uitdrukking van en middel
tot de eigen doelrealisering van het onderwijs' (Van


247

-ocr page 255-

Paul F. Kagenaar

Kemenade 1970/3, p. 2). Dit is even opvallend als
teleurstellend.

De hiervoor genoemde organisatie-typologieën en
andere verworvenheden op het gebied van het orga-
nisatie-onderzoek kunnen met de nodige verande-
ringen ook op de onderwijsorganisatie en de organi-
satie van onderwijsplanning worden toegepast.

6.1 - Organisatieprincipes

Enige organisatieprincipes mogen hier niet onver-
meld blijven, daar zij in het bijzonder van toepassing
zijn op de organisatie van onderwijsplanning. We
volgen, waar het de eerste vier principes betreft, de
terminologie van Widmaier & Bahr (1966) en met
betrekking tot de volgende principes die van Pugh
c.s. (1968) en Van Braam (1971). De principes zelf
echter treffen we, zij het soms onder andere benamin-
gen, op diverse plaatsen in de literatuur aan. We
noemen de volgende organisatieprincipes:

1. Integratie

De planning-units, als belangrijke eenheden binnen
de planningsorganisatie, dienen geïntegreerd te zijn
in het gehele beleids- en besluitvormingsmechanis-
me, op elk niveau en gedurende iedere fase.

2. Koöperatie

Tussen de planning-units en alle daarvoor in aan-
merking komende beleids- en bestuursinstanties,
onderzoeksteams, experts e.a. dienen nauwe samen-
werkingsrelaties te bestaan.

3. Koördinatie

Teneinde een zo vruchtbaar mogelijke uitwisseling
van informatie te verkrijgen en om de aktiviteiten
van de gespecialiseerde planning-units te richten op
de algemene beleidsdoelstellingen, alsmede ter voor-
koming van ongewenste versnippering van plan-
ningsaktiviteiten, is een koördinatiepunt gewenst.

4. Kontinuïteit

De organisatie van de werkzaamheden binnen de
onderscheiden fasen moet zo zijn, dat de fasen
vloeiend in elkaar over kunnen gaan, zodat er
sprake is van een kontinue planningscyklus.

5. Specialisatie!Funktionalisatie

Dit principe betreft het uiteenleggen van de plan-
ningsfunktie in deelfunkties of taken, alsmede de
toewijzing (allokatie) van die funkties aan de meest
daarvoor in aanmerking komende instanties, en/of
personen.

6. Standaardisatie!Formalisatie

Het betreft hier het geven van vaste vormen, regels en
omschrijvingen van het gedrag in de organisatie;
het reglementeren van taken, besluitvormingsproce-
dures en uitvoeringsbepalingen.

7. Centralisatie versus Decentralisatie

Dit principe betreft de mate waarin in een organisa-
tie de beslissingsmacht en de uitvoering al dan niet
hiërarchisch zijn geregeld; de beheersing van sank-
tie- en kontrolemogelijkheden is in deze van groot
belang.

Wil men tot een koherente onderwijsplanning
komen, dan is een bepaalde mate van centralisatie
noodzakelijk. Een sterk gedecentraliseerde plan-
ningsorganisatie is uit doelmatigheidsoogpunt niet
verkieslijk en is bovendien strijdig met de aan plan-
ning ten grondslag liggende gedachten. De opstel-
ling van een 'over-all plan' ,de daaraan noodzakelijk
voorafgaande prognoseopstellingen, de systeem-
benadering etc. kunnen alleen door middel van een
voldoende gecentraliseerde ogranisatievorm tot
stand komen. Het voorafgaande neemt overigens
niet weg, dat bepaalde gehele of gedeeltelijke plan-
ningsfunkties gedecentraliseerd kunnen en soms
zelfs moeten worden. Te denken valt bijvoorbeeld
aan de aktiviteiten, aangeduid bij de fasen 2, 3, 4, 5
en 13 van de onderwijsplanningscyklus.

8. Flexibiliteit

Het betreft hier de mate van veranderingskapaciteit
van de organisatie. Aan de veranderingskapaciteit
van een planningsorganisatie moeten hoge eisen
gesteld worden. (Vergelijk wat wij daar onder meer
in 5.3 over gezegd hebben).

6.2 Organisatievormen van onderwijsplanning

Het zal wel de wens zijn van een ieder, die zich voor
de taak gesteld ziet een nieuwe organisatie op te
zetten om 'tabula rasa' te kunnen beginnen. Dit is
echter een vrome wens. Het is namelijk, om het
enigszins kontradiktoir te formuleren, relatief een-
voudiger met niets dan met iets te beginnen. Het ont-
werpen van een 'ideaal-typisch' organisatiemodel is
aanzienlijk eenvoudiger dan het opzetten van een
pragmatisch-realistisch organisatiepatroon. In kon-
kreto, wanneer men de organisatie van een plan-
ningsmechanisme wil realiseren, begint men niet in
een luchtledig. In de regel treft men een aantal
instanties aan, die zich reeds min of meer'impliciet
of expliciet met planning, of wat daar voor moet
doorgaan, hebben beziggehouden. Bedoelde orga-


248

-ocr page 256-

Onderwijsplanning als instrument van onderwijsbeleid

nen hebben strukturen en funkties, die het produkt
zijn van vaak respektabele historische ontwikkelin-
gen. Elk departement, elke instantie en ieder bureau
heeft zijn eigen specifieke tradities, institutionele
attitudes en gevoeligheden. Het invoeren van een
nieuwe en ingrijpende methode als integrale plan-
ning zal dan ook onvermijdelijk hier en daar op
weerstanden stuiten. Deze kunnen en mogen niet
genegeerd worden.

Kortom, de planningsorganisatori® treft bij zijn
start een bepaalde 'erfenis' aan. Deze als een
'quantité négligeable' te beschouwen zou om meer
dan één reden niet juist zijn. Of de planningsorgani-
sator te allen tijde bestaande instanties moet sauve-
ren is een andere kwestie. Hij zal in ieder geval
behoedzaam, doch doelbewust die organisatievorm
moeten trachten te verwezenlijken, die voor de in-
en uitvoering van planning het meest wenselijk is.
Hij zal daarbij taktisch tussen een groot aantal
lastige klippen door moeten laveren. Maar hij moet
niet schromen de organen, die niet of nauwelijks
funktioneel zullen blijken te zijn, doch die wel menen
voor een rol ergens in de planningsprocedure in
aanmerking te kunnen komen, uit te schakelen en
zo nodig nieuwe organen in het leven te roepen.

De voorkeur zal gegeven moeten worden aan een
organisatievorm, waarin bestaande instanties funk-
tioneel opgenomen zijn (eventueel met een gewijzig-
de en/of uitgebreide taakstelling) en waarin niet te
veel nieuwe organen in het leven geroepen behoeven
te worden. Dit laatste niet in het minst om budget-
taire redenen, maar zeker ook met het oog op de
mogelijkheid op betrekkelijk korte termijn een plan-
ningsprocedure in gang te kunnen zetten. De te
kiezen organisatievorm wordt voor een belangrijk
deel bepaald door de onderliggende organisatieprin-
cipes en door de vigerende politieke en beleidsstruk-
tuur. Om redenen van uiteenlopende aard zal men
nooit een volledig adekwate en bevredigende organi-
satie bereiken, één waar alle betrokken partijen en
alle belanghebbenden zich 'con amore' mee kunnen
verenigen. 'Organisationsfragen werden nie eine per-
fekte Lösung finden. Politische und verwaltungs-
technische Usancen, die Durchschlagskraft einzelner
Persönlichkeiten u.ä. sind Komponenten, welche
die Wahl dieser oder jener Organisationsform und
die Betonung des einen oder anderen Organisations-
Prinzips mitbestimmen werden' (Widmaier & Bahr
1966, p. 25).

6.3 Organisatieschema Onderwijsplanning
In weerwil van de onvolkomenheden, die aan een

algemeen organisatieschema kleven, hebben we ge-
meend er goed aan te doen, ter eerste oriëntatie,
toch een proeve van een dergelijk schema in dit arti-
kel op te nemen. Het schema, dat specifiek toegesne-
den is op de situatie in Nederland, wordt vooraf
gegaan door een voorlopige inventarisatie van die
organen, instanties en instituten, die ons inziens in
ieder geval in de organisatie van onderwijsplanning
betrokken moeten worden.

Voorlopige inventarisatie van de bij onderwijsplan-
ning in Nederland betrokken organen

I. Organen met beslissingsbevoegdheid

1. Parlement,

2. Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen

3. Ministerie van Financiën,

4. Ministerie van Economische Zaken,

5. Ministerie van Sociale Zaken en Volksgezond-
heid,

6. Ministerie van Cultuur, Recreatie en Maatschap-
pelijk Werk,

7. Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke
Ordening,

8. Ministerie van Landbouw en Visserij.
IL
Adviesorganen

1. Nationale Stuurgroep Onderwijsplanning,

2. Sektorale Stuurgroepen Onderwijsplanning,

3. Innovatiecommissies (Basisonderwijs en Mid-
denschool),

4. Adviescommissie voor de Programmering
(ACP),

5. Onderwijsraad,

6. H.B.O.-raad,

7. Academische Raad,

8. Sociaal-Economische Raad (SER),

9. Commissie Planprocedure,

10. Raad van Advies voor de Ruimtelijke Ordening,

11. Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbe-
leid,

12. Raad van Advies voor het Wetenschapsbeleid.
III.
Technische Organen

1. Nationaal Onderwijsplanbureau,

2. Sociaal en Cultureel Planbureau,

3. Centraal Planbureau (CPB),

4. Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS),

5. Rijks Planologische Dienst (RPD),

6. Provinciale Planologische Diensten (PPD's),

7. Economisch-Technologische Instituten (ETFs),

8. Wetenschappelijke Onderzoeksinstituten en -or-
ganisaties (Universitaire Onderzoekscentra,


249

-ocr page 257-

Paul F. Kagenaar

Stichting voor Onderzoek van het Onderwijs
(SVO) e.d.).

IV. Overleg- en inspraakorganen

1. Centrale Commissie voor Onderwijsoverleg
(CCOO),

2. Federaties van Besturen van Onderwijsinstellin-
gen,

3. Vertegenwoordigers van Onderwijsinstellingen,

4. Vertegenwoordigers van Onderwijsbonden
(ANOF, ABOP, NGL, KOV e.a.),

5. Onderwijsspecialisten van Vakbonden,

6. Onderwijsspecialisten van Werkgeversverbanden,

7. Nationale Schoolraad,

8. Nationale Ouderraad.

In het organisatieschema (Figuur 6) is deze veel-
heid aan organen in een organisatorisch verband
bijeengebracht.

7.0 Huidige stand van zaken in Nederland

7.1 Situatieschets

In vergelijking bijvoorbeeld met landen als Frankrijk
en Zweden, behoort Nederland niet tot de koplo-
pers waar het betreft de inschakeling van integrale
planning ten behoeve van het onderwijsbeleid. Wel
zijn in ons land bepaalde vormen van in hoofdzaak
kwantitatieve onderwijsplanning aan te wijzen. We
denken dan in de eerste plaats aan de
Planprocedure
in het kader van de Wet op het Voortgezet Onder-
wijs (Art. 64 t/m 76). Sinds de inwerkingtreding van
de Mammoetwet in 1968 stelt de Staatssekretaris
van Onderwijs en Wetenschappen jaarlijks, op ad-
vies van de Commissie Planprocedure, het
Plan van
Scholen
vast. Dit scholenplan, dat een periode van
drie jaar bestrijkt en dat van jaar tot jaar 'opschuift'
(zgn. voortschrijdende driejarenplanning), vermeldt
de nieuwe scholen of nieuwe afdelingen aan scholen
voor voortgezet onderwijs, die in de betreffende
driejarige periode - al dan niet in principe - voor
oprichting en bekostiging door het Rijk in aanmer-
king komen. Het scholenplan is bedoeld om door
middel van een optimale spreiding op lokaal, regio-
naal en nationaal niveau te komen tot een samen-
hangend en evenwichtig geheel van onderwijsvoor-
zieningen binnen het voortgezet onderwijs^®.

In nauwe samenhang met het Plan van Scholen
staat het in mei 1974 geïntroduceerde
Scholenbouw-
plan.
Het gaat hier wederom om een vorm van voor-
namelijk kwantitatieve planning. Het Scholenbouw-
plan beoogt '(.. .) meer duidelijkheid te scheppen
in het scholenbouwbeleid'. (O & W 1974/2, p. 7).

Ten behoeve daarvan is een voortschrijdend vier-
jarenplannings- en budgetteringssysteem ontwikkeld
op grond waarvan de vele aanvragen voor bouw en
verbouw van scholen voor voortgezet onderwijs in
rationeler banen geleid kunnen worden en waar-
door '(• • •) de bouw van een nieuwe school vanaf
de eerste aanvraag tot en met de feitelijke bouw
procedureel op de voet gevolgd en financieel over
de verschillende jaren is ingepast" (ib.). Het valt te
verwachten, dat het Plan van Scholen te zijner tijd
geïntegreerd zal worden in het Scholenbouwplan
(of omgekeerd?).

Hoewel bij de opstelling van beide plannen op
bescheiden wijze rekening wordt gehouden met
kwalitatieve kriteria, kunnen we niet anders dan
konstateren, dat hier sprake is van kwantitatieve
facetplanning. De ervaring en 'know-how' echter,
opgedaan met vooral de planprocedure en de plan-
procedure op zich, als onontbeerlijk element van
een meer omvattend planningssysteem, kunnen bij
de invoering van integrale onderwijsplanning van
grote betekenis zijn. Dit geldt mutatis mutandis ui-
teraard ook voor het nog recente Scholenbouwplan.

Vertonen de scholen- en de scholenbouwplan-
ning - op het gebied van kwantitatieve planning
goede in hun soort - al een 'piecemeal'-karakter,
met de overige planmatige aktiviteiten, die ont-
plooid zijn (veelal vóór 1968) was dat nog sterker
het geval. We behoeven slechts te wijzen op het
werk van diverse kommissies en werkgroepen, die
ieder afzonderlijk ten behoeve van bepaalde oplei-
dingen werkzaam zijn geweest ter vooruitberekening
van het aanbod aan leeriingen/studenten en van de
vraag naar afgestudeerden. Deze kommissies hadden
vaak ook de opdracht onderzoek te doen naar de
meest wenselijke spreiding van o.m. Kweekscholen
voor Onderwijzers, Opleidingsscholen voor Kleuter-
leidsters en H.T.S.-en. Meer in het algemeen kan
gerefereerd worden aan het werk van de kommissies
en instituten, die belast zijn met de strukturering
van de onderwijsvernieuwing: de Landelijke en
Regionale Pedagogische Centra, de Commissies
Modernisering Leerplan en de kommissies belast
met de voorbereiding en begeleiding van de Experi-
mentele Lerarenopleidingen (COL, COLVO, COL-
BO). In dit verband moet ook de in oprichting zijnde
Stichting voor de Leerplanontwikkeling genoemd
worden. Ofschoon de zojuist genoemde organen
geen planningsaktiviteiten ontplooien in de zin die
wij^lT in dit artikel aan gegeven hebben, zijn zij
toch van groot belang voor de opzet van een omvat-
tende planningsorganisatie. Immers, al eerder heb-
ben wij gesteld, dat onderwijsplanning tevens moet
impliceren onderwij sverandering en -vernieuwing


250

-ocr page 258-

j Kroon/Kabinet (

Ministerie

van
Soc. Zaken

Ministerie

van
Econ. Zaken

Ministerie

van
Binn. Zaken

Ministerie
van

Landb. & Viss.

MINISTERIE

VAN
O & W

Ministerie

van
Financiën

PARLEMENT

CENTRAAL PLAN BUREAU

1

Rijks Planologische Dienst

Sociaal en Cultureel
_
Planbureau_

NATIONAAL
ONDERWIJS
PLANBUREAU

Wetenschappelijke Onder-
zoekinstituten en
organisaties (SVO/CITO e.s.)

Ekonomisch-Technologische
Instituten

CENTRAAL BUREAU VOOR DE STATISTIEK

HBO-Raad

NATIONALE

STUURGROEP

ONDERWIJSPLANNING

Sociaal

Economische-

Raad

Onderwijsraad

Academische Raad

Wetenschappelijke
Raad voor het
Regeringsbeleid

Advies

Commissie

Programmering

Innovatie-
Commissies

Raad van Advies
voor het

Wetenschapsbeleid

Sektorale Stuurgroepen Onderwijsplanning

kbo

lbo/mbo

vwo/avo

hbo

W 0

Raad voor

Economische

0

1

f
a

I"

I

Centrale

Economische

Commissie

Aangelegenh.

Raad van Advies voor de Ruimtelijke
Ordening

T

Commissie Planprocedure


CENTRALE COMMISSIE VOOR ONDERWIJS OVERLEG

Federaties van
Besturen van
Onderwijsinstellingen

O

a

ö-
S:

Vertegenwoor-
digers van
Onderwijs-
Bonden

Vertegenwoor-
digers van
Onderwijs-
instituten

Werkgevers-
verbanden
(Ondw. Spec)

Vakbonden
(Onderwijs-
Specialisten)

Nationale
Schoolraad

Nationale
Ouderraad

bi

Fig. 6. Organisatieschema Onderwijsplanning

-ocr page 259-

Paul F. Kagenaar

('Planning is Planning for Change'/'Planning is
Rolling Reform').

Als we de situatie, zoals we die nu in Nederland
aantreffen, in ogenschouw nemen, kunnen we vast-
stellen, dat - hoewel de verscheidene vormen van
fragmentarische planning 'an sich' heel verdienste-
lijk zijn - het geheel eerder de indruk geeft van een
lappendeken. En wel een met veel gaten! Afgezien
van het postsekundair onderwijs, waar op grond
van de McKinsey-voorstellen een vrij goed sluitend,
doch in hoge mate kwantitatief planningstelsel tot
stand aan het komen is, moet gekonstateerd worden,
dat in de overige sektoren van het onderwijs nog
geen samenhangende planning van de grond is ge-
komen. Zelfs niet per sektor. 'De gegevens voor de
planning van bepaalde schoolsoorten zijn beschik-
baar en aan vooruitberekeningen ontbreekt het niet.
Maar de planning is passief en versnipperd' (Iden-
burg 1971, p. 125).

Konklusie: onderwijsplanning in Nederland is bij
lange na (nog) geen integraal en koherent geheel.

7.2 Verwachtingen voor de nabije toekomst

De weinig uitbundige konklusie, waarmee we de
vorige paragraaf afsloten, neemt overigens niet weg
dat wij omtrent de ontwikkelingen in de nabije toe-
komst hoopvol gestemd zijn. Dat we ons hierbij
niet laten leiden door enigerlei vorm van 'wishful
thinking', moge blijken uit de volgende, in chrono-
logische volgorde weergegeven feiten:
1970 -
Rapport van de Commissie voorbereiding
onderzoek toekomstige maatschappijstruc-
tuur
(zgn. 'Commissie De Wolff),

1970 - OECD-Conference on Policies for Educa-

tional Growth,

1971 - Nota 'Problemen van onderwijsplanning''

(februari),

1971 - ' Nota inzake verbetering van de planning van

het postsecundaire onderwijs in Nederland'
(oktober),

1972 - 'Nota over het onderwijsbeleid',-waarm door

de minister van Onderwijs en Wetenschap-
pen de overtuiging wordt uitgesproken van
de noodzaak te 'moeten geraken tot een
stelsel van planning',

1973 - Oprichting van het Sociaal en Cultureel

Planbureau. Dit bureau heeft tot taak de
wetenschappelijke fundering te leggen voor
een samenhangend en doelmatig overheids-
beleid op het gebied van het maatschappe-
lijk en kultureel welzijn. ,
1973 -
Instelling van een Ambtelijke Werkgroep,
die - met het oog op de uitbreiding van het
planningssysteem voor het gehele onder-
wijs - tot taak heeft advies uit te brengen
over een stelsel van meerjarenplanning t.b.v.
het onderwijsbeleid op het terrein van het
primaire en secundaire onderwijs. Om de
samenhang van de planningsaktiviteiten van
de verscheidene onderwijssektoren zo goed
mogelijk te verzekeren, vindt er tussen de
werkgroep enerzijds en de Commissie Plan-
procedure en de Informateurs Planning
Postsecundair Onderwijs anderzijds overleg
plaats over funktionele werkrelaties.

1973 - Instelling van het Contactorgaan voor de
Innovatie van het Onderwijs
(een landelijk
koördinatiepunt) door de besturen van de
Vereniging De Samenwerkende Landelijke
Pedagogische Centra en het Werkverband
van Plaatselijke en Regionale Onderwijs-
adviesdiensten (WPRO),

1973 - Voorzieningen worden getroffen voor de op-
richting van een Onderwijsplanbureau,

1973 - Installatie van de Innovatiecommissies Basis-

onderwijs en Middenschool (december),

1974 - Discussienota 'Naar een structuur voor de

ontwikkeling en vernieuwing van het primair
en secundair onderwijs'
(januari) i®
De met betrekking tot onderwijsplanning
meest saillante voorstellen in deze nota be-
treffen:

- De instelling van een Avdiescommissie voor
de Programmering (ACP).
Deze kommis-
sie heeft als opdracht de minister advies
uit te brengen over de programmering van
de ontwikkelingen en vernieuwingen van
het onderwijs en zal daarom koördine-
rend op gaan treden t.a.v. de adviserende
aktiviteiten van de innovatiekommissies,
n.b. De laatste zouden volgens de voor-
stellen in deze struktuurnota moeten gaan
fungeren als subkommissies van de ACP.

- De oprichting van de Stichting voor de
Leerplanontwikkeling (S.L.O.)

Een en ander konform de voorstellen d.d.
mei 1972 van de Commissie Organisatie
Leerplanontwikkeling. De SLO heeft in
de eerste plaats tot taak de koördinatie en
ontwikkeling van onderwijsleerpakketten
ten behoeve van het kleuteronderwijs, het
lager onderwijs en het voortgezet onder-
wijs alsmede voor de opleiding en her- en
bijscholing van onderwijsgevenden. Daar-
naast zal de SLO steun moeten verlenen
aan de ontwikkeling van leerplannen in


252

-ocr page 260-

Onderwijsplanning als instrument van onderwijsbeleid

het kader van de innovatieprojekten.
1974 -
Aankondiging door de Minister van Onder-
wijs en Wetenschappen van een 'Onderwijs-
contourenplan
(cf. Memorie van Toelichting
bij de Rijksbegroting voor 1975, p. 26).
In deze voor 1975 aangekondigde diskussie-
nota zullen voorstellen gedaan worden aan-
gaande de toekomstige onderwijssituatie in
een perspektief van 20 ä 25 jaar.

Voeg aan de hiervoor opgesomde feiten nog toe
de beschikbaarheid van een groot areaal aan plan-
ningstechnieken, -methoden en modellen^" alsook
de niet te onderschatten ervaring en 'know-how',
die een aantal instanties, die zich al sinds geruimere
tijd èn theoretisch èn praktisch met planning hebben
beziggehouden, in de loop der tijd hebben opgedaan.
Men denke dan aan instanties als het Centraal
Planbureau, de Rijks Planologische Dienst en de
Provinciale Planologische Diensten, het Centraal
Bureau voor de Statistiek e.a. voor zover het ons
land betreft. Vergeten we zeker niet de bijdragen
van internationale organen als de OECD en de
UNESCO en hun respektievelijke plannings- en
onderzoeksinstituten het CERI en het IIEP. Ook het
fonds aan kennis en ervaring, dat in industrie, be-
drijfsleven en krijgsmacht aanwezig is, mag niet
onderschat en onaangesproken blijven. We denken
bijvoorbeeld aan bedrijven als AKZO, Shell, Philips,
PTT, DSM, TNO, IBM, General Electric, Boeing,
Honeywell e.d. en aan de zgn. 'think groups' als de
RAND-Corporation, het MIT, het Hudson Institu-
te, het Battelle Memorial Institute en het Stanford
Research Institute, die geavanceerde plannings- en
forecastingstechnieken ontwikkeld hebben. Het zal
duidelijk zijn, dat genoemde concerns en research-
instituten zich niet, althans niet expliciet bezighou-
den met onderwijsplanning. Er zijn echter veel paral-
lellen tussen bedrijfsmatige planning en onderwijs-
planning aan te wijzen. Via 'technology transfer'
(Jantsch) kunnen kennis en ervaring, opgedaan bij
de planning in industrie, bedrijfsleven en elders, ook
benut worden voor onderwijsplanning.

Als we nu alle in deze paragraaf aangeduide om-
standigheden in ogenschouw nemen, dan mogen we
voor de nabije toekomst goede hoop koesteren, dat
er een daadwerkelijk begin gemaakt
kan en zal
worden met integrale onderwijsplanning. Er heeft
zich in de laatste jaren binnen de betreffende beleids-
kringen een 'mentaliteitsverandering' ten faveure
Van onderwijsplanning voltrokken. We menen te
kunnen konstateren, dat er momenteel op het
Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, waar-
van de belangrijkste impulsen uit moeten gaan, een
voldoende en soms zelfs hoge mate van verande-
rings- c.q. planningsbereidheid aanwezig is. Als men
daarbij nog bedenkt, dat het huidige politieke kli-
maat en de politieke konstellatie in Nederland be-
paald gunstig is te noemen met betrekking tot plan-
ning, dan is het niet ongerechtvaardigd te verwach-
ten, dat de invoering van integrale onderwijsplan-
ning in de komende jaren een goede kans maakt.

8 Nawoord

Planning pleegt meer dan eens onderwerp te zijn van
een fundamentele kontroverse. Daarom willen wij
tot besluit van dit artikel enige woorden wijden aan
de ideologische en politieke implikaties ervan. We
zullen ons hierbij voornamelijk beperken tot het
noteren van hetgeen door een aantal auteurs opge-
merkt is over de al of niet ideologische neutraliteit
van (onderwijs)planning. Dat er ten aanzien van dit
punt grote tegenstellingen in denken bestaan, moge
blijken uit de volgende uitspraken:

- '(• • ■) educationalplanning is ideologically neutral'.

(Coombs 1970, p. 14)

- '(• • •) die Futurologie kann nicht wertfrei sein'.

(Ingelstam 1971, p. 180)

Futurologie en planning zijn uiteraard niet het-
zelfde, maar volgens Ingelstam behoort planning tot
de toekomstkunde en neemt daarin zelfs een zeer
belangrijke plaats in. Het is dan ook op grond van
de nauwe verwevenheid van de beide disciplines,
dat de notities over futurologie grotendeels ook ge-
acht worden te gelden voor planning.

In een uit het Nederlands vertaald artikel in het
Duitse tijdschrift FUTURUM onderscheidt Van
Steenbergen binnen de toekomstkunde of futurolo-
gie twee stromingen, die bijna diametraal tegenover
elkaar staan vanwege hun fundamenteel uiteenlo-
pende ideologische uitgangsbases.
Te weten:

a. De 'Establishment-Futurologie'

'Sie hat eine ausgesprochene Integrationsperspektive
der Gesellschaft
(kursivering P.K.) und ist durch
retrospektive Methoden gekennzeichnet'. (Van
Steenbergen 1970, p. 162). Tot de aanhangers van
deze richting worden gerekend: Herman Kahn
('Scenario-Writing'), Olaf Helmer ('Delphi'-tech-
niek en 'social technology'), Daniell Bell ('The End
of Ideology') Anthony Wiener en Erich Jantsch
('Technological Forecasting in Perspective'). Over
de eerste drie spreekt Van Steenbergen als van
'einen ideologischen Triumvirat'.

b. 'Kritische Futurologie' is de aanduiding van de


253

-ocr page 261-

Paul F. Kagenaar

tweede richting. 'Sie impliziert eher eine Konfliktper-
spective der Gesellschaft
(Kursivering P.K) und ist
durch prospektive Methoden gekennzeichnet. Diese
Richting bildet eine kleine und verstreute Opposi-
tionsbewegung innerhalb der Futurologie' (o.e., ib.).
Tot deze stroming behoren auteurs als Arthur Was-
kow, Herbert Marcuse, Claus Koch en Robert
Jungk.

De aanhangers van de 'Establishment-Futurolo-
gie' zijn ervan overtuigd, dat de maatschappij zoals
die nu is, geen wezenlijke veranderingen en verbe-
teringen meer behoeft, want de bestaande maat-
schappij is 'the good society in itself', aldus Bell in
zijn boek met de aan duidelijkheid niets te wensen
overlatende titel 'The End of Ideology' (1961).
Zowel Bell als Lipset ('Political Man') zijn van
mening, dat de huidige demokratie de belangrijkste
problemen van de industriële maatschappij opgelost
heeft en dat de overblijvende problemen van sekun-
daire betekenis zijn, 'technische' aanpassingspro-
blemen.

Boguslaw in 'The New Utopians' (1965) wijst
echter op de gevaren van een overheersing van de
samenleving door technokraten. De 'nieuwe elite'
van systeemontwerpers en -analisten, informatika-
deskundigen en planners, door sommigen wel 'socia-
le ingenieurs' genoemd, dreigt zich te ontwikkelen
tot een computerbureaukratie, die in feite het beleid
gaat uitmaken door, waar mogelijk, politieke of
beleidsbeslissingen te reduceren tot routinematige en
administratieve beslissingen. Koch (1968) is beducht
voor 'den technokratischen Pferdefuss' van de ideo-
logie van de 'Establishment-Futurologie' en noemt
Jantsch's 'Technological Forecasting in Perspective'
(1967) een 'Handwerkszeug für Technokraten'.

Wij willen geenszins het gevaar ontkennen, dat
kan kleven aan het tot uitvoer brengen van een
slechts voor deskundigen, lees planningstechno/ogen
(dit behoeven per se nog geen planningstechnofcro/en
te zijn!) toegankelijke, komplexe, integrale planning.
Het gevaar van een technokratisch totalitarisme is
daarin gelegen, dat de fundamentele waarden van
de samenleving en van het individu geëxploiteerd
kunnen gaan worden om niet te zeggen gemanipu-
leerd. 'Toenemende rationaliteit in de beleidsvor-
ming - o.m. door de invoering van integrale plan-
ning - plaatst de ekspressieve funktie van de ideolo-
gie op de achtergrond, doch benadrukt tegelijkertijd
de instrumentele funktie van de ideologie. Ideolo-
gieën dienen hierbij hoofdzakelijk als richtsnoer
voor de formulering en uitvoering van konkrete
politieke beleidsvoorstellen' (Wentink 1972, p. 120).

Het gaat erom, dat, uitgaande van de verscheiden-
heid aan bestaande ideologieën, waardehiërarchieën
en politieke inzichten, getracht wordt een voor alle
groeperingen werkbare konsensus te bereiken. Dat
de individuele mens daarbij in verdrukking dreigt
te geraken, is evident. 'Shubik meent dat dezelfde
technologie, die bijgedragen heeft tot deze komplexe
maatschappij in staat moet kunnen zijn nieuwe
mechanismen te verschaffen waardoor het individu
weer in de gelegenheid wordt gesteld zijn keuzevrij-
heid opnieuw te beleven. De nieuwe kommunikatie-
technologie moet hierbij uitkomst bieden. Shubik
noemt het voorbeeld van referenda die mogelijk
kunnen worden met behulp van snelle komputer-
verwerking van de gegevens waardoor het individu
weer rechtstreeks bij belangrijke beslissingen kan
worden betrokken' (o.e., p. 129).

We hopen in de loop van dit artikel aangetoond te
hebben, dat de huidige maatschappij in haar geheel
en in haar samenstellende delen behoefte heeft aan
planning en daar niet aan kan ontkomen. Voor
degenen echter, die dat een beklemmende gedachte
vinden en dat associëren met de karikaturale en
welhaast onmenselijke samenlevingen zoals bijvoor-
beeld George Orwell in 'Nineteen Eighty-Four'
en Aldous Huxley in 'Brave New World' die zo
aangrijpend en suggestief geschetst hebben, behoeft
dat nog geen reden te zijn om zich - veelal emotio-
neel - te verzetten tegen planning en alles wat daar-
mee annex is. Het is namelijk ons inziens niet alleen
mogelijk, maar zelfs vereist, dat in een demokra-
tische samenleving waarden als bijvoorbeeld vrijheid
in de planning ingebouwd worden. 'Wir werden
gezwungen sein mit Planungen zu leben, wir wer-
den, wie Weiszäcker sagte, den Raum der Freiheit
planen müssen, und dabei ständig
in Gefahr sein,
Opfer eines durch und durch technokratischen Mo-
dells zu sein (...)' (Lassahn 1969, p. 668). Of zoals
Salvador de Madariaga in de inleiding (n.b. getiteld:
'Planning for Freedom'!) van de reader 'Perspec-
tives of Planning' van Jantsch (1969) opmerkt:
'Having established the principle that individual
freedom is not merely the most efficient means but
the only end of planning, we must now balance it
by
declaring that the freedom of the Community i.e.
its right to be considered as such, is also the best
means and a legitimate end of our planning. A
synthesis is necessary or a realisation of the fact
that order is as necessary for liberty as liberty is for
order '(De Madariaga 1969, p. 41/42). De bestaande
plannings- en prognosetechnieken kunnen natuur-
lijk door technokraten 'rücksichtslos', waar het
betreft gevestigde ideologieën en waardehiërar-
chieën, ge(lees: mis-)bruikt worden, indien niet de
nodige 'veiligheden' in de planningscyklus zijn inge-
bouwd. Wij achten het echter zeer wel mogelijk om


254

-ocr page 262-

Onderwijsplanning als instrument van onderwijsbeleid

planning te realiseren via het demokratische of
inspraak/openbaarheidsmodel (cf. 4.2) en met ge-
bruikmaking van de niet geheel terecht door kri-
tische futurologen zo gevreesde en als anti-demokra-
tisch bestempelde plannings- en prognosetechnie-
ken. Het valt te betreuren, dat het vele baanbrekende
werk, dat door de zogenaamde 'denkfabrieken'
('Look-Out-Institutes') en door grote koncerns ver-
richt is en nog wordt, door aanhangers van de
kritische futurologie a priori als afkeurenswaardig
beschouwd wordt. Zulks overwegend op grond van
de weliswaar evidente banden van genoemde onder-
zoekscentra met het militair-industriële komplex.
Het is evenwel zeer goed denkbaar, dat plannings-
koncepten - primair ontwikkeld t.b.v. het industri-
ële en militaire apparaat - een vreedzame i.e. onder-
wijskundige toepassing krijgen. In dit verband be-
hoeven we slechts te wijzen op de vreedzame toe-
passing van kernenergie, het civiele gebruik van voor
de ruimtevaart ontwikkelde technologieën (meteo-
rologische en kommunikatiesatellieten, bepaalde
lastechnieken e.d.) en de brede toepassing, die
technieken als het 'Planning-Programming-Budge-
ting-System' (PPBS), de 'Program Evaluation and
Review Technique' (PERT) en de 'Critical Path
Method' (CPM) reeds buiten de kontext ten behoeve
waarvan zij ontwikkeld werden, gevonden hebben.

Tot slot merken we nog op, dat bij het tot uit-
voer brengen van planningsmechanismen, die poten-
tieel technokratisch misbruik in zich bergen, uiterste
waakzaamheid geboden blijft.

Noten

9. Een planning-unit bestaat uit één of meer instanties
of uit een cluster van afdelingen van een bepaalde
instantie, die in nauw verband en meestal geïnstitu-
tionaliseerd samenwerken aan de voorbereiding
en/of de opstelling van een plan. De planning-unit
is een gespecialiseerd apparaat, dat tot taak heeft
die informatie te verzamelen en te analyseren, die
noodzakelijk is voor het nemen van beslissingen en
het (doen) uitvoeren van evaluatie door de beleid-
voerders in het kader van de plannings-cyklus.

10. Voor een nadere uitwerking van de dertien fasen zij
verwezen naar Kagenaar (1973, p. 107 t/m 121).

11. Van Braam (1971) spreekt hier van 'basisdoeleinden
en verstaat daaronder 'de centrale, in meer abstracte
termen geformuleerde, algemene doeleinden van het
beleid. In de basisdoeleinden van het overheidsbe-
leid komen de meest fundamentele waarden, belan-
gen, idealen en voorkeuren van de samenleving,
voorzover de realisering daarvan mede aan de over-
heid is toevertrouwd, tot uitdrukking. Zij zijn als
zodanig de hoogste, meest abstracte uitgangs- en

kristallisatiepunten van maatschappelijke (resp.
politieke) consensus en strijd' (o.e., p. 374).

12. Illustratief is bijvoorbeeld de Regeringsverklaring
van het Kabinet-Den Uyl, afgedrukt in de Neder-
landse Staatscourant van maandag 28 mei 1973,
Nr. 102 op p. 3 en 4 onder het hoofd 'Ontwikkeling
en ontplooiing'.

13. Het Mc Kinsey-rapport 'Verbetering van de plan-
ning van het postsecondaire onderwijs in Nederland'
biedt een toepasselijke informatie-analyse, die
overigens ook van toepassing kan zijn op het primair
en sekundair onderwijs. Het gewenste informatie-
systeem kan, aldus de samenstellers van het rapport,
in drie elkaar gedeeltelijk overlappende fasen wor-
den opgezet:

1. Het bepalen van de benodigde informatie,

2. Het opbouwen van een logische informatiestroom,
3 Het op gang brengen van de informatiestroom

14. 'Information in itself is silent; it is the use to which
it is put, in terms of inferring, interpreting,
projecting,
analyzing,
manipulating, Computing and decision-
making,
that is important' (Oskar Morgenstern).

15. Een beknopt overzicht van deze typologieën is te
vinden in 'Het onderwijs als organisatie' van Van
Kemenade (1970/3, p. 3-17). Zeer handzaam is het
door de auteur opgestelde schema, waarin hij - de
vier behandelde typologieën samenvattend - ver-
schillende vooral voor het onderwijs relevante orga-
nisatorische aspekten aangeeft.

16. Dit kan bijvoorbeeld een voorbereidingskommissie,
een stuurgroep of een team van organisatiedeskun-
digen, bijgestaan door beleidsfunktionarissen, zijn.

17. Ten aanzien van de bij onderwijsplanning betrokken
ministeries moet worden opgemerkt, dat de bestaan-
de indeling in departementen, direkties, afdelingen,
onderafdelingen en inspekties momenteel niet, al-
thans zeker niet optimaal is afgestemd op de kom-
plexiteit van integrale onderwijsplanning en op de
verwevenheid van de ene problematiek met de andere.
Het Ministerie van O & W is overigens wel doende
reeds voorbereidingen te treffen, die bedoeld zijn
om de organisatie en bezetting van departement en
inspekties af te stemmen op de nieuwe beleidvoering.
'Zo zal de topstructuur van de beleidsdirecties
worden versterkt ten einde aan de eigenlijke be-
leidsbepaling meer aandacht te kunnen geven (...).
Op het gebied van de onderwijsvernieuwing zal de
Inspecteur-Generaal van het Onderwijs een coördi-
nerende functie binnen het departement gaan ver-
vullen' ('Nota over het onderwijsbeleid' O & W
1972, p. 9).

18. Inmiddels heeft de Minister van Onderwijs en
Wetenschappen bij brief d.d. 16 januari 1975 aan
de Voorzitter van de Tweede Kamer (Zitting 1974-
1975, 13.100, hoofdstuk VIII, nr. 29) aangekondigd
'telken jare vóór 1 oktober tegelijk met het scholen-
plan ingevolge de WVO een scholenplan ingevolge
de Experimentenwet Onderwijs vast te stellen en
bekend te maken' (t.a.p., p. 6).

19. Van de meer definitieve nota, waarvan het de be-


255

-ocr page 263-

Paul F. Kagenaar

doeling is, dat dc kommentaren op en adviezen naar
aanleiding van de diskussienota daarin verwerkt
zullen worden en die, zoals is aangekondigd voorjaar
1975 aan de Staten-Generaal zal worden aangebo-
den, hebben wij tijdens het schrijven van dit artikel
nog geen kennis kunnen nemen.

20. Het zou in dit verband te ver voeren een overzicht
te geven van de op dit moment voorhanden zijnde
planningsinstrumenten en -methoden. Daarom ver-
wijzen wc naar het als een kompendium te beschou-
wen boek van Jantsch (1967), Technological Fore-
casting in Perspective', alsook naar Kagenaar (1973,
hoofdstuk 3).

Literatuur

Aarts, J. F. M. C. & Bevers, J. A. A. M.: Formuleren van
onderwijsdoelstellingen,
Nijmegen 1969.

Adam, D. (Ed.): Educational Planning, Syracuse 1964.

Bell, D.: The End of Ideology, Chicage 1961.

Blau, P. M. & Scott, W. R.: Formal Organizations, San
Francisco 1962.

Bloom, B. S. C.S.: Taxonomy of Educational Objectives;
The Classification of Educational Goals!Handbook t'
Cognitive Domain,
New York 196915.

Boguslaw, R.: The New Utopians/A Study of System
Design and Social Change,
Englewood ClifTs/New
Yersey 1965.

Braam, A. van: Organisatie van de beleidsvorming op
langere termijn, in:
Acta Politica, 6 (1971) 4.

Clement, W.: Von der ersten zur zweiten Generation der
Bildungsplanung, in
IBE-Bulletin (1972) 9 van het
International Bureau of Education. (Genève).

Coombs, Ph. H.: What is Educational Planning?, in: de
IIEP-serie 'Fundamentals of educational Planning'
(no. 1), Paris 1970.

Corte, E. de: Naar een model voor de inventarisatie van
didaktisch wenselijke doelstellingen, in:
Pedagogische
Studiën,
48 (1971) 1.

Deen, N. & Eyndhoven, S. J. C. van (Ed).: Vormgeving
van beleid in onderwijs en cultuur,
Groningen 1972.

Dror, Y.: The Planning Process: a Facet Design (1), in:
International Review of Administrative Sciences, 29
(1963) 1.

Eide, K.: Organization of Educational Planning, in:
Adam, D. (Ed.)
Educational Planning, Syracuse
(U.S.A.) 1964.

Etzioni, A.: A Comparative Analysis of Complex Organi-
zations,
New York 1961.

Furck, C. L.: Strukturprobleme der Bildungsplanung/
Kritische Bemerckungen, in:
Zeitschrift für die Päda-
gogik,
15 (1969) 3.

Gagné, R.: Curriculum Research and the Promotion of
Learning, in: Tyler, R. W. e.a..
Perspectives of Curri-
culum Evaluation,
Chicago 1967.

Hage, J.: An Axiomatic Theory of Organizations, in:
Administrative Science Quarterly, 10 (1965) 4.

Idenburg, Ph. J.: Theorie van het onderwijsbeleid, Gro-
ningen 1971.

Ingelstam, L.: Zukunftsmöglichkeiten für Organisation

und Planung, in: Futurum 4 (1971) 2.
Jantsch, E.:
Technological Forecasting in Perspective!
A
framework for technological forecasting, its tech-
niques and
Organization; a description of activities
and annotated bibliography, Paris 1967.
Jantsch, E. (Ed.):
Perspectives of Planning!Proceedings
of the OECD Working Symposium on Long-Range
Forecasting and Planning (Bellagio, Italy 27th october -
2nd november 1968),
Paris 1969.
Kagenaar, P. F.:
Onderwijsplanning als instrument van

onderwijsbeleid, Nijmegen 1973 (doktoraalskriptie).
Kemenade, J. A. van:
Papers ten behoeve van het
Seminar Onderwijssociologie 1970-1971,
Nijmegen,

1970.

1. Uitganspunten voor een sociologie van onderwijs
en opvoeding.

2. Onderwijs en sociale ongelijkheid.

3. Het onderwijs als organisatie.

4. Het socialisatieproces; een poging tot sociolo-
gische specificatie.

Klabbers, J. H. G.: Kollegediktaat Systeemtheorie (eigen

aantekeningen), Nijmegen 1971.
Koch,
C\.: Handwerkszeug für Technokraten, in: 'Atom-
zeitalter'{196%)
1/2.
Lassahn, R.: Bildungsplanung - Wissenschaft und Ver-
antwortung, in:
Zeitschrift für die Pädagogik, 15
(1969) 6.

Madariaga, S. de: Planning for Freedom, in Jantsch, E.

(Ed.), Perspectives of Planning, Paris, 1969.
Mc Kinsey & Company, Inc.:
Verbetering van de plan-
ning van het postsecondaire onderwijs in Nederland!
Fase Hl, Toetsing en nadere uitwerking,
Amsterdam

1971.

OECD: Educational Policy and Planning!Netherlands,
Paris 1967.

Onderwijs en Wetenschappen, Ministerie van: Rapport
van de Commissie voorbereiding onderzoek toekomstige
maatschappijstructuur, ('CommissieDe Wolff'),'s-Gr&-
venhap 1970.

Onderwijs en Wetenschappen, Ministerie van: Nota
'Problemen van onderwijsplanning',
's-Gravenhage 1971
(februari).

Onderwijs en Wetenschappen, Ministerie van: Nota
inzake verbetering van de planning van het postsecun-
daire onderwijs in Nederland,
's-Gravenhage 1971
(oktober).

Onderwijs en Wetenschappen, Ministerie van: Nota over
het onderwijsbeleid
(Bijlage IV van de Memorie van
Toelichting bij Hoofdstuk VlII/Onderwijs en Weten-
schappen van de Rijksbegroting voor het Dienstjaar
1973, 's-Gravenhage 1972.
Onderwijs en Wetenschappen, Ministerie van:
Memorie
van Toelichting
bij Hoofdstuk VlII/Onderwijs en
Wetenschappen van de
Rijksbegroting voor het Dienst-
jaar 1974,
's-Gravenhage 1973.
Onderwijs en Wetenschappen, Ministerie van: Discus-
sienota
'Naar een structuur voor de ontwikkeling en de
vernieuwing van het primair en secundair onderwijs',
's-Gravenhage 1974/1.


256

-ocr page 264-

Onderwijsplanning als instrument van onderwijsbeleid

Onderwijs en Wetenschappen, Ministerie van: Scholen-
bouwbeleid geen loterij (P. E. Spijkerman), in:
Uitleg
nr. 372,
's-Gravenhage 1974/2.

Onderwijs en Wetenschappen, Ministerie van: Memorie
van Toelichting
bij Hoofdstuk VlII/Onderwijs en
Wetenschappen van de
Rijksbegroting voor het dienst-
jaar 1975,
's-Gravenhage 1974/3.

Ozbekhan, H.: Toward a General Theory of Planning,
in: Jantsch, E. (Ed.), Perspectives of Planning, Paris
1969.

Pugh, D. S. C.S.: A Conceptual Scheme for Organiza-
tional Analysis, in:
Administrative Science Quarterly,
8 (1968) 4.

Riesenkamp, J. Educational Planning, in: Info, 3 (1972)
3.

Rolff. H. G.: Bildungsplanung als rollende Reform/Eine
soziologische Analyse der Zwecke, Mittel und Durch
führungsformen einer reformbezogenen Planung des
Bildungswesens,
in: de serie 'Berliner Studien zur
Bildungsplanung und Bildungsreform' (no. 1), Frank-
furt am Main/Berlin/München, 1970.

Steenbergen, B. van: Kritische und Establishment-
Futurologie, in
Futurum, 3 (1970) 2.

Tyler, R. W. e.a.: Perspectives of Curriculum Evaluation,
Chicago 1967.

UNESCO: Educational Planning!A World Survey of
Problems and Prospects,
Paris 1970.

Uyl, J. den: Regeringsverklaring van het Kabinet-Den
Uyl,
in: de Nederlandse Staatscourant van maandag
28 mei 1973-nr. 102.

Velema, E.: Vormgeving van het onderwijsbeleid, in:
Deen, N. & Eyndhoven, S. J. C. van (Ed.),
Vorm-
geving van beleid in onderwijs en cultuur,
Groningen
1972.

Wentink, A. A.: Planning in een techno-industriële
samenleving; wenselijkheid, beperkingen en gevaren
van een makroskopisch beheersingssysteem, in
Sociale
Wetenschappen,
15 (1972) 2.

Widmaier, H. P. & Bahr, KL: Bildungsplanung!Ansätze
zu einer rationalen Bildungspolitik,
Stuttgart 1966.

Wölfl", P. de: Rapport van de Commissie voorbereiding
onderzoek toekomstige maatschappij-structuur,
's-Gra-
venhage 1970.

WVO: Wet op het Voortgezet Onderwijs ('Mammoetwet')
's-Gravenhage 1963.

Curriculum vitae

P. F. Kagenaar (geb. 1943) studeerde na zijn onderwij-
zersopleiding pedagogiek aan de Katholieke Universi-
teit Nijmegen; doktöraalexamen (1973) in de afstudeer-
richting Onderwijskunde (specialisatie: beleid). In het
kader van zijn specialisatie liep hij stage op het Ministerie
van Onderwijs en Wetenschappen (Direktie Onderwijs-
vernieuwing en Planning); was enige jaren werkzaam als
onderwijzer in het lager onderwijs, en als docent psycho-
logie/pedagogiek aan de Lerarenopleiding Technisch
Beroepsonderwijs van het 'Nederlands Genootschap' te
Nijmegen. Sinds 1972 direkteur van het bestuursbureau
van de Stichting Katholiek Onderwijs Maastricht
(vwo/havo/mavo).

Adres: Pergamijndonk 50, Maastricht.


257

-ocr page 265-

Het meten van taalvaardigheid

Deel 2: de verhaaltjes-test1

Han J. Groencndaal,

Vakgroep Ontwikkelingspsychologie, Pedologie, Speciale Pedagogiek, Vrije Universiteit, Amsterdam
Loren S. Barritt (Ph.D)

School of Education, University of Michigan, Ann Arbor, Michigan 48104, U.S.A.

3. De Verhaaltjestest

In de volgende paragrafen geven wij een nadere
analyse van de 'Verhaaltjestest' om de volgende
redenen:

- de test is bij meerdere onderzoeksprojekten in
gebruik, zie par. 3.2.

- ontwikkeling en gebruik van de test kan als voor-
beeld dienen van de soort samenwerking waar-
voor in par. 2.5 een pleidooi is gehouden.

3.1 Achtergrond

Blank en Frank (1971) beschrijven een alternatieve
procedure voor de gangbare imitatietoetsen. Zij
gaan er van uit dat de beschikbaarheid van syntak-
tische strukturen op zich van weinig belang is: 'If
a child has a particular language structure, it is im-
portant to determine whether he uses it freely and
appropriately in relevant circumstances. If he does
not, then the structure, though potentially available,
may not serving as an adaptive tooi to help the child
organize his thinking' (Blank and Solomon, 1969).

In de meeste taaltoetsen worden variaties in de
produktie door het kind onder invloed van allerlei
psychologische faktoren (intelligentie, situationele
variabelen e.d.) als relatief onbelangrijk beschouwd.
Blank en Frank zeggen hierover: 'Yet these variables
may have - if not linguistic importance - cognitive
importance since they are likely to reflect the avail-
ability and appropriateness of the child's linguistic
skills in coping with meaningfull situations' (Blank
and Frank, 1971).

De procedure van hun 'Story Retelling Test' ver-
loopt in het kort als volgt: S. krijgt een kort ver-
haaltje te horen en vervolgens twee taken aangebo-
den. Taak 1: reproduktie van het verhaaltje. Taak
2: beantwoording van vragen over het verhaaltje.

De skoring van taak 1 is gericht op syntaktische
kenmerken, de skoring van taak 2 op inhoudelijke

aspekten.

Voordelen van een dergelijke procedure zijn:

- een verhaaltje vertellen en er vragen over stellen
heeft veel overeenkomst met de typische kleuter-
school-setting; het is een betekenisvolle, vertrouw-
de situatie en 'it also demands that an organiza-
tional structure be imposed on the material if it
is to be incorporated' (Blank and Frank, 1971).

- vanwege de zinvolle kontekst is het mogelijk de
interaktie tussen syntaktische variabelen (nazeg-
gedeelte) en semantische kenmerken (vragen be-
antwoorden) te bestuderen, als uitbreiding van
het onderzoek naar linguistische faktoren afzon-
derlijk.

- vanwege de kompleksiteit van de taak kan de
relatie tussen verschillende psychologische varia-
belen zoals subjekt-variabelen (individuele ver-
schillen, I.Q., leeftijd), situationele variabelen
(trainingsmethode, presentatiewijze, e.a.) en meer
specifieke linguistische variabelen bestudeerd
worden.

- tenslotte een praktisch argument: de test is een-
voudig af te nemen, van relatief korte duur en
minder geestdodend dan het reproduceren van
een aantal afzonderlijke, meestal onsamenhan-
gende zinnen.

3.2 Konstruktie

De geschetste procedure is uitgangspunt geweest
voor een taaltest, samengesteld door Reesink (1971)
ten behoeve van het zgn. Friesland-projektSVO-081
(Wijnstra, 1973). In enigszins gewijzigde vorm is de
test opgenomen in de Leidse Diagnostische Test
(Schroots, e.a., 1974), ontwikkeld t.b.v. het projekt
'Vroegtijdige herkenning van en hulp aan kinderen
(4-8 jaar) die op enigerlei wijze vastlopen in het
onderwijs',
SVO projekt 0274*.

♦ Een samenwerkingsprojekt van het Nederlands Insti-
tuut voor Praeventieve Geneeskunde/TNO te Leiden


258 pedagogische studiën 1975 (52) 258-267

1  Deel 1: Overzicht van een aantal Nederlandse taal-
tests, is geplaatst in het juni-nummer.

-ocr page 266-

Het meten van taalvaardigheid

Het 'verhaaltje' bestaat uit tien zinnen, waarin
een aantal grammatische strukturen zijn verwerkt.
De keuze van de betreffende strukturen is beïnvloed
door het onderzoek van Blank en Frank (1971), en
van Arlman-Rupp (1971); voornamelijk die gram-
matische strukturen zijn gekozen uit de Imitatietoets
van Arlman-Rupp, welke differentieerden binnen
een groep van 5-jarige kinderen.

Voor wat betreft de lengte van de zinnen is aange-
sloten bij Blank en Frank, namelijk gemiddeld tien
woorden per zin. De test, zoals opgenomen binnen
de LTD, bestaat uit twee gedeeltes, namelijk nazeg-
gen en vragen stellen,
zie bijlage I.

- Vragen:

het verhaaltje biedt ten eerste de mogelijkheid om
de zgn. kommunikatieve taalvaardigheid van het
kind (m.a.w. hoeveel informatie is werkelijk over-
gekomen) te bestuderen. Aan S. worden vragen
gesteld over verschillende elementen uit het ver-
haaltje, en de antwoorden van het kind leveren
dan informatie op over zijn kapaciteit voor het
bevatten van betekenisinhouden, in dit geval van
de afzonderlijke zinnen. Het insluiten van seman-
tische variabelen (betekenisinhouden) in de test
heeft het voordeel dat niet alleen de absolute
hoeveelheid informatie, welke bij het kind is over-
gekomen, vastgesteld kan worden maar ook de
mate van relevantie van de gereproduceerde infor-
matie. De skoring betreft dan ook kernantwoor-
den (t.w. de minimale hoeveelheid informatie in
het antwoord op de vragen welke E. van S. ver-
langt) en additionele informatie (t.w. extra ideeën
in het antwoord van S. welke relevant zijn m.b.t.
de gestelde vraag). Bijvoorbeeld: gevraagd naar
een bepaalde aktiviteit van de figuren in het ver-
haaltje kan S. een extra punt verdienen door ook
de plaats-aanduiding van de bepaalde aktiviteit
te reproduceren.

- Nazeggen:

het verhaaltje dient ten tweede als imitatietoets;
in dit gedeelte van de test valt het aksent op de
struktuur van de zinnen. Gestreefd is naar meer
variatie in de strukturen dan in de gebruikelijke
imitatietoetsen te vinden is, hoewel de keuze van
de strukturen en transformaties wel medebepaald
is door deze imitatietoetsen.

(drs. J. J. F. Schroots), Vrije Universiteit, vakgroep
Ontwikkelingspsychologie, Pedologie en Speciale Peda-
gogiek (drs. J. Groenendaal) en het School Advies
Centrum 's Hertogenbosch e.o. (drs. R. van Waarden).
Voor een uitvoerige uiteenzetting over dit projekt kan
Worden verwezen naar de Vervolg Subsidieaanvrage
SVO-0274 (NIPG/TNO, Leiden, 1974).

Waar het bij de meeste imitatietoetsen erom gaat
de inhoud en de struktuur niet los van elkaar te zien
(zgn. semantisch-funktionele analyse van Arlman-
Rupp, 1971) valt in het imitatiegedeelte van de
'Verhaaltjestest' het aksent op de struktuur van de
zinnen sec, omdat de inhoud al een beurt krijgt bij
het navragen. Het gaat daarbij om een aantal ele-
menten die de aanwezige struktuur impliceren en als
zodanig gemeten worden. De hele zin blijft daarbij
in beschouwing, en niet de zgn. kritische strukturen
als een deel dat uit de hele zin wordt gelicht.

Een aantal in par. 2.3 genoemde beperkingen van
de imitatietoets komen hiermee te vervallen: er
kunnen meer verschillende strukturen gebruikt
worden dan in de imitatietoets ä la Menyuk,
McCaffrey, e.a.; daar komt bij dat strukturen of
transformaties als pronominalisering, inversie, e.a.
minder arbitrair zijn dan bij een aantal onsamen-
hangende zinnen. Het is natuurlijk wel de vraag of de
samenhang tussen de zinnen werkelijk van invloed
is op het nazeggen, c.q. het begrijpen van de struk-
turen en inhoud. Een ander voordeel is dat taalbe-
heersing wordt vastgesteld m.b.v. een set samenhan-
gende zinnen, een situatie welke (hopelijk) de school-
situatie meer benadert.

3.3 Skoring

Voor het feitelijke skoringsvoorschrift van het na-
zeg- en vragengedeelte van de Verhaaltjestest ver-
wijzen we naar
bijlage 2 en 3. We schrijven hier iets
over de rationale achter de skoring.

Het skoringsvoorschrift voor het imitatiegedeelte
gaat er van uit dat de syntaktische strukturen uit de
input-zinnen in de ouput van het kind moeten
terugkomen. Niet alle woorden uit de zin hoeven
exakt gereproduceerd te worden; het gaat om de
zeer elementaire struktuur, waarbij als leidraad voor
de skoring de zgn. Case-analyse volgens Fillmore
(1968) dient. Voor een korte beschrijving van het
kenmerkende van een dergelijk model van taalbe-
schrijving verwijzen we naar Reesink (1971).

Voor de skoring houdt het model in dat nogal wat
woorden of lexikaal-semantische eenheden mogen
worden weggelaten of vervangen voordat een struk-
tuur geweld wordt aangedaan. Als voorbeeld geven
we zin 1 uit de test (zie blz. 260).

Van (1) moeten terugkomen: a, bi en/of b2, ci en/of
C2, en d om het maksimale aantal punten te krijgen.

Ook goed gerekend (d.w.z. in de output is de
juiste struktuur gehanteerd) worden de zinnen:
- Op een dag winkelden moeder en Jan in de stad;


259

-ocr page 267-

Hart J. Groenendaal en Loren S. Barritt

- Op een dag was moeder in de stad aan het winke-
len;

- Op een dag (eens) waren moeder en Jan aan het
'statten'.

Iedere tekortkoming, d.i. missen van elementen
a, b, 0 of d levert een punt verlies op.

Kontrole op aanwezigheid van transformaties zit
ingebouwd in de volgorde van de elementen; kri-
tische strukturen als onderdelen van de gehele zin
worden niet gehanteerd. Het koderingssysteem doet
recht aan de hele zin en let op de volgorde. Overi-
gens betekent het aanhouden van het gegeven ko-
deringssysteem niet dat bepaalde strukturen niet
relevant kunnen zijn in een (experimenteel) onder-
zoek; het ligt er maar aan op welk diepte-nivo je
wilt meten (skoren). Bijvoorbeeld de progressieve
vorm:
waren aan het winkelen kan belangrijk worden
geacht. In dat geval moeten alle elementen van het
verbum aanwezig zijn; het in ons geval gehanteerde
skoringssysteem levert echter voldoende informatie
op over de taalvaardigheid van een kind. Een nadeel
van het huidige skoringssysteem is wel dat - linguis-
tisch gezien - bepaalde diepte-nivo's andere nivo's
overheersen, zodat niet altijd duidelijk is op welk
nivo gemeten wordt. In een volgend Interimrappori
(in voorbereiding, 1975) willen we nader ingaan op
de mogelijkheid verschillende 'skoringsfilters' te ge-
bruiken om verschillende nivo's te meten van één
en dezelfde output.

De rationale achter het skoringsvoorschrift van
het
semantische gedeelte van de test is als volgt:
voor een kernantwoord twee punten, voor extra
maar wel relevante informatie één punt extra.
Erkend moet worden dat dit type skoring arbitrair
is in velerlei opzicht; bijvoorbeeld: een skore van
twee punten voor een zin hoeft niet dezelfde hoeveel-
heid informatie in de output van S. te weerspiegelen
als een skore van twee punten voor een andere zin.
Ook de gekozen semantische eenheden, d.w.z. de
basale ideeën in het verhaaltje (aktiviteiten, perso-
nen, Objekten, plaatsaanduidingen, etc.) zijn enigs-
zins arbitrair. De kodering vormt echter een rede-
lijke benadering van de hoeveelheid en relevantie
van de informatie, welke bij het kind is overgeko-
men.

Tabel 7. Aantal, gemiddelde, standaard-deviatie per leeftijdsgroep; standaard meetfout en maximale skore van de VT
(VU-steekproef: N = 467).

Subtest

VT-nazeggen

VT-vragen

leeftijd

4jr.

5jr.

6jr.

Tot.

4jr.

5jr.

6jr.

Tot.

N

177

232

58

467

177

232

58

467

M

23.15

36.2

35.0

30.45

3.8

8.4

7.15

. 6.35

SD

14.5

12.5

14.0

15.8

4.3

6.8

7.2

6.5

SEm

4.17

2.82

max. skore

55 "

35

3.4 Enkele voorlopige psychometrische kenmerken

In het kader van genoemd SVO-projekt 0274 zijn
gegevens verzameld: door het NIPG/TNO ten be-
hoeve van een eerste psychometrische verkenning
van de Leidse Diagnostische Test (Schroots e.a.,
1974) en door de VU ten behoeve van de evaluatie
van haar Programma: Bevorderen van het abstrakte
denken bij kleuters (Groenendaal e.a., 1974b).
Beide steekproeven overlappen elkaar gedeeltelijk.
Voor nadere gegevens omtrent voorlopige resultaten
van de steekproef van het NIPG/TNO verwijzen we
naar Interimrapport NIPG/TNO nr. 8.

Hieronder volgen enkele - eveneens voorlopige -
resultaten met betrekking tot de Verhaaltjes-test als
pre-test in de VU-steekproef 1972-1973 (zie tabel
7-9).

(1) Op een dag waren moeder en Jan in de stad aan het winkelen.

zinsfragment

struktuur

kodering

skoring

op een dag

tijd

a

1 punt

waren aan het winkelen

aktiviteit

bi + ba

1 punt

totaal:

moeder en Jan

onderwerp

Cl + C2

1 punt

4 punten

in de stad

plaats

d

1 punt


260

-ocr page 268-

Het meten van taalvaardigheid

Tabel 8. Moeilijkheidsgraad en diskriminatie-index voor
de items van de VT (VU-steekproef: N = 467).

VT-nazeggen
item p- rir max.
no. waarde skore

VT-vragen
item p- rir max.
no. waarde skore

1

42

.66

4

1

17

.36

3

2

68

.74

4

2

25

.43

3

3

52

.73

5

3

20

.62

4

4

59

.75

5

4

25

.69

3

5

59

.71

4

5

40

.43

2

6

60

.79

6

6

4

.26

4

7

56

.78

5

7

20

.60

4

8

64

.82

8

8

16

.43

4

9

49

.80

7

9

35

.57

2

10

49

.69

7

10

8

.51

6

Tabel 9. Betrouwbaarheidsmaten van de VT (Vu steek-

proef: N = 467)

VT-

VT-

nazeggen

vragen

ril splithalf gekorrigeerd

voor testlengte

.94

.85

rtt homogeniteitsindex (KR 20)

.93

.81

rtr test-hertest na 3 maanden

.79

.56

(NIPG - VU-overlap N = 94)

Voor gegevens betreffende validiteit en norme-
ring verwijzen we naar het genoemde NIPG/TNO
Interimrapport nr. 8.

3.5 Revisie en nadere gegevens

Reeds bij eerste inspektie van komputeroutput van
frekwentieverdelingen en itemgegevens, uitgesplitst
over verschillende leeftijdsgroepen, bleek de test als
geheel en in het bijzonder het vragengedeelte te
weinig te diskrimineren binnen de leeftijdsgroep van
4-jarigen; beide testgedeeltes zijn in revisie; makke-
lijker zinnen toegevoegd aan het nazeggedeelte,
anders geformuleerde vragen toegevoegd aan het
vragengedeelte.

Het resultaat van de revisie en het nieuwe skorings-
systeem zullen tesamen met gegevens over de test
als evaluatie-instrument van het VU-Programma in
Interimrapport VU-3B worden gerapporteerd (in
voorbereiding, 1975).

3.6 Betekenis van de test
ten van de algemene"^ taalvaardigheid, zij het dat
de test door opsplitsing in twee gedeelten, nazeggen
en vragen, extra informatie oplevert in de vorm van
syntaktische resp. semantische taalbeheersing. In
par. 1 en 2 zijn verschillende aspekten van de taal
genoemd zoals imitatie, komprehensie en produk-
tie; grammatische struktuur en betekenis (meaning);
fonologische, semantische en syntaktische kompo-
nenten van de taalbeheersing; receptieve en expres-
sieve taalaspekten. Al deze indelingen worden vanuit
verschillende gezichtspunten gehanteerd, maar be-
zittten een zekere overlap.

De Verhaaltjestest kan als volgt gekarakteriseerd
worden: de test vereist dat het kind gestruktureerde
spraak begrijpt, bepaalde grammatikale strukturen
welke hij gehoord heeft imiteert, en de basale
ideeën uit het verhaaltje reproduceert aan de hand
van gestelde vragen. Per testgedeelte zijn de funkties,
waarop een beroep wordt gedaan, te omschrijven als:
het beheersen en reproduceren van een aantal ele-
mentaire strukturen in een kontekst van samen-
hangende zinnen (nazeggedeelte); het bevatten en
reproduceren van een aantal elementaire ideeën per
zin in een kontekst van samenhangende zinnen
(vragengedeelte). Meer specifiek - aan de hand
van de schema's geschetst in figuur 1 en 2* - kunnen
we de VT als volgt omschrijven: volgens het onder-
scheid in komprehensie en produktie (figuur 1)
nemen beide testgedeeltes een gemengde positie in;
zowel input als output is van linguistische aard.
Met betrekking tot de dimensie 'grammatikale taal-
beheersing' (figuur 2) kunnen we zeggen dat het
nazeggedeelte zich richt op elementaire (diepte-)
strukturen en het vragengedeelte zich richt op be-
tekenisinhouden. De fonologische komponent van
de taalbeheersing speelt in de huidige skoring nauwe-
lijks een rol. In het nieuwe skoringssysteem kan
deze komponent via een apart skoringsfilter wel
worden meegenomen. Met betrekking tot de dimen-
sie 'eenheden' kunnen we zeggen dat input en output
van beide testgedeeltes om gestruktureerde taal
vragen (zinnen, ideeën), in tegenstelling tot bijvoor-
beeld een woordenschattest.

We hebben reeds gezegd dat de VT als geheel
noch een zuivere maat van komprehensie, noch van
produktie oplevert. Het nazeggedeelte doet vooral
een beroep op de receptieve taalfunktie, n.1. imiteren
van voorgezegde zinnen; het vragengedeelte valt,
naar de outputkant te rangschikken onder expres-
sief taalgebruik, naar de inputkant onder kompre-
hensie, n.1. het begrijpen van het verhaaltje en de

De Verhaaltjestest is primair bedoeld voor het me- * Zie voor deze figuren deel 1 in het juni-nummer.


261

-ocr page 269-

Hart J. Groenendaal en Loren S. Barritt

vragen. Dus hier is duidelijk sprake van een gemeng-
de positie.

4. Mogelijkheden voor verder onderzoek

Na het lezen van het overzicht van de verschillende
taaitestjes kan men zich afvragen: Wat missen we
nog, wat moet nog nieuw ontwikkeld worden? Niet
veel, zou men kunnen antwoorden! Bij nader onder-
zoek blijken echter lege plekken aanwezig: omdat
bepaalde soorten tests eenvoudig ontbreken, bij-
voorbeeld een produktietest van zinnen zoals die
welke door Prentice (1966) gebruikt werd in een
experimenteel onderzoek naar het geheugen voor
zinnen; of omdat een test het niet doet op jongere
of oudere leeftijd. Onvermijdelijk ontstaan lege
cellen bij het invullen van een meer theoretisch taal-
model met onze weinige, praktische prestaties. In
de voornaamste behoeften voor het meten van
taalvaardigheid bij jonge kinderen lijkt echter te zijn
voorzien; te meer daar vrijwel alle tests die in ons
overzicht zijn opgenomen specifiek ontwikkeld wer-
den als diagnostische tests van taalvaardigheid, in
de meeste gevallen als deel van een onderzoek.
Maten van praktisch nut voor hen die werken met
jonge kinderen. Zo zijn er woordenschattests met
woorden van verschillende woordklassen voor kin-
deren van 2-7 jaar, zowel aktief (produktie) als
passief (taalbegrip); er zijn imitatietoetsen voor
woorden en zinnen; komprehensie-tests voor zinnen
en verhaaltjes, alsook produktietoetsen waarbij ge-
skoord wordt op syntaktische strukturen en op het
navertellen van een verhaaltje. Er zijn maten voor
kommunikatieve vaardigheid en voor het begrijpen
van grammatikale strukturen. Nieuwe tests kunnen
altijd worden ontwikkeld. Wat echter van meer
belang lijkt - al geeft het minder direkte voldoening-
is het gebruik en de verdere ontwikkeling van wat
reeds beschikbaar is. Juist door gebruik en nood-
zakelijke modifikatie kan informatie worden verkre-
gen over taalbeheersing/taalvaardigheid van kinde-
ren.

De Verhaaltjestest biedt vanwege zijn betekenis-
volle inhoud een techniek om te onderzoeken hoe
taal door het kind wordt geïnkorporeerd en ge-
bruikt: syntaktische en semantische variabelen kun-
nen aan elkaar worden gerelateerd; maar ook kan
men beide psycholinguistische variabelen tesamen
relateren aan meer psychologische variabelen zoals
individuele verschillen (bijv. I.Q.) en situationele
variabelen (bijv. trainingsmethode, mate van feed-
back bij het vragengedeelte, mate van aktieve parti-
cipatie van het kind d.m.v. herhalen of vragen stellen
na elke zin in het nazeggedeelte). Ontwikkelings-
psychologisch onderzoek met betrekking tot de
leeftijd waarop kinderen meer informatie uit het
verhaaltje in zich opnemen door passief te luisteren
i.p.v. aktief zinnen te herhalen, vormt een andere
mogelijkheid, van belang voor de schoolsituatie.

Ten aanzien van de skoring kunnen verschillende
alternatieven bestudeerd worden; een aparte een-
voudige skoring van de geheugenspan van verbale
items, zoals zelfstandige naamwoorden, werkwoor-
den, voorzetsels, adjektieven, bijwoorden, e.a.; of
- voor specifiek linguistische doeleinden - een aantal
maten gebaseerd op grammatikale komplexiteit
(komplexiteit van de 'boom', type transformatie,
aantal morfologische regels, e.a.). Een en ander is
van belang voor onderzoek naar de relevantie van
syntaktische/semantische faktoren zowel bij de per-
ceptie van de input (zinnen, vragen) als bij de plan-
ning van de output (reproduktie van zinnen, beant-
woording van de vragen) door het kind. Ook is een
Verhaaltjestest denkbaar, welke van het kind vraagt
de aktiviteiten uit het verhaaltje uit te voeren; een
verbale input gekombineerd met een non-verbale
output in de vorm van uit te voeren opdrachten
levert een zuivere komprehensiemaat op met behoud
van de zgn. funktionele eenheid in het verhaaltje en
de uit te voeren taken, welke uitgaat boven de zin
als eenheid. De weg van verdere ontwikkeling en
modifikatie vereist wederzijdse informatie en samen-
werking. De groep van mensen die werkt met jonge
kinderen (peuters, kleuters) zou profijt kunnen heb-
ben van onderlinge diskussie over verschillende
manieren om het doel: meer informatie en beter
inzicht in de taalvaardigheid van kinderen en het
testen ervan, te realiseren. Zelfs indien het niet tot
samenwerking komt, dan kan wederzijdse informa-
tie alleen al de moeite waard blijken te zijn.

Slotopmerking.

Het meten van zo'n gekompliceerd proces als
linguistisch funktioneren kan op dit moment nau-
welijks adekwaat geschieden. Het ontbreken van
theoretisch inzicht in de processen, welke een
rol spelen bij het leren gebruiken van taal, is
hier mede debet aan. Elke toepassing van ons
theoretisch inzicht zal duidelijk tekort schieten,
totdat we meer weten over wat we proberen te me-
ten. De tests die op dit moment ter beschikking
staan zijn in feite het resultaat van werk-hypothesen
omtrent de aard van taalontwikkeling en hoe deze
vastgesteld kan worden. Zijn het goede hypothesen,
dan zullen zij uiteindelijk tot inzicht leiden zowel in


262

-ocr page 270-

Het meten van taalvaardigheid

de wijze waarop een bepaald kind funktioneert,
maar ook in het proces van de taalontwikkeling zelf.
Om het nog eens anders te zeggen: goede instrumen-
ten zullen tot hun eigen revisie leiden. Meer kan op
dit moment niet gevraagd of verwacht worden.

Noot

4. In tegenstelling tot een gedifferentieerd diagnostische
testbatterij, waarin allerlei aspekten van taalvaardig-
heid afzonderlijk gemeten worden, zoals bijv. het
ITPA-model, of het model dat het Instituut voor
Orthopedagogiek, Nijmegen, voor ogen staat.

Literatuur

Arlman-Rupp, A. J. L., Receptief taalgebruik van vijf-
jarige kinderen.
ZWO-projekt 59001, 1971.
Blank, M & F. Solomon, How shall the disadvantaged
child be taught?
Child Development, 1969, 40, 47-61.
Blank, M. & S. Frank, Story recall in Kindergarten
children: effect of method of presentation on psycho-
linguistic performance.
Child Development, 1971, 42,
299-312.

Filmore, Ch. J., The case for case. In: E. Bach and
R. T. Harms (eds.)
Universals in linguistic theory. Holt,

Rinehart and Winston, New York, 1968.
Groenendaal, J. H. A.,
De Verhaaltjes Test; achtergrond,
overzicht en konstruktie.
Interimrapport VU-3A, Am-
sterdam, 1974a.
Groenendaal, J H
 Bevorderen van het Abstrakte

Denken bij Kleuters. Experimentele uitgave van Deel
I, VU, Amsterdam, 1974b.

Mc Caffrey, A., The imitation, comprehension and pro-
duction of English syntax.
Progress report 2. Harvard
Graduate School of Education, 1968.
Menyuk, ?.,
Sentences children use. Cambridge (Mass.),
1969.

NIPG/TNO, Vroegtijdige herkenning van en hulp aan
kinderen (4-8 jaar), die op enigerlei wijze vastlopen in
het onderwijs.
Vervolg Subsidieaanvrage SVO-0274,
Leiden, 1974.

Prentice, J. L., Respons strength of single words as an
influence in sentence behavior,
Journal of Verbal
Learning and Verbal Behavior,
1966, 5, 429^33.
Reesink, G. P.,
Milieuverschillen in het produktieve taal-
gebruik van vijfjarige kinderen.
Deel II. Stichting
Kreche en wetenschap. Amsterdam, 1971.
Schroots, J. J. F. & R. van Alphen-de Veer,
De Leidse
Diagnostische Test, enkele voorlopige psychometrische
kenmerken.
Leiden, NIPG/TNO, Interimrapport nr.
8, 1974.

Wijnstra, J. M., Het van huis uit Friestalige kind in het
Nederlandstalig basisonderwijs.
Instituut Pedagogische
en Andragogische Wetenschappen, afd. Schoolpeda-
gogiek, R.U., Projekt Friesland (SVO-0181). Interim-
rapporten I en II, Utrecht, 1973.

Bijlage 1

TEKST VERHAALTJE en VRAGEN

Verhaaltje:

1. Op een dag waren moeder en Jan in de stad
aan 't winkelen.

2. Moeder had een grote tas meegenomen om de
boodschappen in te doen.

3. Na een poosje ziet moeder een mevrouw de
winkel binnenkomen.

4. Moeder, die de mevrouw goed kent, begint met
'er te praten.

5. Jan loopt rond omdat ie 't speelgoed wil zien.

6. Even later komt hij bij moeder met een vlieg-
tuig in z'n hand.

7. Dit is het mooiste vliegtuig van de hele winkel,
zegt ie.

8. Moeder zegt dat ie dat niet zomaar had mogen
pakken.

9. Ze belooft Jan dat ie 't voor z'n verjaardag zal
krijgen.

10. Moeder zegt de mevrouw goeiendag en samen
gaan moeder en Jan de winkel uit.

Vragen bij verhaaltje:

1. Wat waren moeder en Jan aan het doen in het
begin van het verhaaltje?

2. Wat had moeder meegenomen?

3. Wat zag ze na een poosje?

4. Wat doet moeder dan?
Waarom doet ze dat?

5. Waarom is Jan aan het rondlopen in de winkel?

6. Wat doet Jan dan?

7. Wat zegt ie tegen moeder?

8. Wat zegt moeder dan tegen Jan?

9. Wat belooft ze aan Jan?

10. Wat gebeurt er aan het eind van het verhaaltje?

Bijlage 2

SKORINGSVOORSCHRIFT1

Verhaaltje - nazeggen

Verklaring van de tekens:

+ (-)

±

+ ()•.. + ()
+ (+... + ...)

: óf 1, óf 2, óf beide;
: wordt niet geskoord;
: mag op beide plaatsen;
: beide elementen moeten
aanwezig zijn


263

1  Skoringsvoorschrift ontleend aan het skoringsvoorschrift 'Imitatie-gedeelte Verhaaltje B, projekt Friesland',
Pedagogisch Instituut R.U. Utrecht, afd Schoolpedagogiek

-ocr page 271-

Hart J. Groenendaal en Loren S. Barritt

1. Op een dag waren moeder en Jan in de stad aan 't winkelen.

- op een dag, eens

- waren aan 't
winkelen, winkelden

- moeder en/of Jan

- in de stad

= tijd
= aktiviteit

= a = 1

= bi + b2 = 1

+ d

= 4

+

+ a +

b2

= onderwerp = ci + C2 = 1
= plaats = d = 1

2. Moeder had een grote tas meegenomen om de boodschappen in te doen.

- moeder = onderwerp = a = 1

- had meegenomen = aktiviteit = bi + b2 = 1

- een grote tas = objekt = ci + C2 = 1

- om (de) boodschappen
in te doen, voor (de)

boodschappen = reden = d = 1

+ d

= 4

+ a +

+

VC2

Na een poosje ziet moeder

een mevrouw

de winkel

- na een poosje

= tijd

= a

- ziet

= aktiviteit

= b

- moeder

= onderwerp

= c

- een mevrouw

= voorwerp/

onderwerp

= d

- de winkel

= plaats

= e

- binnenkomen

= aktiviteit

= f

= 1
= I
= 1

+a+b+c+d+

= 5

= 1
1

4. Moeder, die de mevrouw goed kent, begint met 'er te praten.

- moeder

= onderwerp

= a

=

1

- die

= refererend

onderwerp

= b

=

1

- de mevrouw

= objekt

= c

0

- goed

= hoedanigheid

= d

0

- kent

= aktiviteit

= e

1

- begint

= beginnend

aspekt

= f

_

1

- met 'er

= 'commita-

tive'

= g

- te praten

= aktiviteit

= h

=

1

+a+b±c±d+e+

5. Jan loopt rond omdat ie 't speelgoed wil zien.

(i)

+ h = 5

- Jan

- loopt rond

- omdat

- hij

- ('t) speelgoed

- wil zien

= onderwerp
= aktiviteit
= reden
= onderwerp
— objekt
= aktiviteit

= 1

= 1

= 1

= 1

= a
= b
= c

= fl + f2

(er + e +

+ a + b + c +

/f. \ >

ld + e +

f2

264

-ocr page 272-

Het meten van taalvaardigheid

6. Even later komt hij bij moeder met een vliegtuig in z'n hand.

- even later

= tijd

= a

= 1

- komt

= aktiviteit

= b

= 1

- hij

= onderwerp

= c

= 1

- bij moeder

= plaats/

richting

= d

= 1

- met een vliegtuig

= begeleidend

objekt

= e

= 1

- in z'n hand

= instrument

= f

= 1

+a+b+c+d+e+f

7. Dit is 't mooiste vliegtuig van de hele winkel, zegt ie.

- dit is

= aanwijzing

= a

= 1

- mooi

= kwalifikatie

= b

= 1

- -ste

= superlatief

= c

= 1

- 't vliegtuig

= objekt

= d

= 1

- van de hele winkel

= beperkende

klasse

= e

= 1

- zegt ie

= aktiviteit +

onderwerp

= f

= 0

+a+b+c+d+e±f

= 6

= 5

8. Moeder zegt dat ie dat niet zomaar had mogen pakken.

- moeder

= onderwerp

= a

-

r

- zegt

= aktiviteit

= b

=

1

- dat

= voegwoord

= c

:

1

- ie

= onderwerp

= d

=

1

- dat

- objekt

= e

=

1

- niet

= ontkenning

= f

-

1

- zomaar

= modaliteit

= g

=

0

- had mogen,

mocht (eigenlijk)

= 'konditie'

= hl + h2

=

1

- pakken

= aktiviteit

= i

=

I,

+a+b+c+d+e+f±g+
(+ hl + ha) + i

9. Ze belooft Jan dat ie 't voor z'n verjaardag zal krijgen.

- ze

- belooft

- Jan

- dat

- ie

- 't

- voor z'n verjaardag

- zal krijgen
= onderwerp
= aktiviteit
= begunstigde
= voegwoord
— onderwerp
= voorwerp
= omstandig-
heid
= aktiviteit

= a

= b

= c

= d

= e

= f

= g

= hi

== 7

+ h2 =

+a+b+c+d+e+f±g±
± hl + h2


265

-ocr page 273-

= 7

Han J. Groenendaal en Loren S. Bar ritt

10. Moeder zegt de mevrouw goeiendag en samen gaan moeder en Jan de winkel uit.

= onderwerp = a = 1

= aktiviteit = b =1

= voorwerp = c 1

= koördinatie = d = O

- hoedanigheid = e = 1
= aktiviteit = f = 1
= onderwerp = gi + g2 = 1

- plaats = h = 1

- moeder

- zegt goeiendag

- de mevrouw

- en

- samen

- gaan uit

- moeder en Jan

- de winkel

+a+b+c±d+e+f+
gi

+

g2


Totaal: 55

Bijlage 3

SKORINGSVOORSCHRIFT» Verhaaltje - vragen.

1. Wat waren moeder en Jan aan het doen in het begin van het verhaaltje?

- winkelen, boodschappen doen

- in de stad
= aktiviteit = 2

= plaatsaanduiding = 1


2. Wat had moeder meegenomen?

- een grote tas

- om boodschappen in te doen, voor boodschappen

= 1 + 1
= 1

objekt + adjektief
doelaanduiding


3. Wat zag ze na een poosje?

- een mevrouw

- binnenkomen

- winkel

objekt = 2

aktiviteit = 1

plaatsaanduiding = 1


4. Wat doet moeder dan?

- praten

Waarom doet ze dat?

- omdat ze de mevrouw kent

aktiviteit
reden

= 2
= 1

5. Waarom loopt Jan rond?

- omdat ie speelgoed (iets) wil zien (ziet)

= 2

= reden

6. Wat doet Jan dan?

- hij komt met een vliegtuig

- in zijn hand

- bij moeder

aktiviteit + objekt = 2
instrument = 1

plaatsaanduiding = 1


266

-ocr page 274-

Het meten van taalvaardigheid

7. Wat zegt ie tegen moeder?

- Dit is het mooiste

- vliegtuig

- van de (hele) winkel

8. Wat zegt moeder dan tegen Jan?

- niet (mogen) pakken

- had mogen (mocht)

- dat

uitspraak = 2

Objekt = 1

beperkende bepaling = 1

verbod = 2

modale tijd = 1

Objekt = 1


9. Wat belooft ze aan Jan?

- dat ie 't (voor z'n verjaardag) zal krijgen, krijgt

= aktiviteit + objekt

= 2

10. Wat gebeurt er aan het eind van het verhaaltje?

- moeder zegt goeiendag

- samen

- uit gaan

- de winkel

aktiviteit
hoedanigheid
aktiviteit
plaats

0
^

1
2
1

Totaal: 35

Curricula vitae

Han J. Groenendaal (geboren 1939) studeerde Ontwikke-
lingspsychologie aan de VU te Amsterdam. Deed dokto-
raalexamen in 1969; sindsdien als medewerker verbon-
den aan de vakgroep ontwikkelingspsychologie, pedo-
logie, speciale pedagogiek, VU.

In 1972 gestart met een projekt: ontwikkeling en toe-
passing van een Programma en Methodiek ter bevor-
dering van het abstrakte denken bij kleuters, onderdeel
van in de tekst genoemd SVO-projekt 0274.
Adres: Julianalaan 11, Monnickendam.

Loren S. Barritt: zie Pedagogische Studiën, januari 1975.


267

-ocr page 275-

Op zoek naar het kindbeeld in de bellettrie van
1900 tot heden

I Probleemstelling: L. Dasberg

II Onderzoek: Piet Alblas, Hieke Kleve, Jannie Oskam en Francien van der Sande

Subfaculteit der Pedagogische en Andragogische Wetenschappen, Rijksuniversiteit, Utrecht

Samenvatting

Dit artikel bevat het verslag van een onderzoek
naar het kindbeeld in de Nederlandse romans die
vanaf 1900 geschreven zijn. Aan de hand van een
aantal kriteria (zoals de konfrontatie van het kind
met de dood, sexualiteit etc.) is de relatie van de
kinderwereld met de volwassenwereld geanalyseerd:
de mate waarin het kind in een van de volwassen-
wereld geïsoleerde positie leefde en de reaktie van het
kind (de jeugd) hierop. De volgende ontwikkeling is
naar voren gekomen. In de eerste periode (1900-1920)
is nog duidelijk het lieve, zoete kind te zien dat buiten
de volwassenwereld gehouden wordt. De tweede perio-
de (1920-1940) wordt gekenmerkt door het kind dat
zich als gelijke gaat opstellen, eisen stelt en zelfs op
rivaliteit met de volwassene aanstuurt. In de laatste
periode (1940-heden) mondt deze rivaliteit, dit gelijk-
heidsstreven versterkt, door de oorlog, uit in fundamen-
teel wantrouwen, niet meer zozeer tussen kind en
volwassene, maar tussen de mensen onderling. Het
is echter de jongere die via het weer aandurven van
diepere relaties richting aan de toekomst geeft.

268

pedagogische studiën 1975 (52) 268-275

I. Probleemstelling

Niemand zal waarschijnlijk bestrijden dat achter
opvoedingshandelen en opvoedingsdenken bepaalde
kindbeelden schuil gaan. Soms is dat bewust het
geval, soms onbewust. Men straft, beloont, knuffelt,
onderwijst, beschermt, hardt of verwent het kind
met het oog op wat het is of op wat het zijn moet of
worden moet. Ook zal iedereen wel vertrouwd zijn
met het feit dat er in de verschillende tijden verschil-
lende kindbeelden zijn geweest en dat er in één en
dezelfde tijd ook velerlei kindbeelden bestaan, afhan-
kelijk van sociale klasse en levensbeschouwing van
de opvoeders en pedagogen en afhankelijk van de
omringende maatschappelijke normen, mentalitei-
ten, codes en vooral materiële feitelijkheden. Toch
worden er altijd weer veel beweringen gedaan over
'het' kind alsof ze geldig zouden zijn voor alle kin-
deren in alle tijden en in alle milieus. Om daardoor
niet misleid te worden is het belangrijk voortdurend
alert te zijn voor de diversiteit van kindbeelden en
kinderwerkelijkheden. Er zijn velerlei wijzen waarop
men impliciet aanwezige kindbeelden kan 'betrap-
pen' om ze vervolgens bewust te maken en daarmee
vruchtbaar voor verdere theorievorming over het
kind. Men kan bijvoorbeeld gaan letten op kinder-
kleding, op kinderportretten, op kinderboeken, alle-
maal impliciete uitingen van een visie op het kind.
Men kan ook gaan letten op het beeld dat in romans,
novellen of gedichten van het kind gegeven wordt.
Een speurtocht hiernaar heeft misschien nog het
meest met 'betrappen' te maken. Immers, de kunste-
naar, in dit geval de verbale kunstenaar, is er hele-
maal niet op uit om een kindbeeld te geven. Hij is
er niet op uit om opvoedend te handelen. Hij is er
niet op uit om pedagogische theorieën te leveren.
Hij is zich waarschijnlijk meestal niet eens bewust
dat hij een kindbeeld schetst door een kind in zijn
werk te laten optreden. Hij is zich misschien ook
nauwelijks bewust dat het soort kind dat hij be-
schrijft, hoezeer zijn verhaal ook fictie is, toch vorm
gekregen heeft mede door bestaande kinderen bin-
nen zijn horizon, door jeugdherinneringen, door
combinaties van door hem waargenomen gedragin-
gen van kinderen en ten opzichte van kinderen. Het
is belangrijk als de sociale wetenschapper zich dat
proces van het tot stand komen van kindfiguren in
de bellettrie wèl bewust is. Hij kan daarmee een heel
nieuw veld van waarnemingen over het kind ont-
ginnen. Nieuw niet in die die zin dat het nooit eerder
gedaan zou zijn (0. Nieuw wel in die zin dat het
systematisch aangepakt zou kunnen worden. Want
daarvan is nog weinig sprake geweest. De bellettrie
als bron voor de sociale wetenschappen, in dit
geval voor de pedagogiek, lijkt ons van onschatbare
en tot nu toe sterk onderschatte waarde. De waarde
ligt vooral in het onbewuste karakter van de infor-
matie die de kunstenaar verstrekt. Juist door de
onbedoeldheid en ongewildheid van zijn mededelin-
gen krijgen deze een ongekende betrouwbaarheid.


-ocr page 276-

Op zoek naar het kindbeeld in de bellettrie van 1900 tot heden

Om het dialectisch uit te drukken: de subjectiviteit
van de informant betekent een optimale objectiviteit
voor de geïnformeerde.

De aard van het bellettristisch materiaal maakt
het wetenschappelijk uhermate moeilijk hanteer-
baar. Het is niet voor niets dat nog maar zeer weini-
gen dat hebben aangedurfd. Men worstelt voortdu-
rend met een verschil tussen kunst en wetenschap
wat betreft criteria, benaderingswijze en beoorde-
ling. Men zit met het probleem of men wel, ten
aanzien van zulke individualistische figuren als
kunstenaars heten te zijn, kan spreken van 'de'
kunstenaar van een bepaalde periode. Daartegen-
over staat dat we toch in de kunst duidelijke, histo-
risch afgeperkte, stromingen en stijlen kennen, wat
toch weer wèl op een collectieve trend wijst en op
maatschappelijke bepaaldheid van kunst. Daarmee
hangt samen de vraag of de kunstenaar zijn tijd
vooruit is of dat hij juist representatief is voor zijn
tijd. Toch zou er dringend behoefte zijn aan een
methodologie voor het gebruik van literaire bronnen
ten behoeve van de sociale wetenschappen en wie
ooit eens met deze materie bezig geweest is komt
steeds weer in de verleiding om de weg van de
minste weerstand te kiezen, nl. wachten met verder
onderzoek tot die methodologie ervoor geschreven
is. Met de presentatie van het hiervolgende stuk
doorbreken we nu opeens roekeloos de loopgraven-
toestand. Wij geven ons bloot en als de methodolo-
gen willen schieten op ons produkt omdat het ner-
gens naar lijkt, dan hebben we tenminste de kans dat
W eindelijk horen hoe het dan wèl moet. We hebben
dan - hopen we - in ieder geval de discussie geopend
over het belang van het werken met literaire bronnen
in de sociale wetenschap.

Het onderzoekje werd verricht in het kader van
de cursus historische pedagogiek 1973-'74 aan het
Instituut voor Pedagogische en Andragogische
Wetenschappen van de R.U. Utrecht. De gehele
jaarcursus was gewijd aan het onderwerp 'Die
Pädagogische Provinz' of wel het probleem van de
sinds de Verlichting gecreëerde 'Eigenwelt' van het
kind. Goethe schiep de term 'pädagogische Provinz'
in zijn allegorische roman 'Wilhelm Meister'. Met
dit begrip wordt bedoeld een gebied waar het kind
kan rijpen aan een gemeenschap van leeftijdgenoten,
al zijn er wel volwassen begeleiders in de 'pädago-
gische Provinz'. Leefpatroon, normen en erecode
zijn die van de groep van opgroeienden: zij leven in
hun 'Eigenwelt'. Dit langzaam groeien, geïsoleerd
Van de volwassen leefprovincies, niet afgeleid door
de zorgen en beslommeringen van de volwassenen.
Werd gezien als de enige juiste weg om het kind
datgene te laten worden wat het in aanleg al was.

Deze theorie dat het kind iets principieels anders
was dan een volwassene in zakformaat werd ter
discussie gesteld als een eventueel verouderde theo-
rie. Papergroepen over het kinderboek, de kinder-
kleding, de kinderarbeid, het onderwijs en vele
andere onderwerpen richtten de schijnwerpers op
de vraag of deze 'Eigenwelt' in een bepaalde periode
te constateren viel of niet en wat de gevolgen er van
waren. De groep over het kindbeeld in de bellettrie
was er één van.

II Onderzoek
Inleiding

Onderstaand onderzoekje moest binnen een bloc
van twee maanden worden afgerond. Vandaar dat
het onderwerp aan alle kanten moest worden inge-
perkt. We zijn tot de volgende
probleemstelling ge-
komen:

Wat is de historische ontwikkeling van de Päda-
gogische Provinzgedachte in de Nederlandse litera-
tuur vanaf 1900 tot heden die handelt over kinderen
van 4 tot 18 jaar.

Onze werkwijze was als volgt: we hebben 24
romans en novellen gelezen. Bij de keuze van de
boeken is gelet op een zekere mate van bekendheid
en populariteit, bijvoorbeeld tot uitdrukking ko-
mend in de hoeveelheid herdrukken. Zo een ruime
verspreiding wees er ons inziens op, dat een groter
lezerspubliek het in die boeken gepresenteerde kind-
beeld kon herkennen. Dat zou er dan op wijzen dat
het niet alleen om de individuele visie van de auteur
ging. Om te kunnen bepalen of het kindbeeld dat uit
de boeken sprak al dan niet viel onder de Pädago-
gische Provinzgedachte hebben we ze beoordeeld
aan de hand van een twaalftal criteria. Deze zijn:
dood, gruwelen, sexualiteit, beslommeringen van de
volwassenen (b.v. financiële zorgen), omgang met
de volwassenen en leeftijdgenoten, kleding, onder-
wijs, lectuur, spel, jeugdbeweging, arbeid en puber-
teit. Elk criterium hebben we zowel vanuit de vol-
wassene als vanuit het kind bekeken, b.v. de dood:
hoe staat de volwassene tegenover de confrontatie
van een kind met de dood en hoe reageert het kind
op deze confrontatie of juist het uitblijven ervan? In
de tamelijk los van elkaar staande gegevens die dit
opleverde trachtten we een wat duidelijker ontwikke-
lingslijn te ontdekken. Hiertoe ontleenden we veel
aan A. Söntgerath (2). Tevens probeerden we die
ontwikkeling te plaatsen tegen de achtergrond van
de historisch-maatschappelijke werkelijkheid. Als
bron hiervoot maakten we gebruik van o.a. P. J.
Bouman: Cultuurgeschiedenis van de 20e Eeuw


269

-ocr page 277-

L. Dasberg e.a.

Wc hebben de verschijningsdata van de romans als
uitgangspunt genomen. De tijd van 1900 tot heden
hebben wc verdeeld in drie perioden te weten 1900
tot 1920, 1920 tot 1940 en 1940 tot heden.

De tijd van 1900 tot 1920

Ons startpunt ligt in het jaar 1900, d.w.z. midden in
'la belle époque', de hoogtij van de burgerlijke cul-
tuur. De geest van dit tijdperk wordt bepaald door
de volwassenen die zichzelf zakelijk, rationeel en
nuchter vinden, die hun kamers inrichten met veel
pluche en 's zondags uit wandelen gaan in autoloze
straten en die een rotsvast vertrouwen hebben in hun
capaciteiten om deze wereld te runnen. Zo er al
problemen waren (en men ze zag) b.v. de armoede,
dan geloofde men toch vast dat men spoedig in
staat zou zijn om ze op te lossen; een optimisme waar
de stijgende welvaart, als gevolg van de economische
expansie in dit modern-kapitalistische tijdperk, aan-
leiding toe scheen te geven. Het is duidelijk dat dit
geen wereld is waarin het kind een wezenlijke taak
te vervullen heeft, de volwassenen kunnen het best
alleen af. De nette kamers wijzen het kind al even-
zeer de deur. Alleen een snoezig kind, een kind in
kant, past hier. Dit kind staat onderaan de ladder
van de maatschappelijke waardering. Parallel hier-
mee loopt het verschijnsel van de decadentielitera-
tuur, waarin de zoon de mindere is van de vader.
Deze schets van het burgerlijk milieu is nodig om te
doen begrijpen hoe radicaal de tegenstroom is die
vanaf ± 1900 inzet. Verschijningsvormen hiervan
zijn b.v. de Jugendstil, de emancipatiebewegingen
en de theorie van Freud, verschijnselen die alle
samenhangen met de romantische pendant van de
burgercultuur. Ook de Pädagogiek vom Kinde aus
komt hieruit voort. En de literatuur blijkt een nieuw
kindbeeld weer te geven.

In algemene termen komt het kind als volgt in de
literatuur
naar voren. Kenmerkend is dat de verhou-
dingen omgedraaid worden: voortaan is de kinder-
tijd de meest ideale levensperiode, immers, het van
nature goede kind is nog onbedorven. Spelend met
leeftijdgenoten, zorgeloos, kattekwaad uithalend
ook (maar nooit echt kwaad doend), huppelt het
over de wereld, zich vanzelf ontplooiend. Zo vertelt
Jan's vader in Uitkomst ("•) smeuïg over de streken
die Jan uithaalde voordat hij ziek werd. Toch is er
vaak een gespannen
verhouding tussen ouders en
kind.
De volwassene wordt tamelijk negatief weer-
gegeven als degene die het kind bedreigt vanuit zijn
machtspositie, hoog boven het kind. De angst van
het kind voor de volwassene wordt geïllustreerd in
Uitkomst van Heyermans. Jan's zusje is bang voor
haar moeder die boos op haar is daar ze op haar
werk ontslagen is. Het ingrijpen van de volwassene
in het leven van een kind (b.v. op het gebied van de
gezondheid) wordt door de pedagogen van die tijd
ervaren als ingaand tegen de natuur van het kind en
ook het kind zelf veroordeelt er de volwassene om.
De kinderen vertellen lang niet al hun gevoelens en
gedachten aan hun ouders. Het kind trekt zich terug
in het eigen bewustzijn dat, met uitzondering van de
auteur die zich als kunstenaar aan het kind verwant
voelt, niet toegankelijk is voor de volwassene. Vanuit
die positie beoordeelt het de wereld en dit oordeel is
soms beter dan dat van de volwassene. In Een Kind
van Emants (') probeert de moeder er vertwijfeld
achter te komen wat er in haar zoontje omgaat.
Ook meent ze dat Wim gezag en leiding nodig heeft,
aanvaardt hij dit niet goedschiks, dan maar kwaad-
schiks. Het door de schrijver uitgebeelde machtscon-
flict in de puberteit tussen de volwassene en het kind
komt nog sterker naar voren in de volgende periode
van 1920 tot 1940. In dit typisch
burgerlijke milieu
vinden we nog een vrij sterke scheiding tussen de
volwassen- en de kinderwereld.
De volwassenen pro-
beren zaken als dood en sexualiteit ver van het in
hun ogen onschuldige kind te houden. Emants be-
schrijft hoe indirect Wims' moeder reageert als ze
naakttekeningen van hem vindt. Ze durft er nauwe-
lijks over te praten en gebruikt termen als 'verkeerde
dingen doen'. Opvallend is dat deze scheiding het
sterkst naar voren komt in het burgerlijk milieu. Een
verklaring daarvan zou kunnen zijn dat het apart
zetten van het kind (ook letterlijk) hier al lang aan
de gang was ('). Zo wordt b.v. Jaapje ('), een wees-
kind uit een handwerkersmilieu, bij het overlijden
van zijn opa en een ander weeskind daar wèl mee
geconfronteerd. De keuze van de schrijvers voor het
niet-burgerlijke milieu is typerend. In het arbeiders-
gezin is er van puberteitsproblematiek geen sprake.
De rust van de kindertijd eindigt tamelijk abrupt
als het kind aan het werk gaat. Het behoort
daardoor sociaal gezien tot de volwassenen. De
armoede die in het arbeidersmilieu in vele gezinnen
heerst, is een belangrijk kenmerk van de periode
1900 tot 1920. In Uitkomst ("), Sprotje («) en Boefje
(9) gaat het over zulke arme gezinnen. De kinderen
worden betrokken bij de verschillende problemen
die deze armoede met zich meebrengt. De kinderen
worden er b.v. na schooltijd op uit gestuurd om een
baantje te vinden en zo bij te dragen tot het gezins-
inkomen. De kinderen vinden dit vanzelfsprekend,
hoewel niet altijd even plezierig. In deze milieus,
waar het kind sneller met de struggle for life werd
geconfronteerd, ontstond er ook eerder een zelf-
standigheid t.o.v. de volwassene. Daarom,werd in


270

-ocr page 278-

Op zoek naar het kindbeeld in de bellettrie van 1900 tot heden

dit milieu eerder dan in het burgerlijk milieu de basis
gelegd voor een
emancipatie van kind en jongere: het
kind heeft als persoon de aandacht op zich gevestigd,
het zal nu proberen werkelijke maatschappelijke
erkenning te veroveren. In de volgende periodes
gaat dit ook gelden voor het kind uit het burgerlijk
milieu. Het jonge kind komt hiervoor nog niet in
aanmerking, de jeugdige wel. De eerste wereldoorlog
fungeert als katalysator van dit emancipatieproces.

De tijd van 1920 tot 1940

De tijd tussen de beide wereldoorlogen is, in tegen-
stelling tot de vorige periode, een zeer onrustige.
Men experimenteert in alle richtingen met nieuwe
levensvormen. De vrijheid daartoe werd veroorzaakt
door de versnelde afbrokkeling van de machtspositie
van de burgerij ten gevolge van de eerste wereldoor-
log, de welvaartsspreiding door de massaproduktie
van het laatkapitalistische tijdperk en de emancipa-
tie van arbeiders en vrouwen. De jeugd neemt de
leiding in het bepalen van een nieuwe levensstijl,
vaneen nieuw normenpatroon en een nieuwe houding
tegenover de volwassenen. In deze tijd ontstaat dan
ook het jeugdigheidsideaal. De nieuwe levensstijl
wordt gekenmerkt door een immers bij de jeugd
horende dynamiek, die we overal terugvinden, b.v.
in de filmcultuur, in de jazz, in de zucht naar 'nieuws'
(opkomst van de communicatiemiddelen), in de ver-
hoogde mobiliteit en in de belangstelling voor sport.
Deze levensstijl kan niet anders dan kinderen en
volwassenen bij elkaar brengen en met Söntgerath
karakteriseren we deze periode in de literatuur
dan ook als die van het partnerschap. Dit partner-
schap heeft zich ontwikkeld uit de aandacht die het
kind in de vorige periode op zich wist te vestigen.
Het kind wil nu ook erkend worden, de volwassenen
laten het kind meespreken.

In de literatuur zet deze ontwikkelingslijn aarzelend

in.

Kleine Inez ('") past nog in de Vom-Kinde-Aus
tijd. Ze groeit op bij haar oom en tante, hoewel deze
zichzelf eigenlijk te oud vinden voor Inez. Oom en
tante praten weinig met haar maar ze geniet hun
Volle aandacht, ze wordt volledig begrepen. Inez
houdt zich strikt aan hetgeen oom en tante van haar
Verwachten om hen geen verdriet te doen. Ze staat
niet op haar kinderlijke rechten. Het boek Prutske
staat nog maar met één been in de vorige
periode. Stijn Streuvels beschrijft Prutske nog wel
als van nature goed en onbedorven, zorgeloos, spe-
lend en zich vanzelf ontplooiend.Ze heeft natuurlijk
^el eens ruzie, maar die is nooit kwaadaardig be-
doeld. Ze leeft echter ook in een goede verstand-
houding met haar ouders, hetgeen in de richting
wijst van een toenemend partnerschap. Letje (i^)
valt ogenschijnlijk geheel buiten de bovenomschre-
ven ontwikkelingslijn. Top Naeff stelt in Letje de
kleinburgerlijkheid aan de kaak waarvan Letje het
verpersoonlijkte kind van de rekening is. Letje leeft
nog in een wereld waarin het kind geen wezenlijke
taak te vervullen heeft.De ouders moeten met haar
voor de dag kunnen komen. Het beeld dat Top
NaefF ons schildert is niet typisch voor deze periode,
maar de kritiek die zij levert op de kleinburgerlijk-
heid is wèl kenmerkend. Het boek Letje staat duide-
lijk aan het begin van de genoemde ontwikkelings-
lijn: oude opvattingen worden becritiseerd maar
nieuwe mogelijkheden worden niet aangegeven.
Midden in de nieuwe ontwikkeling naar het partner-
schap bevinden zich Ann en Juan Wanneer ze
nog jong zijn zorgen de volwassenen voor een be-
schermde, zorgeloze tijd. Maar de volwassenheid
komt plotseling: Juan krijgt en aanvaardt het be-
heer over een erfenis, Ann eist het recht op haar
eigen weg te gaan en moet dan weglopen van huis.
Mislukt partnerschap zien we in de beschrijving door
Walschap van de relatie tussen het kind en zijn va-
der. Eric heeft geen contact met de wereld van
de volwassenen die vijandig, hard en soms egoïstisch
is. Zijn vader wil echter wel een relatie met hem
aanknopen op basis van gelijkwaardigheid. Deze is
echter gedoemd te mislukken, omdat Eric's vader
hem de ene keer als kind ziet, dat zwaar en vernede-
rend gestraft moet worden en waarvoor zaken als
sexualiteit en de zotheid van zijn moeder angstvallig
verborgen moeten blijven en hem de andere keer als
gelijke ziet, o.a. dan, wanneer Bric geconfronteerd
wordt met de meest dramatische sterfgevallen. Eric
reageert op deze wisselende benadering door af-
stand te bewaren en eenzaamheid is daarvan vaak
het gevolg. Ook bij Kees de Jongen (") willen we
spreken van mislukt partnerschap. De wil is er om
een gelijkwaardige relatie op te bouwen, maar de
omstandigheden verhinderen het tot stand komen
ervan. Door de moeilijkheden waar het gezin mee
te kampen heeft (ziekte en later de dood van pa,
armoede en vaak ruzie met de familie) blijft er
weinig gelegenheid over voor de ouders om op
Kees' z'n niveau met hem in relatie te treden.
Thijssen schildert Kees als een jongen die veel dóór
heeft en geeft daarnee aan dat Kees tot op zekere
hoogte toch met zijn ouders mee kan praten.
Het
begrip van kind en volwassene voor elkaar
vinden we
volledig terug bij Heyermans' Droomkoninkje (").
Koert, 6 jaar, kan zelfs een steun voor zijn ouders
zijn, hij troost ze en geeft ze op hun kop. Koert
noemt ze 'grote broer' en 'grote zus'. Zijn ouders


271

-ocr page 279-

L. Dasberg e.a.

nemen hem serieus en spelen tegelijk ook in op de
kinderlijke behoefte, zoals goede opvang bij de
geboorte van zijn zusje.

Jn het bovenstaande hebben we de groei naar het
partnerschap kunnen volgen. Toch ontplooit deze
zich niet volledig. De consequenties van de gelijk-
waardigheid worden door de volwassenen niet ge-
trokken. Het kind mag wel meepraten, maar er
wordt niet genoeg geluisterd door de volwassene.
Mondigheid van het kind wordt niet geaccepteerd.
Voor het oudere kind leidt de eis van recht op gelijk-
waardigheid in combinatie met uitgestelde mondig-
heid tot het machtsconflict met de volwassene: de
puberteit. Het individu, in zijn eentje niet sterk
genoeg, zal vaak de vlucht uit de volwassenwereld
zoeken in de natuur, het eigen bewustzijn of vriend-
schap. Zo is Peter uit Kleine Inez veel in het bos te
vinden en hij is erg bevriend met Inez. Het kind als
individu vlucht, de jeugdgroep evenwel, een nieuw
thema in de literatuur, stuurt wel degelijk aan op
een aktieve rivaliteit met de volwassenen. In Bint
treffen we een klas aan van 15- ä 16-jarigen. De
leraar Bint gelooft niet in het partnerschap van kind-
volwassene. Op deze manier ontstaat volgens hem
bandeloosheid, sterke karakters zijn dan ver te
zoeken. De onderwerping van de leerlingen aan zijn
wil ziet hij als de weg om ze hun eigen wil te laten
ontdekken. We zien hier dat niet de enkeling maar
de groep leeft in concurrentieverhouding met de
volwassene. Anton maakt onderscheid tussen
volwassenen die hem als gelijke zien en daarna weer
'opstijgen' en volwassenen, die 'hun bolle, nietszeg-
gende ogen blijven behouden onder het uitspreken
van formules' (pag. 194). Anton ziet ze als huichel-
achtig-vriendelijk. Ze doen net alsof hij gelijk-
waardig is, maar dat is maar schijnheiligheid.

Een stap verder gaan die auteurs die de onmoge-
lijkheid of het wezenlijk mislukken van een existen-
tiële ontmoeting tussen kind en volwassene be-
schrijven. De reden van dit falen ligt niet meer in de
kinderachtigheid van het kind, want zo wordt het
niet meer getekend. Veel meer wil de auteur iets van
een fundamentele afstand aanduiden die ook de
volwassenen onderling van elkaar scheidt. Daarin
ligt de aarzeling of weigering van het kind om tot
deze gespleten volwassen wereld toe te treden. We
zien dit duidelijk in de volgende periode, waarin de
nu reeds dreigende oorlog een belangrijke rol speelt.
De volwassen wereld en de mens in het algemeen
blijkt wezenlijk klein en machteloos te zijn en de
prooi van absurditeit en lot. Jaspers en Huizinga,
Sartre en Freud, Picasso en Chaplin laten daarover
geen twijfel bestaan. Pas in de volgende periode
wordt dit in de bellettrie duidelijk.

De tijd van 1940 tot heden

Ter inleiding van deze laatste periode kunnen we het
volgende opmerken t.a.v. het algemene
tijdsbeeld.
In de vorige periodes zagen we hoe de toenadering
tussen de beide generaties zich ontwikkelde. Deze
tendens zet zich door in deze laatste periode. De
extreme situaties waarin de mensen geplaatst wor-
den tijdens de tweede W.O. bevorderen zelfs in
sterke mate het contact tussen jong en oud. (").
Tegelijkertijd heeft de oorlog het mensbeeld radicaal
gewijzigd. In deze oorlog blijkt veel en veel duidelij-
ker dan in de vorige hoe de mens in wezen is, tot
welke agressiviteit, haat en wreedheid hij in staat is
en tot welke machteloosheid ten opzichte van die
machten hij gedoemd is. Deze ontmaskering van
de mens is zo ingrijpend dat tot op heden de relaties
tussen de mensen erdoor worden beïnvloed. Dat men
zich zo wezenlijk heeft vergist in zijn visie op de
mens heeft bij de na-oorlogse westerse mens een
fundamenteel wantrouwen jegens de ander doen ont-
staan. Goedgelovigheid en zorgeloosheid verdwij-
nen, angst en onzekerheid komen ervoor in de
plaats. 'L'ère de soup^on' noemt Bouman de
na-oorlogse tijd, het tijdperk van wantrouwen. Het
wantrouwen splijt de wereld op in een oost- en een
westblok, een arm en een rijk blok, een oude en een
jonge generatie, een ik en de ander. Daarbij wordt
het sociaal-economische leven zo ingewikkeld, en
worden de relaties zo ondoorzichtig, dat het individu
het gevoel heeft gemanipuleerd te worden zonder
dat hij er iets aan kan doen. En tenslotte veroor-
zaakt de milieu- en bevolkingsproblematiek een
sfeer waarin het recht van de ander op levensruimte
zo niet betwist dan toch betwijfeld wordt.

In het algemeen geldt dat we deze tijdgeest kun-
nen terugvinden in onze literatuur. Dit geldt voor
de vorm, want de sfeer van de roman wordt in de
loop van de tijd steeds beklemmender. De manier
waarop de auteur gestalte geeft aan zijn subject, zijn
stijl en woordkeus, maken dat de lach de lezer op de
lippen besterft. Ook de inhoud weerspiegelt de al-
gemene gevoelens van de tijd: het kindbeeld heeft
een aantal zwarte vlekken gekregen. Het lieve, on-
schuldige kind van omstreeks de eeuwwisseling is
verdwenen. Naarmate volwassene en kind elkaar
dichter naderen gaan zij ook eikaars negatieve kan-
ten scherper zien. De consequentie van de toenade-
ring is dan ook: afstoting, waardoor een zeer ambi-
valente houding ontstaat. Dat deze verandering
geleidelijk gaat hoeft geen betoog. Een duidelijke
uitzondering bijv. vormt I. Boudier Bakker die nog
duidelijk het traditionele kind beschrijft dat lieftal-
lig, onschuldig, introvert en ver van de volwassenen


272

-ocr page 280-

Op zoek naar het kindbeeld in de bellettrie van 1900 tot heden

over de wereld huppelt Ii^a leeft veilig en ge-
borgen in het gezin waar de ouders er voortdurend
voor waken dat de gelukkige kindertijd van dit ge-
voelige meisje door geen verdriet en beslommeringen
van de volwassenen verstoord wordt. De wereld
buiten het gezin wordt ervaren als vijandig, vol on-
begrip voor het meisje dat harerzijds deze wereld
nauwelijks kent. De volwassenen zijn voor haar
bekleed met onaantastbaar gezag.

Kenmerkend voor deze laatste periode echter
achten we het kindbeeld dat we in andere boeken
vinden. In vergelijking met Ina blijken Jan (^2),
Maria en Pompon heel wat zelfstandiger,
agressiever, extraverter wezens waar de volwassenen
niet meer omheen kunnen. Het kind is veeleisend,
het laat de volwassenen niet meer met rust, het laat
zich niet meer in een hoekje commanderen maar
stelt zijn levenskracht tegenover het gezag van de
volwassenen, en tenslotte blijken zelfs wreedheid en
scepsis het kind eigen te zijn. Bescheidenheid en
terughoudendheid van het kind ten aanzien van de
volwassenen zijn ver te zoeken;
het kind eist plaats
op in de volwassen wereld. De kleine Jan van 4, de
Leeuwentemmer, gunt zijn grootvader geen rustig
ogenblik meer zodra ze met zijn tweeën zijn: dan
vuurt hij de ene vraag af na de andere en hij bepaalt
of de antwoorden acceptabel zijn. Een veel wrangere
beschrijving geeft Bordewijk van Bernard en Ankie
(resp. 9 en 13 jaar oud) die op het landgoed Dodona
een algemene paniekstemming zaaien, de hele boel
op zijn kop zetten, iedereen lastig vallen, geen mo-
ment alleen vertrouwd zijn en voortdurend aan-
dacht eisen. De volwassenen hebben daarom een
hekel aan de kinderen (hèt kind?) en Pompon, de
17-jarige dochter des huizes vertolkt de algemene
stemming als ze denkt: 'als H. vanmiddag zijn klein-
kinderen komt halen geef ik hem voor elk een steen
mee en een eind touw, dan hoeft hij alleen nog maar
een diep water te zoeken' (2'). Volwassenen die het
kind haten? Het betekent in de literatuur niet minder
dan het doorbreken van een taboe dat men deze
mogelijkheid openlijk durft te suggereren; wat alweer
een aanwijzing is van de positie die het kind heeft
Weten te veroveren. Het kind is fysiek de meerdere
yan de volwassene in die zin dat het
levenskrachtiger
is en zich ontwikkelt in opgaande lijn. De volwasse-
ne ervaart dit als iets negatiefs; hij reageert met
afgunst. Dit kunnen we illustreren met het feit dat
Maria (^8) door haar verzwakte vader naar het
klooster gestuurd wordt als hij merkt dat ze hem
boven het hoofd groeit en de heerschappij over zijn
landgoed dreigt over te nemen. Jans vader
tolereert de levenslust van zijn zoontje evenmin en
stelt daar zeer strenge opvoedingsmaatregelen tegen-
over. Ook de school en de kerk worden beschreven
als onderdrukkers van vrijheid en levenslust van het
kind. Belangrijk is dat het kind op dit alles reageert
met passief dan wel aktief verzet. Jan (2®) van 4 uit
dit protest door ziek te worden. Maria van 14 door
te schrijven: 'Het kan God niet behagen, geloof ik,
dat het de hand van mijn vader was die mij wonden
sloeg' (=")• Pompon, levenskrachtig en egocentrisch
als ze is, heeft een hekel aan haar tante Amalia, een
kleine stumperd, die door haar nicht tot huilens toe
gepest wordt. Als Amalia naar de kerk gaat spot-
zingt Pompon: 'o Kinker, o Kinker, Maal is link
maar ik ben linker, jouw godvergeten stinker' (=").
Een van de opvallendste en belangrijkste van de
'nieuw' ontdekte eigenschappen van het kind (en
van de mens in het algemeen; er wordt in dezen dus
geen onderscheid gemaakt tussen volwassenen en
kinderen) is de
wreedheid. Dit hadden de psycholo-
gen al veel eerder 'ontdekt', maar zij beschouwden
wreed gedrag als een ontwikkelingspsychologisch
verschijnsel waardoor zij het tevens a.h.w. excuseer-
den. De wreedheid in de literatuur wordt echter
beschreven als een eigenschap die fundamenteel
menselijk is, die een antropologische basis heeft. Het
kind doet geen wrede dingen, het is wreed. Dit kwam
al naar voren in de hierboven geciteerde uitspraak
van Pompon. Van een 'schattig stout kind' is daar
geen sprake meer, zelfs van een van nature goed kind
niet. Kinderen zijn agressief, boosaardig, wreed,
vijandig, hatend. Pompon is behebt met een
grenzeloze pesterigheid en een niets ontziende zucht
tot treiteren, daarmee voortdurend balancerend op
de rand van het antipathieke. De logeetjes Ankie en
Bernard (=2) leven zich uit in vechtpartijen, woeste
spelletjes, vernielzuchtige aktiviteiten en plagerijen.
Van een (± 18-jarige) Roelof in hetzelfde boek
wordt gezegd dat hij er van jongs af aan zeer behen-
dig in was vogels vleugellam te gooien met een steen,
een wreedheid die uit zijn 'natuurmens-zijn' ver-
klaard wordt. De kleine Jan heeft de grootste
lol om fantasieën over een leeuw die alles en ieder-
een kan opeten, en om stoomwalsen die alles plat
rijden, zelfs zijn vader. Waldo wordt door de
oorlogssituatie geconfronteerd met gruwelijke wan-
daden van de volwassenen. Hij ziet het beestachtige
gedrag van de mensen wanneer die in nood verkeren;
dan wordt de ander vertrapt uit lijfsbehoud. En hij
ervaart het wellustige verraderlijke egoïsme van de
volwassenen in de dodelijke verkrachting van zijn
vriendin. Ook in de literatuur uit de 60-er jaren
komt het thema van de wreedheid voortdurend naar
voren. Jan C^®) oefent de meest wrede martelprak-
tijken uit met dieren (en met mensen in zijn fantasie.)


273

-ocr page 281-

L. Dasberg e.a.

Vaak vindt hij in de volwassen wereld de attributen
die hem hiertoe aanleiding geven: het hakblok met
de bijl waarop zijn konijnen zullen sterven, de em-
mer met weggeworpen, stervende dieren van de vivi-
sectie. Hij is zich goed bewust van wat hij doet en
voelt zich verwant met de nazibeulen: 'Ik ben erger
dan Hitier' denkt hij. Ook Ivo Michiels be-
schrijft een kind dat wreedaardig dieren doodt en
dat denkt: 'op een dag zal ik heel hard slaan, tot
iemand dood is'(=").

Dat met wreedheid een zekere sceptische distantie
gepaard gaat is nauwelijks verwonderlijk. Werke-
lijke vertrouwensrelaties tussen kinderen en volwas-
senen en/of leeftijdgenoten zijn zeldzaam. Er is ook
weinig reden tot vertrouwen, zoals we hiervoor
zagen: onder een vernisje van vriendelijkheid ver-
bergen de mensen egoïsme en agressiviteit. Sceptisch
distantie bewaren lijkt de best te kiezen positie.
Vanaf deze afstand neemt het kind de anderen
scherp waar. Jan (3®) ziet hoe de volwassenen
huichelachtig zijn en inconsequent, hoe ze zich ont-
trekken aan verantwoordelijkheid en zich achter hun
principes verbergen. In Het Boek Alfa wordt ont-
dekt dat de macht van de volwassenen enkel berust
op uiterlijke attributen: ze voelen zich sterk als ze
een zweep in hun hand hebben of als ze met de
ander kunnen spotten. De jongen die Brakman
beschrijft slaat het gedoe van de volwassenen met
afschuw gade en onttrekt zich het liefst aan alle
gezelschap. De relatie met leeftijdgenoten heeft een
neutraal en veelal een negatief karakter. De andere
kinderen worden ervaren als bedreigend en vijandig,
ze blijven onpersoonlijk, een groep op afstand. In
de roman van Dhondt 0°) gaat er van Tim welis-
waar een samenbindende kracht uit, maar dit is zo
uitzonderlijk dat hij door zijn vriendjes Jezus ge-
noemd wordt.

Als laatste ontwikkeling in het emancipatieproces
van de jonge mens zoals dat in de literatuur beschre-
ven wordt, kunnen we wijzen op een
positieve tendens.
In de eerste plaats kunnen we - zonder de pretentie
te hebben een uiteindelijke verklaring te bieden -
wijzen op de gecompliceerde relatie tussen werkelijk-
heid en literaire verdichting. Wanneer het kind
wordt beschreven als een wreedaardig wezen, dan
is dit gedeeltelijk te beschouwen als een personificatie
van abstrakte, ongrijpbare krachten en machten die,
m.n. blijkens de oorlogservaring, tot het wezen van
de mens behoren. Het 'tastbaar' maken daarvan
m.b.v. de personificatie zou een middel kunnen zijn
om deze driften te leren beheersen. In zoverre zou
er dan ook sprake zijn van een belangrijke positieve
tendens tot integratie van negatieve aspekten in een
nieuw mensbeeld. Ook, en ten tweede, in de inhoud
van de boeken wordt een dergelijke positieve keuze
gemaakt, nl. daar waar kind of jeugdige toch kiest
voor een open, echt humane relatie met de ander.
Echte liefde en vriendschap blijken ondanks alles
mogelijk. Zowel Tim C^) als de Ik-figuur in Het
Boek Alfa (■•2) realiseren deze relatie. Dit betekent
niet dat de schrijvers hier de van-nature-goede
mens toch weer ten tonele voeren, want alle vanzelf-
sprekendheid ontbreekt aan zo'n goede relatie: er
blijkt integendeel een voortdurende inzet nodig om
zo'n relatie te doen ontstaan en in stand te houden.
De mens is van nature noch goed, noch slecht. De
mens is mens en staat als zodanig boven zijn natuur.
En het zijn de jonge mensen die de verdoving van de
desillusie het eerst doorbreken: daarmee zijn zij het
die een poging doen een koers aan te geven naar de
toekomst. Op dit punt aangekomen hebben zij de
Pädagogische Provinz wel erg ver achter zich gela-
ten.

Noten

1. Söntgerath, A., Pädagogik und Dichtung. Das Kind
in der Literatur des 20. Jahrhundert.
W. Kohlham-
mer Verlag Stuttgart, 1967'.

Molen, J. F. van der. Het kind in de literatuur.
Schilderingen van het kinderleven.
(2 dln.). Ploegsma,
Zeist, 1920.

Bäumer, G., Dröscher, L., Von der Kindesseele. Bei-
träge zur Kinderpsychologie aus Dichtung und Bio-
graphie.
Leipzig, 1916.

Heyboer-Barbas, M. E., Een nieuwe visie op de
jeugd uit vroeger eeuwen.
Nijkerk, 1956.

2. Söntgerath, A., Pädagogik und Dichtung. Das Kind
in der Literatur des 20. Jahrhundert.
W. Kohlham-
mer Verlag Stuttgart, 19671.

3. Bouman, P. J., Cultuurgeschiedenis van de 20e eeuw.
Prisma, Utrecht/Antwerpen, 19642.

4. Heyermans, H., Uitkomst. Spel van droom en leven
in 2 afdelingen
in: Toneelwerken 2. Van Oorschot,
Amsterdam, 19071. Hoofdpersonen: Jan, ± 13 jaar,
Jans zusje, 17 jaar.

5. Emants, M., Een kind. Van Oorschot, Amsterdam,
19031. Hoofdpersoon: Wim, ± 14 jaar.

6. Dasberg, L., Grootbrengen door klein houden als
historisch verschijnsel.
Boom, Meppel, 1975, hst. 3.

7. Looy, J. van, Jaapje. S. L. van Looy, Amsterdam,
19171. Hoofdpersoon: Jaapje, 3-8 jaar.

8. Scharten-Antink, M., Sprotje. Wereldbibliotheek
N.V. Amsterdam/Antwerpen, 19051. Hoofdper-
soon: Sprotje, 13 jaar.

9. Brusse, M. J., Boefje. C. de Boer jr. Bussum, 19031.
Hoofdpersoon: Boefje, ± 10 jaar.

10. Genderen-Stort, R. van.. Kleine Inez. Querido, Am-
sterdam, 19251. Hoofdpersonen: Inez en Peter,
0-18 jaar.

11. Streuvels, S.,Prutske. I. J. Veen, Amsterdam, 19221.
Hoofdpersoon: Prutske, 4-6 jaar.


274

-ocr page 282-

Op zoek naar het kindbeeld in de bellettrie van 1900 tot heden

12. Naeff, T., Letje. Querido, Amsterdam, 19261.
Hoofdpersoon: Letje, 0-18 jaar.

13. Nijhoff, A. H., Twee meisjes en ik. Salamander,
Den Bosch-Utrecht 19311. Hoofdpersonen: Ann en
Juan, 12-18 jaar.

14. Walschap, G., Eric. Ontwikkeling, Antwerpen,
19311. Hoofdpersoon; Eric, 4-18 jaar.

15. Thijssen, T., Kees de jongen. Unieboek, Sussum,
19231. Hoofdpersoon: Kees, ± 11 jaar.

16. Heyermans, H., Droomkoninkje. Querido, Amster-
dam, 19241. Hoofdpersoon: Koert, 6 jaar.

17. Bordewijk, ¥.,Bint. Nijgh,&Van Ditmar, Den Haag/
Rotterdam, 19341. Hoofdpersonen: een klas leer-
lingen, ± 16 jaar.

18. Vestdijk, S., Sint Sebastiaan, de geschiedenis van een
/fl/e/ir.Nijgh,&Van Ditmar, Den Haag/Rotterdam,
19391. Hoofdpersoon: Anton, 4-11 jaar. Het citaat
komt uit de 4e druk 1967.

19. Dasberg, L., Grootbrengen door kleinhouden als
historisch verschijnsel.
Boom, Meppel, 1975, hst. 4.

20. Bouman, P. J., Cultuurgeschiedenis van de 20eeeuw.
Utrecht/Antwerpen, 1964, Blz. 155.

21. Boudier-Bakker, I., Kleine kruisvaart. P. N. van
Kampen en Zoon N.V., Amsterdam, 19551. Hoofd-
persoon: Ina, 4-14 haar.

22. Elsschot, W., De leeuwentemmer. Querido N.V.,
Amsterdam, 19401. Hoofdpersoon: Jan, 4 jaar.

23. Teirlinck, H., Maria Speermalie. Levensgetijden op
de heerlijkheid U Homveld 1875-1937.
Wereldbiblio-
theek N.V., Amsterdam, 19401. Hoofdpersoon:
Maria, 4-18 jaar.

24. Borderwijk, F., Eiken van Dodona. Nijgh & Van
Ditmar N.V. Rotterdam, 19461. Hoofdpersoon:
Pompon, 17-18 jaar.

25. Bordewijk, F., 1946, blz. 98.

26. Teirlinck, H., 1940.

27. Elsschot, W., 1940.

28. idem.

29. Teirlinck, H., geciteerd uit de 4e druk 1947, blz. 88.

30. Bordewijk, F., 1946, blz. 165.

31. Bordewijk, F., 1946.

32. idem.

33. Elsschot, W., 1940.

34. Ruyslinck, W., Wierook en tranen. Manteau, Brus-
sel, 19581. Hoofdpersoon: Waldo, 9 jaar.

35. Wolkers, J., Terug naar Oegstgeest. Meulenhofï,
Amsterdam, 19651. Hoofdpersoon: Jan, 4-18 jaar.

36. idem, geciteerd uit de 2e druk 1968, blz. 165.

37. Michels, I., Het Boek Alfa. De Bezige Bij, 1963^
Hoofdpersoon: een jongen, 4-16 jaar. Geciteerd uit
de druk van 1971.

38. Wolkers, J., 1965.

39. Brakman, W., De Weg naar Huis. Querido, Amster-
dam, 19621. Hoofdpersoon: een jongen van ± 9
jaar.

40. Dhondt, A. M., God in Vlaanderen. De Bezige Bij,
Amsterdam, 19651. Hoofdpersoon: Tim, 10 jaar.

41. idem.

42. Michiels, I., 1963.

Curricula vitae

Dr. Lea Dasberg, studeerde geschiedenis aan de Univer-
siteit van Amsterdam, was lerares geschiedenis aan het
VWO en de Sociale Academie te Amsterdam en is sinds
1970 verbonden aan het Instituut voor Pedagogische en
Andragogische Wetenschappen te Utrecht als weten-
schappelijk hoofdmedewerkster voor de historische pe-
dagogiek.

Piet Alblas, Hieke Kleve, Jannie Oskam en Francien van
der Sande
studeren pedagogiek aan de R.U. te Utrecht.
Allen begonnen hun studie in 1972.


275

-ocr page 283-

In een vorig nummer van P.S. (maart 1975) stond een
artikel van Pijning over de betekenis van het bewegings-
onderwijs aan kleuters voor de kognitieve ontwikkeling.
Hierin voert Pijning een pleidooi voor bewegingsonder-
wijs (groot-motorisch) op de kleuterschool. Samengevat
komt zijn standpunt hierop neer: bewegingsonderwijs
vanuit een procesgecentreerde oriëntatie dient als een
onontbeerlijk ingrediënt beschouwd te worden voor het
programma van de kleuterschool, gezien de betekenis
ervan voor de kognitieve ontwikkeling van de kleuter.

In dit artikel wil ik als reaktie op deze stelling daarbij
graag enige kanttekeningen maken.

1. In de eerste plaats is het goed te vermelden dat Pijning
in de aanvang van zijn artikel maant 'tot een voor-
zichtige opstelling met betrekking tot deze materie'
(pag. 106), noodzakelijk door het tekort aan onder-
zoek hierover. Tevens dient echter gesignaleerd te
worden dat, hoe verder het artikel vordert, hoe
minder er van deze voorzichtigheid te bespeuren valt.
Aan het einde van het artikel heeft zo alle relativering
plaatsgemaakt voor stellige ponering (zie voor voor-
beelden vanaf 4.3. op pag. 112).

2. Een tweede opmerking die gemaakt dient te worden
is dat Pijning een wens uitspreekt met betrekking tot
het normale kleuteronderwijs. Zijn opvatting baseert
hij echter op o.a. Bladergroen en Kephart, d.w.z. op
mensen die in hun research hoofdzakelijk, zo niet
geheel, gericht waren op in een of ander opzicht
gehandicapte of gestoorde kinderen.

M.i. moeten we ernstig rekening houden met de
mogelijkheid dat hier sprake is van een te snelle
generalisatie vanuit de ortho-pedagogische naar de
(gewone) pedagogische sfeer, een mogelijkheid die
door Pijning nergens overwogen wordt.
Een gegeven dat kinderen met een bepaalde proble-
matiek daadwerkelijk behandeld zouden kunnen
worden met een zintuigelij k-groot-motorisch pro-
gramma hoeft toch nog niet te betekenen dat eenzelf-
de programma bij kinderen zónder die problematiek
een overeenkomstig effect heeft! Er zijn kinderen die
met een bril echt geholpen zijn, maar dat is nog geen
reden om daar alle kinderen dan maar mee uit te
rusten.

3. Elders ('De lichamelijke opvoeding' 2-11-1974) ben
ik uitvoerig ingegaan op het kognitieve ontwikke-
lingsmotief voor de lichamelijke opvoeding. Ik heb
daar aangegeven dat dit motief te gretig wordt ge-
bruikt binnen de wereld van de lichamelijke opvoe-
ding en baseerde me daarbij op studies van vooral
Kohlberg, Jensen en Schmid-Kitsikis. De conclusie
kan niet anders zijn dan deze, dat, zelfs als het gaat
om zintuigelijk of lichamelijk gehandicapte kinderen,
de rol van de lichamelijke opvoeding inzake de kog-
nitieve ontwikkeling uiterst discutabel is.
Ten aanzien van dit punt wil ik hiermee volstaan en
de geïnteresseerden verwijzen naar mijn hierboven
al aangeduide artikel: ,Over preventie-pretentie en
pretentie-preventie' (De lichamelijke opvoeding,
2-11-1974), waarin ook uitvoerige literatuurver-
wijzingen zijn opgenomen.

276

4. Een ander punt dat aan de orde gesteld moet worden
is het beroep van Pijning op Kephart, met name in het
latere deel van zijn artikel. Hij heeft dan al aangege-
ven dat het onderzoek naar de elfektiviteit van reme-
diële programma's als van Kephart nog in een
beginfase verkeert (pag. 105) en dat Kephart helaas
niet steeds verwijst naar onderzoek waarin zijn
theorieën bevestigd worden (pag. 107).
Welnu, de vraag lijkt gewettigd, of de stand van zaken
met deze mededelingen voldoende recht wordt gedaan
Ik wil daarvoor verwijzen naar twee publikaties.
In de eerste plaats: B. J. Cratty, 'Perceptual and
Motor Development in Infants and Children' (New
York, 1970). Na een uitvoerig overzicht van de re-
search m.b.t. Kepharts programma's concludeert
Cratty: 'In summary, most of the available data fail
to support the contention that in groups of normal
children and in children with reading problems,
significant gains in reading competency will be achiev-
ed by techniques outlined by Kephart in his several
publications' (pag. 252). Een danige relativering van
de betekenis van Kephart ligt besloten in Cratty's
opmerking dat: 'Kephart's rather carefully designed
methods of motor training of neurologically im-
paired yougsters should prove of value when attempt-
ing to improve
motor functions' (pag. 253, cursivering
v.d.K.). In de tweede plaats: P. H. Wiegersma,
'Kepharts Hekkesluiters, Enkele kritische kantteke-
ningen' (Tijdschrift voor Bewegingstherapie, 3e reeks
no. 6,nov. 1974). Na een uiterst kritische beschouwing
over Kepharts theorie en praktijk vermeldt Wieger-
sma een aantal research-gegevens en stelt naar aan-
leiding daarvan: 'De research-data die ons momen-
teel ter beschikking staan zijn helaas niet zeer be-
moedigend' (pag. 26). Vermeldenswaard is-ook zijn

Tussen negatie en integratie.

Reaktie op het artikel van Dr. H. F. Pijning in Ped. Stud. 1975, 3 pag. 105-113.

P. VAN DER KUS, BATHMDN

PEDAGOGISCHE STUDIËN 1975 (52) 276-280


-ocr page 284-

Tussen negatie en integratie

slot: 'Kepharts werk was meer kunst dan wetenschap.
Zijn persoon is door de trits Hekkesluiters niet
gediend' (pag. 26).

5. Een enkele opmerking nog met betrekking tot de
praktijkvoorbeelden, die Pijning geeft ter illustratie
van zijn standpunt.

Allereerst moet gesteld worden dat enige moed
Pijning niet ontzegd kan worden als hij vanuit zijn
theoretische beschouwingen afdaalt tot een zeer
concreet niveau van praktische uitwerking. Ik meen
dat we hem daarvoor erkentelijk moeten zijn, omdat
juist daarin de zwakte van een sluitend lijkend betoog
het scherpst aan het licht komt.
Om dit te verduidelijken maak ik graag gebruik van
een van de voorbeelden, die Pijning zelf geeft, het
lopen om een hoepel. Pijning: 'Wanneer het kind om
een op de grond liggende hoepel beweegt, ervaart het
aan den lijve wat een cirkel is, waardoor een latere
abstracte hantering van dit begrip vergemakkelijkt
wordt' (pag. 112).

We moeten ons hierbij goed realiseren dat het
kleuterschoolkinderen betreft, d.w.z. kinderen van de
leeftijd van 4-6 jaar. Deze kinderen zouden eenvoudig
door om een hoepel te lopen ervaren wat een cirkel
is, welke ervaring later te pas zou komen bij de
abstracte hantering van het begrip cirkel.
De fout, die Pijning hier m.i. maakt is dat hij volledig
voorbij gaat aan de mogelijkheid dat kinderen van
4-6 jaar al wel eens eerder lijfelijke ervaringen hebben
opgedaan aan ronde, cirkelvormige objecten. Wèlk
kind dat de kleuterschool binnenkomt heeft ten aan-
zien hiervan een nog onbesmet verleden! Wèlk kind
in onze cultuur groeit op in een gezin, waar geen
ronde borden op tafel komen, waar louter digitale
klokken staan zonder ronde wijzerplaten, waar
uitsluitend kleding verstrekt wordt met ritssluitingen
en houtje-touwtje i.p.v. knopen?
Wèlk kind van vier jaar heeft het moeten stellen
zónder speelgoed met wieltjes, zónder blokkendoos
met ook cilinderstukken, zónder plastic scooter,
driewieler, step, poppenwagentje, etc. Er is maar
één antwoord: zulke kinderen bestaan niet, in ieder
geval niet op de kleuterschool.
Ik wil hier niet tornen aan de rol, die het bewegend
exploreren speelt in de vroeg-kinderlijkeontwikkeling.
Dat kan hier buiten beschouwing blijven. Maar waar
wel aan getornd kan worden is de overhaaste en
simplificerende gelijkschakeling van dat bewegend
exploreren met bewegingsonderwijs op de kleuter-
school, die we bij Pijning aantreffen.
De zin van een bewegend, manipulerend omgaan met
de wereld voor de kognitieve ontwikkeling van het
kind hoeft nog niet ontkend te worden om de sprong
van dit gegeven naar een fundering voor de lichame-
lijke opvoeding van kleuters af te wijzen. Vóór zijn
entree in de kleuterschool doet een gewoon kind al
zóveel ervaringen op van zó massieve aard, dat de
vraag zich opdringt of het zelfs wel mogelijk is jonge
kinderen moedwillig het opdoen van zulke erva-
ringen te beletten. De rol, die de les lichamelijke
opvoeding of bewegingsonderwijs in dit opzicht dan
nog speelt zou, zelfs bij kleuters, wel eens vergeleken
kunnen worden met het gebruik van een zaklamp op
klaarlichte dag.

6. Tenslotte nog dit: Pijning geeft in een voetnoot aan
dat zijn artikel een bewerking is van een bijdrage aan
een bewegings-agogisch nummer van 'De lichamelijke
opvoeding', d.d. 2-11-1974 (pag. 105). In dat zelfde
nummer werd ook mijn artikel opgenomen, dat ik
in punt 3 vermeldde. Het zal duidelijk zijn dat de
inhoud van beide artikelen t.a.v. de betekenis van de
lichamelijke opvdeding voor de kognitieve ontwike-
ling vrijwel diametraal tegenover elkaar stond. In
ieder geval zodanig tegenover elkaar, dat een reken-
schap geven van de aangedragen gegevens nood-
zakelijk geacht moet worden. Het spijt me daarom
bijzonder dat Pijning in P.S. op geen enkele wijze in-
gaat op de fundamentele kritiek die ik op zijn visie
heb geformuleerd. Juist waar Pijning schrijft dat
zijn artikel een
bewerking is van dat in 'De lichame-
lijke opvoeding', moet ik dit interpreteren als een
negatie van gezichtspunten die in eerste instantie
niet stroken met een eigen standpunt. Echter, met
een dergelijke negatie bewijst Pijning niemand, noch
de lichamelijke opvoeding, enige dienst. Vruchtbaar-
der zou zijn waar mogelijk de inspanning te richten
op integratie van in aanvang conflicterende opvat-
tingen. Vandaar dat ik van Pijning liever een ver-wer-
king dan een be-werking had gelezen. Ik hoop van har-
te dat mijn reaktie daartoe zal bijdragen. Het is dui-
delijk dat voor een verwerking meer nodig is dan
voor een bewerking, zéker als onder het laatste, zoals
Pijning blijkt te doen, verstaan wordt het vrijwel
zonder enige wijziging overnemen van een eerder
gepubliceerde tekst. Dat kan beter aangeduid worden
met verval, namelijk in het zelfde!


Beantwoording kritiek van Van der Klis

H. F. PIJNING

Wat de kritiek van Van der Klis op mijn artikel in
Ped. Studiën, 1975, pag. 105-113 betreft, wil ik aller-
eerst opmerken dat Van der Klis mijn stelling over de
betekenis van het bewegingsonderwijs aan kleuters voor
kognitieve ontwikkeling, tegen mijn bedoeling in,

verabsoluteert. Ik heb namelijk niet aangegeven dat in
dit kader het bewegingsonderwijs aan kleuters als een
'onontbeerlijk ingrediënt dient te worden beschouwd',
maar
'iian dienen om de zintuigelij k-groot-motorische as-
pekten van de schoolrijpheid te ontwikkelen'(pag. 113),

lil


-ocr page 285-

ƒƒ. F. Pijning

Verder wil ik graag puntsgewijs op de kritiek van

Van der Klis ingaan.

1. Op pag. 106 van mijn artikel heb ik zelf al gewezen
op de discrepantie tussen de praktijkervaringen bij
het werken met perceptueel-motorische programma's
en de konklusies van het merendeel van de tot dusver
uitgevoerde onderzoekingen betrelTende de effektivi-
teit van deze programma's. Ook Wiegersma (1974,
p. 26) wijst daarop wanneer hij stelt dat 'uit de prak-
tijd bekend is dat met een aantal praktische methoden
successen worden geboekt 'ondanks' de achterlig-
gende theorie'. Zolang over deze materie niet meer
zekerheid is verkregen, behoeft het werken met deze
programma's toch niet te worden opgeschort. Of om
het met Fleming (1972, p. 264) te zeggen: 'A child
may not read better or his l.Q. score may or may not
be raised significantly as a result of a Perceptual-
Motor program, but these factors alone do not
justify abandoning the program.'

In de speciaal bekritiseerde paragraaf 4.3 heb ik
d.m.v. voorbeelden aangegeven hoe de werkers in het
veld zich de bestrijding van de schoolonrijpheid d.mv.
bewegingsonderwijs denken. Waarom hier sprake is
van 'stellige ponering' is mij niet duidelijk.

2. Het zal niet de eerste keer zijn dat vanuit de ortho-
pedagogiek of de orthodidaktiek suggesties worden
gedaan ten behoeve van de pedagogiek en de didak-
tiek (bijv. Montessori). Inderdaad berust de over-
tuiging dat de programma's efTektief zijn vooral op
klinische observaties. Bij deze observaties heeft men
de betekenis van de zintuigelijk-motorische ontwikke-
ling voor de schoolrijpheid kunnen vaststellen (zie
bijv. Dumont en Kok, p. 18). Het is in de lijn van de
verwachting dat men bij een dergelijke konstatering
gaat zoeken naar preventiemogelijkheden. O.a.
Dumont (1971, p. 187) verwijst in dit verband naar
'het gewone onderwijs'. Daarbij aansluitend heb ik
mijn artikel geschreven. Ik heb daarbij niet specifiek
gerichte perceptueel-motorische programma's, die
in de orthopedagogiek en orthodidaktiek worden
toegepast, aan kleuters voorgeschreven, maar de
pre-intellektuele, leervoorwaardelijke betekenis van
de gebruikelijke oefenstof die in het kader van het
bewegingsonderwijs aan kleuters wordt gegeven,
willen benadrukken. De voorbeelden in paragraaf
4.3 getuigen daarvan.

De aan het einde van punt 2 geformuleerde vergelij-
king van Van der Klis gaat dan ook mank. Ik wil
echt niet, zoals Van der Klis suggereert, alle kinderen
een bril opzetten, maar wel - om dit voorbeeld aan
te houden - de opvoedings- en onderwijssituatie zo
inrichten dat de visueel-perceptieve ontwikkeling zo
optimaal mogelijk verloopt (bijv. gebruik van logi-
blokken en lottospelen).

3. Uiteraard is mij de kritiek op de betekenis van de
perceptueel-motorische programma's en het bewe-
gingsonderwijs met betrekking tot de kognitieve
ontwikkeling bekend. Vandaar ook mijn op pag. 106
vermelde voorzichtige opstelling. Dat deze kritiek
niet algemeen is blijkt uit mijn artikel en bijv. nog
uit uitspraken van Dumont en Fleming. Dumont
(1971, p. 106) stelt dat: 'Fundamentele ervaringen
zoals de tijd en de ruimte waardoor al onze lijfelijke
ervaringen gekenmerkt worden, dienen ongestoord
tot stand te komen om ongestoorde taal, lezen en
schrijven te conditioneren'. En Fleming (1972, p. 264)
merkt in dit verband op: 'Research for any or all
the programs is sparse. A review of the literature for
the past ten years yields little or no conclusive evi-
dence that any Perceptual-Motor program has been
significantly succesful. The writer has found that a
great deal of the criticism is because of a lack of
control variables. Yet for every negative report,
a positive report can also be found on any of the
proposed Perceptual-Motor programs'. Uiteraard
zegt een dergelijke - althans in dit boek - niet nader
uitgewerkte bewering niet veel. Vandaar dat ik bij
wijze van voorbeeld hier de conclusies van een m.b.v.
statistische analyses uitgevoerd onderzoek van Ismail,
Kane en Kirkendall (1972, p. 100) weergeef: 'The
findings of this study allow reasonable conclusions to
be drawn concerning the relationship between mea-
sures of intellectuel ability and chosen measures of
nonintellectual aptitude. In particular, the evidence
points to a positive relationship between some motor
aptitude items, especially coordination and balance,
and well established measures of intelligence and
scholastic ability. This conclusion, based on the
testing of British children, is similar in pattern to
the one arrived at by Ismail and others with American
children in an earlier study in the same research
program. It serves therefore, as a crosscultural
Validation of the earlier American results.'
In verband met bovenstaande komt het mij voorbarig
en ongenuanceerd voor te beweren dat de rol van het
bewegingsonderwijs inzake de kognitieve ontwikke-
ling 'uiterst discutabel' is.

4. In aansluiting op de citaten weergegeven onder
punt 3 moet allereerst gesteld worden dat de meningen
over de effektiviteit van de perceptueel-motorische
programma's van Kephart verdeeld zijn. Met betrek-
king tot deze kritiek op de remediële programma's
hebben enkele auteurs naar redenen gezocht waarom
het onderzoek t.a.v. deze materie, op enkele uit-
zonderingen na, weinig bemoedigend is geweest.
Fleming (1972, p. 262) merkt in dit opzicht op dat:
'Measurable gains of Perceptual-Motor programs
will perhaps not be measured by l.Q. score gains. The
effectiveness should not be directly related to acade-
mie achievement alone. If educators were to look at
theelements of the classroomatmosphere, forexample,
self-image, relationships with others, and the class-
room teacher's own selfconfidence, as factors to
investigate as an indication of a good Perceptual-
Motor program, then we might be on the right
track to seeing relationships.' Op grond hiervan stelt
Fleming dan ook: 'Eclectic is a word that seems
to fit the present Perceptual-Motor programs.'
Cratty (1970, p. 18) heeft met betrekking tot deze


278

-ocr page 286-

Beantwoording kritiek van Van der Klis

discrepantie tussen praktijkervaringen en research
opgemerkt: 'Many experimental findings may have
no immediate use, while some teaching practices do
not require "scientific" verification. They may just
"make sense".'

Fleming (p. 264) merkt t.a.v. dit citaat op dat 'we
are perhaps trying too hard to find a program or
gadget to fit an experinental design; and second,
we do not necessarily have to validate all teaching
practices. Many just make good sense.'
Een andere reden waarom d.m.v. onderzoek de
betekenis van de perceptueel-motorische programma's
tot dusver nog maar weinig is aangetoond, zit moge-
lijk in de kompleksiteit van de leerstoornissen.
'Om met succes te leren is een samenspel van Fakto-
ren vereist, om met wansucces te leren ook. De
kompleksiteit van de leerstoornissen veroordeelt ipso
facto elk één-faktor-theorie' (Dumont en Kok,
1973, p.
22).

Dat Cratty (1972, p. 63 en 74) het onderzoek over de
relatie zintuigelijk-motorische/kognitieve ontwikke-
ling niet als afgesloten beschouwt, blijkt uit de uit-
voerige suggesties voor nader onderzoek.

5. Na lezing van dit deel van de kritiek van Van der
Klis rees bij mij de vraag: Waarom wordt op de
kleuterscholen ^oveel aandacht besteed aan de
zintuigelijk-klein-motorische ontwikkeling? Waarom
wordt op de kleuterschool in concreto zoveel ge-
werkt met Puzzles, mozaïken, lottospelen, logiblok-
ken etc.? Om met Van der Klis te spreken is dit vol-
strekt overbodig, want het kind doet vóór de kleuter-
periode al meer dan voldoende zintuigelij k-moto-
rische ervaring op. Dat bij het schoolrijpheidsonder-
zoek juist is vastgesteld dat o.a. een onvoldoende
zintuigelijk-fijn-motorische en (of) zintuigelijk- groot-
motorische ontwikkeling de oorzaak van leermoei-
lijkheden kan zijn (zie bijv. Dumont en Kok, 1973,
p. 17), is Van der Klis kennelijk ontgaan.
Hoewel ik in mijn artikel deze leervoorwaardelijke
betekenis van speciaal de zintuigelijk-groot-motori-
sche ontwikkeling heb behandeld, wil ik in dit ver-
band, aan de hand van enkele citaten, toch nog het
volgende opmerken.

Niet alleen met betrekking tot de kleuterschool, maar
ook in de speelleerklas achten Dumont en Kok
(1973, p. 28) o.a. het oefenen van senso-motorische
funkties (zowel klein als groot) noodzakelijk, omdat
'de lagere school die funkties goed ontwikkeld voor-
onderstelt'. Op pag. 45 en 46 noemen Dumont en Kok
in het kader van het leerplan voor een overgangsklas
o.a. perceptietraining, senso-motorische training,
lateralisatie-programma en spatio-temporele oefe-
ningen.

Dat er geen kleuters zouden bestaan met een onvol-
doende zintuigelijk-motorische ontwikkeling (zoals
Van der Klis beweert), kan bestreden worden door
te verwijzen naar het door Rupp (1968) gelanceerde
begrip 'culturele deprivatie'. Drie voorbeelden hier-
van, betrekking hebbend op de zintuigelijk-groot-
motorische ontwikkeling, geeft Haenen. Sprekende

over de veranderingen in de speelwereld merkt
Haenen (1970, p. 74) op: 'Het grotere speelgoed,
waar juist de kleuter behoefte aan heeft, blokken en
rollend materiaal, wordt door vele ouders niet aan-
geschaft. Steeds meer krijgt het kleine speelgoed,
waarmee zittend aan een tafel gespeeld kan worden,
de overhand, met de ontwikkelingspsychologische
consequenteis daarvan.'

Tweede voorbeeld (p. 74): 'De van nature aanwezige
speeldrang van het kind verschraalt, activiteit en
expressie maken plaats voor meer receptieve bezig-
heden; het kind luistert naar de radio, kijkt naar de
televisie, bladert door comics en gaat naar de bio-
scoop.'

Derde voorbeeld (p. 74 en 75): Er is niet alleen sprake
van een speel beperking thuis, maar ook op straat.
Haenen (1970), p. 74) acht de ontwikkelingsbelem-
merende invloeden zo ernstig dat hij zelfs met be-
trekking tot 2-4 jarigen voor een zekere institutio-
nalisering pleit om deze invloeden te neutraliseren.
Met betrekking tot de taak van de kleuterscholen
merkt Haenen (1970, p. 78) in dit verband op: 'Voor
zover evenwel ouders niet bij machte zijn in voldoen-
de mate tegemoet te komen aan de ludieke behoefte
hunner kinderen, er niet in slagen ontwikkelings-
belemmerende invloeden te neutraliseren en voor het
jonge kind optimale ontplooiingsmogelijkheden te
scheppen, zal de kleuterschool het juiste antwoord
moeten geven op het dreigende deficit in de ont-
wikkelingskansen van onze jonge kinderen. Wij
kunnen hier een parallel trekken met het ontstaan
en de groei van de lagere school, toen door de
maatschappelijke ontwikkeling het gezin in toenemen-
de mate te kort schoot met betrekking tot de intel-
lectuele opvoeding van de kinderen. Nu zal de
kleuterschool de noodzakelijke aanvullingen moeten
geven voor onze kinderen van 4 tot 6 jaar.'
Dat Haenen het noodzakelijk acht dat bij de zin-
tuigelijk-motorische ontwikkeling leiding wordt
gegeven, blijkt uit het volgende citaat (p. 80): 'Men
komt gelukkig van de gedachte terug dat de kleuter-
leidster weinig of niet behoeft te leiden, dat de hier
bedoelde eigenschappen zich ook vanzelf zouden
ontplooien. Deze instelling is weinig geschikt om
het kind een zodanige geestelijke uitrusting te geven,
dat a.s. schoolsucces kan worden verwacht. Zo ziet
men in dat leiding nodig is, zelfs bij de meest vrije en
minst verplichtende activiteiten zoals de 'vrije'
expressie en de spelbezigheden. Het 'laissez-faire'
principe is ook hier uit den boze.'
Natuurlijk is er reeds voor de kleuterperiode sprake
van het opdoen van zintuigelijk-motorische erva-
ringen. Dat neemt toch niet weg dat 'de kleuterschool
zal moeten voortbouwen op het ruimtelijk-motorisch
ontwikkelingsniveau, dat de kleuter bereikt heeft'
(Haenen, 1970, p. 90). Ook hier noemt Haenen een
aantal voorbeelden die betrekking hebben op de
zintuigelij k-groot-motorische ontwikkeling.

Tenslotte wil ik t.a.v. punt 5 opmerken dat ik mij


279

-ocr page 287-

ƒƒ. F. Pijning

afvraag of Van der Klis op de hoogte is van:

a. Het feit dat diverse auteurs veronderstellen dat
aan het begrijpen als intelligentiehandeling het
'motorisch begrip' voorafgaat (Dumont, 1971, p.
99). Bij de bespreking van het psycholinguistische
model van Osgood vermeldt Dumont (1971, p. 104)
bijv. dat 'de waarnemings-bewegings-betekenis ten
grondslag ligt aan de taaibetekenis. Als het kind dit
primaire, fundamentele, basis-, senso-motorische
begrip heeft van de dingen, kent het de dingen lijfelijk,
lichamelijk, waarnemend en bewegend. Däärop
grijpt de taal aan.'

b. Datgene wat in de huidige kleutergymnastiek
gebeurt. Kleutergymnastiek of bewegingsonderwijs
aan kleuters omvat namelijk al lang niet meer spier-
versterkende of lenigmakende oefeningen, ook niet
meer precies voorgeschreven oefeningen om vaardig-
heden te leren, maar oefenstof die het bewegend
exploreren aan verschillende toestellen en met behulp
van diverse handgereedschappen mogelijk maakt.
Ik verwijs in dit verband naar het voorbeeld dat ik
op pag. 113 in de tweede alinea heb weergegeven.

In een tweede Bewegings-agogische nummer van
'De Lichamelijke Opvoeding' dat in juni '75 zal ver-
schijnen, worden kritische artikelen met betrekking
tot de serie van het eerste nummer opgenomen.
Het was mijn bedoeling in dat nummer (zoals ook
anderen dat zullen doen) het artikel van Van der
Klis, getiteld 'Over preventie-pretentie en pretentie-
preventie' (zie punt 3 van Van der Klis) kritisch te
bespreken. In verband daarmee en ook omdat op-
name van de kritiek van Van der Klis en de be-
antwoording daarvan de draad van mijn artikel

6.

ernstig zou schaden, heb ik het artikel, op enkele
bewerkingen na, in z'n oorspronkelijke opzet aan de
redaktie van Pedagogische Studiën aangeboden. Van
negatie van zijn gezichtspunt (zoals Van der Klis het
uitdrukt) is m.a.w. geen sprake. Ook hier is Van der
Klis met zijn konklusie te voorbarig, hetgeen tevens
betekent dat de titel van zijn kritiek als onjuist moet
worden aangemerkt!

Literatuur

Cratty B. J. - Some educational implications of move-
men ts, 1970

Cratty B. J. - Physical expressions of inttlligence, 1972

Dumont J. J. - Leerstoornissen, 1971

Dumont J. J. en Kok J. F. W. - Curriculum schoolrijp-
heid, deel 1, 1973

Fleming J. W. - Perceptual-Motor Programs. In: Singer
R. N. - The psychomotor domain: Movement behavior,
1972, p. 250-266

Haenen A. W. - Van kleuter tot schoolkind, 1970

Ismail A. H., Kane J. en Kirkendall D. R. - Relation-
ships among intellectual and nonintellectual variables.
In: Singer R. N. - Readings in motor learning, 1972,
p. 96-101

Rupp J. - Opvoeding tot schoolweerbaarheid, 1968

Wiegersma P. H. - Kephart's Hekkesluiters. Enkele
kritische kanttekeningen. In: Tijdschrift voor bewegings-
therapie, 1974, p. 19-27


280

-ocr page 288-

Reeds maanden ligt dit boek op mijn bureau, wachtend
op een recensie. En toch heb ik het onmiddellijk na ont-
vangst gelezen. Bovendien zat de recensie toen vrij snel
in mijn hoofd. Maar zelden was de afstand tussen „in
het hoofd' en 'op papier' zó groot. Wellicht kan deze
recensie zelf de verklaring van deze distantie geven.

Welnu, Harold Scholtz heeft een geweldig werk onder-
nomen: hij wilde de gehele geschiedenis van de natio-
naal-socialistische opvoedings- en onderwijsinstituten in
Duitsland beschrijven met een voorkeur voor de inter-
naatsscholen en de Adolf Hitlerscholen. Ieder die ook
maar enigszins in deze materie thuis is, weet welk een
gigantenarbeid daarvoor verzet moest worden. Scholtz
's bovendien bekwaam genoeg om archieven te bestude-
ren, met historische documenten om te gaan, interviews
af te nemen, en dit alles langs streng-methodische weg
te ordenen om het vervolgens in leesbaar Duits weer te
geven. Hoewel hij zijn onderzoek in 1933 laat aanvan-
gen, weet hij maar al te goed, dat de oorsprong van de
nazi-ideologie lang voor 1933 gezocht moet worden.
Niettemin beweegt zijn werk zich tusssen de machtover-
name van Hitler (1933) en de doodsstrijd van het Derde
Rijk (1945).

Met grote nauwgezetheid vermeldt hij de pedagogische
achtergronden van de internaatsscholen, de leerplanont-
wikkeling van de Adolf Hitlerscholen, de taak van de
docenten, de gevolgde didactiek, de verhouding van deze
scholen tot inspectie, minister en Führer, de politieke
doelstellingen in het onderwijs, de militaire tendenzen
in de school, de participatie der ouders, de plaats van
het godsdienstonderwijs, de musische vorming, de ver-
houding school en gemeenschap, het intellectualistische
element, de persoonlijkheidsvorming, het al of niet toe-
staan van Swing en Jazz, de scholier en de zelfmoord,
en natuurlijk ook de subsidies die Hitier aan de naar
hem genoemde scholen verleende.

Men bedenke, dat dit nog slechts een beperkte op-
somming is van het aantal aangesneden onderwerpen.
Ik kan mij moeilijk indenken, dat iemand die iets over
deze elitaire schooltypen wil weten, bij Scholtz niet
Precies vindt wat hij zoekt. Na het bovenstaande kan
Hen mij moeilijk verwijten, dat ik de auteur in respect
te kort doe; hij kan wat mij betreft het volle pond der
Waardering krijgen voor deze jarenlange, nauwgezette,
Wetenschappelijk verantwoorde arbeid. Maar hiermede
is nauwelijks de helft gezegd van 't geen over dit boek
m.i. absoluut gezegd dient te worden. Zou ik b.v. op-
merken, dat ik ondanks de eerlijk gemeende lof ook nog
een aantal 'reserves' heb, dan dekt dit woord in genen
dele de fundamentele bezwaren die ik tegen het werk van
Scholtz heb; en deze bezwaren groeiden bij momenten
zelfs uit tot verontwaardiging, soms ook tot angst. Toe-
gegeven: emotie is zeker niet de beste gids bij de beoor-
deling van een wetenschappelijk werk. Maar waarom
kent Scholtz geen enkele emotie? Waarom moet hij de
ontzettendste gebeurtenissen registreren met de onbe-
wogenheid van een computer? Waarom onthoudt hij
zich doorlopend en konsekwent van elk waarderingsoor-
deel over de feiten die hij met zo'n exacte nauwgezetheid
beschrijft?

De sociale wetenschappen worden de laatste jaren met
de begrippen betrokkenheid, engagement, motivatie,
emancipatorische interesse geconfronteerd. Maar Scholtz
verbergt deze begrippen voor de lezer achter een ondoor-
dringbaar rookgordijn, misschien wel achter een ijzeren
gordijn.

Scholtz maakt het mij als recensent wel bijzonder
moeilijk, om niet te zeggen onmogelijk, om ook op hem
de regel toe te passen, dat we van de medemens de goede
trouw aan moeten nemen, tenzij de kwade trouw bewe-
zen is. Want zijn boek had ook als titel kunnen voeren:
De volmaakte methode om de jeugd in fascistische geest
op te voeden en te onderwijzen. Deze methode ligt nu in
427 pagina's druk voor ons; alles staat er in, niets ont-
breekt. Met het boek van Scholtz in de hand kan men
vandaag nog met de toepassing beginnen. Een dergelijk
judicium eist een sluitend bewijs; ik ben helaas in staat
dit te leveren.

De Inleiding omvat ruim 20 pagina's. Men had mogen
verwachten, dat de auteur hier gekomen was tot een
zich-rekenschap-geven van 't geen hij uit ideologische,
filosofische, religieuze, of tenminste pedagogische over-
wegingen aan had willen tonen; dus vanuit een persoon-
lijke stellingname. Maar het blijft bij de notering van de
politieke relevantie van het onderwijs, waarbij de kri-
tische medeverantwoordelijkheid van de leraar achter-
wege kan blijven (S. 23). En de pedagoog die uitermate
fel tegen de nazi's ageerde, Friedrich Wilhelm Foerster,
wordt terloops in een voetnoot afgedaan (S. 27). Men
kan zich vervolgens afvragen hoe het mogelijk is, hoe het

Boekbespreking

Harold Scholtz, Nationalsozialistische Ausleseschulen: Internatsschulen als Henschaftsmittel des Führerstaates.
Vandenhoeck und Ruprecht, Göttingen 1973 (427 S.)


Pedagogische studiën 1975 (52) 281-282 281

-ocr page 289-

Boekbespreking

in Gods naam mogelijk is, dat zonder enige emotie of
commentaar vermeld staat, dat leraren en scholieren een
Pools concentratiekamp gaan 'bezichtigen'; alsof het een
museumbezoek op een schoolreisje geldt, om in dezelfde
alinea te lezen, dat de jonge mannen zich amuseerden
(sich ergötzten) bij een bezoek aan het ghetto van
Lemberg ... (S. 158).

Het is ook bijzonder tekenend, dat het anti-semitisme
in dit boek nauwelijks aan de orde komt; zo lezen wij
(S. 105) dat een schoolleider het anti-semitisme aanwak-
kert, waarop de leerlingen in hun vakantie geheel zelf-
standig in een bepaalde stadswijk de theorie in praktijk
gaan brengen. Het enige commentaar op een uitspraak
dat het Jodendom 'radikal ausgerottet' moest worden is
een aangehaald citaat: 'Das ist es endlich, was unsere
Welt von dieser Gefahr endgültig befreien kann: aus-
merzen'. (S. 309). Maar misschien doet het hier of daar
een Nederlander nog goed, dat met dezelfde neutraliteit
genoteerd staat, dat een aantal aanhangers van Mussert
protesteerde toen in Nederland de Jodenvervolging
begon. Maar dit is dan ook werkelijk alles, wat over de
Joden in dit boek te vinden is; vanzelfsprekend blijven
de namen van de vernietigingskampen ongenoemd.

Met een precisie die het gehele werk van Scholtz ken-
merkt, beschrijft hij uitstekend gedocumenteerd de wijze
waarop het godsdienstonderwdjs eerst teruggedrongen
en later afgeschaft is. Enkele vragen die leerlingen tijdens
de godsdienstles aan de docent stelden, volgen hier:

Zijn nationaal-socialisme en christendom verenig-
baar? Is het een goede zaak, dat de kerk 200 miljoen
mark van de staat ontvangt? Waarom moeten wij de
Joodse tien geboden leren? Mag men op z'n 14de jaar
naar de kerk 'geführt' worden? Waarom weigerde de
kerk de begrafenis van een SA-man? (S. 159).

Het godsdienstonderwijs moest plaats maken voor de
ceremonie van de 'eredolk' die de leerlingen op het
'Sippefeest' ontvingen. Zij kregen de plicht om die
deugden te beoefenen, waarmee men geschiedenis maakt:
wreedheid, genadeloosheid tegen al het zwakke (S. 161).
Zo is er een jeugd ontstaan die zelfs door het luisteren
naar de Engelse radio, gesterkt werd in het geloof in
Adolf Hitler. Deze jeugd romantiseerde de dood op het
slagveld en pleegde zelfmoord als het eergevoel gekrenkt
werd of als zij zich had laten verleiden tot een liefdesver-
houding met een 'Fremdarbeiterin' (S. 402).

Scholtz deelt ons ook iets mede over de heropvoeding
in een apart kamp van de leerlingen der Adolf Hitler-
scholen na de capitulatie. Dat citaat mag hier niet ont-
breken, want deze jongens behoren tot 'die Aristokraten
des Lagers, die Saubersten, Gesittetsten, Verantwor-
tungsvollsten und Gewissenhaftesten'! Men kan over
alle onderwerpen met deze jongens spreken, over con-
centratiekampen en over ontaarde kunst; zij lieten zich
snel tot een nieuw leven bekeren, al hadden zij met het
Jodenprobleem wel enige moeite..

Scholtz heeft een groot aantal oud-docenten van nazi-
opvoedingsinstituten gevraagd om inlichtingen te ver-
strekken over hun onderwijs; 80 van hen waren blijkbaar
gaarne bereid tot een interview; de belangrijksten wor-
den met name genoemd en nadrukkelijk door Scholtz
bedankt voor de betoonde bereidwilligheid

Het laatste hoofdstuk heeft tot titel Danksagung.

Harold Scholtz heeft met het door mij besproken boek
een lacune opgevuld in de historische onderwijskunde:
de periode 1933 en 1945 in Duitsland; daarvoor heeft
hij recht dank. Door een te grote afstandelijkheid van
de materie acht ik zijn studie een direct gevaar voor hen
die in politiek opzicht het kwade met de jeugd voor
hebben. Juist in onze tijd dienen we dit gevaar scherp
te onderkennen. Mijn ambivalentie tegenover een
studie als deze, waar ik in 't begin van deze recensie over
sprak, hoop ik voor de lezer duidelijk gemotiveerd te
hebben. En deze lezer is mondig genoeg om mijn ambi-
valentie al of niet te delen.

J. W. van Hulst


282

-ocr page 290-

Cursus Onderwijsbeleid van de N.V.0

De term 'onderwijsbeleid' wordt in verschillende beteke-
nissen gebruikt. Nu eens wordt ermede bedoeld beleid-
bepalend; dan weer wordt gedacht aan het ingang doen
vinden van nieuwe visies en ook is mogelijk een bijdrage
te leveren bij de uitvoering van het beleid. In dit verband
rijzen vragen als: wat verstaat men onder beleid, meer
speciaal onderwijsbeleid of welke processen spelen zich
af bij beleidsvorming c.q. -uitvoering.

Met het oog op een systematische bezinning houdt een
werkgroep van de Sectie Onderwijskunde van de Neder-
landse Vereniging van Opvoedkundigen (N.V.O.) zich
bezig met de voorbereiding van een P.A.O.-cursus
'onderwijsbeleid'.

Het doel van deze cursus is niet het bepalen van een
onderwijsbeleid, maar het expliciteren van de criteria
waaraan beleidsvorming en beleidsuitvoering moeten
voldoen, wil er sprake zijn van een goed beleid.

De cursus omvat een tiental dinsdagmiddagen tussen
30 september 1975 en 6 april 1976. Zij wordt gehouden
te Utrecht en biedt plaats aan 50 deelnemers.

De cursus wordt geopend door de minister van Onder-
wijs en Wetenschappen, dr. J. A. van Kemenade.

De cursusleiding berust bij: drs. E. Cools, dr. C. van
Calcar, dr. L. M. H. Joosten, prof. dr. D. B. P. Kallen,
mr. A. van Kalmthout, drs. J. M. G. Leune, drs. M.
Santema, J. Th. van Schelfhout, J. P. Steenbergen en
prof. dr. R. Vandenberghe.

Inlichtingen bij bovengenoemde vereniging. Troelstra-
laan 33, Heemstede, Tel.: 023 - 281828.

Inhoud andere tijdschriften

Info

6e jaargang, nr. 4, 1975

Een vergelijking van de opvattingen van B. Bernstein en
U. Oevermann over milieuverschillen in het taalgebruik,
door B. Mulder

Op weg naar een bilinguïstisch schoolsysteem op de
Nederlandse Antillen, door A. M. Welvaart

Info

jaargang, nr. 5, 1975
Ten geleide

Mededelingen

Middenschool: integratie tussen algemeen vormend on-
derwijs en beroepsgericht onderwijs, door H. Ridders-
ma

De 'middle school' in Engeland en Wales, door W.
Timmerman

Tijdschrift voor Orthopedagogiek

14e jaargang, nr. 5, mei 1975
Van de redactietafel

Een onderzoek naar de bruikbaarheid van micro-

groupwerk in de opleiding van groepleiders, door P. A.

de Ruyter en R. G. Staal

Kort en lang, door P. van Heest

Artikel 280 belemmert hulpverlening aan jongeren in

nood, door R. G. E. Mensink

Berichten

Ontvangen boeken

Ashton P., Kneen P., Davies Fr., Aims into practice in
the primary school,
University of London Press Ltd.,
Londen, 1975, £ 1.20

Hoste R., Bloomfield B., Continuous assessment in the
CSE: opinion and practice,
(Schools Council: Exami-
nations Bulletin 31), Evans/Methuen Educational,
Londen, 1975,
£ 125

Ontvangen rapporten

Lington H., Aduh Education and Training in the Nether-
lands.
Stichting Kohnstamm-Instituut voor Onderwijs-
research van de Universiteit van Amsterdam, Amster-
dam, 1975

Vereniging De Samenwerkende Landelijke Pedagogische
Centra,
Het Franse Onderwijs in beweging. Afdeling
Documentatie en Informatie L.P.C., Amsterdam, 1975,
fl-

Vereniging De Samenwerkende Landelijke Pedagogische
Centra,
Het buitengewoon onderwijs in de Sovjet-Unie,
Afdeling Documentatie en Informatie L.P.C., Amster-
dam, 1974, ƒ5,—


I'edagogische studiën 1975 (52) 283 283

-ocr page 291-

TEVEtgS • VOORFINANCIERING

. OVERBRUGGINGSCREDIET
. VERBOUWINGSCREDIET

VOORTS • NORf^ALE RENTE
. LANGE LOOPTIJD
. GEEN AFSLUITPROVISIE
• GRATIS ADVIEZEN

TENSLOTTE • VOOR INFORMATIE EN FISCAAL
BUDGETSCHEMA;

rnoDS]®

VOORLICHTINGSBUREAU VOOR ACADEMICI
MALIEBAAN 98 - POSTBUS 13070 • UTRECHT

030-319747'

Als deel 19 in de serie Empirische studies over onderwijs is zojuist verschenen

De ontwikkeling van het getalbegrip
op de kleuterschool

Dr. K.B. Koster

189 pag., ing. f 25,00. ISBN 90 01 30117 7

Een verslag van onderzoek naar effecten van enkele trainingsprogramma's
op een aantal tests, die aspecten van het getalbegrip meten, zoals conversatie-
classificatie-, seriatie- en telvaardigheid.

In het onderzoek worden de volgende trainingen gehanteerd: een algemene
taaltraining, een teltraining, een verzamelingentraining, een combinatie-
training en een meettraining. De achtergronden van de verschillende trainingen
w/orden uiteengezet aan de hand van de concepties van Dienes, Picard en
Piaget in vergelijking met de concepties van Bruner, Freudenthal en Galpérin.
Op grond van de resultaten van het onderzoek worden enkele suggesties gegeven
voor de opbouw van het voorbereidend en aanvankelijk rekenen.
Een van de conclusies in het boek is dat de theorie en werkwijze van Galpérin
in het algemeen meer perspectief biedt voor toekomstig onderwijskundig
onderzoek dan de theorie van Piaget.

Ook verkrijgbaar
via de boekhandel.

H.D.Tjeenk Willink Groningen

367/3013

-ocr page 292-

De Minikursus

P- L. van der Plas en S. A. M. Veenman
Vakgroep Onderwijskunde, R. U. Leiden
Instituut voor Onderwijskunde, K.U. Nijmegen

Samenvatting

^it artikel vormt een inleiding op de Nederlandse
deelname aan het projekt 'The International Transfer
of Microteaching Materials' dat uitgevoerd is onder
auspiciën van het 'Center for Educational Research
and Innovation' te Parijs. In hei kader van dit projekt
2ijn twee door het Far West Laboratory for Education-
al Research and Development ontwikkelde Mini-
cursussen voor de Nederlandse onderwijssituatie be-
merkt en geëvalueerd, namelijk de kursussen Effektief
Vragen Stellen en Denkvragen Stellen.

In het eerste deel van dit artikel wordt een uiteen-
zetting gegeven over de Minikursus als onderwijsleer-
^ysteem: een korte en zelfinstruerende kursus, waarin
gebruik wordt gemaakt van de methode van 'mikro-
onderwijs' ten behoeve van training in onderwijsvaar-
digheden.

Vervolgens wordt het doel en de opzet van het
Wernationale projekt aangegeven, en de Nederlandse
bijdrage daarin.

Tenslotte wordt nader ingegaan op de opbouw en
inhoud van de Minikursussen Effektief Vragen Stellen
en Denkvragen Stellen.

Van oktober 1972 tot 1 januari 1975 hebben een
poep medewerkers van de Vakgroep Onderwijs-
kunde van de Rijksuniversiteit te Leiden en van het
Instituut voor Onderwijskunde te Nijmegen in het
kader van de S.V.O.-projekten 0236 en 0237 ge-
kerkt aan de ontwikkeling van de Minikursus Denk-
vragen Stellen (Leiden) en de Minikursus Effektief
Vragen Stellen (Nijmegen). In een reeks van vier
artikelen zal over deze werkzaamheden worden
gerapporteerd.

In het eerste artikel zal een uiteenzetting worden
Segeven over de Minikursus in zijn algemeenheid en
over de Minikursussen EffektiWTfageirStëïïén'èn
iJenkvragen Stellen in het bijzonder. Tevens zal
borden ingegaan op de achtergronden van de S. V.O.-
P'"gekten0236en 0237.

Het. tweede^ artjke zal gewijd zijn aan de bewer-
king en de evaluatie van de Minikursus Effektief
Vragen Stejlen.

In het derde artikel zal de ontwikkeling en de
evaluatie van eeiTTcognitieve versie van de Mini-
kursus Effektief Vragen Stéllen worden besproken.

Het vi^de artikel handelt over de ontwikkeling
en de e>^ïuatïë' van de Minikursus Denkvragen
Stellen. Hierbij zal tevens TandacKtwofdèfT bèstèed
aan onderzoeksresultaten met betrekking tot variatie
in het gebruik van media tijdens deze kursus en
variatie in geboden begeleiding, alsmede aan het
effekt van een kognitieve versie van de Minikursus
Denkvragen Stellen.

1. De Minikursus als onderwijsleersysteem
1.1. Inleiding

Programma's voor de opleiding van leerkrachten
vallen volgens Borg e.a. (1970) uiteen 'n drie kom-
ponenten:

De eerste komponent benadrukt de vakkennis die
men later ais leerkracht nodig heeft om onderwijs te
kunnen geven.

De tweede komponent benadrukt de professionele
kennis
die de leerkracht bij zijn funktioneren als
leerkracht nodig heeft. Hierbij gaat het om kennis
ten aanzien van o.a. ontwikkelingspsychologie,
leerplanontwikkeling, onderwijsdoelstellingen, di-
daktische beginselen, evaluatie. Deze kennis wordt
meestal op abstrakte wijze aangeboden. Van de
leerkracht wordt verwacht dat hij deze abstrakte
kennis in de konkrete onderwijssituatie kan toe-
passen. De ervaring leert echter dat hier nog al het
een en ander aan schort. Leerkrachten laten zich
vaak in negatieve zin uit over deze kennis, omdat de
aanbieding veelal zo geschiedt, dat deze kennis in
de praktijk onvoldoende of geheel niet funktioneert.

De derde komponent benadrukt de onderwijsvaar-
digheden,
het onderwijzen zelf. Dit aspekt van de
opleiding vinden we terug m het hospiteren op de
oefen- en leerscholen. De gangbare praktijk hierbij


pedagogische studiën 1975 (52) 285-295 285

-ocr page 293-

P. L. van der Plas en S. A. M. Veenman

IS, dat de aanstaande leerkracht het onderwijzen af-
kijkt van zijn 'leermeester' en dit tracht na te vol-
gen. Tevens wordt van hem verwacht dat hij hier de
meegekregen kennis van het opleidingsinstituut toe-
past. Bij deze vorm van leren onderwijzen maakt
men doorgaans gebruik van de methode van de
verbale overdracht (men zegt hoe het moet) en de
methode van de imitatie van de oefenschoolpraktijk.
Dit leidt gemakkelijk, zoals we boven reeds op-
merkten, tot een kloof tussen de 'theorie' van het
opleidingsinstituut en de 'praktijk' van de oefen-
school.

Bovendien kent het traditionele hospiteren nog
een aantal andere problematische aspekten, waarop
we binnen het bestek van dit artikel niet verder in
zullen gaan. (Zie hiervoor Allen en Ryan, 1969;
Kieviet, 1972).

Ook bij de traditionele voortgezette scholing van
leerkrachten zien we dat het aksent vaak ligt op het
bijbrengen van kennis met betrekking tot nieuwe
onderwijsmethoden en dat nauwelijks aandacht ge-
schonken wordt aan een systematische training van
onderwijsvaardigheden die nodig zijn voor een op-
timaal gebruik van deze nieuwe methoden. Het
aksent ligt vooral op de inhoudelijke kant en te
weinig op de procesmatige kant.

Vanuit dit onbehagen met betrekking tot de wijze
waarop opleidings- en bijscholingsinstanties zich
kwijten van hun taak om leerkrachten uit te rusten
met een repertoire van onderwijsvaardigheden is de
Minikursus voortgekomen. Eerdere pogingen moes-
ten volgens Borg e.a. (1970) falen, omdat zij vier
ernstige tekorten vertonen:

1. De nadruk ligt meer op het vertellen, dan op het
doen. Kognitieve kennis op zich leidt niet auto-
matisch tot de beheersing van onderwijsvaardig-
heden.

2. De instruktie is te algemeen en vaag. De ontwik-
keling van een vaardigheid vraagt duidelijk om-
schreven gedragsdoeleinden. Meestal beperkt
men zich in opleidings- en bijscholingsprogram-
ma's voor leerkrachten tot vaagheden als:
'Om rekening te kunnen houden met het ont-
wikkelingsnivo van elke leerling, moet je je on-
derwijs individualiseren'. Nodig is een vertaling
van dit didaktisch beginsel in gedragstermen.

3. Een effektief model of voorbeeld wordt niet ge-
geven. Waar wel een voorbeeld aanwezig is,
wordt de leerkracht nauwelijks verteld waar hij
naar kijken moet. Bovendien is er vaak geen
mogelijkheid om het geziene direkt in praktijk te
brengen.

4. Effektieve terugkoppeling wordt niet gegeven.
Terugkoppeling vindt meestal plaats tijdens het
hospiteren via een nabespreking van de les met
de supervisor. De terugkoppeling dient echter
systematisch en gericht te zijn en geeft pas goede
resultaten als daarna het geleerde toegepast kan
worden.

Om in deze tekortkomingen op het gebied van het
oefenen van onderwijsvaardigheden te voorzien, riep
het Far West Laboratory for Educational Research
and Development, San Francisco, een speciaal
'Teacher Education Program' in het leven ten dien-
ste van de opleiding en voortgezette vorming van
leerkrachten. Dit programma heeft de volgende twee
doelstellingen. De eerste en meer nabije doelstelling
is het ontwikkelen en beproeven van effektieve in-
struktiemodellen voor het oefenen van onderwijs-
vaardigheden. De tweede en uiteindelijke doelstel-
ling is het ontwikkelen van een geïntegreerd geheel
van onderwijsleersystemen op het terrein van onder-
wijsvaardigheden ten dienste van de beroepsuitoe-
fening van onderwijsgevenden. Deze onderwijsleer-
systemen dienen gebaseerd te zijn op de in de eerste
doelstelling genoemde instruktiemodellen.

Het eerste instruktiemodel dat het Far West
Laboratory ontwikkeld heeft is de Minikursus.

1.2. Otmchrijving

De Minikursus is een korte, zelf-instruerende kur-
sus, waarbij leerkrachten zichzelf trainen in speci-
fieke onderwijsvaardigheden. Primair is de Mini-
kursus ontwikkeld voor de leerkracht in de praktijk
('inservice training'), opdat deze in korte tijd bijge-
schoold kan worden in belangrijke onderwijsvaar-
digheden als het stellen van vragen, het organiseren
van de klas, het leiden van rollenspel e.d. In ca.
20 uur kan de leerkracht zich de betreffende vaar-
digheid eigen maken door, zelf te oefenen in een
beperkte onderwijssituatie ('mikro-onderwijs').

1.3. Het instruktie-model

Om een efficiënte training van onderwijsvaardighe-
den te realiseren moet aan tenminste drie belangrijke
vereisten worden voldaan. Allereerst moet vooraf
een duidelijke omschrijving van de te verwerven
vaardigheid worden gegeven. Daarbij maakt men
zo mogelijk gebruik van een visueel model. Tefl
tweede moet er een oefenmogelijkheid zijn, die
minder kompleks is dan een volledige klassesituatiC'
Ten derde zal ten aanzien van het geoefende gerichte
terugkoppeling moeten worden verschaft.


286

-ocr page 294-

De Minikursus

1. LEEST HET
HANDBOEK

9. BEOORDEELT DE
HERHALINGSLES

GEEFT DE
HERHALINGSLES

7. BEREIDT DE
HERHALINGSLES VOOI

2- BEKIJKT
INSTRIJKTIEBANDEN

3. BEKIJKT
MODELBANDEN

BEREIDT DE
LES VOOR


6. BEOORDEELT DE
MIKROLES

5.GEEFT DE
MIKROLES

Figuur I. Door de leerkracht te vervullen aktiviteiten tijdens een instruktie-eenheid van de Minikursus.

Om inzicht te verkrijgen in de wijze waarop de
Minikursus aan deze drie eisen voldoet, geven we
in Figuur 1 het instruktiemodel van de Minikursus
Weer.

Dit instruktiemodel, waarop de Minikursus
steunt, is een aanpassing van de methode van mi-
kro-onderwijs, zoals die ontwikkeld is door de
Stanford University. Van meet af aan heeft het
Far West Laboratory nauw samengewerkt met het
Stanford Research and Development Center.

Het instruktiemodel bevat negen fasen die een
feerkracht doorloopt op het moment dat hij een
Jistruktie-eenheid van de kursus volgt. Allereerst
l®est hij in het handboek over de betreffende onder-
wijsvaardigheden (1) en ziet hij deze verder toege-
licht en geïllustreerd door een instruktiefilm
(2)
gevolgd door demonstraties van de vaardigheid
door diverse leerkrachten in de modelfilm (3). Dan
^olgt de zgn. mikro-onderwijscyclus waarin de leer-
•^racht een les van 10 ä 15 minuten voorbereidt over
een zelf gekozen onderwerp (4), en deze les aan
4 ä 6 leerlingen geeft (5). Deze mikroles neemt de
leerkracht zelf met behulp van t.v.-kamera en video-
recorder op, zodat hij na afloop van de les de video-
band kan terugspoelen om haar aan de hand van
observatieformulieren zelf te beoordelen (6). Fase
7, 8 en 9 vormen een herhaling in die zin dat de leer-
kracht één of meer dagen later in de gelegenheid
wordt gesteld zelf ontdekte fouten in het toepassen
van de vaardigheden te leren vermijden door het
voorbereiden van de herhalingsles (7), het geven
van deze les aan een andere groep van leerlingen (8)
en het vervolgens weer op de bekende manier beoor-
delen ervan (9). Iedere kursus bevat meestal 12
onderwijsvaardigheden die zijn ondergebracht in
vier instruktie-eenheden van drie vaardigheden.
Doorgaans wordt er per week één instruktie-eenheid
afgewerkt, zodat een Minikursus zich binnen een
periode van vier weken kan afspelen. Zowel voor
de mikroles als voor de herhalingsles is ongeveer
een uur nodig, steeds op een andere dag van de
week. De beoordeling kan door niemand als een
bedreiging ervaren worden, daar de leerkracht zelf


287

-ocr page 295-

P. L. van der Plas en S. A. M. Veenman

in principe dc enige is die zijn onderwijsgedrag
evalueert.

Dit model is gebaseerd op de volgende vier uit-
gangspunten: a) 'mikro-onderwijs', b) de 'technical
skills approach', c) demonstratie, en d) oefening en
terugkoppeling. Voor de validering hiervan beroe-
pen de samenstellers van de Minikursus zich op een
aantal onderzoeksgegevens.

Allereerst wijst men op onderzoeksgegevens met
betrekking tot 'mikro-onderwijs'. De aangehaalde
onderzoeken tonen aan dat studenten die deze
methode 8 weken hebben gevolgd in vergelijking
met een kontrolegroep hoger worden beoordeeld in
elTektiviteit (Allen en Fortune, 1966), en in één-vijf-
de van de tijd tot hetzelfde resultaat komen als zij,
die een konventionele trainingsmethode volgen
(Kallenbach en Gall, 1969).

De ontwerpers van de Minikursus kennen daar-
naast een belangrijke inbreng toe aan het advies van
Gage (1963) om het onderzoek van het onderwijzen
te richten op het effekt van kleine, specifiek gede-
finieerde aspekten van de rol van de leerkracht
(mikro-kriteria). Op grond van deze suggestie wer-
den door het Stanford Center for Research and
Development in Teaching negentien zgn. 'basic
technical skills' geanalyseerd, die het uitgangspunt
vormen voor het bepalen van de specifieke doelstel-
lingen - in termen van gedrag - van een Minikursus.

Van de Stanford-onderzoeken die uit deze 'tech-
nical skills approach' voort zijn gekomen, zijn met
betrekking tot het mikro-onderwijs de volgende
resultaten bekend: Het maakt geen signifikant ver-
schil of men de mikro- en herhalingslessen geeft op
achtereenvolgende dagen (b.v. mikroles op maan-
dag en herhal ingsles op dinsdag) dan wel met een
aantal dagen ertussen (McDonald en Allen, 1967).
Verder is gevonden dat het verkrijgen van informa-
tie over de eigen prestatie (terugkoppeling) bij het
leren van een specifieke onderwijsvaardigheid via
het zelfbeoordelen van de gemaakte video-opname
van de les even effektief kan zijn als beoordeling
door een supervisor, op voorwaarde dat vooraf een
perceptueel model (zie hieronder) wordt getoond
(Orme, 1966; Claus, 1968). Bij het zelfbeoordelen
is het wel van belang dat de aandacht met behulp
van bepaalde formulieren wordt gericht op de vaar-
digheden die van belang zijn en deze niet valt op de
uiterlijkheden van de les (eigen stem, kleding, hou-
ding etc.), daar anders meer dan 50% van de eigen
observaties door dit zgn. kosmetisch effekt bepaald
kan worden (Salomon, 1968).

Ter verantwoording van het vertonen van een film
vooraf waarin een of meer ervaren leerkrachten de
betrokken vaardigheden demonstreren opdat de
kijker mede via imitatie van het model tot het leren
van de vaardigheden komt ('observerend leren')
wordt in eerste instantie gewezen op het werk van
Bandura (1969). Met betrekking tot de opleiding
van leerkrachten wordt gewezen op het werk van
Orme (1966), waarbij een kornbinatie van symbo-
lische demonstratie (waarbij fiif gewenste gedrag vla
gëichfèven of mondelinge'instruktie wordt overge-
dragen) en perceptïïêTè' demonstratie (waarbij de
instruktie via vTsüele presentatie verloopt) het hoog-
ste effekt oplevert bij het trainen van de vaardTpieid
'dÓórvragenTRëden waaroni men in de Mirilkürsus
zowel via het handboek als op films modellessen
aanbiedt die de onderwijsvaardigheid in kwestie
demonstreren.

Wat betreft de produktie van de gefilmde model-
len wordt gewezen op het positieve effekt van onder-
titeling, ingelaste vragen en ondersteunend kom-
mentaar (Lumsdaine, 1958) in tegenstelling tot het
uitblijven van extra effekt bij het gebruik van dure
produktietechnieken (kleur, animatie e.d.).

Hoewel er nog veel onderzoeksvragen te beant-
woorden waren, achtte men voldoende evidentie
aanwezig om het huidige instruktie-model te ont-
wikkelen.

1.4. Ontwikkeling

Aan de realisering van de Minikursus gaat een uit-
gebreid proces van onderwijsresearch en ontwikke-
ling vooraf. Alvorens dit proces te beschrijven zal
eerst even worden ingegaan op de funktie van rese-
arch en ontwikkeling (waarvoor veelal de afkorting
R & D - Research and Development - wordt ge-
bruikt) binnen het onderwijs.

Onderwijsresearch is primair gericht op het ver-
werven van nieuwe kennis. De uitkomsten van de
onderwijsresearch komen zelden in zo'n vorm ter
beschikking dat ze onmiddellijk bruikbaar zijn voor
verbetering van het onderwijs. Deze uitkomsten
behoeven vaak vertalingen, aanpassingen naar de
praktijk of integratie met andere kennis voordat zij
effektief toegepast kunnen worden.

Ontwikkelingswerk ten behoeve van het onderwijs
kan omschreven worden als 'het systematisch proces
van het kreëren van nieuwe alternatieven die bij-
dragen tot de verbetering van de onderwijspraktijk'
(Hemphill, 1973, p. 3).

Onderwijsresearch en ontwikkeling (R & D) als
twee-eenheid overbrugt de kloof tussen research-
uitkomsten en praktijk. Het is een proces dat de
uitkomsten van systematisch onderzoek én evalua-
tie gebruikt voor het maken van een zorgvuldig be-


288

-ocr page 296-

De Minikursus

Tabel 1. De voornaamste stappen bij de ontwikkeling van een Minikursus.

1. Het verzamelen van gegevens.

2. Planning.

3. Het ontwikkelen van een
voorlopig Produkt.

4. Het vooronderzoek.

5. Revisie ten behoeve van
de hoofdveldtoets.

6. De hoofdveldtoets.

7. Revisie ten behoeve van de
operationele veldtoets.

8. De operationele veldtoets.

9- Laatste revisie.
10. Verspreiding.

Omvat literatuurstudie, observaties in de klas en het samenstellen van een
verslag over de aanwezige kennis.

Omvat de omschrijving van de vaardigheden, het formuleren van de doel-
stellingen, het vaststellen van de kursusvolgorde en het beproeven op
kleine schaal.

Omvat de voorbereiding van de instruktie- en modellessen, het handboek
en de evaluatieformulieren.

Uitgevoerd dooi personeel van het Far West Laboratory in 1-3 scholen
bij zes tot twaalf leerkrachten. Omvat het verzamelen en analyseren van
gegevens verzameld via interview, observatie en vragenlijsten.

Herziening van het produkt op grond van de resultaten van het voor-
onderzoek.

Uitgevoerd door het personeel van het Far West Laboratory in 5-15
scholen bij dertig tot honderd leerkrachten. Omvat het verzamelen van
kwantitatieve gegevens over de prestaties van de leerkrachten voor en na
de kursus, meestal in de vorm van op-de band vastgelegde lessen. Resul-
taten worden vergeleken met de doelstelling van de kursus.

Herziening van het produkt op grond van de resultaten van de hoofd-
veldtoets.

Uitgevoerd door eigen schoolpersoneel in 10-30 scholen bij veertig tot
tweehonderd leerkrachten. Omvat het verzamelen en analyseren van
gegevens verzameld via interview, observatie en vragenlijsten.

Herziening van het produkt op grond van de resultaten van de operationele
veldtoets.

Rapportage in vaktijdschriften en op konferenties. Omvat kontakt met de
uitgever die de handelsuitgave verzorgt, en het toezicht op de verspieiding.


1- Naar Borg e.a. 1970, p. 54.

Proefd onderwijsprodukt, waarvan de effekten in
hoge mate bekend zijn. Als zodanig is de onderwijs-
research en ontwikkeling niet primair gericht op het
Verwerven van nieuwe kennis, maar op de toepassing
Van kennis voor een konkreet doel.

In Tabel 1 staan de voornaamste stappen aange-
Seven, die door het Teacher Education Program van
het Far West Laboratory gevolgd worden bij het
ontwikkelen van een Minikursus. In deze ontwik-
kelingscyklus kunnen verschillende momenten on-
derscheiden worden waarop het nodig is een aantal
stappen terug te doen. De meest logische momenten
om het ontwikkelingsproces opnieuw ter hand te
i^emen komen voor op het eind van elke veldtoets.
^Is blijkt dat een aantal van de inhoudelijke doel-
stellingen van een kursus niet wordt bereikt, wordt
de kursus herzien en opnieuw beproefd.

2. Achtergrond van een Nederlandse bewerking

2.1. 'The International Transfer of Microteaching
Materials'

In mei 1972 vond te Stirling (Schotland) op initiatief
van het 'Centre for Educational Research and
Innovation' (C.E.R.I.) van de 'Organisation for
Economie Co-operation and Development' (O.E.-
C.D.) een konferentie plaats met als onderwerp 'The
International Transfer of Microteaching Materials'.
Aan deze konferentie werd deelgenomen door ver-
tegenwoordigers uit Frankrijk, Duitsland, Ierland,
Nederland, Noorwegen, Portugal, Zweden, Groot-
Brittanië en de Verenigde Staten. De konferentie
(voorbereid in Dublin, 1971, Parijs, 1971 en Tü-
bingen, 1972) was belegd om te komen tot een afge-


289

-ocr page 297-

P. L. van der Plas en S. A. M. Veenman

rond plan voor een gezamenlijk onderzoeksprojekt
onder auspiciën van het C.E.R.I. dat gericht zou
zijn op de overdracht van onderwijsleersystemen
naar verschillende landen.

Op het gebied van overdracht van onderwijsleer-
systemen van het ene land naar het andere was door
het C.E.R.I. slechts een beperkte ervaring opge-
daan. Genoemd kan worden de transfer van het
IMU wiskundeprogramma van Zweden naar Ier-
land, Engeland en Noorwegen. Geïnventariseerd
werd welke onderwijsleersystemen verder beschik-
baar waren voor eventuele overdracht. Het C.E.R.I.
konkludeerde dat in de diverse landen veel tijd, ener-
gie en geld gestoken werd in de ontwikkeling van
curriculummaterialen en onderwijsleersystemen
zonder dat er multilateraal van de bevindingen werd
geprofiteerd. Het organisatorisch kader en de nood-
zakelijke strategieën voor transfer en implementatie
waren nog onvoldoende ontwikkeld. Men onderken-
de de behoefte aan de ontwikkeling van overdrachts-
modellen voor de verschillende materialen en metho-
den. Het C.E.R.I. stelde zich daarom voor modellen
voor internationale overdracht tot ontwikkeling te
doen komen door participatie te stimuleren in
bewerking van een aantal verschillende materialen
en systemen, opdat hieruit effektieve strategieën en
richtlijnen zouden kunnen worden afgeleid voor
verdere overdracht. Tenslotte achtte het C.E.R.I.
het als zijn taak de verspreiding van informatie
over bestaande en in ontwikkeling zijnde curricu-
lummaterialen en onderwijsleersystemen ter hand
te nemen. In het licht van bovenstaande ontwikke-
ling binnen het C.E.R.I. moet de bewerking van de
Minikursussen worden gezien. Deze overdracht be-
tekende voor deze organisatie een eerste grote erva-
ring met het transferfenomeen, waarbij men voor-
nemens was zoveel mogelijk lering te trekken uit de
ervaringen van de diverse participerende landen.

Voor het internationale projekt werden de vol-
gende doelstellingen bepaald:

1. De door het Far West Laboratory for Education-
al Research and Development ontwikkelde on-
derwijsleerpakketten ten behoeve van de op-
leiding en voortgezette scholing van leerkrachten,
de zogenaamde 'Minikursussen', te bewerken,
aan te passen en gebruiksklaar te maken voor
lidstaten van de O.E.C.D.

2. Het toetsen van de bewerkte kursussen in de deel-
nemende landen en het vergelijken van de resul-
taten.

3. Het bestuderen en inventariseren van problemen
die bij de aanpassing en invoering van dergelijke
kursussen optreden. Ervaringen opgedaan bij
deze vorm van internationale samenwerking kun-
nen benut worden voor nieuwe overdrachtspro-
jekten.

Het projekt wil gegevens verzamelen over moge-
lijkheden en moeilijkheden met betrekking tot:

a. de overdracht naar landen met uiteenlopende er-
varingen op het gebied van mikro-onderwijs.

b. de overdracht van mikro-onderwijs als een tech-
niek voor het ontwikkelen van op de leerkracht
gerichte vaardigheden.

c. dc overdracht van mikro-onderwijs als een tech-
niek voor het ontwikkelen van op de leerling
gerichte vaardigheden.

De achtergrond van dit projekt is dat internatio-
nale overdracht van ontwikkelde en beproefde
onderwijsleersystemen een aantal voordelen kan
bieden. Bovendien kan het proces zelf bestudeerd
worden. Als mogelijke voordelen noemt het C.E.R.I.
o.a.

i. Een aanzienlijke kostenbesparing. Omdat de
oorspronkelijke kosten voor het ontwikkelen
van deze trainingspakketten zeer hoog zijn, meer
dan 350.000 dollar per kursus, is het vanuit
ekonomisch oogpunt wenselijk, dat van deze
beproefde materialen voor het onderwijs zoveel
mogelijk gebruik wordt gemaakt.

ii. Dit projekt kan er toe bijdragen dat onderwijs-
kundigen zich kunnen bekwamen in het ontwik-
kelen van onderwijsleersystemen; beproefde
onderwijsprodukten komen zodoende beschik-
baar voor adaptatie op wereldwijd nivo.

iii. Projekten gericht op overdracht kunnen de basis
leggen voor internationale Projekten op grote
schaal.

Voor dit projekt werden 'Minikursussen' uitge-
kozen en wel om de volgende redenen:

i. Deze kursussen zijn zorgvuldig beproefd en
onderzoeksgegevens zijn aanwezig om vergelij-
kingen mogelijk te maken.

ii. Elke kursus is van betrekkelijk korte duur:
ongeveer 15 kursusuren verdeeld over vijf weken.

iii. Zij zijn ontworpen om het onderwijsgedrag van
leerkrachten te verbeteren - een gebied waar
bijna overal de behoefte aan verbetering sterk
gevoeld wordt.

iv. Ze zijn ontworpen volgens een zeer strak opge-
zet onderzoeks- en ontwikkelingsproces; zij
bieden daardoor aan de deelnemers van het


290

-ocr page 298-

De Minikursus

Projekt een mogelijkheid op efficiënte wijze er-
varing op te doen met dit soort onderwijskundig
onderzoeks- en ontwikkelingswerk.

2.2. De opzet van het projekt

Voor elk land was het mogelijk een keuze te maken
uit drie nivo's van participatie:

a. Volledige deelname, d.w.z. bewerking, toetsing
en invoering van een of meerdere Minikursussen.

b. Gedeeltelijke deelname, d.w.z. aanpassing van
een of meer onderdelen uit de Minikursus.

c. Participerende observatie voor lidstaten die wel
in de Minikursussen als zodanig geïnteresseerd
zijn, maar nog niet over mogelijkheden beschik-
ken deze programma's in hun onderwijssystemen
in te voeren.

De leiding van het internationale projekt berustte
bij het C.E.R.I. Door het Far West Laboratory
werden aanbevelingen opgesteld over de wijze waar-
op de aanpassing, bewerking en de toetsing van de
kursussen kon geschieden. Tevens werden richtlijnen
verstrekt over de tijdsduur van het projekt en de on-
derscheiden fasen daarbinnen. Het C.E.R.I. en het
Far West Laboratory stonden borg voor een tijdige
toezending van de te bewerken materialen. Verder
droeg dit centrum de zorg voor regelmatige uitwis-
seling van gegevens en ervaringen tussen de deel-
nemende landen met het C.E.R.I. en het Far West
Laboratory. Zo werd elk deelnemend land in de loop
van het projekt bezocht door een vertegenwoordiger
van het C.E.R.I. en een deskundige van het Far
West Laboratory. Ieder deelnemend land ver-
plichtte zich regelmatig aan het C.E.R.I. en het Far
West Laboratory gegevens te verschaffen door het
invullen van vragenlijsten. Het was de bedoeling
dat de bewerking in nauw overleg geschiedde met het
Far West Laboratory om er voor te zorgen dat de
per land aan te brengen veranderingen verenigbaar
Waren met het grondmodel van de Minikursus, en
dat de onderzoeksresultaten van de diverse landen
onderling en met die van het Far West Laboratory
konden worden vergeleken.

2.3. Keuze uit de Minikursussen

De door het Far West Laboratory ontwikkelde
Minikursussen bevinden zich in verschillende stadia
van ontwikkeling. Bij de keuze voor het O.E.C.D.-
projekt moest hiermee rekening worden gehouden.

Effective Questioning
Elementary Level
Developing Children's Oral
Language Kindergarten,
Primary Level
Effective Questioning
Secondary Level
Interaction Analysis
Individualizing Instruction
in Mathematics
Organizing Independent
Learning
Primary Level
Higher Cognitive
Questioning

Role playing in the Upper
Elementary Grades
11. Organizing Independent
Learning
Secondary Level
Discussing Controversial
Issues High School
Organizing Independent
Learning

Intermediate Level
Teaching Reading as
Decoding
Primary Level
Divergent Thinking
Secondary

Teaching Reading as
Comprehension
Elementary and Intermediate
Level

Classroom Management
through Positive
Reinforcement

Bij de keuze diende tevens verdiskonteerd te worden,
dat de kursussen zich richten op een bepaald vak-
gebied (bijvoorbeeld Minikursus 5: 'Individualizing
Instruction in Mathematics') of op een bepaald nivo
in het onderwijs (bijvoorbeeld Minikursus 1: Ef-
fective Questioning (Elementary Level). Een verder
onderscheid kon nog gemaakt worden tussen kur-
sussen die op de leerkracht zijn gericht (bijvoorbeeld
kursussen 1 en 3) en kursussen die op de leerlingen
zijn gericht (bijvoorbeeld kursussen 5 en 8). Hier-
onder volgt een lijst van volledig ontwikkelde en
nog verder te ontwikkelen Minikursussen met ver-
melding van het stadium van realisering.

1.

In de handeU

2.

In de handel

Getoetst
In de handel

In de handel

3.

4.

5.

In de handel
In de handel
Wordt getoetst

In voorbereiding
Getoetst

In de handel

In de handel
Wordt getoetst

Wordt getoetst
In voorbereiding

9.

10.

14.

15.

18.

20.
22.

23.

Door het C.E.R.I. werden in overleg met het Far
West Laboratory vier kursussen uitgekozen, twee


291

-ocr page 299-

P. L. van der Plas en S. A. M. Veenman

kursussen die op de leerkracht zijn gericht (kursus
1 en 9) en twee kursussen die op de leerlingen zijn
gericht (kursus 8 en 15). Elke kursus binnen deze
tweedeling richt zich op een andere groep van leer-
lingen. Minikursus 1 is bestemd voor het basison-
derwijs, klas 1-6; Minikursus 9 is bestemd voor klas
4 van het basisonderwijs tot en met het voortgezet
onderwijs. Minikursus 8 is bedoeld voor de kleuter-
school en de laagste drie klassen van het basis-
onderwijs; Minikursus 15 is bedoeld voor klas 4
het basisonderwijs tot en met klas 2 van het voort-
gezet onderwijs.

De reden waarom deze vier Minikursussen werden
uitgekozen was, dat zij door het Far West Labora-
tory in Amerikaanse onderwijssituaties zorgvuldig
waren beproefd en dat voor deze kursussen de
meeste gegevens voorhanden waren over het effekt
ervan. De keuze van een kursus (of onderdeel daar-
van) werd aan het land zelf overgelaten.

2.4. Nederlandse deelname en keuze

Deelname aan de bewerking van de Minikursussen
voor landen van de O.E.C.D. werd door de Vak-
groep Onderwijskunde van de K.U. van Nijmegen
en de Vakgroep Onderwijskunde van de R.U. van
Leiden beschouwd als een vruchtbare bijdrage tot
hun werkzaamheden op het gebied van de opleiding
en voortgezette scholing van de leerkracht. Deel-
name aan het internationale projekt lag in de kon-
tinuïteit van reeds eerder uitgevoerde onderzoeken
op dit terrein.

De zorgvuldige ontwikkeling en de kompaktheid
van de Minikursussen maakten een bewerking voor
de Nederlandse onderwijssituatie uitermate aan-
trekkelijk. Op relatief korte termijn konden nieuwe
elementen gericht op de training van onderwijsvaar-
digheden in de opleiding en voortgezette scholing
worden ingebracht.

Uit de vier aangeboden kursussen werd gekozen
voor de kursussen 1 (Effective Questioning) en 9
(Higher Cognitive Questioning). Na onderling
overleg werd door Leiden gekozen voor Minikursus
9 (S.V.O.-projekt 0236), terwijl de voorkeur van
Nijmegen uitging naar Minikursus 1 (S.V.O.-
projekt 0237)®. Bij de keuze van deze twee kursussen
speelden de volgende overwegingen een rol. Hoewel
de kursussen 8 en 15 (Independent Learning) be-
trekking hebben op een belangrijk aspekt van het
onderwijs, werd het minder wenselijk geacht met
deze kursussen te starten. In de eerste plaats was de
ontwikkeling (o.a. de evaluatie) van deze kurussen
gekompliceerder dan van de beide andere, en was
het raadzaam om met in dit opzicht relatief een-
voudiger kursussen te beginnen. In de tweede plaats
zouden de in de kursussen 8 en 15 besloten opvat-
tingen in de onderwijspraktijk bepaalde weerstan-
den kunnen oproepen, die gemakkelijk geprojek-
teerd zouden kunnen worden op de betrokken Mini-
kursussen zelf, waardoor de invoering van dit soort
trainingspakketten ernstig belemmerd zou kunnen
worden. Het werd meer wenselijk geacht om in twee-
de termijn, wanneer eenmaal het idee van Mini-
kursussen was aangeslagen, kursussen met verder-
gaande innoverende inhoud te bewerken. De kur-
sussen 1 en 9 (Questioning) sluiten meer direkt aan
bij de huidige situatie in het onderwijs, terwijl de
vaardigheden die daarin aan de orde komen in hoge
mate relevant zijn. Ze hebben een funktie in het
onderwijs zowel aan grotere groepen als ook aan
kleinere groepen, alsmede in de individuele benade-
ring van de leerling, en dat in didaktische situaties
van zeer uiteenlopende aard

Buiten Nederland werden de volgende bewer-
kingen gekozen:

Duitsland, bewerking van Minikursus 8 en 9 (Zen-
trum für neue Lernverfahren der Universität Tü-
bingen, 7400 Tübingen, Münzgasse 11);

Noorwegen, bewerking van Minikursus 8 (Univer-
sity of Trondheim, Department of Education/
NLHT, N-7000 Trondheim, Norway);
N.B. Dit Projekt is halverwege gestopt onder meer
door financiële moeilijkheden.
Zweden, bewerking van Minikursus 1 (Depart-
ment of Educational Research, School of Educa-
tion, övre Husargatan 34, S-143, 14 Göteborg);
Engeland, bewerking van Minikursus 1 (Lonsdale
College, University of Lancaster, Bailrigg Lancas-
ter, U.K.).

Naar ons bekend zijn er geen landen geweest die
slechts één les van een Minikursus hebben bewerkt
(nivo 2), dan wel slechts hebben geobserveerd (nivo
3). Frankrijk, dat later is gaan deelnemen aan het
O.E.C.D.-projekt bewerkt Minikursus 9 ten behoeve
van het vreemdetalen-onderwijs. (Institut de Lin-
guïstique Appliquée; Université de Paris VIII,
Route de la Tourelle).

3. De Minikursus Effektief Vragen Stellen

In de Minikursus EflFektief Vragen Stellen worden
twaalf onderwijsvaardigheden ontwikkeld die tot
doel hebben het effektief gebruik van diskussie- en
vraagtechnieken van leerkrachten te vergroten:


292

-ocr page 300-

De Minikursus

1. het stellen van vragen die een beroep doen op het
denken van de leerlingen,

2. het vergroten van de deelname van de leerlingen
aan het onderwijsleergesprek, en

3. het verbeteren van de kwaliteit van de antwoor-
den van de leerlingen.

De twaalf onderwijsvaardigheden zijn gegroe-
peerd in vier instruktie-eenheden of lessen. Hier-
onder volgt een korte omschrijving van elke vaar-
digheid. Voor een meer uitvoerige beschrijving moge
Worden verwezen naar 'Minikursus Effektief Vragen
Stellen. Handboek voor de Leerkracht'. (Instituut
voor Onderwijskunde, K.U. Nijmegen, 1974).

1. Pauzeren. Om te bereiken dat de leerlingen een
meer volledig en beter doordacht antwoord
geven, wordt de leerkracht geleerd na het stel-
len van een vraag drie tot vijf sekonden te pau-
zeren om de leerlingen de tijd te geven om na tc
denken.

2. Positief reageren op foutieve antwoorden. De
leerkracht wordt geleerd zich op niet kwetsende
wijze uit te laten over het gegeven antwoord,
de leerling aan te moedigen een nieuwe poging
te wagen om de vraag te beantwoorden en een
goed element in het foutieve antwoord te be-
krachtigen en als aanknopingspunt te gebruiken
om tot het goede antwoord te komen.

3. Beurten geven zowel aan aktieve als aan passieve
leerlingen.
Om alle leerlingen de kans te geven
hun mening te geven of een antwoord te formu-
leren wordt de leerkracht aangespoord niet al-
leen die kinderen een beurt te geven die uit zich-
zelf meedoen (aktieve leerlingen), maar ook de
anderen, die niet spontaan voor de dag komen
(passieve leerlingen).

4. Doorspelen. Om de deelname van de leerlingen
te vergroten wordt geleerd om dezelfde vraag
aan meerdere leerlingen door te spelen. Hierbij
wordt de vraag niet herhaald of opnieuw gefor-
muleerd.

5. Denkvragen stellen. De leerkracht wordt aange-
moedigd vragen te stellen, die beginnen met
'waarom, bespreek, interpreteer, leg uit, beoor-
deel, verdedig, vergelijk, wat... als'.

6. Vragen naar samenhangende gegevens. Om de
leerling uit te nodigen tot langere antwoorden
wordt het stellen van vragen naar één enkel feit
niet aangemoedigd. De leerkracht wordt daar-
entegen aangespoord te vragen naar een reeks
van onderling samenhangende gegevens.

7. Toespitsen. Dit is de eerste van de drie door-
vraagtechnieken. Toespitsen wordt gebruikt als
de leerling een 'weet-niet'-antwoord geeft, een
zwak antwoord geeft, een antwoord geeft dat
geheel of gedeeltelijk foutief is. De leerkracht
wordt geleerd na de oorspronkelijke vraag een
reeks van vragen te stellen die vingerwijzingen
bevatten om de leerlingen te helpen bij het vin-
den van een antwoord.

8. Nader verklaren. Deze doorvraagtechniek wordt
gebruikt bij een antwoord van de leerling waarin
bepaalde details ontbreken of dat onvolledig is.
In dergelijke situaties vraagt de leerkracht door
naar de achtergronden van het gegeven ant-
woord.

9. Relateren. Dit is de moeilijkste vorm van de drie
doorvraagtechnieken. Deze wordt gebruikt om
een goed antwoord van de leerling in verband te
brengen met een ander onderwerp, dat hij heeft
bestudeerd of waarmee hij anderszins vertrouwd
is.

10. Eigen vragen niet herhalen. Om te voorkomen
dat de leerkracht aanzienlijk meer aan het woord
is dan de leerlingen en dat de leerlingen erin
geoefend worden niet naar de eerst gestelde vraag
te luisteren, wordt de leerkracht aangespoord
zijn vragen niet te herhalen.

11. Eigen vragen niet beantwoorden. Wat de leer-
kracht ook niet moet doen, is zijn eigen vragen
zelf beantwoorden. Dit leidt ertoe dat de leer-
kracht onnodig meer spreekt, de leerlingen zich
geen moeite geven om een antwoord te beden-
ken, omdat de leerkracht dit wel voor hen zal
doen, en het risiko aanwezig is dat de diskussie
ontaardt in een monoloog van de leerkracht.

12. Het antwoord van de leerling niet herhalen. De
leerkracht wordt afgeraden als een soort auto-
matisme het antwoord van de leerling te her-
halen, omdat dit het spreken van de leerkracht
onnodig verhoogt, de leerkracht de leerlingen
de mogelijkheid ontneemt om direkt op eikaars
antwoorden te reageren, en de leerlingen minder
geneigd zijn volledige antwoorden te geven daar
de leerkracht deze toch zonder meer wijzigt tot
volledig aanvaardbare antwoorden.

Voor oefening in deze twaalf vaardigheden staan
14 kursusdagen, waarvan de eerste twee dagen be-
steed worden aan het vertrouwd maken van de leer-
kracht met het instruktiemodel van de Minikursus,
de resterende twaalf dagen zijn verdeeld over de vier
instruktie-eenheden. Op de eerste dag van een in-


293

-ocr page 301-

P. L. van der Plas en S. A. M. Veenman

struktie-eenheid bekijkt de leerkracht de instruktie-
en modelbanden, op de tweede dag geeft hij de mi-
kroles en op de derde dag de herhalingsles.

Of ook in de Nederlandse onderwijssituatie de
doelstellingen van de Minikursus EfTektief Vragen
Stellen gerealiseerd kunnen worden, vormt het on-
derwerp van een volgend artikel.

4. De Minikursus Denkvragcn Stellen

Komt in de Minikursus EfTektief Vragen Stellen het
stellen van denkvragen slechts op globale wijze aan
dc orde, in deze kursus wordt op ekspliciete wijze
aandacht geschonken aan verschillende soorten
denkvragen. Kort samengevat is het doel van deze
kursus:

1. het verbeteren van de vaardigheid van de leer-
kracht in het
beoordelen van het antwoord van de
leerling,

2. het verbeteren van de doorvraag- en doorspeel-
vaardigheid
van de leerkracht teneinde leerlingen
te helpen in het volledig beantwoorden van
denkvragen.

3. het verbeteren van de vaardigheid in het stellen
van verschillende soorten (en subsoorten)
denk-
vragen (analyse-, synthese-, en evaluatievragen).

Uit het grote aantal systemen dat bestaat om
vragen in te delen werd door het Far West Labora-
tory gekozen voor de bewerking van Sanders (1966)
van de Taxonomie van Bloom (1956) en wel om
drie redenen:

1. deze is niet gebonden aan een bepaald leerplan,

2. deze is het meest diepgaand ontwikkeld en uit-
gewerkt,

3. deze verbindt het meest ekspliciet de vraagtypen
aan kognitieve doelen.

Men heeft echter enkele modifikaties aangebracht
om het aksent meer te kunnen leggen op vragen die
men in de klas stelt en minder op schriftelijke toets-
vragen. Ook zijn enkele vraagtypen die in de Taxo-
nomie niet ekspliciet gedefinieerd zijn toegevoegd
omdat deze van belang zijn bij het stimuleren van
het denken van de leerling over materiaal dat hij
heeft gelezen of gezien.

In tegenstelling tot de Minikursus EfTektief Vra-
gen Stellen vindt men in het Handboek zeer uitge-
breide schriftelijke oefeningen in het klassificeren
en zelf opstellen van vragen. De opbouw van het
boek is in het kort als volgt weer te geven: ,

Hoofdstuk 1: Inleiding: doel, indeling van de vra-
gen, opbouw Minikursus, beginsituatie.
Hoofdstuk 2: Inleidende les: kennis-, begrips- en

toepassingsvragen.
Hoofdstuk 3: Les I: Kwaliteitsverbetering van het

antwoord van de leerling.
Hoofdstuk 4: Les 11: Analysevragen.
Hoofdstuk 5: Les III: Synthesevragen.
Hoofdstuk 6: Les IV: Evaluatievragen.

De opbouw van iedere les vertoont qua struktuur
een grote overeenkomst. Ter verduidelijking geven
we hier een uitwerking van les III: Synthesevragen.

Les III. Synthesevragen.

1. Doelstellingen van de les.

2. Indeling van synthesevragen (doen van voorspel-
lingen, oplossen van problemen, bedenken van
iets origineels).

3. Oefening in het klassificeren van synthesevragen.

4. Oefening in het klassificeren van kennis-, be-
grips-, toepassings-, analyse- of synthesevraag.

5. Oefening in het omschrijven van de soorten
synthesevragen.

6. Naar aanleiding van een gegeven tekst zelf syn-
thesevragen formuleren.

7. Geïntegreerde oefening in het zelf formuleren
van denkvragen naar aanleiding van een les-
fragment.

8. Instrukties voor de mikroles en herhalingsles (na
eerst videoles 3 bekeken te hebben).

Voor een volledig overzicht van de aktiviteiten
in deze kursus wordt verwezen naar 'Minikursus
Denkvragen Stellen. Handboek Leerkracht'. (Pe-
dagogisch Instituut, Leiden, 1974).

Voor oefening in het stellen van denkvragen staan
18 kursusdagen.

Op de bewerking van deze kursus aan de Neder-
landse onderwijssituatie en de'evaluatie ervan zal in
een afzonderlijk artikel worden ingegaan.

Noten

1. Het copyriglit voor de Minikursussen is in handen
van Macmillan Educational Services, Inc., Beverly
Hills, California. De rechten van Minikursus 4 zijn
in handen van Paul S. Amidon and Associates, Inc.,
Minneapolis, Minnesota.

2. In het kader van het Utrechtse programma Gediffe-
rentieerd onderwijs voor kinderen van 4 tot 8 jaar,
is nog een andere Minikursus in bewerking, namelijk
'Zelfstandig Werken' (een bewerking van Minikursus
8). Bewerking van deze kursus geschiedt buiten het
C.E.R.I.-projekt om.


294

-ocr page 302-

De Minikursus

3. Aan het Instituut voor Onderwijskunde, K.U. Nij-
megen is momenteel in bewerking Minikursus 15
(S.V.O.-projekt 0325).

Geraadpleegde Literatuur

Allen, D. W. en Fortune, J. C., Analysis of micro-
teaching: new procedure in teacher education.
Microteaching: a description, Stanford University,
1966.

Allen, D. W. en Ryan, K., Microteaching. London, 1969.

Bandura, A., Principles of behavior modification. New
York, 1969.

Bloom, B. e.a., Taxonomy of educatioml objectives.
Handbook I: Cognitive domain.
New York, 1956.

Borg, W. R., Kelley, M. L., Langer, P. en Gall, M.,
The Minicourse: a microteaching approach to teacher
education.
London, 1970.

Claus, K. E., Effects of modeling and feedback treat-
ments on the development of teacher's questioning skills.
Stanford University, 1969.

Gage, N. L., Paradigms for research on teaching, in:
Gage, N. L. (ed.),
Handbook of research on teaching.
Chicago, 1963, p. 94-141.

Hemphill, J. K., Educational Development, in: Hemp-
hill, J. K. en Rosenau, F. S. (eds.),
Educational De-
velopment. A New Discipline for Self-Renewal.
C.A.S.E.A., Eugene, 1973.

Kallenbach, W. en Gall, M., The comparative effects of
microteaching and a conventional training program
on the classroom performance of elementary intern
teachers.
Journal of Educational Research, 1969 (63),
136-141.

Kieviet, F. K., Microteaching als methode in de opleiding
van leerkrachten.
Vaassen, 1972.

Lumsdaine.A. A.,Learning from films. Yale University
Press, 1958.

McDonald, F. J. en Allen, D. W., Training effects of
feedback and modeling procedures on teacher perform-
ance.
Stanford University, 1967.

Ormc, M. E., The effects of modeling and feedback
variables on the acquisition of a complex teaching
strategy.
Unp. doe. diss., Stanford University, 1966.

Salomon, G.: Pre- and post-test reactions to self viewing
one's performance on videotape.
Paper presented at
the meeting of the A.P.A., 1968.

Sanders, N. M., Classroom questions: what kinds?
New York, 1966.

Curricula vitae

Paul van der Plas (geb. 1947) behaalde in 1967 de onder-
wijzersakte. Hij studeerde onderwijskunde aan de R.U.
te Leiden, aan welke universiteit hij vanaf 1972 verbon-
den is als wetenschappelijk medewerker.

Adres: Muiderkring 125, Leiden.

Simon Veenman (geb. 1942) behaalde in 1963 de onder-
wijzersakte. Hij studeerde onderwijskunde aan de K.U.
Nijmegen, aan welke universiteit hij vanaf 1971 verbon-
den is als wetenschappelijk medewerker. Promoveerde
in febr. 1975 op het proefschrift Training op basis van
interaktie-analyse'.

Adres: Instituut voor Onderwijskunde, K.U. Nijme-
gen, Erasmuslaan 40.


295

-ocr page 303-

Samenvatting

Dit artikel geeft een verslag van de bewerking en
evaluatie van de door het Far West Laboratory for
Educational Research and Development ontwikkelde
Minikursus Effektief Vragen Stellen voor de Neder-
landse onderwijssituatie. De studie vormt een onder-
deel van het projekt 'The International Transfer of
Microteaching Materials' dat onder auspiciën van het
CERI te Parijs is uitgevoerd.

Bewerking en evaluatie heeft plaats gevonden voor
de opleiding en voortgezette scholing van leerkrachten.

Aan de evaluatie-studie hebben 72 studenten van
drie Pedagogische A kade mies en 33 leerkrachten van
zes basisscholen deelgenomen.

Bij de aanstaande leerkrachten zijn bij 10 van de 13
onderwijsvaardigheden signifikante veranderingen in
een gewenste richting vastgesteld, bij de leerkrachten
in funktie bij 8 van de 13 vaardigheden. In het alge-
meen blijkt het effekt van de kursus onafhankelijk te
zijn van het sociaal milieu en van het leerjaar waarin
is lesgegeven.

Op grond van de gevonden uitkomsten kan worden
gesteld dat de Minikursus Effektief Vragen Stellen
een positieve bijdrage kan leveren aan de opleiding
en voortgezette scholing van leerkrachten.

296

1. Inleiding

In dit artikel wordt verslag gedaan van de studie
'Ontwikkeling en evaluatie van de Minikursus
Eflfektief Vragen Stellen'. Het doel van deze studie
is drieledig:

Ontwikkeling en evaluatie van de Minikursus
Effektief Vragen Stellen^)

S. A. M. Veenman

Instituut voor Onderwijskunde, K. U. Nijmegen

a. Het bewerken en aanpassen van de door het
Far West Laboratory for Educational Research
and Development ontwikkelde Minikursus 'Ef-
fektief Vragen Stellen' aan de Nederlandse on-
derwijssituatie. Deze bewerking en aanpassing
geschiedt ten dienste van de opleiding ('preser-
vice') en voortgezette scholing ('inservice trai-
ning') van leerkrachten;

b. het verzamelen van gegevens om zekerheid te
verkrijgen of de gestelde doelen van de Minikur-
sus worden bereikt (produktevaluatie);

c. het verzamelen van gegevens met betrekking tot
de inhoudelijke en procesmatige aspekten van de
kursus bij leerkrachten en kursusbegeleiders (pro-
cesevaluatie).

In de loop van het projekt is aan bovengenoemde
doelstellingen een nieuwe doelstelling toegevoegd,
namelijk het ontwerpen en evalueren van een kog-
nitieve versie van de Minikursus. In deze kognitieve
versie is een wezenlijk element gewijzigd.

Over de bewerking van de kognitieve versie en
de evaluatie ervan zal in een volgend artikel worden
gerapporteerd.

Deze studie is uitgevoerd in het kader van het
projekt 'The International Transfer of Microteach-
ing Materials' onder auspiciën van het C.E.R.I.
De achtergrond en het doel van dit internationale
projekt is uiteengezet in het eerste artikel rond de
Minikursus (Van der Plas en Veenman, 1975).
Tevens zijn in dit artikel de doelstellingen van de
Minikursus Elfektief Vragen Stellen en de in deze
kursus opgenomen onderwijsvaardigheden beschre-
ven. Volledigheidshalve worden deze laatste hier
nogmaals genoemd: pauzeren, positief reageren op
foutieve antwoorden, beurten geven zowel aan ak-
tieve als passieve leerlingen, doorspelen, denkvragen
stellen, vragen naar samenhangende gegevens, toe-
spitsen, nader verklaren, relateren, eigen vragen
niet herhalen, eigen vragen niet beantwoorden, het
antwoord van de leerling niet herhalen.

pedagogische studiën 1975 (52) 296-315


-ocr page 304-

Ontwikkeling en evaluatie van de Minikursus Effektief Vragen Stellen

2. Overzicht van reeds verricht evaluatie-onderzoek.

In deze paragraaf worden in het kort de evaluatie-
resultaten weergegeven van studies waarin de Mini-
kursus werd beproefd. Dat wil zeggen, dat wordt
nagegaan in hoeverre de Minikursus Effektief
Vragen Stellen effekt heeft gehad op de betreffende
vaardigheden in het onderwijsgedrag van leer-
krachten. Voor dit overzicht zijn we voornamelijk
aangewezen op Amerikaanse studies. Europese re-
sultaten zijn pas beschikbaar gekomen na afsluiting
van het O.E.C.D.-projekt The International Trans-
fer of Microteaching Materials'.

Bij de weergave van de resultaten zullen we een
onderscheid maken tussen het gebruik van de Mini-
kursus ten dienste van de
bijscholing van leerkrach-
ten ('inservice training') en de
opleiding van leer-
krachten ('preservice training').

2.1. Overzicht van de resultaten van de 'inservice
training'.

De eerste en meest belangrijke studie die hier ge-
noemd dient te worden betreft de hoofdveldtoets
zoals die door het Far West Laboratory is uitge-
voerd (Borg e.a., 1970; Borg, 1972), en die - met
de nodige vrijheid van variatie - voor het O.E.C.D.-
projekt is aanbevolen.

Aan de hoofdveldtoets namen 48 leerkrachten
deel uit twaalf basisscholen. Drie van deze scholen
waren gesitueerd in arbeiderswijken, drie in wijken
die gekarakteriseerd werden als 'middleclass'. De
leerkrachten waren afkomstig uit de vierde, vijfde
en zesde klas. Om de gewenste gedragsveranderin-
gen te kunnen vaststellen werd vóór en na de kursus
een les van twintig minuten op videoband vastge-
legd.

Een van de twaalf oorspronkelijke gedragingen,
namelijk 'beurten geven zowel aan aktieve als aan
passieve leerlingen' kon niet worden gekodeerd,
omdat aan de hand van de video-opname - opge-
nomen met één kamera - niet uitgemaakt kon wor-
den welke leerling wel of niet aktief aan de les deel-
nam. 'Vragen naar samenhangende gegevens' werd
aangevuld met het vermijden van vragen die alleen
niaar een 'ja' of 'neen' antwoord ontlokken. Deze
beide vraagtechnieken waren gericht op het verkrij-
gen van langere antwoorden van de leerlingen.

Aandacht werd ook geschonken aan het doen af-
nemen van de spreektijd van de leerkracht ten gun-
ste van die van de leerlingen. Deze doelstelling van
de kursus, hoewel niet als een afzonderlijk te
oefenen vaardigheid in de kursus opgenomen, heeft
betrekking op verschillende vaardigheden. Aldus
werden dertien vaardigheden gekodeerd. Leerkrach-
ten die de Minikursus hadden gevolgd bleken bij
elf van de dertien vaardigheden signifikante vorde-
ringen gemaakt te hebben. Bij tien van deze elf
vaardigheden was het verschil tussen voor- en na-
meting zo overtuigend, dat niet alleen gesproken kon
worden van een statistisch signifikant verschil, maar
ook van een opmerkelijk verschil in de praxis van
het lesgeven ('practical significance'). De kursus
bleek geen effekt te hebben voor de vaardigheden
'relateren' en 'het vermijden van negatieve reakties
op foutieve antwoorden'.

Verder bleek uit de resultaten van de hoofdveld-
toets dat de klas waaraan werd lesgegeven en het
geslacht van de leerkracht geen invloed had. In
beide onderzochte sociaal-ekonomische milieus
van de scholen bleek de kursus effektief te zijn.

Vier maanden na de kursus werd bij bijna alle
vaardigheden geen teruggang gekonstateerd.

Drie jaar na afloop van de Minikursus werd op-
nieuw onderzocht of de leerkrachten de verworven
onderwijsvaardigheden nog bezaten (Borg, 1972).
Bij zeven van de tien gekodeerde vaardigheden
werden blijvende veranderingen in de gewenste
richting gekonstateerd.

In een studie van Hilliard (1970) werd het effekt
van de Minikursus Effektief Vragen Stellen onder-
zocht op de verbetering van de vraagtechnieken
van leerkrachten uit de vierde klas van de basis-
school.

Aan de Minikursus namen 13 leerkrachten van
vier verschillende scholen deel (vrijwilligers). Per
dag kon de leerkracht 75 minuten besteden aan de
Minikursus. Naast deze vrijgemaakte tijd konden
de leerkrachten eikaars lessen bekijken tijdens de
uren dat een vakleerkracht hun klas overnam. Vóór
en na de kursus werd een diskussieles van twintig
minuten op beeldband vastgelegd en door onaf-
hankelijke observatoren gekodeerd. De les werd
gegeven aan alle leerlingen van de eigen klas.

Analyse van de resultaten leerde dat bij alle vaar-
digheden, behalve 'doorspelen', de leerkrachten hun
gedrag in de gewenste richting hadden gewijzigd.
De konklusie van Hilliard luidde dan ook: 'Mini-
course I, produced by the Far West Laboratory for
Educational Research and Development, appears
to be an effective 'do it yourself' inservice package
that teachers like to do'.

Rector en Bicknell (1972) onderzochten eveneens
de bruikbaarheid van de Minikursus Effektief Vra-
gen Stellen voor de bijscholing van leerkrachten in
een evaluatie-studie waaraan 52 leerkrachten van
13 basisscholen deelnamen (vrijwilligers). Elf in de


297

-ocr page 305-

S. A. M. Veenman

kursus opgenomen vaardigheden werden geëvalu-
eerd.

Aan elke leerkracht werd gevraagd vóór de kur-
sus, direkt na beëindiging van de kursus en zes
maanden later, als kontrole op de retentie van de
vaardigheden, een diskussieles te geven aan een
groep van zes kinderen van 15 minuten. Deze lessen
werden op beeldband vastgelegd en gekodeerd vol-
gens de richtlijnen van het Far West Laboratory.

Vergeleken met de voormeting werd direkt na de
kursus een signifikante verandering in de gewenste
richting gekonstatcerd voor alle elf onderzochte
vaardigheden.

De lessen van de nog 48 beschikbare leerkrachten
die zes maanden na beëindiging van de kursus waren
opgenomen, werden vervolgens vergeleken met de
lessen, die direkt na de kursus waren opgenomen.
Dit om te zien of de onderwijsvaardigheden een half
jaar na de training duurzaam in het onderwijsgedrag
waren verankerd. Bij acht vaardigheden bleek dit
het geval te zijn.

Als we de resultaten van deze drie studies op het
terrein van de 'inservice training' bezien, menen we
te mogen zeggen, dat het instruktie-model van de
Minikursus aanzienlijke en in vele gevallen ook
blijvende veranderingen in het onderwijsgedrag van
leerkrachten teweeg brengt. Bepaald geldt dit voor
het vermijden van de als minder juist geachte ge-
dragingen 'het herhalen van de eigen vraag', 'het
beantwoorden van de eigen vraag' en 'het herhalen
van het antwoord van de leerlingen'. Ook de toe-
name in het aantal denkvragen en het aantal woor-
den per leerlingantwoord kan als een belangrijke
winst worden beschouwd.

2.2. Overzicht van de resultaten van de 'preservice
training'

Omdat de Minikursus primair een onderwijsleer-
pakket is ten dienste van de voortgezette scholing
van leerkrachten zijn hier ook de meeste evaluatie-
studies uitgevoerd. De waarde van de Minikursus
als hulpmiddel bij het ontwikkelen van onderwijs-
vaardigheden van aanstaande leerkrachten wordt
echter eveneens onderkend.

In een studie uitgevoerd door Borg, Kallenbach,
Morris en Friebel (1969) werd getracht het effekt
vast te stellen van de Minikursus als een middel om
het gedrag van aanstaande leerkrachten te verande-
ren. Tevens werd onderzocht in welke mate a) het
oefenen van de onderwijsvaardigheden in een 'mi-
krosituatie' (korte lessen en enkele leerlingen), en
b) terugkoppeling door middel van video van in-
vloed zijn op het leren van vaardigheden. Aan dit
onderzoek namen studenten van drie opleidings-
instituten deel.

De studenten die de Minikursus integraal hadden
gevolgd, bleken in hun onderwijsgedrag weinig
meer veranderingen aan te brengen dan de studenten
waarbij een bepaald onderdeel van het instruktie-
model van de kursus was weggelaten. Na analyse
van de voor- en nameting werd bij vier tot zes
vaardigheden signifikante vorderingen gekonsta-
teerd. Het weglaten van terugkoppeling d.m.v.
videobanden en oefening in het geven van mikro-
lessen hadden niet tot gevolg dat de vaardigheden
minder werden beheerst.

Dat de Minikursus in deze studie voor aanstaande
leerkrachten niet zo effektief was als voor leer-
krachten in funktie was enerzijds te verklaren vanuit
methodologische zwakheden in de opzet van het
onderzoek, anderzijds vanuit de grotere eisen die
aan de leerkracht in opleiding werden gesteld. De
aanstaande leerkrachten moesten de kursus onder
moeilijker omstandigheden volgen dan reeds in
funktie zijnde leerkrachten. Omdat de kursus dage-
lijks gevolgd werd, dienden de aanstaande leer-
krachten elke avond naast de vervulling van de
normale opdrachten van de opleiders van het in-
stituut ook nog aandacht te besteden aan de voor-
bereiding van de aktiviteiten van de Minikursus
die de volgende dag vervuld moesten worden. In
sommige gevallen werden zoveel eisen aan de aan-
staande leerkracht gesteld, dat het voor hem on-
mogelijk werd gemaakt om alle aktivitieiten uit te
voeren.

Uit de studie van Borg e.a. (1969) en uit een studie
van Peterson (1973) naar de effektiviteit van het
mikro-onderwijzen in de Minikursus komt duidelijk
naar voren, dat voor het welslagen van de kursus
meer aandacht besteed dient te worden aan konditie-
bepalende faktoren dan bij de 'inservice training'.
Meer bepaald gaat het hierbij om de integratie van
de Minikursus binnen het bestaande leerplan van
het opleidingsinstituut, de kontakten en de organi-
satie met de praktijkscholen waar de aanstaande
leerkrachten hun mikro- en herhalingslessen geven
en een zekere vorm van kompensatie aan die stu-
denten van het opleidingsinstituut die de kursus
volgen. Wanneer de kursus als een verplicht onder-
deel aan het toch al volle studieprogramma wordt
toegevoegd, zonder dat daar op andere terreinen
enige verlichting tegenover staat, zal deze weinig
effekt opleveren. Dat de Minikursus ook. voor de
opleiding van leerkrachten waardevol is wordt noch
door Borg e.a. noch door Peterson ontkend.


298

-ocr page 306-

Ontwikkeling en evaluatie van de Minikursus Effektief Vragen Stellen

2.3. Nabeschouwing

Uit de gerefereerde studies blijkt dat deze Mini-
kursus een effektief onderwijsleerpakket is met
betrekking tot het leren stellen van vragen. Uit de
resultaten van de evaluatie-studies komt naar voren,
dat reeds in funktie zijnde leerkrachten meer gemo-
tiveerd zijn en betere prestaties behalen dan leer-
krachten in opleiding. In het laatste geval spelen
konditiebepalende faktoren een grotere rol. Bij in-
voering van de kursus in de opleiding dient hier
speciale aandacht aan besteed te worden om te
voorkomen, dat deze faktoren een goede uitvoering
van de kursus en daarmee het effekt ervan negatief
beïnvloeden.

De gevonden resultaten bij de 'inservice training'
dient men met enige reserve tegemoet te treden,
omdat een vergelijkbare kontrolegroep in bijna alle
gevallen ontbrak. Volgens Borg e.a. (1970, 1972) is
een kontrolegroep nauwelijks nodig, omdat het
onaannemelijk is dat ervaren leerkrachten hun ge-
drag drastisch veranderen tenzij zij een experimen-
tele behandeling ondergaan. Leerkrachten in kon-
rolegroepen in de evaluatiestudies van de Mini-
kursussen 5, 9 en 15 bleken volgens hen geen signi-
fikante veranderingen in hun gedrag aangebracht te
hebben tussen voor- en nameting. 'It was our judg-
ment that incorporating these controls and safe-
guards would not have changed the overall out-
comes of the research since very large changes in
teacher performance were found for most of the
Minicourse 1 skills' (Borg, 1972). Deze redenering
sluit de twijfel niet uit, dat ook andere variabelen
behalve het volgen van de Mini kursus de resultaten
mede bepaald kunnen hebben. Voorzichtigheid is
op dit punt gewenst.

Résumerend kan tot slot worden opgemerkt dat
'n de Amerikaanse onderwijssituatie, en met name
Voor de 'inservice training', de Minikursus aan zijn
doelstelling om gewenste veranderingen in vaardig-
heden op het terrein van vragen stellen aan te bren-
g5n, beantwoordt. Of dit ook in de Nederlandse
situatie zo is, vormt het onderwerp van de volgende
paragrafen.

Vertaling en aanpassing

^•1. Vertaling en aanpassing van het Handboek

Om de vergelijkbaarheid met de Amerikaanse en de
andere, eveneens in het kader van het O.E.C.D.-
Projekt ontwikkelde Europese kursussen zo groot
niogelijk te houden, werd besloten zo dicht mogelijk
bij de oorspronkelijke versie aan te sluiten. Een
eerste stap daartoe was een letterlijke vertaling van
de Engelse tekst in het Nederlands^. Een dergelijk
letterlijk vertaald produkt was uiteraard niet ge-
schikt voor gebruik. De gegeven voorbeelden bij de
vaardigheden waren gebaseerd op de Amerikaanse
onderwijssituatie en dienden door Nederlandse
voorbeelden vervangen te worden, voor de definië-
ring van de vaardigheden dienden Nederlandse
ekwivalenten gevonden te worden, vele 'behavioris-
tisch' gekleurde begrippen behoefden verduidelij-
king. Daar de oorspronkelijke tekst was geschreven
voor leerkrachten in funktie diende deze voor
Nederland ook toegankelijk te worden gemaakt
voor studenten van de Pedagogische Akademies.
Een bewerking en aanpassing was derhalve nood-
zakelijk.

Veel begrippen in de Amerikaanse versie waren
moeilijk te vertalen omdat Nederlandse ekwivalen-
ten moeilijk te vinden waren of niet bestonden.
Met het Pedagogisch Instituut te Leiden, waar de
Minikursus Denkvragen Stellen werd bewerkt, werd
getracht tot een konsensus te komen, opdat een
zekere eenduidigheid in terminologie was gewaar-
borgd met het oog op het toekomstige gebruik van
de Minikursussen. De voorlopige vertalingen en
ekwivalenten werden meerdere malen uitgewisseld
en besproken. Waar de begrippen in beide kursussen
voorkwamen, hielden Leiden en Nijmegen dezelfde
vertalingen aan. Bovendien werd er naar gestreefd
zoveel mogelijk begrippen te 'vernederlandsen'.

3.2. Aanpassing en opname van de instruktie-beeld-
banden

Een integraal onderdeel van de kursus vormen de
beeldbanden. Deze hebben behalve een ondersteu-
nende ook een diskriminerende/identificerende en
evaluerende funktie.

Bij de bewerking van de banden werd een onder-
scheid gemaakt tussen het gesproken woord van de
kommentator en de lesfragmenten waarin de vaar-
digheden door 'model'-leerkrachten worden gede-
monstreerd. De kommentator geeft aanwijzingen,
bespreekt de vaardigheden, wijst op kenmerkende
elementen en bekommentarieert de lesfragmenten.
De vertaling en aanpassing van het gesproken woord
van de kommentator werd op dezelfde wijze ter
hand genomen als het Handboek, alleen met dit
verschil dat de teksten definitief waren en achteraf
niet voorgelegd konden worden aan de betreffende
doelgroepen. De bijbehorende lesfragmenten wer-
den niet vertaald omdat zij betrekking hadden op


299

-ocr page 307-

S. A. M. Veenman

Amerikaanse onderwijssituaties en derhalve voor
Nederlands gebruik ongeschikt waren. Deze les-
fragmenten, waarin de onderwijsvaardigheden wor-
den gedemonstreerd, werden gemaakt met hulp van
Nederlandse leerkrachten uit het basisonderwijs.

Na een vrij intensieve training en begeleiding von-
den de opnamen plaats in de studio van de Stichting
Film en Wetenschap te Utrecht.

4. Het vooronderzoek

Om de Nederlandse versie van de Minikursus in zijn
voorlopige vorm te beproeven werd m de maanden
mei en juni 1973 een klem vooronderzoek uitge-
voerd. Doel van dit vooronderzoek was kwalitatieve
gegevens te verzamelen over de inhoudelijke kant
van de kursus, over de leesbaarheid en begrijpelijk-
heid van het Handboek, over de aanspreekbaarheid
van de beeldbanden, over de wijze waarop de kursus
onder schooltijd het beste uitgevoerd kon worden
en over de bediening van de video-apparatuur. Niet
beoogd werd het verzamelen van kwantitatieve
gegevens over veranderingen in het onderwijsgedrag.

Aan het vooronderzoek namen deel vijf eerste-
jaarsstudenten van de Katholieke Pedagogische
Akademie Nijmegen en vijf leerkrachten van drie
naast elkaar liggende basisscholen te Nijmegen.
Deze leerkrachten gaven les in klas 1-5. Bovendien
werd het Handboek op zich voor kommentaar
voorgelegd aan zes leerkrachten uit Midden- en
Zuid-Limburg, en aan acht studenten van een
Pedagogische Akademie te Maastricht.

Na iedere instruktie-eenheid van drie vaardigheden
vulden de deelnemers een vragenlijst in, waarin de
mening gevraagd werd over het Handboek, de
beeldband, de mikroles, de herhalingsles en de uit-
voering van het dagprogramma. Tevens vond na
elke instruktie-eenheid en na afloop van de kursus
een evaluatie-gesprek plaats tussen de kursisten en
de dagelijkse projektleiding.

Op grond van de verzamelde gegevens en de in-
drukken van de twee koördinatoren (dagelijkse
projektleiding) bij de begeleiding van de kursisten
werden een aantal wijzigingen in het Handboek
aangebracht.

5. De opzet van het onderzoek
5.1. Vraagstelling

Deze studie heeft tot doel om in het kader van het
O.E.C.D.-projekt The International Transfer of

Microteaching Materials' de door het Far West
Laboratory for Educational Research and Devel-
opment ontwikkelde 'Minicourse Effective Question-
ing' voor de Nederlandse onderwijssituatie te be-
werken en om de hand van een empirische evaluatie
zekerheid te verkrijgen over de vraag of de doel-
stellingen van deze kursus inderdaad bereikt worden.
De bewerking en evaluatie vindt plaats volgens de
door het C.E.R.I. in overleg met het Far West
Laboratory opgestelde richtlijnen om de vergelijk-
baarheid van deze studie met die van het Far West
Laboratory en de andere aan het O.E.C.D.-projekt
deelnemende landen zo groot mogelijk te doen zijn.

Een belangrijke vraag is ook of de Minikursus
EfTektief Vragen Stellen tot dezelfde of verschillende
resultaten leidt bij aanstaande leerkrachten en reeds
in funktie zijnde leerkrachten. In de door het
C.E.R.I. voorgestelde opzet voor de bewerking en
evaluatie van een Minikursus wordt alleen aandacht
geschonken aan leerkrachten die reeds in het onder-
wijs werkzaam zijn. In deze studie is de bewerkte
Minikursus zowel in de 'inservice training' als ook
in de 'preservice training' voorwerp van evaluatie.

5.2. De hypothesen

Om het effekt van de kursus te kunnen vaststellen
zijn dertien hypothesen geformuleerd. Samengevat
komen deze hierop neer, dat verwacht wordt dat
onder invloed van de kursus een aantal gewenste
onderwijsgedragingen toeneemt en een aantal min-
der gewenste onderwijsgedragingen afneemt. Toe-
name wordt verwacht bij de onderwijsgedragingen
'pauzeren', 'doorspelen', 'het uitlokken van langere
antwoorden bij de leerlingen', 'het stellen van denk-
vragen', 'toespitsen', 'nader verklaren' en 'relateren.'
Afname wordt verwacht van de volgende gedragin-
gen: 'negatief reageren op foutieve antwoorden',
'het stellen van vragen die leiden tot één-woord-
zinnen bij de leerlingen', 'het herhalen van de eigen
vraag', 'het beantwoorden van de eigen vraag', 'het
herhalen van het antwoord van de leerling' en
'spreken van de leerkracht'.

5.3. Het onderzoeksontwerp

Om het effekt van een training in onderwijsvaardig-
heden aan de hand van de Minikursus Effektief
Vragen Stellen voor de 'preservice training' te kun-
nen vaststellen, is gekozen voor een homogene
groep van studenten van de Pedagogische Akademie
'De Klokkenberg' uit Nijmegen, de Katholieke


300

-ocr page 308-

Ontwikkeling en evaluatie van de Minikursus Effektief Vragen Stellen

Pedagogische Akademie te Arnhem en de Pedago-
gische Akademie 'St. Stanislaus' uit Tilburg. Geko-
zen is voor studenten uit het derde leerjaar van deze
Akademies. Uit elke Akademie is één iclas gekozen.
Binnen deze drie klassen zijn de studenten aselekt
verdeeld in een experimentele groep (n = 36) en
een kontrolegroep (n = 36).

Om een mogelijk differentieel effekt van de kursus
voor de verschillende leerjaren van de basisschool
te kunnen vaststellen zijn de studenten aselekt ver-
deeld over de leerjaren 1, 3 en 5 van de basisschool.
De experimentele groep krijgt een training in onder-
wijsvaardigheden aan de hand van de Minikursus
Effektief Vragen Stellen. Deze training is in dit
onderzoek de onafhankelijke variabele. De kontro-
legroep ontvangt geen training.

De in deze studie gekozen onderzoeksopzet voor
de 'preservice training' kan worden gekarakteriseerd
als een 'pretest-posttest control group design'
(Campbell en Stanley, 1963). Voor een evaluatie-
studie als deze is dit ontwerp het meest ideale, om-
dat de externe en interne validiteit van het onder-
zoek hier het meest gewaarborgd zijn.

Voor de 'inservice training' is gekozen voor leer-
krachten aan scholen voor basisonderwijs (n = 36).
Om een mogelijk differentieel effekt van de kursus
voor de verschillende leerjaren van de basisschool
te kunnen vaststellen, is gekozen voor leerkrachten
uit de laagste (klas 1 en 2), middelste (klas 3 en 4)
en hoogste (klas 5 en 6) klassen van de basisschool.
Verder is om een mogelijke invloed van het sociaal-
ekonomisch milieu van de school op de resultaten
van de kursus te kunnen bepalen gekozen voor drie
scholen uit wijken met een gemengde bevolking en
drie scholen uit overwegend arbeiderswijken.

In feite is het in de huidige Nederlandse onder-
wijssituatie niet mogelijk in het kader van de bij-
scholing een training te geven aan een aselekt ge-
trokken steekproef leerkrachten, aangezien zij niet
tot deelname kunnen worden verplicht. Deze situatie
bracht met zich dat de experimentele groep of
kursusgroep uH vrijwilligers is gerekruteerd. Om
praktische redenen is gekozen voor basisscholen in
en rond Nijmegen. Deze scholen hebben zich vrij-
willig gemeld voor het volgen van de Minikursus.

Voor de 'inservice training' is geen kontrole-
groep samengesteld. Hierbij is de hand gehouden
aan de door het C.E.R.I. en het Far West Laborato-
ry voorgestelde opzet.

De in deze studie gekozen onderzoeksopzet voor
de 'inservice training' kan worden gekarakteriseerd
als een 'one-group pretest-posttest design' (Camp-
bell en Stanley, 1963).

Om veranderingen in het onderwijsgedrag van de
leerkrachten en aanstaande leerkrachten onder in-
vloed van het volgen van de Minikursus te bepalen,
zijn voor- en nametingen uitgevoerd. De voormeting
is verricht in de week voorafgaande aan de Mini-
kursus, de nameting in de eerste week na de Mini-
kursus.

Om de invloed van de les bij de metingen onder
kontrole te houden zijn voor elk leerjaar ('preservi-
ce') en leerkring ('inservice') twee standaardlessen
samengesteld aan de hand waarvan de aanstaande
leerkrachten en leerkrachten in funktie met leer-
lingen van de basisschool een onderwijsleergesprek
of diskussie hebben gevoerd. Deze lessen zijn op
beeldband vastgelegd.

Voor elke in de Minikursus voorkomende onder-
wijsvaardigheid, die in het evaluatieonderzoek be-
trokken is, zijn skores bepaald. Meestal nemen deze
skores de vorm aan van frekwenties. Deze skores
vormen de afliankelijke variabelen.

6. De uitvoering van het onderzoek

6.1. De samenstelling van de proefgroepen

'Preservice training'. De experimentele groep be-
stond uit 36 studenten, te weten 12 studenten van de
Christelijke Pedagogische Akademie 'De Klokken-
berg' (Nijmegen), 12 studenten van de 'Katholieke
Pedagogische Akademie' (Arnhem) en 12 studenten
van de Pedagogische Akademie 'St. Stanislaus'
(Tilburg). De experimentele groep telde 15 manne-
lijke en 21 vrouwelijke studenten.

De kontrolegroep bestond eveneens uit 36 stu-
denten, te weten, 12 studenten van de Christelijke
Pedagogische Akademie 'De Klokkenberg' (Nij-
megen), 14 studenten van de 'Katholieke Pedago-
gische Akademie' (Arnhem) en 10 studenten van de
Pedagogische Akademie 'St. Stanislaus' (Tilburg).
De kontrolegroep telde eveneens 15 mannelijke en
21 vrouwelijke studenten.

De gemiddelde leeftijd van deze studenten be-
droeg 20,8 jaar (mediaan: 20.3 jaar).

De 36 studenten uit de experimentele groep wer-
den per Akademie aselekt verdeeld over de leerjaren
1, 3 en 5 van de basisschool waar zij de kursus zou-
den volgen. Deze werkwijze werd eveneens toege-
past bij de kontrolegroep. Aldus waren per leerjaar
van de basisschool 12 studenten uit de experimentele
groep en 12 studenten uit de kontrolegroep beschik-
baar.

'Inservice training'. De werving van de leerkrachten
aan zes basisscholen leverde vrijwel geen probleem


301

-ocr page 309-

S. A. M. Veenman

op. Na de gegeven uiteenzetting over het doel van
het projekt en het instruktiemodel van de Mini-
kursus bleek elke school direkt bereid om mee te
doen. De nadruk die in de kursus ligt op het zelf
doen en hei zelf evalueren van het eigen onderwijs-
gedrag via het medium televisie sprak bijzonder aan.

Experimentele uitval. Wat betreft het aantal uit-
vallers kan worden opgemerkt dat dit gering was.

Bij de 'preservice training' kwam in het geheel
geen uitval voor. Bij de 'inservice training' moesten
drie leerkrachten wegens ziekte van langere duur
hun deelname aan de kursus staken. Aan de 'inservi-
ce training' namen aldus 33 leerkrachten deel, 11 uit
de eerste leerkring, 10 uit de tweede leerkring en 12
uit de derde leerkring.

Na de uitval bestond deze proefgroep uit 12 man-
nelijke en 21 vrouwelijke leerkrachten. De gemiddel-
de leeftijd bedroeg 29,7 jaar (mediaan: 26,2 jaar).
Het gemiddeld aantal dienstjaren bedroeg 7,85 jaar
(mediaan: 4,4 jaar).

6.2. De uitvoering van de kursus

'Preservice training'. Voor de uitvoering van de
kursus waren drie sets video-apparatuur beschik-
baar. Aan ieder van de drie deelnemende Akademies
werd een video-set ter beschikking gesteld. Dit
bracht met zich dat de kursus in twee fasen werd
uitgevoerd. Groep 1 (in totaal 18 studenten) volgde
de kursus tussen 24 september en 25 oktober 1973,
groep 2 (eveneens 18 studenten) volgde de kursus
tussen 5 november en 30 november 1973.

Omdat voor een juiste uitvoering van de kursus
de studenten hun mikro- en herhalingslessen dien-
den te geven aan leerlingen van de basisschool wer-
den voor elke groep in de kursusplaatsen Nijmegen,
Arnhem en Tilburg basisscholen uit vergelijkbare
stadswijken aangezocht. Deze scholen werden aan-
geduid als 'kursusscholen'. Op iedere kursusschool
volgden zes studenten tegelijkertijd de Minikursus.

Voordat de studenten met de kursus begonnen,
kregen zij uitgebreide instrukties over en oefening
in het gebruik van de video-apparatuur. Doel van
deze instrukties was dat de student zelfstandig zijn
eigen lessen op beeldband kon vastleggen en weer-
gegeven, en zelfstandig de instruktie- en modellessen
kon vastleggen en weergeven, en zelfstandig de in-
struktie- en modellessen kon afspelen. Tevens werd
een overzicht gegeven van de kursus aan de hand
van de 'Oriëntatie'-beeldband en het dagprogramma
in het Handboek. Dit Handboek kreeg iedere stu-
dent tot zijn beschikking.

De kursus werd uitgevoerd op de maandagen,
dinsdagen, donderdagen en vrijdagen, omdat alleen
op die schooldagen zowel 's morgens als 's middags
leerlingen aanwezig zijn. De woensdagmorgen deed
dienst als rustdag of ingeval van ziekte als inhaaldag.

Op de eerste dag van een instruktie-eenheid werd
- nadat zij de dag daarvoor het gedeelte in het
Handboek over de betreffende onderwijsvaardig-
heden hadden gelezen - door de zes studenten ge-
zamenlijk de instruktie- en modellessen bekeken.

Op de tweede dag van de instruktie-eenheid volgde
de mikroles. Hiervoor vroeg de student aan de leer-
kracht van de hem toegewezen klas vijf ä zes leer-
lingen. De kamera werd ingesteld, de video-recorder
aangezet. De les duurde meestal 10 minuten. Na
afloop van de les werd de band teruggespoeld en
werd een kort fragment aan de leerlingen getoond.
Daarna werden de leerlingen van de 'mikro-klas'
teruggebracht naar hun eigen klas. Aan de hand van
zelfevaluatie-formulieren, opgenomen in het Hand-
boek, beoordeelde de student zijn les. Voor het
geven van de mikroles en de beoordeling daarvan
stond de student één uur ter beschikking, 's Avonds
bereidde de student zijn les opnieuw voor waarbij
hij trachtte rekening te houden met de zelf ontdekte
fouten.

Op de derde dag gaf de student de herhalingsles
waarin hij probeerde zijn prestaties in de mikroles
te verbeteren. Deze les werd gegeven aan een ander
groepje leerlingen en vervolgens op bovengenoemde
manier beoordeeld.

De kursus omvatte veertien kursusdagen en werd
binnen een maand afgerond.

'Inservice training'. Ook hier werd de kursus in twee
fasen uitgevoerd. De eerste groep van drie basis-
scholen volgde de kursus tussen 24 januari en 15
februari 1974, de tweede groep van drie basisscholen
tussen 28 februari en 29 maart 1974.

De uitvoering van en de begeleiding bij de kursus
geschiedde op dezelfde wijze als bij de 'preservice
training'. Een verschil was dat de leerkracht de
mikro- en herhalingslessen gaf aan leerlingen uit
zijn eigen klas.

Om de kursus onder schooltijd mogelijk te maken
nam een invaller voor een uur de klas van de mini-
kursist over. Deze laatste verliet zijn klas met vijf ä
zes leerlingen om in een ruimte elders in het school-
gebouw de kursusaktiviteiten te volbrengen.

6.3. De standaardlessen

Om de invloed van een training in onderwijsvaardig-


302

-ocr page 310-

Ontwikkeling en evaluatie van de Minikursus Effektief Vragen Stellen

heden aan de hand van de Minikursus Effektief
Vragen Stellen onder meer gekontroleerde kondities
te kunnen vaststellen werden voor de vóór- en na-
meting per leerjaar (of leerkring) een tweetal teksten
of lesonderwerpen samengesteld.

Bij de samenstelling van de teksten werd gelet op
de volgende kriteria: de teksten dienden kort te zijn,
interessant voor de leerlingen, aangepast aan hun
ontwikkelingsnivo's. Tevens dienden zijn voldoende
feitenmateriaal te bevatten en tegelijkertijd ruimte
te geven voor het stellen van denkvragen naar aan-
leiding van de aangeboden informatie.

De twee teksten die per leerjaar (of leerkring)
werden samengesteld hadden als onderwerp 'Sparen'
en 'Hout'. Elk onderwerp was uitgewerkt voor de
laagste, de middelste en de hoogste leerjaren van de
basisschool. Getracht werd de twee teksten per leer-
jaar zo gelijk mogelijk te maken voor wat betreft
bovengenoemde kriteria.

Aan de aan het onderzoek deelnemende proef-
groep-^n werd gevraagd aan de hand van de tekst een
les te geven van minstens 20 minuten. Het doel van
de les diende te zijn door middel van een onderwijs-
leergesprek of diskussie het in de tekst besproken
onderwerp te verduidelijken. Deze lessen van de
voor- en nameting werden op beeldband vastgelegd.

6.4. Het köderen van de lessen

Om te kunnen bepalen of een vaardigheid in een les
wel of niet toegepast werd en om deze registratie op
objektieve wijze te doen geschieden, werden zes
observatoren aangetrokken. Alle observatoren wa-
ren studenten in de Onderwijskunde^. De training
was erop gericht de observatoren volgens bepaalde
van te voren vastgelegde regels het onderwijsgedrag
objektief vast te laten leggen^. Hierbij werden de
door het Far West Laboratory gegeven richtlijnen
voor het köderen van de onderwijsvaardigheden
als uitgangspunt genomen.

Ter bepaling van de tussen-observator-betrouw-
baarheid per vaardigheid werd gebruik gemaakt
van variantie-analyse. Omdat per vaardigheid de
lessen gekodeerd werden door één observator werd
de betrouwbaarheid voor één observatie geschat
(Winer, 1962, p. 126).

Bepaling van de betrouwbaarheid per vaardigheid
vond plaats aan de hand van een aselekt getrokken
steekproef van zes lessen uit de 'preservice training'.


Tabel 1. Tussen-observator-betrouwbaarheidskoëfficiënten voor tien onderwijsvaardigheden.

1 rp *

Vaardigheid

'preservice'

inservice

1.

Pauzeren ''^

.99

-

2.

Negatief reageren

.72

-

.88

3.

Doorspelen

.99

-

4.

Toespitsen

.85

-

5.

Nader verklaren

.86

-

6.

Relateren

.89

-

7.

Herhalen van de eigen vraag

.86

-

8.

Beantwoorden van de eigen vraag

.81

-

9.

Herhalen van het leerlingauitwoord

_ \

.98

-

10.

Denkvragen stellen '

.51

.67

.77

.87

1- Gebaseerd op een steekproef van 5 minuten.
2. Gebaseerd op een steekproef van 8 minuten.

303

-ocr page 311-

S. A. M. Veenman

Dc betrouwbaarheidskoëfficiënten voor 10 onder-
wijsvaardigheden zijn weergegeven in Tabel I.
De resultaten in Tabel 1 duidden, met uitzondering
van de vaardigheid 'denkvragen stellen' op een
akseptabele graad van objektiviteit van de hier
gehanteerde observatiemethode.

De schatting voor de betrouwbaarheid voor één
observatie (Ri) bedroeg voor 'denkvragen stellen'
.51 (frekwenties)l Deze schatting werd te laag be-
vonden. Met behulp van de Spearman-Brown-
formule werd vanuit de betrouwbaarheid van één
observatie geschat wat de betrouwbaarheid zou zijn
voor twee observaties (Winer, 1962, p. 127). Deze
bedroeg .67. Dit werd, gezien het lage aantal denk-
vragen dat de aanstaande leerkrachten stelden,
aanvaardbaar geacht. Voor het köderen van de
lessen van de 'preservice training' betekende dit,
dat voor 'denkvragen stellen' alle lessen door twee
observatoren (op aselekte wijze gekozen) werden
gekodeerd, en dat de analyse van de gegevens plaats
vond op de gemiddelde waarde van het aantal ge-
vonden denkvragen zoals dat werd vastgesteld door
twee observatoren.

Voor de 'lengte van de antwoorden van de leer-
lingen', het aantal 'één-woord-zinnen', 'spreektijd
van de leerkracht', werd de betrouwbaarheid van de
observatie niet nagegaan. Bij deze eenvoudige ge-
dragingen ging het om het tellen van het aantal
woorden en het vaststellen van de tijd met een stop-
watch. Deze drie gedragingen werden gekodeerd
door twee speciaal hiervoor aangetrokken student-
assistenten^).

Vóór het köderen werden alle lessen van de voor-
en nameting en van experimentele groep en kontro-
legroep op willekeurige wijze dooreen gemengd en
vervolgens op aselekte wijze over de zes observato-
ren verdeeld.

Aansluitend op de 'preservice training' vond het
köderen van de lessen van de 'inservice training'
plaats. Het köderen geschiedde door vier van de
zes observatoren van de 'preservice training'. Gezien
de voldoende hoog geachte betrouwbaarheidsko-
efRciënten van de 'presèrvice training' werd een
hernieuwde training van de observatoren niet nodig
geacht. Een uitzondering werd gemaakt voor de
vaardigheden 'denkvragen stellen' en 'het vermijden
van negatieve reakties op foutieve antwoorden van
de leerlingen'. Na een korte training werd op een
steekproef van lessen uit de 'inservice training' de
betrouwbaarheid voor deze vaardigheden opnieuw
geschat. Voor 'negatief reageren' bedroeg de tussen-
observator-betrouwbaarheid .88. De schatting van
de betrouwbaarheid van één observatie (Ri) be-
droeg voor het 'stellen van denkvragen' .77. Schat-
ting van de betrouwbaarheid voor twee observaties
(Ra) met behulp van de Spearman-Brown-formule
leverde een betrouwbaarheid op van .87. (Zie Tabel
1). Ook hier werd besloten om voor wat betreft de
vaardigheid 'denkvragen stellen' alle lessen van dc
'inservice training' te laten köderen door twee ob-
servatoren en de analyse van de gegevens te doen
plaats vinden op de gemiddelden van twee obser-
vaties.

6.5. Dataverzameling

Per meetmoment hield de aanstaande leerkracht of
de leerkracht in funktie een onderwijsleergesprek of
diskussie aan de hand van de standaardles 'Hout' of
'Sparen'. Deze lessen waren op aselekte wijze over
de experimentele groep en de kontrolegroep ver-
deeld en wel op zodanige wijze dat per leerjaar
evenveel lessen over het onderwerp 'Hout' als over
het onderwerp 'Sparen' werden gegeven. Een leer-
kracht die in de voormeting het onderwerp 'Hout'
toegewezen kreeg, gaf in de nameting les over het
onderwerp 'Sparen', andersom gold dezelfde pro-
cedure.

De les werd aan de helft van de leerlingen uit het
betreffende leerjaar gegeven. Dit werd om opname-
technische redenen gedaan. Uit het vooronderzoek
was namelijk gebleken dat een opname van een les
aan de hele klas met een vooraf vast-ingestelde
kamera niet mogelijk was. Te veel beeld- en geluids-
informatie ging hierbij verloren. Aan welke leer-
lingen de leerkracht de les diende te geven, werd op
aselekte wijze vastgesteld via de even en oneven
leerlingnummers uit de alfabetische klasselijst. De
leerkracht gaf zowel in de voormeting als in de
nameting de les aan dezelfde groep leerlingen.

Voordat de les begon werden aan de leerlingen
uit klas 3/4 of 5/6 de teksten uitgedeeld. De leer-
kracht las de tekst hardop voor, de leerlingen lazen
in stilte mee. Na dit voorleden werden de teksten
opgehaald en begon het onderwijsleergesprek en de
opname. Na 20 minuten werd gestopt. In klas 1/2
las de leerkracht de tekst, in de vorm van een ver-
haal, hardop voor, terwijl de kinderen luisterden.
Bij deze tekst behoorde een plaat.

Vermelding verdient tot slot dat bij de 'preservice
training' 'meetschool' en 'kursusschool' niet iden-
tiek waren, d.w.z. dat de lessen in het kader van
voor- en nameting op andere scholen plaats vonden
dan op scholen waar de kursus werd gevolgd. Dit
werd gedaan om het trainingseffekt beter te kunnen
isoleren, daar de invloed van tijdens de mikro- en
herhalingslessen geoefende leerlingen werd uit-


304

-ocr page 312-

Ontwikkeling en evaluatie van de Minikursus Effektief Vragen Stellen

geschakeld. Uiteraard was dit niet mogelijk voor de
'inservice training'. De 'meetscholen' werden geko-
zen uit vergelijkbare stadswijken.

6.6. Analyse-schema^

'Preservice training'. Om rekening te houden met de
invloed van het begingedrag van de aanstaande leer-
krachten op de veranderingen die in hun onderwijs-
gedrag optreden tijdens het experiment werd co-
variantie-analyse toegepast. De voormeting werd
als covariabele gebruikt. Toepassing van covarian-
tie-analyse werd verantwoord geacht, omdat de
Subjekten op aselekte wijze over de verschillende
experimentele kondities konden worden verdeeld.
Over de vooronderstelde homogeniteit van regressie
wordt verderop ingegaan.

Toetsing van de hypothesen vond plaats door
covariantie-analyse op een 2x3 schema (een
'completely randomized factorial analysis of co-
variance design', Kirk, 1968, p. 479 e
.v.). In dit
schema zijn te onderscheiden de hoofdeffekten A
(= groepen; experimentele groep en kontrolegroep)
en B (= leerjaar; klas 1, 3 en 5) en het interaktie-
effekt A X B (= groepen x leerjaar).

De kondities 'groepen' en 'leerjaar' werden op-
gevat als 'fixed'. In navolging van het Far West
Laboratory werd voor elke vaardigheid afzonderlijk
een analyse uitgevoerd. Per vaardigheid werd een
univariate F-toets uitgevoerd, waarbij een signifi-
kantienivo van 10% werd aangehouden. De co-
variantie-analyses werden uitgevoerd met behulp
van het programma 'Multivariance' (Finn, 1968).

Aan het covariantie-analyse-model ligt onder
meer de vooronderstelling ten grondslag dat dezelf-
de regressievergelijking van toepassing is voor elke
subgroep van het 'design'. De homogeniteit der
regressiekoëfficiënten voor de zes cellen van het
'design' werd getoetst met behulp van het program-
ma MODEL (Ward en Jennings, 1973). Bij 10 van
de 13 uitgevoerde toetsingen bleek voldaan te zijn
aan de voorwaarde van homogeniteit van de
binnengroepen-regressiekoëfRciënten. Bij de vol-
gende onderwijsgedragingen bleek bij de toet-
sing niet voldaan te zijn aan de homogeniteit der
regressiekoëfficiënten (p < .15): 'het herhalen van
de eigen vraag', 'het beantwoorden van de eigen
vraag' en 'het herhalen van het leerlingantwoord'.
Gezien het aantal uitgevoerde toetsingen mag men
stellen dat op grond van toeval alleen al ongeveer
twee signifikante uitslagen verwacht mogen worden.
Voorzichtigheid bij de interpretatie van de cova-
riantie-analyses voor deze drie onderwijsgedragin-
gen is echter nodig.

'Inservice training'. In de volgende opzichten zijn er
afwijkingen van het analyseschema van de 'pre-
service training': 1. een kontrolegroep ontbreekt;
2. de experimentele groep is onderverdeeld naar
sociaal-ekonomische afkomst van de leerlingen
waaraan de leerkrachten lesgeven; en 3. 'leerjaar' is
hier vervangen door 'leerkring'.

Om het effekt van de kursus te kunnen vast-
stellen werd nagegaan of tussen voormeting en na-
meting een signifikant verschil in de voorspelde
richting aanwezig was. Het verschil tussen de tijd-
stippen werd aldus gelijk gesteld met het effekt van
de kursus.

Toetsing van de hypothesen vond plaats door
univariate variantie-analyse op een herhaalde-
metingen of 'split-plot design' (Kirk, 1968, p. 283
e
.v.).

De tussensubjekten werden getoetst tegen 'leer-
krachten binnen leerkringen' als foutenterm en de
binnensubjekten-effekten tegen de interaktie van
'tijdstippen' met 'leerkrachten binnen leerkringen'.

De univariate toetsen werden uitgevoerd met
behulp van het programma Multivariance (Finn,
1968), volgens de door Voeten (1974) beschreven
multivariate aanpak voor een analyse van herhaalde
metingen met een 'design' voor de Subjekten en een
'design' voor de metingen.

In de 'inservice training' doet zich de komplikatie
voor dat de celaantallen enigszins ongelijk zijn. Het
programma 'Multivariance' (Finn, 1968) geeft voor
deze situatie als oplossing een zogenaamde niet-
orthogonale variantie-analyse, beschreven door
Bock (1963). In deze analyse dient echter a priori
bepaald te worden in welke volgorde de effekten
getoetst moeten worden. In ons voorbeeld ging de
interesse vooral uit naar verschillen tussen tijdstip-
pen. Het leerkringeffekt werd getoetst na eliminatie
van het sociaal-milieu-effekt.

Bij de toetsing werd een signifikantienivo van 10%
aangehouden. De kondities 'sociaal milieu', 'leer-
kringen' en 'tijdstippen' werden opgevat als 'fixed'.

7. Resultaten

7.1. De 'preservice training'

De waargenomen gemiddelden voor de voormeting
en nameting zijn weergegeven in Tabel 2. De resul-
taten van de univariate covariantieanalyse zijn
weergegeven in Tabel 3.


305

-ocr page 313-

S. A. M. Veenman

Tabel 2. Waargenomen gemiddelden op de voor- en nameting van de onderwijsgedragingen in de 'preservice
training'.

Ond. gedrag

Groepen

Leerjaar 1
Voor Na

=agg=sz

Leerjaar 3
Voor Na

Leerjaar 5
Voor Na

Alle leerjaren
Voor Na

1. Pauzeren ^ ^
( sekonden)

Experimentele
Kontrole

1.54 3.53
1.35 1.27

1.98 3.26
1.74 1.60

1.39 3.41
1.85 1.92

1.64 3.40

1.65 1.60

2. Negatief rea-
geren

Experimentele
Kontrole

4.58 2.75
2.25 1.92

2.33 1.33
4.50 4.17

3.58 2.00
2.50 3.33

3.50 2.03
3.08 3.14

3. Doorspelen

Experimentele
Kontrole

16.92 38.50
19.00 13.67

25.42 39.92
26.33 27.42

21.17 37.17
25.08 17.25

21 .17 38.53
23.47 19.44

4. Langere antwoor-
den van de leer-
lingen 1)

Experimentele
Kontrole

5.12 5.98
6.15 6.14

7.29 14.96
7.65 6.19

6.41 8.87
7.65 8.36

6.27 9.93
7.15 6.90

5. Eên-woord-
zinnen ^)

Experimentele
Kontrole

5.92 6.33
5.33 8.75

7.50 5.50
7.92 9.50

8.25 3.83
8.33 6.83

7.22 5.22
7.19 8.36

ai

6. Denlcvragen '

Experimentele
Kontrole

1.46 1.92

2.54 2.42

2.67 3.29
2.33 2.50

2.54 4.54
4.58 3.42

2.22 3.25
3.15 2.78

7. Toespitsen

Experimentele
Kontrole

1.66 7.25
0.66 2.00

1.92 4.75
2.17 1.83

2.92 3.83
1.83 1.00

2.17 5.28
1.56 1.61

8. Nader verklaren

Experimentele
Kontrole

1.67 4.17
2.00 3.00

3.42 6.92
3.50 4.92

2.50 5.67
3.92 1.67

2.53 5.58
3.14 3.19

9. Relateren

Experimentele
Kontrole

0.00 0.17
0.00 0.00

0.08 0.42
0.25 0.33

0.58 0.75
0.67 0.17

0.22 0.44
0.31 0.17

10. Herhalen van de
eigen vraag

Experimentele
Kontrole

9.25 8.00
11.50 9.58

8.83 6.08
9.00 7.25

7.17 6.33
6.83 5.75

8.42 6.81
9.11 7.53

11. Het beantwoor-
den van de
eigen vraag

Experimentele
Kontrole

4.67 1.50
3.25 2.42

3.17 1.08
3.17 6.25

4.83 1.08
4.25 3.33

4.22 1.22
3.56 4.00

12. Het herhalen van
het leerling-
antwoord

Experimentele
Kontrole

40.67 11.92
36.17 34.92

48.50 7.92
37.17 36.58

43.50 18.08
38.25 29.33

44.22 12.64
37.19 33.61

13. Spreektyd van de
leerkracht (5^)3)

Experimentele
Kontrole

55.40 37.58
51.65 47.46

50.58 32.68
54.32 47.39

57.37 35.12
53.02 43.98

54.45 35.12
52.99 46.28

1. Gebaseerd op een steekproef van 5 minuten.

2. Gebaseerd op een steekproef van 8 minuten.

3. Gebaseerd op een steekproef van 9 minuten.

306

-ocr page 314-

Ontwikkeling en evaluatie van de Minikursus Effektief Vragen Stellen
Tabel 3.
Univariate covariantie-analyse voor de 'preservice training'.

Ond. gedrag

Variantiebron

Vr.gr.

Gem. kwadra-

F

P

tensom

1• Pauzeren ^ ^

A (Groepen)

1

58.460

44.89

.0001

B (Leerjaar)

2

0.536

0.41

.66

AB (GroepenKLeerjaar)

2

0.764

0.59

.56

Binnencellen

65

1.302

2. Negatief reageren

A

1

27.941

4.18

.05

B

2

1.543

0.23

.79

AB

2

7.041

1.05

.36

Bir-iencellen

65

6.691

3. Doorspelen

A

1

6688.324

35.50

.0001

B

2

303.508

1.64

.20

AB

2

238.246

1.26

.29

Binnencellen

65

188.414

4. Langere antwoorden

A

1

216.454

2.47

.12

van de leerling '

B

2

70.478

0.80

.45

AB

2

134.357

1.53

.22

Binnencellen

65

87.695

5. Eên-woord-zinnen''^

A

1

177.351

9.70

.003

B

2

37.440

2.05

.14

AB

2

3.833

0.21

.81

Binnencellen

65

18.281

6. Denkvragen ^^

A

1

5.578

1.36

.25

B

2

14.933

3.64

.03

AB

2

4.614

1.12

.33

Binnencellen

65

4.105

7. Toespitsen

A

1

278.211

18.96

.0001

B

2

14.203

0.97

.39

AB

2

14.719

1.00

.37

Binnencellen

65

14.674

307

-ocr page 315-

S. A. M. Veenman

Tabel 3. Univariatc covaiiantic-analyse voor de 'preservice training' (vervolg).

Ond.gedrag

Variantiebron

Vr.gr.

Gem.kwadra-
tensom

F

P

8. Nader verklaren

A

1

99.945

6.69

.01

B

2

40.941

2.74

.07

AB

2

12.373

0.83

.44

Binnencellen

65

14.934

9. Relateren

A

1

1.384

4.69

.03

B

2

0.848

2.87

.06

AB

2

0.431

1.46

.24

Binnencellen

65

0.295

10. Het herhalen van

A

1

3.603

0.08

.77

de eigen vraag

B

2

17.277

0.40

.67

AB

2

3.885

0.09

.91

Binnencellen

65

43.359

11. Het beantwoorden

A

1

140.629

27.62

.0001

van de eigen vraag

B

2

21.234

4.17

.02

AB

2

27.301

5.36

.007

Binne'ncellen

65

5.091

12. Het herhalen van

A

1

10035.352

46.00

.0001

het leerling-

B

2

59.992

0.28

.76

cintwoord

AB

Binnencellen

2
65

602.445
218.171

2.76

.07

13. .Spreektijd van de
3)

leerkracht '

A

1

2505.690

32.37

.0001

B

2

83.994

1.09

.34

AB

2

6.674

0.09

.92

Binnencellen

65

77.406

1. Gebaseerd op een steekproef van 5 minuten.

2. Gebaseerd op een steekproef van 8 minuten.

3. Gebaseerd op een steekproef van 9 minuten.

308

-ocr page 316-

Ontwikkeling en evaluatie van de Minikursus Ejfektief Vragen Stellen

Konklusies

1. Uit de resultaten van Tabel 3 kon worden op-
gemaakt dat er in het algemeen geen interaktie-
effekt optrad tussen groepen en leerjaar. Dit wil
zeggen dat indien een signifikant kursuseffekt
(hoofdeffekt A) optrad dit effekt voor alle leer-
jaren gelijk was. Slechts bij twee van de dertien
toetsingen kon een signifikante interaktie tussen
groepen en leerjaar worden vastgesteld, namelijk
bij de onderwijsgedragingen 'het beantwoorden
van de eigen vraag' en 'het herhalen van het ant-
woord van de leerling'.

Per leerjaar werd hier een toets uitgevoerd op de
verschillen tussen experimentele groep en kon-
trolegroep ('test for simple main effects', Winer,
1971, p. 436).

Voor de leerjaren 3 en 5 werd bij 'het beant-
woorden van de eigen vraag' een signifikant ver-
schil in de voorspelde richting gevonden tussen
de experimentele groep en de kontrolegroep
(signifikantienivo 10%). Getoetst werd tegen de
gereduceerde gepoolde binnenvariantie als fou-
tenterm. Voor alle leerjaren werd bij 'het herhalen
van het antwoord van de leerling' een signifikant
verschil in de voorspelde richting gevonden tus-
sen de experimentele groep en de kontrolegroep.

2. Op grond van de gevonden uitkomsten (Tabel 3)
kon voor 10 van de 13 in de Minikursus voor-
komende onderwijsgedragingen een signifikant
effekt van de kursus (hoofdeffekt A) in de voor-
spelde richting worden vastgesteld. De resultaten
van de toetsingen zijn nog eens beknopt samen-
gevat in Tabel 6. De 'grootte' van het effekt
heeft betrekking op het geschatte verschil tussen
experimentele groep en kontrolegroep op de
nameting na korrektie voor de verschillen bij de
voormeting.

7.2. De 'inservice training''

De waargenomen celgemiddelden zijn weergegeven
in Tabel 4. De resultaten van de univariate varian-
tie-analyses volgens een 'split-plot-design' zijn sa-
mengevat in Tabel 5. Voor de volledige variantie-
analyse-tabellen wordt verwezen naar het eind-
verslag.

Voor de vaardigheid 'relateren' staakte het program-
ma de toetsingsprocedure vanwege het ontbreken
van varianties in enkele cellen van het 'design'. In-
spektie van Tabel 4 laat zien dat in de voor- en
nameting van de eerste leerkring geen enkele maal
het relateren werd toegepast. Omdat ook in de
andere twee leerkringen het verschil tussen voor-
meting en nameting miniem was, werd van een
aanpassing van het 'design' en verdere toetsing
afgezien. De geformuleerde hypothese kon hier
worden geacht niet te zijn gesteund.

Konklusie

1. Op grond van de gevonden uitkomsten (Tabel 5)
kon voor 8 van de 13 in de Minikursus voor-
komende onderwijsgedragingen een signifikant
effekt van de kursus in de voorspelde richting
worden vastgesteld. De resultaten van de toet-
singen van de 'inservice training' zijn benevens
die van de 'preservice training' beknopt samen-
gevat in Tabel 6. De omvang van het verschil bij
de 'inservice training' heeft betrekking op het
verschil tussen nameting en voormeting, gemid-
deld over leerkringen en sociale milieus.

2. Bij de 'één-woord-zinnen' trad een signifikant
interaktie-effekt op tussen sociaal milieu, leer-
kringen en tijdstippen. Dit interaktie-effekt trad
eveneens op bij het 'uitlokken van langere ant-
woorden bij de leerlingen', terwijl bij 'negatief
reageren' een signifikante interaktie optrad tussen
sociale milieus en tijdstippen.

Per sociaal milieu werd voor 'negatief reageren'
een toets uitgevoerd op de verschillen tussen
voor- en nameting ('test for simple main effects',
Winer, 1971, p. 436). Bij het lager sociaal milieu
werd een signifikant verschil gevonden tussen
voormeting en nameting (p < .01, signifikantie-
nivo 10%). Het aantal negatieve reakties van leer-
krachten in scholen in arbeidersbuurten bleek na
de kursus te zijn afgenomen. De kursus bleek
hier wel effektief te zijn. Bij het gemengd sociaal
milieu werd geen signifikant verschil tussen voor-
en nameting gevonden. Getoetst werd tegen de
foutenterm van het binnen-subjekten-'design'.
Een eenduidige interpretatie van de drievoudige
interaktie-effekten bleek moeilijk te geven.

7.3. Vergelijking met Zweedse en Engelse resultaten

In het kader van het O.E.C.D.-projekt is de Mini-
kursus Effektief Vragen Stellen naast Nederland
ook bewerkt en geëvalueerd in Zweden en Engeland.

De Zweedse studie heeft betrekking op de
'preservice training' (n = 32). Evaluatie heeft


309

-ocr page 317-

S. A. M. Veenman

Tabel 4. Waargenomen gemiddelden op de voor- en nameting van de onderwijsgedragingen in de 'inservice
training'.

Ond.gedrag

Sociaal
milieu

Leerkring 1
Voor Na

Leerkring 2
Voor Na

Leerkring 3
Voor Na

=sr=:s==:====:s= ======

Alle leerkringen
Voor Na

1. Pauzeren^ ^
(sekonden)

Lager
Gemengd

1.28 3.45
1.39 3.21

1.05 1.40
1.51 3.63

1.39 3.04

1.40 3.09

1.24 2.63
1.43 3.31

2. Negatief rea-
geren

Lager
Gemengd

5.00 2.60
0.50 2.67

8.40 1.40
0.60 2.00

3.67 3.83
3.83 4.50

5.69 2.61
1.64 3.05

3. Doorspelen

Lager
Gemengd

23.60 52.60
13.50 35.50

27.60 32.40
16.60 36.40

13.83 36.67
20.83 36.17

21.67 40.55
16.97 36.02

4. Langere antwoor-
den van de leer-
lingen 2)

Lager
Gemengd

7.08 7.06
6.94 9.27

7.33 9.51
13.66 8.95

9.37 7.08
6.48 6.79

7.92 7.88
9.02 8.33

5. Eên-woord-
zinnen 2)

Lager
Gemengd

18.80 19.60
17.17 11.17

17.20 11.40
8.00 16.80

16.50 19.83
10.00 14.83

17.50 16.94
11.72 14.26

2\

6. Denkvragen '

Lager
Gemengd

2.70 4.20
3.25 4.50

3.90 5.70
3.60 4.40

2.17 5.92
3.83 6.33

2.92 5.27
3.56 5.07

7. Toespitsen

Lager
Gemengd

4.20 7.00
0.50 5.67

3.40 6.60
0.60 6.60

0.67 6.50
1.50 9.50

2.75 6.70
0.86 7.25

8. Nader verklaren

Lager
Gemengd

6.00 4.40
4.00 4.33

4.40 7.00
4.40 3.20

4.33 6.50
8.67 7.67

4.91 5.96
5.69 5.06

9. Relateren

Lager
Gemengd

0.00 0.00
0.00 0.00

0.00 0.40

0.00 0.20

0.00 0.17
0.00 0.17

0.00 0.19
0.00 0.12

10. Herhalen v^ de
eigen vraag

Lager
Gemengd

14.20 5.00
7.17 4.00

7.80 5.60
7.40 5.40

8.00 6.33
9.00 7.67

10.00 5.64
7.85 5.69

11. Het beantwoor-
den van de
eigen vraag

Lager
Gemengd

7.40 1.00
9.33 1.00

7.20 1.20
6.80 3.00

5.67 2.17
9.67 3.67

6.75 1.45
8.60 2.55

12. Het herhalen
van het leer-
ling antwoord

Lager
Gemengd

40.60 3.00
34.17 5.00

39.20 11.60
40.20 19.00

36.17 14.67
37.33 10.83

38.65 9.75
37.23 11.61

13. Spreektijd van
de leerkracht
(%) 2)

Lager
Gemengd

40.43 26.37
45.64 26.54

45.30 32.40
50.90 35.03

56.25 38.81
55.53 34.01

47.32 30.52
50.69 31.86

1. Gebaseerd op een steekproef van 5 minuten.

2. Gebaseerd op een steekproef van 10 minuten.

310

-ocr page 318-

Ontwikkeling en evaluatie van de Minikursus Ejfektief Vragen Stellen

Tabel 5. Samenvatting van de univariate variantie-analysen volgens een 'split-plot design' voor de 'inservice trai-
ning'.

Onderwij sgedrag

Interaktie-
effekten

Hoofdeffekt
kursus

1. Pauzeren.

2. Negatief reageren.

F = 31.59, p.0001
F = 0.39, n.s.

sociaal milieu x tydstippen,
F = 4.00, p.06


6. Denkvragen.

7. Toespitsen.

8. Nader verklaren

9. Relateren.

10. Herhalen van de eigen
vraag.

Iii Het beantwoorden van
de eigen vraag.

12. Het herhalen van het
leerlingantwöord,

13. Spreektijd van de
leerkracht.

F = 0.41, n.s.

3. Doorspelen. F = 42.99, p.OOOI

4. Langere antwoorden van F == 0.16, n.s.
de leerlingen.

5. Eên-woord-zinnen.

F = 15.58, p.0006
F « 19.73, p.0002
F = 0.04, n.s.

F = 3.35, P.08
F = 26.41, p.0001
F = 44.38, p.OOOI
F = 39.32, p.0001

sociaal milieu x leerkringen x
tydstippen, F = 3.47, p.05

sociaal milieu x leerkringen x
tijdstippen, F =4.03, p.03


311

-ocr page 319-

S. A. M. Veenman "

Tabel 6. Samenvatting van de resultaten van de toetsingen voor de 'inservice training' en de 'preservice training'.

Preservice training

Kursuseffekt 'Grootte' van
het effekt

Inservice training
Kursuseffekt

Omvang van
het verschil

Onderwij sgedrag

....

, . -------- . -

1.

Pauzeren.

ja

1.64

ja

1.80

2.

Negatief reageren.

nee

-0.83

ja

-1.25

3.

Doorspelen.

ja

18.96

ja

19.37

4.

Het uitlokken van
langere antwoorden

van de leerlingen.

nee

-0.37

nee

3.50

5.

Eén-woord-zinnen.

nee

0.99

ja

-3.14,

6.

Het stellen van denk-

vragen.

ja

-1.93"

nee '

5.71 -

7.

Toespitsen.

ja

5.17

ja

3.98

8.

Nader verklaren.

nee

0.21

ja

... .2.38

9.

Relateren.

nee

0.15

ja

0.28

10.

Het herhalen van de

-

eigen vraag.

ja

_ .-3*26

nee

-0.45

11.

Het beantwoorden van

de eigen vraag.

ja

-5.67

ja

-2.81

12.

Het herhalen van het
antwoord van de leer-

...

ling.

ja

-27.26

ja

-23.96

13.

Percentage spreektijd

van de leerkracht.

ja

-17.81'

ja

-11.83

312

-ocr page 320-

Ontwikkeling en evaluatie van de Minikursus Ejfektief Vragen Stellen

plaatsgevonden aan de hand van 12 vaardigheden
(weggelaten is het aantal één-woord-zinnen van de
leerlingen). Vergeleken met een kontrolegroep is
bij de experimentele groep voor vijf gedragingen
een verandering in de gewenste richting gekon-
stateerd: pauzeren, doorspelen, het vermijden
van het beantwoorden van de eigen vraag, het
vermijden van het herhalen van het antwoord van
de leerling, en vermindering van de spreektijd van de
leerkracht (signifikantienivo 5%). Bij 'het uitlokken
van langere antwoorden van de leerling' is een ver-
schuiving in een niet gewenste richting gekonsta-
teerd. 'A reasonable conclusion seems to be that
the minicourse throughout has produced the intend-
ed behavior alterations in the participants in the
course' (Bredänge en Tingsell, 1974, p. 59).

De Engelse studie is gericht geweest op de 'in-
service training' (n = 28). Geëvalueerd zijn veertien
gedragingen; toegevoegd is het percentage ant-
woorden van de leerlingen dat op een hoger kogni-
tief nivo ligt. Bij negen gedragingen zijn signifikante
veranderingen in de gewenste richting gekonsta-
teerd: pauzeren, toespitsen, nader verklaren, door-
spelen, het uitlokken van antwoorden op hogere
kognitieve nivo's bij de leerlingen, denkvragen stel-
len, het vermijden van: het herhalen van het leer-
lingantwoord, het herhalen van de eigen vraag, en
het verminderen van de spreektijd van de leerkracht
(signifikantienivo 5%). Vier maanden na de kursus
zijn opnieuw bij negen gedragingen blijvende veran-
deringen vastgesteld (Perrott, E., e.a., 1974). Eva-
luatie heeft plaatsgevonden aan de hand van een
'one-group pretest-posttest design' (Campbell en
Stanley, 1963).

8. Waarderingen en opvattingen van de kursist en

Na afloop van de Minikursus werd aan de kur-
sisten een uitgebreide vragenlijst uitgereikt. In deze
vragenlijst werd gevraagd een oordeel te geven over
de gevolgde kursus. Tevens vond na afloop van de
kursus een afsluitend evaluatie-gesprek met de
deelnemers plaats.

Zonder enige twijfel kan worden gesteld dat de
Minikursus Effektief Vragen Stellen door de leer-
krachten en aanstaande leerkrachten zeer positief
werd ontvangen. Een konfrontatie met het eigen
onderwijsgedrag werd zeer leerzaam geacht. Er is
duidelijk behoefte aan onderwijsleersystemen ge-
richt op training van onderwijsvaardigheden.

Hoewel de kursus als zeer positief werd ervaren
en ook op grond van empirische gegevens effektief
bleek te zijn om gedragsveranderingen in een ge-
wenste richting aan te brengen, valt niet te ontken-
nen dat de kursus en zijn uitvoering voor verbete-
ring vatbaar zijn. Onder andere dient het volgende
nadere aandacht of te worden herzien.

1. De vaardigheden 'het stellen van denkvragen',
'het stellen van vragen naar samenhangende
gegevens' en 'relateren' behoeven nadere ver-
duidelijking en verdere toevoeging van konkrete
voorbeelden.

2. Bekeken zal moeten worden of de mogelijkheid
om in de herhalingsles meer leerlingen te be-
trekken even effektief is om de doelstellingen van
de kursus te bereiken en de overdracht van de
geleerde vaardigheden in een mikro-onderwijs-
situatie naar de normale klas te vergemakkelijken
dan het betrekken van 5 ä 6 leerlingen in de
herhalingsles.

3. De tijd die beschikbaar is gesteld voor het geven
en beoordelen' van de mikro- en herhalingslessen
(1 uur) werd te krap bevonden. Aandacht ver-
dient het voorstel van sommige leerkrachten
om hiervoor anderhalf uur te reserveren.

4. In de kursus is het werken met een medekur-
sist fakultatief gesteld. Vanwege tijdgebrek
konden de meeste leerkrachten hun op beeld-
band vastgelegde lessen niet met een kollega
analyseren en evalueren. De behoefte hieraan
was wel aanwezig. Aan deze wens om de les met
een kollega te evalueren kan ons inziens tege-
moet worden gekomen door aan elke instruktie-
eenheid een dag toe te voegen voor deze vorm
van evaluatie.

5. Wanneer de kursus gegeven wordt in het kader
van een bijscholing dient veel aandacht geschon-
ken te worden aan een goede plaatsvervangende
leerkracht.

9. Samenvatting

De uitkomsten van de geanalyseerde gegevens van
de lessen bij de
'preservice training' laten zich als
volgt samenvatten: bij 10 van de 13 geobserveerde
gedragingen werden signifikante veranderingen in
de gewenste richting gekonstateerd. Het betrof hier
de onderwijsgedragingen: pauzeren, het vermijden
van negatieve reakties op foutieve antwoorden van
de leerlingen, doorspelen, het vermijden van vragen
die leiden tot één-woord-zinnen, toespitsen, nader


313

-ocr page 321-

S. A. M. Veenman

verklaren, relateren, het vermijden van het beant-
woorden van de eigen vraag, het vermijden van het
herhalen van het antwoord van de leerling en het
verminderen van de spreektijd van de leerkracht. Bij
zes van deze vaardigheden waren de verschillen zo
overtuigend dat hier niet alleen gesproken kon wor-
den van een statistisch signifikant verschil, maar
naar alle waarschijnlijkheid ook van een voor de
onderwijspraktijk belangrijk verschil. Het effekt
van de kursus bleek in het algemeen onafhankelijk
te zijn van het leerjaar waarin werd lesgegeven. De
kursus bleek niet efiektief voor de volgende gedra-
gingen: het uitlokken van langere antwoorden bij
de leerlingen, het stellen van denkvragen, en het
vermijden van het herhalen van de eigen vraag.

De uitkomsten van de geanalyseerde lessen voor
de
'inservicc training'' kunnen als volgt worden sa-
mengevat: bij 8 van de 13 onderwijsgedragingen
werden signifikante veranderingen in de gewenste
richting gevonden en wel met betrekking tot de
gedragingen pauzeren, doorspelen, het stellen van
denkvragen, toespitsen, het vermijden van het her-
halen van de eigen vraag, het vermijden van het
beantwoorden van de eigen vraag, het vermijden
van het herhalen van het antwoord van de leerling
en het verminderen van de spreektijd van de leer-
kracht. Bij zes van deze gedragingen kon naast een
statistisch signifikant verschil van een praktisch
signifikant verschil gesproken worden. In het alge-
meen bleek het effekt van de kursus onafhankelijk
te zijn van het sociaal milieu van de school en het
leerjaar waarin werd les gegeven. Alleen bij 'ver-
mijden van negatieve reakties op foutieve antwoor-
den van leerlingen' bleek een signifikant interaktie-
effekt op te treden tussen sociaal milieu en kursus-
effekt: de kursus bleek alleen efiektief voor leer-
krachten aan scholen gesitueerd in overwegend
arbeiderswijken.

Uit de gegeven antwoorden van de 69 kursisten
kon worden opgemaakt dat de kursus als zeer
stimulerend, motiverend en leerzaam werd beoor-
deeld.

Op grond van bovenstaande gegevens en op grond
van de in andere landen verzamelde gegevéns kan
worden gezegd dat de Minikursus een positieve
bijdrage levert voor de opleiding en bijscholing van
leerkrachten.

10. Beperkingen

Hoewel de resultaten van het empirisch onderzoek
laten zien dat de Minikursus een effektief onderwijs-
leersysteem is voor training in onderwijsvaardig-
heden dient men de beperkingen van de verzamelde
gegevens niet uit het oog te verliezen. Deze zijn
namelijk aan de volgende beperkingen onderhevig:

1. Omdat in de kursus de nadruk ligt op toename
van positieve gedragingen en afname van nega-
tieve gedragingen zijn de meeste verzamelde
gegevens gebaseerd op frekwenties. Een toename
of afname van een bepaald onderwijsgedrag wil
niet zeggen dat dit gedrag op het juiste moment
en goed werd gebruikt. Over een adekwaat ge-
bruik van de onderwijsvaardigheden en hun
onderlinge integratie zeggen deze gegevens niets.

2. De gegevens zijn verzameld direkt voor en direkt
na de kursus. Over de beklijving van de geleerde
onderwijsvaardigheden wordt hier geen uitspraak
gedaan. Gezien echter de resultaten van de follow
up studies van Borg (1970, 1972), verricht vier
maanden en drie jaar na de kursus, mag worden
aangenomen dat de leerkrachten de geleerde
onderwijsvaardigheden niet direkt zullen ver-
leren. Het problematische van de retentietoetsen
van Borg is echter dat zij geen uitspraken doen
over het feit of de vaardigheden inderdaad ge-
ïntegreerd zijn in het onderwijsgedrag van de
leerkracht. Het kan zijn dat bij dergelijke reten-
tie-toetsen de leerkrachten zich bij het zien van
de registratie-apparatuur de vaardigheden op-
nieuw herinneren en voor dat moment even laten
zien dat zij ze niet verleerd zijn zonder ze in de
tussenliggende periode toegepast te hebben.
Met deze mogelijkheid moet rekening worden
gehouden, ook al achten wij de kans hierop
klein.

3. De verzamelde gegevens hebben alleen betrek-
king op het gedrag van de leerkracht. De vraag
of de geleerde onderwijsvaardigheden resulteren^
in gewenste veranderingen in het gedrag van de
leerlingen (in leerwinst in de ruimste betekenis
van het woord) kan hier niet beantwoord
worden. Hiervoor is voortgezet onderzoek nodig.

11. Implementatie

Nu de Minikursus Effektief Vragen Stellen is be-
proefd en zijn waarde aangetoond heeft voor op-
leiding en bijscholing van leerkrachten, dringt zich
automatisch de vraag op hoe deze kursus in de
Nederlandse onderwijssituatie dient te worden ver-
spreid. Omdat de vaardigheden in deze Minikursus
vaardigheden van algemeen didaktische aard zijn.


314

-ocr page 322-

Ontwikkeling en evaluatie van de Minikursus Ejfektief Vragen Stellen

dient de verspreiding ons inziens niet beperkt te
blijven tot de Pedagogische Akademie en leerkrach-
ten van basisscholen. Ook voor opleidingsinstituten
voor kleuterleidsters en voor leerkrachten voor het
voortgezet onderwijs alsook voor kleuterleidsters
en leraren in funktie dient de kursus beschikbaar
gesteld te worden. Juist omdat de onderwijspraktijk
zo'n behoefte heeft aan vaardigheidstrainingen
nioet gezocht worden naar een
doeltreffende en snelle
verspreiding. Het risiko dat men loopt met betrek-
king tot een minder adekwaat gebruik is, gezien
de duidelijke opzet en de struktuur van het kursus-
materiaal, gering.

Noten

1. Voor de vertaling zorgde mevr. M. de Wit-Stevens.

2. Als observatoren zijn opgetreden: T. Engelberts,
P. Filipiak, J. Gerris, J. Groensmit, H. Janssen en
T. Saris.

3. Als Instrukteur trad op J. Heeringa.

Als student-assistenten traden op M. Scheepers en
M. Willems.

5. Dank zijn wij verschuldigd aan drs. M. Voeten, die
door zijn methodologische adviezen een wezenlijke
bijdrage heeft geleverd bij de opzet van het onder-
zoek. De statistische verwerking werd verzorgd door
de Research Technische Dienstverlening van de
Subfakulteit der Pedagogische en Andragogische
Wetenschappen, hoofd J. van Leeuwe, medewerkers
A. Bouts en F. Gremmen.

Geraadpleegde Literatuur.

Bock, R. D., Programming univariate and multivariate
analysis of variance.
Technometrics, 1963, 5,95-117.

Borg, W. R., The Minicourse as a vehicle for changing
teacher behavior. A three year follow-up.
Journal of
Educational Psychology,
vol. 63, 1972, 572-579.

Borg, W. R., Kallenbach, W., Morris, M. en Friebel, A.,
Videotape feedback and microteaching in a teacher
training model.
The Journal of Experimental Educa-
tion,
vol. 37, 1969, 9-16.

Borg, W. R., Kelley, M. L., Langer, P. en Gall, M.,
The Minicourse: a microteaching approach to teacher
education.
London: Collier-Macmillan, 1970.

Bredänge, G. en Tingsell, J., Transfer and adaptation to
Swedish teacher training of Minicourse 1: Effective
Questioning.
Pedagogiska Institutionen Göteborg,
1974.

Campbell, D. T. and Stanley, J. C., Experimental and
quasi-experimental designs for research on teaching.
In Gage, N.L. (ed.):
Handbook of Research on Teach-
ing.
Chicago: Rand McNally, 1963, p. 171-246.

Finn, J. D., Multivariance: Fortran program for uni-
variate and multivariate analysis of variance and
covariance.
Bufïalo: Dept. of Educ. Psych, of the
State University of New York, 1968.

Hilliard, H. S., Testing the efficacy of the Far West La-
boratory for Educational Research and Development
Minicourse 1 to improve the discussion-lesson skills of
4th-grade social studies teachers.
Far West Laboratory
for Educational Research and Development, Berke-
ley, California, 1970 (Reprint C70-1).

Kirk, R. E., Experimental design: procedures for the
behavioral sciences. Belmont, California: Brooks/Cole
Publishing Company, 1968.

Perrott, E., e.a., Changes in teaching behaviour after
completing a self-instructional microteaching course.
University of Lancaster, 1974.

Peterson, T. L., Microteaching in the Preservice Edu-
cation of Teachers: Time for a Reexamination.
The
Journal of Educational Research,
vol. 67, 1973, 34-36.

Pias, P. L. van der en Veenman, S. A. M., De Mini-
kursus.
Pedagogische Studiën, 1975 (52), 9.

Rector, D., en Bicknell, J. E., The usefulness of Mini-
course 1 in the Inservice Training of Elementary Teach-
ers.
Far West Laboratory for Educational Research
and Development, Berkely, California, 1972 (Report
A72-6).

Voeten, M. J. M., Analyse van herhaalde metingen met
een design voor de subjecten en een design voor de
metingen.
Memoreeks Onderwijsresearch, 1, nr. 5,
1974.

Ward, J. H. and Jennings, E., Introduction to linear
models.
Englewood Cliffs: Prentice Hall, 1973.

Winer, B. J., Statisticalprinciples in experimental design.
New York: Mc-Graw-Hill, 1962S 1971^.


315

-ocr page 323-

Samenvatting

Dit artikel beoogt een verslag te geven van de ont-
wikkeling en de evaluatie van een kognitieve versie
van de Minikursus Ejfektief Vragen Stellen. Deze
studie is te beschouwen als een deelonderzoek van het
projekt 'Ontwikkeling en evaluatie van de Mini-
kursus Effektief Vragen Stellen'.

In de kognitieve versie van de Minikursus is een
belangrijk element van het instruktiemodel van dit
onderwijsleersysteem voor training van onderwijs-
vaardigheden gewijzigd: het daadwerkelijk oefenen
met echte leerlingen en terugkoppeling over de eigen
verrichtingen door middel van beeldbandopnamen is
vervangen ten gunste van diskriminatietraining.
Argumenten hiervoor zijn ontleend aan het werk van
Bandura en verwant onderwijskundig onderzoek.

Bewerking en evaluatie is geschied ten behoeve
van de opleiding en voortgezette scholing van leer-
krachten.

Op grond van de gevonden uitkomsten en uit het
oogpunt van kostenbesparing kan worden gesteld
dat de kognitieve versie van de Minikursus Effektief
Vragen Stellen een positieve bijdrage kan leveren
aan de opleiding en bijscholing van leerkrachten.

Uit een uitgevoerde vergelijking met betrekking
tot de effektiviteit van de kognitieve versie en de
oorspronkelijke versie kan als voorlopige konklusie
worden geformuleerd dat de kognitieve versie met
betrekking tot de in de kursus opgenomen vaardig-
heden bijna even effektief is als de oorspronkelijke
versie.

316

1. Inleiding

In het tweede artikel in de reeks van vier rond de
Minikursus is verslag gedaan van de bewerking en
de evaluatie van de Minikursus Effektief Vragen
Stellen (S.V.O.-projekt 0237). In de loop van dit
projekt is de gedachte opgekomen een verkorte
versie van deze Minikursus te ontwikkelen. In
dezejersie blijft het daadwerkelijk.oefen^^ Se
on3êm.ijsyaara met echte Jeeriingen en het
ontvangen van gerichte^^Jerugk^péling övêf' äe
ëigèn verrichtingen door middel^yan vldéojregistra-
tfe^ach^wêge; De'(ióélsteiiirig''van de kognifieve
versie iegelijk aan die van de oorspronkelijke Mini-
kursus, namelijk het effektief gebruik van diskussie-
en vraagtechnieken van leerkrachten uit het basis-
onderwijs te vergroten. De weg waarlangs gestreefd
wordt dat doel te bereiken is echter een andere.

De resultaten van het empirisch evaluatie-onder-
zoek naar het oorspronkelijke Minikursus-model
laten zien dat dit onderwijsleersysteem ook in de
Nederlandse onderwijssituatie effektief is om veran-
deringen aan te brengen in gewenste onderwijs-
vaardigheden (Veenman, 1974). De kursus is echter
relatief tijdsintensief, kostbaar door het gebruik
van video-registratie-apparatuur, en brengt een
aantal organisatorische problemen met zich mee
omdat oefening van de vaardigheden onder school-
tijd plaats vindt waarbij de leerkracht voor ongeveer
een uur met een klein aantal leerlingen zijn klas
dient te verlaten. De kognitieve versie reduceert de
kursusduur aanzienlijk, vraagt minder investeringen
in media en levert weinig organisatorische proble-
men op.

De evaluatie van een kognitieve versie van de
Minikursus kon slechts van beperkte aard zijn. De
ontwikkeling en evaluatie ervan viel grotendeels
samen met die van de oorspronkelijke Minikursus.
Omdat ook grotendeels gewerkt moest worden met
dezelfde apparatuur en mankracht kon aan het
evaluatie-onderzoek van de kognitieve versie niet
een even groot aantal proefpersonen deelnemen als
in het 'hoofdonderzoek'. Deze studie wil dan ook

De kognitieve versie van de Minikursus
Effektief Vragen Stellen1)

S. Vkenman, L. Kolle en A. de Ponti
Instituut voor Onderwijskunde, K. U. Nijmegen

pedagogische studiën 1975 (52) 316-335


1  Dit artikel is gebaseerd op het eindverslag van S.V.O.-
projekt 0237: De kognitieve versie van de Minikursus
Effektief Vragen Stellen. Verslag over de ontwikkeling
en de evaluatie. Instituut voor Onderwijskunde, K.U.
Nijmegen, december 1974. De leiding van dit projekt
berustte bij C. Aamoutse, M. Mommers, J. Verbraak
en S. Veenman. De dagelijkse leiding en de rapportage
bij S. Veenman, L. Kolle en A. de Ponti.

-ocr page 324-

De kognitieve versie van de Minikursus Effektief Vragen Stellen

niet meer pretenderen dan het geven van een eerste
aanzet tot het kognitief leren van onderwijsvaardig-
heden en het op beperkte schaal verzamelen van
gegevens om een indruk te krijgen van de effektivi-
teit van de gevolgde werkwijze.

De ontwikkeling en evaluatie van een kognitieve
versie van de Minikurus Effektief Vragen Stellen
geschiedde voor de opleiding ('preservice training')
en de bijscholing ('inservice training') van leer-
krachten.

2. Het instruktie-model van de kognitieve versie van

de Minikursus Effektief Vragen Stellen

Het oorspronkelijke instruktie-model van de Mini-
kursus is gebaseerd op de volgende vier komponen-
ten: a) de Technical skills approach', b) observerend
leren, c) mikro-onderwijzen, d) oefening en terug-
koppeling. Met behulp van dit instruktie-model
worden in de Minikursus Effektief Vragen Stellen
een twaalftal onderwijsvaardigheden ontwikkeld.
Voor oefening in deze vaardigheden staan 14 kursus-
dagen. Voor een nadere beschrijving van de uit-
gangspunten van het oorspronkelijke instruktie-
model en van de in de Minikursus Effektief Vragen
Stellen opgenomen onderwijsvaardigheden, moge
worden verwezen naar Van der Plas en Veenman,
1975.

In het instruktie-model van de kognitieve versie
van de Minikursus Effektief Vragen Stellen zijn de
komponenten 'mikro-onderwijzen' en 'oefening' in
konkrete onderwijssituaties met gerichte 'terug-
koppeling' door middel van video-apparatuur niet
opgenomen.
In dit model staat het leren diskrimi-
neren tussen 'ön^derw'^s'vaafarg
heaën "op kogmtlèf
nïyd ^^^ dez? vervangmg

lóèiièn we gevonden te hebben in de door Bandura
pjitwikkelde inzichten met betrekking tot _Têt
'oBsefvèfênd leren met 'leren

dööf' imiteren') eïi in enkele onder wij skunïïlfe
studies waarin deze inzichten door anderen worden
toegepast.

2.1 Leren door observeren,

In de interaktie tussen mensen vinden de belang-
rijkste sociale leerprocessen plaats. Het is de ver-
dienste geweest van Bandura en zijn medewerkers
dat zij gewezen hebben op het belang van 'sociaal
leren'. In dit 'sociaal Ieren' neemt het leren door
observeren een belangrijke plaats in. Voor de ver-
klaring van dit leergedrag kunnen de bestaande
konnektionistische leertheorieën geen voldoende
verklaring geven (cf. Prudon, 1974).

Leren door observeren of imiteren wordt door
Bandura gezien als een van de belangrijkste midde-
len waardoor nieuwe gedragswijzen verworven
worden en bestaande gedragswijzen worden ver-
anderd. 'In
deed, research conducted within the
framework of socTal-learning theory ïernonstfates"
that virtually all learning phenomena resulting
from direct experiences can occur on a vicarious
basis through Observation of other persons' be-
havior and its consequences for them' (Bandura,
1969, p. 118).

Leren kan optreden door het waarnemen van het
gedrag van anderen ook als degene die waarneemt
het gedrag van het model niet daadwerkelijk repro-
duceert en er derhalye,ook niet voor

wordt. In'dffopzicht verschilt de sociale leertheorie
van Bandura van de bekrachtigingstheorie. Volgens
deze laatste theorie wordt gedrag gevormd als het
op het moment van optreden wordt bekrachtigd.
Bij leren door imiteren vindt leren plaats zonder
dat het gedrag direkt dient te worden uitgevoerd,
tevens is hier geen onmiddellijke bekrachtiging
nodig. Het gedrag van de waarnemer kan veranderd
worden niet op grond van direkte bekrachtiging
van het eigen gedrag, maar op grond van de be-
krachtiging van het gedrag van de waargenomen
persoon, die als model optreedt (substituut-bekrach-
tiging). Dit waarnemingsleren of plaatsvervangend
leren ('vicarious') heeft een groot aandeel in het
leren van sociaal gedrag.

Omdat bij het plaatsvervangend leren geen on-
middellijke bekrachtiging van het daadwerkelijke
gedrag nodig is wordt door Bandura (1969, p. 128)
onderscheid gemaakt tussen twee fasen in het obser-
verend leren: de fase van de verwerving ('acquisi-
tion') van gedrag en de fase van uitvoering ('perform-
ance') van gedrag. Een gedrag dat gisteren bij een
ander werd waargenomen maar niet direkt werd
gereproduceerd en ook niet bekrachtigd, kan van-
daag worden uitgevoerd zonder dat die ander er bij
aanwezig hoeft te zijn. Met andere woorden wat
eerder is verworven kan later worden uitgevoerd.

Door middel van het observerend leren kunnen
drie soorten van effekten bereikt worden (Bandura
1969, p. 120). Men kan (1) nieuw gedrag aanleren
dat voorheen niet in het gedragsrepertoire aanwezig
was, (2) reeds geleerd gedrag remmen of ontrem-
men (afname of toename van gedrag op grond van
de negatieve of positieve konsekwenties die het
waargenomen gedrag had), (3) de kans vergroten
dat reeds geleerd gedrag vaker wordt gesteld ('res-
ponse facilitation'). Bij elk van deze effekten haalt


317

-ocr page 325-

S. Veenman, L. Kolle en A. de Ponti

Bandura voorbeelden van experimentcel onderzoek
aan (Bandura, 1969, p. 128-130).

In de sociale leertheorie van Bandura spelen inter-
mediërende processen van kognitieve aard een
belangrijke rol. Door deze aandacht voor kognitieve
processen in het organisme wordt het klassieke
S-R model door hem uitgebreid tot een S-O-R mo-
del (De Moor en Orlemans, 1972, p. 61). Door
observatie in de fase van de verwerving of leerfase
verwervende waarnemers symbolische voorstellings-
systemen van het waargenomene. Het imiteren wordt
bepaald door vier met elkaar samenhangende pro-
cessen 1. attentie, 2. retentie, 3. motorische repro-
duktie, cn 4. bekrachtiging en motivatie (Bandura,
1971, p. 16).

ad 1. ATTENTIE. Personen konfronteren met
gedragswijzen van een model vormt op zich geen
garantie dat zij het model nauwkeurig gadeslaan
cn dat zij uit de totale situatie de meest relevante
gebeurtenissen sclekteren. De waarnemer dient de
verschillende kenmerken van de gedragingen van
het model aandachtig te beschouwen, te herkennen
en te onderscheiden. Diskriminerend observeren
is derhalve een van de voorwaarden voor obser-
verend leren.

ad 2. RETENTIE. Wanneer iemand het gedrag
van een model waarneemt zonder dat dit gedrag
wordt uitgevoerd, kan hij deze geobserveerde ge-
dragingen verwerven omdat zij opgeslagen worden
in voorstellingssystemen. Het observerend leren
kent twee voorstellingssystemen, een beeldsysteem
en een verbaal systeem. De 'modeling stimuli'
worden in voorstellingen of woorden gekodeerd en
opgeslagen in het geheugen. Deze systemen vormen
de bemiddelaars voor de uitvoering van het gedrag.
De meeste kognitieve processen die het gedrag stu-
ren zijn eerder van verbale dan van visuele aard.
'De lerende beschrijft bij wijze van spreken voor
zichzelf het waargenomen gedrag in verinnerlijkte
taal en wordt bij het kopiëren ervan geleid door deze
taaiaanwijzingen" (Skowronek, 1974, p. 74).
Resultaten van experimenteel onderzoek wijzen
in de richting dat het observerend leren wordt
bevorderd door beschrijving met behulp van de taal
(Bandura, 1969, p. 134-135; 1971, p. 18-21).

ad 3. MOTORISCHE REPRODUKTIE. Dit
betreft het gebruik van de symbolische voorstel-
lingssystemen van geobserveerde gebeurtenissen
om de daadwerkelijke uitvoering te sturen (te ver-
gelijken met zelfinstruktie). Dit is de eindfase van
het observerend leren. Of de reproduktie motorisch
kan plaats vinden is afhankelijk van de aanwezigheid
van de nodige deelgedragingen. Fysische handicaps
kunnen aanwezig zijn. Ook kan het geobserveerde
gedrag te ingewikkeld zijn voor direkte reproduktie.

ad 4. BEKRACHTIGING EN MOTIVATIE.
Voor de reproduktie van een waargenomen gedrag
moet men gemotiveerd zijn. Hierbij speelt bekrach-
tiging een voorname rol. Een positieve versterker
kan de in het geheugen vastgelegde geobserveerde
gebeurtenissen daadwerkelijk doen plaatsvinden.

2.2 Verwant onderwijskundig onderzoek

De opvatting van Bandura dat door middel van
het tonen van een model leren optreedt zonder dat
de handeling op hetzelfde moment wordt uitge-
voerd, vinden we terug in onderwijskundige lite-
ratuur op het terrein van de training van onderwijs-
vaardigheden. Enkele van deze studies zullen we
hier kort bespreken, omdat zij mede de gedachte
om een kognitieve versie van de Minikursus Effek-
tief Vragen Stellen te ontwikkelen, hebben be-
invloed.

De eerste studie die we hier willen bespreken is
die van Wagner. Bij het bespreken van het proces
van de attentie in het werk van Bandura hebben we
reeds gewezen op het belang van het diskriminatie-
leren als een noodzakelijke voorwaarde voor het
tot stand komen van het imitatieve gedrag. In de
publikaties van Wagner (1971, 1972, 1973a, 1973b)
over 'microteaching' wordt expliciet gewezen op
de rol van het diskriminatie-leren voor de training
van onderwijsvaardigheden. Volgens haar is het
daadwerkelijk oefenen, zoals dat gedaan wordt in
de methode van het mikro-onderwijzen, voor het
leren van onderwijsvaardigheden niet noodzakelijk.
Zij stelt op grond van haar onderzoek dat bij passen-
de motivatie het Ieren diskrimineren tussen onder-
wijsgedragingen op zich leidt tot gewenste verande-
ringen in het onderwijsgedrag.

Een van de meest opvallende gegevens van een
studie van Goldthwaite (1968) was dat aanstaande
leerkrachten die als 'leerlingen' in een mikroles had-
den geparticipeerd, maar niet. betrokken waren ge-
weest in het daadwerkelijk geven van demonstraties
in natuurkunde- en biologielessen, door onafhan-
kelijke beoordelaars als meer effektief werden be-
oordeeld dan de aanstaande leerkrachten die het
demonstreren beoefend hadden via het mikro-on-
derwijzen.

In een studie van Borg en Stone (1974) werd de
effektiviteit onderzocht van de door de Utah State
University ontwikkelde protokol-materialen voor
training van onderwijsvaardigheden. In deze ma-
terialen werd expliciete aandacht geschonken aan
het Ieren diskrimineren tussen zeven onderwij s-


318

-ocr page 326-

De kognitieve versie van de Minikursus Effektief Vragen Stellen

vaardigheden. De training omvatte 10 uren en werd
gegeven aan negentien leericrachten uit het basis-
onderwijs. De resultaten wezen uit dat bij vijf van de
zeven onderwijsvaardigheden signifikante verande-
ringen in de gewenste richting tot stand waren ge-
komen.

In de studies van Borg, Kallenbach, Morris en
Friebel (1969), Nuthall (1972) en Peterson (1973)
Werden enkele varianten van de Minikursus Effek-
tief Vragen Stellen op hun effektiviteit vergeleken.
De proefgroepen die de Minikursus integraal had-
den gevolgd bleken in hun onderwijsgedrag weinig
meer veranderingen aan te brengen, dan de groepen
Waarbij een bepaald onderdeel van het instruktie-
niodel van de kursus was weggelaten. Het weglaten
van oefening in de vorm van het geven van mikro-
lessen en terugkoppeling door middel van beeld-
banden hadden niet tot gevolg dat de vaardigheden
niinder werden beheerst.

De twee laatste studies die we hier willen refere-
ren richten zich rechtstreeks op de toepassing van
de sociale leertheorie van Bandura op het wijzigen
Van het onderwij sgedrag door middel van video- en
audio-modellen.

In een studie van Lange (1971) werd het gebruik
Van het observerend leren onderzocht voor de op-
leiding van leerkrachten. Veertig aanstaande leer-
krachten werden op aselekte wijze ingedeeld in twee
experimentele groepen. De eerste groep werd een
video-opname getoond van een les (20 minuten)
Waarin een leerkracht zich in een leesles op indirekte
wijze tot de klas richtte. De tweede groep kreeg een
opname meteen neutraal onderwerp te zien. De groep
die de beeldbandopname met het indirekte model
had gezien vertoonde signifikant meer imitatieve
indirekte gedragingen dan de groep die deze opname
niet had bekeken. 'These positive results tend to
support the research of Bandura and others . ..
that Imitation could and did occur by employing
video taped techniques' (Lange, 1971, p. 153).

White (1972) onderzocht het effekt van het ge-
bruik van een audiomodel als middel om via ob-
serverend leren een bepaald onderwijsgedrag tot
stand te brengen. Op aselekte wijze werden twee
groepen van vijftien aanstaande leerkrachten samen-
gesteld. De eerste (kontrole-)groep kreeg geen
niodel gepresenteerd. De tweede (experimentele)
groep luisterde gedurende 45 minuten naar een op
geluidsband vastgelegde modelles. In deze les werd
^n zeer indirekt onderwijsgedrag gedemonstreerd.
De gevonden uitkomsten toonden aan dat het
Verbale gedrag van de aanstaande leerkrachten uit
de experimentele groep signifikant meer indirekt
■^as dan het verbale gedrag van de aanstaande leer-
krachten uit de kontrolegroep. 'The conclusion is
a reasonable outcome of the study since it is con-
gruent with the theory of observational learning
which accounts for a form of learning in which a
subject is able to reproduce the behavior of a model
on the first trial without making an overt response,
and in the absence of reinforcement applied either
to the observer or the model' (White, 1972, p. 419).

Samenvatting

Al de gerefeerde studies hebben gemeen dat er een
of andere vorm van observerend leren, al dan niet
met uitdrukkelijke aandacht voor diskriminatie-
oefening, heeft plaatsgevonden. Het blijkt dat op
grond van deze vorm van leren zonder dat het on-
derwijsgedrag daadwerkelijk wordt gesteld en be-
oefend èn zonder dat terugkoppeling wordt ont-
vangen gewenste veranderingen in het onderwijzen
van leerkrachten en aanstaande leerkrachten tot
stand kunnen komen. Hoewel op de gerefereerde
studies methodologisch gezien wel het een en ander
valt op te merken,' wijzen de resultaten toch alle in
eenzelfde richting. Hiermee is niet gezegd dat alle
onderwijsvaardigheden en met name de meer kom-
plekse op deze wijze kunnen worden aangeleerd.
Borg en Stone (1974) merken op dat het best mo-
gelijk is dat het meer ingewikkelde instruktie-model
van de Minikursus effektiever is om leerkrachten
te helpen om de meer komplekse vaardigheden te
bemeesteren, vooral die waar de effekten van zorg-
vuldig gestruktureerde oefening via het mikro-
onderwijzen en zelf-terugkoppeling een grotere
rol in het leerproces spelen. Ook Bandura ontkent
de waarde van oefening niet. The level of obser-
vational learning can be considerably enhanced
through practice or overt rehearsal of modeled
response sequences, particularly if the rehearsal
is interposed after natural segment of a larger
modeled pattern' (Bandura, 1971, p. 21). Maar:
'Of greater import is evidence that covert rehearsal,
which can be readily engaged in when overt partici-
pation is either impeded or impracticable, may like-
wise increase retention of acquired matching
behavior' (Bandura, 1971, p. 21). In verband met
het toenemend aantal aanmeldingen op de institu-
ten voor de opleiding van onderwijsgevenden, de
moeilijkheden die daarmee gepaard gaan om ge-
schikte en een voldoend aantal praktijkscholen te
vinden voor oefening in onderwijsvaardigheid
verdient het observerend leren een grotere aandacht
dan het tot nu toe in de leertheorieën, die relevant
worden geacht voor het didaktisch handelen, krijgt.


319

-ocr page 327-

S. Veenman, L. Kolle en A. de Ponti

Op grond van dit argument en vanuit het oogpunt
van kosten- en energiebesparing leek het ons ver-
antwoord een kognitieve versie van de Minikursus
Efiektief Vragen Stellen te ontwikkelen en te beproe-

ven.

2.3 Het instruktie-model

In plaats van daadwerkelijke oefening van de
onderwijsvaardigheden in mikro-onderwijssituaties
met echte leerlingen en met visuele terugkoppeling
staat in de kognitieve versie van de Minikursus
het observerend leren en het leren diskrimineren
tussen de vaardigheden centraal. Deze vormen zijn
in de oorspronkelijke en volledige versie ook aan-
wezig, maar nemen nu een veel grotere plaats in.

Leren door observeren vindt plaats aan de hand
van audio-visuele modellen in de bij de kursus be-
horende vijf instruktielessen en aan de hand van
geschreven instrukties in het Handboek voor de
Leerkracht.

Op het belang van het diskriminerend leren voor
de processen van attentie, retentie en reproduktie
is reeds gewezen bij de bespreking van het werk van
Bandura.

Onder diskrimineren wordt hier verstaan een
kognitief proces waardoor onderscheidingen wor-
den aangebracht tussen stimuli (= onderwijs-
gedragingen). Om het leren diskrimineren te be-
vorderen is een gevarieerd programma van oefe-
ningen samengesteld, dat bestaat uit meerkeuze-
vragen, open vragen, invul- en rangorde-oefeningen,
klassificeren, kodeer-opdrachten voor lesfragmen-
ten en opdrachten voor het formuleren en herfor-
muleren van verschillende soorten van vragen.

De kognitieve versie is aldus opgebouwd uit:

- een handboek voor de leerkracht

- instruktie- en modellessen op videoband

- diskriminatie-oefeningen.

Deze komen per instruktie-eenheid in drie achter-
eenvolgende stappen aan de orde.

De eerste stap bestaat voor de leerkracht uit het
lezen van het Handboek. Het Handboek voor de
Leerkracht is qua inhoud en opbouw volledig gelijk
aan het handboek van de oorspronkelijke versie.

Bij de tweede stap gaat de leerkracht visuele
voorbeelden observeren van de vaardigheden met
behulp van videobanden (instruktie- en modellessen)

Daarnaast beschikt de kursist over een oefenboek
met diskriminatie-oefeningen. In deze
derde stap
gaat de kursist in eigen tempo de diskriminatie-
oefeningen maken. Voor iedere instruktie-eenheid
met diskriminatie-oefeningen is een antwoordblad
bijgevoegd. Deze worden in groepsbesprekingen
besproken.

Deze aktiviteiten zijn samengevat in Figuur 1.


Leest het handboek

Beoordeelt de
diskriminatie-oefeningen

O

Bekijkt de instruktie-
banden


Bekijkt de model-
banden

Maakt de diskrimi-
natie-oefeningen

Figuur 1. Door de leerkracht te vervullen aktiviteiten tijdens een instruktie-eenheid van de kognitieve versie van
de Minikursus.

320

-ocr page 328-

De kognitieve versie van de Minikursus Effektief Vragen Stellen

Kursuselementen

Microteaching
versie

Kognitieve
versie

1. Aantal kursusdagen

14

5

2. Totaal aantal kursusuren

20 uren

15 uren

3. Kursus tijdens school-
tijd

ja

nee

4. Vervangende leerkracht

ja

nee

5. Leerlingen nodig

ja

nee

6. Video cassette recorder

ja

ja

7. Televisie

ja

ja

8. Oefencassette

ja

nee

9. Televisiecamera

ja

nee

10. Microfoon

ja

nee

Tabel 1. Vergelijking tussen de microteaching versie en de kognitieve versie.

In totaal telt de kursus vijf kursusdagen.

Tabel 1 geeft de meest opmerkelijke verschillen
tussen de oorspronkelijke c.q. 'microteaching'
versie en de kognitieve versie aan. Voor een optimaal
gebruik vereist de oorspronkelijke versie vervulling
van meer randvoorwaarden dan de kognitieve
versie.

Speciale aandacht en organisatie is nodig in de
nücroteaching versie voor de problematiek van de
vervangende leerkracht. In de kognitieve versie is
een soepele kursusorganisatie mogelijk, er is géén
vervangende leerkracht nodig en de kursus brengt
minder storing in het schoolgebeuren met zich mee.
De kognitieve versie van de Minikursus is veel goed-
koper, met name als de instruktie- en modellessen
op film worden overgebracht waardoor aanschaf
van video-apparatuur overbodig wordt.

3- De opzet van het onderzoek
3-1 Vraagstelling

Deze studie heeft tot doel om aan de hand van een
empirische evaluatie na te gaan in hoeverre de
kognitieve versie van de Minikursus Effektief
Vragen Stellen de doelstellingen van de oorspron-
kelijke Minikursus bereikt, en of deze kognitieve
versie tot dezelfde of verschillende resultaten leidt
bij aanstaande leerkrachten en in funktie zijnde leer-
krachten. Verder zal met het nodige voorbehoud
worden getracht een antwoord te geven op de vraag
of de kognitieve versie van de Minikursus tot de-
zelfde of verschillende resultaten leidt als de oor-
spronkelijke 'microteaching' versie. Om de ver-
gelijkbaarheid van deze studie met die van het
onderzoek van de oorspronkelijke versie zo groot
mogelijk te doen zijn, is dezelfde opzet gehanteerd
als in het onderzoek naar het effekt van de volledige
versie van de Minikursus (Veenman, 1974).

3.2 De hypothesen

Om het effekt van de kursus te kunnen vaststellen
zijn dertien hypothesen geformuleerd. Samengevat
komen deze hierop neer dat verwacht wordt dat
onder invloed van de kognitieve versie van de


321

-ocr page 329-

S. Veenman, L. Kolle en A. de Ponti

Minikursus Effektief Vragen Stellen een aantal
gewenste onderwijsgedragingen toeneemt en een
aantal minder gewenste onderwijsgedragingen af-
neemt.
Toename wordt verwacht bij de onderwijs-
gedragingen 'pauzeren', 'doorspelen', 'het uit-
lokken van langere antwoorden bij de leerlingen',
'het stellen van denkvragen', 'toespitsen', 'nader
verklaren' en 'relateren'.
Afname wordt verwacht
van de volgende gedragingen: 'negatief reageren op
foutieve antwoorden', 'het stellen van vragen die
leiden tot één-woord-zinnen bij de leerlingen', 'het
herhalen van de eigen vraag', 'het beantwoorden
van de eigen vraag', 'het herhalen van het antwoord
van de leerlingen' en 'spreken van de leerkracht'.

3.3 Het onderzoeksontwerp

De voor deze evaluatie-studie gekozen ontwerpen
zijn gelijk aan die van het hoofdonderzoek naar het
elTekt van het oorspronkelijke instruktie-model
(Veenman, 1975). Voor de 'preservice training' is dit
een 'pretest-posttest control group design'; voor
de 'inservice training' een 'one-group pretest-post-
test design' (Campbell en Stanley, 1963). Hier laat
zich nog het volgende aan toevoegen.

Om het elfekt van de kursus in de opleidings-
situatie te kunnen vaststellen is gekozen voor een
homogene groep van studenten van de Pedagogische
Akademie 'Dr. Van Gils' te Roermond. Gekozen
is voor twee klassen uit het derde leerjaar, waarvan
de studenten aselekt verdeeld zijn over een experi-
mentele groep (n = 12) en een kontrolegroep (n =
12). De studenten zijn verder aselekt verdeeld
over de leerjaren 1, 3 en 5 van de basisschool om
een mogelijk differentieel effekt van de kursus voor
deze verschillende leerjaren te kunnen vaststellen.

Om het effekt in de bijscholingssituatie te kunnen
bepalen is gekozen voor leerkrachten aan twee
scholen voor basisonderwijs, te weten de Annaschool
en de Christus Koningschool (afd. jongens) te
Maastricht (vrijwilligers, n = 12). De leerkrachten
zijn gekozen uit de laagste (klas 1 en 2), middelste
(klas 3 en 4) en hoogste leerkring (klas 5 en 6).

Om het effekt van de kursus op het onderwijs-
gedrag van de leerkrachten en aanstaande leer-
krachten te kunnen bepalen, zijn, evenals in het
hoofdonderzoek, voor- en nametingen uitgevoerd,
respektievelijk enkele dagen vóór en enkele dagen
nä het volgen van de kognitieve versie van de
Minikursus.

Om de invloed van de les bij de metingen onder
kontrole te houden zijn voor elk leerjaar ('pre-
service') en leerkring ('inservice') twee standaard-
lessen met de onderwerpen 'Sparen' en 'Hout'
samengesteld aan de hand waarvan de (aanstaande)
leerkrachten met de leerlingen van de basisschool
een onderwijsleergesprek of diskussie hebben
gevoerd. Deze lessen zijn op beeldband vastgelegd.

4. De uitvoering van het onderzoek

4.1 De uitvoering van de kursus

Bij de 'preservice training' is de experimentele
groep van de Pedagogische Akademie in twee
groepen van zes studenten verdeeld. Voor iedere
kursusgroep is per week één bijeenkomst gehouden.

Op de vier gezamenlijke bijeenkomsten zijn
- nadat de studenten een hoofdstuk in het handboek
over de betreffende onderwijsvaardigheden hebben
gelezen - door de zes studenten gezamenlijk de
instruktie- en modellessen bekeken. Hierbij is een
lid van de dagelijkse leiding aanwezig, die de even-
tueel gerezen vragen bij de studenten beantwoordt
en de bespreking van de gemaakte diskriminatie-
oefeningen leidt. Het gezamenlijk bekijken en
bespreken van de instruktie- en modellessen duurt
ongeveer één uur. Aansluitend volgt het bespreken
van de thuis gemaakte diskriminatie-oefeningen;
dit vergt ongeveer een half uur per instruktie-
eenheid.

De kursus omvat vijf kursusdagen en wordt
binnen enkele weken afgerond.

De uitvoering en begeleiding bij de kursus in de
'inservice training' heeft op dezelfde wijze plaats
gevonden als bij de 'preservice training'.

4.2 Het köderen van de lessen

Negen observatoren^, allen doktoraalstudenten
Onderwijskunde, zijn aangetrokken om op objek-
tieve wijze de betreffende aspekten van het onder-
wijsgedrag in de lessen te köderen.

Om het köderen zo objektief mogelijk te doen
verlopen zijn de observatoren getraind volgens
bepaalde van te voren vastgelegde regels. Hierbij
zijn dezelfde observatieregels benut welke gehan-
teerd zijn in het evaluatie-onderzoek van de oor-
spronkelijke versie.

Ter bepaling van de tussen-observator-betrouw-
baarheid per vaardigheid is gebruik gemaakt van
variantie-analyse. Omdat per vaardigheid de lessen
gekodeerd worden door één observator is de be-
trouwbaarheid van één observatie geschat (Winer,
1962, p. 126).


322

-ocr page 330-

De kognitieve versie van de Minikursus Effektief Vragen Stellen

De resultaten in Tabel 2 duiden op een akseptabele
graad van objektiviteit van de hier gehanteerde
observatiemethode.

Bij de 'lengte van de antwoorden van de leer-
lingen' en het aantal 'één-woord-zinnen' gaat het
om het tellen van het aantal woorden. Hiervan is
geen betrouwbaarheidskoëfRciënt berekend, omdat
aangenomen mag worden dat tellingen door ande-
ren tot hetzelfde resultaat zullen leiden.

De 'spreektijd van de leerkracht' is vastgesteld
met een stopwatch op dezelfde wijze als bij 'pau-
zeren'. Gezien de betrouwbaarheidskoëfRciënt van
'pauzeren' (.98) wordt een training en bepaling van
de betrouwbaarheid bij 'spreektijd van de leer-
kracht' niet nodig geacht. De laatste drie gedra-
gingen zijn gekodeerd door twee speciaal hiervoor
aangetrokken student-assistenten^.

Vóór het köderen van de 36 beeldbanden met
lessen van de 'preservice en inservice training'

Tabel 2. Tussen-observator-betrouwbaarheidskoëfficiënten voor tien onderwijsvaardigheden.

Vaardigheid

R,

1. Pauzeren

.98

2. Negatief reageren

.96

3. Doorspelen

.98

4. Toespitsen

.94

5. Nader verklaren

.78

6. Relateren

.97

7. Herhalen van de eigen vraag

.81

8. Beantwoorden van de eigen vraag

.90

9. Herhalen van het leerlingantwoord

.96

10. Denkvragen stellen

.9i

Bepaling van de betrouwbaarheid per vaardigheid zijn alle lessen van de voor- en nameting van beide
heeft plaats gevonden aan de hand van een aselekt experimentele groepen en van de kontrolegroep
getrokken steekproef van zes lessen van de 'pre- op willekeurige wijze dooreen gemengd en ver-
service training' en de 'inservice training'.
De be- volgens op aselekte wijze over de negen observato-
trouwbaarheidskoëfficiënten zijn weergegeven in ren verdeeld.
Tabel 2.

4.3 Dataverzameling

Deze heeft op dezelfde wijze plaats gevonden als
in het hoofdonderzoek naar het effekt van het oor-
spronkelijke instruktiemodel van de Minikursus
(Veenman, 1975).

4.4 Analyse-schema

De toetsingsopzet voor de 'preservice training' en
de 'inservice training' is gelijk aan die van het
hoofdonderzoek (Veenman, 1975). Toetsing van de
hypothesen voor de 'preservice training' heeft
plaats gevonden door een univariate covariantie-
analyse op een 2 x 3 schema (een 'completely
randomized factorial analysis of covariance design',
Kirk, 1968). Toetsing van de hypothsen voor de
'inservice training' vindt plaats door univariate


323

-ocr page 331-

S. Veenman, L. Kolle en A. de Ponti

Tabel 3. Waargenomen gemiddelden op de voor- en nameting van de onderwijsgedragingen in de 'preservice
training'.

Onderwij sgedrag

Groep

Leerjaar 1

Leerjaar 3

Leerjaar 5

Alle leerjaren

voor

na

voor

na

voor

na

voor

na

1.

Pauzeren ')
(sekonden)

exp.
kontr.

.82
,93

1.67
1.29

1.17
1.39

2,29
1.66

1.62
1.05

2.29
1.14

1.23
1.12

2, 08
1.36

2.

Negatief re-
ageren

exp.
kontr.

2. 25
4. 05

1. 00
4, 00

4.25
1.75

2. 00
4,50

6.25
3. 00

3.00
5.75

4.25
2. 93

2.00
4.75

3.

Doorspelen

exp.
kontr.

13.50
13,25

33,00
20,50

31,00
23.50

44.75
22.75

26.00
12.50

48.00
11.75

23.50
16.42

41. 92
18,33

4.

Langere ant-
woorden
V. d.
leerling

exp.
kontr.

3.31
4.79

3.98
3.88

6.31
9,14

4. 96
7.66

10.73
7.44

G.61
6,23

6.78
7.12

5.18
5.92

5.

Eén-woord-
zinnen

exp.
kontr.

10.25
8.75

7.50
8. 00

9,75
6,75

10.25
6.25

3,00
7.75

5.75
5.50

7.67
7.58

7.50
6.58

6.

Denkvragen 2)

exp.
kontr.

3.25
3.25

3.50
1.75

2.5
4. 25

5.00
4,00

3.00
3.75

5.50
3.25

2.92
3.75

4.66
3.00

7.

Toespitsen

exp.
kontr.

4. 25
3.75

8.00
1.75

3.50
1.50

9.75
4.00

3.00
3,75

6.75
1.25

3.58
3.00

8.16
2.33

8.

Nader ver-
klaren

exp.
kontr.

6,75
2.50

3.25
3.25

4.50
5.00

9,75
4.75

8,25
5,00

5.75
3,50

6,50
4.17

6.25
3.83

9.

Relateren

exp.
kontr.

0.0
0,0

0.0
0. 25

0. 25
0.0

0.50
0.0

0. 25
0.0

0.50
0.0

0.16
0, 08

0. 33
0. 00

10.

Herhalen v. d.
eigen vraag

exp.
kontr.

11.75

12, 00

7.75
11.50

11. 00

9. 25

3.50
10.00

9.75
9. 25

5.75
11. 00

10. 83
10.16

5.66
10. 83

11.

Het beant-
woorden
V. d.
eigen vraag

exp.
kontr.

6.00
4,75

1.75
5.75

5,00
4.75

3.25
6. 00

3.25
4.75

1.75
7, 00

4.75
4.75

2.25
6.25

12.

Het herhalen
van het leer-
lingantw.

exp.
kontr.

59.50
42. 00

18. 75
47.75

50. 25
46.00

21.75
36.00

35. 00
28.00

20.50
33.75

48.25
38.66

20.33
39.16

13.

Spreektijd
V. d. Leerkr.

exp.
kontr.

44.75
41.50

30,42
43.87

26,20
35,58

28.54
34.79

38.92
40.29

24. 88
44. 34

36.62
39.12

27.94
41. 00

1. Gebaseerd op een steekproef van 5 minuten.

2. Gebaseerd op een steekproef van 8 minuten.

3. Gebaseerd op een steekproef van 9 minuten.

324

-ocr page 332-

De kognitieve versie van de Minikursus Effektief Vragen Stellen
Tabel 4.
Samenvatting van de resultaten van de toetsingen voor de 'inservice' groep en de 'preservice' groep.

Onderwij sgedrag

INSERVICE

PRESERVICE

Kursus effekt

Omvang van
het verschil

Kursuseffekt

'Grootte' van
het effekt

1. Pauzeren

2. Negatief reageren

3. Doorspelen

ja
ja
ja

0.90***
-3.00 *
25.83

ja
ja
ja

0, 94**
-2.96**
22. 85***

4. Langere antwoorden van
de leerlingen

ja

2. 40*

nee

-0.68

5. Eén-woordzlnnen

nee

-0.91

nee

1. 25

*

6. Denkvr^en

7. Toespitsen

nee
nee

0.58
2. 83

ja
ja

1.81
6.04***

8. Nader verklaren

nee

2.25

nee

2.10

9. Belateren

nee

0. 00

nee

*

0.14

10. Het herhalen van de
eigen vraag

ja

-6.50****

ja

-5.45

11. Het beantwoorden van
de eigen vraag

nee

-2.50

ja

-3.98****

12. Het herhalen van het ant-
woord van de leerling

ja

-40.33

ja

-22.50**

13. Percentage spreektijd
van de leerkracht

Ja

-16. 84

ja

-13.37****

* < 0.10; «* < O, 05; *** < 0. 005; »***

< 0.0005.

variantie-analyse op een herhaalde-metingen-'de-
sign'. Per vaardigheid is een univariate F-toets
uitgevoerd waarbij een signifikantienivo van 10%
is aangehouden^. De analyses zijn uitgevoerd met
behulp van het programma 'Multivariance' (Finn,
1968)

5. Resultaten

5.1 De 'preservice training''

In Tabel 3 zijn de waargenomen gemiddelden van
de voormeting en nameting voor de in de hypo-
thesen geformuleerde onderwijsgedragingen weer-
gegeven. Tabel 4 geeft een samenvatting van de

resultaten van de univariate covariantie-analyses.

Konklusies

1. Tussen 'groepen' en 'leerjaar' treedt geen inter-
aktie-effekt op. Dit betekent dat het kursus-
effekt voor alle leerjaren gelijk is.

2. Voor 9 van de 13 in de kognitieve versie van de
Minikursus voorkomende onderwijsgedragingen
kan een signifikant effekt van de kursus in de
voorspelde richting worden vastgesteld. Bij de
volgende negen onderwijsgedragingen zijn statis-
tisch signifikante verschillen gevonden: 'pauze-
ren', 'negatief reageren', 'doorspelen', 'het stellen
van denkvragen', 'toespitsen', 'het herhalen van


325

-ocr page 333-

S. Veenman, L. Kolle en A. de Ponti

de eigen vraag', 'het beantwoorden van de eigen
vraag', 'het herhalen van het antwoord van de
leerling' en 'het percentage spreektijd van de
leerkracht'. Geen statistisch signifikante ver-
schillen zijn aangetroffen bij de onderwijsgedra-
gingen 'nader verklaren', 'relateren', 'langere
antwoorden van de leerlingen' en 'één-woord-zin-
nen'.

Uit deze resultaten kan gekonkludeerd worden
dat de kognitieve versie effektief is om bepaalde

Tabel 5. Waargenomen gemiddelden op de voor- en nameting van de onderwijsgedragingen in de 'inservice trai-
ning'.

Qnderwi] sgedrag

leerkring 1

leerkring 2

leerkring 3

alle leerkringen

voor

na

voor

na

voor

na

voor

na

1. Pauzeren ^^
(sekonden)

1.10

2.62

2.12

2, 84

1.50

1,94

1.57

2.47

2. Negatief reageren

3.00

0,50

3.50

1.50

7.50

3. 00

4.67

1. 67

3. Doorspelen

27.75

65.50

25.50

46.0

20. 25

39.50

24.50

50,33

4. Langere antwoor-
den van de leerl.

6.46

8,48

8.51

9,17

4,74

9,25

6.57

8.97

2)

5. Een-woordzlnnen

19. 00

18.50

7.50

10. 75

16.75

16.75

14, 42

15.33

2)

6, Denkvragen

4. 50

5,25

7.75

5.25

5.50

9.00

5.92

6.50

7. Toespitsen

5.00

4, 75

2.75

6,50

4,50

9.50

4,08

6.91

8. Nader verklaren

4. 00

6,75

7. 25

9. 00

4.50

6.75

5, 25

7.50

9. Relateren

0.0

0. 0

0.0

0.0

0. 25

0. 25

0,08

0. 08

10, Herhalen eigen
vraag

6,50

2.00

11.75

2. 00

10. 00

4,75

9. 42

2. 92

11. Het beantwoorden
van de eigen vraag

5.50

0. 75

3.75

2.25

5.50

3.75

4. 75

2.25

12. Het herhalen van het
leerlingenantwoord

59.50

8,75

40,50

11. 00

64, 25

23.50

54.75

14. 42

13. Spreektijd van de
leerkracht(%) ^^

36.21

20. 96

38.79

24. 04

55,76

35.25

43.59

26.75

1. Gebaseerd op steekproef van 5 minuten.

2. Gebaseerd op steekproef van 10 minuten.

gewenste veranderingen aan te brengen in het
gedrag van aanstaande leerkrachten.

In Tabel 4 zijn deze resultaten beknopt samen-
gevat. De 'grootte' van het effekt heeft betrekking
op het geschatte verschil tussen experimentele
groep en kontrolegroep op de nameting na
korrektie voor de verschillen bij de voormeting.

3. Tussen de leerjaren zijn geen signifikante ver-
schillen aangetroffen.


326

-ocr page 334-

De kognitieve versie van de Minikursus Effektief Vragen Stellen

4. Kursuseffekten kunnen statistisch signifikante
en/of praktisch signifikante verschillen opleve-
ren. Van een praktisch signifikant kursuseffekt
is sprake als er werkelijk belangrijke verschillen
met betrekking tot de interaktie leerkracht-leer-
ling in de klas teweeg gebracht zijn. De volgende
onderwijsgedragingen hebben ons inziens zowel
tot statistisch als praktisch signifikante verschil-
len geleid: 'doorspelen', 'toespitsen', 'het beant-
woorden van de eigen vraag' en 'het percentage
spreektijd van de leerkracht'.

5.2 De 'inservice training'

In Tabel 5 zijn de waargenomen celgemiddelden
weergegeven.

Tabel 4 geeft een beknopte samenvatting van de
resultaten van de univariate variantie-analyses
volgens een 'split-plot-design'. Voor de volledige
tabellen wordt verwezen naar het eindverslag. De
'omvang van het verschil' bij de 'inservice training'
heeft betrekking op het verschil tussen nameting en
voormeting, gemiddeld over de leerkringen.

Konklusies

1. Op grond van de gevonden uitkomsten voor de
dertien onderwijsgedragingen kan voor 7 van
deze gedragingen een signifikant effekt van de
kognitieve versie in de voorspelde richting wor-
den vastgesteld. Tevens treedt er bij deze gedra-
gingen geen interaktie-effekt tussen 'tijdstippen'
en 'leerkringen' op. Bij de volgende gedragingen
hebben veranderingen in de gewenste richting
plaatsgevonden: 'pauzeren', 'negatief reageren',
'doorspelen', 'langere antwoorden van de leer-
lingen', 'het herhalen van de eigen vraag', 'het
herhalen van het antwoord van de leerling'
en 'het percentage spreektijd van de leerkracht'.
De signifikante verschillen bij 'pauzeren', 'door-
spelen', 'herhalen van de eigen vraag', 'het her-
halen van het leerlingantwoord' en 'het percen-
tage spreektijd van de leerkracht' kunnen ook
praktisch signifikante verschillen worden ge-
noemd, omdat zij belangrijke verschillen in de
klas teweeg brengen met betrekking tot de inter-
aktie tussen leerkracht en leerlingen.

2. Bij het stellen van 'denkvragen' wordt geen
hoofdeffekt van de kursus gevonden. Wel
treedt er een signifikant interaktie-effekt op tus-
sen 'tijdstippen' en 'leerkringen'. Per leerkring
varieert het aantal denkvragen van de leerkrach-
ten. Per leerkring is een toets uitgevoerd voor
'inferences about ni - H2 using dependent
samples' (Glass and Stanley, 1970, p. 297) op de
verschillen tussen voor- en nameting. Er zijn
geen signifikante verschillen gekonstateerd.

Samenvatting

In het algemeen kan zowel voor de 'preservice
training' als voor de 'inservice training' worden
gesteld dat de kognitieve versie een bijdrage kan
leveren om het gedrag van leerkrachten in een ge-
wenste richting te wijzigen.

Voor een evaluatie van het gehalte van de infor-
matie die besloten ligt in de empirische gegevens
van deze studie wordt verwezen naar ons vorig
artikel (Veenman, 1975). De opmerkingen die aldaar
gemaakt zijn, gelden ook hier. De beperkte opzet
van deze studie dient daarbij mede in beschouwing
te worden genomen.

6. Waarderingen en opvattingen van de kursisten

Na afloop van de kursus hebben alle kursisten een
uitgebreide evaluatielijst ingevuld. Tevens heeft
na afloop van de kursus een afsluitend evaluatie-
gesprek plaats gevonden met de deelnemers. Deze
gegevens zijn verzameld om te kunnen beoordelen
of bepaalde onderdelen van de kursus in de toe-
komst dienen te worden herzien.

Uit de vragenlijsten en uit de gesprekken met de
kursisten is gebleken dat de kognitieve versie van de
Minikursus zeer positief ervaren is. Deze Mini-
kursus voorziet in de behoefte om onderwijsvaardig-
heden gestruktureerd aan te bieden. Uit de proces-
evaluatie komt naar voren dat de inhoud, de aan-
bieding en de organisatie van de kursus goed ont-
vangen zijn. Bovenstaande opmerkingen willen niet
zeggen dat de kursus niet voor verbetering vatbaar
zou zijn.

De volgende kanttekeningen dienen geplaatst
te worden:

1. Het 'stellen van denkvragen', 'het stellen van
vragen naar samenhangende gegevens' en 'rela-
teren' behoeven verdere uitleg.

2. Uit de reakties van de kursisten is gebleken dat
bepaalde lesfragmenten uit de instruktie- en
modellessen te gekunsteld overkomen. Dezelfde
opmerking is geplaatst in het hoofdonderzoek.

3. De diskriminatie-oefeningen zijn positief ge-
waardeerd. Toch blijken sommige items of op-
drachten niet duidelijk genoeg te zijn. Na iedere
instruktie-eenheid zijn de gemaakte diskrimina-


327

-ocr page 335-

S. Veenman, L. Kolle en A. de Ponti

tie-oefeningen aan de hand van een korte evalua-
tie beoordeeld. Met behulp van deze informatie
en geplaatste op- of aanmerkingen in de vragen-
lijst zal het mogelijk zijn de oefeningen te ver-
beteren.

4. Uit opmerkingen van kursisten is gebleken dat
de tijd waarin de kursus verwerkt moest worden
erg kort is geweest.

7. Vergelijking tussen de oorspronkelijke en de
kognitieve versie

Op het eerste gezicht lijkt de oorspronkelijke versie
van de Minikursus iets effektiever te zijn dan de
kognitieve versie. Dit kan men beargumenteren
op grond van het flanfo/positief opgetreden gedrags-
veranderingen. Als men mede de
omvang van het
opgetreden kursuseffekt in beschouwing wil nemen
komt de zaak moeilijker te liggen.

De vraag of de oorspronkelijke versie van de
Minikursus effektiever is dan de kognitieve versie
kan het meest afdoende beantwoord worden in een
evaluatie-onderzoek waarin beide versies als af-
zonderlijke kondities in één onderzoeksontwerp
zijn opgenomen en waarin de proefpersonen op
aselekte wijze over de experimentele kondities
zijn verdeeld. Dit is in dit projekt niet gebeurd. De
reden hiervoor is dat de gedachte om een kognitieve
versie van de Minikursus te ontwerpen en te beproe-
ven pas opgekomen is toen het evaluatie-onderzoek
naar de oorspronkelijke versie al gestart was. Het
efifekt van beide versies is in afzonderlijke onder-
zoeken beproefd. Wel is het mogelijk om
achteraf
de gegevens van beide versies in een onderzoeks-
ontwerp bijeen te brengen om een direkte vergelijking
via een toetsingsonderzoek mogelijk te maken. Een
dergelijke vergelijking achteraf is echter aan sterke
beperkingen onderhevig. De proefgroepen uit die
twee evaluatiestudies zijn op verschillende wijze tot
stand gekomen. Een aselekte verdeling van de
proefpersonen over de experimentele kondities
heeft niet plaats kunnen vinden. Er is geen enkele
zekerheid dat de beide onderzochte proefgroepen
bij de aanvang van het onderzoek gelijk zijn. Als
van meet af aan reeds verschillen tussen de groepen
bestaan kan een eventueel opgetreden eflFekt niet
met zekerheid aan de kursus worden toegeschreven.
Konkurrerende verklaringen zijn mogelijk. Toch
hebben we gemeend een dergelijke vergelijking
achteraf te moeten uitvoeren, zij het zuiver om
exploratieve redenen. Kontrole op verschillen bij
de aanvang van het onderzoek is mogelijk door de
aanwezigheid van een voormeting. De resultaten
van deze vergelijking dienen echter niet beschouwd
te worden als een afdoend antwoord op de vraag
naar de superioriteit van een van beide versies,
gezien de beperktheid ervan.

In het eerste deel van deze paragraaf wordt de
opzet van de vergelijking besproken bij de 'preservi-
ce training' en de resultaten van deze vergelijking.

In het tweede deel worden de uitgevoerde ver-
gelijking en de resultaten van de 'inservice training'
besproken.

7.1 De 'preservice training'

De opzet van de vergelijking voor de 'preservice
training' staat schematisch weergegeven in Tabel 6.
In deze opzet zijn de opzetten van de evaluatie-
onderzoeken van de oorspronkelijke versie en de
kognitieve versie samengevoegd tot één opzet.
(Te vergelijken met een 'nonequivalent control
group design', Campbell en Stanley, 1963).


Tabel 6. Datamatrix voor de vergelijking voor de 'preservice training'.

Groepen

Oorspronkelijke versie

Kognitieve versie

Kontrolegroep

Leerjaren

13 5

13 5

13 5

Voormeting
Nameting

n=12 n=12 n=12 r

=4 n'=4 n=4

n=16 n=16 n=16

328

-ocr page 336-

De kognitieve versie van de Minikursus Effektief Vragen Stellen
Tabel
7. Waargenomen gemiddelden op de voor- en nameting van de 'preservice training' (vergelijkingsonderzoek).

Ond. gedrag

Groepen

Leerjaar 1

Leerjaar 3

Leerjaar 5

Alle leerjaren

Voor

Na

Voor

Na

Voor

Na

Voor

Na

1. Pauzeren
(sekonden)

Exp. Minik.
Exp. Kogn.
Kontrole

1.54
0. 82
1. 25

3.53
1. 67
1. 26

1, 98
1.17
1. 65

3.26
2.30
1. 62

1.40
1. 62
1. 65

3.41
2.75
1.73

1. 64
1. 20
1.52

3,40
2.24
1.54

2. Negatief rea-
geren

Exp. Mnik.
Exp. Kogn.
Kontrole

4.58
2. 25
2.81

2.75
1. 00
2,44

2, 33
4. 25
3.81

1,33
2, 00
4, 25

3.58
6,25
2. 63

2. 00
3. 00
3.94

3.50
4.25
3.08

2. 03
2.00
3.54

3. Doorspelen

E?q). Minik.
Exp. Kogn.
Kontrole

16. 92
13.50
17.56

38.50
33. 00
15.38

25.42
31. 00
25,63

39. 92
44.75
26. 25

21,17
26, 00
21.94

37.17
48. 00
15.88

21.17
23.50
21.71

38,53
41, 92
19,17

4. Langere antwoor-
den van de leer-
lingen

Exp. Minik.
Exp. Kogn.
Kontrole

5.12
3:31
5.81

5,98
3.98
5.58

7,29
6.31
8. 02

14. 96
4. 97
6,56

6.40
10. 73
7.60

8.87
6.61
7. 83

6.27
6.78
7,14

9,93
5.19
6.66

5. Eén-woord-
zinnen

Exp. Minik.
Exp. Kogn.
Kontrole

5.92
10.25
6.19

6. 33
7,50
8,56

7,50
9. 75
7, 63

5.50
10, 25
8, 69

'8.25
3.00
8.19

3.83
5.75
6.50

7. 22
7,67
7. 33

5,22
7, 83
7.92

6. Denkvragen
stellen

Exp. Minik.
Exp. Kogn.
Kontrole

1.46
3.25
2.72

1. 92
3.50

2. 25

2. 67
2.50
2.81

3, 29
5. 00
2.88

2,54
3.00
4.38

4. 54
5.50
3.38

2. 22
2. 92
3,30

3,25
4. 67
2. 83

7. Toespitsen

Exp. Müiik.
Exp. Kogn.
Kontrole

1. 67
4. 25
1.44

7.25
8.00
1. 94

1, 92
3,50

2, 00

4. 75
9,75
2.38

2. 92
3.00
2.31

3.83
6.75
1. 06

2,17
3.58
1. 92

5.28
8,17
1,79

8. Nader vorklaren

Esp. Minik.
Exp. Kogn.
Kontrole

1.G7
6.75
2.13

4.17
3.25
3. 06

3,42
4, 50
3,88

6. 92
9. 75
4. 88

2.50
8.25
4.19

5.67
5.75
2.13

2.53
6,50
3,40

5.58
6. 25
3.35

9. Relateren

Exp. Minik.
Exp. Kogn.
Kontrole

0. 00
0. 00
0. 00

0.17
0. 00
0. 06

0. 08
0. 25
0.19

0.42
0.50
0, 25

0.58
0. 25
0.50

0.75
0.50
0.13

0,22
0,17
0.23

0.44
0.33
0.15

10. Herhalen van
de eigen vraag

Exp. Minik
Exp. Kogn,
Kontrole

9.25
11.75
11. 63

8. 00
7,75
10. 06

8. 83
11, 00

9, 06

Ö, 08
3.50
7. 94

7.17
9.75
7.44

6.33
5.75
7. 06

8,42
10.83
9,38

6.81
5.67
8. 35

329

-ocr page 337-

S. Veenman, L. Kolle en A. de Ponti

Tabel 7. Waargenomen gemiddelden op de voor- en nameting in de 'preservice training' (vervolg).

Qnd.gedrag

Groepen

Leerjaar 1

Leerjaar 3

Leerjaar 5

Alle leerjaren

Voor

Na

Voor

Na

Voor

Na

Voor

Na

11. Het beantwoor-
den van de
eigen vraag

Exp. Minik.
Exp. Kogn.
Kontrole

4. 67
6.00
3.63

1.50
1. 75
3.25

3.17
5.00
3.81

1.08
3. 25
6,19

4, 83
3.25
4.38

1. 08
1. 75
4. 25

4. 22
4.75
3.94

1. 22
2. 25
4,56

12. Het herhalen
van het leer-
llngantwoord

Exp. Mlnik.
Exp. Kogn.
Kontrole

40. 67
59.50
37. 63

11. 92
18.75
38.13

48.50
50. 25
39.38

7.92
21.75
36.44

43.50
35.00
35. 81

18,08
20.50
30, 44

44.22
48,25
37,60

12. 64
20,33
35.00

13. Spreektijd van
de leerkracht
(%)

Exp. Mlnik.
Exp. Kogn.
Kontrole

55.40
44. 75
49.11

1

37.58
30.42
46.57

50.58
36, 21
49. 63

32.68
28
.54
44. 24

57.37
38. 92
49. 84

35.12
24. 88
44. 07

54. 45
39, 96
49. 53

35.12
27, 94
44. 96

De analyse van de gegevens vindt plaats volgens
een 3x3 faktorieel schema met proportionele
celaantallen. Per onderwijsvaardigheid wordt een
univariate F-toets uitgevoerd, waarbij een signi-
fikantienivo van 10% wordt aangehouden. De ana-
lyse zal voor de voormeting en voor de nameting
afzonderlijk worden uitgevoerd. Toepassing van
covariantie-analyse wordt niet verantwoord geacht,
omdat de Subjekten in deze opzet niet op aselekte
wijze over de experimentele kondities zijn verdeeld.
Bovendien is uit een inspektie van de korrelaties
tussen voor- en nameting gebleken dat deze niet
hoog genoemd konden worden, waardoor verhoging
van de nauwkeurigheid van de vergelijking door
toepassing van covariantie-analyse niet werd ver-
wacht.

De univariate toetsen zijn uitgevoerd met behulp
van het programma Multivariance (Finn, 1968).

In onze opzet gaat de interesse uit naar een ver-
gelijking tussen de oorspronkelijke versie en de
kognitieve versie en naar een vergelijking tussen de
kognitieve versie en de kontrolegroep.

De waargenomen celgemiddelden zijn weer-
gegeven in Tabel 7.

Tabel 8 bevat een samenvatting van de resultaten
en de omvang van het verschil tussen de oorspron-
kelijke versie - kognitieve versie en kognitieve
versie - kontrolegroep op de nameting van de
gekombineerde onderzoeksopzet (kolom 3), van de
resultaten van het evaluatie-onderzoek van de oor-
spronkelijke versie (kolom 1) en van de resultaten
van het evaluatie-onderzoek van de kognitieve versie
(kolom 2). Voor de afzonderlijke resultaten van
de variantie-analyses wordt verwezen naar de
betreffende eindverslagen.

De resultaten kunnen als volgt worden samen-
gevat:

1. Op de nameting treden geen interaktie-effekten
op tussen 'groepen' en 'leerjaren'.

2. Op grond van de gevolgde opzet en de resultaten
van deze opzet is het niet mogelijk een definitieve
uitspraak te doen over de vraag of de oorspron-
kelijke versie effektiever is om gewenste verande-
ringen in het onderwijsgedrag aan te brengen
dan de kognitieve versie. Als een zeer voorlopige
konklusie zouden we naar voren willen brengen
dat de oorspronkelijke versie effektiever is om
minder gewenste gewoonten af te leren en om
gewenste veranderingen in het gedrag van de
leerlingen aan te brengen. Het zien van het eigen
gedrag en de gevolgen van dit gedrag op de leer-
lingen door middel van audiovisuele terugkoppe-
ling kan met name voor deze onderwijsgedra-
gingen van belang worden geacht. In de 'pre-
service training' tendeert de kognitieve versie
effektiever te zijn voor de vaardigheid 'het stellen
van denkvragen'.

3. Door de resultaten van de experimentele groep
die de kognitieve versie gevolgd heeft te verge-
lijken met een grotere en heterogenere steekproef
van proefpersonen die de kursus niet gevolgd
heeft, kan op meer zekere wijze het effekt van
deze versie worden vastgesteld. Gebleken is het


330

-ocr page 338-

De kognitieve versie van de Minikursus Effektief Vragen Stellen
Tabel 8.
Samenvatting van de resultaten van de drie onderzoeksopzetten.

Onderwijs-
gedrag

Evaluatie-onderzoek
oorspronkelijke versie

Evaluatie-onderzoek
kognitieve versie

Gekombineerde
onderzoeksopzet

Biserviee

Preservice

Ihservice

Preservice

Inservice

Preservice

O-K

O-K

K-K

4.»

■3
«1

ä

1

t
O

w
g

ä

'S

m

m
u

ä

bO
§

>
1

<0
m
3
ra
M
3

M

^

O

S
>

È
w

ot
hO

s
>

ê

S

1

<u
>

i
m

fx

bO
§

>

I—«

1
ra
u

O
>

é
in

CN

§

>
s

O

1. Pauzeren

ja

1.64

ja

1.76

ja

0. 90

ja

1, 04

nee

0.50

ja

1.16

ja

0.70

2. Negatief rea-
geren

nee

-0, 83

ja

-1.47

ja

-3,00

ja

-2. 25

nee

1,17

ja

0. 03

ja

-1.54

3, Doorspelen

ja

18. 96

ja

17. 36

ja

25. 83

ja

18.42

ja

-12,30

ja

-3.39

ja

22.75

4. Langere ant-
woorden van
de leerlingen

nee

-0.37

nee

3.66

ja

2, 40

nee

-1.59

nee

-0. 82

ja

4.75

nee

-1.47

5. Eén-woord-
z innen

nee

0. 99

ja

-2.00

nee

-0.91

nee

0.16

nee

0.14

ja

-2,61

ja

-0. 08

6. Denkvragen

ja

1. 93

nee

1. 03

nee

0,58

[

ja

1.75

nee

-1.32

nee

-1. 42

ja

1, 83

7. Toespitsen

]a

5.17

ja

3.11

nee

; 2,83

ja

4,59

nee

0. 04

ja

-2. 89

ja

6.37

8. Nader verkla-
ren

nee

0. 21

ja

3,05

nee

2, 25

1

nee

-0, 25

nee

-1. 98

ja

-0. 67

ja

2. 90

9. Relateren

nee

0.15

ja

-0. 22

nee

1 0.00

nee

-0, 16

nee

0. 07

ja

0.11

ja

1.19

10. Herhalen van
de eigen vraag

ja

-3.26

nee

-1.61

ja

-6,50

ja

-5,16

nee

2,73

nse

1.14

nee

-2. 69

11. Het beantwoor-
den van de
eigen vraag

ja

-5.67

ja

-3,00

nee

-2.50

ja

-2,50

nee

-0, 24

ja

-1.03

ja

-2.31

12. Het herhalen
van het leer-
lingantwoord

ja

-27. 26

ja

-31.58

ja-

:40.33

ja

-27. 92

nee

-3.70

ja

-7.69

ja

-14. 67

13. Spreektijd van
de leerkracht

ja

-17. 81

ja

-19; 33

ja-

|16, 84

ja

-12, 02

nee

5. 45

ja

7.18

ja

-17, 01

1. Omvang heeft betrekking op het absolute verschil tussen nameting en voormeting.
O-K = Oorspronkelijke versie versus kognitieve versie.

K-K = Kognitieve vei sie versus kontrolegroep.

2. Omvang heeft hier betrekking op het absolute vei schil tussen O-K of K-K op de nameting.

331

-ocr page 339-

S. Veenman, L. Kolle en A. de Ponti

Tabel 9. Datamatrix voor de vergelijking voor de 'inservice training'.

G roepen

Oorspronkelijke versie

Kognitieve versie

Leerkringen

1 2 3

12 3

n = 11 n = 10 n = 12

n=4 n=4 n=4

Voormeting

Nameting

volgende. In het eigenlijke evaluatie-onderzoek
van de kognitieve versie zijn bij 9 van de 13
onderwijsgedragingen signifikante veranderingen
in een gewenste richting aangetroffen. In de
gekombineerde onderzoeksopzet kunnen op-
nieuw bij 9 gedragingen signifikante veranderin-
gen worden gekonstateerd tussen de experimen-
tele groep met de kognitieve versie (n = 12) en
de kontrolegroep (n = 48). De gedragingen
waarom het gaat zijn in beide onderzoeken niet
gelijk. Alleen bij 6 onderwijsgedragingen zijn in
beide onderzoeken signifikant gewenste veran-
deringen aangetroffen. Dit zijn de vaardigheden:
pauzeren, vermijden van negatieve reakties,
doorspelen, toespitsen, het vermijden van het
beantwoorden van de eigen vraag en het ver-
minderen van de spreektijd van de leerkracht.
Dat bij zes vaardigheden opnieuw signifikant
gewenste effekten zijn opgetreden kan het ver-
trouwen in de effektiviteit van de kognitieve
versie alleen maar versterken. Deze resultaten
wettigen het ontwerpen van deze versie. Opge-
merkt dient nog te worden dat een verder evalua-
tie-onderzoek gerechtvaardigd is.

7.2 De 'inservice training'

Tabel 9 geeft schematisch de opzet voor de verge-
lijking tussen de oorspronkelijke versie en de kog-
nitieve versie voor de 'inservice training' weer.
In deze opzet zijn de afzonderlijke evaluatie-onder-
zoeken samengevoegd.

Analyse van de gegevens geschiedt volgens een 2 x 3
faktorieel schema. Per onderwijsvaardigheid is een
univariate F-toets uitgevoerd, waarbij een signifi-
kantienivo van 10% is aangehouden. Voor de
voormeting en voor de nameting is een afzonder-
lijke analyse toegepast. De univariate toetsen zijn
uitgevoerd met behulp van het programma 'Multi-
variance' (Finn, 1968).

Tabel 10 bevat de waargenomen celgemiddelden
voor de 'inservice training'. In Tabel 8 zijn de resul-
taten van de toetsingen samengevat.

De resultaten van de toetsingen van het verschil
tussen de oorspronkelijke versie en de kognitieve
versie kunnen als volgt worden samengevat:

1. Tussen 'groepen' en 'leerkringen' treden geen
interaktie-effekten op.

2. In het afzonderlijke evaluatie-onderzoek van de
oorspronkelijke versie van de Minikursus zijn
in de 'inservice training' bij 8 onderwijsgedra-
gingen signifikante kursuseffekten aangetroffen.
In het evaluatie-onderzoek van de kognitieve
versie zijn bij 7 onderwijsgedragingen kursus-
effekten gekonstateerd. Beide versies zijn effek-
tief om bij de volgende 5 gedragingen gewenste
veranderingen teweeg te brengen: pauzeren,
doorspelen, het vermijden Van het herhalen van
de eigen vraag, het vermijden van het herhalen
van het leerlingantwoord en het verminderen
van de spreektijd van de leerkracht. Beide versies
zijn niet effektief om bij de volgende 3 gedra-
gingen gewenste veranderingen aan te brengen:
het vermijden van vragen die leiden tot één-woord
zinnen, nader verklaren, relateren. Bij de reste-
rende 5 gedragingen is alleen de oorspronkelijke
versie effektief bij 'het stellen van denkvragen',
'toespitsen' en 'het vermijden van het beantwoor-
den van de eigen vraag'; de kognitieve versie is
effektief bij 'het vermijden van negatieve reakties'
en 'het uitlokken van langere antwoorden bij de
'leerlingen'. Uit het vergelijkingsonderzoek met


332

-ocr page 340-

De kognitieve versie van de Minikursus Effektief Vragen Stellen
Tabel 10. Waargenomen gemiddelden op de voor- en nameting in de 'inservice training' (vergelijkingsonderzoek)

Ond. gedrag

Groepen

Leerkrlng 1

Leerkrlng 2

Leerkrlng 3

Alle leerkringen

Voor

Na

Voor

Na

Voor

Na

Voor

Na

1. Pauzeren
(sekonden)

Minlkursus
Kognltlef

1.34
1.10

3.32
2.62

1. 28
2.12

2. 52
2. 84

1.39
1.50

3. 07
1. 94

1.34
1.57

2. 98
2.47

2. Negatief rea-
geren

Minlkursus
Kognltlef

2.55
3.00

2. 64
0.50

4.50
3.50

1.70
1.50

3.75
7.50

4.17
3.00

3.58
4. 67

2. 91
1.77

3. Doorspelen

Mlnllcursus
Kognltlef

18. 09
27.75

43.27
65.50

22.10
25.50

34. 40
46. 00

17.33
20. 25

36.42
39.50

19. 03
24.50

38. 09
50.33

4. Langere ant-
woorden van
de leerlingen

Minlkursus
Kognltlef

7.00
6.46

8.27
8.48

10.49
8.51

9. 23
9.17

7.92
4.74

6.93
9. 25

8.40
6. 57

8.07
8. 97

5. Eén-woord-
zinnen

Minlkursus
Kognltlef

17.91
19. 00

15.00
18.50

12.60
7.50

14.10
10.75

13.25
16.75

17.33
16. 75

14.61

14. 42

15.58
.15.33

6. Denkvragen
stellen

Minlkursus
Kognltlef

3.00
4.50

4.36
5.25

3.75
7.75

5.05
5.25

3. 00
5. 50

6.13
9. 00

3.23
5.92

5.21
6.50

7. Toespitsen

Minlkursus
Kognltlef

2.18
5.00

6.27
4. 75

2. 00
2.75

6.60
6.50

1.08
4.50

8.00
9.50

1.73
4.08

7.00
6. 92

8, Nader ver-
klaren

Minlkursus
Kognltlef

4. 91
4. 00

4.36
6.75

4.40
7.25

5.10
9. 00

6.50
4.50

7.08
6.75

5.33
5.25

5.58
7.50

9. Relateren

Minlkursus
Kognltlef

0. 00
0. 00

0. 00
0. 00

0. 00
0. 00

0.30
0.00

0. 00
0. 25

0.17
0.25

0. 00
0. 08

0.15
0. 08

10. Herhalen van
de eigen vraag

Minlkursus
Kognltlef

10. 36
6.50

4.45
2. 00

7.60
11. 75

5.50
2. 00

8.50
10. 00

7.00
4.75

8.85
9.42

5.70
2. 92

11. Het beantwoor
den van de
eigen vraag

Minlkursus
Kognltlef

8. 45
5.00

1.00 7.00
0.75 3.75

2.10

2. 25

7.67
5.50

2. 92
3.75

7.73
4.75

2. 03
2.25

12. Het herhalen
van het leer-
lingantwoord

Minlkursus
Kognltlef

37. 09
59.50

4.09 1 39.70
8.75 40.50

15.30
11. 00

36.75
64. 25

12. 75
23.50

37.76
54.75

10.64
14.42

13. Spreektijd van
de leerkracht
(%)

Minlkursus
Kognltlef

43.27
36. 21

26.46 48,10
20, 96 38,79

33.72
24.04

1

55.89
55.76

36.41
35.25

49.32
43.59

32. 28
26. 75

333

-ocr page 341-

S. Veenman, L. Kolle en A. de Ponti

zijn beperkingen kan de superioriteit van de
oorspronkelijke versie niet worden aangetoond.

Hiermede zijn we aan het eind gekomen van dit
verslag. Gesteld kan worden dat het ontwerpen en
beproeven van een kognitieve versie van de Mini-
kursus Effektief Vragen Stellen alleszins gerecht-
vaardigd is te noemen. Ook deze versie is - hetzij
misschien in iets mindere mate - effektief om ge-
wenste veranderingen in het onderwijsgedrag aan te
brengen. Wanneer de instruktie- en modellessen
in plaats van op videoband door overschrijving op
film worden vastgelegd hoeft geen video-registratie-
en wecrgave-apparatuur te worden aangeschaft.
Doordat bijna iedere school en opleidingsinstituut
over filmapparatuur beschikt of kan beschikken
kan deze kognitieve versie zonder al te grote kosten
zijn plaats krijgen in bijscholing en opleiding. Ook
waar in het kader van de bijscholing het aantrekken
van een plaatsvervangende leerkracht (nodig bij
de oorspronkelijke versie) moeilijkheden oplevert,
kan de kognitieve versie een uitkomst zijn. Opge-
merkt zij tot slot dat deze konklusies alleen geldig
zijn voor vaardigheden van deze Minikursus.
Deze vaardigheden kunnen als betrekkelijk ele-
mentair en eenvoudig worden gekarakteriseerd.
Voor meer komplekse vaardigheden waar daad-
werkelijke oefening met leerlingen en terugkoppe-
ling over het eigen onderwijsgedrag een grotere rol
spelen kan het instruktie-model van de oorspron-
kelijke kursus effektiever zijn.

Noten

1. Voor meer gedetailleerde gegevens over de opzet en
de uitvoering van het onderzoek wordt verwezen
naar het gelijknamige eindverslag.

2. Als 'meetscholen' bij de 'preservice training' hebben
meegewerkt de Vincent van Goghschool en de St.
Theresiaschool te Roermond. Bij de 'inservice trai-
ning' te Maastricht heeft de meting plaats geyonden
in de school van de deelnemende leerkrachten.

3. Als observatoren zijn opgetreden: R. Bosch, J. Berk-
sen, J. Groensmit, J. Janssen, B. Platenkamp, J. Sta-
kenborg, C. van de Ven, J. Wolsing en P. in 't Zandt.

4. Deze gedragingen zijn gekodeerd door de student-
assistenten M. Scheepers en M. Willems.

5. Dank zijn wij verschuldigd aan drs. M. Voeten, die
door zijn adviezen een wezenlijke bijdrage heeft
geleverd bij de databewerking.

De statistische verwerking werd verzorgd door de
Research Technische Dienstverlening van de Sub-
fakulteit der Pedagogische en Andragogische Weten-
schappen, hoofd J. van Leeuwe, medewerkers
A. Bouts en F. Gremmen.

Geraadpleegde Literatuur

Bandura, A., Principles of behavior modification. New
York: Holt, Rinehart and Winston, 1969.

Bandura, A. (ed.), Psychological Modeling: Conflicting
Theories.
Chicago: Aldine-Atherton, 1971.

Borg, W. R., Kallenbach, W., Morris, M. en Friebel, A.,
Videotape feedback and microteaching in a teacher
training model.
The Journal of Experimental Education

1969, vol. 37, p. 9-16.

Borg, W. R. and Stone, D. R., Protocol Materials as a
Tool for Changing Teacher Behavior.
The Journal of
Experimental Education,
1974, vol. 43, 34-39.

Campbell, D. T. and Stanley, J. C., Experimental and
quasi-experimental designs for research on teaching
In: Gage, N. L. (ed.),
Handbook of Research on
Teaching,
Chicago, Rand McNally, 1963, p. 171-246.

Pinn, J. P., Multivariance: Fortran program for univariate
and multivariate analysis of variance and covariance.
Buffalo: Dept. of Ed. Psych, of the State University
of New York, 1968.

Glass, G. V. and Stanley, J. C., Statistical methods in
education and psychology.
New Jersey, Prentice Hall,

1970, 297-300.

Goldthwaite, D. T., A study of microteaching in the
preservice education of science teachers.
Unpubl. diss.
Ohio State University, 1968.

Kirk, R. E., Experimental design: procedures for the
behavioral sciences.
Belmont, Brooks/Cole Publishing
Company, 1968.

Lange, D. N., An application of Social Learning Theory
in AlFecting Change in a Group of Student Teachers
Using Video Modeling Techniques.
The Journal of
Educational Research,
1971, vol. 65, 151-154.

Moor, W. de en Orlemans, J. W. G., Inleiding tot de
gedragstherapie.
Deventer: Van Loghum Slaterus,
1972.

Nuthall, G., A comparison of the use of microteaching
with two types of pupils - 10 years old, and with peers
acting as pupils.
Paper presented at the 'International
Microteaching Symposion', Tübingen, 1972.

Peterson, T. L., Microteaching in the Preservice Edu-
cation of Teachers: Time for a Reexamination.
The
Journal of Educational Research,
1973, vol. 67, 34-36.

Plas, P. L. van der en Veenman, S. A. M., De Mini-
kursus.
Pedagogische Studiën, 1975, (52), 9.

Prudon, P. C. H., Bewustzijn en menselijke vrijheid in
het behaviorisme. De Skinner-discussie voortgezet.
Intermediair, 1974, jrg. 10, no. 48.

Skowronek, H., Leerpsychologie. Utrecht: Het Spec-
trum, 1974. (Aula, 506).

Veenman, S. A. M., Minikursus Effektief Vragen Stellen.
Een verslag van de aanpassing aan de Nederlandse
onderwijssituatie en de evaluatie.
Instituut voor On-
derwijskunde, Nijmegen, 1974.

Veenman, S. A. M., Ontwikkeling en evaluatie van de
Minikursus Effektief Vragen Stellen.
Pedagogische
Studiën,
1975, (52), 9.

Wagner, A. C., Changing teaching behavior: a compari-
son of microteaching and cognitive discrimination


334

-ocr page 342-

De kognitieve versie van de Minikursus Effektief Vragen Stellen

practice. Unpubl. diss. University of Michigan, 1971.

Wagner, A. C., Is practice really necessary? An experi-
mental study on the role of practicing vs cognitive
discrimin tion
learning in behavioral change. Paper
presented at the International Microteaching Sym-
posion, Tübingen, 1972.

Wagner, A. C., Mikroanalyse statt Microteaching. Zeit-
schrift für Pädagogik,
1973, vol. 2, 303-308 (a).

Wagner, A. C., Changing teaching behavior: a com-
parison of microteaching and cognitive discrimination
training.
Journal of EducationalPsychology, 1973, vol.
3, 299-305 (b).

White, F. J., Observational Learning of Indirect Verbal
Behavior Through the Medium of Audio-Tapes.
The
Journal of Educational Research,
1972, vol. 65, 417-
419.

Winer, B. J., Statisticalprinciples in experimental design.
New York: McGraw-Hill, 1962S 19711

Curricula vitae.

L. F. J. Th. Kolle (geb. 1945), onderwijzersopleiding te
Maastricht, doktoraalexamen Onderwijskunde aan de
Universiteit te Nijmegen (1975); momenteel werkzaam
als onderwijskundige bij het Bureau van de faculteit der
Geneeskunde, Katholieke Universiteit, Nijmegen.

Adres: Van Slichtenhorststraat 8, Nijmegen.

A. A. de Ponti (geb. 1947) behaalde in 1969 de onder-
wijzersakte, doktoraalexamen Onderwijskunde aan de
Universiteit te Nijmegen (1975). Vanaf januari 1975
als medewerker verbonden aan het School-Pedagogisch-
Centrum Sittard Westelijke Mijnstreek.

Adres: S.P.C., Deken Tijssenstraat 2, Sittard.


335

-ocr page 343-

Samenvatting

Dit artikel bestaat uit 2 delen:

A. Een verslag van de bewerking en evaluatie van
een door het Far West Laboratory for Educational
Research and Development ontwikkelde Minikursus
Denkvragen Stellen (MDS) voor de Nederlandse
onderwijssituatie. De studie vormt een onderdeel van
het projekt 'The International Transfer of Micro-
teaching Materials' dat onder auspiciën van het
CERI te Parijs is uitgevoerd.

Bewerking en evaluatie hebben plaatsgevonden
voor de opleiding en voortgezette scholing van
leerkrachten.

Aan deze evaluatiestudie namen leerkrachten deel
van lagere school en MAVO en studenten van de
lerarenopleiding. De Minikursus heeft bij deze drie
groepen een verschillend effekt. De studenten profi-
teren het meest van de kursus, gevolgd door de leer-
krachten van de basisschool resp. de MAVO-leer-
krachten. Alle groepen hebben veel waardering voor
de inhoud en opzet van de kursus.

B. Aanvullend onderzoek met de MDS. Gerap-
porteerd wordt over een onderzoek naar het effekt
van MDS bij drie groepen studenten, te weten:
video-groep, audio-groep, kognitieve groep. Hier
blijkt dat er geen verschil is tussen het gebruik van
videorecorder dan wel audiorecorder tijdens het
mikro-onderwijs, en dat de verschillen tussen de
kognitieve groep en de beide andere groepen gering is.
Tenslotte wordt verslag gedaan van een onderzoek
naar de begeleiding tijdens de inmiddels gereviseerde
MDS. Er blijken geen verschillen te bestaan tussen
begeleiding door een docent pedagogiek, een mentor
of een medestudent.

336

1. Overzicht van het artikel

We geven de lezer met een specifieke belangstelling
voor bepaalde onderdelen vooraf de volgende weg-
wijzer. Na een inleiding over de doelstellingen van
de Minikursus Denkvragen Stellen en over de plaats
van denkvragen binnen het onderwijsleerproces (2)
volgt een overzicht van de ontstaansgeschiedenis
en de opbouw van de oorspronkelijke Minicourse
Higher Cognitive Questioning (3, 4). Daarna wordt
aandacht besteed aan de bewerking van de Ameri-
kaanse minicourse tot de Nederlandse Minikursus
Denkvragen Stellen (5). Achtereenvolgens komen
dan aan de orde de evaluatie van de minikursus
tijdens de voorlopige toets (6) en de hoofdveldtoets
(7). De resultaten van deze toetsingen leiden tot de
konklusies ten aanzien van het effekt van deze mini-
kursus voor lagere school, MAVO en Leraren-
opleiding, zoals weergegeven in (8). In paragraaf (9)
wordt enige reserve betracht t.a.v. de toetsingspro-
cedure. Voordat de resultaten van aanvullend
onderzoek naar het effekt van deze minikursus wor-
den weergegeven, wordt kritiek geleverd op het
OECD/CERI Transferprojekt waarbinnen de be-
werking en evaluatie van de minikursussen zich
afspeelden (10). Paragraaf (11) betreft vervolgens
de onderzoeksvraag welke eifekten optreden wanneer
tijdens het mikro-onderwijs de geluidsrecorder
gebruikt wordt i.p.v. de videorecorder dan wel
wanneer mikro-onderwijs geheel achterwege wordt
gelaten. De revisie van het handboek van de Mini-
kursus Denkvragen Stellen, in het bijzonder voor
de opleiding van onderwijsgevenden staat centraal
in paragraaf (12). Het onderzoek met de gerevi-
seerde kursus, waarin lag besloten de onderzoeks-
vraag naar de begeleiding tijdens de kursus (peda-
gogiek docent, mentor of medestudent) wordt in
paragraaf (13) behandeld. Tenslotte wordt in (14)
het perspektief geschilderd dat voor deze mini-
kursus open staat.

Ontwikkeling en evaluatie van de Minikursus
Denkvragen Stellen1

P. L. van der Plas en W. J. M. de Roos
Intersubfacultaire Vakgroep Onderwijskunde, R. U. Leiden

pedagogische studiën 1975 (52) 336-353


1  Dit artikel is voor een belangrijk deel gebaseerd op het
eindrapport van SVO-projekt 0236: 'Ontwikkeling
Minikursus Denkvragen Stellen' (Projektleiding: F. K.
Kieviet, P. L. v.d. Plas) en het rapport 'Revisie Mini-
kursus Denkvragen Stellen t.b.v. de preservice' (Pro-
jektleiding: F. K. Kieviet, P. L. v.d. Plas, W. J. M. de
Roos), beide uitgegeven door R.U. Leiden, Intersubfa-
cultaire Vakgroep Onderwijskunde, Stationsplein 10,
Leiden.

-ocr page 344-

Ontwikkeling en evaluatie van de Minikursus Ejfektief Vragen Stellen

We wijzen erop dat voor een goed begrip van
bepaalde paragrafen kennis wordt verondersteld
van het voorafgaande artikel 'De Minikursus'
(Van der Plas en Veenman, 1975).

2. Waarom denkvragen stellen?

Het doel van de Minikursus Denkvragen Stellen
werd in het bovengenoemde artikel reeds aange-
geven, als:

1. het verbeteren van de vaardigheid van de leer-
kracht in het
beoordelen van het antwoord van de
leerling,

2. het verbeteren van de doorvraag- en doorspeel-
vaardigheid
van de leerkracht teneinde leerlingen
te helpen in het volledig beantwoorden van
denkvragen,

3. het verbeteren van de vaardigheid in het stellen
van verschillende soorten (en subsoorten)
denk-
vragen
(analyse-, synthese- en evaluatievragen).
Het aksent dat binnen deze minikursus wordt

gelegd op het stellen van denkvragen doet ver-
moeden dat empirisch onderzoek reeds veelvuldig
heeft aangetoond dat het stellen van denkvragen
de prestaties van de leerlingen in gunstige zin be-
invloedt. Dit nu is niet het geval. In een recent over-
zicht van de studies die verricht zijn naar de relatie
tussen het stellen van vragen en de effekten bij de
leerlingen komt Winne (1975) tot de konklusie
dat slechts twee studies (Buggey, 1971; Tyler, 1971)
de samenhang tussen het stellen van denkvragen en
leerlingprestaties aantonen. Daarbij moet worden
aangetekend dat het merendeel van de studies op
dit gebied volgens Winne dusdanige methodologi-
sche tekorten vertoont dat zij niet als valide onder-
zoek in deze richting kunnen worden aangemerkt.
Voor een uitvoeriger bespreking van dit laatste
probleem verwijzen we hier naar Flanders (1973),
Gall (1973), Rosenshine & Fürst (1973), Heath &
Nielson (1974), Dunkin & Biddle (1974) en Van der
Plas (1975).

Het ontwikkelen van een Minikursus m.b.t.
denkvragen stellen wordt dus niet zozeer gerecht-
vaardigd vanuit positieve onderzoeksresultaten dan
Wel vanuit de algemene ervaring dat dergelijke
Vragen de leerlingen tot denken stimuleren. Boven-
dien kan worden gewezen op de grote flexibiliteit
van deze onderwij svaardigheid: denkvragen stellen
blijkt bruikbaar in grote en kleine groepen, monde-
ling en schriftelijk, bij diverse vakken, gesteld door
de leerkracht of door de leerling. Desondanks mag
ook op dit moment het belang van denkvragen stel-
len niet worden verabsoluteerd m.a.w. het is denk-
baar dat doelstellingen op hoger kognitief niveau
ook langs andere wegen bereikt kunnen worden.

3. Ontstaansgeschiedenis

De Minikursus Denkvragen Stellen is voortgeko-
men uit de Amerikaanse Minicourse Higher Cog-
nitive Questioning. Deze negende Minicourse werd
in jaar (1968-1971) ontwikkeld door een team
bestaande uit M. D. Gall, B. Dunning en R. Weath-
ersby. Als redenen om tot de ontwikkeling van deze
over te gaan noemde dit team indertijd (Borg, 1970):

a. Binnen minicourse 1 en 3 (Effective Questioning-
Elementary resp. Secondary Level) werd reeds
incidenteel en zeer algemeen aan denkvragen aan-
dacht besteed. Met name bij de toepassing van
'denkvragen stellen' in het voortgezet onderwijs
kwam men onder de indruk van het belang van
deze kategorip onderwijsvaardigheden voor het
op gang brengen van denkprocessen bij de leer-
lingen.

b. In het werk van andere onderzoekers (Taba,
1966, Bloom, 1956) trof men een hoge waarde-
ring aan voor het gebruik van vragen van diverse
aard om bepaalde doelen te bereiken of om het
al dan niet bereiken ervan te toetsen.

c. In de onderwijspraktijk bleken in het algemeen
ca. 60% van de gestelde vragen feitenvragen te
zijn, ca. 20% zijn denkvragen en de overige 20%
hebben betrekking op de gang van zaken tijdens
de diverse lessen; ondanks de hoge waardering
die men in de onderwijswereld heeft voor het
stellen van denkvragen mag men aannemen dat
er in de afgelopen vijftig jaar in dit vraagpatroon
geen verandering is opgetreden (Gall, 1970a,
1971). Elders vermeldt Gall (1970b) een gemid-
deld percentage gestelde denkvragen zonder
voorafgaande training van 33%. De weinig spe-
cifieke training van minicourse 1 op dit punt
bleek dit percentage al gemiddeld 15% te kunnen
doen stijgen. Meer gerichte training leek echter
wenselijk.

4. Doelstellingen en uitwerking van de Minicourse
Higher Cognitive Questioning

De Amerikaanse minicourse wilde, kort samen-
gevat, bewerkstelligen dat de leerkracht na afloop
een hoger percentage 'higher cognitive questions'
(analyse, synthese en evaluatievragen) zou kunnen
stellen en via doorvragen, volgens bepaalde kriteria.


337

-ocr page 345-

P. L. van der Plas, IV. J. M. de Roos

betere antwoorden van zijn leerlingen zou kunnen
krijgen.

De minicourse werd ontworpen voor de klassen
4 t/m 8, dus incl. de klassen van de junior high
school, hoewel men niet uitsluit dat de kursus ook
effekt heeft in klassen hoger of lager dan 4 t/m 8.
Het totale, kommercieel verkrijgbare, onderwijs-
leerpakket bestaat uit de bekende drie minicourse-
komponenten:

a. handboek leerkracht.

b. 6 model films t.w. Introduction Film, Lesson
1, 2, 3 en 4 Film en Model Lesson Film.

c. 8 praktijkoefeningen in de vorm van mikro-
onderwijs, t.w. 4 cycli van microteach lesson en
reteach lesson.

Uit het grote aantal systemen dat bestaat om
vragen in te delen (Gall, 1970a) werd gekozen voor
de bewerking van Sanders (1966) van de Taxonomie
van Bloom (1956) en wel om drie redenen (Borg,
et. al., 1970):

1. deze is niet gebonden aan een bepaald leerplan,

2. hij is het meest diepgaand ontwikkeld en uitge-
werkt,

3. hij verbindt het meest expliciet de vraagtypen
aan kognitieve doelen.

Weliswaar heeft men zelf enkele modifikaties aan-
gebracht om hèt aksent meer te kunnen leggen op
vragen die men in de klas stelt en minder op schrif-
telijke toetsvragen. Ook zijn enkele vraagtypen die
in de taxonomie niet expliciet gedefinieerd zijn, toe-
gevoegd omdat deze van belang zijn bij het stimu-
leren van het denken van de leerling over materiaal
dat hij heeft gelezen of gezien.

In tegenstelling tot andere minicourses vindt men
in het handboek van minicourse 9 zeer uitgebreide
schriftelijke oefeningen nl. in het klassificeren en
zelf opstellen van vragen.

Over de opbouw van de model films het volgende:
Het budget voor de aanmaak van de films van
Minicourse 9 'Higher Cognitive Questioning' was
indertijd niet toereikend om zowel instruktiefilms
(= uitleg over de betreffende vaardigheid) als model
films (= demonstratie van de betrokken vaardigheid
door modelleerkrachten) te maken. Dit probleem
werd opgelost door de instruktie- en modelfilms in
elkaar te schuiven, waardoor instruktie over de
vaardigheden niet vergezeld gaat van de presentator
in beeld, doch van lesfragmenten van modelleer-
krachten. Het instruktieve kommentaar buiten
beeld wordt op deze manier regelmatig afgewisseld
met het natuurlijke geluid van de lessituatie uit la-
gere school en voortgezet onderwijs, waarbij (vak)-
leerkrachten een bepaald vraagtype toepassen.
Op het moment dat deze minicourse ter bewer-
king in andere landen werd aangeboden was hij in de
U.S.A. tot en met de hoofdveldtoets ontwikkeld.
Een operationele veldtoets heeft nooit plaats ge-
vonden. Met deze minicourse had dientengevolge
minder onderzoek plaats gevonden dan met de als
eerste ontwikkelde Minicourse Effective Questioning
(zie Veenman, 1975).

5. De bewerking van de Minicourse Higher Cognitive
Questioning tot Minikursus Denkvragen Stellen

Een opmerking vooraf is gewenst:
De universiteit is o.i. geenszins een institutie die zich
met pure ontwikkeling van onderwijsleerpakketten
t.b.v. de opleiding van onderwijsgevenden bezig
behoort te houden. Enerzijds mist zij daarvoor de
beschikking over voldoende technische faciliteiten,
technisch personeel, apparatuur en reproduktie-
mogelijkheden. Anderzijds is puur ontwikkelings-
werk in zekere zin strijdig met de aard van de uni-
versiteit. Voornamelijk de omstandigheid dat bin-
nen dit projekt mede vragen m.b.t. de transfer van
de ene kulturele situatie naar de andere besloten
lagen, plus dat de mogelijkheid aanwezig was enkele
researchvragen in te bouwen, leidden tot het besluit
dit stuk ontwikkelingswerk te gaan verrichten.

Bij de bewerking van de diverse onderdelen van
de minicourse dienden de vrij strakke richtlijnen,
opgesteld door Dr. B. Ward (1972) van het Far
West Laboratory, te worden gevolgd teneinde de
vergelijking van de resultaten met de Amerikaanse
data mogelijk te houden.

We besteden nu achtereenvolgens aandacht aan
de werkwijze en de problemen die zich bij de be-
werking van het Amerikaanse handboek en de films
hebben voorgedaan.

5.1 De bewerking van het handboek

Het oorspronkelijke handboek dat de leerkracht
gedurende de kursus als leidraad gebruikt bestond,
door de vele oefeningen die erin waren opgenomen,
uit 261 biz. De belangrijkste problemen die zich bij
de bewerking ervan voordeden, waren:
a. Het vinden van het evenwicht tussen het hand-
haven van de struktuur van het handboek naar
Amerikaans voorbeeld en een aanpassing aan de
Nederlandse onderwijssituatie. Het onderwijs-
leerpakket moest namelijk zowel voor. de bij-
scholing van leerkrachten in de praktijk als voor
de opleiding van a.s. leerkrachten gaan funktio-


338

-ocr page 346-

Ontwikkeling en evaluatie van de Minikursus Ejfektief Vragen Stellen

neren. Daarnaast zou de kursus moeten worden
afgestemd op de 3 hoogste klassen van het lager
onderwijs tot en met de laatste klassen van het
voortgezet onderwijs.

Om de hierboven aangeduide doelgroep te berei-
ken diende er in de tekst een aantal wijzigingen
aangebracht te worden. Enerzijds zouden de
teksten die gebruikt werden voor het leren klassi-
ficeren en zelf opstellen van vragen vervangen
moeten worden wanneer zij zeer specifiek op de
Amerikaanse kuituur betrekking hebben (bijv.
How does the Government of Mexico serve the
People) dan wel wanneer er onvertaalbare gedich-
ten gebruikt werden (bijv. The Charge of the
Light Brigade). Anderzijds moest worden bezien
of de diverse Nederlandse vakgebieden wel vol-
doende tot uitdrukking kwamen binnen de ver-
schillende onderwerpen, of dat men tot uitbrei-
ding moest overgaan.

Het zoeken naar en bewerken van nieuwe teksten
bleek zeer tijdrovend te zijn.

b. De aanpassing in stijl en woordgebruik, m.n.
wanneer de Amerikanen erg direktief werden
(. . .you will want to make students aware . . .).

c. De vertaling van specifieke minicourse/micro-
teaching termen in overleg met de bewerkers van
andere minikursussen in Nederland.

De procedure die gebruikt werd bij de bewerking
van het handboek verliep in grote lijnen als volgt:
De letterlijke vertaling van het Amerikaanse hand-
boek vormde het uitgangsgegeven voor de bewer-
king door de dagelijkse projektleider en zijn assisten-
te. Bij het produceren van het Nederlandse materiaal
Werd, zoals reeds aangegeven, veel tijd besteed aan
het invoegen van nieuwe teksten, bijbehorende vra-
gen, en het reviseren van verbindende en inleidende
teksten. Met name de bewaking van de uniformiteit
in termen en formuleringen door het hele handboek
heen eiste grote waakzaamheid. De aangetroffen
nioeilijkheden en geproduceerde ideeën werden
Voorgelegd aan een Toepassingsgroep Minikursus',
bestaande uitprojektleiders en projektassistente plus
vier tweedejaars doktoraalstudenten onderwijs-
kunde. De vervaardigde handboekbewerking werd
in gedeelten bekritiseerd door de leden van deze
groep. Op basis van hun kommentaar ontstond uit-
eindelijk de eerste versie van het handboek voor de
leerkracht bij de minikursus denkvragen stellen.

^e schatten dat het bewerken van het omvangrijke
handboek in totaal zo'n 600 manuren heeft ge-
tergd, een aantal dat de Far West schatting (Ward,
1972) ver overschrijdt.

5.2 De bewerking van de Amerikaanse modelfilms tot
Videolessen*

De richtlijnen voor de bewerking van de Amerikaan-
se modelfilms spreken zich zonder argumentatie
uit voor het maken van video-opnamen. Hoewel de-
ze mutatie o.i. de vergelijking van data zou kunnen
vertroebelen, was de verandering in een aantal op-
zichten te prefereren, daar:

a. filmopname veel kostbaarder is dan televisiere-
gistratie;

b. in de minikursus reeds gebruik gemaakt werd
van de videorecorder voor het mikro-onderwijs;

c. de instruktie voor het bedienen van de filmpro-
jektor extra tijd kost, evenals het installeren
van het apparaat voor de vertoning;

d. films meer ruimte innemen dan videobanden en
sneller breken.

De belangrijkste problemen die zich bij de be-
werking van de Amerikaanse modelfilms tot de
zes Nederlandse videolessen voordeden, waren:

1. Het ontbreken van informatie over de Ame-
rikaanse produktiemethode, zodat er onzeker-
heid was ten aanzien van de wijze waarop de les-
sen moesten worden opgenomen.

2. Het ontbreken van kriteria en observatietijd
bij het selekteren van de leerkrachten die t.b.v.
de produktie van de videolessen voor de kamera
les zouden moeten geven. Hierbij bestond boven-
dien de beperking zoveel mogelijk overeenkomst
te behouden met de onderwijsleersituaties, die in
de Amerikaanse films voorkwamen.

3. De tekorten die het merendeel van de mede-
werkende leerkrachten vertoonden in het toe-
passen van de vaardigheden zoals die in de mini-
kursus Effektief Vragen Stellen en Denkvragen
Stellen staan beschreven. Hierdoor was veel
training noodzakelijk voorafgaand aan de op-
name, hetgeen het gedrag van leerkracht en leer-
lingen tijdens de opnamen enigszins stereotype
maakte.

4. Het gebrek aan ruw materiaal om bij de
definitieve samenstelling van de videolessen uit
te kunnen selekteren. Dit was een gevolg van de
een-op-een adaptatie van het Amerikaanse
voorbeeld. In kompensatie van zwakke momen-
ten tijdens de opname kon zodoende niet worden
voorzien.

* De produktie van de zes videolessen behorend bij de
Minikursus Denkvragen Stellen werd uitgevoerd door
de Stichting Film en Wetenschap te Utrecht.


339

-ocr page 347-

P. L. van der Plas, IV. J. M. de Roos

6. De voorlopige toets: opzet, resultaten, revisie

De voorlopige toets was bedoeld om het bewerkte
handboek en de geproduceerde videolessen voor het
eerst in de praktijk te zien funktioneren, opdat er-
varing met de mikro-onderwijssituatie zou kunnen
worden opgedaan en noodzakelijke veranderingen
nog vóór de hoofdveldtoets zouden kunnen worden
uitgevoerd.

De richtlijnen voor deze fase in de ontwikkeling
waren vrij summier. Zeven leerkrachten van twee
lagere scholen in Leiden namen aan deze eerste
try-out deel. Elke week vulden zij een uitvoerige
enquête in en na verloop van de vier minikursus-
weken werden zij individueel en als groep geïnter-
viewd.

In de enquête werd gevraagd naar de onderdelen
die men bestudeerd had, de tijd die men eraan be-
steed had, de duidelijkheid van de theorie, de in-
struktieles en de oefeningen, het oordeel over de
videoles, het verloop van het mikro-onderwijs, de
waardering van de begeleiding etc. Het afsluitende
interview liet de hele kursus nogmaals de revue pas-
seren, waarbij tevens bepaalde onduidelijkheden in
de enquêtes konden worden toegelicht. Gespreks-
punten vormden o.a. het nut van de kursus, welk
onderdeel men het meest elfektief vond, of men
andere kursussen zou willen volgen, in welke pe-
riode dit dan zou moeten plaatsvinden, welke
organisatievorm daaraan zou moeten worden
gegeven, welke vorm van begeleiding het meest
wenselijk zou zijn etc.

De belangrijkste beoordelingsresultaten waren:

a. men beoordeelde de minikursus, waarin men
ca. dertig uur had geïnvesteerd, in het algemeen
positief;

b. men hechtte grote waarde aan het geprogram-
meerde handboek met de oefeningen voor het
zelf opstellen en indelen van vragen;

c. men had bezwaar tegen de fragmentarfsche op-
bouw van de videolessen en vond ze te weinig
afgestemd op het lager onderwijs;

d. het zelf geven van mikro-onderwijs achtte men
een waardevol kursusonderdeel, ofschoon men
tijdens en na het zelf beoordelen van de les be-
hoefte voelde aan begeleiding;

e. de tijd van het jaar vond men ongunstig (mei).
De enquêtes en interviews leverden door hun

specifiek gerichte aard een groot aantal suggesties
en rechtstreekse aanwijzingen op waarvan bij de
revisie gebruik kon worden gemaakt. Ze resulteer-
den in vele kleine en een aantal grote veranderingen
in het handboek, de videolessen en de organisatie
van de kursus waarvan wij als belangrijkste vier

noemen :

L het herschrijven van een zestal oefeningen in het
handboek;

2. het ontwikkelen van nieuwe voorbereidings- en
beoordelingsformulieren t.b.v. het mikro-onder-
wijs;

3. het opnieuw monteren van drie videolessen;

4. het opvoeren van de begeleiding tijdens de kursus.

7. De hoofdveldtoets

1.1. Opzet van de hoofdveldtoets

In overleg met Dr. Gall van het Far West Laboratory
werd overeengekomen in deze fase af te wijken van
de oorspronkelijke richtlijnen (Ward, 1972). Hij
stelde er prijs op wanneer zoveel mogelijk een ge-
lijke procedure zou worden gevolgd als bij de Ame-
rikaanse hoofdveldtoets zoals beschreven in het
Main Field Test Report, Minicourse 9 (Gall, 1970b).
Dat betekende dat er bij de voor- en natoets ge-
luidsopnamen zouden worden gemaakt en geen
video-opnamen. Ook zou de leerkracht zijn les
geven over een tekst die hij enkele dagen tevoren in
handen zou krijgen en die door de leerlingen een
kwartier voor de opname zou worden gelezen. Via
zgn. counterbalancing zou de invloed van de tekst
worden gereduceerd: de helft van de leerkrachten
kreeg bij de voortoets tekst A, de andere helft ont-
ving deze tekst bij de natoets. Dezelfde procedure
gold voor tekst B. Zowel de voortoets als de na-
toets zouden worden gegeven aan dezelfde 20 wille-
keurig gekozen leerlingen, en wel gedurende twintig
minuten. Het uittypen van de geluidsopnamen door
een diktafoniste zou het scoren in hoge mate ver-
gemakkelijken. De observatoren zouden deze
transkripten moeten beoordelen op het aantal
gestelde denkvragen, het percentage denkvragen en
het aantal keren doorvragen. In de evaluatie van
minicourse 9 werd eveneens onderzocht of de ant-
woorden van de leerlingen als gevolg van de kursus
kwalitatief werden verhoogd. Daartoe vergeleek
men het aantal antwoorden van 15 woorden of meer
voor en na de kursus. De validiteit van deze maat
achtte men echter steeds meer dubieus daar immers
een leerling die veel woorden gebruikt toch inhou-
delijk erg weinig kan zeggen en omgekeerd. In de
loop van 1974 deed Dr. Gall zelf een onderzoek
waarin getracht werd het effekt van het stellen van
denkvragen te bepalen aan de mate waarin het ant-
woord van de leerling het funktioneren op een hoger
kognitief niveau representeert. In afwachting van


340

-ocr page 348-

Ontwikkeling en evaluatie van de Minikursus Ejfektief Vragen Stellen

zijn eerste bevindingen konden wij akkoord gaan
met de suggestie het meten van de antwoordkwaliteit
nog even te laten rusten. Wel zouden wij onze aan-
dacht richten op het aantal antwoorden dat een leer-
kracht op één denkvraag weet te verzamelen. Ook
zou het doorspelen van de vraag naar verschillende
leerlingen onderdeel van het evaluatie-onderzoek
uitmaken. Naast het evalueren van het daadwerke-
lijke stellen der vragen werd ook gesproken over de
mogelijkheid de leerkrachten voor en na de kursus
over een gegeven tekst zelf vragen te laten opstellen
en hen deze te laten klassificeren. Hieruit zou kunnen
blijken of de leerkrachten na afloop van de kursus
meer en meer verschillende denkvragen kunnen
noteren en de geleerde taxonomie bij het klassifice-
ren toepassen.

Tenslotte werd de noodzaak van een kontrole-
groep besproken, om vast te stellen of het beginni-
veau van onze proefgroepen niet afwijkend zou zijn,
dan wel of het verschil tussen de voor- en natoets
gegevens aan een andere dan de minikursus-in-
vloed toegeschreven zou moeten worden.

7.2. Hypothesen

De gegevens van de Amerikaanse main field test
(1970b) ondersteunden het opstellen van de vol-
gende research hypothesen:

A. Leerkrachten die voor en na de Minikursus
Denkvragen Stellen (MDS) een onderwijsleer-
gesprek van 20 minuten met twintig dezelfde
leerlingen voeren over een tevoren verstrekte
tekst zullen:

1. na de kursus meer denkvragen stellen dan
ervoor;

2. na de kursus een hoger percentage denkvra-
gen stellen dan ervoor;

3. na de kursus meer doorvragen dan ervoor;

4. na de kursus meer antwoorden op hun denk-
vragen krijgen dan ervoor.

B. Leerkrachten die voor en na de Minikursus
Denkvragen Stellen over een tevoren uitgereikte
tekst 10 vragen moeten noteren en klassificeren
zullen na de kursus:

1. meer denkvragen noteren dan ervoor;

2. meer verschillende soorten denkvragen note-
ren dan ervoor;

3. hun genoteerde vragen klassificeren volgens
de taxonomie van Bloom.

Om te onderzoeken of het beginniveau van de
leerkrachten die op basis van vrijwilligheid bereid
Waren de minikursus te volgen anders was dan het

beginniveau van de doorsnee-leerkracht werd
gemakshalve bij het lager onderwijs een kontrole
groep ingezet, waarvoor de O-hypothese luidde:
C. Leerkrachten uit het lager onderwijs die de
Minikursus Denkvragen Stellen volgden wijken
vóór het begin daarvan gemiddeld niet af van
andere leerkrachten uit het lager onderwijs, ten
aanzien van:

1. de frekwentie denkvragen;

2. het percentage denkvragen;

3. de frekwentie doorvragen;

4. de frekwentie antwoorden op denkvragen.

Om te bepalen of andere invloeden dan de mini-
kursus voor de te vinden effekten aansprakelijk
zouden kunnen worden gesteld was het denkbaar
de kontrolegroep genoemd in C. na 4 weken een
posttest af te nemen. Dit is niet gedaan, enerzijds
omdat onze planning dit niet toeliet, anderzijds om-
dat we meenden dat faktoren als ervaring, rijping,
e.d. niet binnen zo'n geringe tijdsduur autonoom
belangrijke verschillen in het vraaggedrag van een
leerkracht zouden kunnen opleveren in de richting
van de specifieke vaardigheden waarin de kursus
training verschaft.

7.3. Uitvoering van de hoofdveldtoets

De hoofdveldtoets werd volgens plan zowel bij
leerkrachten in de praktijk als bij leerkrachten in
opleiding uitgevoerd. Hierbij waren achtereenvol-
gens betrokken 27 leerkrachten van 4 MAVO's,
26 leerkrachten van 4 Basisscholen en 24 studenten
van een lerarenopleiding (S.O.L.-Utrecht).

16 leerkrachten van 5 basisscholen fungeerden als
kontrolegroep voor de basisschoolleerkrachten die
op basis van vrijwilligheid bereid waren de mini-
kursus te volgen.

Alle leerkrachten kregen twee opdrachten als
voortoets, t.w.:

a. noteer en klassificeer 10 vragen over een ver-
strekte tekst;

b. bereid een onderwijsleergesprek voor van 20
minuten over een uitgereikte tekst en geef deze
les aan twintig leerlingen.

Zowel bij a. als bij b. werd de leerkracht expliciet
verzocht vragen te stellen die de leerlingen aan het
denken kunnen zetten over de tekst. De leerkrachten
van de kontrolegroep kregen deze informatie bij
b.
niet. De studenten voerden om organisatie-tech-
nische redenen alleen opdracht
b. uit, ook met de


341

-ocr page 349-

P. L. van der Plas, IV. J. M. de Roos

aansporing de leerlingen aan het denken te zetten.
Na de voortoets volgden de 77 (a.s.) leerkrachten
het kursusrooster zo nauwkeurig mogelijk tot het
einde toe. Zij ontvingen daarbij steeds na iedere
mikroles steun van de koördinatoren (studenten
pedagogiek). Deze kenden de materialen en de or-
ganisatie van de minikursus en droegen zorg voor
de kontinujteit van de kursus. Daarnaast namen zij
de voor- en natoetsen af. Een technikus was be-
schikbaar voor de instruktie van het gebruik van de
video-apparatuur en voor het opheffen van tech-
nische storingen.

Na de kursus voerden de leerkrachten de beide
opdrachten
a. en b. uit als natoets. De studenten
weer alleen
b. Daarna vulden allen een enquête in
over hun ervaringen. Door persoonlijke omstandig-
heden en technische oorzaken haalden 3 MAVO-
leerkrachten, 2 onderwijzers van de lagere school en
1 student de eindstreep niet.

7.4. Resultaten van de hoofdveldtoets

De resultaten van de hoofdveldtoets bij lagere
school, MAVO en lerarenopleiding vallen uiteen
in vier delen, t.w. de uitkomsten van de voor- en
natoets onderwijsleergesprek (hypothesen A 1, 2, 3
en 4), de uitkomsten van de voor- en natoets ge-
noteerde en geklassificeerde vragen (hypothesen
B 1, 2 en 3), de uitkomsten van de vergelijking van
de kontrolegroep met de voortoets lagere school
(hypothesen C 1, 2, 3 en 4) en de resultaten van de
enquêtes onder de leerkrachten.

7.4.1 Resultaten van de voor- en natoets onderwijs-
leergesprek

Alle geluidsopnamen werden door een diktafoniste
uitgetypt teneinde de scoring te vergemakkelijken.
Na een zeer uitgebreide training, waarbij de Ame-
rikaanse scoringsregels drastisch moesten worden
toegespitst en uitgebreid, behaalden de vier scoor-
ders een bevredigende betrouwbaarheid vooraf.

De uiteindelijke betrouwbaarheid per kategorie
werd in navolging van het Far West Laboratory
uitgedrukt als de gemiddelde interkorrelatie tussen
de vier scoorders. De betrouwbaarheid werd bere-
kend over 40 Protokollen die willekeurig uit het
totaal van 142 verschillende voor- en natoetsen
werden gekozen en door elke scoorder onaf-
hankelijk werden beoordeeld. De volgende waarden
werden bereikt:

Betrouwbaarheid

Kennisvragen (K) .93

Begripsvragen (B) .70

Toepassingsvragen (T) .59

Analysevragen (A) .77

Synthesevragen (S) .75

•Evaluatievragen (E) .88

Doorvragen .98

Doorspelen .87

.89

Aantal antwoorden
op denkvragen

Tabel 1. Betrouwbaarheid voor elke kategorie bere-
kend over 40 Protokollen, uitgedrukt als de gemiddelde
interkorrelatie tussen de vier onafhankelijke scoorders.

Op basis van deze betrouwbaarheden werd besloten
om:

a. de kategorie toepassingsvragen niet in de analyses
te betrekken;

b. de kategorie begripsvragen alleen in kombinatie
met analyse-, synthese- en evaluatievragen te
behandelen (betrouwbaarheid B-f-A-hS-t-E =
= .88). Deze viereenheid is nl. de operationalisa-
tie die het Far West Laboratory uiteindelijk
hanteerde voor 'higher cognitive questions'. In
dat verband besloten we beide operationalisaties
van denkvragen, konform het handboek A
-I-
S -I- E en konform het Far West Laboratory
B -h A + S -t- E, in de analyses te gebruiken.

c. de kategorieën analyse- en synthesevragen zowel
apart als in kombinatie in de analyses te betrek-
ken.

Dan bepalen we ons nu tot de toetsing van de
hypothesen A 1 t/m 4:

Hypothese Al luidde: De (a.s.) leerkrachten zullen
na de Minikursus Denkvragen Stellen
meer denk-
vragen
stellen dan ervoor.

De resultaten van de toetsing van het verschil
tussen de gemiddelden van de frekwentie van elk
type denkvraag op voor- en natoets m.b.v. de
t-toets voor gekorreleerde steekproeven worden
gegeven in tabel 2. Deze statistische procedure is
ook gebruikelijk bij het Far West Laboratory. Uit
deze tabel blijkt dat de leerkrachten van de lagere
school en MAVO op de natoets niet méér denkvra-
gen stellen dan op de voortoets. Bij de lerarenop-
leiding is met uitzondering van analysevragen wel
een vooruitgang aantoonbaar op de denkvragen
apart en in kombinatie. We wijzen erop dat aan
eventuele vooruitgang in de kwaliteit van de gestelde
vragen bij deze procedure geen aandacht wordt ge-
schonken. Evenmin aan het totaal aantal vragen dat
de leerkracht per toets heeft gesteld.

Kategorie

Taxonomie

van

Bloom


342

-ocr page 350-

Ontwikkeling en evaluatie van de Minikursus Ejfektief Vragen Stellen

Tabel 2. Gemiddelden (X) en standaardafwijkingen (S) van de frekwenties van elk vraagtype apart en van kombi-
naties van vraagtypen op pre- en posttest bij de Lagere school, MAVO en lerarenopleiding proefgroepen, alsmede
de t-waarden.

Lerarenopleiding (N = 23)

MAVO (N - 24)

Lagere school (N = 24)

voor

na

voor

na

na

voor

X

X

X

X

X

t

t

t

Analysevraag (A)
Synthesevraag (S)
Evaluatievraag (E)
A + S
A + S + E
B+A+S+E
7.92 4.39 — 2.28
4.54 3.79 .68
5.88 4.14 .67
12.46 7.00 —1.45
18.33 8.52 — .94
19.75 9.05 — .89
10.21 4.61
5.67 3.13
6.88 5.35
15.88 6.26

.62
.24
1.46
.61
1.52
1.66

4.57 2.90
2.57 2.59
4.61 3.14
7.13 4.29
11.74 5.73
12.30 5.79

9.63 5.17
5.46 3.79
5.04 3.98

15.08 6.95

10.83 4.34
3.96 3.09
5.25 3.01
14.79 6.01
20.04 6.62
21.50 7.13

20.13 7.34 22.75 9.18
20.71 7.62 23.50 8.97
5.26 3.22 .92
4.09 3.32 1.89*
7.30 4.19 2.14*
9.35 4.79 1.78*
16.65 6.75 2.59*
17.87 6.52 3.02*


* p < .05 (eenzijdig getoetst)

t.95 (df = 22) = 1.72

Het gebruik van somscores als A + S, A + S + E,
B + A 4- S + E veronderstelt overigens dat de
afzonderlijke soorten denkvragen een gelijksoortig
karakter hebben. Indien Analyse, Synthese- en
Evaluatievragen zich van voor- naar natoets echter
verschillend van elkaar gedragen verliest het kon-
strukt denkvragen en de konklusies die verbonden
Worden aan toetsingen van somscores m.b.t. denk-
vragen aan waarde. Zo zal de afname van analyse-
vragen, zoals weergegeven in tabel 2 gevolgen heb-
ben voor de frekwentie denkvragen. Bovenstaande
opmerking geldt m.m. evenzeer voor volgende ta-
bellen. Vooralsnog handhaven we echter de ge-
bruikte operationalisaties van denkvragen bij de
toetsing omdat zij rechtstreeks betrekking hebben
op de essentie van de kursus en als zodanig door de
kursusdeelnemers ook als een logische eenheid
worden gepercipieerd.

Hypothese A2 luidde: De (a.s.) leerkrachten zullen
na de Minikursus Denkvragen Stellen een
hoger
percentage
denkvragen stellen dan ervoor. De re-
sultaten van de toetsing van het verschil tussen de
gemiddelden van de percentages denkvragen op
voor- en natoets,m.b.v. de t-toets voor gekorreleer-
de steekproeven staan vermeld in tabel 3. Het per-
centage denkvragen wordt als volgt berekend: totaal
aantal gestelde denkvragen = (B), A, S, E, gedeeld
door het totaal aantal gestelde vragen.

Tabel 3. Gemiddelden (X) en standaardafwijkingen (S) van de percentages denkvragen op voor- en natoets bij de
Lagere
school, MAVO en lerarenopleiding proefgroepen, alsmede de t-waarden.

Lagere school (N = 24)

MAVO(N

= 24)

Lerarenopleiding (N

= 23)

voor na

voor

na

voor na

X S X S t

X S

X S

t

X S X

S

t

percentage denkvra- 56 17 69 14 2.55*
gen (A, S, E: totaal)

percentage denkvragen 59 16 73 12 2.89*
(B, A, S, E: totaal)

55 16

56 16

61 17
63 17

1.08
1.30

60 21 65
63 21 70

17
17

.77
1.24

* p < .05 (eenzijdig getoetst)

t.95 (df = 22) = 1.72

Uit tabel 3 blijkt op de drie onderwijsniveaus een
verschillend effekt. Het percentage denkvragen bij
de lagere school neemt toe van voor- naar natoets,
bij de MAVO en de lerarenopleiding treden geen
verschillen op. De beide operationalisaties blijken
geen aantoonbaar verschillende uitkomsten op te
leveren. Op grond van de geringe hoeveelheid ge-
stelde begripsvragen (B) viel dit ook niet te ver-
wachten. Het gekonstateerde verschil tussen de
onderwijsniveaus wordt met name veroorzaakt door
de sterke terugval in frekweiUie kennisvragen bij de
lagere school (X pre: 16.00, X post: 7.79, t = 3.37)
i.t.t. het gelijkblijven van deze frekwentie bij MAVO
en lerarenopleiding.


343

-ocr page 351-

P. L. van der Plas, IV. J. M. de Roos

Hypothese A3 luidde: De (a.s.) leerkrachten zullen
na de Minikursus Denkvragen Stellen
meer door-
wagen
dan ervoor.

De resultaten van de toetsing van het verschil tus-
sen de gemiddelden van de frekwenties doorvragen
op voor- en natoets m.b.v. de t-toets voor gekorre-
leerde steekproeven staan vermeld in tabel 4. Door-
vragen werd gescoord wanneer de leerkracht van de
leerling eist dat hij zijn oorspronkelijke antwoord
verder ontwikkelt, ondersteunt of verklaart.

Verwant aan doorvragen en enigermate in de
MDS aan de orde komend, is het doorspelen van de
vraag. Er is van doorspelen sprake wanneer de leer-
kracht op diverse manieren probeert van andere
leerlingen meer antwoorden op zijn oorspronkelijke
denkvraag te verkrijgen. Ofschoon over de frekwen-
tie doorspelen geen hypothese is opgesteld (het Far
West Lab. besteedt er zelf geen aandacht aan) heb-
ben wij de observatoren toch ook op deze o.i. be-
langrijke kategorie laten scoren. De resultaten op
doorvragen en doorspelen vermelden we gezamen-
lijk om wille van hun overeenkomst als onderwijs-
vaardigheid die de leerlingparticipatie verhoogt.

Tabel 4 laat zien dat de leerkrachten van lagere
school en lerarenopleiding meer doorvragen op de
natoets. De trend bij de MAVO-leerkrachten ligt
als steeds in de verwachte richting maar verschil is
er niet. De leerkrachten in opleiding verdubbelen
gemiddeld hun frekwentie doorspelen.


Tabel 4. Gemiddelden (X) en standaardafwijkingen (S) van de frekwenties doorviagen en doorspelen op voor- en
natoets bij de lagere school, MAVO en lerarenopleiding proefgroepen, alsmede de t-waarden.

Lagere school (N = 24)

MAVO (N

= 24)

Lerarenopleiding (N = 23)

voor na

voor

na

voor na

X S X S t

X S

X S t

X S X S t

doorvragen
doorspelen

8.33 8.09 12.63 5.93 2.21*
10.63 8.13 12.58 7.57 .85

11.08 9.13
5.13 5.09

13.29 6.94 1.35
7.88 7.79 1.41

6.52 4.78 15.61 7.86 5.88*
4.39 3.81 8.74 4.17 4.47*

♦ p < .05 (eenzijdig getoetst)

t.95 (df = 22) = 1.72

Hypothese A4 luidde: De (a.s.) leerkrachten zullen
na de Minikursus Denkvragen Stellen
meer ant-
woorden op hun denkvragen
krijgen dan ervoor. De
resultaten van de toetsing van de gemiddelden van de
frekwenties antwoorden op voor- en natoets m.b.v.
de t-toets voor gekorreleerde steekproeven staan
vermeld in tabel 5. De frekwentie antwoorden is het
totaal aantal reakties van verschillende leerlingen,
die een leerkracht op gestelde A, S en E vragen ver-
krijgt. Tabel 5 toont dat de leerkrachten in oplei-
ding op de natoets een groter aantal antwoorden op
hun denkvragen verkrijgen. De MAVO- en lagere
schoolgroepen boeken op dit punt geen duidelijke
vooruitgang.

Tabel 5. Gemiddelden (X) en standaardafwijkingen (S) van de frekwenties antwoorden op denkvragen op voor- en
natoets bij lagere school, MAVO en lerarenopleiding proefgroepen, alsmede de t-waarden.

Lagere school (N = 24)

MAVO (N == 24)

Lerarenopleiding (N = 23)

voor na

voor na

voor na

X S X S t

X S X S t

X S X S t

aantal antwoorden
op denkvragen

38.29 12.61 40.58 13.08 .67

33.46 15.56 38.71 17.63 1.05

27.91 16.10 38.35 13.19 2.54*

p < .05 (eenzijdig getoetst)

t.95 (df = 22) = 1.72


344

-ocr page 352-

Ontwikkeling en evaluatie van de Minikursus Ejfektief Vragen Stellen

7.4.2 Resultaten van de voor- en natoets noteren en
klassificeren van vragen

Alleen de leerkrachten van basisschool en MAVO
voerden de anonieme opdracht uit om voor en na de
minikursus 10 vragen over een bepaalde tekst op te
stellen en in te delen. Van iedere leerkracht werd de
frekwentie A, S en E vragen, alsmede het aantal
voorkomende soorten (O, 1, 2 of 3) bepaald. Van
iedere groep voor- en natoetsen werd het gemiddelde
berekend van de frekwentie van iedere vraagkate-
gorie en het aantal voorkomende soorten denk-
vragen, gevolgd door t-toetsing per schooltype.
De verwachtingen gesteld in de hypothesen BI + 2
worden bevestigd. De tabellen 6 en 7 laten zien dat
de leerkrachten van MAVO en basisschool meer, en
meer verschillende soorten, denkvragen noteren.
Voor de kursus stellen de leerkrachten opmerkelijk
weinig synthese- en evaluatievragen op. Na afloop
worden ook deze kategorieën gevuld. Over de
hypothese B3 kunnen we kort zijn. Voor de kursus
hanteren de leerkrachten geen duidelijke vragenin-
deling. De vragen worden vaak geklassificeerd naar
de direkte aktiviteit die de leerling na het stellen
ervan zou moeten vertonen: heel globaal spreekt
men van kennisvraag, opzoekvraag, fantasievraag,
producerende vraag, reproducerende vraag, enz.
Na de kursus hanteren de leerkrachten in overeen-
stemming met de verwachting Blooms indeling bij
het klassificeren van de vragen. Ter informatie: de
leerkrachten van de lagere school delen ca. 20%
van hun vragen anders in dan wij deze zelf hebben
geklassificeerd voor de toetsing van hypothesen
Bi en 2. Bij de MAVO leerkrachten bedraagt dit
slechts ca. 10%.

Tabel 6. Gemiddelden (X) van de frekwenties geno-
teerde denkvragen op voor- en natoets van verschillende
aantallen (N) leerkrachten van de Lagere school en
Mavo proefgroepen, alsmede de t-waarden.

voortoets natoets

t-

waarde

X N X N

Tabel 7. Gemiddelden (X) van de aantallen soorten
denkvragen op voor- en natoets van verschillende aan-
tallen (N) leerkrachten van de lagere school en MAVO
proefgroepen, alsmede de t-waarden.

voortoets

natoets

X N

X N

t-

waarde

MAVO

1.92 24

2.73 22

4.26*

LAGERE

SCHOOL

1.88 25

2.77 22

4.76*

p< .01

t.99 (df = 21) = 2.52

7.4.3 Resultaten van de vergelijking van de kontrole-
groep met de voortoets lagere school

De hypothesen Cl t/m 4 hadden betrekking op de
vraag of de leerkrachten uit het lager onderwijs die
de Minikursus Denkvragen Stellen volgden vóór
het begin daarvan gemiddeld niet afweken van an-
dere leerkrachten uit het lager onderwijs t.a.v.:

1. de frekwentie denkvragen

2. het percentage denkvragen

3. de frekwentie doorvragen

4. de frekwentie antwoorden op denkvragen.
Toetsing van het verschil tussen de gemiddelden

van beide groepen op de diverse kategorieën m.b.v.
de t-toets voor niet gekorreleerde steekproeven staat
weergegeven in tabel 8.

Hypothese Cl wordt bevestigd, ofschoon de
minikursus-groep gemiddeld al ca. 3 denkvragen
meer stelt. De tweede hypothese moet worden ver-
worpen. Leerkrachten die zich vrijwillig voor de
kursus melden vertonen een signifikant hoger per-
centage denkvragen, voornamelijk doordat zij veel
ininder kennisvragen stellen dan de kontrolegroep
(X kontrolegroep: 25.19, X pretest minikursus-
groep: 16.00; t-waarde 1.98). Hypothese C3 moet
eveneens worden verworpen, waarbij echter aange-
tekend dient te worden dat juist de minikursus-
groep hier ver achterblijft in het aantal keren door-
vragen. Hypothese C4 wordt bevestigd.


5.29 24 7.64 22 3.87*
4.57 25 6.33 22 3.90*

mavo

lagere

school

p < .01

t.99 (df = 21) = 2.52

7.4.4 Resultaten op de enquête onder leerkrachten en
studenten

De antwoorden op de enquêtes onder de leerkrach-
ten van lagere school en MAVO kunnen worden
samengevat in de volgende punten:


345

-ocr page 353-

P. L. van der Plas, IV. J. M. de Roos

Tabel 8. Gemiddelden (X) en Standaardafwijkingen (S) op diverse vraagkategorieën van de MDS-groep lagere
school (voortoets) en de kontrolegroep.

Voortoets Lagere school

Kontrole groep

t-

(N = 24)

(N = 16)

waarde

X

S

X

S

Analysevragen (A)

10.83

4.34

8.75

4.97

— 1.36

Synthesevragen (S)

3.96

3.09

3.63

1.89

— .42

Evaluatievragen (E)

5.25

3.01

4.63

2.53

— .70

A + S + E

20.04

6.62

17.00

5.91

— 1.51

Begripsvragen + A + S + E

21.5

7.13

18.50

6.24

— 1.41

Perc. denkvragen (ASE/Totaal)

56

17

44

17

— 2.16*

Perc. denkvragen (BASE/Totaal)

59

16

47

16

— 2.33*

Doorvragen

8.33

8.09

14.56

7.36

2.52*

Aantal antwoorden op denkvragen

38.29

12.61

32.94

11.52

— 1.07

* p < .05 (tweezijdig getoetst)

t.95 (df. = 15) = 2.13

Hun algemene indruk is positief: de kursus is goed
opgezet en geeft een bezinning op het vragen stellen.
Hij is gelijk aan en vaak beter dan tot nu toe ge-
volgde kursussen en in grote meerderheid is men
bereid de kursus bij andere leerkrachten aan te
bevelen. Ook wil men in de toekomst meestal nog
een andere minikursus volgen, liefst aan het begin
van het schooljaar of in januari-februari. De totaal
bestede tijd, MAVO-leerkrachten gemiddeld 19
uur, leerkrachten lagere school gemiddeld 25 uur,
vindt men over het algemeen normaal dan wel teveel.
Als resultaten in de klas rapporteert men een grotere
bewustheid bij het vragen stellen, meer doorvragen
en meer denkvragen tijdens de les. De leerkrachten
van de lagere school die in hun klas permanent met
de verworven vaardigheden kunnen oefenen be-
merken dat de leerlingen nu vaker uit zichzelf hun
antwoord motiveren. Ook ontstaat er nu vaker een
diskussie in de klas. T.a.v. de opzet van het mikro-
onderwijs klaagt een aantal leerkrachten over het
gebrek aan tijd om hun mikro- en herhalingsles te
beoordelen. Problematisch vindt men het-beoorde-
len van de les via het geboden scoringssysteem.
Enkele leerkrachten zouden graag heel sterk bege-
leid willen worden, anderen zoeken het liever alleen
uit. Vrijwel algemeen prefereert men de videorecor-
der boven de geluidsrecorder voor wat de mikro- en
herhalingslessen betreft. Ook geeft men er de voor-
keur aan de lessituaties van de videolessen op het
scherm te zien i.p.v. er in geschreven vorm over te
kunnen beschikken. Velen wensen een kombinatie
waarbij men deze lessen, die niet altijd door iedereen
bekeken werden, eerst kan zien en later kan nalezen.
De resultaten van de enquête onder de studenten
van de lerarenopleiding vertonen een ander beeld
Ofschoon men de kursus positief beoordeelt, hem
beter dan andere praktijkoefeningen vindt, en be-
reid is nieuwe minikursussen te volgen, acht men
de kursus vaak een te grote belasting naast de kol-
leges en werkgroepen van de opleiding zelf. Daarbij
kost de kursus veel reistijd en verzuim van kolleges.
Omdat vele 3de jaars voor het eerst via de kursus
met de onderwijspraktijk in kontakt kwamen ont-
stonden er bij het geven van de mikro- en herha-
lingslessen moeilijkheden als gevolg van gebrek aan
ervaring met leerlingen en te weinig begrip van de
voorkennis van de leerlingen. Vele studenten kon-
stateren dat ze een aantal basisvaardigheden die
noodzakelijk zijn voor het voeren van een onder-
wijsleergesprek missen. Hierdoor wordt nog veel
tijd verloren aan het verstrekken van informatie en
aan irrelevante diskussies.

Tenslotte rapporteren de studenten dat ze inten-
siever begeleid willen worden, ook omdat de zelf-
beoordeling problemen oplevert.

8. Konklusies ten aanzien van de Minikursus Denk-
vragen Stellen (MDS)

Het is niet eenvoudig een eenduidige konklusie te
geven t.a.v. de waarde die de MDS heeft voor de
onderwijspraktijk. Daarom bespreken we achter-
eenvolgens de resultaten op de afzonderlijke onder-
wijsniveaus t.a.v.

a. het stellen van denkvragen tijdens het onderwijs-
leergesprek van 20 minuten.


346

-ocr page 354-

Ontwikkeling en evaluatie van de Minikursus Ejfektief Vragen Stellen

b. het noteren en klassificeren van vragen over een

uitgereikte tekst,

c. de enquête na de kursus.

Daarna zullen we de efièktiviteit van MDS samen-
vatten.

De leerkrachten van de lagere school stellen na
MDS niet meer denkvragen. Wel is er vooruitgang
in het doorvragen op onvolledige antwoorden. Het
meest opmerkelijke is in feite de halvering van het
aantal gestelde kennisvragen na de MDS. De kursus
blijkt deze leerkrachten tijdens het onderwijsleer-
gesprek niet zozeer te leren meer denkvragen te stel-
len, maar veeleer om het gesprek te laten afspelen
op een hoger kognitief niveau door reduktie van
feitenvragen en een toename van doorvragen op
onvolledig beantwoorde denkvragen. Vergeleken
met onze kontrolegroep startten deze leerkrachten
echter op een hoger niveau, zodat vooruitgang
als gevolg van de kursus moeilijker aantoonbaar
wordt. MDS blijkt deze leerkrachten er wel toe te
brengen meer denkvragen te noteren en hen tot een
vrij goede klassifikatie van de zelf genoteerde vragen
te kunnen leiden. De reakties van de leerkrachten
op hun MDS-ervaring blijken positief: het is een
praktische, interessante maar wel erg intensieve
kursus, waarvan de invloed in de klas merkbaar is.

De MAVO-leerkrachten vertonen een iets ander
beeld. Het effekt van MDS op het vraaggedrag
tijdens het onderwijsleergesprek is in alle gevallen
net niet zodanig dat er verschillen ontstaan. Alle
verschillen tenderen echter wel in de verwachte
richting: toename van de gestelde denkvragen, van
het doorvragen, van het aantal verkregen antwoor-
den, van het percentage denkvragen en afname van
het aantal kennisvragen. Verschillen bij het noteren
en klassificeren van vragen zijn er wel. Tevens blijkt
ook hier de waardering voor MDS in de enquête
erg hoog te zijn. Voor de leerkrachten wiskunde en
vreemde talen lijkt een aanvulling op het MDS-pak-
ket gewenst. We merken wel op dat deze groep in
totaal het minste aantal uren aan MDS besteedde.

Bij de studenten van de lerarenopleiding gaan de
gekonstateerde resultaten en de gerapporteerde
waardering hand in hand. Ondanks het gebrek aan
een aantal basisvaardigheden bij het voeren van een
onderwijsleergesprek is er een duidelijke vooruit-
gang te konstateren in het stellen van denkvragen,
met name synthese- en evaluatievragen. Ook het
doorvragen en doorspelen van vragen gaat omhoog,
evenals de leerlingparticipatie, gemeten naar het
aantal antwoorden. Opmerkelijk is het lage aantal
kennisvragen dat de studenten in vergelijking met
hun kollega's op lagere school en MAVO nodig heb-
ben om het onderwijsleergesprek te voeren. Het no-
teren en klassificeren van vragen werd bij de studen-
ten niet geëvalueerd. Ondanks het feit dat de studen-
ten de kursus moeten volgen naast hun normale op-
leiding spreken ook zij zich in het algemeen positief
uit.

Samenvattend menen we dat MDS een potentiële
mogelijkheid in zich heeft tot de realisatie van ef-
fektieve bijscholing en opleiding in een aantal be-
langrijke onderwijsvaardigheden. Met name de
waardering van hen die kennis gemaakt hebben met
de werkwijze van MDS vinden wij zeer bemoedi-
gend. Op dit moment stellen wc vast dat de invloed
van MDS het sterkst waar te nemen valt bij de le-
rarenopleiding en het minst sterk bij de MAVO.
De door ons uitgevoerde evaluatie leidt tot de
suggestie dat bij de presentatie van MDS t.o.v. de
leerkrachten in de praktijk minder aksent behoeft te
worden gelegd op de noodzaak denkvragen te leren
stellen. MDS zal vooral moeten worden gebruikt
om leerkrachten te motiveren waar mogelijk denk-
vragen, liefst zp breed mogelijk gevarieerd, te ge-
bruiken en indien ongewenst kennisvragen achter-
wege te laten. In het kader van individualisering van
de opleiding en bijscholing zal ook de mogelijkheid
moeten worden onderzocht om MDS op te splitsen
in onafhankelijke instruktie-eenheden, die al naar
gelang gekonstateerde tekorten gevolgd kunnen
worden.

9. Opmerkingen naar aanleiding van de evaluatie-
procedure

Aan de evaluatieprocedure via voor- en natoetsen
van 20 minuten met twintig leerlingen over een voor-
geschreven tekst kleven een aantal bezwaren. De
gedachte van het Far West Lab. dat hiermee de
verandering van het normale gedrag in de klas t.a.v.
het toepassen van de betrokken onderwijsvaardig-
heden kan worden vastgesteld komt door een aantal
faktoren in gevaar. We noemen:

1. De leerkrachten blijken (o.a. volgens observaties
van de koördinatoren) bijzonder gemotiveerd om
bij toetsen, die op band worden vastgelegd tot een
zo goed mogelijke prestatie te komen. Het gevolg
is dat men, vooral op de pretest, waarschijnlijk
het optimale onderwij sgedrag meet en zodoende
in mindere mate een beeld krijgt van het onder-
wijsgedrag zoals de leerkracht dat normaal in de
klas ten toon spreidt.

2. De leerkrachten leiden het onderwijsleergesprek
nadat de leerlingen van de tekst hebben kennis
genomen. Wij hielden een schriftelijke enquête
waaruit blijkt dat ca. 70% van de responderende


347

-ocr page 355-

P. L. van der Plas, IV. J. M. de Roos

leerkrachten van basisscholen in Nederland bij
het stellen van vragen niet uitgaat van teksten,
doch deze eerst na de les laat lezen of als huis-
werk opgeeft. De evaluatieprocedure is dus min
of meer in tegenstelling tot de situatie waarin de
onderwijsvaardigheden normaliter worden toege-
past.

3. De leerkrachten mogen uitgaan van een gegeven
tekst. In de meeste onderzoeken naar het vraag-
gedrag diende de leerkracht zelf een onderwerp
te selekteren; hierbij schommelde het percentage
denkvragen rond de 30%. Ook het Zweedse
onderzoek met minicourse I (Bredänge, 1974)
wijst op de samenhang die kan bestaan tussen de
aard van de tekst die de leerkracht gebruikt en
de mate waarin er denkvragen over gesteld kun-
nen worden. Het is zeer wel denkbaar dat het
verstrekken van een geselekteerde tekst de fre-
kwentie en het percentage denkvragen positief
beïnvloedt.

T.a.v. de evaluatie van MDS menen we dat de
onlangs gehanteerde vorm van participerende ob-
servatie, waarbij bepaalde kursisten tijdens de hele
kursus systematisch gevolgd worden in hun vorde-
ringen (zie 12.) in aanvulling op de summatieve
evaluatie meer waardevolle gegevens oplevert dan
de door het Far West Lab. gepropageerde methode.
Hoewel moeilijk uitvoerbaar zal het vaststellen van
het effekt van MDS idealiter moeten plaatsvinden
op willekeurige momenten tijdens de normale les-
sen, om specifiek te bepalen wat leerkrachten in de
klas doen en om te vermijden dat wordt vastgesteld
wat zij in een bepaalde testsituatie kunnen.

Van zeer veel belang blijft ook het apart vaststel-
len van het effekt van de vaardigheden bij de leer-
lingen, m.a.w. verbetert de kwaliteit van de leer-
lingantwoorden door de denkprocessen die de leer-
kracht via het stellen van denkvragen tracht te
induceren.

10. Kritiek op het Transfer Projekt van O.E.C.D.j
C.E.R.I.

We herinneren eraan dat de bewerking en evaluatie
van de minikursussen zich afspeelde binnen het
kader van het O.E.C.D./C.E.R.I. Transfer Project
(zie het voorafgaande artikel 'De Minikursus').
Deze organisatie had het voornemen om vanuit het
bestuderen en dokumenteren van de moeilijkheden
die zich bij de verschillende adaptatieprojekten
voordeden modellen voor internationale transfer te
ontwikkelen en effektieve strategieën en richtlijnen
af te leiden.

Van werkelijk onderzoek naar de transferproble-
matiek door het C.E.R.I. is weinig terecht gekomen.
Uitsluitend over de beginfase van het transferpro-
jekt handelde een uitgebreide vragenlijst samenge-
steld door Prof. W. Borg van het Far West Lab.
Aangezien deze man, die de methodologie van het
transferonderzoek zou trachten te ontwikkelen, het
Far West Lab. inmiddels had verlaten, werden van-
uit het C.E.R.L een aantal vragenlijsten rondge-
stuurd over alle fasen van het projekt. Wij zien niet
hoe het C.E.R.L op basis van dergelijke subjektieve,
vaak globale gegevens zal komen tot de gewenste
richtlijnen, strategieën en modellen voor transfer.

Juist de studie van hetgeen door het C.E.R.L vaak
aangeduid wordt als 'the dynamics of transfer'
vereist een meer pluriforme onderzoeksbenadering,
waarbij o.a. aan vormen van regelmatige participe-
rende observatie moet worden gedacht. Slechts één
keer ontvingen wij echter een twee uur durend be-
zoek van een C.E.R.L vertegenwoordiger. Een
belangrijke voorwaarde om op de transfervariabe-
len greep te krijgen is o.i. gedegen kennis van de te
transfereren materialen en de oorspronkelijke ont-
wikkeling ervan. Eerst dan lijkt het ons mogelijk
om de problemen die een bepaald land tijdens de
adaptatie van het buitenlands materiaal heeft, ade-
kwaat te inventariseren en te interpreteren. Wij be-
twijfelen of deze grondige kennis binnen het C.E.R.L
bestond. Dat dit van groot belang is mag tevens blij-
ken uit de onduidelijkheid die bij diverse landen be-
staan heeft over de interpretatie van de Far West
richtlijnen (Ward, 1972). Korrespondentie met de
U.S.A. over bepaalde specifieke problemen duurde
zo lang dat de bewerkingsgroep al onder tijdsdruk
beslist had voordat het antwoord was ontvangen.
Er zou voor dergelijke problemen een deskundige
moeten zijn die de richtlijnen kan verduidelijken,
achtergrondinformatie over de materialen kan ver-
schaffen en die de positieve en negatieve ervaringen
in de diverse landen kan doorspelen. Dit klemt des
te meer daar de nu verstrekte richtlijnen slechts een
geringe speelruimte vrijlieten voor de bewerking van
het materiaal.

Gegeven deze situatie lijkt het ons raadzaam te
overwegen om projekten in deze vorm voorlopig
niet te entameren, tenzij er voldoende garantie is
voor daadwerkelijk en methodologisch verantwoord
onderzoek naar het transferfenomeen en hieruit
voortvloeiende bruikbare kennis. Het is nl. zeer
de vraag of voor hetzelfde geld (MDS kostte ca.
een kwart van de ontwikkelingskosten van MHCQ)
niet zelfstandig een onderwijsleerpakket zou kunnen


348

-ocr page 356-

Ontwikkeling en evaluatie van de Minikursus Ejfektief Vragen Stellen

worden ontwikkeld dat dezelfde doelstellingen als
door de Amerikanen beoogd zou kunnen bereiken
via een geheel andere (goedkopere) opzet. Dit laat-
ste wijst zijdelings op de noodzaak het eventueel te
transfereren materiaal vooraf aan enkele kwaliteits-
kriteria te toetsen, zoals:

1. is het onderwijs-leersysteem niet te veel kuituur-
gebonden?

2. kan het onderwijs-leersysteem onderwijsproble-
men in andere landen oplossen?

3. worden de doelstellingen van het onderwijs-
leersysteem algemeen onderschreven?

4. kan het onderwijs-leersysteem flexibel worden
gehanteerd binnen verschillende onderwijsni-
veaus, curricula en onderwijsleersituaties?

5. is het onderwijs-leersysteem voldoende theore-
tisch onderbouwd?

6. is het onderwijs-leersysteem verantwoord ont-
wikkeld en geëvalueerd?

7. wordt de essentie van het onderwijs-leersysteem
minder gevormd door de inhoud en meer door de
struktuur?

8. kunnen eventuele veranderingen in het onderwijs-
leersysteem bij de bewerking eenvoudig worden
aangebracht?

9. is het gebruik van het systeem niet te duur of te
specifiek?

11. Aanvullend onderzoek naar het effekt van MDS
(variatie in media; kognitieve versie)

In het eindrapport van SVO-projekt 0236 'Ontwik-
keling Minikursus Denkvragen Stellen 'worden een
groot aantal onderzoeksvragen opgesomd. Enkele
daarvan zijn of worden op dit moment ter hand
genomen. We maken hier beknopt melding van een
onderzoek (Kieviet, Van der Plas, Postema) waarbij
drie groepen 2e jaars studenten van een Pedago-
gische Academie de MDS in verschillende versies
volgden. Wij onderscheiden:
O- de video-groep; deze kreeg de minikursus op de
normale manier aangeboden met handboek,
Videolessen en mikro-onderwijs (N=22).
b. de audio-groep; deze kreeg de minikursus kom-
pleet aangeboden, maar zij gebruikte een ge-
luidsrecorder voor het opnemen en beoordelen
van het mikro-onderwijs. (N=2I)
f. de kognitieve groep; deze bestudeerde uitslui-
tend het handboek inkl. de oefeningen in het no-
teren en klassificeren van vragen en bekeek de
Videolessen (N=19).

De groepen a. en b. waren opgenomen vanwege
de praktische vraag of bij mikro-onderwijs ook met

eenvoudiger media kon worden volstaan. Reeds
eerder (Acheson & Tucker, 1971) bleek er wat betreft
het stellen van denkvragen geen verschil te bestaan
tussen dergelijke groepen.

Ook bestond belangstelling voor de vraag of er
bij de groepen
a. en b. interakties tussen de scores
op bepaalde persoonlijkheidskenmerken en de
scores op de MDS-natoetsen zouden optreden.
Om dit onderzoek naar de zgn. aptitude-treatment
interaction (ATI) te kunnen uitvoeren werd aan deze
groepen de Amsterdamse Biografische Vragenlijst
en de Prestatie Motivatie Test afgenomen.

Voor de rechtvaardiging van groep c. verwijzen
we naar het derde artikel in deze minikursusreeks
'De kognitieve versie van de Minikursus Effektief
Vragen Stellen' (Veenman, Kolle en De Ponti,
1975).

Uit afzonderlijke multiple regressie-analyses op
de data bleek dat er:

a. op alle vraagkategorieën geen verschillen tussen
groep
a. en b, bestonden;

b. op de natoets tussen groep c. en de groepen a. en
b. verschillen waren op de Jcategorieën kennis-
vragen (X groep
a.\ 6.4; X groep b.: 5.8; X
groep c.: 12.5) en het daarmee verband houdende
percentage denkvragen.

c. geen interakties tussen bepaalde persoonlijk-
heidskenmerken en natoetsscores optraden; wel
konstateerden we dat defensiviteit op analyse-
vragen 16% van de variantie van de natoetsscores
van de groepen
a. en b. verklaarde.

We beschouwen dit als een duidelijke aanwijzing
dat de MDS ook succesvol m.b.v. de geluidssrecor-
der kan worden gevolgd en als een aanwijzing van de
sterkte van de informatie en discriminatie-oefenin-
gen in het handboek in kombinatie met de videoles-
sen.

\2. De revisie van de minikursus, in het bijzonder
voor de pre-service training

Na beëindiging van de werkzaamheden in het kader
van het Transferprojekt, werd middels systemati-
sche participerende observatie een poging gedaan
na te gaan of de minikursus ook bruikbaar was in de
pre-service opleiding. Verwacht werd dat de kursus,
en met name het handboek, voor de doelgroep van
de pedagogische academie specifieke moeilijkheden
zou opleveren. Met behulp van elektronische appa-
ratuur (audio-bandrecorder en video-monitor) wer-
den mogelijkheden tot direkte en uitgestelde obser-
vatie geschapen om informatie te verzamelen om-
trent het verloop van het mikro-onderwijs. Infor-


349

-ocr page 357-

P. L. van der Plas, IV. J. M. de Roos

matie over het gebruik van het handboek bij de
kursus werd verzameld via een observatie/interview-
formulier, dat observatoren in staat stelde, naast zo
objectief mogelijke waarnemingen, bij de kursus-
deelnemers ook te informeren naar hun werkzaam-
heden in het kader van de kursus en hun eventuele
problemen daarbij.

De proefpersonen waren tweedejaars studenten
van een pedagogische academie die MDS volgden.
Er werden 23 observaties verricht, door twee obser-
vatoren, gedurende vier weken. Alle vier weken
werden vier dezelfde studenten in hun herhalingsles
gevolgd, daarnaast elke week ook twee steeds andere
studenten. Hierdoor konden zowel systematische
en terugkerende, als per unit optredende en speci-
fieke gebeurtenissen geobserveerd worden. De totale
observatie/interview-procedure vergde steeds één
uur per observatie. De hieruit verkregen gegevens,
in kombinatie met de gegevens van de al eerder ge-
houden enquêtes onder gebruikers van de mini-
kursus, leidden tot revisie van het handboek van
MDS. De revisie was gericht op het 'wegwerken'
van de gekonstateerde tekorten speciaal ten behoeve
van gebruik in de pre-service training. Twee opval-
lende veranderingen werden aangebracht: het ma-
teriaal wordt in iedere les volgens een identieke
sekwentie gerangschikt (na de doelstellingen een
instruktie waarin uitleg, herkenning, diskriminatie
leiden tot zelf konstrueren van vragen en tot slot
een inleiding voor de mikroles) en een vernieuwde
manier van skoren wordt geïntroduceerd (in twee
stappen met drie formulieren, waardoor men minder
aspekten van dezelfde gebeurtenis tezelfdertijd in
overweging kan nemen). Verder moest herformule-
ring tot grotere duidelijkheid leiden en werden
nieuwe stukken geschreven of vroegere stukken zo-
danig aangepast dat ze in de sekwentie pasten.

Het gereviseerde handboek werd in een voorlo-
pige versie uitgeprobeerd met acht derdejaars stu-
denten van een pedagogische academie, die op twee
lagere scholen de minikursus uitvoerden. Om kon-
trole uit te kunnen oefenen op de werkbaarheid van
het materiaal, werd de systematische participerende
observatie opnieuw gehanteerd. Gekonstateerd
werd dat het handboek funktioneerde en dat slechts
één belangrijk geachte tekortkoming nog niet ver-
holpen was. De studenten hanteerden n.1. niet uit
zichzelf hun gekozen kriterium bij het beoordelen
van het leerlingantwoord, maar het goed/fout
kriterium. Naast deze waarneming kwam ook
nu weer een menigte kleine onvolkomenheden
naar voren, die zoveel mogelijk in de tweede versie
weggewerkt zijn. Als slotkonklusie wordt door de
observatoren enige vorm van begeleiding noodzake-
lijk gevonden. Deze begeleiding moet zich dan kon-
centreren op het gebied van het skoren omdat tij-
dens die werkzaamheden eigenlijk alle belangrijke
misverstanden, die bij de studenten aanwezig kun-
nen zijn, aan het licht komen.

13. Onderzoek met de gereviseerde minikursus.

Om te onderzoeken of met het gereviseerde hand-
boek voor studenten in opleiding de kursusdoelen
verwezenlijkt kunnen worden, werd een experiment
opgezet, volledig gelijk van opzet als in de (reeds
besproken) hoofdveldtoets. Naast vragen met be-
trekking tot de effektiviteit van het gereviseerde
materiaal werd ook aandacht geschonken aan het
begeleidingsprobleem. Bij MDS werden oorspron-
kelijk koördinatoren gebruikt met een voornamelijk
organisatorische taakomschrijving, die daarnaast
beschikbaar zijn om gerezen problemen op te lossen.
Hieraan kleven verschillende bezwaren: een dure
opleiding, voorzover er al personen beschikbaar
zouden zijn om hen op te leiden; een volledige
dagtaak valt moeilijk te kreëren; rekruteringseisen
zijn moeilijk vast te stellen, temeer daar de taakom-
schrijving impliciet is; 'vreemden' zouden in oplei-
dingsinstituten een wezenlijke opleidingstaak gaan
vervullen. Het gebruik van 'onderwijs-assistenten'
zou een deel van deze bezwaren wegnemen, het
gemis aan opleiders, opleidingsfaciliteiten en
rekruteringseisen blijft bestaan. Gedifferentieerde
stafopbouw is ook nog niet in een zodanig stadium
dat heden ten dage onderwijs-assistenten beschik-
baar zijn. Binnen de setting waarin het mikro-on-
derwijs zich afspeelt blijven als mogelijke personen
die de begeleidersrol kunnen vervullen over:

1. De leerkracht op de leer- of hospiteerschool, die
zelf de kursus al gevolgd heeft, en die als 'men-
tor' zou kunnen fungeren; vermeden worden de
bezwaren die tegen speciaal opgeleide begeleiders
ingebracht worden, terwijl als extra voordeel
geldt dat de student voor zijn mikro-onderwijs
gebruik kan maken van leerlingen die hij al kent
en die hem al kennen via het hospiteren.

2. De docent, die de minikursus in het opleidings-
pakket heeft opgenomen. Hij beschikt, na ken-
nisname van de kursus, over voldoende kennis
en ervaring, en begeleiding mag van hem ver-
wacht worden. Een simpele berekening leert
echter dat het de docent vaak te veel tijd zou
kosten als hij al z'n studenten gedurende de hele
kursus moet begeleiden. Voorgesteld wordt dat


350

-ocr page 358-

Ontwikkeling en evaluatie van de Minikursus Ejfektief Vragen Stellen

hij de studenten in de eerste kursusweek zeer uit-
gebreid begeleidt en ze zodanig helpt dat ze
daarna zonder zijn hulp de kursus kunnen af-
maken.

3. De medestudent die ook de kursus loopt. Dit is
eigenlijk een werkvorm, de studenten zijn beide
even onwetend van de moeilijkheden die zich
in de kursus kunnen voordoen.

In het experiment, waarin 40 tweedejaars stu-
denten van een pedagogische academie als proef-
personen dienden, werden drie vormen van bege-
leiding vergeleken:

De mentor, die zelf zal kunnen bepalen of hij
wil begeleiden. Daarnaast kan de student om
begeleiding vragen.
2. De pedagogiek-leraar, die gedurende de eerste

week iedere student tweemaal begeleidt.
3- De dyade-werkvorm, waarbij twee studenten
gedurende vier weken bij eikaars evaluatie van
mikro-onderwijs aanwezig zijn.

Aan het experiment namen deel 9 mentoren op
twee scholen, 3 pedagogiek-leraren, 2x7 studenten
in dyaden en 26 andere studenten verdeeld over de
nientoren en pedagogiek-leraren. Zes lagere scholen
in Den Haag werden aan de kondities toegewezen,
twee per konditie.

De volgende hypothesen werden opgesteld:
ö- studenten die voor en na MDS een onderwijs-
leergesprek van 15 minuten met dezelfde halve
klassen lagere schoolleerlingen voeren over een

Tabel 9. Gemiddelden en standaardafwijkingen van de frekwenties van de vraagtypen (K tot en met E), van door-
vragen en doorspelen, alsmede de t-waarden.

voortoets

natoets

gem.

s.d.

gem.

s.d.

t

K

8.10

4.96

3.25

2.52

— 5.51*

B

.93

1.25

.68

.80

— 1.06

T

.08

.35

.23

.62

+ 1.33

A

6.95

3.74

5.35

2.98

— 2.12*

S

2.53

2.66

3.63

1.97

+ 2.10*

E

1.13

1.38

2.28

2.44

+ 2.59*

d

4.55

4.30

2.73

2.62

— 2.29*

ds

7.60

5.24

8.65

3.99

+ 1.01

—------

.05 bij eenzijdige toetsing, t. 95 (df = 40) = 1.684

tevoren verstrekte tekst, zullen:

1. na de kursus meer denkvragen stellen dan
ervoor;

2. na de kursus een hoger percentage denkvragen
stellen dan ervoor.

3. na de kursus meer doorvragen dan ervoor.

b. studenten die voor en na MDS een onderwijs-
leergesprek van 15 minuten met dezelfde halve
klassen lagere schoolleerlingen voeren over een
tevoren verstrekte tekst, zullen, ongeacht de
begeleidingsvorm, niet verschillen op:

1. het aantal denkvragen;

2. het percentage denkvragen.

Hypothesen al en a3 worden getoetst met een
t-toets voor gekorreleerde steekproeven (zie tabel 9).
Met betrekking tot synthese- en evaluatievragen
wordt een vooruitgang gekonstateerd, terwijl er
minder analysevragen gesteld worden. Hypothese a2
kan eveneens geaccepteerd worden (t=5.7, t.95 =
= 1.684), er wordt in totaal een hoger percentage
analyse-, synthese- en evaluatievragen gesteld.

Hypothesen bi en b2 worden getoetst door mid-
del van de resultaten uit de covariantie-analyses (zie
tabel 10 en tabel 11 voor de resultatenschema's).
Zowel op de frequenties als op de percentages denk-
vragen kunnen tussen de drie begeleidingsvormen
geen verschillen worden gekonstateerd.

Samenvattend kan gesteld worden dat de revisie
van het handboek MDS bevredigend genoemd mag
worden, wanneer als kriterium de acceptatie van de
hypothesen onder a. genomen wordt.


351

-ocr page 359-

P. L. van der Plas, IV. J. M. de Roos

Tabel 10. Resultatenschema van de covariantie-analy-
se van de natoetsscores (frekwentie denkvragen) met de
voortoetsscores als covariaat.

bron

SS

df

MS

F

totaal

824.00

38

error

790.00

36

21.9

condities

34.00

2

17.0

.80

Tabel 11. Resultatenschema van de covariantie-analy-
se van de natoetsscores (percentage denkvragen) met de
voortoetsscores als covariaat.

.38

(niet significant)

Uit de acceptatie van de hypothesen onder b. kan
de volgende aanbeveling volgen: de dyade-vorm is
een acceptabele wijze om, zonder speciaal opgeleide
begeleiders, de Minikursus Denkvragen Stellen te
volgen. De studenten blijken in staat om, op basis
van een simpele instruktie, dezelfde resultaten te
bereiken in dyade-vorm als mentoren en pedago-
giek-leraren na intensieve training kunnen bewerk-
stelligen bij andere studenten.

14. Perspektief van de MDS

Op grond van de tot nu toe gemelde resultaten en
op grond van reakties uit het onderwijsveld mag,
gezien vanuit het gezichtspunt van de opleiding en
bijscholing van onderwijsgevenden, de introduktie
van de MDS als voldoende waardevol beschouwd
worden. Onder introduktie zou men kunnen ver-
staan het, in min of meer beperkte mate, ter be-
schikking stellen van de kursussen aan schoolad-
viesdiensten, individuele onderwijsgevenden in funk-
tie en aan instituten voor de opleiding van onder-
wijsgevenden. Een dergelijke handelwijze kan
moeilijk in verband gebracht worden met een plan-
matige innovatie van het onderwijs. Daarom werd
besloten over te gaan tot een fase van gekontroleerde
verspreiding en voortgezet onderzoek.

(niet significant)

bron
totaal
error
condities

df
38
36
2

SS

7.274.00
7.129.00
145.00

MS

193.00
72.50

De bedoeling van de gekontroleerde verspreiding
is om konkreet na te gaan, welke faktoren en kon-
dities in acht genomen dienen te worden, wil een
beoogde verandering efFektief en efficiënt verlopen.
Bovendien kan worden nagegaan hoe in-adequate
faktoren en kondities het best kunnen worden
voorkomen. Storende en sturende innovatiefakto-
ren kunnen tijdig en op beperkte schaal aan het
licht komen, waardoor zicht wordt verkregen op een
mogelijke strategie voor een verspreiding op rui-
mere schaal.

De, reeds eerder genoemde, Projektgroep Mini-
kursus, met als doelen het bevorderen van de ont-
wikkeling van minikursussen, de invoering van de
kursussen in de praktijk van het onderwijs en het
adviseren van het bestuur van de Stichting voor
Onderzoek van het Onderwijs, was van mening dat
gekontroleerde verspreiding dienstig was.

Een advies voor een gekontroleerde verspreiding
werd opgesteld door medewerkers die bij de ont-
wikkeling van minikursussen betrokken waren.
Kontakten waren reeds in een eerder stadium ge-
legd met het Christelijk Pedagogisch Studiecentrum,
dat namens de Landelijke Pedagogische Centra par-
ticipeerde in de voorbereiding van een gekontro-
leerde verspreiding.

Subsidie werd aangevraagd bij de Commissie
Onderwijskundige Experimenten en van de minister
van Onderwijs en Wetenschappen werd het bericht
ontvangen dat het verzoek om subsidie niet inge-
willigd kon worden vanwege de hoge kosten die de
algemene verspreiding van de minikursussen met
zich mee zou brengen.


352

-ocr page 360-

Ontwikkeling en evaluatie van de Minikursus Ejfektief Vragen Stellen

Literatuur

Acheson, K. en Tucker, P., Teacher Education Division
Publication Series,
Report A7I-18, University of
Oregon/Far West Laboratory 1971.

Bloom, B. e.a., Taxonomy of educational objectives,
Handbook I: Cognitive Domain,
New York, 1956.

Borg, W. e.a., The minicourse, a microteaching approach
to teacher education,
London, 1970.

Bredänge, G., Transfer and adaptation to Swedish teacher
education of minicourse 1: Effective Questioning,
Göteborg, 1974.

Buggey, L. J., A study of the relationship of classroom
questions and social studies achievement of second
grade children;
doctoral dissertation, University of
Washington, 1971.

Dunkin, M. & Biddle, B., The study of teaching, New
York, 1974.

Flanders, N., Knowledge about teacher effectiveness;
AERA-paper, New Orleans, 1973.

Gall, M., The Use of Questions in teaching. Review of
Educational Research,
40, 707-721, 1970 (a).

Gall, M., et. al., Main field test report Minicourse 9,
Report A70-19;
Far West Laboratory for educational
R. & D., San Francisco, October 1970 (b).

Gall, M., The problem of 'student achievement'' in re-
search on teacher effects;
AERA-paper, New Orleans,
1973.

Gall, M. et. al., Handbook Higher Cognitive Questioning,
Minicourse 9,
Far West Laboratory, MacMiilan,
Beverly Hills, 1971.

Heath, R. & Nielson, M.; The research basis for per-
formance based teacher education.
Review of Edu-
cational Research,
1974, 44, 463-484.

Plas, P. L. van der. Eindrapport S.V.O.-projekt 0312:
Voorbereidende studie m.b.t. het effekt van taakge-
richt leerkrachtgedrag. Leiden, 1975.

Plas, P. L. van der, en Veenman, S. A. M.; De Mini-
kursus,
Pedagogische Studiën, 1975 (52), 9.

Rosenshine, B. & Fürst, N.; The use of direct Observation
to study teaching,
in: Travers, R. (ed.j Second Hand-
boek of research on teaching, Chicago, 1973.

Sanders, N. M.; Classroom Questions - what kinds,
New York, 1966.

Taba, H., Teaching strategies and cognitive function in
elementary school children.
U.S.O.E. Cooperative
Research Project No. 2404, San Francisco State Col-
lege, 1966.

Tyler, J. F.; A study of the relationships of two methods
of question presentation, sex- and school location to
the social studies achievement of second grade children,
doctoral dissertation, University of Washington, 1971.

Veenman, S.; Ontwikkeling en evaluatie van de Mini-
kursus EfFektief Vragen Stellen,
Pedagogische Studiën,
1975 (52), 9.

Veenman, S. e.a.; De kognitieve versie van de Minikur-
sus EfFektief Vragen Stellen,
Pedagogische Studiën,
1975 (52), 9.

Ward, B.; Procedures for the transfer project, in: CERl-
report: Conference of the international transfer of
microteaching materials, CERI/TLS/72.01, Mei 1972.

Winne, P.; A critical review of experimental studies of
teacher questions and student achievement,
AERA-
paper, Washington, 1975.

Curricula vitae

Paul van der Plas (zie artikel 'De Minikursus'.)

Wim J. M. de Roos (geb. 1948) studeerde psychologie
aan de R.U. te Leiden en is in 1975 afgestudeerd met
als hoofdvak Onderwijskunde. Thans onderzoeksmede-
werker bij de Vakgroep Onderwijskunde te Leiden en
tevens docent aan de Katholieke Leergangen en de
Nutsacademie.

Adres: Prof. Molenaarlaan 18, Wassenaar.


353

-ocr page 361-

In dit proefschrift heeft Bakker het resultaat van onder-
zoek beschreven naar de waarneming van temporele
ordening in relatie tot het leerproces. Een fundamenteel
ordeningsproces van de taal is de rangschikking van
fonemen in een temporele sekwentie. Aan de ordening
van de fonemen in de tijd, wordt de ordening van de
grafemen naar plaats gekoppeld. Om te kunnen leren
lezen is het nodig om een woord auditief te analyseren,
waarvoor de klanken van het woord in juiste volgorde
geplaatst moeten worden. Het waarnemingsproces dat
hierbij een rol speelt is de waarneming van de opeen-
volgende ordening van de klanken — temporele orde-
ning. Uit het onderzoek van Bakker blijkt, dat waar-
nemen en retentie van een temporele volgorde (T.O.P.)
alleen differentieert tussen goede en slechte lezers als
verbale stimuli (letters en cijfers) worden aangeboden,
maar niet bij niet-verbale stimuli (b.v. figuren zonder
betekenis). De vaardigheid van het waarnemen van een
temporele volgorde neemt toe met de leeftijd, maar bij
kinderen met leesmoeilijkheden gaat dit proces lang-
zamer. Meisjes tussen 5 jaar en 8 jaar leveren betere
T.O.P.-prestaties dan jongens van die leeftijd. In het
tweede gedeelte van zijn studie gaat Bakker de resul-
taten van dit onderzoek naar T.O.P. in verband brengen
met het ontwikkelingsproces van de cerebrale dominan-
tie. Het is nl. bekend dat bij 90% van de rechtshändigen,
taal in de linker-hemisfeer gerepresenteerd wordt. Ook
weet men, dat bij lesies van de linker-hersenhelft de
waarneming van auditief-temporele patronen gestoord
is; in de meeste gevallen is dit de taai-hemisfeer.

Bakker doet verslag van enkele ingenieuze technieken
waarmee hijzelf en anderen (Efron-Miller) hypothesen
heeft getoetst op het gebied van de neuropsychologie.
Bakker heeft o.a. de dichotische luistertechniek gehan-
teerd, waarbij verschillende auditieve patronen aan beide
oren worden aangeboden, om aan te tonen dat taal
linkszijdig in de hersenen gerepresenteerd wordt. Ook
werd door Bakker verbaal (letters) en non-verbaal
(morsetekens) materiaal monauraal aangeboden bij
kinderen die goed en slecht konden lezen. Monauraal
betekent: de aangeboden prikkels worden afzonderlijk
aan ieder oor aangeboden. Ook uit dit onderzoek blijkt,
dat de linker-hemisfeer dominant is voor het waarnemen
van temporeel geordende verbale informatie en dat de
rechter-hemisfeer meer betrokken is bij de waarneming
van temporeel geordende niet-verbale informatie. Hier-
uit blijkt, dat het verwerken van informatie in de herse-
nen geen symmetrisch verlopend proces is; symmetrisch
betekent, dat beide hersenhelften dezelfde funktie zou-
den hebben. Integendeel het funktioneren van de
hersenen verloopt a-symmetrisch. Om aan te tonen, dat
de temporele perceptie a-symmetrisch verloopt en af-
hankelijk is van de aard van de stimuli gebruikt Bakker
ook de volgende techniek. Door middel van tactiele
prikkels aan 2 of 3 vingers (zonder de vingers te zien)
moest een groep kinderen op een tekening aangeven in
welke volgorde de vingers werden aangeraakt (non
verbale conditie); in een tweede experiment moest de
juiste volgorde genoemd worden (verbale conditie).

354

De a-symmetrie van de zojuist genoemde funkties in
de hersenen zou in de loop van de ontwikkeling ontstaan.
Leesstoornissen zouden daarom samen kunnen hangen
met een vertraagde rijping van de taai-hemisfeer, het
a-symmetrisch funktioneren ervan en zijn mediërende
rol bij de waarneming van temporele verbale processen.
Taalfunkties komen geleidelijk onder de controle van de
linker-hemisfeer. Waarschijnlijk vindt deze specialisatie
in fasen plaats: eerst de gesproken taal, later de ge-
schreven taal.

Uit eerder werk van Bakker (zie D. J. Bakker en Paul
Satz: 'Specific Reading Disability' Rotterdam University
Press, 1970) blijkt, dat zijn onderzoek gedaan is vanuit
het model van de ontwikkelingsdyslexie.

Dit model vat de leesstoornis op als een stoornis in
het tot stand komen van hiërarchische niveau's van
funktioneren van de taai-hemisfeer. In het boek van
Bakker en Satz wordt er terecht op gewezen, dat deze
leesstoornis een specifieke vorm is en dat er daarnaast
leesstoornissen voorkomen die op te vatten zijn als
leerstoornissen. De leerstoornis vat het probleem van de
dyslexie veel ruimer op, en brengt het in verband met de
affectief dynamische condities van de totale persoonlijk-
heid, die o.a. tot gevolg hebben dat er een inkrimping
van het temporeel perspectief ontstaat.

Voor het ortho-pedagogisch handelen heeft een en
ander uiteraard konsekwenties. Voor een beter inzicht
in het verschijnsel van de dyslexie is het van belang dat
onderzoek vanuit diverse theoretische achtergronden
verricht wordt.

/. Hammes.

Boekbesprekingen

D. J. Bakker, Temporal order indisturbedreading. Rotterdam University Press 1972,100 pagina's. ISBN 90 23741080.

PEDAGOGISCHE STUDIËN 1975 (52) 354-358


-ocr page 362-

Boekbesprekingen

Dit onder leiding van Dumont bewerkte boek is een ver-
taling van 'Body-image/Communication: A psycho-
Physical development program' (1973). Het boek bevat
naast een summiere theoretische fundering van het
Bannatyne programma, in hoofdzaak oefenstof om het
lichaamsschema te ontwikkelen. Het Bannatyne pro-
gramma streeft naar een gelijktijdig ontwikkelen van
motorische vaardigheden met het coderen en decoderen
van mondelinge opdrachten. Vandaar dat elke oefening
is ingedeeld in de volgende leerstadia:

- luisteren naar de opdrachten

- volgen van de opdrachten

- leren de opdrachten in zichzelf na te zeggen
~ leren de opdrachten te denken om zo

- te Ieren vanuit een innerlijke beheersing-door-denken

het ontwikkelen van de willekeurige beweging.

Verder wil het Bannatyne programma m.b.v. deze
oefenstof de aandacht en concentratie van het kind
verbeteren.

Het programma wordt niet alleen voor L.O.M.-scho-
len geschikt geacht, maar tevens voor kleuterscholen en
de eerste klassen van het basisonderwijs.

Wat de beoordeling van de summier wetenschappelij-
ke fundering van het Bannatyne programma betreft,
moet allereerst gesteld worden dat de omschrijving van
de doelstelling van de lichamelijke opvoeding, althans
voor Nederland, middeleeuws aandoet. Temeer daar
dit boek niet alleen een vertaling, maar tevens een be-
werking van het oorspronkelijke boek is, zou oriëntatie
t-a.v. de in Nederland vigerende doelstellingen van de
lichamelijke opvoeding wenselijk zijn geweest. Hetzelfde
geldt voor de bewering dat de in de orthogymnologie
gebruikte oefenstof niet of slechts kwantitatief verschilt
van de oefenstof voor het niet-gehandicapte kind.

Eén van de centrale thema's van het boek betreft de
samenhang tussen de ontwikkeling van de motoriek en
de ontwikkeling van de taal. Het Bannatyne programma
omvat speciaal op deze vorm van intermodaal leren
toegepaste oefeningen. Daarbij wordt de verinnerlijking
van de mondelinge instrukties van groot belang geacht.
Via deze interiorisatie komt het gevraagde handelen en
bewegen onder de sturende invloed van het denken te
staan. Deze doelstelling van het Bannatyne programma
IS in overeenstemming met reeds eerder ontwikkelde
visies, bijv. van Dumont (Leerstoornissen, 1971, pag.
104) en Kugel (Psychologie van het lichaam, 1973, pag.
187). Dumont heeft namelijk gesteld dat de waarne-
"lings-bewegings-betekenis ten grondslag ligt aan de
taaibetekenis: en Kugel merkt op dat de verbalisering
het pas mogelijk maakt dat de begrippen loskomen van
de sensori-motorische schema's, maar tevens dat om-
gekeerd echte taalvorming niet mogelijk is zonder deze
sensori-motorische schema's.

Met deze doelstelling van het Bannatyne programma
kan ik mij geheel verenigen; tegen de oefenstof (met
name de oefeningen vermeld op pag. 21 tot 189) heb ik
echter ernstige bezwaren. Men moet zich namelijk
realiseren dat deze oefenstof mede voor de normale
kleuterschool bedoeld is. Welnu, één van de hoofd-
kenmerken van het jeugdige bewegen is de spontaniteit.
Ook bij de kleuter is sprake van een spontane bewegings-
drang. Het op elementaristische wijze, precies, tot in de
kleinste details voorschrijven van oefeningen druist
volkomen tegen genoemde grondeigenschap van het
jeugdige bewegen in.

M.i. geschiedt deze koppeling van motorische ont-
wikkeling en taalontwikkeling in het huidige bewegings-
onderwijs op de kleuterscholen ontwikkelingspsycholo-
gisch meer verantwoord. Vooral als dit onderwijs
(kleutergymnastiek, spel en kleuterritmiek) niet primair
taak-, maar procesgecentreerd wordt gegeven (zie in dit
verband: Pijning, De betekenis van het bewegings-
onderwijs aan kleuters voor de kognitieve ontwikke-
ling, Pedagogische Studiën, 1975, pag. 105-113). Immers
het bewegingsonderwijs aan kleuters stelt het kind in
staat bewegend explorerend bezig te zijn, hetgeen aan de
spontaniteit van het bewegen geen afbreuk doet. Verder
biedt de verbale begeleiding van dit bewegen door de
kleuterleidster de mogelijkheid de taalontwikkeling aan
de zintuigelijk-motorische ontwikkeling te koppelen.

Ook tegen de oefenstof die betrekking heeft op het
inschakelen van bewegingen om de aandacht en concen-
tratie te verbeteren, heb ik - althans met betrekking tot
het gewone kleuteronderwijs - ernstige bezwaren. Im-
mers ook deze oefenstof gaat volkomen tegen de spon-
taniteit en de behoefte aan explorerend bewegen van de
kleuter in. Men ontdoet het jeugdige bewegen van z'n
fundamentele kenmerken wanneer men er geheugen-
spelletjes van maakt!

Konklusie: Een wat het uitgangspunt, in casu de
samenhang van zintuigelijk-motorische ontwikkeling
en taalontwikkeling, betreft zeer interessant boek.
Echter wat de praktische uitwerking betreft - en dat
geldt voor het gewone kleuteronderwijs in het bijzonder
- een uiterst dubieus boek.

H. F. Pijning

M. en A. Bannatyne, Training van het lichaamsschema door beweging-taal-concentratie, Lemniscaat, Rotterdam
1975, 251 pag.,/24,95, ISBN 90 6069 226 8.


Horst Nickel: Entwicklungspsychologie des Kindes- und Jugendalters. Ein Lehrbuch für Studierende der Psychologie
Erziehungs- und Sozialwissenschaften. Band II: Schulkind und Jugendlicher. -
Verlag Huber, Bern-Stuttgart-Wenen
1975. -

Sommige mensen werken heel hard en een voorbeeld
daarvan is Nickel. Na een eerste deel van 352 biz. in
1972 uitgegeven te hebben, is er in 1975 nu een tweede
deel van 531 blz. verschenen. Intussen is Nickel van de


355

-ocr page 363-

Boekbesprekingen

Pädagogische Hochschule Rheinland (Bonn) overgegaan
naar de Universiteit in Dusseldorp. En intussen heeft hij
bovendien nog een paar schoolpedagogisch bedoelde
publikaties uitgegeven, enz. - In doel I gaf Nickel een
stuk algemene grondproblematiek, met theoretische en
methodologische beschouwingen, gevolgd door de
behandeling der psychische ontwikkeling van de geboor-
te tot het begin van de lagere school. In deel II ligt nu,
in dezelfde verbinding van longitudinale met leeftijd-
gelijke beschrijving, een ontwikkelingspsychologie voor
ons van de lagere schoolleeftijd tot een jaar of achttien.
Daarbij worden, evenals in het eerste deel, een aantal
aspekten der lichamelijke ontwikkeling tevens ter
sprake gebracht. Eveneens bestaat duidelijke aandacht
voor de sociale levensomstandigheden en de sociale
ontwikkeling van de kinderen. Als geheel is dus in de
beide delen een behoorlijk en redelijk veelzijdig studie-
materiaal bijeengebracht. Bij dit streven naar veelzijdig-
heid riskeert men als auteur uiteraard juist ook velerlei
meningsverschil, diverse opvattingen omtrent de behoef-
te aan juist meer informatie over bepaalde zaken. Be-
gint men b.v. eenmaal over de endokrine ontwikkelings-
aspekten dan betreedt men een enorm en op vele punten
in zijn psychische efïekten nog lang niet duidelijk gebied.
Wil men de ontwikkelingsdifTerentiatie tussen b.v. de
jongen en het meisje leren kennen of is men op zoek
naar de ouder-kind-relatie in diverse mileus, bij diverse
leeftijden, enz. - dan komt men hier niet aan zijn trekken.
Ook hier bestaat bij de auteur de begrijpelijke wens,
toch vooral van experimenteel vastgestelde 'hard facts'
uit te gaan, maar deze ontbreken op zeer vele gebieden
die men echter
niet terzijde kan laten zonder een zeer
fragmentarisch totaalbeeld te geven. De lezer wil even-
tueel liever een totaalbeeld-met-waarschuwingen, dan
een incomplete, o-zo-exakte, o-zo-onevenwichtige ver-
zameling van brokstukken, die de auteur als een goed
geheel ziet. Zo vraagt men van zichzelf als auteur het
onmogelijke en de argeloze lezer verlangt al evenzeer
het onmogelijke. Behalve dan als men een leven in één
boek wil steken.

Zeg ik dus, dat ik 'allerlei mis' dan is dat misschien
wel juist (b.v. Bianca Zazzo's Psychologie differentielle
de l'adolescence. Etude de la représentation de soi. -
Parijs 1966, of Roger Mucchielli's Comment ils de-
viennent délinquants. Genèse et développement de la
socialisation et de la dissocialité. Parijs 1965), maar - als
gezegd: de auteur zou dan allerlei moeten omdenken en
niet alleen maar hoeven toe te voegen. Zo is er dus zeer
veel ook uit dit boek te leren, terwijl het niettemin met
een boog om bepaalde problemen heenloopt. Zo is er
bizonder weinig te zien van een mens- en een levens-
beeld. Ouders en gezin worden uitermate zelden tot een
relevant beeld. En wij staan echt niet paf van het nieuws,
dat jongens meer met hun vader dan met hun moeder
over politiek praten of dat zowel protest- als niet-pro-
test-studenten vooral in politieke en sociale zaken meer
met vader dan met moeder overeenstemden ...: in
Duitsland is al evenmin als elders een matriarchaat
ingevoerd. Maar inderdaad: het onderzoek aangaande
deze zaken geeft fragmentarisch vastigheid aan schrijver
en lezer. -

Als 'wetenschappelijk' boek is zijn waardensysteem
impliciet op een wetenschapsbeeld gericht, niet in- noch
expliciet op een anthropologisch beeld. Dat resulteert
er onwillekeurig uiteraard toch uit en het neemt dan de
gebruikelijke descriptieve vormen aan. Voor de peda-
gogisch of in het algemeen agogisch gerichte lezer
blijven dan zijn vragen veelal open. Erger wordt het
wanneer de auteur zijn lezer in het voorbijgaan even
vertelt, hoe het - b.v. - tegenwoordig allemaal mis is
met de zelfmoord, zelfverwaarlozing, zwerverij enz.
van vele jeugdigen en dat nu de opvoeders vooral vrien-
delijk moeten blijven (p. 323). ... En dat is dan alles.
Wat men
wel zou kunnen doen, zowel preventief als
naderhand, blijft onuitgesproken, resp. vager dan wat
men
niet zou moeten doen en zo is dan enerzijds de
empirisch-descriptieve en experimentele aanpak ver-
laten en anderzijds geen empirisch-praktische grondslag
ook maar in de verste verte gelegd. Tegen dat laatste
zou men geen bezwaar hoeven te hebben, indien het
eerste gehandhaafd bleef. Zo is het boek vol materiaal
maar het veronderstelt een aantal zaken bij de lezer, die
het juist beweert
niet te veronderstellen, nl. rijpheid
van oordeel, praktische ervaring en gegrond inzicht
in de aanpak van de reële situatie. Die naïeviteit kennen
wij uit vele psychologie-boeken en het is dus geenszins
typisch voor Nickel. De sehr, beweert, de afhankelijkheid
der 'rijpingsprocessen' (sic) van sociaalkulturele voor-
waarden (sic.) uit te werken en de mogelijkheden van
pedagogische beïnvloeding (sic) aan te wijzen. In deze
opzichten overschat de schrijver zichzelf en zijn lezers
ten zeerste, terwijl hij de problematiek evenzeer onder-
schat. De psychologische zowel als de anthropologische,
de descriptieve zowel als de normatieve strukturen,
feiten, processen, normen blijven zeer onbeduidend.
Mocht men tegen de Duitsers van het type Spranger het
bezwaar hebben dat ze te filosofisch, enz. waren, dan
zou men van auteurs van het type Nickel moeten zeggen,
dat ze vol met allerlei materiaal zitten dat echter psy-
chologisch lang niet altijd een beeld schept. Soms
wel -
soms alleen zeer fragmentarisch, maar dat - evenals
vele Amerikanen en hun vele navolgers - bovendien
geen of te geringe notie heeft van het onderscheid tussen
het descriptief-empiristische der mensloze processuele
bio-socio-naturaliteit en het menselijk menszijn. Nee -
dat is maar metafysika of iets anders dan onwetenschap-
pelijk heet. - Een nuttig boek dus met vele beperkingen.-

M. J. Langeveld


Herbert Schulze u.a., Erziehung zwischen Evangelium und Gesellschaft, Comenius-Institut, Münster, 1974, III 4-
154 pag., DM. 5,50.

'Opvoeding tussen evangelie en maatschappij', was het
thema voor een congres, dat belegd werd door het be-
stuur van de Europese commissie voor kerk'en school,
I.C.C.S. (Intereuropean Commission on Church and


356

-ocr page 364-

Boekbesprekingen

School) in 1973. Het Comenius-instituut bundelde de
referaten van de inleiders en voegde er enkele hoofd-
stukken over de verdere gang van zaken op dit congres
aan toe.

Het eerste referaat is van Prof. dr. P. Roest (hoog-
leraar in de onderwijskunde in Leiden) die een enquête
bespreekt, die ter voorbereiding van dit congres ge-
houden was. In de enquête zijn vragen gesteld betreffen-
de de geestelijke waarden die de school aan de leerlingen
geeft, over de bijdrage van de kerk aan de vorming op
school, over de verschillende schoolsystemen en het
godsdienstonderwijs.

Bij de verwerking van de gegevens stelt Roest (met
het oog op het thema van het congres) de vraag of de
school zich in eerste instantie laat bepalen door impulsen
van de moderne maatschappij of door een aantal grond-
gedachten van het evangelie.

Als hoofdtendens ziet Roest dat in Europa de invloed
van de officiële kerk op de school afneemt. Aan de ande-
re kant is er een latente christelijke gemeente, die in de
schoolwereld van betekenis is. Roest roept de kerk op,
aan de aktiviteiten van de school meer en grondiger
aandacht te schenken. Ook op vele andere ontwikke-
lingen betreffende de algemene en godsdienstige vorming
op de scholen gaat Roest nader in. Roest geeft in dit
artikel een goed overzicht hiervan. Het is jammer dat
de vragenlijst van deze enquête en een statistische ver-
werking van gegevens ontbreekt.

Dr. K. Dienst, godsdienstpedagoog in Duitsland, heeft
op dit congres een zeer diepgravend referaat gehouden
over de vraag: 'Kan een aan het evangelie georiënteerde
opvoeding bevrijden?' Hij analyseert eerst enkele funda-
mentele gedachten van een aantal belangrijke theolo-
gische 'scholen', waarbij hij steeds vraagt naar de peda-
gogische relevantie hierin. Hij concludeert dat in de
vroege dialektische theologie, in de theologie van de
hoop, van de revolutie e.a. de hedendaagse mens in zijn
handelen niet concreet genoeg in zicht komt. Hierdoor
stokt het gesprek met de pedagoog.

Meer zicht komt er, zegt Dienst in navolging van Nip-
kow, als de theologie gaat over de theorie van het han-
delen van de in communicatie- en interactieprocessen
handelende, lerende en zich veranderende kerk.

Dan gaat Dienst moderne inzichten in de pedagogiek
en didaktiek na en wijst o.a. op de nadruk die leerpro-
cessen hierin krijgen. Hij spreekt over opvoedingsdoelen,
die zo waarschuwt hij, niet met politieke doelen ver-
wisseld mogen worden.

Er is in bepaalde moderne pedagogische opvattingen
nogal wat kritiek op het ideologische in de doelstellingen
van christenpedagogen. Dienst bespreekt deze kritiek
maar wijst tegelijk in opvoedingsdoelen van moderne
pedagogen het ideologische aan, met name in aan Marx
ontleende opvoedingsdoelen. Hiertegenover komt Dienst
op voor de betekenis van het individu, zonder dat hij
de sociale verbanden wil veronachtzamen. Verder wijst
hij elke doelstelling af, waarin men meent over de toe-
komst van de mens te kunnen beschikken.

De grote waarde van het referaat van Dienst is, dat
hij de vraag of een aan het evangelie georiënteerde
opvoeding kan bevrijden, beantwoordt door enerzijds
bij bepaalde theologische opvattingen, het pedagogisch
niet-relevante, anderzijds het theologisch niet verant-
woorde bij bepaalde pedagogische opvattingen op te
sporen; hij doet dit in het kader van het huidige denken
ten aanzien van de bevrijding en emancipatie van de
mens.

Dienst analyseert zeer scherp, maar de vraag is of hij
bepaalde positieve elementen ten aanzien van bevrijding
en emancipatie wel voldoende theologisch honoreert.
Verder is het bezwaar dat hij zich beperkt tot een (wel-
iswaar zeer grondige) analyse maar niet komt tot een
eigen eerste schets ten aanzien van de vraagstelling.

Prof. J. Ferguson (hoogleraar in Londen) spreekt als
derde inleider op dit congres over opvoeding en vor-
ming voor de hedendaagse en toekomstige maatschappij.

Hij zegt dat de bijbel een Godsbeeld vertolkt dat een
dynamische God laat zien, die op weg gaat met mensen
naar een open toekomst. Ferguson pleit pedagogisch
dan voor een open maatschappij en een universiteit die
gericht is op een vernieuwing van de maatschappij.
Opvoeding en vorming zullen open en democratisch
moeten zijn. Men zal de jongeren moeten begeleiden tot
het komen van een plaatsbepaling in het leven, die door
hen zelf gekozen wordt. Ferguson geeft in dit referaat
een aantal waardevolle godsdienstpedagogische gedach-
ten aan. Het bezwaar is dat hij van een (theologisch niet
houdbaar) te optimistisch en idealistisch mensbeeld uit-
gaat.

De referaten en verdere artikelen in deze bundel sa-
menvattend, mag gesteld worden dat het geheel een goed
beeld geeft van een congres van godsdienstpedagogen in
Europa, dat zich heeft beziggehouden met de vragen
van evangelie, school en maatschappij. Er is stof tot
overdenken te over voor het volgende congres dat in
1976 wordt gehouden.

G. H. Plantinga


Bertrand Schwartz: l'Education Demain. - Une étude de la Fondation Européenne de la Culture.
taigne. Parijs 1973.

Aubier-Mon-

Samen met een zestiental mede-auteurs, die over specia-
listische onderwerpen hun rapporten bijdroegen, heeft
Schwartz dit totaalbeeld geschreven van wat hij als de
schoolvorming ('éducation' is nu eenmaal een te algeme-
ne term voor wat hij op het oog heeft) der toekomst ziet.
Hij schreef daarmee een soort voorloper van wat

Fragnière zou formuleren voor een werkgroep, die zijn
werk in 1975 afsloot maar nog niet publiceerde. Beide
teksten bedoelen een afsluitend beeld te bieden van wat
de
Fondation Européenne de la Culture in haar projekt
'Éducation' beoogde in het geheel van het 'Plan Europe
2000'. Als hij van 'éducation permanente' spreekt, be-


357

-ocr page 365-

Boekbesprekingen

doelt hij als vrijwel alle leden van de zojuist genoemde
Fondation, niet alleen 'voortgezette scholing nadat je
al in het arbeidsleven bent ingetreden' maar vooral
primair ook: een school-onderwijs, dat zo vroeg moge-
lijk begint met de opheffing van de ongelijke kansen
die ongelijke sociale milieus aan hun kinderen geven',
in een school die daarop een totale 'levens-opleiding'
bouwt en waarop dan een 'continue scholingsmogelijk-
heid' aansluit. Er zullen in Europa in het jaar 2000 een
onafzienbaar aantal computers zijn. En - zo lezen wij
op blz. 137 - die hebben dan verscheidene miljoenen
eindpunten en zo zal dan iedereen die vandaag-aan-
de-dag kan schrijven en telefoneren, morgen een pro-
gram voor een computer moeten kunnen gebruiken en
'dialoguer avec un ordinateur'. En dat moet ook vooral,
om te beletten dat er een machtsmisbruik ontstaan kan
bij de informaticus. Enzovoort. 'En daarover is iedereen
het eens.' Zou men zich zéér beperkt hebben uitgespro-
ken over het vermogen tot 'schrijven' en 'telefoneren'
dan zou men nog van enige werkelijkheidszin mogen
spreken. Maar ineens en op dezelfde bladzijde komen
we dan toch eigenlijk op universitair niveau, waar 'op
alle niveaus' en 'in de meeste beroepsopleidingen' de
opleiding voor het informatie-werktuig moet plaats-
vinden. En even verder zitten wij dan al in de organisatie
'in het kader van het wiskunde-onderwijs' en wel, in
- nu weer: - de tweede ronde van het basis-onderwijs,
maar 'het is niet onmogelijk dat we 't wel in de eerste
ronde kunnen opnemen.' Och ja en alles wat
kan, dat
moet ook. Zelfs als de hele visie ergens wel onze aan-
dacht vraagt, moeten wij beseffen dat pedagogisch
denken fundamenteel
anders verloopt. De vraag wat er
eventueel 'kan', roept primair de vraag op wat er nu
met dat kind, die mens gebeurt, hoe zich dat uitwerkt
in een volwassenheidsvorm en wat wij daarvan denken.
Wij passen het kind niet a priori in in alles wat de
technicus, de socioloog, de ekonoom, de politicus,
de unesco-ambtenaar, de makrofantast uitdenkt. Hoe
intelligent Schwartz en z'n vrinden ook zijn, zij hebben
a priori het technologische-makro-beeld al aangenomen
als 'goed', al moet je dan oppassen voor lelijkerds die
stout doen en iets verkeerds (bv. 2 x 2 = 5) in de
computer stoppen. Het is dus een droom van al-om-
vattende, iedereen opwekkende, altijd inspirerende en
voortdurende scholing. Iedereen moet deze zaak dan
van
zich uitgaan willen en op zich nemen eri dan zal
ieder individu ontluiken en tot bloei komen. Iedereen
zal ge-engageerd zijn en kreatief participeren. Iedereen
wordt, hoewel participerend, toch individueel erkend.
Of: 'dans les salles de travail collectives' (dus iets als
een gewone schoolklas, die alleen niet per se door form-
meel gelijk geklasseerden bezet hoeft te zijn). En we
leren er
'alles'. Een 'éducation sensorielle et émotionelle'
die overgaat in de 'domaines artistique et corporel' zal
de grondslagen der waarneming scherpen en zal mee-
leiden naar 'la gymnastique intérieur des émotions': de
gymnastiek, de innerlijke gymnastiek van de gevoelens'.
Om ze beter te leren voelen en ze beter te beheersen.
Heerlijk schwärmen wij verder. Kan dat dan niet?
N.m.m. soms wel bij een enkele leerkracht en bij be-
paalde kinderen en onder allerlei voorwaarden. Zo zien
wij ook hier de heerlijke macro-droom: het zou altijd,
overal, bij leerkracht en leerlingen vanzelfsprekend
gebeuren. Kortom: groots, heerlijk, enthousiast en
motiverend-inspirerend. Maar: onwerkelijk. Wij spraken
van een 'macro-droom': 'Macro-Droom' in twee
doelen en betekenissen: het is een droom in het groot
over algemene doelen en processen, tegelijk is de droom
pedagogisch-empirisch in sommige opzichten irreëel.

Als men dit eenmaal gezegd heeft, moet men toe-
voegen, dat er natuurlijk, over de wereld als geheel
voorbeelden kiezende, een aantal scholen zijn, waar
heel bizondere leerkrachten bezig zijn en doelen
bereiken, die het kind niet alleen grote ontplooiings-
mogelijkheden verschaffen, maar die tevens een realis-
tische maatschappelijke en mede-menselijke relatie
weten te ontwikkelen. Er zijn ook 'systemen' - b.v. de
Jena-plan-scholen - die goede mogelijkheden in deze
richting bieden. En: van die personen moeten wij door
afkijken leren. En: van die systemen kunnen wij leren.

In het boek dat voor ons ligt, moet de praktisch
ervaren, pedagogisch geschoolde lezer zich niettemin
verdiepen. Hij zal er veel bizonder intelligente diskussie
in vinden. Veel zal hem volstrekt onbewezen of uiter-
mate onzeker lijken. Maar hij zal in al deze situaties
zeer aan het denken gezet worden op vele waardevolle
punten. De 'éducation' zal er nooit, laat staan 'morgen'
zo uitzien, maar een op vele punten geïnspireerde lezer
zal er zijn weg uit zoeken naar een realisatie, die van
droom tot werkelijkheid worden kan dankzij de arbeid
en de persoonlijke inzet van de
lezer. Een fantast als
Rousseau had het over 'de natuur' en de "natuurlijke'
opvoeding. In een onlangs door mij bijgewoonde dis-
kussie van Frans-talige makro-dromers op hoog niveau,
werd zonder meer 'Rousseau' aangeroepen. De roman-
tiek is teruggekeerd onder de naam van wetenschap.
En - wetenschappers van formaat zwieren lustig, gelijk
wijlen Rousseau, de wereld binnen waar mensen een
zinvol leven in moeten verwezenlijken -. Lezen dus en:
kritisch lezen is de boodschap. Niet: nadoen of uit-
voeren wat er
staat.

M. J. Langeveld


358

-ocr page 366-

Tijdschrift voor onderwijsresearch

De Stichting Werkgroep Onderwijsresearch geeft met
behulp van subsidie verleend door de Stichting voor
Onderzoek van het Onderwijs een nieuw tijdschrift uit
dat zich richt op onderzoekers van het onderwijs,
pit tijdschrift getiteld
Tijdschrift voor onderwijsresearch,
is tot stand gekomen door samenwerking tussen de
redaktie van Didakometrisch en Psychometrisch On-
derzoek (DPO-nummer van het Nederlands Tijdschrift
voor de Psychologie) en Memoreeks Onderwijsresearch.

De uitgave wordt mede ondersteund door de Stichting
Didakometrisch en Psychometrisch Onderzoek i.o.
(Werkgroep Meetmethoden).

Het nieuwe tijdschrift wil een professioneel-weten-
schappelijk forum zijn ter bevordering van de kwaliteit
en de relevantie van onderzoek van onderwijs in brede
zin. Daartoe worden artikelen, notities en kommentaren
Sepubliceerd die betrekking hebben op diverse aspekten
van de beroepsuitoefening van onderzoekers, zoals:
methoden en technieken van onderzoek, theorievorming,
onderzoeksbeleid, organisatie en management van on-
derzoeksprojekten. Het tijdschrift verschijnt zes maal
per jaar, te beginnen met een oktober 1975 aflevering.

Voor nadere inlichtingen en inzending van manu-
scripten kan men zich wenden tot:

Tijdschrift voor Onderwijsresearch,

t-a.v. Drs. M. J. M. Voeten,

Erasmuslaan 40, Nijmegen (tel. 080 - 51 24 30).

Serie Schoolradio uitzendingen over
kreatief gedrag in het onderwijs

Ten behoeve van de aanstaande onderwijsgevenden zul-
len door de afdeling Schoolradio van de KRO (in sa-
"lenwerking met de NCRV) acht uitzendingen worden
gepresenteerd over het thema Kreatief Gedrag in het
Onderwijs. De eerste uitzending is op 30 september a.s.
Inlichtingen: KRO-Schoolradio, Emmastraat 52, Hil-
versum; tel.: 02150 - 4 06 51 - toestel 233.

Post-akedemiale kursussen psychotherapie

De Werkgroep Opleiding Psychotherapieën Groningen
start in januari 1976 met nieuwe post-akademiale kur-
sussen psycho-therapie.

Mededelingen

Belangstellenden kunnen zich voor inlichtingen en
toezending van de brochure wenden tot de Afdeling
Klinische Psychologie, (tel. 050 - 13 91 23, toestel 2085)
Academisch Ziekenhuis, Groningen.

Inhoud andere tijdschriften

Info

6e jaargang, nr. 6, 1974/1975

Geletterdheid als sociaal-emancipatorische vaardigheid.
Een oriëntatie in het alfabetiseringsprobleem en de
sociolinguïstiek, door J. M. B. Koetsier
De mogelijke functie van school-advies en begeleidings-
diensten binnen regionale inbreng in- en uitwerking
van 'het' onderwijsbeleid, door J. F. Sollie

Info

7e jaargang, nr. 1, 1975/1976

Onderwijs en milieu. Een vergelijkend literatuuronder-
zoek van de problematiek van enkele onderwijsvernieu-
wingsprojekten in de Verenigde Staten, Nederland en
Engeland, door M. J. de Jong

Pedagogisch Forum

9e jaargang, nr. 7, september 1975

Thematisch gedeelte 'Interactie':

Groepstraining, een verzamelbegrip, door I. Baardman

Een training in sociale vaardigheden aan leraren, door

H. van Bennekum, M. van Hattem en E. Helsloot

Groepsdynamische processen in de schoolklas, door

C. F. Wieringa

Andere bijdragen:

Enige nadere beschouwingen over de verantwoordelijk-
heid, door M. J. Langeveld
Pedagogische Kroniek, door M. A. de Bruijn
In de marge
Boekbespreking
Uit andere tijdschriften
Auteurs

Persoon en Gemeenschap
27e jaargang, nr. 10, juni 1975


Pedagogische studiën 1975 (52) 359-361 359

-ocr page 367-

Mededelingen

Contact met Rood China, door K. Cuypers
Competency-based teacher education, door P. Helder-
man

Onderwijsperikelen in Zaïre, door H. Van Daele
Moeilijk op te voeden kinderen, door Chr. Petrow
Christow

Politiek als leervak, door R. Merecy
Analytische evaluatie, door W. Dyck
Alweer een VON-conferentie, door Fr. Stroobants
Over democratisering van onderwijs en samenleving,
door I. Callens

De 'weide' als projectvorm in een eerste klas, door N. De
Winne

DIGGIE, een kinderboerderij, door E. Verhellen

Her en der (berichten)

The good old days, door R. Bobine

Uit de tijdschriften

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
14e jaargang, nr. 6, juni 1975

Redactioneel

Opmerkingen naar aanleiding van reacties op de actie
voor Johan Knijff, door J. Valk

Tactiliteit tot sensomotorische leerprocessen, door R. de
Groot en C. J. Paagman

De Helper Haven attitudeschaal voor jeugdigen (hasj),
door J. H. v.d. Meulen, W. G. Louwes en Tj. Zandberg
Een visie op de primaire ontwikkeling van het rekenleer-
proces, uitmondend in het beheersen van het getalbe-
grip, door P. J. Heutz
Beste Wim, door D. Kohnstamm
Boekbesprekingen
Berichten

Van het hoofdbestuur

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
14e jaargang, nr. 7/8, juli/augustus 1975

Over de grens, door N. F. A. Slot-Adelbert

I. Inleidende theoretische plaatsbepaling

II. Zeven vakantieverslagen

III. Doelstellingen

IV. Het programma

V. Processen

VI. Nabeschouwing en konklusie

Ontvangen boeken

Anbeek T. en Fontijn J., Ik heb al een boek, Wolters-
Noordhoff bv., Groningen, 1975, ƒ 14,90

Berghe A. F. M. van den. Schoolleiding, (serie: Didac-
tische Analyse) Wolters-Noordhoff bv., Groningen,
1975, ƒ 7,90

Burt C., The gifted child, Hodder and Stoughton, Lon-
den. 1975, £2.60

Calcar C. van, Kinderen uit handarbeidersmilieus, (serie:
Didactische Analyse) Wolters-Noordhoff bv., Gronin-
gen, 1975, ƒ8,75

Corte E. De, Inventariseren van actueel geldende leer-
doelen. Ontwikkeling van een empirische methode,
(Studia Paedagogica), Universitaire Pers, Leuven, 1975,
BFrs. 220,—

Drenth P. J. D., Inleiding in de testtheorie, (serie: Psy-
chologische Monografieën), Van Loghum Slaterus bv.,
Deventer, 1975, ƒ39,50

Eijsenring A. I., Op weg naar een transkulturele (ortho)-
pedagogiek.
Staatsuitgeverij, 's-Gravenhage, 1975

Evans K., The development and structure of the English
edncational system,
University of London Press Ltd.,
Londen, 1975, £3.40

Godron M., Montessori-opvoeding en -onderwijs,
Wolters-Noordhoff bv., Groningen, 1975, ƒ 16,50.

Graafsma T. L. G., Identiteitskonflikten in de adolescen-
tie,
H. D. Tjeenk Willink bv., Groningen, 1975, ƒ 22,50

Hendriks Z. en Verstegen R., Gedragsproblemen in de
klas.
Dekker & Van de Vegt, Nijmegen, 1975, ƒ 14,90

Koster K. B., Informatie over wiskundeprogramma's voor
de basisschool,
deel 1: Piagets bijdrage voor de ontwik-
keling van leerplannen voor de basisschool, deel 2:
Nieuwe wiskundeprogramma's voor de basisschool,
Wolters-Noordhoff bv., Groningen, 1975, ƒ 15,75 per
deel

Metzger W., Psychologie und Pädagogik, zwischen Lern-
theorie, Tiefenpsychologie, Gestalttheorie und Verhaltens-
forschung,
Hans Huber Veriag, Bern, 1975, SFrs. 6,—

Meyer-Denkmann G., Experimenten met klank en vorm
op jeugdige leeftijd,
Wolters-Noordhoff bv., Groningen,
1975, ƒ 8,40

Oostendorp J. van. Reader muziek, Wolters-Noordhoff
bv., Groningen, 1975, ƒ 16,90

Salk L., fVat ieder kind zou willen dat zijn ouders wisten,
(What every child would like his parents to know, 1972),

Uitgeversmaatschappij Kosmos bv., Amsterdam, 1975,
ƒ16,90

Satir V., Mensen maken mensen; de kunst om een gezin
beter te laten functioneren,
(Peoplemaking, 1972), Van
Loghum Slaterus bv., Deventer, 1975, ƒ25,—.

Warwick D., Curriculum Structure and Design, Univer-
sity of London Press Ltd., Londen, 1975, £ 1.30

Ontvangen rapporten

Boomsma G., Rekenen in het basisonderwijs. Stichting
Kohnstamm Instituut voor Onderwijsresearch van de
Universiteit van Amsterdam, Amsterdam, 1975

Onderzoek van de taalsituatie in Kerkrade e.o., speciaal
ten behoeve van het onderwijs op de basisscholen:


360

-ocr page 368-

Mededelingen

1. Hagen A., Vallen A., De sociolinguistische studie van
dialect-standaard-taalsituaties.
Een literatuuronder-
zoek. Nijmeegse Centrale voor Dialect- en Naam-
kunde, Katholieke Universiteit, Nijmegen, 1975,
/5,-

2. Hagen A., Vallen A., Empirische benaderingen van de
taalvaardigheid van een groep van huis uit dialectspre-
kende kleuters en eerste klassers.
Nijmeegse Centrale
voor Dialect- en Naamkunde, Katholieke Univer-
siteit, Nijmegen, 1975, ƒ4,—

3- Stijnen P. J. J., Het van huis uit spreken van dialect
en onderwijs.
Een literatuurstudie. NIVOR, Katho-
lieke Universiteit, Nijmegen, 1975, ƒ4,—

4. Stijnen P. J. J., Leerkrachten over het spreken van
dialect in verband met onderwijs in Kerkrade,
NIVOR,
Katholieke Universiteit, Nijmegen, 1975, ƒ 6,—

5. Stijnen P. J. J., Taalgebruik, sociaal milieu en school-
resultaten.
NIVOR, Katholieke Universiteit, Nij-
megen, 1975, ƒ6,—

6. Hagen A., Stijnen P., Vallen A., Dialect en onderwijs
in Kerkrade.
Nijmeegse Centrale voor Dialect- en
Naamkunde/NIVOR, Katholieke Universiteit, Nij-
megen, 1975, ƒ5,—

Parreren C. F. van, (Eindred.) Neerpelt 1975 - Verslag
van een Belgisch!Nederlandse studieconferentie gewijd aan
onderwijsproceskunde en didaxologie.
Psychologisch La-
boratorium, Rijksuniversiteit, Utrecht, 1975

Reus J. de, (Red.) De Zweedse Grundskola in revisie.
Het SIA-rapport,
Afdeling Documentatie en Informatie
van de Landelijke Pedagogische Centra, Amsterdam,
1974, ƒ5,-


VOORTS • NORMALE RENTE
. LANGE LOOPTIJD
. GEEN AFSLUITPROVISIE
. GRATIS ADVIEZEN

TENSLOTTE • VOOR INFORtUlATIE EN FISCAAL
BUDGETSCHEMA:

moDacê

VOORLICHTINGSBUREAU VOOR ACADEMICI
MALIEBAAN 98 • POSTBUS 13070 • UTRECHT

030-319747* .

-ocr page 369-

orthopedagoog of schoolpedagoog voor het
gemeentelijk pedotherapeutisch instituut

Bij dit Instituut kan worden
aangesteld een orthopedagoog
of schoolpedagoog met
orthopedagogische specialisatie-
studie.

Zijn/Haar taak zal onder andere
bestaan uit advies- en

begeleidingswrerk ten behoeve
van enige kleuter- en basis-
scholen in het project 'opvallende
kinderen'.

Verder uit begeleidingsactiviteiten
ten behoeve van enige scholen
voor BLO in het coördinerend
verband der orthopedagogen aan
dit Instituut.

Universitaire of MOB-opleiding
is vereist.

Voorkeur gaat uit naar degenen
die eigen onderv^rijservaring en/of
elders begeleidingservaring
opdeden.

Salariëring, afhankelijk van
bevoegdheid en ervaring in de
daartoe in aanmerking komende
salarisschalen, waarvan het
minimumsalaris ^2.659,- is en
het maximumsalaris /4.633,-
bedraagt, exclusief de 7,8 procent
vakantieuitkering.
Inlichtingen kunnen worden
ingewonnen bij
drs. C. M. van Rijswijk,
waarnemend adj.-directeur, en
bij de directeur van het Instituut,
mevrouw dr. A. J. Wilmink,
telefoon (020) 949595.

gemeente amstcrdam

Sollicitaties te zenden aan de afdeling Personeelszaken (Bureau
Personeelsvoorziening), Oudezijds Voorburgwal 274,
Amsterdam (Centrum), onder no. 272 7

IDENTITEITS Dr.TLG.Graafsma

KONFLIKTEN
INDE

ADOLESCENTIE

X+ 181 pag.,ing. f. 22,50.1SBN 90 01 34395 3

In deze studie wordt de betekenis van het begrip identiteit verkend, om-
schreven en in verband gebracht met de adolescentie als levensfase.
Het onderzoek dat wordt beschreven, handelt over de aard van identiteits-
konflikten. Met leidt tot het inzicht dat identiteit in ontwikkeling nauw is
verbonden aan de verhouding tussen opeenvolgende generaties en aan de
inrichting van de samenleving.

Inhoud:

Deel 1 Theoretische aspekteii; Identiteit: Identiteitsverwarring; Adolescentie
Deel 2 Het onderzoek: Het exploratief onderzoek; Het toetsend onderzoek
Deel 3 Terugblik en toekomst: Inleiding; Op weg naar een vaderloze maatschappij; Adoles-
centen en identiteit; Over de bruikbaarheid van het begrip identiteit; Samenvatting;
Sunimary; Noten; Literatuur; Bijlagen

Ook verkrijgbaar via de boekhandel

^ H. D. Tjeenk Willink Groningen

3094 367

-ocr page 370-

'Leren denken' anno 1975

Inleiding tot het themanummer

C. F. van Parkeren,

Psychologisch Laboratorium, Rijksuniversiteit Utrecht

1- Bedoeling van het themanummer

De redactie van Pedagogische Studiën besloot tot
het samenstellen van dit themanummer, omdat het
onderwerp 'leren denken' weer in het middelpunt
Van de belangstelling staat. Ook in Nederland is op
Verschillende plaatsen onderzoek aan de gang. Het
jeek de redactie belangrijk aan dit onderzoek in onze
lezerskring bekendheid te geven. Daarom is een
Verzoek gericht tot onderzoeksgroepen aan de beide
^nisterdamse universiteiten en aan de universiteit te
^trecht om een bijdrage tot dit nummer te leveren,
hetgeen heeft geresulteerd in drie artikelen in dit
nummer. Hiermee is niet gezegd, dat er in Nederland
Seen ander onderzoek van belang over dit thema
Wordt gedaan. Wij hopen dat het onderhavige the-
j^anummer andere onderzoekers zal stimuleren om
nun werk op dit gebied in volgende nummers van
tijdschrift te publiceren. Daarmee wordt niet
alleen de informatie naar het onderwijsveld gediend,
'''aar ook de communicatie tussen de onderzoekers
Zelf bevorderd. Ondanks het verschijnen van ver-
schillende informatieorganen ten aanzien van so-
ciaal-wetenschappelijk en pedagogisch onderzoek
°hjkt het wetenschappelijk contact tussen onder-
zoekers nog altijd voor verbetering vatbaar.

Zoals bekend heeft 'leren denken' als onderwijs-
doelstelling en als onderzoeksobject grote bekend-
eid gekregen in de dertiger jaren. De ontwikkeling
•e toen op dit gebied op gang kwam is verbonden
™et de namen van Otto Selz en Philipp Kohnstamm.
«un fundamentele publikaties (Selz, 1935; Kohn-
amm, 1952) worden door huidige onderzoekers
og regelmatig aangehaald, en ze zijn ook nog altijd
Q® bestuderen waard. In zekere zin kan men het
nderzoek van nu dan ook zien als het weer opvat-
J^en van de draad. Anderzijds blijkt uit het huidige
nclerzoek hoeveel vernieuwingen, zowel in metho-
oiogisch als in inhoudelijk-psychologisch opzicht
sindsdien hebben plaatsgehad.
Ds h ^^^ probleemgebied waaraan

jj^'^^logen en pedagogen al in de dertiger jaren
n krachten wijdden, nu nog een dankbaar thema

voor nieuw onderzoek vormt, blijkt overigens wel
dat wij hier te maken hebben met een 'enduring
problem', zoals onze Angelsaksische collega's het
zo karakteristiek noemen. Men moet zeker in dit
nummer dan ook geen definitieve oplossingen ver-
wachten; elk van de artikelen bespreekt onderzoek,
dat nog in volle gang is. Het nummer is ook in ander
opzicht niet 'af', omdat bepaald geen beeld wordt
gegeven van de actuele stand van het probleem, dat
ook maar enigermate volledig is. Een voldoende
overzicht en kritische analyse van de literatuur die
op verschillende facetten van het probleem betrek-
king heeft, zou geen tijdschriftnummer, maar een
boek vereisen.

Om toch een zekere verbreding te bereiken, hebben
wij aan de drie genoemde artikelen nog twee ele-
menten toegevoegd. In de eerste plaats is een ver-
taling opgenomen van een vorig jaar in het Rus-
sische tijdschrift Voprosy Psichologii verschenen
artikel van de hand van Leonid Venger, een van de
belangrijkste Sovjet-deskundigen op het gebied van
de cognitieve ontwikkeling, met name in de kleuter-
leeftijd. In dit artikel houdt Venger zich bezig met
de wijze waarop men het voortschrijden van de
cognitieve ontwikkeling of van aspecten daarvan
kan meten met behulp van op een theorie gebaseerde
toetsen. Voor het onderzoek van het Ieren denken is
de vraag hoe men de resultaten ervan kan evalueren
van grote betekenis. Omdat het evaluatie-aspect in
de andere artikelen niet of slechts terloops ter sprake
kwam, leek Vengers artikel een waardevolle aan-
vulling.

In de tweede plaats hebben wij aan het eind van
het nummer een gecommentarieerde literatuurlijst
opgenomen voor degenen die zich verder in het
onderwerp willen verdiepen. Ook deze lijst maakt
geen aanspraak op volledigheid. Hij bevat echter
een aantal titels, die ten dele in Nederland nog wei-
nig bekend blijken te zijn en voor verder onderzoek
veel waardevols lijken te bevatten. Met deze lijst
- en trouwens met het hele nummer - hopen wij
schrijvers van M.O.- of doctoraalscripties geholpen
te hebben. Uiteraard is het onze wens, dat er veel


pedagogische studiën 1975 (52) 363-369 363

-ocr page 371-

C. F. Van Parreren

van zulke scripties, zowel in de vorm van literatuur-
samenvattingen als van onderzoeksverslagen, in de
komende jaren tot stand zullen komen!

2. Actuele theoretische vraagpunten

In deze inleiding willen wij kort stilstaan bij enkele
fundamentele vragen, waarmee ieder die onderzoek
doet op het onderhavige gebied vroeger of later
wordt geconfronteerd.

In de eerste plaats wordt men natuurlijk gesteld
voor de vraag, in hoeverre de cognitieve ontwikke-
ling van het kind door onderwijs te beïnvloeden is.
Als dit slechts in beperkte mate het geval zou zijn,
zou het onderzoeksthema weinig praktisch belang
hebben. Juist tegenwoordig is echter een heftige
strijd gaande over de omvang van deze beïnvloed-
baarheid. Wij hoeven voor degenen die enigermate
met de discussie over dit probleem op de hoogte
zijn, maar de namen te noemen van Plaget en van
Jensen aan de ene kant, van Bruner, van Gagné en
van Gal'perin aan de andere kant, om het aanzien-
lijke meningsverschil dat hierover bestaat in ge-
dachte te roepen. Als men zich met leren denken
bezighoudt, deelt men meestal niet de opvattingen
van Plaget of van Jensen, maar ook binnen hun
visie blijft er nog een, zij het bescheiden, ruimte
voor de ontwikkeling van het denken via onderwijs.
De restrictieve opvattingen van Piaget en Jensen
zijn echter verre van bewezen, en het lijkt daarom
weinig aanbevelenswaardig zich al bij voorbaat
alleen binnen de door hen opgeworpen begrenzingen
te bewegen. Juist door onderzoek over de mogelijk-
heden om het denken van kinderen door onderwijs te
ontwikkelen kan eventueel aangetoond worden wat
er aan de genoemde theoretische visies niet klopt.
Het zou bepaald de eerste keer niet zijn, dat empi-
risch onderzoek aantoont, dat iets wat door de
wetenschap voor onmogelijk was verklaard, heel
wel voor realisering vatbaar was.

Ook op twee andere fundamentele punten lopen
de meningen sterk uiteen, nl. met betrekking tot
de vragen
hoe 'denken' onderwezen moet worden en
wat precies in dit onderwijs moet worden onderwe-
zen. Bepalen wij ons eerst tot het 'hoe'. Het is een
veelverbreide opvatting, zowel onder psychologen
als onder onderwijsvernieuwers, dat men een crea-
tieve activiteit zoals denken niet door rechtstreekse
instructie ofwel door
sturend onderwijs tot ontwik-
keling kan brengen. Denken houdt immers, zo
redeneert men, het kunnen ontdekken van nieuwe
dingen in, en dus moet men het van meet af aan
door ontdekken tot stand laten komen. Men besluit
met andere woorden tot de z.g. 'discovery learning'
procedure, het zelf-ontdekken door de leerlingen,
d.w.z. tot
banend (in tegenstelling tot sturend)
onderwijs^. Deze redenering, die wij bijv. bij Bruner
vinden (vgl. o.a. Bruner, 1961 en 1966), sluit echter
niet. Als men bij iemand activiteit A tot ontwikke-
ling wil brengen, is het in het geheel niet noodzake-
lijk, en vaak ook niet efficiënt, om rechtstreeks op
activiteit A aan te sturen. Het kan in veel gevalleo
nuttig of zelfs noodzakelijk zijn eerst activiteitefl
P, Q, R aan te leren, die bouwstenen vormen voor
de vervolgens aan de orde komende activiteit h-
In het geval van het leren denken leert een opper-
vlakkige analyse van het gewenste leerresultaat
bovendien, dat de karakterisering van denken als
ontdekken onvolledig is, want het denken leidt tot
ontdekken op basis van een systematisch geordend
arsenaal van mogelijkheden. Zeker dit systematisch
geordend geheel is via een banende onderwijsproce-
dure niet eenvoudig op te bouwen.

Een andere bekende argumentatie voor banend
onderwijs vinden wij in Skowroneks boek over de
grondslagen van de didactiek van de 'Denkerzie-
hung' (1968). Hij pleit voor het belang van intrin-
sieke motivatie (belangstelling voor de leerstof oiH
de leerstof zelf en niet om daarbuiten gelegen doe-
len) en wijst op de mogelijkheid om met het oog
daarop in het onderwijs bij de leerlingen z.g. cogni'
tieve conflicten op te roepen, zoals de intens beleefde
vraag: hoe kän dat nou? Uit het feit, dat op deze
wijze een goede motivationale conditie voor eefl
leerproces te creëren valt, mag men echter niet be*
sluiten dat het procédé dat hiertoe dienstig was
(nl. de leerlingen met een probleem te confronteren
zonder de oplossing direct mee te delen) nu
ooK
gedurende het verdere onderwijsleerproces het aa»"
gewezen middel vormt.

Wij stellen uitdrukkelijk, dat het niet onze be-
doeling is de strijdvraag banend - sturend onderwijs
met het oog op het leren denken bij voorbaat al io
de richting van de sturing te beslissen. Dit is eeö
kwestie van nauwgezet empirisch onderzoek, dat
trouwens zal moeten leiden tot meer kennis omtrent
de vraag wanneer wélke mate van sturing resp-
baning wenselijk is. (Een bijdrage op dit gebied
levert De Leeuw in zijn artikel in dit nummer.)
Met de bovenstaande uiteenzetting wilden wij echter
juist de aandacht vestigen op kortsluitingsredene-
ringen in de desbetreffende literatuur, die de vraag
bij voorbaat al in de zin van baning schijnen te
beslissen.

Ons eigen standpunt, dat zowel op feitelijk vef'
richt onderzoek als op nauwkeurige analyse van het
betrokken probleem berust, komt overeen met dat


364

-ocr page 372-

'Leren denken" anno 1975

van de Oostberlijnse onderwijspsycholoog Lomp-
scher (1972, blz. 95 en 123). Lompscher spreekt van
een 'Wechsel von Anleitung und Selbständigkeit,
der nicht als Kreis- sondern als Spiralbewegung zu
verstehen ist'. Hiermee wordt bedoeld, dat onder-
kus, dat de cognitieve ontwikkeling van kinderen
(daarin begrepen het 'denken') wil bevorderen, zal
■boeten beginnen met een aanzienlijke mate van
sturing, waarbij die sturing echter gericht moet zijn
op het gaandeweg zelfstandig laten worden van de
leerling ten aanzien van de onderwezen activiteit,
"aarnä kunnen weer nieuwe, meer gecompliceerde
activiteiten worden onderwezen, wat opnieuw via
sturing - die dan weer leidt tot zelfstandigheid -
v^'ordt aangepakt. Terecht vestigt Lompscher de
aandacht op het feit, dat deze 'dialectiek van sturing
zelfstandigheid' in Westerse onderzoekingen
veelal niet eens onderkend wordt. Veel recente
projecten op het gebied van onderwijsvormen die
"^t denken moeten helpen ontwikkelen hebben
eenzijdig gemikt op zelfstandigheid (door sterke
jadruk op zelf-ontdekken). Zeker in Amerika kan
lier een reactie op het behaviorisme (Skinner!) een
rol spelen: men slaat door naar het andere uiterste.

Een belangrijk argument voor de strategie van
zelfstandigheid-via-sturing wordt gevormd door de
fesfultaten van experimenteel onderwijs waarin deze
strategie gevolgd is. Met name in de Sovjetunie
^xperimentele programma's onder leiding van
konin en Davydov) en ook onder Lompschers
'eiding in de DDR, zijn opmerkelijke resultaten
yerkregen. Dergelijke groots opgezette en gedurende
jaren volgehouden schoolonderzoekingen op basis
Van een zelf-ontdekkingsvisie zijn ons niet bekend,
^runers tezamen met Dienes aan een viertal kin-
deren met IQ boven de 120 gegeven zelf ontdekkings-
wiskundeonderwijs (Bruner, 1966, blz. 56 e.v.)
ste^t hier lachwekkend bij af.

JU zien het als een van de punten waarop het
onderzoek naar leren denken duidelijk voortgang
gemaakt, dat in het huidige onderzoek zoveel
andacht wordt besteed aan het
hoe, en zoals wij
uilen zien ook aan het
wat van de onderwijsbeïn-
Oeding. Alleen hierdoor kan inzicht worden ver-
zi^h^^onderwijsleerprocessen die
Q ^^de onderzochte groep afspelen. In het oudere
^Merzoek werd de keuze van de onderwijsproce-
^ure meestal niet uitvoerig beargumenteerd. Op
tin overwegingen, op grond van welke verwach-
sit^^" orntrent werkzame factoren de onderwijs-
ingericht is in oudere publikaties ge-
het H ^ alleen globaal aangegeven. In de regel is
daardoor bijzonder moeilijk om er een indruk
® te krijgen of het soms bepaalde aspecten van

het complexe onderwijsgebeuren zijn geweest die de
doorslag hebben gegeven, en zo ja, welke die as-
pecten dan zijn, en waarop hun werkzaamheid
berust. Onduidelijkheid op deze punten blijft bijv.
bestaan na lezing van overigens verdienstelijke en
interessante onderzoekingen als van Prins (1951)
en van Tistaert (1962). Wij raken hier een belangrijk
en actueel probleem van de methodologie van de
onderwijsresearch, waarop wij in ander verband
binnenkort willen terugkomen (vgl. ook Van
Parreren, 1975).

Wij stappen over naar de inhoud van het onder-
wijs dat tot leren denken moet leiden, de vraag van
het 'wat'. Hier moeten wij allereerst een oudere
opvatting signaleren, die, hoewel door de onder-
zoekers geheel verlaten, door onderwijspractici nog
vaak wordt aangehangen. Volgens deze opvatting
gaat het alleen om een probleem van leerstofkeuze;
kiest men de juist,e leerstof, dan zou deze a.h.w.
automatisch het denken ontwikkelen. Zulke leerstof
werd daarom, in de oude terminologie, 'vormende
waarde' toegeschreven. De studie van de klassieke
talen - tegenwoordig vaker: de wiskunde - schoolt
het denken, aldus deze opvatting. Toch heeft Kohn-
stamm al in 1929 uiteengezet, dat leerstof het denken
van de leerlingen alleen dan vormt, als in het om-
gaan met die leerstof de vereiste oplossingsmethoden
worden verworven. Maar bepaalde algemene oplos-
singsmethoden, aldus Kohnstamm, vinden binnen
allerlei leerstof toepassing en kunnen dus ook aan
verschillende leerstof worden geleerd. Niet de leer-
stof, maar de eraan geleerde handelingsstructuren
zijn dus beslissend voor de ontwikkeling van het
denken^.

'^Ook Kohnstamm erkent overigens, dat de ene
leerstof geschikter kan zijn voor het onderwijs in de
vereiste oplossingsmethoden dan de andere. Wij
stuiten hier op een zeer belangrijk probleem van het
leren denken. Welke inhoud moet het onderwijs
hebben, i.e. aan welke objecten (leerstof) moeten de
handelingen geleerd worden, die later als fundamen-
tele denkhandelingsstructuren gaan fungeren? Er
moet hier een keuze worden gedaan: denken is als
elk handelen een handelen aan objecten; men kan
het denken niet in abstracto uitoefenen en dus ook
niet aldus onderwijzen. De belangrijke beslissing
moet nu worden genomen, of men de gangbare
leerstof wil gebruiken om er het denken aan te
ontwikkelen, of dat men nieuwe leerstof in het on-
derwijs zal invoeren, speciaal met het oog op het
leren denken. Het nadeel van de eerste keuze kan
zijn, dat men de leerlingen handelingsstructuren
bijbrengt, die binnen het betrokken leerstofgebied

S6S


-ocr page 373-

C. F. Van Parreren

gevangen blijven, d.w.z. die geen of beperkte wend-
baarheid vertonen naar materiaal erbuiten. Men
kan daarmee dan nog wel nuttige resultaten boeken,
maar deze zijn toch specifieker dan ze met 'leren
denken' oorspronkelijk waren beoogd. Kiest men
voor het tweede alternatief, dan loopt men echter
een nog groter risico: indien in dit geval nl. de
wendbaarheid naar ander materiaal te wensen laat,
dan heeft men helemaal niets nuttigs teweeg ge-
bracht; immers de 'denkleerstof' was alleen om
wille van de denktraining ingevoerd, en heeft op
zichzelf geen praktische waarde. Concreter: indien
men bijv. het denken wil ontwikkelen aan materiaal
van de moedertaal, dan leidt dit, ook als de wijdere
wendbaarheid te wensen laat, waarschijnlijk wèl tot
leerresultaten die direct of indirect voor de taal-
beheersing van de leerlingen nuttig zijn. Oefent men
daarentegen bijv. met logiblokken, en zou het hier-
aan geleerde geen wendbaarheid vertonen naar het
omgaan met anderssoortig materiaal, dan bereikt
men geen enkel nuttig effect.

Om het risico van het tweede alternatief te ont-
lopen, kiezen verschillende onderzoekers dan ook
voor het eerste. Wij zien dit bijv. bij de Oosteuro-
pese onderwijsexperimenten in basis- en kleuter-
school die onder leiding van Davydov en van Lomp-
scher plaatsvinden. Davydov onderscheidt zich
daarbij nog van Lompscher doordat hij in gelijke
mate op twee fronten optreedt: immers in zijn expe-
rimenteerscholen werkt hij met nieuwe op denk-
ontwikkeling gerichte programma's voor de gram-
matica van de moedertaal en voor het rekenen (of
juister: de basisschool wiskunde). Lompscher kiest
voor de vakken moedertaal, wiskunde en heemkun-
de, maar legt het accent op het moedertaalonderwijs.
Hij heeft daarnaast een speciale strategie ontworpen
om de wendbaarheid van de verworven leerresulta-
ten buiten het vakgebied te bevorderen, om m.a.w.
de leerlingen het verband te doen zien tussen de
denkhandelingen die ze bij de verschillende vakken
hebben geleerd.

Kort gezegd komt deze strategie erop neer, dat
in de eerste klas begonnen wordt met het aanleren
van bepaalde operaties als het relateren van ding en
eigenschap, van geheel en deel enz. (hierover straks
meer), maar met de nadruk op het handelen aan
het materiaal van het concrete vakgebied. In de
derde klas, als dergelijke operaties uitvoerig binnen
verschillende vakken en aan verschillende objecten
binnen die vakken getraind zijn, volgen dan z.g.
'operatielessen' waarin de geleerde operaties in het
middelpunt gesteld worden. Het idee is, dat de
leerlingen daardoor meer bewust worden van hun
eigen denkactiviteiten, waardoor ze beter in staat
zullen zijn de geleerde operaties op eigen initatief
en op hoger niveau aan te wenden.

Uit het voorgaande blijkt, dat Lompscher als de
te onderwijzen algemene en fundamentele denk-
handelingsstructuren een systeem van mentale
operaties beschouwt, waartoe hij behalve de reeds
genoemde o.m. ook rekent het vergelijken, het or-
denen, het abstraheren, het generaliseren en het
classificeren (Lompscher t.a.p. biz. 34 e
.V.). Dit zijn
dus strikt formele categorieën die men op alle ni-
veaus van denken tegenkomt, en die al naar hun
belichaming op die verschillende niveaus ook alle
gradaties van moeilijkheid kunnen vertonen. Lomp-
scher ziet dit natuurlijk zelf ook, en hij stelt daarom,
dat met dergelijke verschillen in 'objektive An-
forderungsstruktur' bij het onderwijzen van denk-
operaties rekening moet worden gehouden in die
zin, dat de Anforderungsstruktur (de door de denk-
inhouden bepaalde moeilijkheidsgraad) stelselmatig
wordt opgevoerd. De leerlingen leren dus niet in een
bepaalde fase van het onderwijs eens en voor altijd
abstraheren, classificeren enz., maar ze leren deze
operaties telkens opnieuw aan complexere opgaven
en nieuwe inhouden te voltrekken.

Het zou hier te ver voeren om Lompschers theorie
van het leren denken grondig te onderzoeken. Wij
willen echter als onze mening uitspreken, dat Lomp-
scher door de keuze van het systeem van z.g. funda-
mentele operaties van het denken niet aan het gevaar
is ontkomen van een afglijden naar logische in plaats
van psychologische categorieën (waarvan hijzelf o.i.
terecht Piaget beschuldigt). Om uitspraken te doen
over de structuur van voor het denken in
psycholo-
gisch
opzicht fundamentele handelingsstructuren is
een psychologische analyse nodig van de beoogde
leerresultaten. Naar onze overtuiging is een derge-
lijke psychologische analyse juist ook voor het reali-
seren van didactische doelstellingen noodzakelijk.
Wij moeten het denken óp verschillende vakgebie-
den onderzoeken op de erin optredende handelings-
structuren, en ons vervolgens de vraag voorleggen,
door welke achtereenvolgende stappen die hande-
lingsstructuren in het onderwijs zouden zijn op te
bouwen. In die zin moeten wij dus werken aan het
opbouwen van een stelsel van leerhiërarchieën in de
zin van Gagné (1970), echter ontdaan van diens
behavioristische vooroordelen en gebaseerd op een
model van cognitief handelen dat onderwijskundig
meer adequaat is.

Dit is niet alleen een aangelegenheid voor empi-
risch onderzoek, maar er is nog veel theoretisch
voorwerk te doen. Psychologische analyse van be-
oogde leerresultaten en constructie van leerhiërar-
chieën op basis daarvan zijn activiteiten waarvan


366

-ocr page 374-

'Leren denken' anno 1975

ons wel voorbeelden bekend zijn (niet alleen bij
Gagné maar vooral ook uit de Russische psycholo-
gie waar het idee van geschakelde opbouw van
onderwijsleerprocessen op het cognitieve terrein
zeer verbreid is; vgl. Davydov en ook Gal'perin),
maar waarvoor zover ons bekend nog niemand ge-
poogd heeft een systematische theorie te ontwerpen,
die de valkuil van logicisme ontgaat.

In een vroegere publikatie hebben wij getracht
een eerste bijdrage te leveren tot de oplossing van
dit probleem, niet voor het onderwijs in het alge-
meen, maar voor het leren denken op het niveau van
de basisschool (Van Parreren, 1974). Onze - voor-
lopige - conclusie luidde daar, dat leren denken
denktechniek' en 'denkinstrumentarium' zal moe-
ten omvatten, waarbij wij het onderwijs in denk-
techniek weer uiteengelegd hebben in het onderwijs
van algemene probleemanalyse-techniek, van heu-
ristische regels in engere zin, en van algoritmen®.
Daarnaast moet de leerling, om goed te kunnen
denken, uiteraard beschikken over een denkinstru-
mentarium, d.w.z. de begrippen, principes, wetten,
stellingen enz. die de eigenlijke vakinhouden vor-
men. Nu kan men op de basisschool niet direct op
het aanleren van de denktechnische aspecten af-
koersen. Behalve dat voor deze denktechnische
handelingsstructuren ook geldt, dat ze alleen ge-
bruikt en dus ook geleerd kunnen worden indien ze
belichaamd worden in handelingen aan bepaald
materiaal, veronderstelt bovendien het handelen op
basis van een heuristische of algoritmische regel de
beheersing van meer elementaire denkactiviteiten.
Eén zo'n meer elementaire activiteit (die dus in een
leerhiërarchie aan het werken met heuristieken of
algoritmen vooraf moet gaan) is ook in de genoemde
publikatie aan de orde geweest. Deze hebben wij al-
daar geformuleerd als het kunnen opstellen en
opereren met mentale modellen van min of meer
omvangrijke handelingen. Pas als kinderen een
model van een uit te voeren handeling 'in hun
hoofd' kunnen houden zijn zij in staat in hun denken
Van regels te profiteren. Het aspect van de planning
Van de uit te voeren handeling - hetgeen een typisch
kenmerk van het intentionele als tegenstelling tot
het spontane of impulsieve handelen vormt - zal
®erst tot ontwikkeling moeten worden gebracht.
Wij zien, dat de theorievorming op het gebied van
het leren denken uitmondt in die van de cognitieve
Ontwikkeling; het planningsaspect vormt uiteraard
slechts één aspect van de denkontwikkeling. Vanuit
de doelstelling leren denken wordt de cognitieve
Ontwikkeling echter niet beschouwd als een zich
spontaan voltrekkend gebeuren, maar als een zich
onder min of meer systematische beïnvloeding vol-
trekkend geheel van processen.

3. De artikelen in het themanummer

Tot slot nog een enkel woord over de hierna volgen-
de artikelen. Elshout (Universiteit van Amsterdam)
houdt zich bezig met wat wij hierboven het denk-
technische aspect van het leren denken hebben ge-
noemd, en gaat er daarbij vanuit, dat dit niet 'en
bloc' kan worden aangepakt, maar dat uitvoerig
aandacht zal moeten worden besteed aan de variëteit
van de problemen waarmee de denker - die hij in
zijn artikel gelijkstelt met de probleemoplosser -
kan worden geconfronteerd. Nodig is daarom een
indeling van problemen naar typen; en hiervoor
heeft men weer behoefte aan een criterium volgens
hetwelk de indeling kan worden gemaakt. Evenals
wij in de vorige paragraaf hebben gedaan, legt
Elshout daarbij de nadruk op het belang van een
psychologisch criterium. Met het oog op het ont-
wikkelen van een strategie voor het leren oplossen
van problemen moet men, aldus Elshout, bij het
maken van een indeling niet uitsluitend afgaan op
objectieve kenmerken van de opgaven, maar moet
men trachten door te dringen in de aard van de
moeilijkheden waarmee de oplosser bij verschillend-
soortige opgaven wordt geconfronteerd. Deze
moeilijkheden tracht hij te vertalen in termen van
processen waardoor ze kunnen worden overwonnen,
d.w.z. in oplossingshandelingen en handelings-
voorwaarden.

De schrijver behandelt deze stelling vervolgens
exemplarisch aan twee typen van opgaven. Het
eerste type omvat o.m. de van oudsher bekende
redactiesommen, waarbij in tekstuele vorm een
aantal mededelingen worden gedaan over een stand
van zaken - ten dele van kwantitatieve aard - waar-
na aan de leerling wordt gevraagd hoe het staat met
bepaalde aspecten van dezelfde stand van zaken,
waarover directe mededelingen ontbreken. Een en
ander moet dan door beredenering en berekening
worden gevonden. Elshout laat zien, dat de kern-
moeilijkheid bij dit type problemen erin bestaat,
dat de oplosser uit de hoeveelheid van diverse en
ten dele niet altijd doorzichtig geformuleerde in-
formatie, een ordelijk beeld, een juiste voorstelling
(representatie) van de stand van zaken moet op-
bouwen. Beschikt hij eenmaal over deze ordelijke
en correcte voorstelling - die de vorm van een teke-
ning of schema kan maar niet hoeft aan te nemen -
dan is daaruit vervolgens het gevraagde op de daar-
toe aangewezen plaats te vinden en af te lezen. Men


367

-ocr page 375-

C. F. Van Parreren

kan in het artikel nalezen, wat zoal het opbouwen
van de voorstelling van de stand van zaken kan
bemoeilijken, terwijl Elshout ook enkele suggesties
doet voor de wijze waarop men met het oog op
leren denken hierop kan aangrijpen. Met de analyse
van een tweede probleemtype sluit Elshout zijn
beschouwing af.

In het hierop volgende artikel wordt de opzet van
een onderzoek besproken, dat aan de Vrije Universi-
teit wordt uitgevoerd op het terrein van computer-
gestuurd onderwijs. Hoewel het artikel een indruk
geeft van de wijze waarop van de computer ten
behoeve van onderwijs in het probleemoplossen
gebruikgemaakt kan worden, ligt de nadruk vooral
op de aard van de in het onderzoek gebruikte onder-
wijsprogramma's. Het onderzoek van De Leeuw
heeft echter geen betrekking op de variëteit van de
te onderwijzen inhouden, c.q. probleemtypen, maar
houdt zich bezig met het 'hoe' van het onderwijs-
leerproces. De denkopgave die De Leeuw het uit-
voerigst bespreekt is uit de geschiedenis van het
onderzoek naar het leren denken bekend: het is het
aanvullen van getalrijen, waarmee ook al in de door
Selz geleide onderzoekingen werd geëxperimenteerd.
Voor het onderwijs hierin heeft De Leeuw echter
twee sterk verschillende procedures ontwikkeld, die
in details worden beschreven. In de ene procedure
wordt door systematische sturing een algoritme
aangeleerd, waardoor de problemen van het aan-
gegeven type kunnen worden opgelost. Het andere
programma is meer banend van karakter en tracht
de leerling tot een heuristische aanpak te brengen.
De onderzoeksopzet is zodanig, dat ook kan worden
nagegaan in hoeverre de twee procedures voor- en
nadelen vertonen als het gaat om een bredere of
smallere klasse van problemen (bij getalrijen kan dit
gemakkelijk gevarieerd worden door het invoeren
van meer of minder principes waarop de rijvoort-
zetting berust). Aan de bespreking van de onder-
zoeksopzet gaan enkele theoretische beschouwingen
vooraf, alsmede een discussie over de methodologie
van onderzoek met betrekking tot de dimensie stu-
ren - banen. Voorts gaat de schrijver kort in op de
evaluatie van dit soort programma's op het punt
van wendbaarheid van de betrokken leerresultaten.
De vraag hoe men de resultaten op wendbaarheid
kan toetsen komt hierbij kort aan de orde.

In het derde artikel worden aan de hand van ver-
richt onderzoek overeenkomst en verschil tussen
heuristieken en algoritmen uiteengezet. Tevens
wordt ingegaan op de relatie tussen het functioneren
van deze denktechnische regels en het functioneren
van de kennis (het denkinstrumentarium) bij het
oplossen van problemen. Vervolgens komen een
aantal problemen^.aan de orde die rijzen bij het
onderwijzen van algoritmen, resp. heuristieken.
Een en ander wordt besproken aan de hand van
een ouder, in het Westen tot nu toe niet gepubliceerd
onderzoek van de Rus Landa, alsmede een aantal
experimentele onderzoekingen van leden van de
Utrechtse groep.

Zoals reeds is vermeld is in dit themanummer ook
een artikel opgenomen van Venger, waarin een
Russische visie op het ontwerpen van toetsen voor
de cognitieve ontwikkeling wordt uiteengezet.
Venger geeft aan, op welke punten zijn werkwijze
bij de toetsontwikkeling verschilt van de in de
Westelijke psychometrica gebruikelijke. In de eerste
plaats wordt de cognitieve ontwikkeling beschouwd
als een proces waarin telkens kwalitatieve nieuw-
vormingen optreden (in dit opzicht zijn de Sovjet-
psychologen het geheel eens met Piaget), dus als een
discontinu gebeuren en niet als het continu toe-
nemen van een grootheid als intelligentieleeftijd of
iets dergelijks. Toetsen moeten dus aan het licht
brengen over welke typen van handelingsstructuren
het kind wel en over welke het niet of niet zelfstandig
beschikt. Dit schijnt te leiden tot de conclusie, dat
alleen kwalitatief-diagnostische toetsen in aanmer-
king komen. Venger wil echter meetinstrumenten
ontwikkelen die collectief gebruikt kunnen worden
en leiden tot een kwantitatieve score of scoreprofiel.
Hij beschrijft nu een ingenieuze procedure om een
toets te ontwikkelen die aan al deze eisen voldoet.
Kort gezegd komt deze hierop neer, dat hij de toets
zodanig via vooronderzoek en ijkingsprocedure
construeert, dat men op de score die het kind voor
zijn prestaties (aantal keren goed/fout) verkrijgt,
een conclusie kan baseren ten aanzien van de op-
lossingsmethoden, die het voor het leveren van die
prestaties heeft gevolgd. Dit geeft dan weer zicht op
het wel of niet bereikt hebben van een bepaald
kwalitatief stadium in de ontwikkeling van cogni-
tieve operaties. Over de statistische merites van het
door Venger beschreven procédé zullen deskundigen
waarschijnlijk het een en ander op, c.q. aan te mer-
ken hebben. De doelstelling en de algemene weg
waarlangs Venger deze probeert te realiseren ver-
dienen echter stellig de aandacht. Aan toetsen die
zicht geven op de aard van de door het kind be-
heerste denkoperaties is in het onderzoek van het
onderwijs in het algemeen grote behoefte (vgl. hier-
over bijv. Landa in Van Parreren & Carpay, 1972
blz. 290 e
.V. en Rispens, 1973 en 1974).

Noten

1. De term 'banend onderwijs' werd door ons ingevoerd
als een equivalent voor het Amerikaanse 'discovery


368

-ocr page 376-

'Leren denken' anno 1975

learning'. Hierbij is uitgegaan van de overweging,
dat bij het zelf laten ontdekken door de leerlingen
toch altijd zekere aanwijzingen worden gegeven (er
is altijd sprake van 'guided discovery')- Er wordt dus
wel degelijk onderwijs gegeven, maar dit onderwijs
tracht niet direct de leerprocessen bij de leerlingen
te sturen, maar 'een baan uit te zetten' waarbinnen
deze zich in de gewenste zin kunnen ontwikkelen.
Sturen en banen vormen overigens geen dichotomie,
maar een gradatie: de mate van 'guidance' kan
variëren. De mate van tolerantie voor fouten en
afdwalingen die men de leerling toestaat, d.w.z.
de breedte van de 'baan', gaat daarmee in omgekeerde
zin op en neer.

2. Dat overigens ook op dit punt de opvattingen slechts
langzaam evolueren blijkt daaruit, dat ook Lompscher
(1972, blz. 90) het nog noodzakelijk vindt te waar-
schuwen voor de 'verabsolutering van het stofaspect'.

3. Deze onderscheiding wordt behalve in mijn publika-
tie van 1974 ook toegelicht in het door mij geschreven
artikel in dit themanummer.

Literatuur

Bruner, J. S., The act of discovery. Harvard educ.

Review 1961, 31, 21-32.
Bruner, J. S.,
Toward a theory of Instruction. Cambridge

(Mass.), 1966.
Gagné, R. M.,
The conditions of learning. London etc.,

1970 (2nd. ed.).
Kohnstamm, Ph.,
Over de 'vormende waarde'' der leer-
vakken.
Mededeling 16 van het Nutsseminarium,
1929. Ook in : Keur uit het didactisch werk.

Kohnstamm, Ph., Keur uit het didactisch werk. Gronin-
gen, 1952 (2e druk).

Landa, L. N., Diagnostiek en geprogrammeerde instruc-
tie.
In: C. F. van Parreren & J. A. M. Carpay,
Sovjetpsychologen aan het woord. Groningen, 1972
(blz. 290
e.V.).

Lompscher, J., et al., Theoretische und experimentelle
Untersuchungen zur Entwicklung geistiger Fähigkeiten.
Berlin (DDR), 1972.

Parreren, C. F. van. Leren denken: een analyse van het
leerresultaat.
Tijdschrift v. Opvoedkunde 1974, 20,
100-114.

Parreren, C. F. van (red.), Neerpelt 1975. Verslag van een
Belgischl Nederlandse studieconferentie gewijd aan on-
derwijsproceskunde en didaxologie.
Psychol. Lab. R.U.
Utrecht.

Prins, F. W., Een experimenteel-didactische bijdrage
tot de vorming van leerprestaties volgens denkpsycho-
logische methode.
Groningen, 1951.

Rispens, J., Noot over het gebruik van de term dia-
gnostische toetsen, speciaal bij het onderzoek van
kinderen met leermoeilijkheden.
Memoreeks Onder-
wijsresearch
1973, 1, no. 2, 6-8.

Rispens, J., Auditieve aspecten van leesmoeilijkheden.
Diss. Utrecht, 1974.

Selz, O., Versuche zur Hebung des Intelligenzniveaus.
Zeitschr. für Psychologie, 1935, 134, 236-341.

Skowronek, H., Psychologische Grundlagen einer Di-
daktik der Denkerziehung.
Hannover, 1968.

Tistaert, G., Denkend studeren. Tijdschrift v. Opvoed-
kunde,
1962, 8, 321-379.


369

-ocr page 377-

Samenvatting

Een onderwijs-leertheorie van het oplossen van pro-
blemen zal er rekening mee dienen te houden dat
problemen een psychologisch heterogene verzameling
van taken vormen. Hun diversiteit laat zich psycho-
logisch beschrijven in termen van de probleem-op-
lossingsmoeilijkheden die eigen zijn aan de vorm van
activiteit, die wordt gevraagd, de aard van het pro-
bleemmateriaal en de vorm van organisatie daarvan.
Deze moeilijkheden bepalen in interactie de karak-
teristieke moeilijkheid van een probleem. Twee voor-
beelden worden gegeven van de wijze waarop een
moeilijkheidsanalyse van een bepaald probleemtype
de basis zou kunnen leggen van een psychologisch
gefundeerde onderwijsaanpak.

In hun monumentale werk over het menselijk pro-
bleemoplossen komen Newell en Simon (1972) tot
de slotsom dat er maar weinig over dit onderwerp
kan worden gezegd dat werkelijk geldt voor alle
soorten problemen en voor alle mensen. Wie zich
voor probleemoplossen interesseert moet bedacht
zijn op
variëteit.

Voor een theorie van het leren denken, het leren
probleemoplossen behoort de kwestie van de varië-
teit van de processen waarvoor we door instructie
en training gunstige condities proberen te creëren
een centraal punt te zijn. In het licht van deze varië-
teit is voor de instructie in probleemoplossen het
verhogen van het
algemene probleemoplossings-
niveau waarschijnlijk een slechts indirect realiseer-
bare doelstelling. We zullen in eerste instantie moe-
ten denken in termen van instructie die is gericht op
het oplossen van
soorten problemen.

Het is gezien het probleem van de variëteit duide-
lijk dat een theorie over leren denken zeer gebaat
zou zijn met een systematische
psychologische in-
deling van de menigvuldigheid van intellectuele
problemen waarvoor mensen kunnen worden ge-
plaatst. Onder een psychologische indeling (er zijn
uiteraard andere indelingsgronden denkbaar) zullen
we hier er een verstaan die denkopgaven beschrijft
en indeelt in termen van de procesvariabelen (bijv.
geheugenruimte) die bepalend zijn voor het al of
niet succesvol verlopen van het oplossingsproces.

Op zoek naar een dergelijke indeling kunnen we
aanhaken bij recente ontwikkelingen in de intelli-
gentieleer (cf. Elshout, 1975). We zien daar een
streven om menselijke intellectuele basis-vaardig-
heden, zoals gemeten met intelligentietests, te be-
schrijven in termen van de karakteristieke moeilijk-
heden op het overwinnen waarvan deze vaardig-
heden zijn toegespitst. Daarbij wordt geprobeerd
voort te bouwen op wat is bereikt door de klassieke
intelligentie-theoretische benadering, die probeert
het optreden van statistische onderscheidbaarheid
tussen met tests gemeten vaardigheden te voorspel-
len vanuit de
objectieve kenmerken van de opgaven
(bijv.: Guilford en Hoepfner, 1971). De huidige
aanpak gaat echter een stap verder, omdat wordt
gestreefd naar een vertaling van de objectieve taak-
kenmerken in
t&akeisen.

Een voorbeeld: het is algemeen bekend dat op-
gaven met zgn. zinloze woorden moeilijker zijn dan
analoge problemen met gewone woorden. Minder
algemeen bekend, maar evenzeer een feit, is dat
degenen die goed zijn in het uitvoeren van opgaven
met zinloze woorden niet noodzakelijk óók degenen
zijn die uitblinken bij analoge taken met gewone
woorden.

De klassieke theorie concludeert daaruit (terecht)
dat we te maken hebben met twee verschillende
vaardigheden, de ene relevant voor zinloos, de
andere relevant voor zinvol materiaal. Maar wat
betekent dat psychologisch? Hoe onderscheidt de
wijze waarop zinloos materiaal het informatie-ver-
werkende systeem belast zich van de wijze waarop
zinvol materiaal dat doet? Wat is er zo anders,
kwalitatief, dat er zelfs van verschillende vaardig-
heden sprake kan zijn?

Als een probleemtype psychologisch gezien eigen
eisen stelt, het ons op een eigen manier moeilijk
maakt, noemen we deze eisen de
karakteristieke
moeilijkheden
voor het betreffende probleemtype.
Een beschrijving van probleemtypen en van de

Instructie in probleemoplossen en de moeilijkheden
in het denken

J. Elshout,

Instituut voor Cognitie Onderzoek, Universiteit van Amsterdam


370 pedagogische studiën 1975 (52) 370-376

-ocr page 378-

Instructie in probleemoplossen en de moeilijkheden in het denken

daarmee corresponderende vaardigheden in termen
van karakteristieke moeilijkheden is duidelijk een
veeleisender onderneming dan een beschrijving
vanuit de objectieve taakkenmerken, maar daar
staat een beduidende winst aan bruikbaarheid tegen-
over.

Ik hoop dat te laten zien.

Het zou in dit bestek te ver voeren om een uit-
gebreid overzicht te geven van wat er tot dusver,
uitgaande van de klassieke theorie, inzonderheid
Guilford's 'Structure of Intellect model', gedaan is
aan theorievorming over de karakteristieke moei-
lijkheden in het denken. We zouden daarmee ook
onze doelstelling van dit moment voorbijschieten,
die is te laten zien op welke wijze een psychologische
indeling vruchtbaar kan zijn voor het denken over
leren denken. We beperken ons daarom tot twee
Voorbeelden.

Van de diverse onderscheidende kenmerken die
de intelligentietheorie (voor ons dus Guilford, 1967
en Guilford en Hoepfner, 1971; daarnaar zij ver-
wezen voor nadere détails) bij haar indeling hanteert
betreft er één de aard van de activiteit die van de
probleemoplosser wordt gevraagd.

Vijf hoofdvormen van activiteit worden onder-
scheiden, wij beperken ons hier tot de twee vormen
die in de gekozen voorbeelden te pas komen: de
yorm die 'cognitie' wordt genoemd en de vorm die
divergente produktie' wordt genoemd. Wat zouden
de karakteristieke moeilijkheden van deze twee
Vormen zijn? We kunnen cognitie heel wel vertalen
niet
begrijpen.

Nu kunnen we ons moeilijk een denkopgave in-
denken waarbij begrijpen géén rol speelt, maar het
blijkt dat de aan begrijpen eigen moeilijkheden pas
dominant worden, wanneer de kern van de opgave
eruit bestaat dat de persoon in zijn zgn. werkgeheu-
gen een correcte representatie van een situatie moet
Vormen. De te representeren situatie wordt daarbij
een zodanige wijze aan de probleemoplosser
(P-o.) gepresenteerd, in woorden, tekeningen, e.d.
dat 'het hem teveel is". Zijn werkgeheugen kan al
deze informaties niet bevatten. Toch wordt de
^ognitietaak daarmee nog geen geheugenopgave
(een andere categorie uit het indelingssysteem),
omdat nl. het teveel absoluut is: er is zodanig teveel
^at het er niet veel toe doet of de p.o. een wat grotere

kleinere geheugencapaciteit heeft. De enige uit-
leg voor hem is om te proberen de golf informaties
die binnenkomt te condenseren tot nieuwe, rijkere
informaties, d.w.z. zó te coderen dat er geen infor-
matieverlies optreedt. De gevraagde representatie
Van de situatie is de eindterm van het condensatie-
Proces. De validiteit van deze representatie wordt
dan getoetst door bepaalde vragen over de situatie
te stellen, dat is de
nominale opgave. Men denke bij
wijze van voorbeeld aan de klassieke redeneersom.

Behalve door het aantal informaties gewoon
fysiek te vermeerderen, zijn er nog tal van andere
manieren bekend, o.a. bij testmakers, om de situatie
van 'teveel om te bevatten' te realiseren. Doeltref-
fend is o.a. om informatie weg te laten die voor de
p.o. habitueel het aanknopingspunt (de cue) zou
vormen voor het te binnen brengen van de conden-
serende mogelijkheden waarover hij beschikt. Weg-
laten van informatie kan leiden tot een doorsnijden
van de verbinding tussen informatie en habituele
codering. De
herkenning wordt bemoeilijkt. Soms
kan men met het toevoegen van informatie hetzelfde
bereiken. Bekend is ook de presentatie vanuit een
ongewoon perspectief of van een ongewone be-
schouwingsafstand, bijv. van heel dichtbij. Een zelf-
de effect, het verminderen van de beschikbaarheid
van geschikte condenserende cognitieve structuren,
zoals begrippen, principes, schema's die de p.o. wel
'ergens' voorradig heeft - laat zich bereiken door
manipulatie van het abstractieniveau. Dat opgaven
moeilijk gemaakt kunnen worden door aanschouwe-
lijke en, meer algemeen gezegd, exemplarische in-
formatie achter te houden, is algemeen bekend. We
brengen de p.o. daarmee weer in een situatie waarin
de
voor hem gebruikelijke en dus makkelijke koppe-
lingen tussen ruwe informatie en de schema's waarin
deze kan worden thuisgebracht zijn verbroken.
Maar hetzelfde effect kan soms even goed worden
bereikt door een ongewoon concrete presentatie,
die de persoon, die met een meer abstracte presen-
tatie geen moeite zou hebben gehad, zich laat ver-
liezen in allerlei details die hem niets (algemeens)
zeggen: hij ziet door de bomen het bos niet meer.

De cognitie van semantische systemen

De volgende opgave is een cognitie-opgave: Jan is
minder oud dan Piet en Klaas is jonger dan Jan.
Wie is de oudste, wie de jongste van de drie? Dit
soort opgaven, zgn. lineaire syllogismen - in denk-
psychologisch onderzoek veel gebruikt - is met
cognitie-opgave echter nog onvoldoende getypeerd.
Dwars op de onderscheiding in soort activiteit (be-
grijpen, onthouden e.d.) wordt nl. in de intelligentie-
theorie nog onderscheiden naar het
soort informatie
waar het probleem op betrekking heeft (figuraal,
verbaal e.d) en dwars däär weer op wordt onder-
scheiden naar de
vorm van de probleeminformatie
(losse eenheden, klassen, systemen e.d.). Lineaire
syllogismen, zoals er hierboven een als voorbeeld is


371

-ocr page 379-

J. Elshout

gegeven, zijn duidelijk verbaal van inhoud; ze blij-
ven dat overigens ook wanneer we termen als ouder
en jonger vervangen door de algebraïsche symbolen
voor groter en kleiner. Wat betekent het wanneer
we een probleem kunnen klassificeren als 'verbaal'?
Volgens de theorie van de karakteristieke moeilijk-
heden betekent dat dat de psychologische moeilijk-
heden die voortvloeien uit de activiteitsvorm een
verbijzondering ondergaan in de richting die eigen
is aan
verbale (ook wel: semantische) informatie.
Dat eigene van verbale informatie wordt gezocht
in de meerduidigheid ervan. Natuurlijke taaluitingen
zijn ambigu, omdat de taal een beperkt systeem is
dat toch een onbeperkte variëteit van situaties moet
kunnen representeren. Voor iedere afzonderlijke
situatie is wat men er van zegt te ruim, voor teveel
duidingen vatbaar. Wanneer het om probleemop-
lossen gaat en dus exactheid moet worden bereikt,
worden we door de in natuurlijke taal gepresen-
teerde gegevens voor een soms formidabele in-
perkingsopgave geplaatst en de regels voor dat
inperken tot wat wordt bedoeld en niets anders zijn
zelf onduidelijk en bovendien niet of nauwelijks
formuleerbaar (behalve misschien voor psycholin-
guisten). De meerduidigheid van de taal compliceert
de situatie bij het cognitieprobleem op eigen wijze.

Dat in het gegeven lineaire syllogisme verschillen-
de uitdrukkingen worden gebruikt ('jonger' en
'minder oud') voor dezelfde relatie is typisch voor
het cognitieprobleem: het representeren van deze
twee relaties op één uniforme dimensie wordt er op
zijn minst door vertraagd. De te grote ruimte die
natuurlijke termen bieden voegt aan het 'teveel om
te bevatten' echter nog toe. In het correcte taal-
gebruik zegt men immers alleen dat A 'jonger' is
dan B wanneer A ook in feite jong is, terwijl iemand
alleen 'minder oud' mag worden genoemd wanneer
beide personen in de vergelijking oud zijn.

De gebruikte termen verschaffen dus een surplus
aan informatie, dat de gecompliceerdheid van de
situatie nog verder vergroot.

In de terminologie van de intelligentietheorie
heeft de informatie die bij het lineaire syllogisme
begrepen moet worden het karakter van een
systeem.
Bedoeld wordt een samenhangend geheel van rela-
ties tussen termen - in ons voorbeeld tussen de leef-
tijden van de drie jongens. De eigen moeilijkheden
die het
begrijpen van semantische informatie bieden,
worden door het systeem-karakter van wat er be-
grepen, d.w.z. valide gerepresenteerd moet worden,
nog verder verbijzonderd en wel op de volgende
wijze.

Vele lezers, daar ben ik zeker van, zullen een
'sinking feeling' krijgen wanneer ze in de krant
lezen dat van een bepaald bedrijf de winst gedaald
is van 2 naar 1 procent van de omzet, maar dat er
gelukkig toch een hoger dividend kan worden uit-
gekeerd omdat de winst in guldens met 100 procent
is toegenomen. We kunnen er een denkopgave van
maken door te vragen naar de mate waarin de omzet
is gestegen. Wat is hier de moeilijkheid? Het is o.i.
dezelfde moeilijkheid die kinderen (bijv. 8 jr.) onder-
vinden wanneer ze bij een lineair syllogisme te horen
krijgen dat A
jonger is dan B en ouder dan C. Dat
kän niet: mensen kunnen niet oud en jong tegelijk
zijn! Winsten kunnen niet dalen terwijl ze stijgen!
Er kunnen niet meer auto's dan Volkswagens zijn,
want op het plaatje dat juffie laat zien staan immers
duidelijk meer Volkswagens (dan andere auto's??!).

De karaktestieke moeilijkheid lijkt hier te zijn dat
het systeem zich manifesteert op een wijze die in
aanvankelijke codering door de probleemoplosser
innerlijke tegenstrijdigheden vertoont. Het kän niet,
en zo blijft de eenheid van het systeem verborgen.
De complexiteit van de presentatie en de ambiguïteit
van de taal werken het tekort schieten van de aan-
vankelijke representatie in de hand, maar het is eigen
aan systemen dat ze zich kunnen manifesteren op
een wijze die oppervlakkig gezien innerlijk strijdig,
althans verwarrend is.

We hebben getracht de kernmoeilijkheden te be-
schrijven van wat volgens de intelligentietheorie één
soort probleem is: de cognitie van (het begrijpen
van) semantische systemen, een basisprobleem
waarvan het lineaire syllogisme een bepaalde ver-
bijzondering is naast vele andere.

Wat kunnen we nu Ieren uit deze ene analyse ovèr
het leren oplossen van dit soort problemen?

Instructie in de cognitie van semantische problemen

Probleemoplossen is een produktief proces. De
probleemoplossende helpt zich zelf over een lacune
in zijn onderwijs en ervaring heen: hij doet iets wat
hij niet kan, althans niet goed kan, door verstandig
gebruik te maken van wat hij wél kan, weet, enz.
Dergelijke lacunes zullen er altijd blijven, bij ieder-
een; de mogelijkheid om door onderwijs de wereld
te ontproblematiseren is principieel beperkt. Hel
primaire doel van onderwijs in probleemoplossen
(van alle goede onderwijs?) is dan ook niet dat de
denkopgaven A, B en C die eerst problemen zijn
dat niet meer zullen zijn, maar om er voor te zorgen
dat de leerling
moeilijker opgaven langs de weg van
het probleemoplossen aan kan dan nu het geval is.
Dat betekent onvermijdelijk dat we in de loop van
het instructieproces sommige opgaven, bijvoorbeeld


372

-ocr page 380-

Instructie in probleemoplossen en de moeilijkheden in het denken

A, B en C voor de leerling zullen ontproblematise-
fen, maar de toets voor de waarde van de instructie
's of we er in geslaagd zijn de grens te verschuiven,
waar voorbij de leerling probleemoplossend, door
verstandig gebruik te maken van wat hij wél kan en
weet, zijn doel weet te bereiken. We nemen moei-
lijkheden weg met het oogmerk de leerling in staat
te stellen grotere moeilijkheden zelfstandig te over-
winnen.

De taakanalyse van het probleemtype cognitie
van semantische systemen, ons eerste voorbeeld,
biedt allerlei aanknopingspunten voor onderwijs,
allereerst met betrekking tot de werkwijze. Indien
door de aard van het probleem de beperkte capaci-
teit van het werkgeheugen een moeilijkheid gaat
opleveren, is het verstandig om meer gebruik te
maken van wat wordt genoemd het
externe geheu-
Sen: kladblaadjes, het schoolbord e.d. Ook op niet
externe memotechnische hulpmiddelen moet men
S-ttent leren zijn. Stel bijvoorbeeld dat we de leef-
tijden van Piet, Jan en Klaas door letters moeten
Vervangen, dan komen P, J en K daar meer voor in
aanmerking dan X, Y en Z, enz. De aanpak dient
Verder in het teken te staan van het niet teveel te-
gelijk; er moet een arbeidsverdeling in de tijd zijn,
zodat men zich in iedere volgende stap met minder
•nformatie behoeft bezig te houden, in ieder geval
"iet met méér. Slechte oplossers bij redeneersom-
opgaven ziet men zichzelf in het moeras helpen
doordat zij in de hoop meer zicht op de situatie te
pijgen 'maar eens iets uitrekenen'. Dat zij dit doen
IS zeker niet de primaire oorzaak van hun falen,
maar het is wél een van de oorzaken van hun
blijven
talen, want iedere bewerking die niet de probleem-
Segevens blijvend condenseert, vergroot de infor-
matielast alleen maar.

Het klinkt triviaal,''maar niets vergemakkelijkt de
'Cognitie van semantische systemen waarschijnlijk
"leer dan het ter beschikking hebben van de begrip-
Pen, regels, principes waarmee deze systemen in
pnze cultuur worden gerepresenteerd. De reductie in
mformatielast die 'kennis van zaken' geeft, kan
enorm zijn, zoals o.m. blijkt uit het werk van Jong-
"lan (1968) over het inprentingsvermogen van
tneester-schakers, die een ingewikkelde schaak-
stelling binnen 5 seconden in het hoofd hebben;
"laar het moet dan wel
geassimileerde kennis zijn,
Want als we de kennis a.h.w. eerst nog moeten op-
doeken ('dat is zo'n som met zoveel vergelijkingen

zoveel onbekenden, hoe gaat dat ook weer.')
betekent dat alleen maar een vermeerdering van de
geheugenbelasting.

^e houden ons hier niet bezig met de didactiek
"^an het denk-onderwijs maar het lijkt van groot
belang dat er didactisch rekening mee wordt ge-
houden dat in het typische cognitieprobleem de
standaardrelatie tussen probleemgegevens (cue) en
kennis (schema's) verbroken is, zoals beschreven,
door het ontbreken van cues, door abstractere of
concretere presentatie, etc. Het onderwijs zou flexi-
biliteit van herkenning dienen na te streven.

Leren denken zal, als het om de cognitie van se-
mantisch materiaal gaat onvermijdelijk ook dienen
te betekenen: leren disambigueren. Het is leerzaam
om te zien hoe de minder goede probleemoplosser
door de duivel geleid lijkt te worden wanneer de
ambiguïteit van de probleemgegevens een keuze
toestaat: 'Een jongen van 40 kilo stond op ski's van
twee meter lang en één centimeter breed, hoeveel
bedraagt de druk per vierkante centimeter druk-
oppervlak?' De redactie van de opgave staat twee
oplossingen toe, afhankelijk of we er van uitgaan
dat de ski's
elk d^n wel samen één decimeter breed
zijn. U geeft dat wellicht geen moeilijkheden, maar
de slechte probleemoplosser maakt een goede kans
erin te lopen. Een moeilijkheid van dit aspect van
het leren denken is dat de regels voor het disambi-
gueren moeilijk vallen te expliciteren (dat is één
van de redenen waarom we computers nog niet
kunnen laten vertalen). Zeker kinderen zullen deze
kunst daarom, door voorbeelden en oefenen, op het
niveau van kunnen en niet van weten moeten ver-
werven.

Zoals gezegd versterkt de ambiguïteit van de ver-
bale presentatie de moeilijkheden die eigen zijn aan
problemen over systemen. Wij volwassenen weten
natuurlijk allemaal dat een pond veren even zwaar
is als een pond lood, maar wat is nu duurder, één
hectare ä één gulden de vierkante meter of één
meter ä 10.000 gulden? Even duur denkt u? Onjuist
en een makelaar maakt die fout niet, die herkent die
hectare onmiddellijk als een spotkoopje! De moei-
lijkheid bij systemen is typisch dat in onze eerste
codering, nog voor we voor ons gevoel nog met het
probleemoplossen zijn begonnen, het probleem zich
op een verwarrende manier presenteert en juist die
verwarring staat door het beslag dat deze op het
werkgeheugen legt het opbouwen van de correcte
representatie in de weg. Goed onderwijs in de be-
grippenwereld van de semantische systemen (druk,
massa, evenredigheid, enz.) kan ons uiteindelijk uit
dit soort moeilijkheden helpen, maar daar is weinig
mee gezegd, want dezelfde moeilijkheden doen zich
natuurlijk juist voor bij het
verwerven van deze be-
grippen. Een meer directe bijdrage kan hier worden
geleverd door instructie die aangrijpt daar waar het
begrijpen van semantische systemen eigenlijk be-
gint: de aanvankelijke, naïeve,
op uiterlijkheden


373

-ocr page 381-

J. Elshout

afgaande, ongedifferentieerde codering. Deze moet
de kans niet worden gegeven om verwarring te
stichten. Dat is de functie van de alternatieve re-
presentatiemogelijkheden waarin kinderen bij be-
paalde onderwijssystemen in worden geïnstrueerd:
tellen, meten, in tekening of in visuele voorstelling
brengen van de gegevens en niet te vergeten:
doen,
d.w.z. zelf daadwerkelijk uitvoeren van de operaties
die verbaal zijn beschreven. Al deze representatie-
technieken beschermen ons, naast dat zij vaak het
werkgeheugen direct ontlasten, tegen de fouten die
de naïeve codering in de hand werkt.

Tot zover de cognitie van semantische systemen.
Als het goed is bent u er door het voorgaande van
overtuigd geraakt dat een psychologische taak-
analyse in termen van karakteristieke moeilijkheden
vruchtbaar kan zijn voor het denken over leren
denken. Wellicht bent u wat teleurgesteld dat dit
ene voorbeeld (let wel, het ging hier nog maar over
één van de vele probleemtypen die de intelligentie-
theorie onderscheidt) u niet méér geleerd heeft,
meer wat u nog niet wist. Dat ligt echter aan de keus
van het voorbeeld. De cognitie van semantische
systemen speelt nu eenmaal van oudsher een centra-
le rol in ons onderwijs (al is de term wellicht on-
bekend) en het zou wel gek zijn wanneer de genera-
ties van onderwijskundigen die zich ermee bezig
hebben gehouden veel zouden hebben overgelaten
om door ons als iets geheel nieuws ontdekt te wor-
den. De pretentie was dan ook niet het presenteren
van iets geheel nieuws, doch het plaatsen van het
bekende in het perspectief van een psychologische
verklaring.

De divergente produktie van semantische eenheden

Dat verrassingen vanuit dit perspectief bepaald
niet uitgesloten zijn demonstreert mogelijk de nu
volgende analyse van een geheel ander' type pro-
bleem: de
divergente produktie van semantische
eenheden.
In het gewone leven komt dit probleem-
type doorgaans niet zelfstandig voor, doch is het
ingebed in een meer complexe opgave. In het labo-
ratorium laat de divergente produktie van seman-
tische eenheden zich echter zeer wel isoleren, bijv. in
de vorm van de volgende opgave: noem zoveel
mogelijk ... Op de plaats van de stippeltjes kan
dan bijvoorbeeld staan 'beroepen', 'Nederlandse
spoorwegstations' of 'dingen die meestal rood zijn'.
De gevraagde activiteitsvorm is hier duidelijk een
andere dan bij cognitie-opgaven. Er valt niets te be-
grijpen, de taak lijkt heel eenvoudig, zelfs nauwelijks
problematisch, maar dat laatste is schijn. Bij het
produceren van
veel verschillende informaties, in dit
geval betekenishebbende eenheden die grofweg aan
hetzelfde signalement voldoen, doet zich wel degelijk
een niet te onderschatten moeilijkheid voor, niet
zozeer in het begin als wel later in het proces. De
produktie, bijv. van namen van rode dingen, begint
meestal snel en wordt dan steeds trager en we plegen
dan op een bepaald moment te zeggen dat we er
'niet meer weten' terwijl het volstrekt zeker is dat
wij er veel méér weten dan we tot dan toe hebben
geproduceerd. Waarom dat 'opdrogen'? De karak-
teristieke moeilijkheid is hier dat we uitgaand van
een bepaald signalement informaties uit ons geheu-
gen moeten opdiepen die we niet
onder dat signale-
ment (bijvoorbeeld expliciet als leden van de familie
van rode dingen) verworven hebben. De aanvanke-
lijke produktie geldt meestal zaken waarvoor dat
juist wél geldt, bijv. omdat we ze geleerd hebben als
voorbeelden van dingen met de gevraagde eigen-
schappen: zo rood als
bloed, als een biet, als een
tomaat, als vuur, enz. Als deze voorraad is uitgeput
begint pas het eigenlijke probleem van het evoceren
van informatie met behulp van een ander signale-
ment, andere cues dan we gewoonlijk zouden ge-
bruiken om ons deze te binnen te brengen.

De eigenaardigheden van het informatiemedium,
bij deze opgave opnieuw de taal, en van de vorm
van de informatie, hier die van eenheden, verbijzon-
deren de karakteristieke moeilijkheid van de diver-
gente evocatie. De psychologische moeilijkheid met
het intellectueel omgaan met eenheden ligt bij het
bewaren van die eenheid, d.w.z. van een bepaalde
invariantie onder een grote en onvoorspelbare me-
nigvuldigheid van perspectieven en aanbiedingsvor-
men. Als psychologen een van hun zeven wereld-
wonderen zouden mogen noemen dan zou het be-
waren van de eenheid er zeker bij zijn. De meerdui-
digheid van de taal speelt op deze constantiemoei-
lijkheid op eigen wijze in. Als het om eenheden gaat
manifesteert zich de meerduidigheid van semanti-
sche informatie niet in echte dubbelzinnigheid, zoals
die van het woord 'was', of in fuctionele meerzinnig-
heid (een baksteen is een bouwelement, maar je
kunt er ook mee schrijven), maar in kleinere of gro-
tere door de context bepaalde variaties in dat wat
terwille van het in stand houden van de eenheid
juist invariant zou dienen te zijn. Het invariante
krijgt daardoor het karakter van een niet zo precies
te bepalen familietrek en in de situatie die om diver-
gente produktie vraagt gaat het dan bovendien
typisch om een familie (bijvoorbeeld die van rode
dingen, allemaal op een verschillende manier rood),
waarvan de leden (bloed, vuur, enz.) elk op zich ook
weer meer het karakter hebben van families dan van


374

-ocr page 382-

Instructie in probleemoplossen en de moeilijkheden in het denken

hechte eenheden. Er bestaan immers allerlei soorten
vuur, soms blauw i.p.v. rood, enz.

Instructie in divergente produktie van semantische
eenheden

Het lijkt duidelijk dat men nooit veel exemplaren
van een klasse kan evoceren als men er om te begin-
nen niet veel kent. Zoals gezegd is dit echter toch
iiiet de kemmoeilijkheid van dit soort taken. Ieder-
een kent méér van wat wordt gevraagd dan hij kan
produceren (in korte tijd). Zelfs blijkt het zo te zijn
dat werkelijk veel over iets weten de 'fluency' daar-
over remt. Hou zouden we de instructie in het uit-
voeren van dit soort taken dan kunnen aanpakken?
Een niet uitgesproken uitgangspunt van de uiteen-
zetting tot dusverre is dat leren denken bestaat uit
het verwerven van een gedifferentieerd, aan pro-
bleemtypen gebonden, repertoire van oplossings-
methoden, technieken, begrippen, principes enz. en
dat leren denken-in-het-algemeen, los van deze eerst
te verwerven basis gewoon niet bestaat. Is de basis
echter aanwezig, is de ontwikkeling ervan althans op
gang, dan valt er wel degelijk iets algemeens te leren,
ol.
nadenken over wat je zult gaan doen gelet op de
aard (oppervlakkig bekeken, anders is het 'doen' al
begonnen) van het probleem. Onderwijs in denken
zal mede probleemherkenning dienen te bevorderen
en reflectie, uitgaande van die herkenning: wat zal
'k gaan doen? waar ben ik eigenlijk mee bezig? De
herkenning van divergente-produktieproblemen als
zodanig wordt vaak belemmerd doordat zij, zoals
reeds gezegd, in het dagelijks leven
ingebed plegen
te zijn in meer complexe problemen: de persoon ij
W feite vaak helemaal niet op zoek naar véél van
'ets, maar naar iets bepaalds, bijv. naar iets roods
dat kan dienen om het kleurenevenwicht bij een
filmopname te verbeteren,waarbij het dan geenszins
Zo is dat alles wat rood is geschikt is. Het genereren
Van veel ideeën is in deze situatie een
methode en
men moet leren de toepasselijkheid daarvan te her-
kennen. Het is een methode met attitudinele aspec-
ten, want het toepassen ervan betekent het accepte-
ren van het principe van het uitgestelde oordeel,
(oordeel pas kritisch nä antwoorden te hebben ge-
produceerd en niet ervóór) en niet iedereen ervaart
dat uitstel als prettig, met name ouderen niet. De
Jeerling zal het principe leren accepteren naarmate
ervaart dat het een vruchtbare aanpak is.

Wat ook geleerd, althans ervaren moet worden
moet worden toegevoegd aan de wijsheid van de
'"eflectie op het eigen denken is dat 'opdrogen' slechts
^hijn is, dat een actieve aanpak mogelijk is en helpt.

Men spreekt van het principe van 'extended effort'.
Met de twee principes van het uitgestelde oordeel en
de voortgezette inspanning blijkt in de praktijk van
het onderwijs in divergente produktie reeds heel wat
te bereiken. Maar wat voor aanknopingspunten zijn
er in de gegeven analyse voor instructie die specifiek
is voor de divergente produktie van semantische
eenheden? Sommigen beschouwen dit soort 'fluency'
meer als een kwaliteit van het geheugen (sommige
geheugens 'laten hun inhouden makkelijker los' dan
andere) en dus niet als het resultaat van een leerbare
althans oefenbare activiteit. Het lijkt ons echter dat
er toch wel wat te leren valt van diegenen onder ons
die in dit soort produktie uitblinken. Als een gegeven
signalement ('iets roods') niet voldoet voor de evo-
catie van een geheugenelement, dan zal dat signale-
ment gewijzigd moeten worden, maar dan wel op
een speciale manier ('iets wits' voldoet natuurlijk
óók niet). We zien de vlotte producent inderdaad
het signdement aanpassen en opnieuw aanpassen,
en wel zo dat in het nieuwe signalement steeds iets is
verwerkt van het signalement van de meest recente
invallen. 'Bloed' is zoals gezegd een makkelijke inval
bij het signalement 'iets roods'. De kunst is nu uit
deze inval een familietrek te extraheren en deze tijde-
lijk toe te voegen aan het oorspronkelijk signale-
ment, bijvoorbeeld: 'nog iets uit de sfeer van dood,
verwonding en gevaar dat rood is' en nieuwe invallen
('stoplicht', 'rand verbodsborden', enz.) zullen vol-
gen. Daarna kan men doorgaan op het element 'ver-
keer' enz. Bij dit profiterend improviseren is het be-
langrijk aan de oppervlakte te blijven: de divergente
produktie van semantische eenheden is de kunst van
de platitude en het gebruik maken van standaard-
verbindingen; signalementen waarin méér is opge-
nomen dan het globale familietrekje, bijvoorbeeld,
uitgaande van 'bloed': 'iets dat een beetje naar ijzer
smaakt en ook rood is' lopen een grote kans niet
effectief te zijn, eenvoudig omdat zij
nieuwe catego-
rieën beschrijven en dus waarschijnlijk categorieën
die weinig en weinig bekende elementen bevatten of
misschien zelfs leeg zijn. Van eerdere invallen profi-
terend voortborduren, langs bekende lijnen, laat
zich misschien bijbrengen, misschien ook niet. Wel-
ke richting
de poging tot onderwijs in het uitvoeren
van dit soort taken het beste kan inslaan, is in ieder
geval uit de gegeven analyse wel duidelijk.

Tot zover onze twee voorbeelden. We hebben be-
paald niet de pretentie dat met deze analyses het
laatste over deze twee probleemtypen gezegd is,
maar daar ging het ook niet om. Wat we wel hopen
te hebben bereikt is te laten zien dat recente ontwik-
kelingen in de denkpsychologie en de intelligentieleer


375

-ocr page 383-

J. Elshout

het mogelijk maken verbindingen te leggen tussen Jongman, R. W. Het oog van de meester. Assen, 1968.

het 'waarom' van de psychologen en het 'hoe en Vi^at' Newell, A. en H. A. Simon. Human Problem SoMng.

van de onderwijskundigen. De schakel ligt in het Inglewood CliflFs New Yersey: Prentice Hall 1972.
begrip moeilijkheid.

Curriculum vitae

Literatuur j ^ Elshout (geb. 1934) studeerde Psychologie aan de

Elshout, J. J., Karakteristieke moeilijkheden in het Universiteit van Amsterdam. Nu lector in de psycholo-

denken (in voorbereiding). g'sche functieleer en directeur van het Instituut voor

, „ , /. , . „. Cognitie Onderzoek aan deze universiteit. Publiceerde

Guilford, J P., 7V/e rmture of human mtelligence. o.m. over denken en probleemoplossen en over de iden-

New York: McGraw Hill 1967. tificatie van creatieve wetenschappelijke onderzoekers.
Guilford, J. P. & R. Hoepfner.
The analysis of intelli-

gence. New York: McGraw Hill, 1971. Adres: Weesperplein 8, Amsterdam

376

-ocr page 384-

Computer gestuurd denken

Training in het hanteren van algoritmische en heuristische

probleemoplossingsmethoden1

L. de Leeuw

Psychologisch Research Laboratorium, Subfakulteit Psychologie, V.U., Amsterdam

Samenvatting

Allereerst wordt een toelichting op het begrip 'leren
denken' en het onderscheid tussen algoritmische en
heuristische oplossingsmethoden gegeven. Er worden
relaties gelegd met de theorie van de Russische psycho-
logen Landa en Kuljutkin, met het werk van Selz en zijn
niedewerkers en met de Amerikaanse 'discovery' vs
''egel-leren methode. Vervolgens wordt ingegaan op
de methodologische aspecten van onderzoek naar
'leren denken" zoals die door Wittrock en Cronbach
naar voren zijn gebracht. De eigen onderzoekopzet
Wordt aan de hand van de opgesomde punten van kri-
tiek toegelicht, waarbij ook wordt uiteengezet hoe aan
het door Cronbach gepropageerde zoeken naar een
vijfvoudige interactie t.w. tussen leerstof, type in-
structie, leertijd, type leerling en leerresultaat in het
onderzoek is vorm gegeven. Voorts wordt duidelijk
gemaakt dat een individuele onderwijsmethode waarbij
de leerling actief bezig is, in eigen tempo kan werken,
een bepaalde mate van eigen keuze heeft op de gang
door het leerprogramma en waarbij de feedback af-
hankelijk is van de leergeschiedenis alleen mogelijk is
fnet behulp van computer-gestuurd onderwijs.

De twee gebieden waarin de problemen liggen die
de leerlingen moeten leren oplossen t.w. syllogistisch
redeneren (deductief redeneren) en getalrijen extra-
poleren (inductief redeneren) alsmede de beide klasse-
breedten die binnen elk gebied worden onderscheiden
Worden nader gedefinieerd. Naast de hoofdfactoren
Van het design (2
x 2) t.w. algoritmisch-heuristisch
en klassebreedte (heterogeniteit van probleem-typen)
Wordt de invloed van een aantal leerlingkenmerken
onderzocht. Er wordt een aantal criteria (afhankelijke
Variabelen) gedefinieerd. M.b.t. de onderwijspro-
gramma's wordt alleen op de getalrijen programma's
ingegaan.

Na het vermelden van een aantal door Landa ge-
formuleerde uitgangspunten voor het aanleren van
algoritmische oplossingsmethoden en het noemen van
een aantal punten van kritiek op zijn werkwijze wordt
de structuur en inhoud van het algoritmisch leerpro-
gramma 'getalrijen extrapoleren" uiteengezet. Daarbij
komt onder meer aan de orde: het inoefenen van de
verschillende subalgoritmen teneinde de operaties voor
alle leerlingen elementair te maken en de wijze van
'vanishing' (geleidelijke uitwissing) van het algorit-
misch schemagebruik.

Na een beschouwing van de heuristische oplossings-
methode wordt uiteengezet hoe de leerling tot een
wendbare handelingsstructuur wordt gebracht. De
structuur van het heuristisch leerprogramma komt
aan de orde. Het gebruik van standaard teaching-
logics (Lehralgorithmen) wordt benadrukt. Het ge-
bruik van multiconditionele feedback en prompting
alsmede het gebruik van de computer en randappara-
tuur hierbij wordt uiteengezet.

Het artikel wordt besloten met een toelichting op
de keuze van de transfer-tests; hierbij komt het
'Structure of Int ellecf-model van Guilford als heuris-
tiek ter sprake.

Buiten een themanummer als het onderhavige zou dit
artikel gezien de titel moeten beginnen met een uit-
voerige theoretische uiteenzetting over de begrippen
algoritmische en heuristische oplossingsmethoden.

Nu deze begrippen in het artikel van prof. Van
Parreren uitvoerig aan de orde komen kan de be-
schikbare ruimte besteed worden aan opzet en uit-
werking van het onderzoek.

Wel wil ik enige kanttekeningen maken bij de
begrippen 'leren denken' en de in de Russische litte-
ratuur behandelde begrippen 'algoritmische en heu-
ristische oplossingsmethoden'.

Onderzoek op het gebied van het leren denken is
bepaald niet nieuw. We hoeven slechts namen als
Selz (1935) en Kohnstamm (1948) te noemen om dat
duidelijk te maken. Met name Selz rapporteert zeer
frappante resultaten.

Leren denken kan plaatsvinden door de oplos-
singsmethode
voor bepaalde probleemtypen aan te


pedagogische studiën 1975 (52) 377-393 377

1  Dit onderzoek maakt deel uit van het S.V.O. project
Computer Assisted Instruction; Programmering
^an Responsive Environments.

-ocr page 385-

L. de Leeuw

leren. Het werken volgens een oplossingsmethode
impliceert dat het subject een schematische voor-
stelling heeft van het verloop van het denkproces.
Dit schema geeft de volgorde, de structuur van de
stappen aan die het denkende subject moet maken
om de oplossing te bereiken.

Zo'n schema moet adaptief zijn, zodat aanpassing
bij de tussentijdse uitkomsten van het denkproces
mogelijk is. Van Parreren (1969) spreekt van cogni-
tieve schema's (handelingsstructuren). In de termi-
nologie van Van Parreren (1969) hebben wij hier te
doen met een bepaald type cognitief schema, dat
gezien kan worden als een oplossingsmethode voor
taken van dezelfde soort. Deze oplossingsmethoden
vormen een hiërarchie van specifiek naar algemeen.

Als men leerlingen wil leren denken, dan kan men
zoals gezegd dat doen door hen voor bepaalde pro-
bleemklassen de oplossingsmethode aan te leren.
De vraag rijst dan welke mate van geprestructu-
reerdheid deze oplossingsmethode dient te hebben.
Men kan een handelingsschema aanleren waarin
voor de betreffende klasse van problemen de stappen
die tot de oplossing leiden zeer expliciet en in de
juiste volgorde worden voorgeschreven. Men heeft
dan een
algoritme: een serie operaties en toetsingen
die mits juist uitgevoerd
oplossingsgarantie bieden.
Men kan de leerling ook minder schematisch te
werk leren gaan, hem zelf bepaalde relaties laten
ontdekken, waarbij de leerling moet leren om als
bepaalde relaties niet tot de oplossing leiden andere
relaties te zien en op hun explicatieve waarde (zie
hierna) te leren onderzoeken. De leerling moet zich-
zelf dan aanwijzingen en hints leren verschaffen om
vastlopen in de probleemsituatie te voorkomen.
Men heeft dan een
heuristische oplossingsmethode.

Hierbij dient te worden aangetekend dat er hier
niet van een dichotomie maar veeleer van een con-
tinuum sprake is. Ook Landa (1971) onderscheidt
algoritmische, semi-algoritmische, semi-heuristische
en heuristische voorschriften.

Het begrip heuristische methode verdient enige
nadere toelichting. Kuljutkin (1970) stelt dat het in
een probleemsituatie gaat om het op het spoor
komen van de explicatieve relaties; dit zijn de rela-
ties tussen elementen van de probleemsituatie die
voor de oplossing van belang zijn. Zodra de explica-
tieve relaties bekend zijn volgt dan het implicatief
proces (omdat dit soort relatie aanwezig is geldt
dat...).

Het onderscheid tussen algoritmische en heuris-
tische oplossingsmethoden wordt volgens Kuljutkin
gevormd door het al dan niet
bekend zijn van de
explicatieve relaties die in de probleemsituatie aan-
wezig zijn. Dit onderscheid behoeft naar mijn
mening verheldering. Een algoritme is opgebouwd
uit sequenties van toetsingen en operaties; in termen
van Miller, Galanter en Pribram (1960) vormt een
algoritme een TOTE-systeem. De toetsingsstappen
kunnen bestaan uit de opdracht na te gaan of be-
paalde explicatieve relaties aanwezig zijn. Voordat
de probleemoplosser deze toets heeft uitgevoerd
weet hij nog niet of de betreffende explicatieve rela-
tie in deze probleemsituatie aanwezig is; wel is hij,
doordat hij het algoritme kent, bekend met de mo-
gelijkheid van het bestaan van dit soort relatie in
dit type probleemsituaties. Het gaat hier dus niet
om het ontdekken van een nieuw onbekend soort
relatie maar om het vaststellen of een bekend soort
relatie aanwezig is.

Als de probleemsituatie heuristisch wordt opge-
lost kan de betreffende explicatieve relatie aan de
probleemoplosser onbekend zijn; hij moet dan zelf
het bestaan van dit soort relatie ontdekken. De for-
mulering zoals die voorkomt in Van Parreren en
Van Loon-Vervoorn (1975, blz. 84) - het betreft een
samenvatting van het boek van Kuljutkin - luidt:

.. zijn de benodigde explicatieve relaties onbe-
kend, dan kan men spreken van een heuristisch pro-
ces'.

Deze formulering laat open of met 'onbekend'
bedoeld wordt of de betreffende explicatieve relatie,
nog niet voor dit probleem is vastgesteld of dat de
probleemoplosser de potentiële relatie voordat hij
de oplossing vindt niet kent.

Als 'onbekend' in eerstgenoemde zin (nog niet
voor dit geval vastgesteld) moet worden opgevat,
dan vormt het bekend of onbekend zijn van de be-
treffende explicatieve relatie(s) geen goed criterium
voor het onderscheid tussen algoritmische en heuris-
tische processen. Dit zal nader worden toegelicht
als in het hiernavolgende concrete voorbeelden van
algoritmische en heuristische oplossingsmethoden
behandeld worden.

Selz (1935) heeft beschreven hoe Sand, een leer-
ling van hem, zwakbegaafde leerlingen van het
basisonderwijs getalreeksen heeft leren oplossen
door ze de specifieke gedragswijzen ('spezifische
Verhaltungsweisen') die daarvoor nodig waren aan
te leren door systematisch opgebouwde training. Dit
is een uitwerking van Selz' gedachte van de synthe-
tische opbouw van intelligentie-prestaties. Sand
werkte klassikaal en individueel volgens het principe
der 'kleinstmögliche Hilfe', een ontdekkingsproces
dus met een geringe mate van sturing ('guidance,
cueing, prompting'). In modernere termen gesteld


378

-ocr page 386-

Computer gestuurd denken

kunnen we zeggen dat een heuristische oplossings-
methode werd aangeleerd.

De succesvolle pogingen van Sand namen 16
klassikale lessen in beslag plus een niet te achterha-
len aantal individuele lessen. De vraag rijst of dit
via een andere aanpak wellicht sneller kan met
evenveel en mogelijk zelfs meer kans op succes.

Naast de heuristische aanpak van Sand (die overi-
gens nadere operationalisatie behoeft) zou een algo-
ritmische aanpak gevolgd kunnen worden, waarbij
leerlingen systematisch leren nagaan of bepaalde
principes in een rij aanwezig zijn. Ze maken dan in
het leerprogramma kennis met de verschillende prin-
cipes (soorten regelmatigheden) en leren vervolgens
zichzelf systematisch afvragen of bepaalde principes,
bepaalde explicatieve relaties in de aan te vullen
getalrij aanwezig zijn. Belangrijk criterium bij het
vaststellen van het differentieel effect van de beide
soorten oplossingsmethoden is de
transfer die op-
treedt naar niet getrainde typen. Het is niet ondenk-
baar dat, in termen van Van Parreren, het ene soort
aangeleerde handelingsstructuur (oplossingsmetho-
de) een grotere mate van
wendbaarheid zal geven dan
het andere; zelfs negatieve transfer is niet uitgeslo-
ten.

Methodologische aspecten van onderzoek naar 'leren
denken'

ïn de Russische onderzoekingen naar leren denken
en het leren van probleemoplossingsmethoden wordt
^an de methodologische kant van het onderzoek
betrekkelijk weinig aandacht besteed.

In het Amerikaanse onderzoek dat gericht is op
de vergelijking van discovery-leaming en exposito-
risch leren - onderwijsprocedures die sterk verwant
^'jn met de wijze waarop in ons onderzoek resp.
heuristische en algoritmische oplossingsmethoden
gorden aangeleerd ^ - wordt aan de methodolo-
gische aspecten meer aandacht besteed.

Wittrock (1966) somt in 'Learning by Discovery',
een verslag van een congres geheel gewijd aan 'dis-
covery learning', een aantal methodologische be-
zwaren op tegen onderzoek waarin 'discovery learn-
"ig en expositorisch leren (regel leren) op effect zijn
^ergeleken.

De niet repliceerbaarheid van de 'treatments'
(onderwijsprocedures). In veel experimentele stu-
dies zijn de onderwijsprocedures niet operatio-
neel gedefinieerd. Het zijn complexe en langduri-
ge sequenties van stimuli die vaak op een aantal
Planieren van andere onderwijsprocedures ver-
schillen.

2. Het ontbreken van random toewijzing van leer-
lingen aan de onderwijsprogramma-versies. Vaak
wordt gewerkt met
intacte groepen (schoolklas-
sen). Daarom zijn veel van de studies die experi-
menten heten geen echte experimenten.

3. Inadequate statistische analyse.

Soms helemaal geen, soms een zeer summiere
vermelding hiervan.

4. Voorbarige extrapolatie van de resultaten.
Zelden worden binnen één studie verschillende
soorten leerstof en verschillende typen leerlingen
bestudeerd. Wel hebben er extrapolaties plaats
naar populaties en leerstofgebieden die niet in
het onderzoek zijn opgenomen.

Naast deze methodologische kritiek noemt Wittrock

nog een aantal steekhoudende semantische en con-
ceptuele bezwaren.

1. Onderwijsprocedures worden vaak benoemd in
termen van de
resultaten die ze geacht worden te
produceren. Zo zijn 'rote' en 'discovery' twee
gangbare benamingen. Er zijn minder emotioneel
geladen meer neutrale namen nodig om deze
procedures te beschrijven ('discovery' suggereert
iets hogers, 'rote learning' iets lagers).

2. Het ontbreekt aan operationele definities van de
term 'discovery'. Soms wordt de verbalisatie van
zeer algemene en vage aanwijzingen (cues) ook
een 'discovery'-procedure genoemd. Vaak ook
wordt van 'discovery' gesproken als de leerkracht
niet regels en generalisaties maar een variëteit van
specifieke problemen verwoordt.
'Discovery' wordt soms als
middel beschreven,
soms als
doel op zichzelf. M.a.w. 'discovery'
wordt niet alleen gezien als middel om de struc-
tuur van een stuk leerstof te leren, maar ook als
middel om te leren probleemoplossen. Deze twee
doeleinden moeten strict gescheiden worden ge-
houden en operationeel worden gedefinieerd.

4. De onderzoekers van 'discovery learning' ken-
merken zich door hun
depreciatie van verbaal
leren.

De leerkracht moet zo min mogelijk zeggen, zo
min mogelijk aanwijzingen geven. Dit is een mis-
vatting. Er is veel te zeggen voor het zgn. geleide,
gestuurde ontdekken ('guided discovery').

5. De mogelijkheid om de leerling zijn eigen tempo
alsmede zijn eigen volgorde van stimuli te laten
bepalen krijgt te weinig aandacht.

6. Er worden zeer sterk wisselende afhankelijke
variabelen
{criteria) gehanteerd in de verschillen-
de studies.

Soms is het criterium transfer, soms retentie,
soms het vermogen problemen op te lossen.


379

-ocr page 387-

L. de Leeuw

Cronbach (1966) sluit zich in een ander hoofdstuk
van het betreffende congresverslag op een aantal
punten bij hem aan, maar legt de accenten wat an-
ders. Hij stelt de vraag of 'discovery learning' een
betere methode is dan 'didactic teaching'2.

Zijn antwoord is dat deze vraag in zijn algemeen-
heid niet is te beantwoorden. Het zoeken moet zijn
naar beperkte generalisaties in de vorm:

Met leerstof van deze aard
produceert discovery learning van dit type
bij deze mate van oefening
dit leerresultaat

van leerlingen met deze persoonlijkheidsken-
merken.

Cronbach vat hier heel kernachtig een groot aan-
tal van de door Wittrock genoemde punten samen.
Alle door hem genoemde aspecten hebben betrek-
king op de externe validiteit (Campbell en Stanley,
1963). Door te vragen naar specificatie van de leer-
stof waarover een uitspraak wordt gedaan wordt ge-
waarschuwd voor voorbarige extrapolatie van resul-
taten. Het doen van uitspraken over specifieke typen
'discovery learning' impliceert nadruk op de opera-
tionele definitie van de 'discovery' onderwijsproce-
dure, waardoor deze procedure ook repliceerbaar
wordt. Hiermee wordt o.m. de mate van sturing
('guidance') die aan het ontdekkingsproces wordt
verleend vastgelegd.

Ook de duur van het leerproces is een variabele.
Bovendien valt aan te nemen dat niet voor alle leer-
lingen de ene manier van kennisverwerven beter is
dan de andere, maar dat dit afhankelijk is van leef-
tijd, persoonlijkheidskenmerken en leerstijl van de
leerling. Dit loopt vooruit op het later door Cron-
bach gepropageerde 'aptitude-treatment' interactie
onderzoek.

Als maten van het leerresultaat noemt Cronbach
o.m.: toepassing (transfer), retentie, het vermogen
om nieuwe regels te ontdekken, interesse.

Hij concludeert dat er complexere experimenten
nodig zijn waarin
vijfvoudige interacties worden
onderzocht t.w.: leerstof met type instructie, met
leertijd, met type leerling, met resultaat.

Onderzoek-opzet

Hoe moet een onderzoek waarin algoritmische en
heuristische oplossingsmethoden worden vergeleken
worden opgezet, zodanig dat de genoemde punten
van aanbeveling en kritiek daarin mede zijn ver-
werkt? Een dergelijk onderzoek moet door Mt vol-
gende gekenmerkt zijn.

1. Er moet met meer dan één soort leerstof worden
gewerkt.

2. Er moet met meer dan één type leerling worden
gewerkt.

3. De leerlingen moeten kunnen werken in eigen
tempo en moeten hun eigen volgorde van stimuli
te verwerken krijgen.

4. De treatments moeten operationeel gedefinieerd
zijn zodat ze repliceerbaar zijn.

5. Er moeten random toewijzing van leerlingen aan
de treatments plaats hebben.

6. Omdat de leerling de oplossingsmethode tenslotte
zelfstandig moet hanteren, moet hij niet receptief
maar actief en in de heuristische versie explore-
rend bezig kunnen zijn. De onderwijzende in-
stantie moet op deze acties adequaat en sturend
reageren.

7. Er moeten meerdere criteria voor het leerresultaat
(afhankelijke variabelen) worden vastgesteld.

8. Er moeten relevante leerlingkenmerken die inter-
acties met de onderwijsprocedures kunnen geven
worden vastgesteld.

Deze punten zijn voor ons onderzoek door de
volgende onderzoekopzet gerealiseerd:

ad 1 Er zijn twee leerstofgebieden (beter: denk-
stofgebieden) gekozen. Deze liggen op het terrein
van het inductieve en het deductieve redeneren t.w.
resp. het extrapoleren van getalrijen en syllogismen-
redeneringen.

De leerstof is op een tweede manier gevarieerd
door binnen elk der twee denkstofgebieden de breed-
te van de klasse van problemen variabel te maken.
In de ene klassebreedte worden meer typen opgaven
aangeleerd dan in de andere; de klassen verschillen
dan in de mate van homogeniteit/heterogeniteit.

De overweging bij het toevoegen van de klasse-
breedte-factor is geweest dat het niet ondenkbaar is,
dat bij het leren oplossen van een beperkte, vrij
homogene klasse van problemen een meer specifieke
oplossingsmethode, waarin de leerling stap voor
stap naar de oplossing wordt geleid (algoritmische
methode), meer effect heeft dan een meer algemene
methode, waarin wel aanwijzingen en hints worden
gegeven, maar waarbij toch meer aan de inventivi-
teit van de leerling wordt overgelaten (heuristische
methode).

Bij een meer heterogene probleemklasse, waarin
meer typen problemen voorkomen, zouden de ver-
banden wel eens anders kunnen liggen. Een eventue-
le interactie (Bracht en Glass, 1968) tussen type
oplossingsmethode en klassebreedte zou tot stand
kunnen komen doordat voor een heterogene klasse
van problemen het algoritme erg ingewikkeld kan


380

-ocr page 388-

Computer gestuurd denken

worden, zodat dit moeilijk leerbaar is of, als het
geleerd wordt, snel
vergeten wordt. Het laatste punt
is een reden om naast zgn. post-tests ook retentie-
tests af te nemen (zie ad 7).

Binnen elk denkstofgebied en elke klassebreedte
Wordt het probleemoplossen zowel middels een al-
goritmische als middels een heuristische oplossings-
methode getraind. Uiteraard wordt per klassebreed-
te en per soort oplossingsmethode met andere groe-
pen leerlingen gewerkt. Per denkstofgebied nemen
zodoende vier verschillende (vergelijkbare) groepen
leerlingen deel aan het onderzoek.

ad 2 De denkstofgebieden zijn zodanig gekozen,
dat leerlingen van verschillende leeftijden en be-
gaafdheden hiermee kunnen leren werken. In eerste
instantie zijn de problemen op het gebied van het
inductieve redeneren (getalrijen) bestemd voor leer-
lingen van de vijfde en zesde klas van de basisschool,
^e syllogismen-redeneringen (deductief redeneren)
Voor leerlingen van de vierde en vijfde klas van de
"Middelbare school.

ad 3 Door gebruik te maken van computer-ge-
stuurd onderwijs (CAI = Computer Assisted In-
struction) is het mogelijk leerlingen in eigen tempo
te laten werken, terwijl iedere leerling zijn eigen pad
door de leerstof volgt. Bovendien kan - volgens hier-
na te specificeren procedures - de leerling in een
bepaalde mate bewust invloed uitoefenen op de
informatie die hem wordt aangeboden^. Het onder-
wijsleerproces wordt gestuurd door het computer-
Programma. Hierin kunnen conditionele opdrachten
Worden opgenomen, zodat bij het aanbieden van
nieuwe informatie en feedback rekening kan worden
gehouden met al eerder door de leerling ondernomen
oplossingspogingen of door hem gemaakte fouten
Van een bepaald type.

ad 4 Doordat zowel de 'courseware' (leerstof-
inhoud) als de 'software' (het sturingsprogramma
dat de leerling op grond van zijn reacties naar nieuwe
leerstofonderdelen stuurt) zijn vastgelegd zijn de
treatments operationeel gedefinieerd en is het experi-
nient repliceerbaar. Bovendien worden alle acties
®n reacties van de leerling geregistreerd.

ad 5 Computer-gestuurd onderwijs is individueel»
zodat de leerlingen op grond van, tevoren gemeten'
relevant geachte indelingscriteria aan de verschillen-
de treatments kunnen worden toegewezen.

ad 6 Ideaal is de leerling niet te laten kiezen uit
gegeven antwoordalternatieven (zoals in vertakte
geprogrammeerde instructie wel het geval is), maar
de leerlingen de antwoorden zelf te laten constru-
eren. Bij gebruik van computer-gestuurd onderwijs
is het mogelijk leerlingen antwoorden te laten typen
op een zgn. teletype of in bepaalde gevallen te laten
tekenen op een scherm dat door de computer kan
worden afgelezen.

De leerstof-constructeur/programmeur kan diver-
se leerling-acties, diverse oplossingspogingen, plau-
sibele fouten, verzoeken om hulp enz. anticiperen en
hier adequate feedback en hints bij voorbereiden.
Na aanbieding hiervan kan de leerling opnieuw
actief oplossingspogingen ondernemen. Op deze
wijze is een optimale 'responsive environment' te
scheppen.

ad 7 Juist omdat rekening moet worden gehou-
den met de mogelijkheid dat de verschillende oplos-
singsmethoden niet dezelfde mate van wendbaarheid
zullen bewerkstelligen moet niet alleen worden nage-
gaan hoe de leerprestaties op de post-test (de test die
de getrainde problemen bevat) zich verhouden. Om-
dat het gaat om 'leren denken' is de prestatie op
transfer-\t%\.% ook een belangrijke afhankelijke varia-
bele. Daarnaast is het van belang dat niet een
tijde-
lijke
vaardigheid wordt aangeleerd maar een blij-
vende. Dit is een reden om na verloop van een aantal
maanden zgn.
retentie-i&sis af te nemen.

De transfer-tests moeten zo worden gekozen dat
de inhoud meer en minder ver van de getrainde
problemen ligt. Een handvat hiervoor (een soort
heuristiek) vormt de 'Structure of Intellect' - con-
ceptie van Guilford (1967).

Op de concrete inhoud van deze tests wordt in
het vervolg van dit artikel ingegaan.

ad 8 De gekozen leerling-kenmerken (aptitudes)
zijn:

- negatieve faalangst

- veldafliankelijkheid/veldonafhankelijkheid

- specifieke intelligentie factoren

De negatieve faalangst werd als predictor gekozen
op grond van onderzoek van Hermans (1971) waarin
gekonstateerd werd dat negatief faalangstige leerlin-
gen behoefte hebben aan sterk geprestructureerde
leerstof. Deze leerlingen worden niet graag het bos
ingestuurd met de opdracht zelf hun weg te bepalen.
Omdat in de heuristische programma's de leerlingen
in vrij hoge mate zelf hun weg moeten zoeken door
de problemen (veel meer dan in de sterk gestructu-
reerde algoritmische versie) zou interactie van deze
persoonlijkheidstrek met de onderwijsprocedures
(treatments) kunnen optreden.
Voor de motivering om de veldafhankelijkheid/
veldonafhankelijkheid als aptitude-factor op te ne-
men, kan worden verwezen naar De Leeuw (1973).


381

-ocr page 389-

L. de Leeuw

Nadere beschrijving van de twee denkstofgebieden

1. Syllogismen-redeneringen

Iets ruimer gesteld kan dit ook omschreven worden
als 'beoordelen van redeneringen op logische geldig-
heid'. Het gaat om het beoordelen of een conclusie
logisch volgt uit de genoemde argumenten. Dit
wordt getraind in de vorm van syllogismen sec. Deze
vormen een abstractie van de logische redenering en
argumentering zoals die voorkomt in een in tekst
ingeklede vorm.

Syllogismen bestaan uit twee premissen en een
conclusie. Beoordeeld moet worden of de conclusie
geldig is, d.w.z. of deze logisch volgt uit de beide
premissen. Premissen en conclusie kunnen op twee
dimensies worden ingedeeld: bevestigend-ontken-
nend en algemeen bijzonder. Binnen de klasse-
breedte-l-leerprogramma's worden syllogismen met
uitsluitend algemene premissen aangeleerd. Deze
kunnen zowel bevestigend (alle... zijn ...) als ont-
kennend (geen... zijn...) zijn. Binnen de klasse-
breedte-2-leerprogramma's komen naast algemene
premissen ook bijzondere premissen voor (sommige
... zijn... of sommige ... zijn geen ...). De pro-
blemen binnen elke klassebreedte worden volgens
beide soorten oplossingsmethoden (algoritmisch en
heuristisch) getraind.

In beide soorten oplossingsmethoden wordt van
verzamelingenleer gebruik gemaakt. In de algorit-
mische versie wordt met Venn-diagrammen gewerkt;
in de heuristische met Euler-cirkels. De algoritmi-
sche methode werkt met de begrippen lege en niet-
lege verzameling, is het meest geformaliseerd en
biedt oplossingsgarantie.

2. Getalrijen extrapoleren

In de klassebreedte-l-leerprogramma's worden de
volgende typen getalrijen aangeleerd:

a. getalrijen met vaste term/factor in de eerste afge-
leide rij

b. getalrijen met vaste term/factor in de tweede afge-
leide rij (zgn. doorlopende regelmaat); d.w.z. ge-
talrijen waarin de eerste afgeleide rij van type ais.

In de klassebreedte-2-Ieerprogramma's komen voor:
a + b. getalrijen van klassebreedte 1

c. getalrijen met vaste term/factor in oneven/
even eerste
afgeleide rij (zgn. alternerende of
om-en-om regelmaat)

Voorbeelden van de drie hoofdtypen a, b en c zijn:

Type A (vaste term/factor)

23 27 31 35 39 — +4
128 64 32 16 8 — :2

Type B (doorlopende regelmaat)

8 11 16 23 32 — -F3,-F5,+7,+9
105 57 33 21 15 — -24,-12,-6

1 2 6 24 120 — X'2, X3, x4, X5

Type C (alternerende regelmaat)

3 7 13 17 23 — +4,4-6

7 14 27 54 67 — x2,+13

4 1 8 2 16 — :4, X8

Daarin is ook na te gaan dat de drie hoofdtypen
weer bestaan uit een aantal subtypen. Zo zijn de
getalrijen met doorlopende regelmaat nader onder
te verdelen in getalrijen met doorlopende regelmaat
in de rij van de verschillen (eerste onderrij) en getal-
rijen met doorlopende regelmaat in de rij van de
factoren/delers (tweede onderrij). Binnen elk sub-
type is een nadere onderverdeling mogelijk in weer
acht subtypen.

Vanwege de beschikbare ruimte zullen we ons be-
perken tot een nadere beschrijving van de getalrijen-
leerprogramma's. De syllogismen-leerprogramma's
komen dus niet aan de orde.

Voordat op de vormgeving en het werken met de
leerprogramma's wordt ingegaan dient voor een
goed begrip een korte beschrijving te worden gege-
ven van de gebruikte apparatuur.

Gebruikte apparatuur

Deze bestaat uit een DEC PDP-8 computer met ver-
schillende typen terminals. •

- TM 1024: een random-access projector waarin
leer- en feedback-teksten op een 20 x 20 cm
scherm worden geprojecteerd. Randomaccess be-
tekent dat vanaf elke plaats op de film naar
elke
andere plaats kan worden gesprongen; dit onder
computer-besturing.

- Beeldbuis: hierop kan door de leerling en door de
computer worden geschreven en getekend.

- Teletype: een typemachine waarop zowel door de
leerling als door de computer kan worden getypt.
De leerling kan zijn antwoorden op de teletype
intypen; ook kan zo om hulp of om beoordeling
van een gegeven antwoord worden gevraagd.

De computer zorgt voor sturing van deze termi-
nals (op grond van een software programma). Ook
wordt de registratie van de leergeschiedenis door
de computer verzorgd.


382

-ocr page 390-

Computer gestuurd denken

Aanleren van algoritmische oplossingsmethoden

Over de wijze waarop het algoritmisch proces tot
stand moet worden gebracht is Landa, de Russische
specialist op het gebied van algoritmisering van het
onderwijs, nogal vaag. Terecht stellen Van Parreren
en Carpay (1972) dat de door Landa gekozen aan-
pak eclectisch en weinig consequent is. Wel komt in
Landa's hoofdwerk (1969) een aantal stellingnamen
naar voren. De belangrijkste daarvan zijn de volgen-
de.

- Het is niet verstandig de algoritmen in kant en
klare vorm aan te bieden. De leerling moet het
algoritme óf zelf
afleiden óf althans begrijpen
waarom het algoritme deze vorm heeft.

~ Het zich eigen maken van het algoritme (het leren
beheersen) moet plaats vinden middels het
zelf-
standig
oplossen van opgaven; het is onjuist om
de leerling lange voorschriften in te prenten.

- Algoritmen mogen pas dan worden aangeleerd
als de daarin voorkomende operaties
elementair
zijn voor de betreffende leerlingen; eenzelfde ope-
ratie kan voor de ene leerling elementair en voor
de andere complex zijn. De complexe operaties
dienen middels individueel onderwijs te worden
'omgeschoold' tot elementaire.

Niet alle algoritmische processen hoeven middels,
het
geven van een algoritme te worden aangeleerd.
Voor de identificatie-algoritmen geldt dat de lo-
gische structuur der kenmerken gekend moet
worden en dat de leerling zelf uit de beschikbare
verzameling van daarij passende algoritmen het
meest rationele, meest efficiënte moet kiezen.

- Alle operaties binnen het algoritme moeten actief
worden uitgevoerd; er moeten zoveel mogelijk
gematerialiseerde handelingen voorkomen die dan
later geïnterioriseerd worden. Hierin sluit Landa
zich aan bij Galperin.

Landa heeft summier beschreven hoe hij m.b.v.
geprogrammeerde instructie (de onderwijs-machine
Repetitor I) algoritmische processen op grammatika-
gebied heeft aangeleerd. Bij deze werkwijze laat
zich een aantal vraagtekens plaatsen. Zo is het on-
duidelijk of foutmeldingen betrekking hebben op
de door de leerling gemaakte
keuze van de toetsing
op het door hem gegeven
antwoord op de gekozen
toetsing; het meest waarschijnlijk op grond van de
beschrijving die Landa geeft, is dat de feedback op
beide tegelijkertijd betrekking heeft. Dit zou voor
net aanleren van een algoritmisch proces een dubi-
euze werkwijze zijn, gezien de weinig specifieke aard
die de feedback dan heeft. Eveneens is het onduide-
"jk hoe het apparaat reageert als een irrelevante
toetsing wordt gekozen en beantwoord. Welke feed-
back volgt dan en wat is de betekenis daarvan voor
de leerling?

Een andere onduidelijkheid: De leerling kiest uit
operaties en toetsingen die beschreven staan op het
apparaat. Hoe heeft geleidelijke uitwissing ('van-
islüng') van deze verbale steun plaats, zodat de leer-
ling het algoritmisch proces tenslotte zelfstandig,
zonder hulp en verbale aanwijzing voltrekken
kan?^

Een ander punt van kritiek op de werkwijze van
Landa staat vermeld in Van Parreren en Carpay
(1972) hoofdstuk 5. Daarin staat het onderzoek van
Kuljutkin en Suchobskaja beschreven. In het door
hen getrainde algoritme bleek dat geen enkele proef-
persoon werkte met een getrapte beslissingsproce-
dure, zoals die in de logische boom wordt weergege-
ven; er ontstaat dus geen algoritmisch
proces. De
ppn blijken simultaan en niet successief te beslissen.
Deze kritiek stemt'overeen met de kritiek die Sëchter
(Van Parreren en Carpay, 1972) heeft uitgeoefend op
het werk van Landa. Hierbij dient te worden aange-
tekend dat de kritiek van Kuljutkin en Suchobskaja
en vermoedelijk ook die van Sëchter alleen steek
houdt als het gaat om algoritmen van een simpele
structuur, bestaande uit een klein aantal stappen.
Een voorbeeld om aan te tonen dat deze kritiek bij
meer ingewikkelde algoritmen niet kan opgaan is te
vinden in het algoritme voor de syllogismen-rede-
neringen. Dit algoritme bestaat uit 13 operaties en
14 toetsingen, waarbij een deel van de operaties dan
nog bestaat uit subalgoritmen (een afbeelding kan
wegens plaatsruimte niet worden getoond). Een al-
goritme van een dergelijke graad van ingewikkeld-
heid kan onmogelijk simultaan tot de juiste identifi-
catie leiden. Blijkens een slotopmerking in het be-
treffende hoofdstuk is ook Kuljutkin van mening
dat in zo'n geval boomschema's een nuttige functie
kunnen hebben. Wel is het zaak om uit deze kritie-
ken de les te trekken dat het leerprogramma zodanig
moet zijn samengesteld, een zodanig 'Lehralgorith-
me' moet bevatten, dat de leerling tot het successief
volgen van de stappen uit het algoritme gedwongen
wordt.

Deze overwegingen hebben ons geleid tot de
keuze van een expositorische onderwijsprocedure
waarin sterk sturend te werk wordt gegaan.

Hoe de bovengenoemde uitgangspunten en pun-
ten van kritiek zijn verwerkt in het algoritmisch leer-
programma getalrijen zal hierna worden beschreven.

Het algoritme 'getalrijen aanvullen'

Het vereenvoudigd algoritme voor het opsporen en
extrapoleren van de regelmaat in de vermelde typen


383

-ocr page 391-

L. de Leeuw

> JA

AAN.

VULLEN

JA ,

AAN-

VULLEN

V JA

AAN-

VULLEN

JA

AAN-

VULLEN

I

_1.

L_.

Fig. 1 vereenvoudigd algoritme getalrijen

getalrijen is weergegeven in Figuur 1. De horizon-
tale stippellijn geeft de scheiding weer tussen de
klassebreedten 1 en 2. Het gedeelte boven de stippel-
lijn vormt dus het algoritme voor klassebreedte 1
(type a + b); het totaal vormt dus het algoritme
voor klassebreedte 2 (type a t/m c).

De operaties en toetsingen zijn resp. door recht-
hoeken en ruiten weergegeven. Vanaf de onderste
rechthoek loopt een stippellijn die verwijst naar de
bovenste rechthoek. Deze lijn is gestippeld omdat
het soort regelmaat waarnaar dan gezocht wordt,
voorkomt in een type rij dat buiten klassebreedte 2
valt.

Dit type is opgenomen als transfer-opgave (zie
later). Het algoritme heet vereenvoudigd omdat be-
paalde stappen elk op zich weer bestaan uit subal-
goritmen die apart dienen te worden ingeoefend. Dit
geldt o.a. voor de operatie 'aanvullen'. Dit aanvullen
is een transformatie-(sub)algoritme dat op zich weer
bestaat uit een aantal stappen.


384

-ocr page 392-

Computer gestuurd denken

Voorbeeld: 3 4 7 16 43

+ 1 +3 +9 +27 ..--

De getallen in de afgeleide rij worden hier steeds
drie maal zo groot (doorlopende regelmaat). Dan
moet eerst het getal op de stippen worden bepaald
(middels het vermenigvuldigen van de juiste getallen
met elkaar); dan moet het getal op de streep worden
berekend (middels optellen).

Het algoritme is opgebouwd uit identificatie- en
transformatiegedeelten. Het gaat in termen van
Kuljutkin om het opsporen van de explicatieve rela-
tieve (identificatie); daarna volgt het implicatief pro-
ces (transformatie = extrapoleren).

Het algoritmisch leerprogramma 'getalrijen aanvullen'

Voorafgaand aan de eigenlijke constructie van het
leerprogramma moet worden beslist volgens welke
Van de volgende twee hoofdvormen het algorit-
mische proces tot stand zal worden gebracht:

a. Per getalrij het algoritme volledig laten afwer-
ken d.w.z. voor de betreffende getalrij alle operaties
en toetsingen achtereenvolgens laten uitvoeren. Als
dit - onder programma controle - voor alle stappen
van de betreffende getalrij heeft plaatsgevonden, de
volgende rij aanbieden en ook hiervoor het algorit-
me volledig laten afwerken enz. tot het criterium is
gehaald.

b. Eerst de verschillende stappen apart inoefenen,
dus steeds nadat de betreffende stap is uitgevoerd
een nieuwe getalrij aanbieden en hiervoor dezelfde
stap laten uitvoeren; dit voortzetten tot het criterium
^ordt gehaald. Pas als de stappen apart volledig
worden beheerst wordt het algoritme
in zijn geheel
geoefend.

Er zijn tussenvormen van a en b mogelijk. Zo kan
t>egonnen worden met het inoefenen van stap A,
daarna kan AB worden ingeoefend; daarna ABC.
Of de volgorde kan zijn, A, B, AB, C, ABC enz.
Uitgaande van de door Landa genoemde wenselijk-
heid dat de operaties van het algoritme
elementair
zijn hebben wij gekozen voor b®.

Dit leidt tot de volgende programma-onderdelen:

introductie
2- Sub-algoritme berekenen onderrijen
3. Sub-algoritme toetsing

Sub-algoritme aanvullen

toetsingsiceuze 4- toetsing

toetsingskeuze + toetsing + aanvullen

7. Volledig algoritme:

berekenen onderrijen -f toetsingskeuze +

toetsing + aanvullen

8. na-test

Het algoritme (schema) dat met de leerlingen
wordt opgebouwd is van een wat andere vorm dan
het in Figuur 1 geschetste algoritme.

Zo wordt in het schema aan de hand waarvan de
leerlingen leren werken vragen gesteld als 'bevat de
tweede onderrij een doorlopende regelmaat?'. De
beantwoording van deze vraag vereist uitvoering
van een aantal operaties en toetsingen uit Figuur 1.

Het feit dat dit schema grover is dan het in Figuur
I afgebeelde maakt dat de betreffende stappen min-
der elementair zijn. Om deze stappen voor alle leer-
lingen elementair te maken worden deze apart inge-
oefend. Anders gesteld: de betreffende stappen uit
het schema zijn te beschouwen als sub-algoritmen
of subroutines. Geheel in lijn met Landa (1969),
hoofdstuk 10, zijn wij van mening dat dergelijke
subalgoritmen niet via een visueel schema hoeven te
worden ingeoefend, maar dat de logische structuur
der kenmerken middels systematische feedback kan
worden aangeleerd.

ad 1 introductie: Dit onderdeel wordt middels
de TM 1024 aangeboden; de vragen worden via
de teletype beantwoord. Deze introductie doet
dienst als een soort 'advance organizer' (Ausubel,
1963). Een aantal later te gebruiken begrippen wordt
toegelicht t.w. de begrippen regelmaat, eerste en
tweede onderrij (resp. de rij van de verschillen en
van de factoren/delers), verschillende soorten regel-
maat; ook wordt gewezen op de noodzaak om, ten-
einde het soort regelmaat op te sporen, een aantal
vragen in de juiste volgorde te beantwoorden. Dit
wordt geoefend. Daarna wordt het algoritme geïn-
troduceerd (de term 'schema' wordt gebruikt tegen-
over de leerlingen). Het schema-gebruik wordt ge-
oefend. De leerlingen beantwoorden voor een aantal
getalrijen de vragen uit het schema met ja/nee. Er
wordt hier niet tot een criterium gewerkt. Het sche-
ma wordt uitgebreid als blijkt dat het voor bepaalde
getalrijen niet tot opsporing (identificatie) van de
daarin voorkomende regelmaat leidt. De bedoeling
van deze introductie is om het algoritme niet in kant
en klare vorm aan te bieden maar om dit
samen met
de leerlingen
op te bouwen. Bovendien moet de leer-
ling vanaf de eerste leertekst die wordt aangeboden
vragen beantwoorden met ja/nee of antwoorden in-
typen, zodat ze voortdurend
actief bezig zijn.

De leerling ontvangt feedback over zijn antwoor-


385

-ocr page 393-

L. de Leeuw

den, d.w.z. dat door het onderwijsprogramma op
goede antwoorden bevestigend wordt gereageerd en
op fouten middels een corrigerende tekst wordt inge-
gaan.

ad 2 Sub-algoritme derekenen onderrijen
De introductie wordt, voordat het schema wordt
aangeboden, onderbroken om het berekenen van
eerste en tweede onderrij te oefenen tot een criterium
is gehaald. Daartoe verschijnen de getalrijen op het
beeldscherm. De leerling moet nu beginnen om voor
de betreffende getalrij het eerste getal van de eerste
onderrij te berekenen. Er zijn hiervoor standaard-
feedback-teksten geconstrueerd zoals 'het getal is
goed maar het teken is fout. Druk op de
veeguit
toets, dan verdwijnt je foute antwoord van het
scherm en kan je het opnieuw proberen'. De leerling
wordt niet door het leerprogramma losgelaten voor-
dat voor de betreffende getalrij alle verschillen en
alle mogelijke factoren/delers correct op het scherm
staan. Het programma heeft een 'drill-and-practice'-
achtig karakter en is bedoeld om deze stap in termen
van Landa tot een elementaire operatie te maken.
Pas als voor een bepaald aantal getalrijen (het cri-
terium)
foutloos de beide onderrijen zijn berekend,
wordt naar de volgende fase van het leerprogramma
overgegaan.

ad 3 Sub-algoritme toetsingen
Direct na het tweede deel van de introductie worden
de in het schema voorkomende toetsingen geoefend
(voor klassebreedte I zijn dat er vier; voor klasse-
breedte 2 zijn dat zeven verschillende toetsingen).
Het gaat dus om het beantwoorden van de ja/nee
vragen uit het schema. Reeds eerder is gesteld dat
binnen de soorten regelmaat waar in het schema
naar gevraagd wordt een aantal subtypen kunnen
worden onderscheiden. Zo zijn er 8 sub-typen door-
lopende regelmaat in de eerste onderrij te onder-
scheiden.

Het begrip 'doorlopende regelmaat in de eerste
onderrij' is dus een disjunctief begrip. De logische
structuur der kenmerken voor dit begrip wordt hier
niet aangeleerd door een visueel schema te gebrui-
ken, maar door systematische feedback te verschaf-
fen op vragen als: 'Heeft de eerste onderrij een door-
lopende regelmaat?' of 'Is er een kruislingse om-en-
om regelmaat aanwezig?'

De vragen en feedback-teksten worden op de
TM-1024 projector aangeboden. Elk der 4 of 7 toet-
sen wordt geoefend tot een criterium. Als dit is
gehaald dan worden de soorten toets-vragen 'door
elkaar gesteld; ook weer tot een criterium is gehaald,
zodat voor
elke leerling de betreflfende algoritme-
stap elementair is na afloop van dit onderdeel.

ad 4 Sub-algoritme aanvullen
In het schema komt herhaaldelijk de term aan-
vullen
voor. Dit steeds uitgaande van een gevon-
den type regelmaat. Ook dit aanvullen is niet voor
alle leerlingen een elementaire operatie. Het is een
transformatie-(sub)algoritme dat apart dient te wor-
den ingeoefend.

De te extrapoleren getalrijen verschijnen op het
beeldscherm. Daarbij wordt het soort regelmaat dat
in de rij voorkomt eronder geschreven bijv. 'om-en-
om regelmaat in de eerste onderrij'. De leerling moet
nu het getal boven de pijl intypen, d.i. het getal dat
in één der beide onderrijen moet staan om de rij te
kunnen aanvullen. De feedback - die op de TM 1024
verschijnt - sluit aan bij het gemaakte type fout. Er
zijn 16 soorten teksten.

Een voorbeeld van zo'n tekst die wordt aangebo-
den als de leerling het getal - 8 intypt bij de getalrij.

64

32

12

-12
:2

:3

24

-32
:2

'Het getal dat je hebt getypt hoort wel bij de
om-en-om regelmaat van de rij, maar dat getal
is
niet aan de beurt.
Het staat één plaats links van de
pijl namelijk ook al.

In een om-en-om regelmaat kan eenzelfde getal
niet twee keer direct achter elkaar voorkomen.

Druk maar op de veeg-uit knop, dan verdwijnt je
foute antwoord uit het hokje. Typ daarna het goede
antwoord (denk om de beoórdeel-knop en eventueel
weer de veeg-uit-knop). Als je het echt niet meer
weet dan mag je een ? typen; dan krijg je hulp. Maar
probeer het liever zelf.'

In geval van een fout moet de leerling zijn ant-
woord middels een druk op de knop uitwissen en
opnieuw proberen, net zo lang tot het goede getal
boven de pijl staat. Is de leerling niet in staat het
goede antwoord te vinden dan kan hij middels het
indrukken van een ?-knop om hulp vragen.

Hij krijgt dan de plaats waar het getal boven de
pijl moet staan (in eerste of in tweede onderrij) gege-
ven. Bij opnieuw om hulp vragen wordt het getal
boven de pijl door de computer op het scherm ge-
schreven. De criterium-teller komt dan, evenals bij
een fout, op nul te staan.

Als - met of zonder hulp - het getal boven de pijl
op het scherm staat dan moet de leerling het getal


386

-ocr page 394-

Computer gestuurd denken

op de streep intypen. Ook hier wordt net zo lang
doorgegaan tot het goede antwoord is getypt. De
feedback luidt hier alleen goed/fout.

ad 5 toetsingskeuze + toetsing

pe bedoeling van dit programma-onderdeel is te

komen tot identificatie van het type regelmaat.

Dit onderdeel is volgens de volgende uitgangs-
punten samengesteld:

- De betreffende identificatie dient tot stand te
worden gebracht door een algoritmisch proces
(zoals door het algoritme (schema) beschreven) te
leren voltrekken.
~ De leerling dient het algoritmisch proces tenslotte
zonder schema-hulp te voltrekken.
De keuze van de juiste toetsing en het beantwoor-
den van de toetsingsvragen dient in het leerpro-
gramma wel te worden onderscheiden maar niet
te worden gescheiden.

Deze punten zijn als volgt in de programma-
structuur verwerkt:

De leerling kiest aanvankelijk de aan de orde
^nde toetsingsvraag met behulp van het schema.
Hij doet dat door van de vier of zeven (resp. voor
klassebreedte 1 en 2) omschrijvingen van de toetsin-
gen (steeds in een andere random volgorde gepre-
senteerd) aan te geven welke aan de beurt is; dit
door het getal te typen dat voor de door hem geko-
zen toetsing staat. Hij krijgt over zijn keuze feed-
back. Deze feedback is zodanig samengesteld, dat
de leerling leert geen stappen in het schema over te
slaan. Als de leerling voorbarig - d.w.z. voordat de
betreffende toetsing volgens het schema aan de orde
's - de toetsing kiest die behoort bij de regelmaat
Van de betreffende rij, dan wordt hij terechtgewezen.
. Dit om een getrapte beslissingsprocedure (algo-
ritmisch proces) tot stand te brengen en zo de ook
door Kuljutkin en Suchobskaja genoemde mogelijk-
heid van streven naar simultane identificatie (met
alle mogelijke fouten van dien) uit te sluiten.

De bedoeling is uiteraard dat de leerling tenslotte
de toetskeuzes in de juiste volgorde foutloos kan
Uitvoeren zonder schema, of beter gesteld: met een
geïnterioriseerd schema. Het gebruik van het visuele
schema dient daartoe geleidelijk te worden wegge-
nomen Cgevanished'). Eén van de punten van kritiek
pp de werkwijze van Landa was, dat niet duidelijk
IS hoe hij tot 'vanishing' van het algoritmische sche-
'na komt. Hoe deze 'vanishing' in ons leerprogram-
ma is gerealiseerd moge blijken uit het volgende.

Als derde uitgangspunt geldt, dat er duidelijk
Onderscheid dient te worden gemaakt tussen het
^'■en kiezen van de goede toets en het geven van het
Soede antwoord daarop. In programma-onderdeel 3
is het toetsen apart geoefend. In het nu aan de orde
zijnde onderdeel worden toetskeuze en toetsen ten-
slotte gecombineerd geoefend.

Bovenstaande uitgangspunten hebben geresul-
teerd in een indeling van dit programma-onderdeel
in drie niveaus:

a. toetsingskeuze met schema zonder toetsing

b. toetsingskeuze zonder schema zonder toetsing

c. toetsingskeuze zonder schema met toetsing

Op elk niveau wordt gewerkt met een criterium.
Pas als dit gehaald is, wordt naar het volgende ni-
veau overgegaan.

Als gewerkt wordt binnen niveau b of c (zonder
schema) en de leerling kiest de verkeerde toetsings-
stap, dan wordt bij de feedback het schema weer
getoond, zodat de leerling de juiste stap met behulp
van het schema kan kiezen. De criterium-teller gaat
dan echter op nul. Pas als alle stappen binnen een
getalrij foutloos zijn uitgevoerd wordt de criterium-
teller met 1 verhoogd.

Binnen niveau a en b worden de toetsingsvragen
door het programma beantwoord. Binnen niveau c
moet de leerling deze vragen beantwoorden.

De getalrijen aan de hand waarvan het algorit-
misch proces dient te worden voltrokken, worden
(incl. de onderrijen) op het beeldscherm aangeboden.

ad 6 + 7 (berekenen onderrijen) + toetsings-
keuze + toetsing + aanvullen
In onderdeel 6 en 7 worden gaandeweg meer delen
van het algoritme tegelijk geoefend. In onderdeel 7
dienen de leerlingen tenslotte het volledige algorit-
mische proces bij steeds andere getalrijen te voltrek-
ken. Dit weer tot aan een criterium wordt voldaan.

ad 8 na-test

Om er zeker van te zijn dat de leerlingen ook zonder
de betreffende vragen en opdrachten van het leer-
programma het algoritmisch proces voltrekken,
wordt in het laatste onderdeel een aantal getalrijen
ter oplossing aangeboden, zonder dat er enige stu-
ring van het gedrag optreedt. De leerlingen typen
het getal waarmee de rijen dienen te worden aange-
vuld in (zonder enige tussenstap aan de computer
mede te delen). Als er teveel fouten worden gemaakt,
dan wordt, op grond van de veronderstelling dat de
leerling het algoritmisch proces niet (steeds) volledig
heeft voltrokken, terugverwezen naar onderdeel 7
van het leerprogramma. Is daar het criterium dan
opnieuw gehaald, dan wordt weer overgegaan naar
onderdeel 8. Hier herhaalt de procedure zich (itera-
tieve procedure).


387

-ocr page 395-

L. de Leeuw

Aanleren van heuristische oplossingsmethoden

Zoals reeds eerder vermeld kan men binnen de heu-
ristische oplossingsmethoden graden van algemeen-
heid onderscheiden. Men kan een methode heuris-
tisch noemen als daarin zeer vage aanwijzingen wor-
den gehanteerd in de zin van: 'probeer het probleem
eens van een andere kant te benaderen' of'kijk eens
wat je met de gegevens kunt doen' of 'probeer het
doel eens anders te formuleren'. Daarentegen zijn
methoden waarin een veel grotere mate van sturing
aan het denkproces wordt gegeven ook heuristische
methoden.

Als men nu het effect van een algoritmische me-
thode wil vergelijken met een heuristische nethode,
dan zal men op het continuum 'heuristische metho-
den' min of meer arbitrair een graad van specificiteit
van die heuristische methode moeten kiezen.®

De heuristische methode waarvoor wij gekozen
hebben bevat een vrij grote mate van sturing van de
denkprocessen; daarin worden tamelijk specifieke
aanwijzingen en hints gehanteerd.

Omdat het de bedoeling is dat de leerling zichzelf
de genoemde aanwijzingen en hints leert verschaffen
en hiermee leert werken, kortom de heuristische
oplossingsmethode leert hanteren, moet het gebruik
maken van dit soort hints in het onderwijsprogram-
ma worden geoefend. Het onderwijsprogramma
moet bovendien stimuleren tot het blijven zoeken
naar een oplossing via andere wegen. Dit teneinde
het in het onderwijsprogramma te oefenen gedrag
het doelgedrag zo dicht mogelijk te laten benaderen.

Het onderwijsprogramma zal daarom het karak-
ter hebben van geleide ontdekking ('guided dis-
covery') en zal daarom zelf heuristisch van aard zijn.

Het heuristisch leerprogramma 'getalrijen.aanvullen'

Belangrijk voor het correct aanvullen van getalrijen
is dat leerlingen in staat zijn om op grond van de
verbanden die ze tussen bepaalde getallen zien tot
hypothesen te komen over het soort regelmaat dat
in de rij aanwezig is. Anders gezegd: belangrijk is
dat ze op grond van relaties die ze zien komen tot
de
explicatieve relaties (Kuljutkin, 1970).

Belangrijk is ook, dat de hypothesen die ze gene-
reren
getoetst worden. Zo blijken leerlingen veel
fouten te maken doordat ze hypothesen opbouwen
op grond van het eerste of laatste getallenpaar van
de rij en deze hypothese niet toetsen aan de overige
delen van de rij.7 »

Niet alleen is het belangrijk dat hypothesen syste-
matisch en consequent worden getoetst; zeker zo
belangrijk voor het bereiken van de oplossing is, dat
als de betreffende hypothese dient te worden ver-
worpen, een
nieuwe hypothese wordt bedacht. Dit
kunnen genereren van steeds nieuwe hypothesen is
van groot belang. Het is een vorm van divergent
denken. Een heuristische aanpak dient gericht te
zijn op de bevordering van dit divergente denken en
op het systematisch toetsen welke van de mogelijke
relaties de explicatieve relaties vormen (convergent
denken). Het leerprogramma dient erop gericht te
zijn dit gedrag van de leerling tot stand te brengen.
Dit natuurlijk met de bedoeling dat de leerling dit
gedrag tenslotte ook vertoont buiten de steun van
het leerprogramma om. De leerling moet de sturing
leren vervangen door zelfstandige organisering van
zijn gedrag, moet zichzelf vragen leren stellen en
zelf ideeën leren genereren.

Dit is in het heuristische leerprogramma als volgt
nagestreefd:

De leerling krijgt niet, zoals in het algoritmische
programma, een volledige getalrij, maar de eerste
drie getallen van een rij. De problemen worden via
de TM 1024 als volgt gepresenteerd:

'Ik heb een getallenrij in mijn gedachte met een
bepaalde regelmaat erin. Jij krijgt van mij de eerste
drie getallen van mijn rij. Nu moetje door verstan-
dig te raden erachter zien te komen welk getal in
mijn rij op de plaats van de streep staat'.

12

Een voorbeeld: 4

De eerste drie getallen kunnen meestal op meer-
dere
manieren geëxtrapoleerd worden. Als de leer-
ling zijn antwoord intypt , volgt de feedback. Die
feedback kan zijn: 'Je antwoord is goed, dit getal
staat inderdaad in mijn rij'. De leerling krijgt dan
vervolgens de opdracht om het volgende getal in de
rij te vinden. Vaker zal - als een verstandig antwoord
gegeven is - de feedback zijn: 'je hebt een verstandig
antwoord gegeven, maar in mijn rij staat toch een
ander getal, probeer het nog eens'. Als de leerling
een onverstandig antwoord geeft (d.w.z. dat er geen
regelmaat in zijn rij zit), dan is de feedback negatief.
Als de leerling geen andere verstandige oplossingen
meer ziet dan mag hij om hulp vragen door de
'help'-toets in te drukken. Er volgt dan een hint in
de juiste richting.

Voordeel van deze benadering is, dat de leerling
gedwongen wordt om, zodra hij hoort dat het door
hem getypte getal niet het juiste getal is, zijn hypo-
these te laten vallen en een nieuwe hypothese te
bedenken en te toetsen. Mocht deze weer onjuist


288

-ocr page 396-

Computer gestuurd denken

blijken dan herhaalt het proces zich. Het gebruik
van de 'help'-toets heeft het voordeel dat de leerling
Uit zijn mogelijke fixatie aan een bepaalde hypothese
(hij denkt bijv. uitsluitend aan een om-en-om regel-
"ïaat en komt niet op het idee van een doorlopende
regelmaat) wordt losgemaakt, zonder dat hij het
goede antwoord direct gegeven krijgt. Het zal duide-
lijk zijn, dat hiermee een grotere flexibiliteit, een
grotere wendbaarheid van het denken van de leerling
beoogd wordt. Dit kan
transfer-bevorderend werken
als onbekende typen getalrijen moeten worden aan-
gevuld.

Deze aanpak is vooraf op een drietal scholen voor
basisonderwijs van verschillend sociaal-economisch
niveau mondeling uitgetest (proefleider met indivi-
duele leerling). Uit de resultaten en reacties van de
leerlingen bleek dat dit een vruchtbare werkwijze is.
Het C.A.I.-programma moet worden gezien als een
Simulatie van deze leraar-leerling interactie.

Hieronder willen we iets nader ingaan op de in-
houd en structuur van het heuristische leerprogram-
ma. We willen dat doen aan de hand van het getalrij-
voorbeeld hierboven.

De constructeur van het onderwijsprogramma
rnoet anticiperen op verschillende oplossingspogin-
gen van de leerling en daarbij adequate feedback
gereedmaken.

De te verwachten antwoorden zijn te verdelen in
vier soorten:

1- plausibele (verstandige) antwoorden
hier: 22 (+2, +6, + 10)

14(-f-2, +6, of+2, x2)
2. 'begrijpelijke' foute antwoorden
hier: 24 (12 x 2)
^ 18 (12 -I- 6)
Het 'goede' antwoord
hier: 30 (-f-2, +6, +18)
'onbegrijpelijke' foute antwoorden
hier: alle hierboven niet genoemde getallen

Hierbij moet worden opgemerkt dat het goede
antwoord (hier: 30) arbitrair als het goede antwoord
IS gekozen. Daarom zijn de onder 1. genoemde ant-
woorden niet minder goed; het worden dan ook
Verstandige antwoorden genoemd.

Omdat als uitganspunt van het heuristisch leer-
programma geldt dat de leerling de relaties zoveel
"logelijlc zelf moet ontdekken, moet, als de leerling
Vastloopt, de mogelijkheid bestaan hem om hulp te
laten vragen middels het indrukken van een 'help'-
l^nop. Die hulp mag niet inhouden dat het goede
antwoord zonder meer
gegeven wordt. Dit geven
van het goede antwoord mag pas in laatste instantie
plaats hebben en wel als na een cumulatieve 'promp-
ting' nog steeds geen oplossing is gevolgd. Tussen
het geven van de eerste 'prompt' (hint) en het ten-
slotte geven van het goede antwoord liggen hints
die steeds sterker in de richting van de oplossing
leiden.

Als de leerling om hulp vraagt wordt zoveel moge-
lijk aangesloten bij al eerder gegeven plausibele ant-
woorden. Als al meerdere plausibele antwoorden
gegeven zijn dan kan het ene meer wijzen in de rich-
ting van het soort regelmaat dat de computer in
gedachten heeft dan het andere. In het voorbeeld
hierboven heeft de computer een rij met een door-
lopende regelmaat van een bepaald soort (+2, +6,
+ 18) in gedachten. Van de twee mogelijke plausi-
bele antwoorden .(22 en 14) is de eerste ook geba-
seerd op een doorlopende regelmaat (+2, + 6, +10),
maar dan met een vaste term i.p.v. een vaste factor
in de tweede afgeleide rij. De leerling zit, als hij al
ooit 22 heeft geantwoord daarmee dicht in de buurt
van de gezochte regelmaat, veel dichter dan het soort
regelmaat (om-en-om) waar het getal 14 op geba-
seerd is. Het is didactisch waardevol om als nu
hulp geboden wordt, aan te sluiten bij die oplos-
singspoging die het meest in de richting van de ge-
zochte regelmaat leidt. Om deze reden is in het
hulp-gedeelte een
prioriteiten-\o\gorde ingebouwd.
In het voorbeeld hierboven wordt zodra de leerling
om hulp vraagt eerst gekeken of hij al ooit 22 geant-
woord heeft; als dat het geval is dan wordt de hulp
geboden die daarbij aansluit, d.w.z. de leerling wordt
gewezen op het bestaan van een ander soort
door-
lopende
regelmaat in de eerste onderrij. Als nog
nooit 22 is geantwoord dan wordt nagegaan of al
ooit 14 is geantwoord; als dat zo is dan wordt hierbij
aangesloten, d.w.z. de leerling wordt gewezen op
het bestaan van andere soorten regelmatigheden dan
om-en-om regelmatigheden. Als geen der plausibele
antwoorden ooit gegeven is, dan volgt een meer
algemene hint.® In alle gevallen van 'eerste hulp'
worden de onderrijen gegeven.

Na de hulp kan de leerling nieuwe oplossingspo-
gingen doen. Hij heeft ook de vrijheid om direct na
de eerste geboden hulp of na één of meer oplossings-
pogingen opnieuw om hulp te vragen. Tenzij hij dan
intussen een antwoord heeft gegeven dat hoger op
de prioriteitenlijst staat dan het antwoord op grond
waarvan de vorige keer hulp werd verstrekt, wordt
hem een
sub (hulp)-probleem aangeboden.

Dit hulp-probleem behelst de opdracht om het
getal in één der onderrijen te geven.


389

-ocr page 397-

L. de Leeuw

In het voorbeeld: 4

+ 6
x2

Ook binnen dit sub-probleem bestaat de mogelijk-
heid om hulp te vragen. In dat geval geeft de com-
puter het antwoord.

Zodra het sub-probleem is opgelost wordt terug-
gegaan naar het hoofdprobleem en moet alsnog het
getal op de streep worden gevonden.

Hierboven is de procedure geschetst die wordt
gevolgd om de leerling te brengen tot oplossing van
de betreffende getalrij. Als nu hierna nieuwe getal-
rijen ter oplossing zouden worden aangeboden, zou-
den daarbij andere beslissingsstructuren kunnen
worden gehanteerd. Dan zou echter voor elk nieuw
probleem dat ter oplossing wordt aangeboden een
nieuw sturings(software)-programma en geheel
nieuwe feedback-teksten (courseware) moeten wor-
den samengesteld. Dit zou uiterst arbeidsintensief
zijn. Bovendien - en belangrijker - zou de heuris-
tische aanpak dan sterk heterogeen van aard en
daardoor slecht geoperationaliseerd en gestandaar-
diseerd zijn.

Om deze redenen is gezocht naar een standaard-
beslissingsstructuur en een aantal standaard feed-
back-skelet-teksten. Die standaardbeslissingsstruc-
tuur wordt ook wel 'teaching logic' of 'Lehralgo-
rithme' genoemd. Het bevat de beslissingregels op
grond waarvan de leerling afhankelijk van zijn reac-
ties - niet alleen de direct voorafgaande, maar ook
zijn leergeschiedenis - door het leerprogramma
wordt gestuurd.

Het gebruik van een dergelijke 'teaching logic'
mag niet ten koste gaan van de didactische kwaliteit
van het programma. Dit zou het geval zijn als de
feedback die de leerling krijgt minder specifiek
wordt, minder direct aansluit bij het gegeven ant-
woord, de gemaakte denkfout. Dit zou ook het
geval zijn als de hulp die de leerling krijgt minder
éénduidig wordt voor de leerling of minder aansluit
op aJ eerder ondernomen oplossingspogingen. Dit is
voor het heuristische getalrijenprogramma onder-
vangen door te werken met een soort skelet-teksten
waarin de open ruimten per getalrij nader worden
gespecificeerd.

De betreffende 'teaching-logic' kan hier wegens
plaatsgebrek niet worden getoond. Daarvoor zij ver-
wezen naar De Leeuw (1975a) en De Leeuw (1975b).

De transfer-tests

Uitgaande van de conceptie dat het aanleren van
oplossingsmethoden een middel is om te leren den-
ken, is het wenselijk na te gaan of de geleerde vaar-
digheden ook overdracht, transfer vertonen naar
verwante gebieden. De transfer-opgaven dienen in
een bepaalde mate gerelateerd te zijn aan de geoefen-
de problemen. De keuze van de transfer-tests vormt
een probleem op zichzelf of zoals Elshout (1973) het
stelt: 'De wijze waarop men dit keuzeprobleem
oplost is in transfer-onderzoek van cruciaal belang:
door de keuze van de situaties waarin men transfer-
effecten meet wordt in hoge mate bepaald of men
transfer-effecten vindt en tevens wordt erdoor be-
paald hoe men deze effecten (of het ontbreken ervan)
moet interpreteren'. Ideaal is de transfer-tests syste-
matisch te kiezen, d.w.z. volgens een theoretisch
model. Uitgaande van de idee dat de beide geoefende
probleem-soorten ('syllogismen redeneren' en 'getal-
rijen extrapoleren') elk een intelligentie-aspect ver-
tegenwoordigen, lijkt het intelligentie-model van
Guilford (1967) een systematisch middel om tot
keuze van transfer-tests te komen. Binnen dit 'Struc-
ture of Intellect' model is het syllogismen-redeneren
te beschrijven als
'evaluatie van semantische relaties';
het getalrijen extrapoleren als 'convergente produktie
van symbolische relaties'.
Het zou voor de hand lig-
gen om als transfer-tests die intelligentie-aspecten
'te kiezen die in de ruimtelijke nabijheid liggen van
het kubusje dat de inhoud van het leerprogramma
beschrijft. Men zou de betreffende transfer-tests dan
systematisch meer en minder ver van de leerpro-
gramma-inhoud kunnen kiezen.

12

+2

Het systeem van Guilford is echter niet exact ge-
noeg om op deze systematische wijze te werk te
mogen gaan. Wel kan het model als heuristiek wor-
den gebruikt bij de keuze. Of zoals Cronbach en
Snow (1969) het stellen: .. two cells that are
similar with respect to two or three facets are not
hypothesized to have any closer relationship than
cells having no similarity' en 'If we understand
correctly, the famous 'box' is no more than a heuris-
tic that suggests cells where factors should be found'.

De te kiezen transfer-opgaven dienen verwant te
zijn met de geoefende problemen. Wij hebben een
onderscheid gemaakt in verwantschap in
type opera-
tie
en in inhoud. Parallel hiermee loopt dan de inde-
ling in
horizontale en vertikale transfer. Daarnaast
wordt
formele transfer onderscheiden.

Horizontale transfer-opgaven zijn dan opgaven
die hetzelfde soort operaties vereisen maar inhoude-
lijk anders zijn dan de geoefende. Vertikale transfer-
opgaven hebben dezelfde inhoud maar slechts een
deel van de vereiste operaties zijn geoefend. Bij deze
vertikale transfer-opgaven wordt dus wel voortge-
bouwd op aangeleerde operaties maar deze zijn niet


m

-ocr page 398-

Computer gestuurd denken

toereikend. Zie bijv. het algoritme voor de getalrijen
(Figuur 1); de stippellijn geeft dit voortbouwen op
geleerde operaties weer.

Formele transfer-opgaven vereisen een geheel
ander type operaties; de inhoud kan verwant zijn
aan die van de aangeleerde opgaven. De formele
transfer-opgaven kunnen meer of minder sterk met
de getrainde opgaven verwant zijn. Een zeer vage
verwantschap is aanwezig als het gemeenschappe-
lijke relevante kenmerk van getrainde- en transfer-
ppgaven iets is in de zin van 'letten op alle elementen
in de probleemsituatie', zoals dat door Andrae
(Selz, 1935) werd beschreven. Vage verwantschap
in deze zin hoeft niet in te houden dat geen transfer
zal optreden, naar opgaven die alleen dit kenmerk
met de geoefende opgaven gemeen hebben, zoals
ook door Andrae is aangetoond. Sterkere verwant-
schap lijkt aanwezig als het gaat om opgaven die
inhoudelijk gelijksoortig zijn en waarvoor de geleer-
de operaties niet relevant zijn.

Op grond van deze criteria kunnen voor de getal-
rijen de volgende transfer-tests worden onderschei-
den:

Horizontale transfer-tests:

Interpoleren en terugredeneren binnen de geoefende
typen getalrijen.

+ 16

x2, x3, x4, x5, x6
x4, -4, x4, -A

Voorbeelden:

3 19 _ 51 67 83

— 2 6 24 120 720

2 8 4 — 12 48

Figurenreeksen met hetzelfde soort regelmaat als
de geoefende typen getalrijen.

Voorbeelden:

Vertikale transfer-tests:

Voor klassebreedte 1:
Getalrijen met om-en-om regelmaat
Voor klassebreedte I en 2:

getalrijen met doorlopende regelmaat in oneven/
even onderrij

getalrijen met doorlopende regelmaat in de tweede
afgeleide rij

Voorbeelden resp.:

72 56 36 28 18 14
3 8 17 33 59 98

:2
+3

-16,-20, -8, -10, -4
+5, +9, +16, +26, +39
+4, +7, +10, +13

Formele transfer-tests:

Getalrijen waarvoor de onderrijen niet relevant zijn
Voorbeelden:

-5, :5

+

1

5 25
8 13

35 25 30
2 3 5

Subtest Tekens Invullen van de GALO
Subtest Getallen van de GALO
Subtest Verbale Analogieën van de GALO

Slotopmerkingen

In dit artikel is de evaluatie van de leerprogramma's
en het differentieel effect van de verschillende versies
op de criteriumtests niet aan de orde gekomen. De
aandacht is gericht geweest op vormgeving van de
onderwijsprogramma's en in mindere mate op het
gebruik van computersturing van deze onderwijs-
programma's.


tzzz

++++

nti

++—

UW
++—

-I-+++

+++ +

tttt

tttt

__z.~

—--

----

----

a

b

c

d

c

-1,-2.-4 (wit)
+1.+2.+3 (zwart)

N

i\

U Ui

X

n

iz

+1.. (kleine)
+2.+I,+2 (grote)

391

-ocr page 399-

L. de Leeuw

Het uitproberen van de programma-versies heeft
op een tiental leerlingen plaats gehad. We willen hier
volstaan met te vermelden dat deze leerprogramma's
naar behoren functioneren en geen verbetering be-
hoeven. De aanwijzingen en instructies blijken dui-
delijk te zijn. Ook in de heuristische versie wordt,
soms middels geboden hulp, de oplossing steeds
gevonden. In geen enkel geval hoeft de computer
het antwoord te geven. Op de resultaten en de statis-
tische verwerking daarvan zal wellicht mettertijd in
een apart artikel in dit tijdschrift worden ingegaan.

Noten

1. Het is niet persé noodzakelijk dat heuristische op-
lossingsmethoden volgens een 'discovery'-procedure
en algoritmische oplossingsmethoden volgens een
expositorische methode worden aangeleerd. Landa
(1969) hoofdstuk 6 noemt bijv. de mogelijkheid om
het algoritme door de leerling te laten ontdekken
en zelfstandig te laten opstellen.

2. Hij gebruikt de term 'didactic teaching' voor de
onderwijsmethode waarbij de leerkracht de begrippen,
regels en wetmatigheden kant en klaar aan de leer-
ling presenteert.

3. Het is in principe mogelijk de leerling zijn gang door
de leerstof nagenoeg volledig zelf te laten bepalen.
Dit is van belang als de leerling zich de structuur van
een
kennisgshmd moet eigen maken. Vergelijking
van het effect van zo'n leerling-gestuurde vorm van
onderwijs met de meer 'traditionele' vorm van pro-
gramma-gestuurd onderwijs heeft plaats in het on-
derzoek van G. Bernaert binnen het genoemde
S.V.O.-C.A.I.-project (zie voortgangsrapporten
S.V.O.).

4. Deze twijfel over de werkbaarheid van de Repetitor I
wordt o.a. gedeeld door prof Helmar Frank, Berlijn.
Pogingen van zijn kant en van anderen om in Moskou
het apparaat in werking te zien hadden helaas geen
succes (persoonlijke mededeling).

5. Het hoeft niet zo te zijn dat a of b voor alle leer-
lingen een betere methode vormt. Het is mogelijk dat
bepaalde leerstijlen van leerlingen zullen interacteren
met deze twee mogelijke onderwijsprocedures ('treat-
ments'). Uit de literatuur (Pask en Scott 1971 en
1972) is het onderscheid holistische-serialistische leer-
stijl bekend. Ruwweg corresponderen deze leerstijlen
met voorkeur voor a of b. Zou een dergelijke
'aptitude-treatment' interactie kunnen worden vast-
gesteld dan zou de leerling op grond van deze ken-
merken kunnen worden toegewezen aan één van deze
mogelijke programmavormen.

De theoretische concepties van Pask en Scott zijn
getoetst in het scriptie onderzoek van Beishuizen
(1975). In het betreffende onderzoek wordt met een
serialistische en een holistische versie van het algo-
ritmische leerprogramma syllogismen-redeneringen
gewerkt.

6. Ideaal is natuurlijk om op het betreffende continuüm
een aantal punten te kiezen en hier onderwijsprogram-
ma's bij te construeren. Omdat dit nog tijdrovender
zou zijn dan het hier beschreven onderzoek al is
hebben wij dit niet gedaan.

7. Bevindingen uit eigen onderzoek; ook Sand (Selz,
1935) beschrijft dit soort fouten als karakteristiek. Bijv.
2 5 9 14 —; karakteristieke fouten zijn 17 en 19.

8. Het zal duidelijk zijn dat een dergelijke multi-con-
ditionele feedback alleen gegeven kan worden als van
computer-faciliteiten gebruik kan worden gemaakt.
Hierin schuilt één van de voordelen van C.A.I.
boven conventionele geprogrammeerde instructie.

Literatuur

Ausubel, D. P., The Psychology of Meaningful Verbal
Learning: An Introduction to School Learning.
New York, 1963

Beishuizen, J. J., Onderwijsstrategie en Leerstrategie;
een Onderzoek naar de Interactie tussen Serialistische!
Holistische Leerstrategie en Volgorde van Leerstof-
aanbieding in een Algorithmisch Leerprogramma
Syllogistisch Redeneren.
Doctoraalscriptie. Psych.
Research Lab., V.U. 1975

Bracht, G. H. en G. V. Glass, The external validity of
experiments,
Am. Educ. Res. J., 1968, (5) 437-474

Campbell, D. T. en J. C. Stanley, Experimental and
Quasi-Experimental Designs for Research on Teach-
ing, in: N. Gage (Ed.),
Handbook of Research on
Teaching.
Chicago, 1963

Cronbach, L. J., The Logic of Experiments on Discov-
ery, in L. S. Schulman en E. R. Keislar (Eds.),
Learning by Discovery: A Critical Appraisal. Chicago,
1966

Cronbach, L. J. en R. E. Snow, Individual Differences in
Learning Ability as a Function of Instructional Variables
Final Report, Stanford Univ., Calif School of
Education, Stanford, 1969

Elshout, M., Onderzoek naar de Transferwaarde van
Training in Cognitive Vaardigheden,
Rapport Instituut
voor Cognitie-Onderzoek, Universiteit van Amster-
dam, ICO.089, 1973

Guilford, J. P., The Nature of Human Intelligence,
New York, 1967

Hermans, H. J. M., Prestatiemotief en Faalangst in
Gezin en Onderwijs.
Amsterdam, 1971

Kohnstamm, Ph., Keur uit het Didactisch Werk.
Groningen, 1948

Kuljutkin, Ju. N., Heuristische Methoden in het Op-
lossingsproces, 1970, samenvatting in: C. F. van Par-
reren en W. A. van Loon-Vervoorn:
 en Ana-

lyses Sowjetpsychologie 1: Denken. Groningen, 1975

Landa, L. N., Algorithmierung im Unterricht. Berlin,
1969


392

-ocr page 400-

Computer gestuurd denken

Landa, L. N., Instructional Grammat and Types of
Thinking Activity, in:
Proceedings of the XVII
International Congress of Applied Psychology.
Luik,
1971

Leeuw, L. de, De Invloed van Associatieve Factoren en
Conclusieinhoud op Syllogistisch Redeneren in
Relatie tot twee Cognitieve Stijl Variabelen,
Neder-
lands Tijdschrift voor de Psychologie,
Deel XXVII,
no. 11, 1973

Leeuw, L. de, Aanleren van Algoritmische en Heuris-
tische Oplossingsmethoden, in:
Empirische Studies
over Onderwijs-I8, Onderwijsresearchdag 1974,
Gro-
ningen, 1975

Leeuw, L. de. Teaching of Algorithmic and Heuristic
Problem Solving Methods by Computer-Assisted-
Instruction,
Paper IFIP World Conference on Com-
puters in Education,
Marseille, 1975.

Miller, G. A., E. H. Galanter en H. H. Pribram,
Plans and the Structure of Behavior. New York, 1960

Parreren, C. F. van, Psychologie van het Leren I. Arn-
hem, 1969

Parreren, C. F. en J. A. M. Carpay, Sovjetpsychologen
aan het Woord.
Groningen, 1972

Parreren, C. F. en W. A. van Loon-Vervoorn, Teksten
en Analyses Sowjetpsychologen 1: Denken.
Gronin-
gen, 1975

Pask, G. en B. C. E. Scott, Learning and Teaching Stra-
tegies in a Transformation Skill,
Br. J. Math. Statist.
Psych
, 1971 (24) p. 205

Pask, G. en B. C. E. Scott, Learning Strategies and
Individual Competence,
Int. J. Man-Machine Studies,
1972 (4) p. 217

Selz, O., Versuche zur Hebung des Intelligenzniveaus.
Ein Beitrag zur Theorie der Intelligenz und ihrer er-
ziehlichen Beeinflussung,
Zeitschrift für Psychologie,
1935 (134).

Wittrock, M. C., The Learning by Discovery Hypothesis,
in: L. S. Shulman en E. R. Keislar (Eds.),
Learning
by Discovery: A Critical Appraisal.
Chicago, 1966.

Curriculum vitae

L. de Leeuw (geb. 1936) studeerde psychologie aan de
Vrije Universiteit van 1961 tot 1967, hoofdrichting
Functieleer, Accent 'Leren en Denken'; tijdens de studie
onderzoek op het gebied van de geprogrammeerde
instructie.

Van 1967 tot 1969 werkzaam als wetenschappelijk
medewerker bij het 'Nutsseminarium voor Pedagogiek'
(het huidige 'Kohnstamm Instituut'). Van 1969 tot
heden als wetenschappelijk medewerker verbonden aan
het 'Psychologisch Research Laboratorium' van de
Vrije Universiteit. Publiceerde o.m. over geprogram-
meerde instructie en 'Computer-assisted-Instruction'.

Adres: De Boelelaan 1115, Amsterdam.


393

-ocr page 401-

1. Functie van algoritmen en heuristieken in het op-
lossen van problemen

Om de functie die algoritmen en heuristieken in het
probleem-oplossen kunnen hebben te kenschetsen,
moeten wij kort ingaan op het verloop van probleem-
oplossingsprocessen. Hierbij maken wij gebruik van
een op Duncker (1935) gebaseerd model, waarvan
de waarde door empirisch onderzoek werd bevestigd
en dat werd uitgewerkt door Kuljutkin (1970).

In korte bewoordingen gesteld, komt het oplos-
singsproces volgens dit model erop neer, dat de op-
losser begint met een fase van
probleemanalyse,
waardoor hij komt tot probleemtransformatie-, het
daardoor ontstane nieuwe probleem wordt dan zo-
nodig opnieuw geanalyseerd om vervolgens te wor-
den getransformeerd enzovoorts, totdat ten slotte
een transformatie van het probleem leidt tot de
oplossing. Onder probleemtransformatie wordt ver-
staan het vervangen van het probleem (A) door een
ander (B) of eventueel het splitsen van het probleem
in meerdere problemen (Bi, B2, enz.) en wel zo dat
door oplossing van het probleem (de problemen) B
het probleem A tevens is opgelost. Het gaat dus om
de ieder bekende redenering in de geest van: ik zou
de oplossing (van A) hebben, als ik eenmaal de op-
lossing wist voor . . . (= B). Dergelijke transforma-
ties vinden plaats na een min of meer uitgebreide
inspectie en analyse van de probleemsituatie, van het
doel, de gegevens, de essentiële moeilijkheid in het
probleem enz.

Dit proces van probleemanalyse kan een maximaal
creatief proces zijn. Het is echter ook mogelijk, dat
probleemanalyse leidt tot de ontdekking van bepaal-
de kenmerken van het probleem, waardoor het pro-
bleem wordt herkend als behorend tot een bepaald
type, waarvoor men de weg naar de oplossing al-
thans in principe kent. Het probleem is dan getrans-
formeerd tot een probleem waarvoor men over een
oplossingsmethode beschikt. In sommige gevallen
worden wij geconfronteerd met problemen die zon-
der dat verdere transformatie nodig is als een bekend
type kunnen worden thuisgebracht. Men kan stellen,
dat ook in die gevallen het probleem-oplossen be-
gint met een, zij het summiere, fase van probleem-
analyse; deze kan men dan als
probleemidentificatie
aanduiden.

394

Het begrip oplossingsmethode is, zoals bekend,
door Selz (1922) in de denkpsychologie ingevoerd.
Naderhand is men ertoe overgegaan binnen dit
ruime begrip een onderscheid aan te brengen, en wel
tussen algoritmische en heuristische methoden, ook
wel kortweg aangeduid als algoritmen en heuris-
tiekeni. Het belangrijkste praktische verschil tussen
deze typen van methoden is, dat het gebruik van
algoritmen het vinden van de oplossing garandeert,
terwijl het toepassen van een heuristiek weliswaar
de oplossingskans vergroot, maar geen 100% oplos-
singszekerheid geeft.

De simpelste vorm van een algoritme is: 'Indien
het probleem de kenmerken ai, a2, enz. heeft, dus
van type A is, doe dan p.' Ingewikkelder algoritmen
(meestal spreekt men alleen in die gevallen van algo-
ritmen) zijn nodig, als de handeling p niet direct tot
de oplossing leidt. Het algoritme schrijft dan bijv.
voor na p, q te doen, of ook: na het doen van p na
te gaan welke toestand is ingetreden binnen een limi-
tatief opgesomd aantal mogelijkheden. Het algorit-
me geeft dan verder aan, dat, als toestand B is inge-
treden, men q moet doen; is echter toestand C inge-
treden, dan moet r worden uitgevoerd, enz. Op deze
wijze leidt het algoritme de oplosser tot de oplossing.
Wij merken hierbij op, dat het volgen van een algo-
ritme het oplossingsproces in zoverre niet verandert,
dat ook hier het probleem wordt opgelost via één
of meer achtereenvolgende probleemtransformaties;
het probleem A wordt immers getransformeerd tot
B, C, enz. maar in tegenstelling tot het creatieve
oplossen is nu voor het vinden van de transformaties
geen eigen ontdekking nodig: elke volgende trans-
formatie sluit aan bij een door het algoritme voor-
geschreven identificatie van de toestand waarin het
probleem zich bevindt.

Heuristieken zijn eveneens regels voor het vol-
trekken van probleemtransformaties. De algemene
formulering van een heuristiek luidt: 'Indien het

Algoritmen en heuristieken in het onderwijs

C. F. van Parkeren

Psychologisch Laboratorium, Rijksuniversiteit Utrecht

pedagogische studiën (52) 394-405


-ocr page 402-

Algoritmen en heuristieken in het onderwijs

probleem de kenmerken ai, a2, enz. heeft, dus van
type A is (of: van type A lijkt te zijn), probeer dan
P-' De oplossingsonzekerheid die bij het toepassen
van een heuristiek blijft bestaan, kan verschillende
oorzaken hebben. De onzekerheid kan op de on-
nauwkeurigheid van de omschrijving van 'type A'
berusten. Hierop slaat de passage tussen haakjes: in
vele gevallen valt het niet 'hard' vast te stellen, of
het probleem tot type A behoort: de gegeven ken-
merken definiëren het type niet volledig. Een voor-
beeld voor wie enigermate van de theorie van het
schaken op de hoogte is: een heuristiek als 'Biedt de
tegenstander ruil van paard tegen loper aan, ga daar
dan op in als het de eigen slechte loper betreft'
illustreert dit, immers of een loper 'slecht' is, is niet
in alle gevallen even duidelijk vast te stellen: lopers
vertonen een gradatie van 'slechtheid', en lopers
kunnen ook alleen slecht schijnen. Een andere oor-
zaak voor oplossingsonzekerheid treffen wij aan in
de schaak-heuristiek 'Beschikt men over het loper-
Paar, open dan de stelling'. Hier is het vaststellen
van het kenmerk (type A) doodeenvoudig, maar kan
de omschrijving van 'handeling p' moeilijkheden
geven:
hoe men de stelling moet openen, is in vele
gevallen problematisch. Ten slotte zijn er ook heuris-
tieken in en buiten het schaakspel die beide onzeker-
heidsfactoren bevatten, dus zowel ten aanzien van
de identificatie van de situatie als van de uitvoering
van de handeling. 2

Uit het bovenstaande volgt, dat men mensen kan
leren problemen op te lossen, als men erin slaagt ze
algoritmen, c.q. heuristieken bij te brengen. Of men
hierbij voor het een of het ander kiest, hangt o.a. af
van de aard van de problemen waarop men zijn
onderwijs richt. Voor vele problemen zijn bijv. geen
algoritmen bekend; voor andere is het niet altijd
praktisch algoritmen te onderwijzen. Deze proble-
matiek is op instructieve wijze behandeld door Lan-
da (1969, hfdst. 6), waarnaar wij hier verwijzen.
Behalve het onderwijs in algoritmen en/of heuristie-
ken kan men ook proberen methoden voor de pro-
bleemanalyse over te brengen. Dit is een veel moei-
lijker opgave, omdat het hier gaat om een onder-
wijsdoel waarvan ons de inhoud veel minder bekend
is. Wat wij mensen precies doen in de probleem-
analyse-fasen van oplossingsprocessen, is nog een
voorwerp van intensief onderzoek, waarbij men zich
momenteel ook nog bezighoudt met het vinden van
geschikte onderzoeksmethoden (vgl. hierover bijv.
Puskin in Van Parreren & Van Loon, 1975, 3.9).
Anderzijds is het richten van het onderwijs op het
meest creatieve aspect van oplossingsprocessen een
U'tdaging, die het waard lijkt te aanvaarden, omdat
de indruk bestaat dat methoden van probleemana-
lyse algemener, op een veel bredere scala^van pro-
blemen toepasbaar zijn dan heuristieken en algorit-
men.

In feite zijn er allerlei pogingen ondernomen om
het gebeuren in de probleemanalyse-fase te beschrij-
ven en daardoor onderwijsbaar te maken. Bekend
is het werk van Polya (1945). In verschillende onder-
zoekingen lopen trouwens de begrippen probleem-
analyse-methode en heuristiek door elkaar. Omdat
ze echter op verschillende fasen van het oplossings-
proces betrekking hebben, fasen, waarin het proces-
verloop zelf allerlei verschillen vertoont, achten wij
het aanhouden van de onderscheiding wèl nuttig.
Om in het vervolg de uiteenzetting van verschillende
experimenten duidelijk te houden zullen wij de term
'heuristiek' altijd alleen in de enge betekenis gebrui-
ken. Probleemanalyse-methoden zullen wij, waar wij
ze willen onderscheiden van heuristieken, als zoda-
nig aanduiden, of kortweg als
denkregels. Willen wij,
om de uiteenzetting in bepaalde gevallen niet node-
loos omslachtig te maken, géén onderscheid maken
tussen heuristieken en denkregels, dan gebruiken wij
de uitdrukking 'denktechniek'.

2. De relatie tussen denktechniek en kennis

In het bovenstaande is nergens expliciet sprake ge-
weest van kennis als factor in het probleem-oplossen.
Hoewel tegenwoordig algemeen erkend wordt, dat
méér kennis niet automatisch tot beter oplossen van
problemen leidt, valt het toch niet te ontkennen dat
voor het oplossen van problemen kennis, voor som-
mige zelfs zeer veel kennis vereist is. De vraag is dus,
hoe 'denktechniek' en 'kennis' bij het oplossen van
problemen ineengrijpen.

Met een beeld is dit gemakkelijk duidelijk te ma-
ken: men kan kennis opvatten als denkinstrumen-
tarium, en vergelijken met een stuk gereedschap
zoals zaag of vijl. Denktechniek moet men dan ver-
gelijken met technische vaardigheden als zagen en
vijlen. Uit deze vergelijking wordt duidelijk, dat
beide, denktechniek en kennis onmisbaar zijn: be-
schikt men over gereedschap, maar weet men dit niet
te gebruiken, dan kan men evenmin een werkstuk
voltooien als wanneer men wèl de vaardigheid be-
heerst, echter niet de beschikking heeft over het
vereiste gereedschap.

Natuurlijk kunnen wij, om de relatie tussen denk-
techniek en kennis volledig te doorzien, niet volstaan
met dit beeld, maar moet nauwkeurig worden aan-
gegeven hoe beide in het oplossingsproces ineen-
grijpen. Wij kunnen hiertoe gebruik maken van het
in de vorige paragraaf geschetste model. Dat hield


395

-ocr page 403-

C. F. van Paneren

onder meer in, dat de oplosser het probleem onder-
werpt aan een reeks transformaties totdat hij een
transformatie kan voltrekken die direct leidt tot de
oplossing. Dit 'direct leiden tot de oplossing' komt
in feite echter neer op het toepassen van kennis,
d.w.z. van begrippen, principes, stellingen e.d. van
een bepaald vakgebied. De oplosser stelt vast, dat
hij na een bepaalde transformatie een probleem be-
reikt, 'dat geen probleem meer is', d.w.z. dat hij het
nagestreefde doel door toepassing van beschikbare
kennis direct kan bereiken. Of de probleemtrans-
formaties daarbij wel of niet door het gebruik van
heuristieken zijn tot stand gekomen, maakt voor de
relatie tussen denktechniek en kennis niets uit. Wel
moet worden opgemerkt, dat het werken met heuris-
tieken óók kennis veronderstelt; men moet nl. niet
alleen de heuristische regel kennen, ^ maar ook de
kenmerken van de situaties waarin deze van toepas-
sing is. Voor het onderwijs kunnen wij die vorm van
kennis echter tot de denktechniek rekenen, immers
indien heuristieken worden onderwezen, zal men
vanzelfsprekend de voor hun toepassing nodige ken-
nis ook aanbrengen. In het vaak voorkomende geval,
dat het onderwijs zich tot 'vakinhoudelijke' kennis
beperkt, komt die vorm van kennis ook niet ter
sprake.4

Het is inderdaad een bekende tekortkoming van
veel onderwijs, dat men zich tot de vakinhouden
beperkt. Het resultaat hiervan is dan, dat de over-
gebrachte kennis veelal niet 'functioneert', d.w.z. dat
de leerlingen niet zien hoe zij, gesteld voor een pro-
bleem dat er in principe mee op te lossen is, dit in
feite moeten doen. Hier ligt ook een bron voor sterke
niveauverschillen tussen leerlingen: sommige nl. ont-
dekken 'en passant' hoe je problemen op het betrok-
ken vakgebied kunt aanpakken(of lezen dit af van
het gedrag van de leraar). Voor andere leerlingen
is deze eis te zwaar; ze leren de verworven vakkennis
in het geheel niet of niet optimaal gebruiken. Belang-
rijk is dus, dat falen bij het oplossen van problemen
(opgaven, vraagstukken) niet altijd hoeft te worden
toegeschreven aan het niet of onvoldoende kennen
van de 'theorie', maar dat het ook veroorzaakt kan
worden door een onvoldoende denktechniek, waar-
door de wel aanwezige kennis niet functioneert (vgl.
ook Van Parreren, 1974).

3. Onderwijs in denktechniek (experiment van Landa)

Wij zullen nu een experiment van Landa (1959) be-
spreken, waarin de waarde van denktechnische re-
gels voor het oplossen van problemen op het gebied
van de meetkunde fraai wordt aangetoond.

Landa begon met een z.g. constaterend experi-
ment. Hiervoor gebruikte hij 20 meetkunde-opgaven
(bewijzen), nl. 10 gemakkelijke, waarbij de tekening
reeds duidelijk suggereerde welke stelling moest
worden gebruikt, en 10 wat moeilijker opgaven. Als
proefpersonen fungeerden 18 leerlingen van achtste
klassen van Leningradse scholen, d.w.z. leerlingen
die reeds voor het derde jaar meetkundeles kregen.
Bij wijze van voortraining waren met deze leerlingen
alle stellingen gerepeteerd, die voor het leveren van
de twintig bewijzen nodig waren. Tijdens het oplos-
sen van de opgaven mochten de proefpersonen
bovendien hun theorieboek raadplegen en konden
zij aan de proefleider vragen hoe een bepaalde stel-
ling precies luidde, als ze dit vergeten waren en niet
zo gauw in het boek konden vinden. Al deze maat-
regelen dienden er uiteraard toe om de proefperso-
nen een optimale beschikking te geven over de ver-
eiste vakinhoudelijke kennis, om aldus een des te
beter inzicht te krijgen in hun denktechniek. Met het
oog op dit laatste werden de experimenten indivi-
dueel uitgevoerd, en werd aan de ppn. verzocht
zoveel mogelijk hardop te denken.

De kwantitatieve resultaten van dit constaterende
experiment zijn weergegeven in tabel 1. De proef-
personen zijn verdeeld in vier categorieën, naar hun
niveau van presteren in het wiskundeonderwijs.
Categorie 1 zijn zwakke wiskundeleerlingen, cate-
gorie 4 zijn de uitstekende wiskundeleerlingen, enz.

Tabel 1 Resultaten van het constaterende experiment
(Va correct opgeloste opgaven)

niveau

1

aantal ppn.

2

3

9

4

10 gemakkelijke opgaven

80

84

99

100

10 moeilijke opgaven

10

17

19

45

Uit de tabel blijkt, dat het resultaat bij de gemak-
kelijke opgaven over het algemeen bevredigend was
(al misten de leerlingen van de twee zwakste catego-
rieën er toch nog verschillende), maar dat de moei-
lijker opgaven, die kennelijk één of meer probleem-
transformaties vereisten (en dus denktechniek!)
voordat duidelijk was welke stelling(en) kon(den)
worden gebruikt, de meeste van de onderzochte leer-
lingen te machtig waren. Zelfs de beste wiskunde-
leerlingen (de
otliiniki in het Russisch,' de uitblin-
kers) slaagden gemiddeld niet eens bij de helft van
de opgaven.

Wat mankeerde er nu aan de denktechnische aan-
pak van deze leerlingen? Op grond van protocol-


396

-ocr page 404-

Algoritmen en heuristieken in het onderwijs

analyse kon Landa een indruk krijgen van wat er
zoal fout ging in de oplossingsprocessen van de
proefpersonen. De belangrijkste tekortkomingen
Weken de volgende te zijn:

1 • De kennis van de leerlingen bleek met het oog op
het oplossen van opgaven niet op adequate wijze
te zijn gesystematiseerd. De leerlingen
beschikten
niet over de theoretische kennis in een 'operatio-
nele' vorm.
Landa licht dit toe met enkele voor-
beelden. De leerlingen hadden bijv. geen kant en
Jflaar antwoord bij de hand op vragen als: hoe
kan ik zoal gelijkheid van hoeken bewijzen? En
hoe van lijnstukken? Hoe bewijs ik, dat een figuur
een ruit is? In de meetkundeles bleek er nooit
aandacht besteed te zijn aan dit soort systemati-
sering van de kennis; alleen het bewijzen van
congruentie van driehoeken vormde hierop een
uitzondering.

De leerlingen vertoonden over het algemeen een
chaotische aanpak
bij het zoeken naar een bewijs.
Er ontbrak, vooral bij zwakke leerlingen, systeem
in hun oplossingshandelingen: er was bijv. geen
ordelijke inspectie van de gegevens en van de
tekening, ze trokken op de bonnefooi hulplijnen,
enz. Oplossingen werden nogal eens door een min
of meer gelukkige greep gevonden. De grote
meerderheid van de leerlingen had trouwens geen
duidelijk idee van wat bewijzen eigenlijk was en
vereiste.

De leerlingen hadden er over het algemeen ook
veel moeite mee hun werkwijze mee te delen. Ook
van operaties die ze correct en op het juiste mo-
ment uitvoerden,
waren ze zich niet of onvoldoende
bewust.
Het is duidelijk, dat waar het denkhande-
len onvoldoende bewust in zijn werk gaat, de
bewuste controle en het bewust plannen van de
denkactiviteit te wensen zullen laten.

Op dit constaterende experiment liet Landa een
lormerend experiment volgen. Hiermee wilde hij de
resultaten van het constaterende experiment toetsen:
indien de vermelde tekortkomingen inderdaad de
oorzaak vormen van de slechte prestaties van de
proefpersonen, dan moet onderwijs dat gericht is
op het opheffen van deze tekorten, leiden tot duide-
^Jke verbetering van de prestaties. In het algemeen
kan uit het formerende experiment blijken dat on-
derwijs in denktechniek, althans in een bepaald ge-
j'al, mogelijk is; en dat door aan de vereiste vak-
kennis de adequate denktechnische middelen te
paren, goede resultaten bij probleem-oplossen op
"et betrokken terrein mogelijk zijn.

Landa koos voor het formerende experiment een
'sntal proefpersonen uit, en wel van het eerste, het
tweede en het vierde niveau telkens één, alsmede zes
van het derde niveau. Deze leerlingen kregen na het
maken van een voortoets, een uitgebreide training.
De training bestond uit drie lessen, waarin de tech-
niek van het vinden van een bewijs in de meetkunde
systematisch werd behandeld. Het zou te veel ruimte
in beslag nemen om nauwkeurig weer te geven, wat
Landa in deze 'cursus' allemaal opnam. Hoofdpun-
ten waren echter een uiteenzetting van wat er bij
bewijzen eigenlijk gebeurt (als men bijv. congruentie
van driehoeken moet bewijzen moet men in de figuur
zoeken naar kenmerken, op grond waarvan die con-
gruentie kan worden vastgesteld; zijn die niet gege-
ven, dan zoekt men verder naar kenmerken, op
grond waarvan iets te bewijzen valt, dat kan leiden
tot de kenmerken voor congruentie, enz.); voorts
werd uitgebreid aandacht besteed aan het operatio-
neel maken van de aanwezige kennis in de vorm van
zoveel mogelijk complete lijsten van kenmerken
(twee bogen zijn gelijk als:...); en ten slotte mondde
de training uit in een tiental
denkregels voor het
vinden van meetkundebewijzen.
Dit waren regels als:

- kijk naar wat gegeven is, en naar wat bewezen
moet worden

- leidt uit de gegevens zoveel mogelijk conclusies af
(Wat weet ik van een gelijkbenige driehoek? e.d.)

- breng het gevraagde in de vorm: om te bewijzen,
dat.. . heb ik nodig .. .

- zoek in de tekening de relevante elementen op, en
tracht ze met allerlei andere elementen in relatie
te brengen (Hoe kan ik die twee lijnstukken nog
meer opvatten? enz.)

Na de uiteenzetting en de demonstratie van deze
regels aan voorbeelden waarin hun toepassing bij-
zonder frappeerde, werden de leerlingen de regels
nogmaals ter bestudering gegeven. Hierna volgde de
tweede fase van het trainingsprogramma, waarin de
leerlingen praktisch met de regels leerden werken.
Een vijftiental trainingsopgaven werd hiertoe door-
gewerkt, waarbij de leerling een kaartje met de regels
voor zich had liggen en de proefleider uitsluitend
ingreep, als een proefpersoon verzuimde op het
juiste moment een bepaalde regel toe te passen, of
als hij dit niet op de juiste wijze deed. (De ppn.
wisten, dat het bewijzen niet altijd in volgorde van
de regels verliep, maar dat je de juiste regel telkens
moest vinden.) Indien de pl. ervan overtuigd was,
dat een pp. zich het vinden van een bewijs naar
behoren eigen had gemaakt, werd met de trainings-
opgaven gestopt. Er werden echter nooit meer dan
15 opgaven doorgewerkt. Hierop volgde de natoets.
Er was voor gezorgd, dat er geen grote gelijkenis


397

-ocr page 405-

C. F. van Paneren

bestond tussen de trainingsopgaven en de opgaven
uit de natoets. Ten dele waren voor natoetsopgaven
stellingen vereist die in de trainingsfase nooit nodig
waren geweest.

Het resultaat van het formerende experiment was
zeer overtuigend. Niet alleen werd 87% van de
opgaven van de natoets goed opgelost tegenover
25% in de voortoets, maar ook leerde een analyse
van de oplossingsprocessen, dat de proefpersonen
in hoge mate hadden geprofiteerd van het onderwijs.
Daarbij speelde niet alleen een rol, dat ze door de
training over kennis in operationele vorm waren
gaan beschikken, maar ook dat ze het proces van
probleemanalyse (waarop de denkregels waren ge-
richt) beter waren gaan beheersen. Dit resultaat is
ook daarom belangrijk, omdat eruit blijkt, dat ook
het meest creatieve aspect van het denken voor
training vatbaar is. Onderwijs in het denken hoeft
bepaald niet altijd op een 'africhten op bepaalde
regeltjes' neer te komen.

4. Algoritmen in het onderwijs: een onderzoek van
Kooreman

Wij willen nu een voorbeeld bekijken, hoeeen blijkens
de praktijk zeer moeilijk type opgave door onderwijs
in algoritmen beheersbaar gemaakt kan worden .Wij
doelen hier op het leren van de spelling van de
Nederlandse werkwoordsvormen op basis van een
door Kooreman uitgewerkte algoritmisering (Koore-
man, 1974).

Zoals in paragraaf 1 reeds is uiteengezet, geeft een
algoritme 100% oplossingszekerheid, omdat de op-
losser, als hij de condities voor een bepaalde hande-
ling heeft vastgesteld, zeker weet dat die handeling
hem verder tot het doel zal brengen. Nu veronder-
stelt dit enerzijds het kunnen vaststellen van de con-
dities, waarvoor de oplosser over de vereiste
kennis
moet beschikken; en anderzijds moet hij in staat zijn
de voorgeschreven
handelingen feilloos tot uitvoering
te brengen. De kennis die voor het kunnen werken
met een algoritme vereist is, is kennis die in onmid-
dellijke relatie tot het leren handelen, d.i. het oplos-
sen van opgaven, moet worden verworven®; d.w.z.
het is kennis waarvoor het probleem van het functio-
neren zich niet voordoet. De tweede van de genoem-
de voorwaarden wordt in de theorie van de algorit-
misering van het onderwijs gewoonlijk geformuleerd
als de eis, dat alle door het algoritme voorgeschreven
handelingen
elementaire operaties moeten zijn,
d.w.z. dat de persoon voor wie het algoritme is
bedoeld ze zonder haperen en feilloos kan uitvoeren.
Wij zullen deze punten nu geïllustreerd zien in

Kooremans aanpak van het probleem van de werk-
woordspelling.

Kooreman onderscheidt bij de spelling van de
werkwoordsvormen een aantal gevallen. In sommige
daarvan geldt wat hij de
hoofdregel noemt: 'je
schrijft zoals je het hoort'. (In
hoort zelf bijv. hoor
je een t-klank, dus schrijf je ook een t.) Er zijn echter
ook gevallen, waarin deze hoofdregel niet opgaat.
Deze deelt Kooreman in in een vijftal groepen. Eén
hiervan is bijv. de
antwoorddejwachttegroep, waarin
-de of -te wordt gehoord, maar -dde of -tte wordt
geschreven. Deze groep laat zich exact definiëren
door middel van drie kenmerken, nl.: de vorm ein-
digt akoestisch op -de of -te, het is een persoons-
vorm, en de infinitief van het werkwoord eindigt op
-den of -ten. Kooreman heeft nu het volgende han-
delingsschema ontworpen:

-dde
schrijf of
-tte

identificatie

antwoordde/wachtte-groep

transformatie

m.a.w. de kinderen leren eerst vast te stellen tot
welke groep een bepaalde werkwoordsvorm behoort
(hoofdregel- of anderszins, in ons voorbeeld
ant-
woordde/wachtte),
d.w.z. ze voltrekken een identifi-
catie,
en vervolgens voeren ze een bepaalde operatie
uit (hier schrijf-rfi/e resp.
-tte), d.w.z. ze gaan over
tot een
transformatie.

Omdat er echter een aantal groepen onderschei-
den moeten worden, en elk daarvan via meer dan
één kenmerk moet worden geïdentificeerd, heeft
Kooreman algoritmen ontworpen waarmee de kin-
deren stap voor stap en systematisch kunnen leren
werken. Als voorbeeld geven wij het algoritme, dat
de kinderen moeten toepassen als zij -de of -te horen
(zie volgende blz.). Wij laten het aan de lezer over het
algoritme te 'controleren', en staan alleen stil bij de
wijze waarop het tweede kenmerk wordt geïdentifi-
ceerd. Om nl. vast te stellen of de onderzochte vorm
een persoonsvorm is of niet, leert Kooreman de
kinderen om de zin 'in de andere tijd te zetten',
d.w.z. van de verleden in de tegenwoordige of van de
tegenwoordige in de verleden tijd, om daarbij na te
gaan of de werkwoordsvorm (akoestisch) verandert
of niet. (Vgl. Jan bekeek de vergrote foto -> Jan
bekijkt de vergrote foto, waarbij
vergrote dus niet
verandert, en volgens het algoritme de hoofdregel
gevolgd moet worden.) Men ziet dat in dit geval ten
behoeve van de identificatie een subalgoritme nodig
is, dat zelf op een transformatie berust.

Ook het omgekeerde komt voor. Een van de ande-


398

-ocr page 406-

Algoritmen en heuristieken in het onderwijs

Ie kenmerk

a>sje een korte
Wank hoort voor
de ofte
dan schrijf je;

tte

verandert niet

verandert wel 2e kenmerk

den
ten

3e kenmerk

geen den of ten

Mtwoordde-/wachtte-groep

geen dubbel d
geen dubbel t

re groepen die Kooreman onderscheidt, is de
^ord(t).groep. Wij staan hier niet stil bij de identifi-
catie-procedure, maar letten alleen op wat bij vor-
igen die tot deze groep behoren in de transformatie-
fase moet gebeuren. Heeft men nl. vastgesteld, dat
een vorm tot deze groep behoort, dan moet een
nieuwe identificatie volgen, om de juiste transfor-
matie te kunnen kiezen. De zin waarin de vorm voor-
komt moet nl. als een ik-zin, een jij-zin of een hij/zij/
het-zin worden geïdentificeerd. Is het een ik-zin, dan
moet -d worden geschreven, is het een hij/zij/het-zin,
dan -dt; is het echter een jij-zin, dan is nog weer een
volgende identificatie nodig, immers onderzocht
moet worden, of het een geval van inversie betreft
of niet Gij houdt/houd jij?).

Uit deze voorbeelden blijkt, dat identificatie en
transformatie bij algoritmen voortdurend in elkaar
grijpen. Ook is duidelijk, dat de eis dat alle operaties
elementair zijn, vaak leidt tot de consequentie, dat
subalgoritmen moeten worden ingevoerd. Voor de
ontwikkelde volwassen Nederlander is bijv. het vast-
stellen van de persoonsvorm in een zin een elemen-
taire operatie, voor de kinderen op de basisschool
moet het dit nog worden, en is in eerste instantie een
sub- of hulpalgoritme noodzakelijk.
. Wordt dit alles nu niet veel te ingewikkeld? Dit
een vraag, die alleen via onderzoek, i.e. via school-
experimenten beslist kan worden. Kooreman is hier-
mee bezig, en de eerste ervaringen, zo deelt hij mee,
zijn gunstig. Natuurlijk is het hierbij zeer belangrijk
van welke theorie met betrekking tot de organisatie
van onderwijsleerprocessen men uitgaat. Kooreman
heeft voor de theorie van Gal'perin gekozen, wat
juist omdat het om basisschoolleerlingen en om een
algoritmische procedure gaat, een zeer zinvolle
keuze is.

je hoort:

-1-

hoofdregel

dde
tte

Aan het probleem van de 'ingewikkeldheid' zit
echter nog een kant. Doel van algoritmisering in het
onderwijs is, dat de leerlingen in gevallen waar dit
mogelijk is systematisch, foutloos, en dus ook zelf-
standig leren handelen (het algoritme kan ook als
controlemiddel uitstekende diensten bewijzen!).
Maar men moet tevens de eis stellen, dat de leerling
het op den duur zonder het algoritme zal kunnen
stellen. De werkwoordsvormen bijv. moeten op een
gegeven moment zonder de lange beslissingsproce-
dure correct geschreven kunnen worden. Dit is de
eis van
verkorting van de handelingsstructuur, die in
elk onderwijsleerproces aan de orde komt.® Het is
nu gebleken, dat niet elke uitvoerige handelings-
structuur zich even goed leent tot latere verkorting.
M.a.w. de constructie van een aanvangshandelings-
structuur (i.e. de vorm van het gekozen algoritme)
is niet onverschillig ten aanzien van de mogelijkheid
van verkorting. Wij zullen in de volgende paragraaf
enige onderzoeken bespreken, waarin deze vraag-
stelling in het middelpunt staat.

5. De vormgeving van algoritmen

Het probleem, hoe bij de vormgeving van algoritmen
rekening kan worden gehouden met leerpsycholo-
gische factoren zoals de verkorting, is door de kam-
pioen voor algoritmisering van het onderwijs, de
Rus Landa, pas in de laatste tijd aan de orde gesteld
(Landa, 1973). Hij was toen reeds 'uitgedaagd' door
zijn landgenoten, de Leningradse psychologen Kul-
jutkin en Suchobskaja, die in een zeer belangrijk
artikel uit 1967 deze vraag aan de orde stelden. Deze
auteurs gingen ervan uit, dat algoritmen op geheel
verschillende manieren kunnen worden voorgesteld.
Een algoritme is immers in wezen een logische struc-
tuur, die op verschillende manieren kan worden
zichtbaar gemaakt. Het bekende boomschema waar-
mee Landa bij voorkeur opereert, vormt slechts één
van de mogelijkheden. Dit is ook Landa bekend,
want in zijn hoofdwerk (Landa, 1969) beschrijft hij
bijv. ook de notatiewijze van Ljapunov. Maar met
het onderwijspsychologische aspect van de weergave
van een algoritme heeft hij zich niet beziggehouden.


399

-ocr page 407-

C. F. van Paneren

Kuljutkin en Suchobskaja nu, ontwierpen een visuele
schematisering
van algoritmische structuren. Vol-
gens hen worden de visuele schema's gemakkelijker
door kinderen toegepast, ze sluiten directer aan bij
wat kinderen spontaan geneigd zijn te doen, aldus
de auteurs, en leggen bovendien minder hindernissen
in de weg als het om verkorting van het handelen
gaat. In enkele experimenten, die in hetzelfde artikel
worden beschreven, trachtten ze hun visie te staven
(vgl. de samenvatting van het artikel bij Van Parre-
ren & Carpay, 1972, blz. 128 e.v. waar ook de ge-
bruikte visuele schema's zijn afgebeeld).

Op de bewijsvoering van Kuljutkin en Suchob-
skaja lijkt overigens wel heteenen ander af te dingen.
Met name is het de vraag, of de betere resultaten
die de beide Russen met de visuele schema's verkre-
gen wel aan het visuele karakter hiervan mogen
worden toegeschreven, en of niet door een
andere
constructie
van het boomalgoritme even goede resul-
taten zouden zijn te verkrijgen.

Dit laatste werd in eerste instantie onderzocht
door Wolters (1974). Zij koos hiertoe hetzelfde pro-
bleem als de Russische onderzoekers, nl. het plaat-
sen van leestekens in samengestelde zinnen, en met
name het kiezen uit punt en vraagteken aan het eind
van zinnen als:

- Heb je hem gevraagd, waar hij vanavond naar

toeging?

- Zij vroeg hem: 'Waar ga ja vanavond naar toe?'

- Zij vroeg hem, waar hij vanavond naar toeging.
Kuljutkin en Suchobskaja concludeerden uit indi-
viduele experimenten dat de werkwijze die leerlingen
volgden die tot goede resultaten kwamen, op zijn
hoogst een tweeledige structuur vertoonde, nl.: na-
gaan of er een vraag in de directe rede in de zin voor-
komt, en - als dit niet het geval is - nagaan of de
hoofdzin vragend is. Wolters construeerde nu een
boomalgoritme, waarin de stappen zo nauwkeurig
mogelijk met deze 'natuurlijke' handelingsstructuur
overeenkwamen. Ze noemt dit een
werkalgoritme,
in tegenstelling tot het door Kuljutkin en Suchobs-
kaja gebruikte boomalgoritme, dat ze
structuuralgo-
ritme
noemt. Een opvallend verschil tussen werk- en
structuuralgoritme is, dat bij het werkalgoritme
overeenkomstige beslissingen in verschillende tak-
ken voorkomen (bijv.: staat er een vraag in de zin?
Vgl. Wolters, 1974, blz. 311), terwijl daarentegen
het structuuralgoritme op een logisch zo 'econo-
misch' mogelijke wijze is opgebouwd. Dit laatste is
ook kennelijk een eis die Landa aan de door hem
gebruikte algoritmen stelt, al vermeldt hij dit nergens
expliciet.

Wolters werkte in haar experimenten nu met een
viertal condities, nl. een structuuralgoritme-conditie.

een werkalgoritme-conditie, een visueel-schema-
conditie en een controlegroep. (De derde conditie
werd zoveel mogelijk overeenkomstig Kuljutkin &
Suchobskaja ingericht.) Het resultaat van haar on-
derzoek lijkt haar vooropstelling te bevestigen: ze
vond in twee achtereenvolgende experimenten geen
significante verschillen tussen de condities visueel-
schema en werkalgoritme. Daarentegen waren de
verschillen tussen deze beide condities en de struc-
tuuralgoritme-conditie wel in drie van de vier geval-
len significant. Overigens moet worden opgemerkt,
dat Wolters wel tot twee keer toe vond, dat de
visueel-schema-groep het kleinste foutengemiddelde
vertoonde. Aan deze tendentie moet echter niet te
veel betekenis worden toegekend, omdat uit een
na-experiment, waarin de ppn. werd gevraagd het
gebruikte schema te reproduceren, bleek dat het
werkalgoritme beter onthouden werd dan de visuele
schema's. Dit wijst weer op de 'natuurlijkheid' van
het werkalgoritme.

Het onderzoek van Wolters voegt aan de door
Kuljutkin en Suchobskaja geopende discussie dus
een belangrijk argument toe. Of het een deugdelijk
argument is, werd vervolgens onderzocht in een
ander Utrechts onderzoek en wel door Bouwmeester
(1974). Deze onderwierp zowel de studie van de
Russische onderzoekers als die van Wolters aan een
kritisch onderzoek, waarbij verschillende feilen aan
het licht kwamen, die ze in haar eigen onderzoek
heeft trachten te vermijden. De belangrijkste ver-
beteringen die Bouwmeester invoerde, zijn de vol-
gende.

1. Er werd een realistischer onderwijsleersituatie
gecreëerd. Een voorbeeld hiervan is het volgende.
Wolters gebruikte als criterium op grond waarvan
zij de kinderen leerde directe en indirecte rede te
onderscheiden, het wel of niet voorkomen van dub-
bele punt, aanhalingstekens en hoofdletter. Bouw-
meester daarentegen redeneert, dat de kinderen de
begrippen directe en indirecte rede op school moeten
leren hanteren op basis van andere, meer essentieel
taalkundige kenmerken;
op grond van de beslissing
directe/indirecte rede moeten ze immers leren de
leestekens dienovereenkomstig te zetten. Ze voert
daarom in al haar condities een instructie ten aan-
zien van deze grammaticale begrippen in. Bovendien
gebruikt ze als toetsmateriaal zinnen, waarin niet
alleen punt of vraagteken aan het eind .ontbreken,
maar waarin alle leestekens en hoofdletters nog
moeten worden gezet.

2. Bouwmeester heft voorts enkele beperkingen in
het
door de vroegere onderzoekers gebruikte zinnen-


400

-ocr page 408-

Algoritmen en heuristieken in het onderwijs

materiaal op: tot dan toe werd alleen gewerkt met
Zinnen waarin de hoofdzin voorafgaat aan de bijzin,
en kwamen in de directe rede uitsluitend vragende
Zinnen voor. Ook hierdoor wint haar opzet aanmer-
kelijk aan levensechtheid. De opgaven - en dus ook
het te onderwijzen algoritme - worden er natuurlijk
gecompliceerder door, maar dit maakt aan de andere
kant de conclusies die uit het onderzoek te trekken
zijn waardevoller.

3. Zeer belangrijk is, dat Bouwmeester in de door
'^uljutkin en Suchobskaja onderwezen beslissings-
procedure een logische fout ontdekte (die door Wol-
ters ongemerkt werd overgenomen) waardoor de
PPn. alleen maar tot correcte resultaten konden
Komen als ze ten dele op een intuïtief niveau bleven
handelen. Dit kan dus een belangrijke foutenbron
geweest zijn. Het zou te ver voeren een en ander in
extenso uiteen te zetten; de essentie van Bouwmees-
ters kritiek is, dat in het voorafgaande onderzoek
net criterium voor wat 'een vraag in de zin' is, wis-
selt: de ene keer is een
semantisch criterium bedoeld
vneeft de zin vraaginhoud), de andere keer is een
taalkundig criterium noodzakelijk (staat de zin in de
■^ragende vorm). Ten gevolge van deze ontdekking
^as Bouwmeester genoodzaakt een ander algoritme
te construeren. Bovendien bleek het noodzakelijk
oe kinderen te leren hoe ze de vragende vorm konden
herkennen. Dit gebeurde daarom in alle condities.
Ten slotte werd óók in alle condities onderwezen,
noe hoofd- en bijzin zijn te onderscheiden (dit in
Verband met de grotere diversiteit van het zinnen-
bestand, vgl. punt 2).

Bouwmeester werkte in haar experiment met drie
condities: één met een boomalgoritme, één met
Visuele schema's en één met een zuiver verbale
(.traditionele') instructie. Zoals al is opgemerkt,
''^oest het boomalgoritme nieuw worden geconstru-
eerd. Bouwmeester trachtte het echter zoveel moge-
iyk de vorm van een werkalgoritme in de zin van
Wolters te geven. Voor de visuele-schema-conditie
jvaren een groter aantal schema's nodig dan tot nu
. doordat immers met een grotere diversiteit van
Zinnen werd gewerkt. Wij geven hier enkele schema's
"'e niet bij de vroegere onderzoekers voorkwamen:

vroeg ik hem

gaf hij toe

De wijze waarop Bouwmeester het onderwijs in de
verschillende condities inrichtte, kan hier niet be-
sproken worden. Wij vermelden slechts haar hoofd-
resultaat, nl. dat de conditie met visuele schema's
de grootste vooruitgang vertoonde van voor- naar
natoets, terwijl de algoritme-conditie het minst van
de drie opleverde. In de discussie over haar resul-
taten maant Bouwmeester echter terecht tot voor-
zichtigheid. Om te beginnen leidde de instructie in
de hulpmiddel-groepen (algoritme of visuele sche-
ma's) niet alleen tot een verhoging van het aantal
correct geplaatste vraagtekens en aanhalingstekens,
maar nam ook het aantal 'ongewenste' vraagtekens
en aanhalingstekens toe. Bij de verbale instructie
was van een dergelijk effect niets te merken. Dit
wijst erop, dat het onderwijs in de hulpmiddelgroe-
pen voor verbetering vatbaar is geweest. Waarschijn-
lijk speelt hierbij ook een rol de onervarenheid van
Nederlandse leerlingen èn onderwijzers als het gaat
om het werken met dergelijke schematiserende hulp-
middelen (in het Russische onderwijs is het gebrui-
ken van dergelijke schema's vanaf de laagste klassen
een normaal verschijnsel).

Een tweede aspect van Bouwmeesters onderzoek
dat de conclusies enigermate wankel maakt, is het
feit, dat zij tussen haar groepen vrij grote verschillen
op de voortoets vond. Door tijdsgebrek was er geen
gelegenheid dit euvel te vermijden.

Het belangrijkste punt dat Bouwmeester in haar
discussie aan de orde stelt, is echter, dat vergelijking
van de effectiviteit van resp. boomalgoritme, visuele
schema's en verbale instructie in zoverre misleidend
is, dat het succes dat met één van deze methoden be-
reikt wordt altijd medebepaald wordt door bepaalde
kwaliteiten van de onderwijsprocedure als geheel.
Een van de voorbeelden die ze hiervan in haar eigen
onderzoek geeft, is het volgende. Bij beslissingspro-
blemen zoals de plaatsing van leestekens (hetzelfde
geldt trouwens voor het schrijven van de werk-
woordsvormen) kan men twee aspecten onderschei-
den, nl. het
inzicht dat de leerling verwerft in de er-
aan ten grondslag liggende principes, en het beheer-
sen van de
technische afwikkeling. Boomalgoritmen
zijn op het tweede aspect gericht; dat het eerste
erdoor verwaarloosd wordt, wordt juist nogal eens
als bezwaar naar voren gebracht tegen de algoritmi-
sering in het onderwijs. Daar staat tegenover, dat
de traditionele verbale instructie, waar deze opti-
maal plaatsvindt, weliswaar de nadruk legt op het
ontstaan van inzicht, maar de technische afwikke-
ling voor een belangrijk deel aan de leerlingen pleegt
over te laten.Nu kan men zich natuurlijk afvragen,
of inzicht nog van belang is als de technische afwik-
keling wordt beheerst, althans bij zulk soort in


401

-ocr page 409-

C. F. van Paneren

wezen technische aangelegenheden als de correcte
schrijfwijze van de taal. Hier schuilt inderdaad een
belangrijk probleem, dat zeker niet geheel is opge-
helderd.' Voorlopig mogen wij echter wel zeggen,
dat ook als de technische afwikkeling via algoritmen
(in boom- of andere vorm) wordt aangeleerd, inzicht
nuttig lijkt met het oog op het verdere verloop van
het leerproces, als verkorting gaat optreden, en
indien algoritmen door vergeten onbetrouwbaar
worden.

Terugkerend tot het onderzoek van Bouwmeester:
zij merkt zelf op, dat één van de gunstige aspecten
van haar visuele-schema-conditie waarschijnlijk is
geweest, dat de daarbij gevolgde onderwijsprocedure
bij de leerlingen een goed evenwicht tussen inzicht
en technische afwikkeling teweegbracht, meer dan
in haar twee andere condities. Dit wil dus zeggen,
dat het voordeel niet aan het gebruiken van visuele
schema's als zodanig hoeft te worden toegeschreven.

Wij hebben het probleem van de vormgeving van
algoritmen geïntroduceerd in verband met het vraag-
stuk van de verkorting. Nu blijkt tevens, maar niet
los daarvan, ook het punt van de inzichtigheid van
het algoritme belangrijk te zijn. Ook van hieruit
kunnen er aan de vormgeving van de algoritmische
hulpmiddelen en de erop betrekking hebbende on-
derwijsprocedures bepaalde eisen worden gesteld.
Wij willen nog aan twee onderzoeken aandacht be-
steden, waarin deze problematiek in het centrum
heeft gestaan.

Het eerste is een in de Sovjetunie verricht onder-
zoek op het gebied van het vreemde-talenonderwijs
(Gochlemer, 1972; zie voor een uitgebreide samen-
vatting Van Parreren, 1975). Gochlemer ontwikkel-
de een nieuwe procedure om moeilijke grammaticale
structuren van een vreemde taal te onderwijzen,
waarbij hij gebruik maakte van een
combinatie van
boomalgoritmen ä la Landa en visuele schema's ä la
Kuljutkin-Suchobskaja. Door een zinvolle intro-
ductie en gebruik van deze hulpmiddelen in de cur-
sus bleek het mogelijk een aantal gunstige effecten
te bereiken. Zo kon het aantal vereiste lessen in ver-
gelijking met de traditionele, 'verbale' methode tot
de helft worden teruggebracht, werd het ideaal van
foutloze beheersing door de leerlingen dicht bena-
derd, en verliep ook de verkorting gunstig, zoals
bleek uit een mondelinge toets waarin de leerlingen
uiteraard geen tijd hadden om telkens een serie
achtereenvolgende beslissingen te voltrekken. Een
interessant detail was dat bij Gochlerners procedure
een significante correlatie aantoonbaar was tussen
'kennis van de grammatica' (i.e. van de algoritmen
en de erin gebruikte begrippen) en 'praktisch ge-
bruik'. In de controle-conditie, waarin de traditio-
nele procedure werd gevolgd, was een dergelijke cor-
relatie niet aantoonbaar. Dit bevestigt nog eens, dat
het werken met een algoritme leidt tot een veel betere
integratie van de kennis in het praktische handelen.
Het probleem van het functioneren is er in principe
opgelost.

Deze fraaie resultaten vloeien echter niet voort
uit een gedachtengang waarin de keuze tussen boom-
algoritmen en visuele schema's eenvoudig werd op-
gelost door ze allebei te gebruiken, in de zin van 'wat
het een niet doet, doet het andere wel', maar uit de
weloverwogen functies, die Gochlemer deze hulp-
middelen in zijn programma verleende. De visuele
schema's introduceerde hij nl. met het oog op het
doen ontstaan van inzicht in de betrokken gramma-
ticale structuur. Via de visuele schema's waren de
leerlingen in staat om het vervolgens geïntroduceer-
de boomalgoritme te begrijpen. Een belangrijke
functie kent Gochlemer de visuele schema's ook toe
bij de verkorting van de handeling. Juist doordat
het visuele schema een simultaan overzicht mogelijk
maakt (in tegenstelling tot het successief te doorlo-
pen boomalgoritme), en ook doordat de schema's
zich a.h.w. op de constructie laten leggen (ze kunnen
met woorden worden ingevuld), is het produceren
van de grammaticale structuur in principe mogelijk
zonder dat een omslachtige gelede handeling wordt
uitgevoerd. Het boomalgoritme heeft bij Gochlemer
vooral de functie om de leerlingen met de in de
schema's belichaamde principes te leren werken.

Een tweede onderzoek, waarin van een combina-
tie van boomalgoritme en visuele schema's gebruik
gemaakt is, werd verricht door Carpay (1974; 1975).
Carpay kiest echter een andere wijze van combine-
ren: hij plaatst de verschillende schema's
in de boom.
De leerlingen - die in dit geval het z.g. aspect van
werkwoorden moesten bepalen zoals dat in de Sla-
vische talen voorkomt - konden zich bij de vertak-
kingen van de boom zowel aan de verbaal geformu-
leerde vraag als aan het visuele schema oriënteren.
Belangrijker dan deze op zichzelf interessante ge-
dachte is o.i. echter een ander onderdeel van Car-
pay's onderwijsprogramma. Carpay richtte nl. de
door hem ontworpen boom zodanig in, dat de ruim-
teverdeling binnen de boom zo gunstig mogelijk was
met het oog op de latere verkorting van de hande-
lingsstructuur. Zo is er in zijn boom een horizontale
scheidingslijn, waarèove« alle beslissingen tot de
keuze 'onvoltooid aspect' leiden, en waaro«^/er uit-
sluitend nog de beslissing 'voltooid aspect' voor-
komt. Ook ten aanzien van wat rechts en links in
de boom geplaatst werd heeft Carpay rekening gehou-
den met een latere, veel vluchtiger oriëntatie van de


402

-ocr page 410-

Algoritmen en heuristieken in het onderwijs

leerling, als ruimtelijke positie binnen de boombe-
slissingsstructuur het voornaamste hulpmiddel blijft
(vgl. de afbeelding bij Carpay, 1975, blz. 144). Met
deze procedure werden mooie resultaten bereikt
~ het gaat hierbij om een 'berucht' onderdeel van de
Russische grammatica - al is de correlatie tussen
praktisch hanteren en inzicht in de schema's bij hem
niet zo fraai als bij Gochlerner. Maar natuurlijk
moeten wij er rekening mee houden, dat Carpay
slechts een onderwijsprogramma van drie uur ge-
bruikte. Hoofdzaak is dat hij een bijzonder waarde-
volle gedachte heeft gelanceerd voor de oplossing
van het probleem van de verkorting bij het aanleren
Van oplossingsprocedures via algoritmen.

Denkregels en heuristieken

^ij keren ten slotte terug tot het onderwijs in de
"leer creatieve vormen van denken. Ook hier be-
spreken wij een recent Utrechts onderzoek, en wel
over het leren oplossen van eenvoudige schaakop-
gaven (Van Loon, 1974). Dit onderzoek, dat opgezet
v^erd naar aanleiding van een Russische publikatie
uit de school van Gal'perin (Talyzina «& Jakovlev,
1968, vertaling in Van Parreren & Carpay, 1972),
Was gericht op de vergelijking van enkele trainings-
Procedures, met name van een procedure waarin
uitsluitend schaakheuristieken werden aangeleerd en
een procedure waarin bovendien denkregels werden
gegeven, m.a.w. waarin de schaakheuristieken tegen
een achtergrond van een algemene probleemanalyse
Werden geplaatst.

Evenals bij de Russische onderzoekers had de
training betrekking op enkele elementaire schaak-
eindspelen, en wel de matvoeringen van de koning-
alleen door koning en dame, koning en toren en
koning en twee lopers. De algoritmen die voor deze
eindspelen zijn te construeren zijn vrij gecompli-
'^eerd, en worden bovendien door (menselijke) scha-
kers nooit gebruikt: deze oriënteren zich aan de
visuele constellatie van de stukken op het bord.
Hiervoor gelden verschillende heuristieken die Van
Loon in twee van haar drie condities aan haar ppn.
onderwees (de derde conditie was een controlecondi-
'^ie waarin alleen zetvolgorden zonder wezenlijk
commentaar werden gedemonstreerd). Zulke heuris-
tieken zijn bijv.: zoveel mogelijk velden van de
vijandelijke koning afsnijden, en zorgen voor de
Samenwerking van de eigen stukken. In één van de
experimentele condities werden bovendien
denkre-
Sels
ingevoerd, waarbij Van Loon zich met name
oriënteerde aan Polya (1945). Regels die gebruikt
Werden waren bijv.: het zich afvragen wat het doel
is (mat), wat de kenmerken van het doel zijn (wan-
neer staat de koning mat?), het bereiken van het
doel in een serie stappen, enz. In de onderwijsproce-
dure werd integratie nagestreefd tussen deze denk-
regels en de schaakheuristieken, doordat telkens
aan de hand van gedemonstreerde matvoeringen het
verband tussen de verschillende soorten regels werd
aangetoond.

Een van de belangrijkste resultaten had betrek-
king op de eindtoets, waarin de proefpersonen (vier-
de klassers uit het basisonderwijs) van elk eindspel-
type vijf stellingen op te lossen kregen, die niet in
de trainingsfase aan de orde waren geweest. Uit het
totaalresultaten van deze toets bleek, dat de resul-
taten in de conditie denkregels + heuristieken signi-
ficant beter waren dan in de conditie heuristieken,
en deze weer dan die in de controleconditie. Tot
zover dus een bevestiging van hetgeen op grond van
het door ons in paragraaf 1 geschetste model van het
oplossingsproces te verwachten viel: indien men
proefpersonen heuristieken voor een bepaald type
probleem leert, zal hij meer problemen oplossen;
leert men hem ook nog het een en ander ten aanzien
van probleemanalyse in het algemeen, dan zal de
oplossingskans nog groter worden. Ook bevestigde
het onderzoek van Van Loon de door Landa getrok-
ken conclusie, dat onderwijs in denktechniek moge-
lijk en effectief is (vgl. paragraaf 3).

Omdat uit observatie was gebleken, dat de kinde-
ren ook in de conditie met de uitgebreidste training
hun zetten niet altijd op voldoende nauwkeurige
wijze kozen, ging Van Loon er in een tweede experi-
ment toe over de onderwijsprocedure in beide experi-
mentele condities te verbeteren, en wel door ge-
bruik te maken van een principe uit de onderwijs-
theorie van Gal'perin, nl. de materialisering van
handelingen met het oog op het leerproces. In con-
creto liet zij de kinderen fiches van een bepaalde
kleur neerleggen op velden die de vijandelijke koning
beheerst en fiches van een andere kleur op velden
die de eigen stukken bestrijken. Op deze wijze wer-
den de op grond van de heuristieken 'velden afsnij-
den' en 'samenwerking van stukken' uit te voeren
handelingen op materieel niveau gebracht. Ook voor
de instructie ten aanzien van de denkregels in de
conditie waarin deze werden ingevoerd, werd van de
genoemde vorm van materialisering gebruik ge-
maakt. De overgang naar het verbale, resp. percep-
tuele niveau werd in hoofdzaak aan de kinderen zelf
overgelaten.

Ook dit experiment werd afgesloten met een na-
toets, die op dezelfde wijze was ingericht als bij het
eerste experiment. In één opzicht bleken de resul-
taten te voldoen aan de verwachtingen: ze lagen nl.


403

-ocr page 411-

C. F. van Paneren

in beide experimentele condities op hoger niveau
dan in het eerste experiment. Maar alleen het ver-
schil tussen de condities van het eerste en het tweede
experiment, waarin géén denkregels werden onder-
wezen, was significant. Frappant was ook, dat het
verschil tussen de condities met en zonder denkregels
binnen het nieuwe experiment praktisch afwezig was.
Een vergelijking van de resultaten der beide experi-
menten komt er dus op neer, dat door de invoering
van materiële handelingen in de trainingsprocedure
de resultaten van beide experimentele condities on-
geveer op het niveau van de denkregel-conditie in
het eerste experiment zijn komen te liggen.

Dit leidt tot een soortgelijke conclusie als waartoe
wij bij de analyse van de algoritme-experimenten
zijn gekomen, nl. dat men bij een beoordeling van
de effectiviteit van onderwij sprocedures zich niet
blind moet staren op de ingevoerde
regels, maar dat
men vooral ook de aard van de
onderwijsprocedure
waarin de regels worden overgebracht in aanmer-
king moet nemen.

Er is nog een laatste punt in het onderzoek van
Van Loon, dat onze aandacht vraagt. Zij bepaalde
van haar proefpersonen de intelligentie in de vorm
van een ISI-score, en correleerde deze met hun
schaakprestaties, gemeten op de eindtoets en op de
formatieve toetsen tijdens de trainingsprocedure. In
het eerste experiment leverde dit een aanzienlijke
correlatie op (rond 0,70); in het tweede experiment
was echter geen correlatie aantoonbaar. Achter deze
cijfers schuilt een onderwijskundig zeer belangrijke
stand van zaken. Er blijkt nl. uit, dat de intelligen-
tere kinderen in veel hogere mate dan hun minder
intelligente leeftijdsgenootjes van de training in het
eerste experiment profiteerden. Door de invoering
van de trapsgewijze procedure volgens Gal'perin
(materialisering, verbale fase, enz.) verdween dit
verschil. M.a.w. de aldus verbeterde onderwijsme-
thode stelde ook de zwakkere leerlingen in staat
zich de onderwezen oplossingsmethoden eigen te
maken.

Natuurlijk betreft het hier slechts een tweetal
experimenten. Wij willen er dan ook geen vergaande
conclusies aan verbinden. Wèl van essentieel belang
achten wij het, dat vooral en juist ook bij het zoeken
naar onderwijsmogelijkheden waardoor het oplos-
sen van problemen kan worden ontwikkeld, aan-
dacht wordt besteed aan de effectiviteit van de pro-
cedures voor een brede scala van leerlingen. Zo'n
procedure hoort immers een kleine bijdrage te leve-
ren in de richting van het ideaal van 'gelijke kansen'.

Noten

1. Soms neemt men tussen algoritmen en heuristieken
nog tussenvormen aan, zoals bijv. Landa (1971),
die semi-algoritmen en semiheuristieken onderscheidt.
Met name het begrip semiheuristiek lijkt, althans
zoals hij het definieert, weinig zinvol.

2. Bij het formuleren van heuristieken voor een bepaald
probleemgebied zoals het schaken tracht men in het
algemeen tot steeds nauwkeuriger formulering van
identificatiecriteria en handelingsvoorschriften te
komen. De Groot (1974) heeft dit proces van succes-
sieve precisering bijzonder fraai beschreven, en daar-
bij „uitzonderingen leren', onderscheiden van 'regels
leren'. Een principiële tegenstelling tussen deze twee
zien wij echter niet.

3. Strikt genomen hoeft een denktechnische regel niet
gekend te worden om zich in het denkverloop te
doen gelden. Men kan tijdens het oplossen 'intuïtief'
te werk gaan op een wijze die in expliciete vorm kan
worden beschreven als heuristiek of denkregel. Of
het procesverloop bij impliciet en bij expliciet volgen
van denktechnische regels exact gelijk is, staat overi-
gens te bezien.

4. Landa (1969) onderscheidt in hetzelfde verband twee
soorten kennis: 'De kennis die in het denken func-
tioneert kan men verdelen in twee grote categorieën:
kennis van objectieve eigenschappen van en betrek-
kingen tussen objecten en verschijnselen, en kennis
omtrent de daaraan uit te voeren handelingen.'
(Landa, t.a.p., blz. 15).

5. Als het gaat om de opleiding voor praktische taken
die in principe algoritmiseerbaar zijn, is het het ver-
standigst alle noodzakelijke kennis niet afzonderlijk
in 'theorielessen' te onderwijzen, maar direct tijdens
het aanleren van de algoritmen. Anders ontstaat het
veel voorkomende beeld van de slecht functionerende
'theorie' tijdens de 'practica'. Voor de opleiding van
verkeersleiders voor de luchtvaart hebben wij dit elders
uiteengezet (Van Parreren 1974).

6. Verkorting van een handeling kän, maar hoeft niet
te leiden tot volledige automatisering van de hande-
ling.

7. Met name is het niet duidelijk, wat iemand het sub-
jectieve gevoel geeft 'inzicht' te hebben in een relatie-
geheel, dat in wezen arbitrair is (zoals bijv. de werk-
woordspelling).

Literatuur

Bouwmeester, E., Wat is een algoritme waard? Doctoraal
scriptie Utrecht, Psychologisch Laboratorium, 1974.

Carpay, J. A. M., Foreign-language teaching and mean-
ingful learning. A Soviet Russian point of view.
ITL Review ofAppliedLinguistics\91A,2S-26,\6\-\%l.

Carpay, J. A. M., Onderwijs-leerpsychologie en leergang-
ontwikkeling in het moderne vreemde-talenonderwijs.
Dissertatie Utrecht 1975.


404

-ocr page 412-

Algoritmen en heuristieken in het onderwijs

Duncker, K., Zur Psychologie des produktiven Denkens.
Berlin: Springer, 1935.

Gochlerner, M. M., Trapsgewijze vorming van gramma-
ticale mechanismen van de vreemde (Duitse) taal.
In: A. N. Zdan & M. M. Gochlerner, Psychologische
mechanismen van het leren van de grammatica van
moedertaal en vreemde taal. Moskou; Uitg. MGU,
1972 (in het Russ.).

Groot, A. D. de. Over fundamentele ervaringen: pro-
legomena tot een analyse
van gesprekken met schakers.
Pedagogische Studiën 1974, 51, 329-349.

Kooreman, H. J., Werkboek voor de spelling van de
werkwoordsvormen.
Intern rapport 1974.

Kuljutkin, Ju. N., Heuristische methoden in het oplos-
singsproces.
Moskou: Pedagogika, 1970 (in het Russ.;
Ned. samenvatting in Van Parreren & Van Loon,
z.a.).

Kuljutkin, Ju. N. & G. S. Suchobskaja. Het gebruik
van aanschouwelijke schema's bij het leren van gram-
maticale vaardigheden.
Voprosy Psichologii 1967
no. 1 (in het Russ.).

Landa, L.N., De vorming van algemene denkmethoden
bij de leerlingen voor het oplossen van problemen.
Voprosy Psichologii 1959 no. 3 (in het Russ.).

Landa, L. N., Algorithmierung im Unterricht. Berlin:
Volk und Wissen, 1969.

Landa, L. N., Instructional grammar and types of think-
ing activity.
Proc. XVII International Congress of
Applied Psychology. Liege, 1971.

Landa, L. N., Methode en algoritme (Een begrippen-
analyse).
Voprosy Psichologii 1973 no. 4. Ned. sa-
menvatting door M. C. Schouten-van Parreren,
Psychologisch Laboratorium Utrecht.

Loon-Vervoorn, W. A. van. Enige aspecten van het
leren van schaakdenken op basis van de theorie van
Gal'perin.
Ned. Tijdschr. Psychologie 1974, 29,
731-746.

Parreren, C. F. van. Het functioneren van leerresultaten.
In: C. F. van Parreren & J. Peeck, Informatie over
leren en onderwijzen. Groningen: Tjeenk Willink,
3e druk, 1974.

Parreren, C. F. van, The training of air traffic controllers:
an analysis from the Standpoint of the psychology of
learning.
Seminar Automation and training. Euro-
control, Luxembourg 1974.

Parreren, C. F. van, Grammatical knowledge and gram-
matical skill.
In: A. J. van Essen & J. P. Menting,
The context of, foreign-language learning. Assen:
Van Gorcum, 1975.

Parreren, C. F. van & J. A. M. Carpay, Sovjetpsycho-
logen aan het woord.
Groningen: Tjeenk Willink, 1972.

Parreren, C. F. van & W. A. van Loon-Vervoorn,
Denken. Teksten en analyses Sovjet-psychologie 1.
Groningen: Tjeenk Willink, 1975.

Pólya, G., How to solve it. Princeton: Princeton Univ.
Press, 1946.

Talyzina, N. F. & J. V. Jakovlev, Verschillende typen
van oriëntering bij het leren van elementaire onderdelen
van het schaken.
1968. Vert. in Van Parreren & Carpay
(z.a.).

Wolters, M. A. D., Algoritmen en aanschouwelijke
schema's in het grammatica-onderwijs.
Pedagogische
Studiën
1974, 51, 307-315.


405

-ocr page 413-

De laatste jaren zijn de Russische psychologen steeds
meer tot het inzicht gekomen, dat het noodzakelijk
is om zowel voor praktische als voor onderzoeks-
doeleinden gebruik te maken van psychodiagnos-
tische methoden waarmee het niveau van de cogni-
tieve ontwikkeling van kinderen vastgesteld kan
worden. Zonder dergelijke diagnostische methoden
is het onmogelijk om tot een voldoende gefundeerde
vergelijking te komen van de effectiviteit van de ver-
schillende onderwijssystemen en -procedures, ter-
wijl men evenmin kinderen met een achterstand in
hun ontwikkeling kan opsporen of de oorzaken van
een dergelijke achterstand kan vaststellen.

De testmethoden die in de westerse psychologie
gebruikt worden, maken wel een bepaalde rang-
schikking van kinderen met een verschillende cogni-
tieve ontwikkeling mogelijk, maar zijn niet geschikt
om de problemen op te lossen waarvoor de psycho-
logische diagnostiek in de Sovjetunie zich gesteld
ziet. Het voornaamste gebrek van deze tests bestaat
hierin, dat zij de kenmerken van de cognitieve ont-
wikkeling zuiver statistisch benaderen. Zij willen de
cognitieve ontwikkeling meten zonder dat men vol-
doende inzicht heeft in wat er nu precies gemeten
wordt. Men veronderstelt, dat bij het doorwerken
van een serie testitems een algemene 'verstandelijke
potentie' van het kind aan het licht komt, die geme-
ten kan worden door hem te relateren aan het ge-
middelde succes waarmee kinderen van dezelfde leef-
tijd dezelfde opgaven uitvoeren. Hieruit vloeit ook
het empirisme bij het construeren en het verzamelen
van testitems voort: de algemene intellectuele po-
tentie moet zich immers bij het oplossen van elke
willekeurige opgave (die geen speciale kennis of
vaardigheden vereist) op dezelfde wijze manifeste-
ren.

Het hierboven gestelde houdt natuurlijk niet in,
dat de westerse testconstructie niet wordt gericht op

406

♦ Vertaald door Caroline Schouten-van Parreren.
Oorspronkelijk verschenen in Voprosy Psichologii
1974, no. 1.

bepaalde aspecten van de cognitieve activiteit van
het kind. Bij het ontwerpen van tests is het reeds lang
gebruikelijk om een onderscheid te maken tussen
'verbale' en 'niet-verbale' opgaven, waarbij in beide
categorieën weer intellectuele operaties van ver-
schillende typen getoetst worden (zoals het ruimte-
lijke denken, het generaliseren etc.). Het opnemen
van verschillende typen opgaven in de test is echter
alleen maar bedoeld om de invloed van de vooraf-
afgaande ervaring zoveel mogelijk te elimineren. Het
onderscheiden van de verschillende aspecten van het
denken in de tests steunt niet op een voorafgaande
analyse van de cognitieve ontwikkeling van het kind,
d.w.z. op een onderzoek naar de voornaamste com-
ponenten van de cognitieve ontwikkeling en hun
onderlinge samenhang.

Wel moet opgemerkt worden, dat er de laatste tijd
ook door een aantal Westeuropese en Amerikaanse
psychologen scherpe kritiek is uitgeoefend op de
tests voor het bepalen van het niveau van de cogni-
tieve ontwikkeling, waarbij deze opgevat wordt als
een kwantitatief toenemen van de 'intellectuele po
tentie' (aangeduid door middel van het IQ). Er is
bijvoorbeeld opgemerkt, dat de huidige intelligentie-
tests maar een beperkt aantal intellectuele opgaven
bevatten, terwijl het creatieve aspect van het denken
wordt genegeerd. Aangezien de algemeen aanvaarde
methode om de validiteit van nieuwe tests vast te
stellen bestaat uit het natrekken van hun correlatie
met bestaande tests, blijft de inhoud van de tests
praktisch onveranderd, hoewel de kennis met be-
trekking tot het denken en het gedrag in de loop der
jaren aanzienlijk is toegenomen (Getzels, Philip
1962). De hier genoemde kritiek heeft echter nog
niet geleid tot het vervangen van de traditionele test-
systemen door nieuwe, op andere principes geba-
seerde tests. Er worden alleen pogingen ondernomen
om de IQ-tests 'aan te vullen' met andere tests die
bijv. gericht zijn op het opsporen van de creatieve
mogelijkheden van het kind (Ward 1968).

De opvatting als zou het mogelijk zijn om de alge-
mene 'intellectuele potentie' te meten zonder reke-
ning te houden met de invloed van de opvoeding en

De kwalitatieve benadering in de diagnostiek van de
cognitieve ontwikkeling*

L. A. Venger

Instituut voor onderzoek van het kleuteronderwijs. Moskou

pedagogische studiën (52) 1975 406-411


-ocr page 414-

De kwalitatieve benadering in de diagnostiek van de cognitieve ontwikkeling

het onderwijs, is de huidige Sovjetpsychologie geheel
Vreemd. Juist deze opvatting is verantwoordelijk
geweest voor de schadelijke uitwerking die het toe-
Passen van intelligentietests in de twintiger- en derti-
ger jaren heeft gehad. Men overschatte nl. hun pro-
gnostische waarde en trachtte direct op basis van de
resultaten van het testonderzoek een beslissing over
de toekomst van het kind te nemen.

Een diagnostiek van de cognitieve ontwikkeling
ipoet een kwalitatief karakter dragen. Deze diagnos-
tiek moet niet een cryptische 'intellectuele potentie'
opsporen, maar de concrete vorderingen in de cog-
nitieve ontwikkeling, die bepaald worden door het
totale complex van condities waaronder deze zich
voltrekt en wel vóór alles door de aard van het on-
«ierwijs en de opvoeding. Deze stelling ligt ten grond-
slag aan de ontwikkeling van diagnostische metho-
den waaraan op het moment door een aantal Rus-
sische onderzoeksteams wordt gewerkt.

Het tegenover elkaar stellen van een kwalitatieve
benadering en een kwantitatieve benadering van de
diagnostiek van de cognitieve ontwikkeling is van
principiële betekenis, aangezien deze tegenstelling
voortvloeit uit het verschil in theoretische opvattin-
gen tussen de Russische ontwikkelingspychologie
enerzijds en de Amerikaanse en Westeuropese psy-
chometrica anderzijds.

De kwalitatieve benadering bij de constructie van
concrete diagnostische methoden komt vooral tot
uiting in het feit, dat deze methoden gericht zijn op
het vaststellen van het ontwikkelingsniveau van
scherp omlijnde aspecten van de cognitieve activi-
teit van het kind. Hierbij gaat het in het bijzonder
om die aspecten die met de leeftijd de meest ingrij-
pende veranderingen ondergaan en die een maxi-
male invloed uitoefenen op alle andere aspecten van
de cognitieve activiteit. .

Een ander aspect van de kwalitatieve benadering
vloeit voort uit de opvatting, dat de psychische en
speciaal de cognitieve ontwikkeling geen eenvoudig
^oeiproces is, maar een proces dat het ontstaan van
»"valitatieve nieuwvormingen (d.w.z. nieuwe han-
delingsstructuren) omvat. Het zijn juist deze nieuw-
vormingen die met behulp van de diagnostische me-
thoden onmiddellijk gesignaleerd moeten kunnen

worden.

Het onderscheiden van de centrale aspecten van
cognitieve activiteit en van de kwalitatieve ver-
anderingen die zich in de loop van de ontwikkeling
van het kind daarin voltrekken, is een opgave die
alleen opgelost kan worden via de constructie van
gedifferentieerde modellen van de cognitieve activi-
teit en van de cognitieve ontwikkeling.
De inhoud
van de diagnostiek hangt dus af van de mate waarin
met deze problemen vorderingen gemaakt zijn.

Er moet nadrukkelijk gesteld worden, dat deze
vorderingen tot op heden als onvoldoende be-
schouwd moeten worden. Er zijn veel meer gegevens
voorhanden over de drijvende krachten en de voor-
waarden voor de cognitieve ontwikkeling van het
kind, over de rol van het onderwijs in deze ontwikke-
ling e.d., dan over de concrete structuur van de cog-
nitieve activiteit en over de kenmerken van deze
structuur in de verschillende leeftijdsfasen.

Het ontbreken van algemeen-psychologische ken-
nis leidt er in het bijzonder toe, dat verschillende
Russische onderzoekers die zich bezig houden met
de diagnostiek van de cognitieve ontwikkeling, ver-
schillende aspecten van deze ontwikkeling aanwijzen
als diegene, waar het om gaat. Het ligt echter niet
binnen het kader van het onderhavige artikel om het
probleem van de concrete inhoud van de diagnostiek
te bespreken. Dit zou ons te ver buiten de grenzen
van de in eigenlijke zin diagnostische problemen
voeren.

Wij zullen ons hier beperken tot de inhoud waar-
op de ontwikkeling van diagnostische methoden zich
baseert in het laboratorium voor de psychofysiolo-
gie van kleuters van het Instituut voor Onderzoek
van het kleuteronderwijs van de APN-SSSR. Dit
laboratorium houdt zich sinds 1968 bezig met de
diagnostiek van de cognitieve ontwikkeling van
kleuters. Wij zullen in het vervolg bij het bespreken
van enkele algemene problemen gebruik maken van
feiten die in dit laboratorium bij het uitwerken van
de diagnostische methoden ontdekt zijn.

Bij het construeren van diagnostische methoden
gingen wij enerzijds uit van de in de Sovjetpsycho-
logie gegroeide opvatting dat de handeling die op het
ideële niveau wordt uitgevoerd, de fundamentele
eenheid van het psychische is. Anderzijds baseerden
wij ons op de gegevens die wij in ons laboratorium
hadden verkregen met betrekking tot de hoofdtypen
van cognitieve (perceptieve en intellectuele) hande-
lingen, die achtereenvolgens tot ontwikkeling komen
in de kleuterjaren. Op basis hiervan trachtten wij
diagnostische methoden te ontwikkelen die gericht
zijn op het vaststellen van het niveau waarop elk
van deze typen handelingen beheerst wordt.

Over de gehele wereld is de praktijk van het con-
strueren van tests tot nu toe gebaseerd op een andere
benadering, die wij 'kwantitatief' hebben genoemd.
Vanuit deze benadering werden niet alleen de dia-
gnostische methoden zelf opgesteld, maar ook me-
thoden om deze te construeren en statistisch te fun-
deren.


407

-ocr page 415-

L. A. Venger

Uiteraard rijst nu de volgende vraag: kan en moet
men gebruik maken van deze methoden bij onze
nieuwe opvatting van het wezen van de diagnostiek,
of moet men ze door andere methoden vervangen?

De beantwoording van deze vraag veronderstelt
in de eerste plaats, dat men vaststelt of het wel of
niet noodzakelijk is om een kwantitatieve beoorde-
ling van het niveau van de cognitieve ontwikkeling
te handhaven. Dit nu lijkt ons absoluut noodzake-
lijk, en wel om de volgende twee redenen.

Ten eerste omvat het ontwikkelingsproces zelf
zowel kwalitatieve als kwantitatieve veranderingen.
Kinderen verschillen onderling niet alleen wat be-
treft de kwalitatieve ontwikkelingsfase waarin zij
zich bevinden, d.w.z. wat betreft de aard van de bij
hun gevormde handelingen, maar zij verschillen ook
met betrekking tot de mate waarin zij zich deze
handelingen hebben eigen gemaakt. Dit mag men
beslist niet uit het oog verliezen. Immers een beoor-
deling die alleen afgaat op de kwalitatieve verande-
ringen in de ontwikkeling, zou zijn differentiërende
waarde verliezen. Hij moet dus zowel de fase waarin
de cognitieve ontwikkeling zich bevindt weergeven,
als de mate waarin het kind binnen deze fase gevor-
derd is.

Ten tweede kunnen de mentale handelingen die
beoordeeld moeten worden, niet rechtstreeks aan-
getoond worden, maar alleen aan de hand van het
oplossen van bepaalde concrete opgaven door het
kind. Het oplossen van deze opgaven is echter niet
alleen afhankelijk van die aspecten van de cognitieve
activiteit die men wil aantonen, maar ook van een
veelheid van oorzaken en omstandigheden die voor
een niet aanzienlijk deel niet controleerbaar zijn en
die niet samenhangen met de inhoud van de diagnos-
tiek. Het oplossen van de opgaven kan bijv. worden
beïnvloed door de specifieke vorm van het.materiaa
van de opgave, door de toestand van de proefper-
soon op het gegeven moment, door zijn instelling
t.o.v. de opgave etc. De samenhang tussen de aan
te tonen inhouden en de feitelijke oplossing van de
diagnostische opgaven is dus niet een absolute, maar
een probabilistische. Het bepalen van de grootte van
de toevalsvariantie, ten einde deze te kunnen mini-
maliseren, is tot nu toe niet anders mogelijk dan via
mathematisch-statische methoden, die gebaseerd
zijn op een kwantitatieve beoordeling van de oplos-
singen.

Het toepassen van een kwantitatieve beoordeling
is overigens geenszins in tegenspraak met de 'kwali-
tatieve benadering'. Op deze wijze wordt juist tege-
moet gekomen aan de algemene eis die aan de dia-
gnostiek wordt gesteld, nl. dat de diagnostiek de kin-
deren moet differentiëren volgens het niveau van
hun ontwikkeling, dat niet eenvoudigweg vastge-
steld moet worden, dat kinderen in bepaalde opzich-
ten 'verschillend' zijn, maar dat dit verschil ook
moet worden gekwalificeerd als een andere positie
op de 'schaal' van ontwikkeling (ook in het geval
dat de punten van deze schaal in kwalitatief opzicht
van elkaar verschillen). Men moet een onderscheid
maken tussen de kwantitatieve maat en de 'kwanti-
tatieve benadering' van de diagnostiek.

Achter deze laatste gaat nl. de opvatting over de
cognitieve ontwikkeling schuil als zou de algemene
'intellectuele potentie' min of meer geleidelijk met
de leeftijd veranderen en als zou hij gemeten kunnen
worden met alle diagnostische methoden die maar
aan de statistische criteria voldoen.

Het feit dat het noodzakelijk is om de kwantita-
tieve beoordeling in de diagnostiek van de cogni-
tieve ontwikkeling te handhaven, zegt echter nog
niets over datgene wat beoordeeld moet worden,
noch over de wijze waarop dit moet gebeuren.

In de traditionele tests wordt de totaalscore be-
paald uit de scores voor de afzonderlijke opgaven.
Deze worden toegekend voor het eindresultaat (en
soms voor een tussen-resultaat) van de oplossing,
d.w.z. voor de mate van succes waarmee de opgave
is opgelost. Deze mate van succes is echter niet de
enige en evenmin de voornaamste indicator voor de
mentale handelingen die bij de oplossing te pas
komen. Veel belangrijker is de analyse van het
op-
lossingsproces,
van de methoden die door de pp.
worden toegepast. Rubinstejn (1960) merkt volko-
men terecht op, dat het meest fundamentele gebrek
van de gebruikelijke intelligentietests juist hierin be-
staat, dat zij de cognitieve capaciteiten alleen aan de
hand van het resultaat van de activiteit trachten vast
te stellen zonder het denkproces bloot te leggen dat
tot dit resultaat heeft geleid.

Natuurlijk is de methode volgens welke een be-
paalde verzameling opgaven wordt opgelost nog
niet de methode van het mentale handelen zelf, maar
hij ligt er toch 'dichterbij' dan het resultaat. Dit
heeft vele Sovjetpsychologen op de gedachte ge-
bracht, dat het kwalitatieve karakter van de diagnos-
tiek vereist dat wordt overgegaan tot het beoordelen
van de oplossing van opgaven op basis van de ge-
bruikte methode, die dan als het kwalitatieve aspect
van de opgave wordt beschouwd (of zowel aan de
hand van de methode als aan de hand van het resul-
taat) (Kalmykova 1970, Lubovskij 1970)'.

In ons laboratorium heeft men ervaring opgedaan
met het ontwerpen van diagnostische toetsen, het-
geen geleid heeft tot een aantal overwegingen die
enerzijds betrekking hebben op het gebruik maken
van de
methode volgens welke diagnostische opgaven


408

-ocr page 416-

De kwalitatieve benadering in de diagnostiek van de cognitieve ontwikkeling

worden opgelost als indicator voor de cognitieve
ontwikkeling, en die anderzijds betrekking hebben
op het combineren van deze indicator met de beoor-
«leling van het
resultaat van de oplossing.

Zoals hierboven reeds is gesteld, beschouwen wij
het niveau waarop verschillende typen 'ideële' han-
delingen worden beheerst, als de inhoud van de
diagnostiek. Wij probeerden derhalve bij het con-
strueren van elke diagnostische toets steeds een serie
opgaven te verzamelen die op één van deze typen
handelingen zijn gericht. Deze opgaven moesten dus
^0 zijn ingericht, dat de betrekkingen tussen de ge-
gevens die essentieel zijn voor de oplossing, alleen
ontdekt kunnen worden door het uitvoeren van deze
handeling. Hierbij liet elke serie opgaven niet alleen
volledige oplossingen toe, die erop wijzen dat de
handeling op het hoogste niveau beheerst wordt,
"laar ook allerlei gedeeltelijke oplossingen, die ge-
relateerd zijn aan meer elementaire, voorlopige ni-
veaus, die wij op basis van een voorafgaande theore-
tische en experimentele analyse hadden ontdekt.

Terwijl wij nu het verloop en de resultaten van de
oplossingen van deze speciaal geselecteerde diagnos-
tische opgaven bestudeerden, rees bij ons de vraag
in hoeverre het mogelijk en doelmatig was om de
cognitieve ontwikkeling aan de hand van de 'me-
thode' èn aan de hand van het 'resultaat' van de
oplossing te beoordelen.

. Wij ontdekten in de eerste plaats, dat de oplos-
singsmethode gekarakteriseerd wordt door de wijze
Waarop het kind zich oriënteert aan de essentiële
gegevens van de opgave. De wijze van oriëntering
kan worden beschouwd als de meest directe uitdruk-
tóng van het niveau waarop dat type ideële hande-
ling beheerst wordt waarop de serie opgaven is ge-
dicht. Bij het oplossen van elke serie opgaven kan
"len een paar vormen van deze oriëntering onder-
scheiden. Deze vormen van oriëntering verschillen
duidelijk van elkaar op de volgende punten: welke
Van de essentiële gegevens van de opgave onder-
scheidt het kind en in welke mate houdt hij er reke-
ning mee tijdens het oplossingsproces? Elk van deze
Vormen van oriëntering correspondeert met een be-
Paald niveau waarop de ideële handeling beheerst

Wordt.

Het succes waarmee opgaven worden opgelost,
hangt ongetwijfeld samen met de vorm van onënte-
"ng, maar deze samenhang is zeker niet eenduidig.

eerste kan men bij eenzelfde vorm van onente-
"■lög een verschillende mate van nauwkeurigheid ob-
serveren, d.w.z. de methode die door deze oriente-
'■ing wordt gekarakteriseerd, kan meer of minder
geperfectioneerd zijn. Ten tweede kan de mate van
succes bij de uiteindelijke oplossing beïnvloed wor-
den door een aantal onvoorziene nevenfactoren, in
het bijzonder door toevallig goede antwoorden.

Dit alles wijst erop, dat de oplossing van de dia-
gnostische opgaven niet volgens resultaat, maar
vol-
gens methode
beoordeeld moet worden (d.w.z. aan
de hand van de wijze van oriëntering aan de gege-
vens van de opgave). Dan rijst echter de vraag of het
mogelijk is om de oplossingsmethode objectief in
een getal uit te drukken, met inbegrip van de mate
waarin deze methode is geperfectioneerd, alsmede
of een dergelijke kwantitatieve beoordeling voldoen-
de 'overdraagbaar' is met het oog op massaal dia-
gnostisch onderzoek.

Wij zullen hier geen algemene oplossing voor dit
probleem geven. Onze ervaring heeft evenwel uitge-
wezen, dat er op dit gebied nog aanzienlijke moei-
lijkheden bestaan. In de eerste plaats moeten er op-
gaven gekozen worden die de mogelijkheid bieden
om de oplossingsmethode vast te stellen op basis van
een analyse van het kwalitatieve aspect van het
resultaat van de oplossing, in het bijzonder op basis
van een analyse van de aard van de door het kind
gemaakte fouten en van de verdeling van volledig
en gedeeltelijk juiste antwoorden over verschillende
varianten van de opgaven. (Opgaven waarvan de
oplossing geheel mentaal wordt uitgevoerd, kunnen
niet gebruikt worden voor het objectief aantonen
van de oplossingsmethode). Maar ook wanneer aan
deze voorwaarde is voldaan (zoals in onze diagnos-
tische toetsen), is het beoordelen van de oplossings-
methode nog een zeer tijdrovende bezigheid, aange-
zien de kenmerken van de oplossing van elke afzon-
derlijke opgave speciaal geanalyseerd moeten wor-
den en aangezien de oplossingen van de verschillende
opgaven uit één serie onderling vergeleken moeten
worden.

Daarnaast levert het vaststellen van een nauw-
keurige schaal voor het getalsmatige beoordelen van
de opgaven 'volgens methode', met inbegrip van de
mate waarin de methode is geperfectioneerd, moei-
lijkheden op, omdat de fouten die het kind maakt
bij het toepassen van een methode van verschillende
aard zijn, terwijl de criteria om deze fouten als wel
of niet 'ernstig' te classificeren uitermate subjectief
zijn. Als we echter alleen de methode beoordelen
zonder aandacht te schenken aan de gemaakte fouten
(waarbij de methoden ingedeeld worden volgens de
'hoogte' van het niveau van beheersing van de men-
tale handeling), dan wordt het aantal punten van de
beoordelingsschaal beslist onvoldoende om de ver-
schillen tussen de kinderen adequaat tot uitdrukking
te brengen.


409

-ocr page 417-

L. A. Venger

Dit alles voerde ons tot de conclusie, dat de be-
oordeling 'volgens methode' niet geschikt is voor de
doeleinden van de praktische diagnostiek van de
cognitieve ontwikkeling, aangezien deze absolute
objectiviteit, eenvoud en eenduidigheid van de cri-
teria voor het berekenen van de scores vereist.

De in de psychometrica algemeen aanvaarde be-
oordeling 'volgens resultaat' bezit de hier genoemde
kwaliteiten wèl. Het is echter niet bekend, in welke
mate die vorm van beoordeling 'ter zake' is, d.w.z.
(in ons geval) in welke mate hij correspondeert met
het niveau waarop het type ideële handeling waar-
voor de diagnostische methode bedoeld is, beheerst
wordt. Het is dus noodzakelijk om een extra crite-
rium voor deze correspondentie te vinden en om een
techniek te ontwikkelen om dat criterium toe te pas-
sen.

Het criterium dat wij hiervoor gevonden hebben,
wordt gevormd door de mate waarin de kwantita-
tieve beoordeling van de oplossing van de diagnos-
tische opgaven 'volgens resultaat' afhankelijk is van
de oplossingsmethode, d.w.z. van de wijze van oriën-
tering aan de gegevens van de opgave die het kind
gebruikt. Voor de toepassing van dit criterium werd
een statistische techniek uitgewerkt, die wij de 'kwa-
litatieve analyse' van de diagnostische toets hebben
genoemd.

Bij het construeren van een diagnostische toets
worden de criteria voor de kwantitatieve beoorde-
ling 'volgens resultaat' vastgesteld met inachtneming
van alle eisen van de psychometrica. De opgaven
worden toegepast op een groot aantal kinderen als
proefgroep. Vervolgens wordt een statistische be-
werking van de verkregen gegevens uitgevoerd op
basis waarvan wordt vastgesteld in welke mate de
toets differentieert en in welke mate hij betrouwbaar
is. De ruwe scores worden getransformeerd in
standaardscores waarbij als gemiddelde M = 10 en
als standaard afwijking er = 3 wordt gekozen.

Vervolgens wordt er een analyse van het verkregen
materiaal uitgevoerd met het oog op de methoden
die de kinderen hebben toegepast bij het oplossen
van de diagnostische opgaven. Het aantal oplos-
singsmethoden, de psychologische karakterisering
van elk van deze methoden en de beoordeling van
de positie van een methode t.o.v. de andere metho-
den worden vastgesteld op basis van een analyse en
vergelijking van alle oplossingen.

Hierbij worden de hoofdtypen van deze oplossin-
gen onderscheiden in overeenstemming met de theo-
retische en experimentele gegevens met betrekking
tot de niveaus waarop een bepaald type ideële han-
deling beheerst kan worden (d.w.z. in zekere zin is
er sprake van een herhaling van de 'projectie' van
een voorlopige theoretische constructie op de dia-
gnostische praktijk, zoals die plaatsvindt bij het con-
strueren van de serie opgaven, alleen wordt deze
projectie nu uitgevoerd aan reëel materiaal dat ver-
kregen is tijdens het oplossen van deze opgaven door
kinderen).

De volgende fase bestaat uit het verdelen van alle
ppn. over groepen die corresponderen met de ver-
schillende oplossingsmethoden (en liefst met de ver-
schillende niveaus waarop een bepaald type ideële
handeling beheerst wordt).

Deze fase levert nogal wat moeilijkheden op, aan-
gezien lang niet alle kinderen bij alle opgaven dezelf-
de methoden toepassen en het bovendien soms moei-
lijk is om de grenzen vast te stellen tussen het toe-
passen van een 'hogere' methode met een aantal
fouten en het toepassen van een 'lagere' methode
zonder fouten. Derhalve is niet alleen het onder-
scheiden van de oplossingsmethoden, maar ook het
verdelen van de ppn. over groepen die correspon-
deren met de verschillende oplossingsmethoden een
uitermate gecompliceerde taak. De uitvoering hier-
van is mede afhankelijk van de aard van de diagnos-
tische toets.

Wanneer de ppn. 'volgens methode' in groepen
zijn verdeeld, waarbij de volgorde is aangehouden
van de lagere naar de hogere niveaus waarop de
handeling beheerst wordt, kan de eigenlijke proce-
dure van de 'kwalitatieve analyse' worden toegepast.

Deze bevat twee soorten berekeningen. De eerste
bestaat uit het bepalen of er statistisch significante
verschillen bestaan tussen de gemiddelde scores 'vol-
gens resultaat' van de groepen kinderen die 'volgens
methode' zijn samengesteld. Het verschil tussen de
gemiddelden wordt bepaald met behulp van de
Student-t-toets. De tweede berekening - het vast-
stellen van de mate waarin de oplossingsmethode
invloed heeft op de scores 'volgens resultaat' - wordt
uitgevoerd met behulp van variantie-analyse (één-
factor opzet).

Als criteria voor de bruikbaarheid van de diagnos-
tische methode met het oog op 'het corresponderen
van kwantitatieve en kwalitatieve indicatoren' ge-
bruiken wij de aanwezigheid van significante ver-
schillen tussen de gemiddelden op het 5%-niveau en
een zodanige invloed van de oplossingsmethode op
de resultaat-scores dat deze voor minstens 50% van
de totale variantie aansprakelijk is (a < 5%).

Dit zijn natuurlijk arbitraire criteria. Wanneer er
echter aan voldaan is, mogen wij aannemen, dat de
kwantitatieve scores het niveau waarop een
bepaald
type 'ideële' handeling beheerst wordt, redelijk weer-
geven, en dat de diagnostische toets derhalve aan
zijn doel beantwoordt. Wanneer aan de criteria daar-


410

-ocr page 418-

De kwalitatieve benadering in de diagnostiek van de cognitieve ontwikkeling

entegen niet is voldaan, moet de diagnostische toets
verder omgewerkt en beproefd worden tot de corres-
pondentie tussen kwantitatieve en kwalitatieve indi-
catoren is bereikt.

Overigens kan geen enkele diagnostische toets voor
®en volledige correspondentie van deze indicatoren
morgen, aangezien kinderen die de diagnostische op-
gaven volgens dezelfde methode oplossen, toch nog
een verschillend aantal gelijksoortige fouten kunnen
maken.

Wij zijn van mening, dat de procedure van de
kwalitatieve analyse een geschikt middel kan zijn om
'''agnostische toetsen op hun bruikbaarheid te be-
oordelen wanneer de diagnostiek van de cognitieve
on^ikkeling
kwalitatief benaderd wordt.

De diagnostische toetsen die aan de hier voorge-
stelde criteria beantwoorden, bieden de mogelijk-
heid tot een objectieve, eenvoudige en eenduidige
^"titatieve beoordeling van de cognitieve ont-
wikkeling en met behulp hiervan tot een voorlopige
oepaling van het kwalitatieve niveau van de ontwik-
Keling. Hierbij is het mogelijk om voor bepaalde
^nderen een aanvullende analyse uit te voeren met
et oog op de methode volgens welke ze de diagnos-
tische opgaven oplossen. Aldus kan het niveau dat
zij bereikt hebben met betrekking tot de beheersing
van de typen ideële handelingen waarop de diagnos-
tische toets betrekking heeft, ondubbelzinnig wor-
den vastgesteld.

Literatuur

J. W. Getzels & W. Y. Philip, Creativity and intelligence.
London-New York, John Wiley, 1962.

Z. I. Kalmykova, De cognitieve ontwikkeling van leer-
lingen en de diagnostiek (Russ.). In:
Materialy
simpoziuma po voprosam razrabotki diagnostiöeskich
metodov opredelenija umstvennogo razvitija detej.
Riga, Izd-vo Zinatne, 1970.

V. I. Lubovskij, De uitwerking van diagnostische
criteria voor de psychische ontwikkeling (Russ.).
In: bundel zie boven. Riga 1970.
S. L. RubinStejn, Het probleem van de vaardigheden en
de problemen van de psychologische theorie (Russ.).
Voprosy Psichologii 1960 no. 3.

W. C. Ward, Creativity in young children. Child
Development
1968, 39.


411

-ocr page 419-

Wij hopen dat dit themanummer een redelijke introduc-
tie tot het onderwerp geeft, en dat hiertoe ook de lite-
ratuuropgaven bij de diverse artikelen van dienst kunnen
zijn. Enkele verdere aanwijzingen voor potentiële scrip-
tieschrijvers leken ons echter wel op hun plaats.

Wij gaan hierbij niet uitvoerig in op de Amerikaanse
literatuur, omdat die over het algemeen redelijk bekend
is en gemakkelijk toegankelijk. Belangrijk hiervan is in
elk geval het werk van Bruner (in verband met ons
thema komt met name zijn 'Towards a theory of
instruction' in aanmerking) en van Gagné voor zover
het diens principe van leerhiërarchieën betreft (zie hier-
voor de tweede druk van 'Conditions of learning', met
name hoofdstuk 9). Voorts kan men natuurlijk op zoek
gaan in de stapels boeken die in de V.S. over de cognitie-
ve ontwikkeling verschijnen. Direct voor ons doel waar-
devolle informatie vindt men er echter, ten gevolge van
de aldaar heersende Piaget-mode, niet al te veel in
(behalve natuurlijk weer in de publikaties uit de school
van Bruner).

Voor ieder die op dit gebied werkt, vormen o.i. de
klassieke artikelen van Selz en Kohnstamm een 'must'.
Men vindt ze elders in dit nummer aangehaald (Selz
in het Zeitschrift für Psychologie 1935, en voor Kohn-
stamm in de 'Keur').

In de recente Russische literatuur is zeer veel waar-
devols te vinden, en tegenwoordig, als men de weg weet,
ook wel zonder kennis van de Russische taal redelijk
toegankelijk. (Voor wie wèl Russisch kent: de biblio-
theek van het Psychologisch Laboratorium in Utrecht,
Varkenmarkt 2, bevat praktisch alle belangrijke publi-
katies sedert 1967). In de Sovjetunie wordt in verschil-
lende onderzoekscentra aan het thema gewerkt. Zeer
belangrijk zijn de onderzoekingen rond de experimentele
basisschool-programma's die in het begin van de jaren
'60 geïnitieerd werden door El'konin, en waarvan thans
Davydov de centrale figuur is. Hierover vindt men de
nodige informatie in 'Sovjetpsychologen aan het woord'
(hoofdstuk 4 en blz. 200-290). Voorts kan men hier-
over raadplegen: het bundeltje 'Denken' onder red.
van Van Parreren & Van Loon (blz. 10-31) en een aantal
in gestencilde vorm op het Psychologisch Laboratorium
in Utrecht verkrijgbare vertalingen naar Minskaja,
Ajdarova en Savel'eva. «

Voor 'Leren denken' zijn natuurlijk ook theorie en
onderzoek van Gal'perin van groot belang. Zie:
Sovjetpsychologen, hoofdstuk 3 en voorts de vertaling
van een artikel van Gal'perin in P.S. 1972 (blz. 441 e
.V.).

Een interessante beschouwing van de Russische denk-
psycholoog Tichomirov waarin deze de grenzen van de
theorie van Gal'perin laat zien waar het om leren
denken gaat, is te vinden in F. Klix (Herausg.), Organis-
mische Informationsverarbeitung, Akademie-Verlag,
Beriin(DDR) 1974 (zie blz. 390 e
.V.; Ned. vertaling uit
het oorspronkelijke Russisch verkrijgbaar op het Psy-
chol. Lab. Utrecht). Over het werk van Landa is het
nodige in dit themanummer te vinden; men zie ook de
bij de artikelen gegeven literatuurverwijzingen. Wij noe-
men voorts nog Sovjetpsychologen, hoofdstuk 5 efl
blz. 290-310; een artikel van Landa in P.S. 1970
(blz. 293-307) en één in de door W. Mitter geredigeerde
bundel 'Didaktische Probleme und Themen in der
UdSSR', Schroeder Verlag, Hannover 1974 (blz-
397^11).

Een andere groep in de S.U. staat onder leiding van
Mevrouw Menöinskaja. Deze heeft zich in de
laatste
jaren vooral beziggehouden met de tekorten in de denk-
activiteit, en de wijze waarop die zouden kunnen worden
bestreden, bij leerlingen met leermoeilijkheden. Een
overzichtsartikel hierover is gepubliceerd in P.S. 1973
(blz. 217-229); uitgebreid hierover de door haar gere-
digeerde bundel: N. A. Mencinskaja, Besonderheiten
des Lemens zurückbleibender Schüler. Volk u. Wissen,
Beriin (DDR) 1974. Van Mencinskaja's iets oudere
werk, dat zich voornamelijk met het functioneren van
verworven kennis bij het oplossen van problemen bezig-
houdt, is een overzicht te vinden in het in Moskou in
het Frans uitgegeven werk 'Recherches psychologiques
en U.R.S.S. (uitgegeven door Progress, 1966).

Ten slotte is de school van Zaporozec belangrijk. Deze
onderzoekers houden zich vooral met de ontwikkeling
van het denken door onderwijs in de kleuterleeftijd
bezig. Een overzicht hiervan met opgave van verdere
literatuur, is te vinden in het reisverslag 'In Moskou en
Leningrad', dat Carpay en ik hebben samengesteld
(1975, intern rapport Psychol. Lab. Utrecht). Hierin
zijn ook bijdragen te vinden over nieuw onderzoek uit
de school van Gal'perin en over het z.g. 'probleemgerich-
te onderwijs' (het Russische pendant van 'discovery
learning').

In de Bondsrepubliek gebeurt op het terrein van
'Denkerziehung' wel een en ander, vooral in de schoo'
van Heinrich Roth. Dit werk steunt sterk op Ameri-
kaanse voorbeelden (boeken van Roths leeriing SkoW-
ronek werden gerecenseerd in P.S. 1972, blz. 186 en

Literatuurstudie over het thema 'Leren denken'

C. F. van Parkeren, Utrecht


pedagogische studiën 1975 (52) 412-41^

412

-ocr page 420-

Literatuurstudie over het thema 'Leren denken'

426). Zeer belangrijk ten slotte is het werk van de stufe, Berlin (DDR), Volk. u. Wissen, 1971. Ook als

DDR-psycholoog Lompscher (zie de inleiding tot het men de visie van het Marxisme-Leninisme (die in

themanummer). Een eenvoudiger introductie heeft DDR-publikaties veel meer aan de orde wordt gesteld

Lompscher gegeven in het voor de onderwijzersoplei- dan in Russische) niet onderschrijft, is hieruit bijzonder
ding geschreven Psychologie des Lemens in der Unter- veel te leren.

413

-ocr page 421-

enschede

Het PEDAGOGISCH CENTRUM ENSCHEDE, een onderwijs-
advies- en begeleidingsdienst werkend voor zes gemeenten,
zoekt wegens vertrek van een van de ortho-pedagogen een

ORTHO-PEDAGOOG of

PSYCHOLOOG voor dag per week

Funktie-informatie:

De aan te stellen funktionarls zal worden belast met de begeleiding van de
school voor slechthorende kinderen. Deze pas gebouwde school met onge-
veer 180 leerlingen heeft een mooie eigen werkruimte voor de gezochte
medewerker. Naast het verrichten van de wettelijk vereiste onderzoeken, o.a.
voor toelating, wordt vooral een inbreng verwacht ta.v. de pedagogische en
didaktische begeleiding van de leerlingen. Hierbij is noodzakelijk het onder-
houden van een geregeld kontakt met andere diensten en instellingen.
Het werk geschiedt in teamverband.

Eisen:

Een met gunstig gevolg afgelegd doktoraal examen.
Salaris:

Afhankelijk van leeftijd en ervaring (op basis van een volledige werkweek)
tussen

f 2825,— en f 3655,— of tussen

f 3263,— en f 4307,— bruto per maand, exclusief 7,8 % vakantietoeslag.
De premie AOW is voor rekening van de gemeente.

De gebruikelijke gemeentelijke rechtspositieregelingen, zoals IZA-ziektekostenregeling en het
verplaatsingskostenbesluit zijn van toepassing. Aan de toewijzing van een woning zal eventueel
medewerking worden verleend.

Een psychologisch onderzoek maakt deel uit van de selektieprocedure. De resultaten hiervan
worden, desgewenst direkt na afloop, met de sollicitanten besproken.

Belangstellenden voor deze funktie kunnen binnen 14 dagen na het verschijnen van dit blad een
sollicitatieformulier aanvragen bij het bureau Personeelskeuze van de Secretarie (postbus 20,
Enschede) onder vermelding van vakaturenummer 83.

-ocr page 422-

Gedragsbeoordeling door onderwijzers

Deel I: De rol van de onderwijzer bij de beoordeling van leerlinggedrag

^a^grL^m^kkeUngspsychologie,pedologie en speciale pedagogiek, V.U., Amsterdam

Samenvatting Hij is dus in veel mindere mate bereikbaar dan zijn
samenvatting ^^^ ^^^ ^^^^ op ^eze toch wel enigs-
te/
oordeel van onderwijzers over hoe hun leerlingen zins

^ich in hun ogen gedragen kan worden vastgelegd al naar de He^nJSt w« pïegl te

op gedragsbeoordelingslijsten. De struktuur van een of extravert) de ^nsiteit waarrnee üet pieegt i

aantal van deze lijsten wordt besproken. Aan de hand reageren en vooral de mate waarin het toen nog

van empiri^SgegZZ worden van de meest gang- in de schoolsituatie
bare patronen van problematisch gedrag (anti-
sociaal, teruggetrokken en hyperaktief gedrag) de

gegevens over interne-, hertest- en interraterbetrouw- Uiteraard ^peflt de beungstem^^^

baarheid vergeleken, alsmede de onderlinge samen- voor de schoo bij ^it j^atste ^en grote^

hang tussen deze gedragspatronen. Tenslotte wordt Ook kognUief wordt er op de ba^sschoo^ een

ingegaan op de vraag welke rol onderwijzers zelf ni^^^ beroep op het kind gedaan. I^t name w^^^^^^

spelen bij het beoordelen van leerlinggedrag, met van hem verwacht ckt het gjn km^^^^^

genmderd. _ ^^^ ontwikkeling hieraan nog met

toe is of ten enenmale niet gemotiveerd kan worden

1 tot een dergelijke andere denktrant - zal het een

• andere attitude gaan aannemen ten opzichte van

XT . . •• • »„Wae niipe wat met de school te maken heeft dan wanneer

en steevast ook een aantal volgelingen. Het stille zoveel mogelijk onttrekt.

Wnd ontbreekt evenmin als het rusteloze kind. En ^ basisschool ook in sociaal op-

hoewel men kinderen niet kan vastpinnen op een Ten^tc ^ ^^^ ^^^ ^^^ ^^^^^

gedragspatroon is de indruk algemeen dat er zich ziciu anaere ^ ^^^

op de basisschool al vrij stabiele verschillen m Kenm^^^^^^^^

gedrag tussen de kinderen beginnen te manifeste- jSerakties tussen de groepsleden

ren. Deze verschillen hebben stellig te maken met ^s^oren^wo den^^^^^^^^ Tevens is kenmerkend
de nieuwe rollen die van
de basisschoolleerhng

worden gevraagd in vergelijlang «^t w"n ee^^

huis van hem verwacht. Zowel in affektief, kogni vrij wei a jj^teraktie dusdanig dat de onder-

hel'^' " ' wijervoormelijk ageert en de leerlingen voor-

. ■ , JU- namelijk reageren. Welke houding een kind tegen-

jmtief wordt er van de ba^^ ^ze sociale situatie zal innemen, zal weer van

fnS'^n^^ ^""FT T Tr! ouders viel faktoren afhangen. Met name de algemene

onmiddellijke emotionele steun die zijn c^uders vji i ^^^ autoriteitsfiguren lijkt

hem bieden. In plaats van ouders Iner de P ^^^^^

onderwijzer(eg als de volwassene tot me ^j zich J W en zal het gedrag in de situarie van de

kan wenden. Déze volwassene echter dient met een a ic ic

groot aantal leeftijdsgenootjes gedeeld te worden, klas sterk beïnvloeden.

pedagogische studiën 1975 (52) 415^31

415

-ocr page 423-

R. JV. J. Meijer

2. Problematisch gedrag in de klas

Wij hebben gezien dat de basisschool zowel in
affektief, kognitief als sociaal opzicht andere eisen
stelt aan kinderen dan ze thuis gewend zijn. Boven-
dien weten we dat kinderen op de nieuwe situatie
van de basisschool kunnen reageren met uiteen-
lopende gedragingen. Waar het ons nu vooral om
gaat is dit: er zijn in vrijwel iedere klas wel een of
meer kinderen die hierop reageren met problematisch
gedrag. Onder problematisch gedrag verstaan wij
gedrag
een handicap vormt voor het kind zelf
of voor zijn omgeving en van langere duur is.
Deze
definitie is ontleend aan die van een 'psychiatrische
stoornis' van Rutter, Tizard en Whitmore (1970).

Het begrip 'handicap' kan in dit verband op
verschillende manieren worden gespecificeerd. Ge-
drag vormt een handicap voor het desbetreffende
kind wanneer het hierdoor in zijn normale psycho-
logische funktioneren wordt geschaad. Zo zal een
kind dat zich altijd maar afhankelijk opstelt ten
opzichte van andere kinderen en nooit initiatieven
durft te nemen als het hiertoe de gelegenheid heeft,
een stuk ervaring van persoonlijke kompetentie
gaan missen dat andere kinderen wel opdoen. Een
kind dat koste wat het kost te allen tijde een
dominerende rol in de groep wil spelen mist hier-
door de ervaring van het kunnen waarderen van de
inbreng van de anderen.

Dat bepaalde gedragingen een handicap vormen
voor de omgeving van het kind is het duidelijkst
te illustreren aan de z.g. antisociale gedragingen.
Kinderen die voortdurend de aandacht op zich
vestigen door luidruchtigheid of op een negativis-
tische manier reageren op wat de onderwijzer zegt,
hebben een merkbaar effekt op de situatie waarin
de klasgenoten zich bevinden. Niet zo begaafde of
snel afgeleide kinderen kunnen hierdoor in hun
presteren gehandicapt worden. Bovendien kan anti-
sociaal gedrag de irritatie van de onderwijzer wek-
ken, welke zich op den duur ook meedeelt aan de
klas en de sfeer onrustig maakt.

De toevoeging in de definitie 'van langere duur'
heeft als doel voorbijgaand onaangepast gedrag er-
uit te weren. Een erg intense, negatieve reaktie
van een kind (bv. een woede-uitbarsting) is voor de
omgeving wel eventjes vervelend, maar wanneer de
reaktie van voorbijgaande aard is, kan men niet
spreken van een duidelijke handicap voor kind of
omgeving. Dit wordt pas het geval wanneer een
dergelijke reaktie geregeld voorkomt.

3, Vormen van problematisch gedrag in de klas

De term problematisch gedrag is een verzamelnaam
voor veel verschillende gedragsproblemen. Ieder
die de literatuur over gedragsproblemen probeert te
overzien, moet wel tot deze konklusie komen. Zie
het uitstekende overzichtsartikel van Anthony
(1970). Daarbij is nog niets gezegd over de oorzaken
(die velerlei kunnen zijn) of over de beïnvloedings-
mogelijkheden (waarvoor hetzelfde geldt). Slechts
wordt er gesteld dat de
beelden die men voorge-
schoteld krijgt enorm uiteenlopen, zowel naar de
aard, de frekwentie als de intensiteit van de desbe-
treffende gedragingen. Wij willen slechts een weer-
gave geven van de verschillende beelden welke
men
op de basisschool kan aantreffen. Vooraleer
we hiertoe overgaan willen we ons echter rekenschap
geven van een aantal beperkingen bij deze weer-
gave.

a. Gedragsproblemen op school en gedragsproblemen
thuis zijn niet dezelfde.

Kinderen kunnen op de basisschool bepaalde vor-
men van problematisch gedrag niet of nauwelijks
vertonen. Bedplassen, eetproblemen en slaappro-
blemen zijn hiervan voorbeelden. In het algemeen
komen problemen rondom de beheersing van allerlei
lichamelijke funkties op school minder aan bod.
Anderzijds komen gebreken aan oor of oog soms
pas op school aan het licht, via leer- of gedrags-
problemen.

b. Ouders en onderwijzers kijken niet op dezelfde
manier naar kindergedrag.

Tizard (1968) geeft hiervan een goed voorbeeld.
Liefst
2193 kinderen werden zowel door ouders
als onderwijzers op dezelfde gedragingen beoor-
deeld via vragenlijsten. Op basis van de beoordeling
door ouders werden er
133 als onaangepast geselek-
teerd, op basis van de onderwijzerbeoordeling
157,
maar slechts 19 kinderen op basis van beide beoor-
delingen! (d.w.z. bij
7 % van de als onaangepast
geselekteerde kinderen waren ouders en onderwijzer
het eens). Rutter en Graham
(1966) vermelden
10
% en Mitchell en Shepherd (1966) 20 % overeen-
stemming tussen ouders en onderwijzers ten aanzien
van kinderen met problematisch gedrag. Graham
(1967) konkludeert o.a. dat onderwijzers veel meer
'antisociale' kinderen aanwijzen dan de ouders en
tevens veel meer kinderen uit grote gezinnen als
onaangepast bestempelen dan de ouders doen. Hij
veronderstelt dat vee! ouders de problemen
van
hun kinderen ontkennen, met name wanneer het
antisociale gedragingen betreft. Ook wordt wel


416

-ocr page 424-

Gedragsbeoordeling door onderwijzers

verondersteld dat onderwijzers bevooroordeeld
zouden zijn ten gunste van de middenklasse. Op
grond van de literatuur en van eigen onderzoek
betwijfelen wij dit (zie hiervoor 6.2.).

c. De verschillende gegevens over gedragsproblemen
in de klas zijn niet altijd vergelijkbaar.

De uitkomsten zijn anders wanneer men zich baseert
op vragenlijsten (zoals meestal wordt gedaan) dan
wanneer men zich baseert op direkte observaties.
Men kan van observaties in principe een nauw-
keuriger frekwentiebepaling verwachten dan van
de vragenlijstmethode. Observeren leidt echter tot
niet te bepalen effekten van de aanwezigheid van de
observator in de klas, niet alleen op de leerlingen,
maar ook op de onderwijzer.

d. De leerlingen van een gewone basisschool vormen
een niet representatieve selektie van alle kinderen
van die leeftijd.

We mogen immers aannemen dat alle ernstig zwak-
zinnige kinderen en vele kinderen met ernstige
gedragsproblemen óf in een behandelingstehuis
äjn opgenomen óf een ander schooltype bezoeken
(zoals L.O.M.- en Z.M.O.K.-scholen). Dit zou be-
tekenen dat we op de basisschool alleen de lichtere
vormen van problematisch gedrag zullen aantreffen.
Hierbij zijn evenwel de volgende kanttekeningen
te plaatsen: De gegevens van Shepherd, Oppenheim
en Mitchell (1971) doen vermoeden dat er minstens
evenveel kinderen niet (ten onrechte) als wel aange-
meld worden. Kinderen, aangemeld bij instituten,
bleken namelijk door deskundigen als vrijwel m
dezelfde mate problematisch te worden beoordeeld
als niet aangemelde kontrolekinderen. Niet iedere
vorm van problematisch gedrag manifesteert zich
op een zodanig vroeg tijdstip dat dit leidt tot het met
meer bezoeken van de basisschool. Bovendien kan
problematisch gedrag meer leeftijdspieken hebben.
McFarlane c.s. (1954) vermelden bv. in hun longi-
tudinale studie over de gedragsproblemen van nor-
male kinderen (van 21 maanden tot 14 jaar) het
volgende: Er bestaan voor veel 'personality
Problems' twee leeftijdspieken: een op de leeftijd
van 4-5 jaar en een op de leeftijd van 12-14 jaar.
(N.B. Deze gegevens zijn gebaseerd op beoordeling
van het gedrag thuis door de moeders!) Tenslotte
lijkt het niet uitgesloten dat de basisschool zelf aan-
leiding kan geven tot het ontstaan van allerlei
problematische gedragingen welke tevoren niet
Werden waargenomen. Wij denken hier met name
aan de gedragsproblemen welke het gevolg kunnen
zyn van het veelvuldig als slechte presteerder te
worden beoordeeld. Daarnaast aan de gedrags-
problemen die een reaktie kunnen zijn op het een-
zijdig als goede presteerder te worden bestempeld.

In het nu volgende literatuuroverzicht over
problematisch gedrag op de basisschool beperken
wij ons tot die studies waarbij gebruik wordt ge-
maakt van gedragsbeoordelingslijsten, ingevuld
door onderwijzers. Nu is het geen haalbare kaart
om hier alle in deze lijsten voorkomende proble-
matische gedragingen op te sommen; de meest
uitgebreide lijst die wij kennen telt liefst 191 items.
Wij geven daarom een overzicht over de struktuur
van dergelijke gedragsbeoordelingslijsten.

De struktuur van een lijst is sterk afhankelijk van
de wijze waarop men het begrip 'problematisch
gedrag' opvat en dus van de inhoud van de items
waaruit de lijst bestaat. Het is daarom van groot
belang hoe men de items heeft gekreëerd. Dit kan
in principe op twee manieren gebeuren: a priori
of op empirische gronden. Onder
a priori bepaling
van het kreëren van items verstaan wij de poging
van de konstrukteur items te zoeken in overeen-
stemming met een theoretisch concept van pro-
blematisch gedrag, zonder empirische toetsing van
de juistheid van deze toewijzing. Het theoretische
concept van de konstrukteur kan tamelijk welom-
schreven zijn (bv. alle gedrag dat een duidelijke
negatieve invloed heeft op het leren van de leerling),
maar ook tamelijk vaag blijven (bv. alles wat opvalt
aan gedragingen). Veelal wordt bij de a priori be-
paling gesteund op onderverdelingen van het begrip
'onaangepastheid', welke men uit de literatuur heeft
gedestilleerd. Ook worden wel rechtstreeks items
uit andere lijsten overgenomen. In de meeste geval-
len vindt in een of ander stadium van testkonstruktie
gelukkig wel overleg plaats met onderwijzers over
de observeerbaarheid van de beschreven gedra-
gingen, volledigheid etc.

Onder een empirische bepaling van de items die
in de lijst worden opgenomen verstaan wij de toet-
sing aan een of meer maatstaven voor problematisch
gedrag, welke maatstaven objektief vast te stellen
zijn. Dit kunnen bv. zijn die gedragingen welke de
reden van aanmelding bij een instelling op het gebied
van de geestelijke volksgezondheid vormen of het
gedrag van kinderen die in behandelingstehuizen
zijn opgenomen. (Op deze maatstaven komen wij
in deel II nog terug).

Er is veel overeenstemming tussen a priori en
empirische bepaling van de bruikbaarheid van items
voor een lijst. Bij beide bepalingen wordt getracht
een begrip van 'problematisch gedrag' in een aantal
uitspraken zo goed mogelijk te vatten. Het verschil
zit vooral in de wijze waarop dit gebeurt. Bij de
empirische bepaling moeten de maatstaven per


417

-ocr page 425-

R. JV. J. Meijer

definitie duidelijk omschreven zijn, omdat daaraan
de bruikbaarheid der items getoetst wordt. Er wordt
dan verder van
statistische methoden gebruik ge-
maakt om te zien in hoeverre bepaalde gedragingen,
omschreven in de maatstaf, nu onderscheid maken
tussen twee groepen: een groep kinderen waarvan
wordt verondersteld dat ze weinig of geen proble-
matisch gedrag vertonen en een groep kinderen
waarvan wordt verondersteld dat ze tamelijk veel
problematisch gedrag vertonen. Zoals men ziet,
komen bij de vaststelling van deze groepen weer
allerlei theoretische opvattingen van 'problematisch
gedrag' om de hoek kijken. Wij zien de empirische
benadering dan ook niet als een tegenstelling tot de
a priori benadering, maar eerder als een meer ver-
antwoorde uitwerking ervan.

Om nu de struktuur van een lijst van items - a
priori dan wel meer empirisch bepaald - vast te
stellen, wordt veel gebruik gemaakt van de statis-
tische methode van de faktoranalyse; men vindt
dan klusters van gedragingen welke onderling tame-
lijk onafhankelijk zijn. De gevonden faktoren kun-
nen vervolgens al dan niet aan empirische toetsing
worden onderworpen, net als de items waarmee
men begon.

In Tabel 1 vindt men een overzicht van de be-
langrijkste gedragsbeoordelingslijsten voor basis-
scholen die ons bekend zijn. Wij vermelden daarin
alleen die lijsten waarbij op een of andere wijze de
struktuur is bepaald. Niet besproken wordt bv. de
Lambert and Bower Behavior Rating of Pupils
(Bower en Lambert, 1961), een kort lijstje van acht
vragen. Evenmin de Adjustment Pointers van
Stott (1966), een kort lijstje van 6 vragen. Beide
lijstjes hebben tot doel een snelle screening van moge-
lijkerwijs problematische kinderen.- Ook in de
vragenlijst, gehanteerd in het National Health
Survey van het U.S. Department of Health, Edu-
cation and Welfare (1972) wordt helaas geen
struktuur van problematisch gedrag bepaald.

Uit deze Tabel kan men aflezen:

- dat de meeste lijsten een a priori basis hebben.
Alleen de lijsten van Peterson, Love en Kaswan,
en Rutter hebben een empirische basis (in hoe-
verre de lijst van Spivack en Swift bij de item-
selektie al een empirische basis heeft, is niet
duidelijk; gegevens hierover vermelden de auteurs
niet).

- dat het aantal items varieert van 26 tot 191.

- dat de beantwoordingsvorm meestal een twee- of
driedeling volgt (uitgezonderd de lijst van Phillips,
waarin kinderen moeten worden genoemd in
plaats van gedragingen beoordeeld).

- dat de steekproeven waarop de struktuur is
gebaseerd sterk
verschillen in aantal kinderen
(van 113-5373), in leeftijden/klassen die bestreken
worden binnen de basisschool en in de mate
waarin beide sexen zijn vertegenwoordigd.
Slechts
bij zes lijsten wordt gebruik gemaakt van een
steekproef van jongens en meisjes uit alle klassen
van de basisschool (nrs. 3, 8, 9, 10, 11 en 13).
Ook het aantal kinderen dat per onderwijzer
wordt beoordeeld
verschilt.

- dat slechts in een aantal gevallen betrouwbaar-
heidsgegevens worden vermeld.

De meeste lijsten ontlenen hun struktuur aan een
faktoranalyse, één aan de z.g. iteratieve kluster-
analyse (nr. 10), één aan overeenstemming van ex-
perts (nr. 12) en één aan empirische toetsing aan
twee klinische groepen (nr. 13).

Wat betreft de gevonden vormen van gedrags-
problemen
het volgende: Het blijkt dat, onaf-
hankelijk van allerlei andere eigenschappen van de
lijst, in iedere lijst een vorm van
antisociaal gedrag
voorkomt. De benamingen verschillen weieens,
doordat op verschillende aspekten de nadruk wordt
gelegd. Zo wordt er gesproken van negatief sociaal
gedrag (Schaefer c.s. 1965), agressief (Ross c.s.
1965, Miller 1972, Burke 1968), agressie met onaf-
hankelijkheidsstreven (Phillips 1968), direkte agres-
sie (Love en Kaswan), acting-out (Dielman c.s.
1972, Walker 1970), ordeverstoring, gebrek aan
respekt (Spivack en Swift 1967), vijandigheid
(Stott 1971) en antisociaal gedrag (Meijer en
Ronner 1972, Rutter 1967). Vele onder de term
'conduct Problems' gerangschikte gedragingen (Pe-
terson 1961) vallen hier eveneens onder. In vele
lijsten komt ook het begrip
hyperaktiviteit voor.
De term zelf wordt genoemd door Dielman c.s.
(1972) en Love en Kaswan. Hyperkinetisch wordt
dit gedrag genoemd bij Schaefer c.s. (1965). Ver-
wante termen - maar niet altijd helemaal identiek -
zijn: impulsief (Burke 1968), afleidbaar (Walker
1970), ongeduldig (Spivack en Swift 1967) en 'in-
consequence' (Stott 1971). Hyperaktiviteit en af-
leidbaarheid vallen bij Peterson (1961) onder de
'conductproblems'. Het item 'Very restless. Often
running about or jumping up and down. Hardly
ever still' (Rutter 1967) komt meer. voor bij anti-
sociale dan 'neurotic' kinderen, maar slechte con-
centratie/korte aandachtsspanne differentieert niet
tussen deze klinische groepen. Bij Meijer en Ronner
(1972b) is hyperkinetiform gedrag een uitsplitsing
van het kluster 'aandacht zoeken'. Zich
terugtrekken
uit het sociale kontakt is een beeld dat eveneens
regelmatig voorkomt als een vorm van probleem-


418

-ocr page 426-

gedrag. De term zelf wordt genoemd door Ross c.s.
C 965), Phillips (1968), Burke (1968), Dielman c.s.
(1972), Walker (1970), Stott (1971), Meijer en
R-onner (1972) en Love en Kaswan. Vele onder de
term 'personality problems' genoemde gedragingen
(Petersen 1961) vallen hier eveneens onder.

Angst (Miller 1972, Burke 1968), depressieve
gevoelens (Phillips 1968, Stott 1971), minderwaar-
digheidsgevoelens (Burke 1968) en inefifektief
sociaal gedrag (Stott 1971) worden ook wel ge-
bloemd. Rutter (1967) brengt angst en depressiviteit
verband met het theoretische begrip neurose
(gezien de items die de skore op zijn subschaal
neurotic' bepalen), evenals het zich veel zorgen
"laken door het kind. De vraag is nu of al deze
genoemde verschijnselen veel samenhang vertonen
liet teruggetrokken gedrag. Hierover wordt ver-
schillend geoordeeld. Miller (1972) vermeldt dat zijn
taktor 'angst' een grote overlap heeft met de door
^oss c.s. (1965) gevonden faktor 'teruggetrokken-
heid'. Phillips (1968) vindt naast de faktor terug-
getrokkenheid een faktor 'emotionele stoornis met
depressie'. Stott (1971) onderscheidt naast 'terug-
getrokkenheid' ook 'depressiviteit'. Aan de andere
Kant zijn er weer auteurs die geen aparte faktor
binden voor angst of depressie, maar wel voor zich
terugtrekken (Ross c.s. 1965, Meijer en Ronner
t972). Bij Rutter (1967) blijkt het enige item dat
teruggetrokkenheid betekent, namelijk 'tends to do
things on his own, rather solitary' niet te discrimi-
"eren tussen 'antisociale' en 'neurotic' kinderen
(^el tussen normale en 'neurotic' kinderen). Vele
neurotische symptomen blijken bij Peterson (1961)
onder de personality problems voor te komen, waar
Ook de items die 'zich terugtrekken' betekenen
doorkomen.

Öe volgende problematische gedragingen komen
slechts in weinig lijsten voor:
~ Passief-agressief gedrag (Ross c.s. 1965). Waar-
schijnlijk is dit te vergelijken met het kleinere
kluster 'ongemotiveerd' (een afsplitsing van
antisociaal gedrag) van Meijer en Ronner (1972).
Bedoeld wordt een vorm van agressie die zich
slechts op een niet-direkte, niet-openlijke manier

uit.

'Vijandige isolatie (Miller 1972). De auteur om-
schrijft dit gedrag als typerend voor het z.g.
schizoïde karakter en noemt als voorbeelden
'heeft geen vrienden' en 'vecht nooit terug, ook
niet als dit terecht zou zijn'. Uit de genoemde
items blijkt nog weinig van het vijandige karakter
Van deze isolatie. Zonder dit vijandige karakter
lijkt het sterk op Stott's (1971) ineflFektieve sociale
gedrag (unforthcomingness), waarvan enige voor-

Gedragsbeoordeling door onderwijzers

beelden zijn 'te schuw om hulp te vragen', 'te
bang om moeilijkheden te veroorzaken' en 'moet
aangemoedigd worden om mee te doen met een
groepsspellètje'.

- eigen status verhogen door anderen te kleineren
(Phillips 1968).

- traagheid (Dielman c.s. 1972).

- paranoïde tendentie (Dielman c.s. 1972), hetgeen
overeenkomt met Burke's (1968) achtervolgings-
waan.

- gestoorde relatie met leeftijdgenoten (Walker 1970)
Bij Stott (1971) komt deze kategorie voor als
z.g. associated grouping van overreaktief gedrag
en betekent: agressief/dominerend/impulsief/niet
populair. •

- onrijp gedrag (Walker 1970). Dit is gedrag dat
kenmerkend is voor jongere kinderen, maar
inadekwaat voor de leeftijd van het kind nü.
Waarschijnlijk komt dit gedrag meer voor bij
emotioneel gestoorde kinderen met specifieke
leermoeilijkheden (zie b.v. McCarthy en Paras-
kevopoulos 1969).

Wanneer wij het geheel overzien, blijkt dat er slechts
over een gering aantal kategorieën van problematisch
gedrag overeenstemming bestaat:

antisociale gedragingen, zich terugtrekken uit het
kontakt en hyperaktiviteit.
(Specifieke leerproble-
men, welke ook vaak genoemd worden, laten wij
hier buiten beschouwing; het gaat ons alleen om
gedragsproblemen).

In het algemeen stellen wij ons de volgende vraag:
Wat betekent het nu wanneer een onderwijzer van
een kind via een gedragsbeoordelingslijst rappor-
teert dat het een van de genoemde probleem-
gedragingen vertoont? Wij kunnen voor de beant-
woording deze vraag het beste splitsen in subvragen:

- Maakt het verschil welke items binnen één kate-
gorie zijn aangestreept? (interne betrouwbaarheid,
zie 4).

- Als er nü van het kind een bepaald soort probleem
gedrag wordt gerapporteerd, betekent dit dat
hetzelfde soort probleemgedrag over enige tijd
nog zal worden gerapporteerd? (hertestbetrouw-
baarheid, zie 4).

- Als onderwijzer X dit soort probleemgedrag
rapporteert, zal onderwijzer Y dit eveneens doen?
(interraterbetrouwbaarheid, zie 4).

- Wat is de onderlinge relatie tussen de drie ge-
noemde kategorieën van probleemgedragingen?
(zie 5).

- Hebben onderwijzer X en onderwijzer Y mis-
schien vooroordeel bij de beoordeling van kinde-
ren? (zie 6).


419

-ocr page 427-

R. W. J. Meijer

Tabel 1. Gedragsbeoordelingslijsten voor basisscholen

Gedragsbeoordeling door onderwijzers

Naam van de lijst

Auteur(s)

Basis itemselektie

Aantal items

Steekproef waarop struktmr is
bepaald

Betrouwbaarheid
Interne Hertest

Antwoordvorm

Structuur

Interrater

1. Classroom Behavior Schaefer, Droppleman, A priori
Checklist Kalverboer, 1965

191

Like/dislike HS jongens van onbekende

leeftijd; 'veel onderwijzers'

- Extroversie/introversie

- Aangepast/onaangepast

- Negatief sociaal/negatief
taakgericht


2. Pittsburgh Adjust-

Ross, Lacey, Parton,

A priori 94

3 kategorieën

214 jongens, aselekt uit klassen

- Agressief

.87

.89 '

ment Survey Scales

1965

1--6; 214 onderwijzers

- Passief-agressief

.76

.87

6 maanden.

- Teruggetrokken

.76

.77

31 kinderen

- Prosociaal

.82

.82 .

3. School Behavior

Miller, 1972

77 items van Ross' lijst, 96

Ja/neen

5373 kinderen van 6-13 jaar.

- Lage prestatiemotivatie

.88

.89

Checklist

rest a priori nieuwe items

ongeveer evenveel jongens en

- Agressie

.90

.83

li maand.

Reisjes per klas; 1 jongen en

- Angst

.72

.80

158 kinderen.

1 meisje per onderwijzer

- Leerproblemen

.70

.70

79 onderwijzers

- Vijandige isolatie

.44

.40

- Extraversie

.72

.74

4. ?

Phillips, 1968

72

.47 en .49

.25

21

.31 .37

.34 en .44

.26

.18

.34 .27

.45 en .44

.43

.21

.45 .26

.38 en .47

.30

.27

.41 .26

.41 en .43

.36

.26

.43 .30

i

i

1 lijaar

minderwaardigheid, angst,
teruggetrokkenheid, afhan-
kelijkheid, egosterkte, licha-
melijke sterkte, koördinatie,
Intellekt, schoolprestatie,
opletten, impulsief, realiteits-
kontakt, identiteitsbesef,
lijdzaamheid, woedebeheer-
sing, achtervolgingswaan,
sexualiteit, agressie, negati-
visme, conformisme

Hyperaktiviteit
Traagheid

Paranoïde tendenties

Teruggetrokkenheid

Acting-out

Acting-out

Teruggetrokken

Afleidbaar

Inadekwate relaties met
leeftijdsgenoten
Onrijp gedrag

Eén of twee kindereföQO kinderen uit klas 4 (verdeling
noemen met dit gedranaar sexe niet genoemd); ± 20
onderwijzers

40 items uit schalen van
Wickman, rest op basis
literatuur

Agressie met onafhankelijk-
heidsstreven

Zich aktief terugtrekken •
Emotionele stoornis met
depressie

Status verhogen door anderen

te kleineren

Diffuse hyperaktiviteit

5. Burke Behavior
Rating Scales

Burke, 1968

tussen-
periode

Psychoanalytisch kader

116

'47 kinderen uit klas 1-3

6. ?

Dielman, Cattel,
Rhoades, 1972

A priori

1^34 leerlingen van klassen 4-6
alle leerlingen in deze klas-
sen), 276 jongens en 258
■Meisjes; 21 onderwijzers

7. Walker Problem Walker, 1970
Behavior Identifica-
tion Checklist

A priori (zo grote proble-
men dat individueel onder-
zoek + evt. behandeling
gewenst is.

Ja/neen

50

420 421

-ocr page 428-

R. fV. J. Meijer

Tabel 1. Gedragsbeoordelingslijsten voor basisscholen

Gedragsbeoordeling door onderwijzers

5. Burke Behavior
Rating Scales

Naam van de lijst

Auteur(s)

Basis itemselektie

Aantal items

Antwoordvorm

Steekproef waarop struktuur is
bepaald

Structuur

1. Classroom Behavior

Schaefer, Droppleman,

A priori 191

Like/dislike

M3 jongens van onbekende

- Extroversie/introversie

Checklist

Kalverboer, 1965

leeftijd; 'veel onderwijzers'

- Aangepast/onaangepast

- Negatief sociaal/negatief

taakgericht

2. Pittsburgh Adjust-

Ross, Lacey, Parton,

A priori 94

3 kategorieën

214 jongens, aselekt uit klassen

- Agressief

.87

.89 1

ment Survey Scales

1965

1-6; 214 onderwijzers

- Passief-agressief

.76

.87

6 maanden.

- Teruggetrokken

.76

.77

31 kinderen

- Prosociaal

.82

.82 .

3. School Behavior

Miller, 1972

77 items van Ross' lijst, 96

Ja/neen

5373 kinderen van 6-13 jaar.

- Lage prestatiemotivatie

.88

.89

Checklist

rest a priori nieuwe items

ongeveer evenveel jongens en

- Agressie

.90

.83

li maand,

meisjes per klas; 1 jongen en

- Angst

.72

.80

158 kinderen.

1 meisje per onderwijzer

- Leerproblemen

.70

.70

79 onderwijzers

- Vijandige isolatie

.44

.40

- Extraversie

.72

.74

4. ?

Phillips, 1968

72

Burke, 1968

Dielman, Cattel,
Rhoades, 1972

6. ?

7. Walker Problem Walker, 1970
Behavior Identifica-
tion Checklist

40 items uit schalen van
Wickman, rest op basis
literatuur

116

50

Psychoanalytisch kader

A priori

A priori (zo grote proble-
men dat individueel onder-
zoek + evt. behandeling
gewenst is.

Eén of twee kindereföOO kinderen uit klas 4 (verdeling
noemen met dit gedranaar sexe niet genoemd); ± 20
onderwijzers

147 kinderen uit klas 1-3

Ja/neen

1534 leerlingen van klassen 4-6
alle leerlingen in deze klas-
sen), 276 jongens en 258
"meisjes; 21 onderwijzers

Agressie met onafhankelijk-
heidsstreven

Zich aktief terugtrekken •
Emotionele stoornis met
depressie

Status verhogen door anderen

te kleineren

Diffuse hyperaktiviteit

tussen-
periode

minderwaardigheid, angst,
teruggetrokkenheid, afhan-
kelijkheid, egosterkte, licha-
melijke sterkte, koördinatie,
Intellekt, schoolprestatie,
opletten, impulsief, realiteits-
kontakt, identiteitsbesef,
lijdzaamheid, woedebeheer-
sing, achtervolgingswaan,
sexualiteit, agressie, negati-
visme, conformisme

Hyperaktiviteit
Traagheid

Paranoïde tendenties

Teruggetrokkenheid

Acting-out

Acting-out

Teruggetrokken

Afleidbaar

Inadekwate relaties met
leeftijdsgenoten
Onrijp gedrag

Betrouwbaarheid
Interne Hertest

Interrater

.47 en .49

.25

.27

.31 .37

.34 en .44

.26

.18

.34 .27

.45 en .44

.43

.21

.45 .26

.38 en .47

.30

.27

.41 .26

.41 en .43

.36

.26

.43 .30

i

1 lijaar


420 421

-ocr page 429-

R. IV. J. Meijer
Tabel 1. (vervolg)

Aantal items Antwoordvorm

H

Naam van de lijst

Auteurf s)

Basis itemselektie

8. DevereuxElementary Spivack, Swift, 1967 Gedrag dat schoolprestaties 47
School Behavior belemmert

Rating Scale

5 resp. 7 kategorie»^

c!

ci

9. Bristol Social
Adjustment Guide

gevalsbesprekingen in
kindertehuizen

Stott, 1971

Ja/neen

108

Meijer, Veer-Ronner, B.S.A.G. van Stott (zie 9)
1972b.

10. Idem, bewerking
Vrije Universiteit

157

Ja/neen

11., Behavior Problem Peterson, 1961
Checklist

verwijsproblemen, empirisch 58
bepaald

3 kategorieën


Love, Kaswan, .:.. verwijsproblemen

maximaal 5 kateg"'
rieën die beoorde'^
zelf vult

12. ?

13. Children's Behaviour Rutter, 1967
Questionnaire for
Completion by Teachers

klinische populaties,
empirisch bepaald

3 kategorieën

26

- Wat betekent het voor het kind wanneer er over
hem probleemgedrag in de klas wordt gerap-
porteerd? (validiteit, zie deel II).

t

4. Betrouwbaarheid van antisociaal, teruggetrokken
en hyperaktief gedrag

Interne betrouwbaarheid: Deze wordt meestal op

een van de volgende manieren bepaald: a. door de
verzameling gedragingen waarover het gaat (ge-
makshalve hier verder aangeduid met 'test') in
tweeën te splitsen en te berekenen in hoeverre beide
helften overeenkomen; b. door de overeenstemming
van ieder item met de test te berekenen en van al
deze overeenstemmingen het gemiddelde te nemen.
De
stabiliteit van een test wordt bepaald door de-
zelfde test nogmaals te laten afnemen. In ons geval


422

-ocr page 430-

Gedragsbeoordeling door onderwijzers

'f^'^Pfoef waarop struktuur is

epaald

Betrouwbaarheid
Interne Hertest

Struktuur

Merreter

'^''^deren, ongeveer evenveel
"Kleuterschool als uit iedere
^^1-6(721 blanke, 88 neger-
"^^eren); 32 onderwijzers

'hinderen van 5-16 jaar
. jongens en 1222 meisjes),
^^Doren op de 15e of 16e van

maand

yj. '^•nderen, vrij wel evenveel
" Wassen 1 t/m 6 aselekt aange-
(93 jongens, 83 meisjes);
onderwijzers

ra/ ongeveer naar

verdeeld over kleuterschool
•klassen 1-6; 28 onderwijzers

Ordeverstoring

Ongeduldig

Gebrek aan respekt

Anderen de schuld geven

Faalangst

Steunbehoefte

Begrip voor de stof

Niet opletten

Irrelevante opmerkingen

kreatieve initiatieven

Dichtbij onderwijzer willen zijn

Onderreaktief gedrag .83
Ineffektief sociaal gedrag .74

Zich terugtrekken .59

Depressiviteit .66

Overreaktief gedrag .91

Inconsequence .83

Vijandigheid .80

- Antisociaal gedrag .90

- Teruggetrokken gedrag .84

- Aandacht zoeken .83

- Ongemotiveerd .82

- Snel geïrriteerd .86

- Hyperkinetifomi .81

- Psychopathiform .74

- Conduct Problems

- Personality problems

.91
.88
.87
.87
.85
.87
.86
.89
.88
.87
.89

.74
.67
.48
.54
.77
.71
.68

1 week

onbekende
periode

.85 en .74
.50 en ,74
.36 en .69

.77 en .72

.60 en .57
.62 en .35
.49 en .28
.47

.62 en .47

.31

.45

4 maan-
den

.77'
.75

kleuters


jongens en 131 meisjes van
93 ■ vergeleken met
■, Jpngens en 71 meisjes uit
^he populaties

Direkte agressie
Hyperaktiviteit
Teruggetrokkenheid
'Attention control'

Antisocial
Neurotic

betekent dit dus dat dezelfde onderwijzer over
hetzelfde kind na verloop van enige tijd (meestal
een paar maanden) weer dezelfde gedragsbeoorde-
lingslijst invult. De overeenstemming tussen beide
afnames kan dan berekend worden. De
overeen-
stemming tussen verschillende onderwijzers
wordt
bepaald door aan verschillende onderwijzers te
Vragen over hetzelfde kind de gedragsbeoordelings-
1'jst in te vullen. Wanneer zowel de ene als de andere
onderwijzer Jantje agressief noemt, komt dit oor-
deel natuurlijk veel sterker te staan dan wanneer
slechts één van de twee hem als zodanig beoordeelt.
Ook tussen deze twee beoordelingen is weer een
overeenstemming te berekenen. In de praktijk is het
natuurlijk ondoenlijk om aan twee verschillende
onderwijzers een
gelijktijdige beoordeling van het
gedrag van Jantje te vragen; hij heeft immers maar
één meester of juf. De interraterbetrouwbaarheid is


423

-ocr page 431-

R. JV. J. Meijer

op de basisschool daarom slechts te verkrijgen door
twee onderwijzers in twee verschillende cursusjaren
een oordeel over dezelfde leerlingen te vragen. Dit
betekent dat de gemeten betrouwbaarheid zowel
van de onderwijzers als van de tijdsduur afhankelijk
is.

Alle genoemde overeenstemmingsmaten worden
uitgedrukt in een index die van 0.00 tot 1.00 kan
lopen (respektievelijk totaal geen overeenstemming
en perfekte overeenstemming). Als betekenis van
de verschillende waarden hanteren wij het volgende
schema:

1.00-.90 zeer goede betrouwbaarheid
.90-.80 goede betrouwbaarheid
.80-.70 redelijke betrouwbaarheid
.70-.60 matige betrouwbaarheid
.60-.50 zeer matige betrouwbaarheid
.50-.40 onvoldoende betrouwbaarheid
.40-.30 slechte betrouwbaarheid
.30-.00 zeer slechte betrouwbaarheid

Voorzover ze in de literatuur worden vermeld
geven wij er een overzicht van per kategorie pro-
bleemgedrag (zie ook Tabellen 2, 3 en 4). De
lijsten van Phillips (1968) en Peterson (1961)
worden een beetje apart gezet vanwege respektieve-
lijk de afwijkende beantwoordingsvorm (kinderen
opnoemen in plaats van gedrag beoordelen) en de
wel erg globale operationalisering van het desbe-
treffende probleemgedrag.

Antisociale gedragingen (Tabel 2)

Zoals men ziet is de interne betrouwbaarheid van
het begrip antisociaal gedrag goed: de waarden
lopen van .80 tot .90. Er wordt dus vrij konsistent
één dimensie gemeten door de verschillende items
in deze schalen. De betrouwbaarheid varieert
tussen de beoordelingen van .68 (onbekend) tot
.91 (1 week). Phillips (1968) vermeldt veel lagere


Tabel 2. Betrouwbaarheidsgegevens van antisociale gedragingen

Auteur(s)

Kategorie

Intern

Hertest

(tussenperiode)

Interrater

2. Ross c.s. (1965)

Agressief

.87

.89

(6 maanden)

3. Miller (1972)

Agressie

.90

.83

(onbekend)

8. Spivack (1967)

Ordeverstoring

.91

(1 week)

Gebrek aan respekt

.87

(1 week)

9. Stott(1971)

Vijandigheid

.80

.68

(onbekend)

10. Meijer (1972)

Antisociaal

.90

.85

(4 maanden)

.60 (1 jaar)

.74

(4 maanden)

.57 (4 maanden)

4. Phillips (1968)

Agressie met onaf-

.47

(ijaar)

.25 (ijaar)

(alleen jongens

hankelijkheidsstreven

.49

(ijaar)

.27 (ijaar)

uit klas 4 en 5)

.31 (7 jaar)

.37 (lijaar)

11. Peterson (1961)

Conduct problems

.77 (zonder

(kleuters)

tussenperiode)

waarden, maar wij schrijven deze meer toe aan zijn
afwijkende beantwoordingsvorm dan aan zijn waar-
schijnlijk langere tussenperiode (half jaar). De
interr a/erbetrouwbaarheid is weinig bepaald door
de verschillende auteurs. Alleen Meijer en Ronner
(1972), Phillips (1968) en Peterson (1961) vermelden
gegevens. Laatstgenoemde is de enige zuivere be-
paling, d.w.z. zonder een tussenperiode; deze geldt
echter alleen voor kleuters en betreft de wat alge-
mene kategorie 'conduct problems'. Juist echter
omdat het kleuters betreft is de gevonden waarde
verrassend hoog. Kleutergedrag is veel moeilijker
te beoordelen dan dat van oudere kinderen, omdat
zich bij kleuters nog nauwelijks konstante gedrags-
patronen hebben ontwikkeld. De waarden van

Phillips (1968), hoewel verlaagd door de periodes
tussen de beoordelingen, steken hierbij wel erg af
in negatieve zin. Ook in dit geval wijten we dit aan
de afwijkende beantwoordingsvorm. De waarden
die Meijer en Ronner (1972) vinden (.60 respektie-
velijk .57) zijn de enige met een normale beantwoor-
dingsvorm èn betrekking hebbende op de basis-
school. Alleen is ook hier weer een periode tussen
de beide beoordelingen aanwezig, hetgeen de zuivere
waarden zal verlagen. Wij schatten dat de zuivere
interraterbetrouwbaarheid zal liggen tussen de .60
van Meijer en Ronner en de .77 van Peterson.

Konkluderend kunnen we zeggen dat antisociale
gedragingen een bevredigende betrouwbaarheid
hebben: een goede interne betrouwbaarheid, een


424

-ocr page 432-

Gedragsbeoordeling door onderwijzers

redelijke tot goede hertestbetrouwbaarheid en een
roatige tot redelijke overeenstemming tussen onder-
wijzers.

Zich terugtrekken uit het kontakt (Tabel 3)

Van de interne betrouwbaarheid van teruggetrokken
gedrag zijn slechts de gegevens van Stott (1971) en
Meijer en Renner (1972) direkt relevant. Beide
zijn gebaseerd op de Bristol Social Adjustment
Guide. Het verschil in de gevonden waarden
(respektievelijk .59 en .84) zal wel te verklaren zijn
uit het verschil in aantallen gebruikte items. Bij
Stott zijn dit er slechts negen, bij Meijer en Renner
29. Teruggetrokken gedrag omvat bij de laatst-
genoemden dan ook tevens de meeste items die
Stott onder ineffpktief sociaal gedrag rangschikt.
Men zou dan ook kunnen zeggen dat Stott's begrip
'onderreaktief gedrag' voor een groot deel samen-
valt met het begrip teruggetrokken gedrag van
Meijer en Ronner, omdat onderreaktief gedrag
bestaat uit teruggetrokken gedrag (9 items), in-
effektief sociaal gedrag (13 items) en depressiviteit
(10 items). Wanneer we nu de interne betrouwbaar-
heid van Stott's kategorie onderreaktief gedrag
bekijken (zie Tabel 1), blijkt deze nagenoeg dezelfde
Waarde te bereiken als die van Meijer en Ronner,
namelijk .83. Verstaat men onder teruggetrokken
gedrag dus ook ineffektief sociaal gedrag (b.v. te
schuw om om hulp te vragen), dan lijkt de interne
betrouwbaarheid ervan zonder meer goed te noemen.
Wij zien geen enkele theoretische reden om inef-
fektief sociaal gedrag niet onder teruggetrokken
gedrag te laten vallen. Aangezien Stott (1971)
Verder geen enkele studie vermeldt waarin over de
beweerde verschillen in betekenis empirisch mate-
riaal wordt geleverd, blijven wij het er op houden
dat er tussen 'withdrawal' en 'unforthcomingness'
meer overeenstemming dan verschillen bestaan. De
Äer/ejf betrouwbaarheid ligt lager. Het alleen maar
opnoemen van teruggetrokken leerlingen uit de
vierde klas is weinig betrouwbaar: de waarden
lopen van .34 tot .44 met een half jaar tussenruimte.
Echte gedragsbeoordelingen per leerling hebben
een betrouwbaarheid van .50 tot .74. Helaas noemt
Stott niet het aantal maanden tussen de beoordelin-
gen. Bij Meijer en Ronner is dit 4 maanden. Voor-
lopig kan worden gekonkludeerd dat de hertest-
betrouwbaarheid rond de .70 ligt, d.w.z. matig tot
redelijk is. De wzferratórbetrouwbaarheid van het
noemen van teruggetrokken leerlingen (Phillips
1968), zij het met een tussenperiode van tenminste
een halfjaar, is zonder meer slecht te noemen. Voor
echte gedragsbeoordelingen ligt dit beter: de waar-
den variëren van .35 tot .62 bij Meijer en Ronner
(4 maanden respektievelijk 1 jaar tussen de beoor-
delingen). De interraterbetrouwbaarheid voor het
begrip 'personality problems' van Petersen ligt
nog hoger (.75), en dit nog wel bij kleuters, echter
zonder tussenperiode. Dit begrip komt echter slechts
zeer ten dele evereen met teruggetrokkenheid. Voor-
lopig kunnen wij slechts konkluderen dat de inter-
raterbetrouwbaarheid van teruggetrokkenheid kan
variëren van slecht tot matig, misschien tot redelijk.
Teruggetrokkenheid lijkt dus een begrip met een
goede interne betrouwbaarheid, een matige tot
redelijke hertestbetrouwbaarheid en een van slecht
tot misschien redelijk variërende overeenstemming
tussen onderwijzers.

Tabel 3. Betrouwbaarheidsgegevens van zich terugtrekken uit het kontakt

Auteur(s)

Kategorie

Intern

Hertest (tussenperiode)

Interrater

9. Stott (1971)
10. Meijer (1972)

Onderreaktief
Teruggetrokken

.83
.84

.74
.50
.74

(onbekend)
(4 maanden)
(4 maanden)

.62 (1 jaar)
.35 (4 maanden)

4. Philips (1968)
(alleen jongens
klas 4 en 5)

Zich aktief terugtrekken

.34
.44

(ijaar)
(ijaar)

.26 (ijaar)
.18 (1 jaar)
.34 (1 jaar)
.27 (lijaar)

11. Petersen (1961)
(kleuters)

Personality problems

.75 (zonder
tussenperiode)

Hyperaktiviteit (Tabel 4)

De interne betrouwbaarheid van hyperaktiviteit
wordt alleen door Stott (1971) en Meijer en Renner
(1972) vermeld en is respektievelijk .83 en .81. Wij
konkluderen dat de interne betrouwbaarheid van


425

-ocr page 433-

R. JV. J. Meijer

hyperaktiviteit goed is. De Äer/e^fbetrouwbaarheid
van het opnoemen van hyperaktieve jongens uit de
vierde klas is onvoldoende (.41 respektievelijk .43
met een halfjaar tussenruimte). De echte gedrags-
beoordelingen leveren veel betere resultaten op:
.88 met 1 week ertussen (Spivack en Swift 1967)
en .71 bij een onbekende periode (Stott 1971).
Wij konkluderen dat de hertestbetrouwbaarheid
van hyperaktief gedrag redelijk tot goed is.

De /Hferra/erbetrouwbaarheid van het opnoemen
van hyperaktieve vierde-klas jongens (zij het met
minstens een half jaar tussenruimte) is slecht tot
onvoldoende (.26 tot .43). Van de echte gedrags-
beoordelingen is slechts één gegeven bekend (Meijer
en Ronner 1972): .31 met een jaar tussenruimte.
Ook dit is een slecht resultaat. Blijkbaar varieert
de norm voor een 'normaal aktiviteitsniveau' per
onderwijzer vrij sterk. Konkluderend kunnen we
zeggen dat hyperaktiviteit een begrip is met een
goede interne betrouwbaarheid, een redelijke tot
goede hertestbetrouwbaarheid en een vooralsnog
als slecht aan te merken overeenstemming tussen
onderwijzers. We vatten hieronder nog even de
betrouwbaarheidsgegevens van de drie genoemde
probleemgedragingen samen:

Tabel 4. Betrouwbaarheidsgegevens van hyperaktiviteit

Auteur(s) Kategorie

Intern

Hertest (tussenperiode)

Interrater

8. Spivack c.s. (1967) Ongeduldig

.88

(1 week)

9. Stott (1971) Inconsequence

.83

.71

(onbekend)

10. Meijer (1972) Hyperkinetiform

.81

.31 (1 jaar)

4. Phillips (1968) Diffuse hyperaktiviteit
(alleen jongens
klas 4 en 5)

.41
.43

(ijaar)
(i jaar)

.36 (ijaar)
.26 (1 jaar)
.43 (1 jaar)
.30 (lijaar)


Intern

Hertest

Interrater

antisociale gedragingen

goed

redelijk-goed

matig-redelijk

teruggetrokken gedrag

goed

matig-redelijk

slecht-misschien redelijk

hyperaktiviteit

goed

redelijk-goed

vooralsnog: slecht

5. De onderlinge relatie tussen antisociaal, terugge-
trokken en hyperaktief gedrag

Wanneer van dezelfde leerlingen gegevens bekend
zijn over zowel de ene als de andere vorm van
probleemgedrag, is het mogelijk tussen beide vor-
men een overeenstemmingsindex te bepalen. Ook
deze loopt weer van 0.00 (geen enkele overeen-
stemming) tot 1.00 (volledige overeenstemming).
Wanneer de waarden negatief zijn, betekent dit
dat bij het oplopen van de waarde van het ene pro-
bleemgedrag de waarden van het andere probleem-
gedrag juist teruglopen en wel in de mate die door
het desbetreffende cijfer wordt aangegeven. Er zijn
maar weinig auteurs die gegevens verstrekken over
de onderlinge relaties tussen de kategorieën van
probleemgedrag die ze vinden. Dit zijn uit Tabel 1
Ross c.s. (1965), Walker (1970), Meijer en Ronner
(1972) en Peterson (1961). Samengevat zien de
gegevens er als volgt uit:

Walker
Ü- en m.)

afleidbaar

+ .67
+ .12

terugge-
trokken

teruggetrokken

acting-out -f- .02
teruggetrokken

Ross
(jongens)

agressief

-.31

hyperkine-
tiform

teruggetrok-
ken (faktor-
analyse)

+ .09ü + m)

terugge
trokken

+ .39 ü)
+ .53 (m)

-•18 G)

-0.6 (m)

Meijer en
Ronner

antisociaal + .05 ü)
+ .23 (m)
teruggetrokken


426

-ocr page 434-

Gedragsbeoordeling door onderwijzers

Peterson personality disorders

conduct
disorders

(j = jongens)
(m = meisjes

Zoals men ziet varieert de samenhang tussen anti-
sociaal
gedrag en teruggetrokken gedrag van -.31
tot +.05 voor de jongens, en is deze +.23 bij de
meisjes. Antisociale gedragingen lijken dus tamelijk
onafhankelijk van teruggetrokken gedrag, terwijl
de richting van eventuele kleine samenhangen door
de sexe der leerlingen bepaald lijken te worden. De
vrij geringe samenhang tussen personality disorders
en conduct disorders past ook in dit beeld. Wanneer
nien de kategorie 'neurotic' van Rutter (1967)
als vervanger van teruggetrokken gedrag beschouwt,
vindt men eveneens weinig overlap met antisociale
gedragingen. Zandstra (1970) vermeldt een waarde
van +.03 bij de in het Nederlands vertaalde lijst
van Rutter.

Zich terugtrekken uit het kontakt en hyperaktivi-
teit gaan ook zelden samen. De waarden lopen van
+ .12 tot -.06 (bij de meisjes) of -. 18 (bij de
jongens).
Antisociale gedragingen en hyperaktiviteit
hebben echter duidelijk met elkaar te maken. De
overeenstemmingswaarden variëren van +.39 Qon-
gens) respektievelijk +.53 (meisjes) tot +.67.

N.B. Wanneer twee schalen over de gehele range
Van skores genomen vrijwel onafhankelijk van elkaar
zijn, wil dit nog niet zeggen dat ze dit ook op ieder
niveau van de skores zijn! Rutter, Tizard en Whit-
more (1970) vermelden bv. dat bij de door de onder-
wijzerslijst als waarschijnlijk 'psychiatrisch gehandi-
capt' geselekteerde kinderen er een tamelijk grote
overlap blijkt te zijn tussen antisociale en 'neuroti-
sche' kinderen (terwijl de samenhang over de gehele
range van de skores genomen vrijwel nihil is, zoals
v^'e net zagen). Ook wij vonden bij elf als permanent
problematisch geselekteerde kinderen een grote
overlap tussen antisocialiteit en teruggetrokkenheid.

De rol van de onderwijzer bij de beoordeling van

leerlinggedrag

6-1 De positie van de onderwijzer als beoordelaar

Öe onderwijzer is een van de weinige volwassenen
die een kind dagelijks gedurende vele uren mee-
•naakt. Naast de ouders is hij dan ook in een unieke
positie om iets zinnigs te vertellen over het gedrag
^an kinderen. Een voordeel van informatie af-
komstig van de onderwijzer boven die van ouders
is bovendien, dat deze meestal gebaseerd is op een
meer objektieve manier van waarnemen. Ouders
hebben nu eenmaal doorgaans een sterk emotioneel
bepaalde relatie met hun kinderen. Hierdoor kun-
nen hun waarnemingen betreffende deze kinderen
sterk beïnvloed worden. Het is namelijk uit de
sociale psychologie bekend dat we onder invloed
van emoties en daarop gebaseerde attitudes vaak
zien wat we willen zien en niet zien wat we niet wil-
len zien. Onderwijzers hebben het voordeel dat ze
de kinderen in zekere zin als passanten kunnen
beschouwen, iets dat ouders per definitie niet gege-
ven is. Een bijkomend voordeel voor onderwijzers
is de goede mogelijkheid om kinderen met elkaar te
vergelijken en nog wel kinderen van dezelfde leeftijd.
Dergelijk uitgebreid vergelijkingsmateriaal is thuis
niet voorhanden. Bovendien wisselen de groepen
kinderen per onderwijzer steeds, zodat hij na een
aantal jaren honderden kinderen heeft meegemaakt.
Wat betreft uitgebreidheid van het aantal kinderen
dat hij kent, is de onderwijzer dus sterk in het voor-
deel ten opzichte van ouders. Dit betekent waar-
schijnlijk dat hij zich langzamerhand een norm gaat
opbouwen voor normaal gedrag die een vrij vast
karakter heeft. Ouders zullen een dergelijke vast-
heid in hun normen waarschijnlijk moeilijker be-
reiken.

+ .18

6.2 Vooroordelen?

De keerzijde van deze medaille moet ook getoond
worden. Het kon immers wel eens zo zijn dat wat
een voordeel voor de onderwijzer lijkt, tevens zijn
nadeel is. Vastheid van normen voor de beoordeling
van gedrag is natuurlijk alleen iets goeds als de
normen ook goed zijn. Er zijn auteurs die hun
twijfels hebben over de juistheid van de normen die
onderwijzers hanteren. Niet omdat ze een bepaald
slag mensen zouden vormen dat minder betrouw-
baar is, maar omdat onderwijzers kinderen beoor-
delen in een nogal specifieke situatie: die waarin
het leren en dus de leerprestaties sterk bepalend
zijn voor hoe het gedrag van kinderen wordt
opgevat. Een hoge overeenstemming tussen onder-
wijzers over het gedrag van kinderen wordt dan
uitgelegd als het resultaat van de werking van één
en hetzelfde vooroordeel: goede presteerders ge-
dragen zich ook goed en slechte presteerders gedra-
gen zich ook slecht. Een nog algemener punt is dat
juist gedrag dat de orde van de klas verstoort de
onderwijzer als belangrijkste vorm van probleem-
gedrag opvalt.


427

-ocr page 435-

R. JV. J. Meijer

In dit verband is een onderzoekje van enige
studenten van de Universiteit van Amsterdam
interessant (Kouwenhoven e.a. 1971). Zij inter-
viewden 22 onderwijzers en 24 onderwijzeressen van
alle klassen van de basisschool, met als vraag:
Noemt U eens een aantal opvallende kinderen in
Uw klas. De letterlijk genoteerde antwoorden
konden in 7 kategorieën worden ondergebracht:
gedrag positief, gedrag negatief, leren positief,
leren negatief, ziekte, uiterlijk en milieu. Gemiddeld
21 % der leerlingen werd opvallend genoemd, 26 %
van de jongens en 16 % van de meisjes. (Per klas
verschilden de percentages nauwelijks.) Verreweg
het meest werden gedragskenmerken genoemd als
opvallend en daarbinnen duidelijk meer negatieve
dan positieve. Blijkbaar valt een kind de onderwijzer
het meest op door zich in zijn ogen negatief te
gedragen. De inhoud van dit negatieve gedrag betrof
voor de jongens vooral allerlei vormen van orde-
verstoring; voor de meisjes varieerde dit sterk.
Aangezien de jongens echter duidelijk de overhand
hebben bij de als opvallend genoemde leerlingen
kan men dus inderdaad wel stellen dat ordeversto-
ring door onderwijzers als belangrijkste probleem-
gedrag wordt gezien. Dit komt overeen met talloze
studies op dit gebied die veelal voortbouwen op
Wickmann's studie uit 1928.

Het is dus wel duidelijk - en ook begrijpelijk - dat
de orde in de klas voor onderwijzers in het algemeen
een belangrijk referentiepunt is bij de beoordeling
van leerlingen als normaal of opvallend. Dit geldt
natuurlijk in het bijzonder als het om beoordeling
van gedrag gaat. De vraag is nu verder of onder-
wijzers zich bij deze beoordeling ten onrechte ook
laten leiden door de prestaties der leerlingen op de
schoolvakken. Deze vraag is heel moeilijk te beant-
woorden. Wanneer er immers een vrij sterke samen-
hang gevonden wordt (en men vindt dit vrijwel
altijd, zie bv. Davie 1968, Chazan 1968, Yule en
Rutter 1968) tussen het presteren van leerlingen en
het bestaan van gedragsproblemen bij dezelfde
leerlingen, kan dit evengoed wijzen op een reëel
bestaand verband als op een door onderwijzers
beïnvloede relatie. In dit verband is de studie van
Van Calcar en Tellegen (1967) interessant. 83 onder-
wijzeressen van de eerste klassen van basisscholen
in Enschede vulden over alle leerlingen in de klas
een gedragsbeoordelingslijst in van 30 items. De
leerlingen zelfdeden een leestest. Vervolgens werd
op grond van deze leestest een onderscheid gemaakt
tussen leerlingen met hoge en leerlingen met lage
skores. In het algemeen konden twee hypothesen
worden bevestigd:

1. De gedragsbeoordelingen van leerlingen met

hoge leesskores zijn gunstiger dan van leerlingen
met lage leesskores.
2. Bepalend voor de gedragsbeoordeling is niet
alleen de objektieve leesprestatie, maar ook de
relatieve leesprestatie, dus de positie van de
leerling ten opzichte van zijn medeleerlingen
in de klas.

De kombinatie van beide resultaten suggereert
sterk dat onderwijzeressen in de eerste klas hun
gedragsbeoordeling baseren op de (relatieve) lees-
prestaties der leerlingen. Toch zijn bij deze inter-
pretatie wel een paar opmerkingen mogelijk.

- In de eerste plaats is hiermee nog geen antwoord
gegeven op de vraag welk van beide vermoede
determinanten van de gedragsbeoordeling (objek-
tieve respektievelijk subjektieve leesprestatie)
nu de belangrijkste is.

- In de tweede plaats is het mogelijk dat er enerzijds
allerlei leesprestatiebevorderende faktoren zijn
die weinig invloed hebben op het gedrag der
leerlingen, terwijl er tegelijkertijd leesprestatie-
remmende faktoren werken die juist veel invloed
hebben op het gedrag. Een voorbeeld van lees-
prestatiebevorderende faktoren zou kunnen zijn
het sociaal-economische milieu van de ouders der
leerlingen of de mate waarin de ouders het kind
'schoolweerbaar' (Rupp 1969) hebben gemaakt.
Van het sociaal-economische milieu is ons bv.
bekend dat dit weinig direkte invloed heeft op het
gedrag van basisschoolleerlingen: onderwijzers
beoordelen kinderen uit de,lagere milieus niet als
meer problematisch dan kinderen uit andere
milieus, mits ze geen leerproblemen hebben of
thuis in een stress-situatie moeten leven (Meijer
en Ronner 1972). Een voorbeeld van leesprestatie-
remmende faktoren kan zijn dat kinderen die in
de klas relatief slechte lezers zijn (ook al hebben ze
allerlei leesprestatiebevorderende faktoren zoals
het sociaal-economisch milieu mee), in veel geval-
len een rijpingsachterstand of 'minimal brain
damage' of extreme temperamentseigenschap
(bv. enorme traagheid) hebben, welke zich tevens
op een sociaal weinig aanvaardbare manier in het
sociale gedrag uit.

- In de derde plaats is het zeer waarschijnlijk dat
de relatief slechte lezers zich in de loop van het
schooljaar (het onderzoek vond namelijk aan het
einde van het schooljaar plaats) hun positie
bewust zijn geworden door herhaalde evaluerende
opmerkingen van juf en medeleerlingen, en juist
op deze evaluaties reageren met problematisch
gedrag (waaronder ook: ongemotiveerdheid om
nog te leren lezen!).


428

-ocr page 436-

Gedragsbeoordeling door onderwijzers

E>e voorlopige konklusie die wij uit deze studie
van Van Calcar en Teilegen trekken is deze: er zijn
aanwijzingen dat de gedragsbeoordelingen in de
eerste klas samenhangen met de relatieve leespres-
taties der leerlingen; er is echter nog niet uitgemaakt
of dit verschijnsel nu sterker samenhangt met voor-
oordelen van de onderwijzeressen of met feitelijke
kenmerken van relatief goede en relatief slechte
lezers in de klas.

Een antwoord op de vraag of onderwijzers zich
bij de beoordeling van gedrag laten leiden door de
prestaties der leerlingen is misschien beter te geven
via observaties in de klassen. Men kan dan zien
of onderwijzers zich op dezelfde manier geira^ew ten
aanzien van kinderen met leerproblemen als ten
aanzien van kinderen zonder leerproblemen. Hierbij
veronderstelt men dat het gedrag van onderwijzers
ten opzichte van leerlingen een indikatie geeft voor
hoe ze deze leerlingen op dat moment zien. Uit een
recente studie van Bryan (1974) blijkt dat onder-
v^'ijzers inderdaad verschil maken tussen beide
groepen kinderen. Ze antwoordden driemaal zo
vaak als een 'gewoon' kind iets vroeg dan wanneer
een kind met leerproblemen iets vroeg (helaas wordt
er niet vermeld wat de leerling dan vroeg; als dit
de leerstof betreft zou de konklusie namelijk geheel
anders luiden dan als dit andere onderwerpen
betreft). Ook uitten onderwijzers meer negatief-
evaluerende opmerkingen aan het adres van de
kinderen met leerproblemen dan ten aanzien van de
andere kinderen. (Ook hierbij wordt helaas niet
gezegd of dit nu meer persoonsgerichte of meer
taakgerichte opmerkingen waren.) We kunnen dus
wel konkluderen dat onderwijzers kinderen met
leerproblemen negatiever waarderen dan andere
leerlingen; we weten echter niet of dit alleen de
leerprestaties betreft of dat de evaluaties van meer
algemene aard zijn.

Uit een onderzoek van De Graaf-Elshout (1974)
blijkt dat onderwijzers, gezien hun optreden
binnen
de groep kinderen met leerproblemen, nog wel dege-
lijk onderscheid maken: kinderen met alleen leer-
problemen blijken in het algemeen minder aandacht
te krijgen van de onderwijzer dan kinderen die naast
hun leerproblemen ook gedragsproblemen ver-
tonen van antisociale aard. Eerstgenoemde groep
blijkt namelijk minder hulp te ontvangen bij het
Werk, minder evaluerende opmerkingen te ontvan-
gen (zowel minder taakgericht als minder persoons-
gerichte) en minder andere vormen van aandacht te
ontvangen (zowel positieve als negatieve). Of deze
Verschillende manieren van optreden nu als akties
of reakties zijn op te vatten - hetgeen niet uitge-
inaakt kon worden - maakt voor de konklusie geen
verschil: onderwijzers hebben niet één globaal beeld
van kinderen met leerproblemen blijkens hun gedrag
ten opzichte van deze kinderen.

Uit weer andere onderzoeken lijkt het trouwens
aannemelijk dat de beweerde vooroordelen van
onderwijzers wel eens andersom zouden kunnen
werken. Caplan (1973) maakt bv. duidelijk dat het
vertonen van gedragsproblemen invloed heeft op
het al of niet bevorderen van leerlingen naar de
volgende klas. Met name geldt dit voor meisjes,
omdat van meisjes dergelijke gedragsproblemen
helemaal niet verwacht werden. De konklusie die
we op grond van deze studie trekken, is: onderwij-
zers baseren hun gedragsbeoordeling van leerlingen
niet op één stereotyp waarvan de inhoud is dat
kinderen met leerproblemen zich per definitie ook
problematisch gedragen.

Wel blijken relatief veel leerlingen uit de lagere
socio-economische milieus
zich op school proble-
matisch te gedragen (zie bv. Miller, 1972; Meijer en
Ronner, 1972). Bij nadere analyse zien we echter
dat dit vooral leerlingen zijn die leerproblemen heb-
ben en/of thuis in een stress-situatie leven (geschei-
den, chronische ziekten, gestoorde personen, onge-
wenste opvoedingspraktijken etc.; men zie Meijer
en Ronner, 1972). Een onderzoek van Paxson (1968)
waarbij onderwijzers o.a. de attitude der leerlingen
t.o.v. de school beoordeelden resulteert in de kon-
klusie dat onderwijzers leerlingen uit lagere milieus
niet ongunstiger beoordelen dan leerlingen uit an-
dere milieus. Vooroordelen t.o.v. kinderen uit
lagere milieus lijken bij de beoordeling van leerling-
gedrag of -attitude dus geen rol van betekenis te
spelen. Een aantal
persoonlijke kenmerken van on-
derwijzers hebben op deze beoordeling waarschijn-
lijk wel een beduidende invloed. Onderwijzers die
tamelijk veel naar buiten gericht probleemgedrag
van hun leerlingen rapporteren blijken volgens het
onderzoek van Meijer (1971) getypeerd te worden
door de volgende kenmerken:

- een conformistische instelling (veel waarde hech-
ten aan wat sociaal gezien juist is, aan het inacht-
nemen van regels, doen wat algemeen geaccep-
teerd is)

- edelmoedigheid in de omgang met anderen een
hoge waarde achten

- taakgericht bij het beoordelen van mensen (dui-
delijke verschillen durven maken tussen wie je
wel en niet prefereert)

- een godsdienstige achtergrond

- een tamelijk langdurige onderwijservaring

Onderwijzers die tamelijk weinig naar buiten gericht
probleemgedrag van hun leerlingen rapporteren


429

-ocr page 437-

R. JV. J. Meijer

hechtten over het algemeen veel meer waarde aan
onafhankelijkheid of leiderschap in het tussen-
menselijk verkeer, beoordeelden eerder persoons-
gericht dan taakgericht, hadden geen godsdienstige
achtergrond en veel minder onderwijservaring dan
eerstgenoemde groep onderwijzers. Deze verschillen
in persoonlijke kenmerken verklaarden 5-10 %
van de verschillen in gerapporteerd naar buiten
gericht probleemgedrag van leerlingen. Een ander
kenmerk van onderwijzers, de
sexe, zou ook wel eens
belangrijk kunnen zijn. Het is niet ondenkbaar dat
mannen en vrouwen verschillende normen voor
gedrag hanteren, aangezien ze zeifin hun opvoeding
waarschijnlijk ook met verschillende gedragsnormen
zijn gekonfronteerd. Walker (1970), Paxson (1969)
en Meijer (1971) vermelden hierover enige gege-
vens. Uit de analyse van Walker kwam naar voren-
dat onderwijzeressen en onderwijzers niet verschil-
len in hun beoordeling van kinderen. Meijer vond
dat onderwijzeressen meer dan onderwijzers jongens
als ordeverstorend beschouwen. Paxson echter
konkludeerde dat onderwijzeressen geen ongunsti-
ger beeld hebben van jongens dan onderwijzers,
en tevens dat onderwijzers geen ongunstiger beeld
hebben van meisjes dan onderwijzeressen. Samen-
vattend kunnen we zeggen dat er nauwelijks enige
evidentie is dat onderwijzers en onderwijzeressen
verschillen in hun beoordeling van kinderen.

Wanneer we voorgaande beschouwingen rondom
het al of niet bestaan van allerlei vooroordelen bij
onderwijzers samenvatten, kunnen we het volgende
konkluderen:

- Een duidelijk richtsnoer voor de onderwijzer is
het al of niet ordeverstorende karakter van het
te beoordelen gedrag.

- Niet duidelijk is in hoeverre onderwijzers de
schoolprestaties van de leerlingen verdiskonteren
in de gedragsbeoordeling.

- Onderwijzers hebben geen vooroordeel ten aan-
aanzien van de sociaal-economisch lagere milieus.

- Onderwijzers die als interpersoonlijke waarden
conformisme en edelmoedigheid belangrijk vin-
den en die eerder taakgericht oordelen over an-
deren dan persoonsgericht, rapporteren 5-10 %
meer extravert problematisch gedrag van leer-
lingen dan onderwijzers bij wie de interpersoon-
lijke waarden leiderschap en onafhankelijkheid
centraal staan en die eerder persoonsgericht dan
taakgericht anderen beoordelen. Eerstgenoemde
onderwijzers hebben over het algemeen meer
ervaring in het onderwijs en hebben vaker een
godsdienstige achtergrond.

- De sexe van de onderwijzer beïnvloedt zijn be-
oordeling van leerlinggedrag nauwelijks.

Hiermee zijn we aan het einde gekomen van onze
beschouwingen rondom de rol die onderwijzers
spelen bij de beoordeling van leerlinggedrag. Kort
samengevat kunnen we nu het volgende zeggen:
In iedere klas bevinden zich wel één of meer kinderen
die sociaal problematisch gedrag vertonen. Via
gedragsbeoordelingslijsten kunnen onderwijzers in
ieder geval drie soorten sociaal problematisch gedrag
betrouwbaar beoordelen: antisociale gedragingen,
zich terugtrekken uit het kontakt en hyperaktiviteit.
Alleen de overeenstemming tussen onderwijzers
laat nog wel te wensen over, met name bij hyper-
aktiviteit en misschien bij teruggetrokken gedrag.
Duidelijk is verder dat bij de beoordeling van gedrag
onderwijzers als voornaamste referentiepunt han-
teren de mate van ordeverstoring in de klas. Ook
hebben sommige interpersoonlijke waarden en de
algemene beoordelingsattitude enige invloed op de
beoordeling. Onduidelijk is nog in hoeverre de
beoordeling van leerprestaties
ten onrechte mee-
speelt bij de gedragsbeoordeling. Een vraag die met
dit alles nog niet is beantwoord is deze: In hoeverre
vertegenwoordigen de drie soorten probleemgedrag
die in veel gedragsbeoordelingslijsten voorkomen
nu eigenlijk
probleemgedrsLgl Wij hopen op deze
vraag in deel II nader in te gaan.

Literatuur

Anthony, E. J., The behaviour disorders of children,
in Mussen, P. H. (ed.),
CarmichaeVs manual of child
psychology II.
Wiley, New York, 1970.

Bower, E. M. and Lambert, N. M., A process for In-
school Screening of Children with Emotional Handicaps
California State Department of Education, California,
1961.

Burke, H. H., Manual for the Burke's Behavior Rating
Scale.
Arden Press, El Monte, California, 1968.

Bryan, T. S., Observational analysis of classroom
behaviors of children with learning disabilities.
Journal of Learning Disabilities, 1974 (7) 35-43.

Calcar, C. van en Tellegen, B., Gedragsbeoordeling en
prestatie.
Pedagogisch Centrum, Enschede en Insti-
tuut voor Clinische en Industriële Psychologie,
Utrecht, 1967.

Caplan, P. J., The role of classroom conduct in the
promotion and retention of elementary school
children,
Journal of Experimental Education, 1973 (41).

Chazan, M., Inconsequential behaviour in school chil-
dren, in: Tizard, J. Symposium: Recent research on
maladjustment.
British Journal of Educational Psy-
chology,
1968 (38) 5-7.

Davie, R., The behaviour and adjustment of seven-year-
old children: Some results from the National Child
Development Study (1958 Cohort),
British Journal of
Educational Psychology,
1968, (38) 1-2.


430

-ocr page 438-

Gedragsbeoordeling door onderwijzers II

Dielman, T. E., Cattel, R. B. and Rhoades, P. A.,
Cross-validational evidence on the dimensions of
Problem behavior in the early grades.
Multivariate
Behavioral Research,
1972 (7) 33-41.

tjraaf-Elshout, J. E. de, Observatie van kinderen met
leerproblemen en kinderen met leer- en gedragspro-
blemen.
Doktoraalskriptie Vrije Universiteit, Am-
sterdam, 1974.

Graham, Ph., Perceiving disturbed children, Special
Education,
1967, 56, nr. 2.

Love and Kaswan ^Appendix B: Development and stan-
dardization of Instruments
(interne publikatie).

^ouwenhoven, B. c.s.. Het opvallende kind. Psycholo-
gisch laboratorium, Universiteit van Amsterdam,
1971.

McCarthy, J. M. and Paraskevopoulos, J., Behavior
Pattems of learning disabled, emotionally disturbed,
and average children,
Exceptional Children, 1969/70
(36) 69-74.

McParlane, J., Allen, W., and Honzik, P. A., A develop-
mental study of the behavior problems of normal chil-
dren,
University of California Press, Berkeley, Cali-
fornia, 1964.

W^jer, R. W. J., Onderwijzersvariantle in de B.S.A.G.
Doktoraalskriptie Vrije Universiteit, Amsterdam,

Meijer, R. W. J. en Ronner, Y. M., Intern B.S.A.G.-
rapport nr. 7,
Vrije Universiteit, vakgroep ontwikke-
j'n^psychologie, pedologie en speciale pedagogiek,

Miller, L. C., School behavior checklist: an inventory of
deviant behavior for elementary school children.

Journal of Consulting and Clinical Psychology, 1972
p8) 134-144.

Mitchell, Sh. and Shepherd, M., A. comparative study
of children's behaviour at home and at school.
British Journal of Educational Psychology. 1966.

raxson, W. M., The teacher's perception of the pupil,
Dissertation Abstracts International, 1968 (29) 6-A,
1728-1729.

Peterson, D. R., Behavior problems of middle child-
hood,
Journal of Consulting Psychology, 1961 (25)
205-209.

Phillips, B. N., Problem behavior in the elementary
school,
Child Development, 1968, (39) 895-903.

^oss, A. O., Lacey, H. M. and Parton, D. A., The
Development of a behavior checklist for boys,
Child
Development,
1965 (36) 1013-1027.

K-utter, M., A children's behaviour questionaire for
completion by teachers: preliminary findings.
Journal
of Child Psychology and Psychiatry,
1967 (8) 1-11.

Jvutter, M. and Graham, Ph., Psychiatric disorder in

10- and 11-year-old children. Proceedings of the
Royal Society of Medicine,
1966 (59) 382-387.

Rutter, M., Tizard, J. and Whitmore, K., Education,
health and behaviour.
Longman, London, 1970.

Rupp, J. C., Opvoeding tot schoolweerbaarheid. Wolters-
Noordholf, Groningen, 1969.

Schaefer, E. S., Droppleman, L. F. and Kalverboer,
A. F.,
Development of a Classroom Behavior Checklist
and Factor Analyses of Children's School Behavior.
Paper read for the Society for Research in Child
Development, 1965.

Shepherd, M., Oppenheim, B., and Mitchell, S.,
Childhood behaviour and mental health. University
of London Press, London, 1971.

Spivack, G., and Swift, M., Devereux Elementary School
Behavior Rating Scale.
The Devereux Foundation,
Devon, Pennsylvania, 1967.

Stott, D. H., The Social Adjustment of Children (Ma-
nual to the Bnstol Social Adjustment Guides),
4th.
ed., University of London Press, London, 1971.

Tizard, J., Questionnaire measures of maladjustment:
a postscript to the symposium. In: Symposium:
Recent research on maladjustment.
British Journal
of Educational Psychology,
1968 (38) 9-13.

U.S. Department of Health, Education and Welfare,
Behavior Patterns of Children in School, Publication
No. (HSM) 72-1042, Rockville, Md, USA, 1972.

Walker, H. M., Walker Problem Behavior Identification
Checklist (Manual),
Western Psychological Services,
Los Angeles, California, 1970.

Wickmann, E. K., Children's Behavior and Teacher's
Attitudes.
Commonwealth Fund, 1928.

Yule, W., and Rutter, M., Educational aspects of child-
hood maladjustment: some epidemiological findings,
British Journal of Educational Psychology, 1968 (38)
7-9.

Zandstra, J., Intern B.S.A.G.-rapport nr. 4, Vrije Uni-
versiteit, vakgroep ontwikkelingspsychologie, pedo-
logie en speciale pedagogiek. Amsterdam 1970.

Curriculum vitae

Drs. R. fV. J. Meijer (geb. 1945), studeerde psychologie
aan de Vrije Universiteit te Amsterdam, en behaalde in
1971 zijn doktoraal examen met als hoofdrichting ont-
wikkelingspsychologie. Sedertdien is hij werkzaam als
wetenschappelijk medewerker aan de vakgroep ontwik-
kelingspsychologie, pedologie en speciale pedagogiek
der Vrije Universiteit.

Adres: Prof. Kranenburglaan 11, Baarn.


431

-ocr page 439-

Wie zu Platons, zu Comenius, zu Rousseaus, zu
Pestalozzis, zu Humboldts Zeiten, wie zur Zeit der
Lietz und Wynecken und Neill soll die neue Schule
eine Antwort auf die neue bewust gewordenen
Problems der Gesellschaft sein. Aus unserem Ver-
hältnis zu ihnen und nicht aus dem Bildungsgut,
dem Schattenspiel an der Hölenwand.den Problemen
der Schule (die es auch gibt und die man auch lösen
muss) erwachsen die dringendsten Erziehungsauf-
gaben, die Lernziele, die pädagogischen Priori-
täten.' (Von Hentig '74)

Samenvatting

Bijgaand artikel geeft een oriëntatie in de Bielefeldse
schoolpedagogiek aan de hand van enkele geschriften
van Von Hentig.

Nu in Nederland middenschoolonderwijs ontwik-
keld wordt, wordt met name aandacht geschonken aan
de stelling van Von Hentig dat tot nu toe de 'Ge-
sammtschule" ontwikkeling in Duitslarul een passende
filosofie mist. Vervolgens wordt aangegeven hoe
Von Hentig daarin voorziet door een alternatieve
theorie te formuleren voor de neo-humanistische
vormingstheorie, op basis waarvan de 'Gesamtschule'
een instituut van nieuw onderwijs kan zijn. Tot slot
wordt weergegeven hoe ontwikkelingsplannen zijn
opgesteld om dit nieuwe onderwijs in de praktijk te
realiseren.

Enkele kanttekeningen en een bijlage, bevattend
een overzicht van geschriften uit de Bielefeldse kring,
besluiten dit artikel.

In Nederland is de nationale discussie over een
middenschool van recente datum. In eerste instantie
hebben diverse personen aangezet tot een onderwijs-
kundige discussie. Namen als Van Gelder, Knoers,
Van Lieshout, Velema (Ris stelt dat Velema als
eerste in ons land de middenschoolgedachte lan-
ceerde; Ris 1971), dienen in dit verband genoemd
te worden. O.a. het ijveren van L. van Gelder in een
politieke partij, vakverbond, leerkrachtenorganisa-
tie, gaf op grotere schaal en in bredere kring bekend-
heid aan de idee middenschool. In vele tijdschriften
verschenen artikelen met voorstellen tot herstruc-
turering van het Nederlandse onderwijs. Daarbij
kreeg met name de aandacht de plaats van een
middenschool in de onderwijsstructuur (Feyen,
1974). Zeer recent verschenen middenschool-
artikelen, die ook andere dan structurele zaken
aan de orde stelden, van de hand van Santema
(1975) en Wielinga (1975).

Ook de overheid kwam inzake een middenschool
met initiatieven. De Memories van Toelichting uit
de jaren 1968/1972 verrasten telkens opnieuw. De
ene keer was hier sprake van de middenschool, de
andere keer werd gesproken over geïntegreerd voort-
gezet onderwijs, al of niet met de toevoeging fase 1.
De nota over het onderwijsbeleid van Van Veen en
Schelfhout, vormde een keerpunt avant la date (Van
Veen en Schelfhout 1973). Vele jaren na de onderwijs-
pacificatiewet zette de overheid weer een koers uit
voor de oplossingen van problemen die op meerdere
schooltypen van verschillend onderwijsniveau tege-
lijkertijd betrekking hadden. Het Departement van
Onderwijs bleek een andere dan een louter distribu-
tieve aandacht aan het niet wetenschappelijke onder-
wijs te willen besteden.

Overheid en Departement betraden met initiatie-
ven het terrein van onderwijskundige ontwikkelin-
gen in Nederland. Ook andere instanties begaven
zich in de discussies. Partijpolitieke progranama's
tooiden zich met de term middenschool (Keerpunt
1972). De vakcentrales gaven de studie van Varke-
visser uit (1972). De Wiardi Beekman Stichting
leverde een discussie-bijdrage onder de titel 'Uit-
gangspunten voor Onderwijsbeleid' (1973).

De middenschool werd voorwerp van onder-
wijsveranderingsbeleid. Op deze ontwikkeling sloot
aan de eerste M.v.T. van de onderwijsminister
J. van Kemenade (1973). De algemene inleiding er-
van vormde een zeer krachtige impuls tot een discus-
sie. Binnen enkele weken werd de middenschool
onderwerp van een nationale en politieke discussie.
Hier en daar werd deze emotioneel gevoerd (N.G.L.

Achtergronden van de Bielefeldse schoolexperimenten

Middenschool — Nieuw Onderwijs?

M. J. W. Stuart


432 pedagogische studiën 1975 (52) 432-447

-ocr page 440-

Achtergronden van de Bielefeldse schoolexperimenten

1974). Het politieke karakter van de discussie kreeg
zo'n grote aandacht, dat de middenschool een rode
lap in de arena van de onderwijspolitieke discussie
werd. Deze wending in de als onderwijskundig
begonnen discussie rond de middenschool dreigt de
onderwijskundige discussie te overtroeven. Type-
rend hiervoor is het feit, dat de in november 1973
- drie maanden na de M.v.T. 1973/1974 - versche-
nen discussienota van de drie samenwerkende
Landelijke Pedagogische Centra Xaat Doorgaan'
(Bloo en anderen 1973) aanvankelijk weinig aandacht
kreeg.

Typerend hiervoor is ook, dat in oktober 1973
het betoog van Rolff op de A.P.S. conferentie
'Gesamtschule' (Rolff 1973) meer de aandacht
trok dan de jarenlang bestaande betogen van bij-
voorbeeld Hartmut von Hentig. Deze is sedert
17 september 1966 als 'von der Bildungskommission
berufen Mitglied', betrokken bij de opstelling van
het 'Strukturplan für das Bildungswesen' (Deut-
scher Bildungsrat 1971 (a)). In dat verband formu-
leerde hij in 1971 een voorstel 'Allgemeine Lernziele
der Gesamtschule' (Deutscher Bildungsrat 1971 (b)),
dat in de tweede druk van 'Systemzwang und Selbst-
bestimmung' (H. von Hentig 1974) als hoofdstuk II
is opgenomen. Als hoogleraar opvoedingsweten-
schappen aan de Reform-Universität Bielefeld
concretiseert hij op te controleren wijze pedagogi-
sche ideeën in interdisciplinaire samenwerking.
Daarbij ondervindt hij de daadwerkelijke steun van
de gehele universitaire gemeenschap.

Zijn uiteenzettingen bevatten niet alleen maat-
schappij-kritische beschouwingen doch ook onder-
wijskundige. Bovendien zijn ze niet alleen óf theore-
tisch óf praktisch van aard. Ze hebben niet alleen
betrekking op de middenschool, maar op de midden-
school èn de universiteit. Ze worden niet door aca-
demische ongebondenheid gekenmerkt, maar enga-
gement doortrekt zijn verhandelingen. Nu het in de
nationale discussie geleidelijk aan duidelijk word wat
beoogd wordt
met een middenschool, wordt infor-
matie noodzakelijk over wat
in de middenschool aan
onderwijs wenselijk en mogelijk is. Wat voor mid-
denschoolonderwijs dient gerealiseerd te worden?

Informatie omtrent voorbeelden 'doelstellingen
en middelen middenschoolonderwijs' wordt zéér
relevant, gezien de huidige stand van zaken met de
middenschool in Nederland.

De M.v.T. 1973 bevat slechts de uitgangspunten
voor een vernieuwingsbeleid en de middenschool-
experimenten, en geeft louter de structuurkenmer-
ken van de middenschool aan.

Op 20 december 1973 heeft de minister een
Innovatie Commissie Middenschool ingesteld, die
hem van advies moet dienen (Uitleg 1974). Deze
heeft op 19 februari 1974 haar eerste advies uitge-
bracht (I.C.M. 1974). Daarin bepleit de I.C.M. om
alvorens daadwerkelijk met de middenschoolexperi-
menten te beginnen vooraf een denkfase met scho-
len in te richten. In deze denkfase dienen deze
scholen gelegenheid te krijgen om vanuit hun erva-
ringen te formuleren: Hoe landelijke experimenten
zó kunnen worden opgezet, dat de vraag beant-
woord kan worden, of de te kiezen en de te stellen
middenschooldoelstellingen kunnen worden bereikt
en of het mogelijk en wenselijk is het gehele voort-
gezet onderwijs in de verdere toekomst in deze
richting te veranderen.' (persbericht O. en W. 1974).

Op 12 september 1974 is de contactscholenfase
met 38 scholen gestart. Daarmee is ten behoeve van
een innovatie voortgezet onderwijs gekozen voor een
'rollingreform' .aanpak. De scholen zelf dienen
immers een essentiële rol te spelen bij de verandering
van onderwijs. Een informatie over wenselijkheden,
mogelijkheden en voorwaarden van middenschool-
onderwijs wordt noodzakelijk, gezien het feit dat
tot nu toe wél de kenmerken van een middenschool,
maar niet de doelstellingen en middelen van midden-
schoolonderwijs zijn gegeven.

Een eerste oriëntatie in de Bielefeldse schoolpeda-
gogiek tracht te voorzien in deze informatie. De
verwijzing hierbij naar publikaties uit de Bielefeldse
school pretendeert niet te zeggen, dat deze in Neder-
land geheel onbekend zijn. Destijds heeft Idenburg
in dit blad een bespreking gewijd aan de eerste druk
van het werk Systemzwang und Selbstbestimmung
(Idenburg, 1969). Aan de sterk gewijzigde tweede
druk is echter geen aandacht besteed. Geerars heeft
in een referaat voor leden van een examencommissie
aandacht gevraagd voor een enkele theorie uit
genoemd werk, dat de voorwaarden behandelt van
de Gesamtschule in de industriële maatschappij
(Geerars, 1973). 'Laat Doorgaan' (Bloo e.a. 1973)
verwijst in de tekst naar enkele publikaties uit de
Bielefeldse kring, zonder evenwel het door Von
Hentig gegeven voorstel van algemene doelstel-
lingen voor het middenschoolonderwijs, te ver-
disconteren.

Het recente rapport van het Katholiek Bureau
voor Onderwijs en Opvoeding te Enschede, dat in
juni 1974 verscheen, bevat een verwijzing naar een
geschrift van Von Hentig (Rapport 1974). De bedoe-
ling van dit artikel is erop te wijzen, dat in Nederland
nog relatief weinig aandacht wordt besteed aan de
Bielefeldse schoolpedagogiek. Daar ter plaatse is
meer aan de hand dan de publikatie van interessante
verhandelingen. Na een systematische en interdis-


433

-ocr page 441-

M. J. W. Stuart

ciplinaire voorbereiding worden er onderwijskun-
dige ideeën geconcretiseerd. Op basis van ontwikke-
lingsplannen, worden deze ideeën op gecontroleerde
wijze in de schoolpraktijk vorm gegeven. Daar de
tweede druk van 'Systemzwang und Selbstbestim-
mung' van 1974 de achtergrond vormt van het
ontwikkelingswerk, waarvan o.a. Oberstufenkolleg
(1971 (a)) en Laborschule (1971 (b)) enkele plannen
bevatten, valt de nadruk in dit artikel op deze
werken van Von Hentig.

In het onderstaande biedt 'Noodzakelijkheid van
nieuw onderwijs' een samenvatting van System-
zwang. In 'Voorbereiding Nieuw Onderwijs' krijgen
Laborschule en Oberstufenkolleg de aandacht.
'Enkele kanttekeningen' besluit deze uitnodiging tot
nadere kennisname van de Bielefeldse schoolpeda-
gogiek.

Een enkel woord over H. von Hentig:
Hij bracht zijn jeugd in San Francisco door. Ver-
volgens studeerde hij aan Amerikaanse universitei-
ten en verwierf daar de graden B.A., M.A., Ph.D.
Nadat hij enige tijd hoogleraar in Göttingen is ge-
weest, doceert hij nu in Bielefeld opvoedingsweten-
schappen én probeert daar ook in de praktijk onder-
wijskundige ideeën vorm te geven. Hij bezocht
Guemavaca tweemaal. Daarover rapporteert hij in
1972 en in 1973. Vanaf 1966 is hij lid van de Bildungs-
kommission en heeft een groot aantal publikaties
het licht doen zien vóór en gedurende de periode in
Bielefeld.

Dankzij de bemiddeling van N. Lagerwey en
welwillende medewerking van Mej. G. Noordenbos,
studente Onderwijskunde te Groningen, is een over-
zicht ervan opgesteld. Deze is als bijlage aan dit
artikel toegevoegd.

1. De noodzakelijkheid van nieuw onderwijs .

'Die Kinder mit der Entfremdung befreunden, das
wäre die zeigemässe Formulierung des alten
pädagogischen Auftrags der Schule, auf das Leben
vorzubereiten.' (H. von Hentig 1974)

LI Enkele veronderstellingen

In de ontwikkelde landen is de moderne industrie
voor allen een noodzakelijke bestaansvoorwaarde
geworden. Haar rationalisatie, planning en arbeids-
verdelende produktie houdt vervreemding in. De
gespecialiseerde bewindvoerders en de onvermijde-
lijke apparatuur daarbij, vormen voor allen een
gevaar. De bescherming ertegen bestaat daaruit, dat
iedereen op democratische wijze deel heeft aan de
gemeenschappelijke controle van het maatschappe-
lijke gebeuren. Wel dienen dan allen te beschikken
over een kritische reflexie en een politieke handelings-
bekwaamheid. Dit betekent dat ieder zal moeten
leren: het onderkennen van de noodzaak en de mo-
gelijkheden van veranderingen, het abstraheren van
de concrete situaties, communiceren én zichzelf
weten te blijven in het proces van toenemende
onderlinge afliankelijkheid.

De moderne industrie vormt echter niet alleen
een bedreiging: ze oefent niet alleen dwang uit. Ze
biedt in onze tijd ook bijzondere kansen. Meer
mensen dan vroeger kunnen effectiever de mogelijk-
heden van vrijheid, gelijkheid en broederschap
ervaren. Wel zullen allen dan wel moeten leren
technieken te beheersen, die ons ontlasten van over-
matige arbeidsinspanningen. Vervolgens heeft ieder
dan te leren doelen en middelen vrij te kiezen, kri-
tisch-economisch te handelen, zichzelf te willen
blijven onder de druk van de produktie, de prestatie
en de consumptie, van de 'Bildung' en het moeten
opklimmen op de maatschappelijke ladder. Met
andere woorden allen zullen moeten leren: zelf te
genieten; dwz. datgene om zichzelfs wille te zoeken.

Het systeem van de technische beschaving waarin
wij leven herbergt m.a.w. voor allen dwang en kan-
sen. De kansen zijn van wezenlijk belang, want deze
verschaffen de mogelijkheid om op te voeden tegen
de dwang van de industriële maatschappij, waaraan
ieder is blootgesteld.

1.2 Nieuw onderwijs is een maatschappelijke nood-
zakelijkheid

Von Hentig maakt in het eerste hoofdstuk van
Systemzwang duidelijk hoe in het begin van de
vorige eeuw overeenstemming is kunnen ontstaan
over de neo-humanistische vormingsfilosofie, die
de taak, de doelstellingen, de inrichting en de uit-
bouw van het huidige onderwijs zo diepgaand
bepaalt. Hij laat voorts zien hoe ingrijpend de
voorwaarden veranderd zijn, op grond waarvan
toentertijd die consensus over de neo-humanisti-
sche vormingstheorie ontstond. Vervolgens con-
stateert hij, dat de huidige structurele opzet van het
onderwijssysteem en de inrichting van het onderwijs
niet meer afgestemd zijn op de wenselijke gericht-
heid van het onderwijs. Het hedendaagse onderwijs
is immers niet ingesteld op de eisen van mens-
waardig leven in de industriële maatschappij van een
democratische samenleving. Indien het de taak
blijft van het onderwijs de leerlingen hulp te verle-
nen bij de verwerving van levensbekwaamheden.


434

-ocr page 442-

Achtergronden van de Bielefeldse schoolexperimenten

dan heeft het onderwijs zich in te laten met de
Wijzigingen in de voorwaarden, op basis waarvan
destijds een zódanige overeenstemming kon ont-
staan over de neohumanistische vormingstheorie,
dat ze het fundament van het tegenwoordige
onderwijsgebeuren vormt.

De veranderingen in die voorwaarden houden
Wezenlijk verband met de plaatsvindende industriële
ontwikkelingen. Zij beïnvloeden de levensomstan-
digheden op fundamentele wijze. Van de pré-in-
dustriële tijd, waarin het neo-humanistische vor-
?ningsideaal ontstond, zijn we intussen aangeland
in de moderne technische beschaving. Deze om-
standigheid heeft grote gevolgen voor de opgaven
van een eigentijds onderwijs. Daarover dient
duidelijkheid te ontstaan, opdat op die basis de
doelen aan de gerichtheid van de onderwijsont-
wikkeling gesteld kunnen worden. Nadat omtrent
die gerichtheid overeenstemming is bereikt, nadat
sen keuze van en een instemming ermee heeft plaats
gevonden door de betrokkenen, kan de inrichting
van het onderwijs, qua middelen, werkwijzen, or-
ganisatie en structurele opbouw afgesteld worden
op de onderschreven gerichtheid van de onderwijs-
ontwikkeling.

Von Hentig analyseert vooral de technische ont-
wikkeling als voornaamste oorzaak van de wijziging
m de levensomstandigheden, aan de hand van de vijf
kenmerken: de produktiviteit, de toenemende vraag
naar (sociale) dienstberoepen, de toenemende on-
derlinge afhankelijkheid, de indirectheid en de ab-
stractheden, de voortdurende veranderlijkheid. In
noge mate veroorzaken deze kenmerkende trekken
van de technische beschaving de vermaatschappelij-
king van de samenleving. Onder dit laatste verstaat
hij het proces, waardoor toestanden en ontwikkelin-
gen in de maatschappij op gemeenschappelijke,
publieke en planmatige wijze bepaald worden.
Enkelingen en minderheden kunnen daarbij over-
ncerst worden door de traagheid en het egoïsme van
net collectief. De hiermee samenhangende terreur
Kan met behulp van drie middelen bestreden wor-
den: de door ieder verworven politieke handelings-
Dekwaamheid, beroepscompetentie en kritische re-
ilexie (wetenschappelijkheid).

^et is de opgave van een eigentijds (nieuw)
onderwijssysteem, om in die genoemde handelings-
bekwaamheden 'ervarenderwijs' te voorzien.

1-3 Nieuwe doelen

pe omstandigheden in de tegenwoordige samen-
leving maken het problematisch het leven mens-
waardig te leven. Met het oog daarop, formuleert

Von Hentig algemene leerdoelen van de nieuwe
school. Het nieuwe hiervan is, dat hij deze leer-
doelen formuleert in relatie tot de huidige levens-
omstandigheden. Hierbij onderkent hij terdege een
grote moeilijkheid. Het huidige onderwijs zal deze
algemene leerdoelen moeten realiseren. Dit is echter
doordrenkt met een neo-humanistische filosofie
en bemand door onderwijsgevenden die opgeleid
zijn in de geest van die theorie uit een pre-industriële
tijd. Realistisch zet hij een tussenstap. De onderwijs-
leerdoelen worden geformuleerd in functie van de
belangrijkste gemeenschappelijke taken van zowel
de huidige en de nieuwe school. Op die wijze kan het
fungerend onderwijs veranderen in 'nieuw', d.w.z.
eigentijds onderwijs.

Deze doelen zijn: ieder dient politiek te kunnen
handelen, een beroepsbekwaamheid in het moderne
arbeidsbestel te verwerven en te beantwoorden aan
de eisen die een hedendaagse 'Bildung', gevormd-
heid, stelt. Gezamenlijk richten deze doelen het
proces van zichzelf kunnen bepalen. Dit proces
kwalificeert Von Hentig, in tegenstelling tot de
neo-humanistische vormingstheorie, als een maat-
schappelijk bepaald gebeuren.

In het derde hoofdstuk van Systemzwang be-
spreekt hij eerst de door de politiek bepaalde onder-
wijsdoelen, waarbij hij de idee van de kansengelijk-
heid aan een radicale kritiek onderwerpt. Als hij de
door de beroepswereld bepaalde onderwijsdoelen
behandelt, analyseert hij de idee van de prestatie.
Hij gaat na hoe dit idee uit het produktiebestel als
principe is overgebracht op het terrein van het
onderwijs en hoe het daar een surrogaat voor
'geluk' vormt. Vervolgens wordt ter discussie ge-
steld hoe op algemene wijze valt voor te bereiden op
het functioneren in de gespecialiseerde beroeps-
wereld.

De onderwijsdoelen worden ook door de idee
'Bildung' bepaald. Het wordt de lezer duidelijk ge-
maakt dat er in het huidige onderwijs sprake is van
'Halbbildung'. Dit is vooral het geval, wanneer
wetenschappelijkheid en met name de kritische zin
ervan, als een elitaire aangelegenheid wordt opge-
vat en de wetenschapscultuur zonder meer tot 'Bil-
dungscanon' verheven wordt. De ontstane magie
rond wetenschap vraagt om ontmythologisering.
Dit kan pas plaats vinden door bij ieder te ont-
wikkelen de deugd van wetenschappelijkheid, 'de
kritische reflexie', het kunnen wikken en wegen. Het
is bovendien voor ieder van belang déze vorm van
wetenschappelijkheid te verwerven, daar allen niet
alleen deel uitmaken van een vermaatschappelijkte
samenleving, doch ook van een verwetenschappelijk-
te maatschappij.


435

-ocr page 443-

M. J. W. Stuart

1.4 De leerinhouden van de 'Gesamtschule''

Is in het eerste hoofdstuk door Von Hentig het
problematische karakter van de relatie onderwijs en
samenleving, school en leven aan de orde gesteld,
in het tweede en derde hoofdstuk zijn door hem met
betrekking daartoe nieuwe onderwijsdoelen gefor-
muleerd.

Daarna schetst hij lijnen voor het noodzakelijke
ontwikkelingswerk om die leerdoelen te kunnen
bereiken. Hij biedt daartoe een ontwerp aan van een
schoolwerkplan 'Interveniërend' secundair onder-
wijs. C.q. de leerinhouden van een 'Gesamtschule'.
In dit schoolwerkplan staat de gedachte centraal,
hoe de school kan bijdragen tot zelfbepaling door
de leerlingen in de vermaatschappelijkte en verweten-
schappelijkte samenleving.

De aandacht voor de relatie school en leven, per-
soon en maatschappij in een schoolwerkplan,
betekent inhoudelijk gezien, het vraagstuk van de
vormgeving aan eenheid èn differentiatie in het
onderwijsgebeuren. De
eenheid in het onderwijs
gebeuren bestaat uit de gemeenschappelijke werk-
wijzen, doelen, leeronderwerpen en beheer. Ze
bestaat niet alleen uit de voor allen geldende doelen,
politiek kunnen handelen, de verwerving van weten-
schappelijkheid, 'kritische zin', zichzelf kunnen be-
palen. De eenheid wordt óók gevormd door het ter
lering aanbieden van de voor ieder van belang zijnde
gemeenschappelijke grondervaringen uit de samen-
leving. In dit verband kunnen daartoe als leer-
onderwerpen niet de gebruikelijke lesroostervakken
fungeren, noch de leeronderwerpen als bijv. de
letterkunde, de wetenschappelijke disciplines of de
levensterreinen: cultuur, politiek of economie.
Evenmin komen daarvoor in aanmerking wat Von
Hentig noemt de 'Flittneriaanse Initiationen'.

In het denkkader van Von Hentig zijn de leer-
onderwerpen, die eenheden uit de samenleving welke
de zwaartepunten vormen van de veranderingen in
de huidige levensomstandigheden. Die eenheden

- specifieke problemen van de industriële maatschap-
pij, leveren immers zodanige moeilijkheden op,
dat jonge mensen deze niet de baas kunnen worden
zonder de speciale pedagogische zorg die in het
onderwijs geboden wordt.

Deze eenheden, deze leeronderwerpen, aangeduid
met de term 'Erfahrungseinheiten', hebben betrek-
king op:

- politiek, maatschappij en arbeidsverdelende'be-
roepswereld,

- gezondheid,

- vrije tijd,

- communicatie en abstraherende systemen: talen,
mathematische talen (geometrie, algebra, ver-
zamelingenleer), statistiek, de (symboliserende)
vormen van kunst,

- natuurwetenschap (general science) en technolo-
gie,

- technische vaardigheden; typen, auto rijden, de
bediening van eenvoudige rekenapparatuur, de
hantering van tabellen en modellen, die bij niet
beheersing de moderne 'kreupele beschaafden'
opleveren.

De differentiatie in het onderwijs ontstaat uit de
overdrachtsintensiteit, die een leerling nodig heeft,
wil hij het aangebodene kunnen verwerken. Met
andere woorden de aard, de duur van de uitleg en de
oefening. Bovendien houdt de idee van de differen-
tiatie verband met het aantal terreinen, waarop ge-
meenschappelijke grondervaringen eigen gemaakt
moeten worden. Differentiatie dient voorts de ver-
schillende behoeften bij de leerlingen aan motivatie,
bevestiging, vereenvoudiging, veraanschouwelijking,
leertijd, discussie, abstractie en variatie inzake de-
zelfde ervaringseenheid. Differentiatie heeft dus
niets van doen met 'boven' en 'onder' als kwalita-
tieve aanduiding van een fase in het leerproces. De
noodzakelijkheid van de differentiatie is eerder een
kwantitatief onderwijsvraagstuk, dat op de uit-
breiding van het gemeenschappelijke leerproces
doelt. Het heeft betrekking op:

- méér talen, meer geschiedenis, afzonderlijke so-
ciale wetenschappen (pedagogiek, psychologie,
economie, sociologie),

- abstractere getallenleer,

- de onderscheiden natuurwetenschappen,

- de verschillende creatieve vakken,

- de onderscheiden praktische en technische vakken
(electrotechniek, metaalbewerken, machineleer,
landbouw, kinder-, zieken- en bejaardenver-
zorging, bouw, handel, diensten).

1.5 Twee theorieën

Het werk Systemzwang bevat twee, weliswaar niet
uitdrukkelijk, geformuleerde theorieën.

1.5.1 Een algemeen,-maatschappelijke theorie van
het onderwijs

De situatie van de industriële maatschappij be-
schrijft Von Hentig met behulp van de twee termen
'Sachzwang' en 'Systemzwang'. Het onderscheid
hiertussen maakt hijzelf als volgt duidelijk:


436

-ocr page 444-

Achtergronden van de Bielefeldse schoolexperimenten

'Es gibt einen Sachzwang, dass alle Menschen für
das Leben in der technischen Zivilisation und in der
Demokratie mehr lernen müssen. Darauf zu ant-
worten mit 'Abitur für alle', ja auch mit 'mehr
Abiturienten' ist Systemzwang. Über die System-
zwänge verfügen
wir. Man musz sich nur klarma-
chen, um welchen Preis man sie erhalten oder ab-
schaffen will. Man muss eine Wahl treffen zwischen
dem (noch) augenscheinliche Vorteil des System-
zwangs und dem (noch) nicht sichtbaren Unrecht und
Widersinn, den er hervor bringt. Man muss vor
allem Systemzwang und Sachzwang auseinander
zuhalten lernen. Und das wird in unserer Welt mit
ihrer zunehmenden Abstractheit, Indirectheit und
Komplexität immer schwerer.' (Von Hentig 1974)

Met name de 'Systemzwänge' bedreigen het leven
menswaardig te leven. Dat wil zeggen het maakt het
zeer moeilijk in 'Selbstbestimmung', zelfbepalend,
zichzelf blijvend, in menselijke vrijheid te leven.
Nu heeft het onderwijs echter altijd tot opdracht
gehad de leerlingen te helpen zelfbepaling te ver-
overen op omringende machten: geesten, goden,
natuurgeweld, hiërophanten, geestelijke autoritei-
ten, menselijke heerschappij, economische voor-
waarden.Het huidige onderwijs is echter doordrenkt
van een vormingsfilosofie uit voor-industriële tijden.
Daarin is noch sprake van een technische bescha-
ving noch van een democratische samenleving. Deze
vormingsfilosofie, neo-humanistisch van aard, bevat
een verovering van de zelfbepaling in de afzondering
en in de onafhankelijkheid van het maatschappe-
lijke gebeuren. Aldus kon er niet alleen een discre-
pantie ontstaan tussen het gebeuren in de school en
het leven buiten de school, maar ook tussen de
inrichting van het onderwijsgebeuren en de gericht-
heid (de bedoeling) van het onderwijs. In toenemen-
de mate is daardoor het onderwijs levensvreemd ge-
worden. Von Hentig formuleert dan ook een nieuwe
vormingstheorie, een algemene, maatschappelijke
theorie van het onderwijs. Hij zet zich daarin af
tegen de neo-humanistische vormingsfilosofie. Hij
plaatst die deel-theorie opzettelijk voor de andere
deel-theorie algemene onderwijsdoelen. Het onder-
kus is immers een maatschappelijk verschijnsel, een
aangelegenheid van en voor ieder uit de gemeen-
schap. Elementen van die algemeen-maatschappe-
lijke theorie van het onderwijs zijn:
ö- De industriële maatschappij vraagt om eigentijds

onderwijs.

De technische beschaving brengt met zich mee

de 'Sachzwänge'-verandering, vermaatschappe-
lijking en verwetenschappelijking. De daarmee

samenhangende 'Systemzwänge' bedreigen ech-
ter de menswaardigheid van het leven op ver-
schillend terrein.

c. De school kan zich niet beperken tot het zich
bewust worden van de 'Sächzwänge', maar het
heeft zich er ook mee bezig te houden. Met name
heeft het onderwijs zich in te laten met de moge-
lijkheid dat 'Systemzwange' veranderbaar zijn,
hetgeen de mogelijkheid tot zelfbepaling ver-
groot.

d. De 'gesellschaftliche' school heeft tot taak de
huidige generatie bij te staan in de realisering
van 'Selbstbestimmung' op de 'Systemzwänge'.

e. Ook de school zelf, gericht op het leeronderwerp
leven, is een voorbeeld van 'Sachzwang'. De
industriële maatschappij eist van ieder geschoold-
heid. Doch de school staat zelf ook onder de druk
van 'Systemzwänge' met name de prestatiedwang
en de 'Aufstiegpsychose'. Haar opdracht luidt,
aan zichzelf te leren hoe in zelfbepaling de pro-
blemen meester te worden, die samenhangen met
vrij menswaardig te willen leven in de industriële
maatschappij van een democratische samenleving,

ƒ School valt te definiëren als: 'Die Zeit in der der
Mensch durch freies Rollen experimentieren
seinen Anspruch an die Gesellschaft und seine
mögliche Funktion in ihr erprobt und das heiszt
sich selbst,
wie er sein kann, an ihr findet, wie
sie
vorlaufig ist, (Von Hentig 1974).

Deze algemeen-maatschappelijke theorie fungeert
als een 'Bildungstheorie' voor het onderwijs. Het
onderwijs op die basis heeft niet los van, noch onder-
worpen aan het maatschappelijk gebeuren haar taak
te vervullen. Haar primaire taak is, de leerlingen
hulp te bieden bij de realisering van hun zelfbepa-
ling 'die Kinder in das Leben einzuführen, wie es ist,
ohne sie dem Leben zu unterwerfen, wie es ist.'
(Von Hentig 1974). Het geëigende instrument om tot
zelfbepaling in maatschappelijke samenhang te
geraken vormt de kritische reflexie, wetenschappe-
lijkheid.

1.5.2 Een theorie over algemene leerdoelen van
de nieuwe school

Deze theorie uit Systemzwang stelt, dat eerst over-
eenstemming bereikt moet worden omtrent de wens
menswaardig, vrij, zelfbepalend te
willen leven in
een industriële maatschappij. Met andere woorden
gezegd, wil men het Ieren vooreerst in dienst stellen
van trouw aan zichzelf te blijven ('geluk')? Wil men
er van afzien het leven te zien in functie van kansen-
gelijkheid, prestaties leveren, deelname aan de


437

-ocr page 445-

M. J. W. Stuart

'Aufstieg'? Deze theorie bevat de volgende ele-
menten :

a. Men dient algemene leerdoelen te stellen vooraf-
gaande
aan de structurering of inrichting van het
onderwijs, 'Keine organisatorische Lösung führt
um die didactische Entscheidung, d.h. um eine
Entscheidung über die Lernziele herum' (Von
Hentig 1974) . .. en 'In der practischen Ent-
wicklungsarbeit sollte man nicht immer wieder
durch immanente Spekulationen genarrt wer-
den'. (Von Hentig 1974)

b. Algemene leerdoelen dienen vooral gesteld te
worden, door die mensen die het publieke onder-
wijs inrichten en er gebruik van maken.

c. Er dienen algemene /eerdoelen vooraf gesteld te
worden. Hierbij wordt onder leren verstaan het
veranderen van menselijk gedrag op basis van
eigen ervaring. Dit is in tweeërlei opzicht van
belang. De geformaliseerde lernprocessen als
reactie op lehrprocessen, maken slechts een deel
van hetlernen uit. Deze opvatting van leren keert
zich daarmee tegen de gedachte dat de takenvan de
nieuwe school ondergeschikt gemaakt moeten
worden aan de mogelijke prestaties en bedoe-
lingen van de gegeven onderwijsinstellingen.
Vervolgens betekent deze opvatting van leren niet,
dat niet geformaliseerde leerprocessen wille-
keurig of oncontroleerbaar zijn. Ook aan deze
laatste kunnen doelen gesteld worden in de
vorm van kenbare, zo mogelijk meetbare ge-
dragsveranderingen. Daarmee verzet zich deze
opvatting ertegen om het gebruikelijke begrip
'Bildung' onnadenkend over te nemen. Zo wijst
ze ook af de scheiding van vormingsdoelen,
opleidings- en onderwijsdoelen.

d. Er dienen algemene leerdoelen vooraf gesteld te
worden.

Met algemeen wordt aangegeven dat de doelen
niet slechts van belang geacht worden voor een
bepaald schooltype. Ze zijn van belang voor alle
leerlingen van alle schoolsoorten tot aan de
afsluiting van hun initiële vorming. Bovendien
duidt algemeen erop dat de leerdoelen niet uit
een leervak of leeronderwerp worden afgeleid,
maar dat ze gesteld worden met het oog op de
levensomstandigheden in de maatschappij waar-
van alle mensen deel uit maken. Het gaat daarbij
niet om de loutere vervulling van maatschappe-
lijke behoeften, maar om het maatschappelijk
bestaan mogelijk te maken, te kritiseren èn te
veranderen; dus in menselijke vrijheid te bestaan.

e. De algemene leerdoelen van de nieuwe school
zijn enerzijds nieuw en anderzijds niet nieuw te
noemen. De lijst van algemene leerdoelen bete-
kent dat binnen een nieuwe onderwijsorganisatie
gestreefd wordt bij de leerlingen het menselijk
gedrag te veranderen d.m.v. ervaringen onttrok-
ken aan hun bestaan in een historisch bepaalde
cultuur.

Deze doelen zijn niet als zodanig nieuw, maar ze
worden opnieuw geformuleerd, systematisch bij
elkaar gezet en als doelen
gesteld. Ze zijn wel
nieuw in die zin dat ze niet meer aangeven wat men
het 'vormingsgehalte' van de leeronderwerpen
genoemd heeft. Ze duiden op het geheel van de
problematische aspecten van het moderne leven,
dat de leerlingen niet zonder specifieke pedago-
gische zorg zich eigen kunnen maken. Maria
Pauls gaf onlangs in Die Deutsche Schule, 1975
(67) nr. 1, een bruikbaar overzicht.

Gesellschaftliche Situation:

Sich beschleunigende Veränderungsprozesse.

Specialisierung.

Zunehmende Rationalität.

Theoretische Anforderungen.

Fülle der Mittel und Vielfalt der Ziele.

Gesellschaftliche Bedingungen und Wirkungen

ästhetischer Phänomene.
Leben in der Demokratie.
Konsumgesellschaft.
Säkularisierte Welt.
Zunehmende Technisierung.
Leben in der Stadtkultur.
Familienerziehung.

Relativierung der eigenen Kulturerfahrung.

Chancen, darauf zu antworten:

Menschliche Identität.

Kooperation.

Kreativität.

Praktische Berufstätigkeit.
Möglichkeit und Fähigkeit, aus zu wählen.
Orginalität und Ich-Starkung.
Mit Konflikten leben, Selbstkritik und Selbstbe-
stimmung üben.
Selbstbestimmung zur Müsse.
Psychische Stabilisierung.
Entlastungstechniken.
Ökonomie der Gesundheit.
Erwerb pädagogischer Grundkenntnisse.
Brienen einer Fremdsprache.

L6 Een drietal theses

Het werk Systemzwang bevat een drietal stellingen.


438

-ocr page 446-

Achtergronden van de Bielefeldse schoolexperimenten

1.6.1. De Gesamtschule is niet de nieuwe school,
de passende school in de industriële maatschappij.

1.6.2. De Gesamtschule vormt een reële mogelijk-
heid voor de noodzakelijke verandering van het
onderrichts-leerproces.

1.6.3. Nieuw onderwijs vraagt om daadwerkelijke
steun van een 'interveniërende' onderwijskunde.

1.6.1 Is de Gesamtschule de passende school in de
industriële samenleving?

Zoals het voorafgaande stelde, luidt de opgave van
een eigentijds onderwijssysteem om in de vorm van
een ervaringsmodel te bemiddelen in de verwerving
van politiek handelen, beroepscompetentie en
wetenschappelijkheid (kritische reflexie). Een stel-
ling van het boek luidt, dat slechts een gedifferen-
tieerde grote Gesamtschule van + 1200 leerlingen
de noodzakelijke voorwaarden daartoe biedt. Bo-
vendien zullen in een Gesamtschule de leerlingen de
doeleinden niet alleen gemakkelijker, doch ook
beter bereiken, gezien de externe voorwaarden ervan.

Het boek bevat echter ook een andere, niet als
zodanig geformuleerde these. De nu ontwikkelde
Gesamtschule is niet de nieuw? school (de gesell-
schaftliche, de op het leven betrokken school), de
adequate school in de industriële samenleving. Tot
nu toe ontbreekt het haar aan een radicale verant-
woording. De Gesamtschule dreigt slachtoffer te
worden van de in het systeem ingebouwde tegen-
spraak tussen nieuwe opgaven en oude maatstaven,
tussen bedoelde functies en gebruikelijke realise-
ringswijzen. Ze wordt beheerst door de discussie
over organisatie vragen, ze is uiting van een opper-
vlakkige 'reform'. In de publieke mening leeft de
gedachte dat de Gesamtschule de nieuwe organi-
satorische eenheid vornit van diverse schooltypen.
Met de Gesamtschule wordt de democratisering ge-
diend onder het slagwoord 'kansengelijkheid', de
individualisering van het vormingsverloop ingericht
onder het begrip 'Förderung'. De voorbereiding op
de functionele behoeften van de maatschappij krijgt
gestalte onder de term 'socialisering' en het aanbo-
ren van begaafdheidsreserven geschiedt onder de
titel meer abituriënten'.
Indien echter de grondvoor-
waarden en behoeften van onze maatschappij ge-
analyseerd worden met het oog op de te stellen
^ken aan het onderwijs, dan kunnen eerder de
onderstaande eigenschappen van een nieuwe school
vermeld worden.

- Ze kan een 'Erfahrungsraimi für die Gesellschaft-
lichkeit' vormen, waarin politiek handelen en
kritische reflexie functioneren.

- Ze kan de 'Aufsteigpsychose' beperken of geheel
uitbannen.

- Ze kan genoodzaakt zijn een werkelijk algemene
beroepsvorming te ontwerpen, die niet onder-
geschikt is gemaakt aan de plaatselijke en tijdelijke
produktie (en daardoor de kansengelijkheid
dient).

- Ze kan in een grotere omvang projecten toelaten.
D.w.z. een vorm van leren aanbieden waarin
duidelijk wordt hoe theorie en praktijk uit elkaar
voortkomen en de kinderen niet abstracta leren
maar abstractie. Ze leren op deze wijze weten-
schap ervaren als gedraging, niet als wereldgeest
en orakel; ze leren inzien dat praktische beroeps-
arbeid een veranderlijke mogelijkheid vormt en
niet alleen Sachzwang is.

- Ze kan het leerlingen mogelijk maken, dat zij hun
zelfbepaling realiseren in een door ongelijkheden
bepaalde contekst.

- Ze kan haar lerarencorps een gedifferentieerde
wetenschapscultuur laten ontsluiten!

In de publieke discussie bestaat bovendien de valse
voorstelling van de zich verabsoluterende en totale
Gesamtschule.

Tot nu toe is bij het publiek, ook die van de peda-
gogisch geïnteresseerden en geïnformeerden sprake
van twee 'schlablonen': het egalitaire Gesamtschul-
principe, waarbij allen hetzelfde leren, doch op ver-
schillende niveau (het prestatie principe) en het
individualiserende, liberalistische Gesamtschul-
principe, waarbij ieder kiest wat hij wil (keuzevak-
ken). In de openbare mening zijn beide schlablonen
kunnen ontstaan, omdat zij van de preoccupatie
'Aufstieg' uitgaan, binnen de oude, niet alleen on-
aangetaste, maar door de nieuwe organisatie volle-
dig bevestigde maatschappelijke ordeningen.

1.6.2 De Gesamtschule biedt een kans op de nood-
zakelijke wedergeboorte van onderwijs-leer-
processen

In de opsomming van aanleidingen tot een Gesamt-
schule heeft ontbroken de noodzakelijkheid en
mogelijkheid van een wedergeboorte van onderwijs-
leerprocessen. Op school is lust in leren vervangen
door de angst van mislukken. Cijferdwang, de
dwang van te moeten overgaan en op te klimmen,
overheersen de motivatie welke van de zaak zelf
en de maatschappelijke kontekst uitgaan. Deze


439

-ocr page 447-

M. J. W. Stuart

motivatie en de zelfhandhaving van de enkeling
in de confrontatie met de omgeving worden door
hun samenhang met de werkelijkheid buiten de
school gelegitimeerd of gericht. Van het herstel
van de echtheid aangaande de relaties tussen on-
derwij sgebeuren in school en het levensgebeuren
buiten de school is alles afhankelijk. Daartoe is
veel werk en een geduldige zelfkritische ervaring
noodzakelijk. Het uitblijven hiervan heeft tot ge-
volg gehad, dat de Gesamtschule als organisatie-
probleem is behandeld en niet, ja zelfs in eerste
instantie ook, als een opgave van de didaktiek.

1.6.3 De Gesamtschule, de nieuwe school, biedt de
dubbele kans op een nieuwe didaktiek (onder-
wijskunde) en een gewijzigde lerarenopleiding

Ter onderscheiding van een vormingstheorie, een
niet-reflecterende praktijk en wij voegen daaraan
toe onderwijswetenschappen (Van Kemenade 1973
(b)) is onderwijskunde veeleer de omzetting van
een didaktisch ontwerp in de praktische realise-
ringsmogelijkheid van een (historisch) bepaalde
situatie met behulp van wetenschappelijke middelen.
Onderwijskunde is een 'economie van onderwijs en
opvoeding' te noemen (Von Hentig 1973). Ze kan
niet louter bedacht worden in universitaire institu-
ten van hoe groot belang de afzonderlijke bijdragen
van dergelijke instituten ook zijn. Onderwijskunde
vereist de praktijk van het onderwijs om bedreven
te worden en zo open te staan voor de veranderin-
gen, die ze zelf daarin oproept. Onderwijskunde
veronderstelt begrip bij diegenen die er gebruik van
maken en ze is daarmee vooreerst een aangelegen-
heid van de scholen, die dan ook zeifactie en onder-
zoek moeten bedrijven. De school kan dit echter
niet alleen. Ze heeft hierbij de hulp nodig van opvoe-
dings- en onderwijswetenschappen, die afgestemd
zijn op het ontwikkelingswerk 'Schule in der Gesell-
schaft'. Daartoe is een Gesamtschule vereist, die
aldus tegelijkertijd de kweekplaats van een nieuwe
lerarenopleiding kan vormen. De 'didaktische inter-
ventie' van een opvoedings- en onderwijsweten-
schap betekent niet het prepareren van leerstof,
maar:

- de onderwijsdoelen maatschappelijk te funderen;

- wetenschap, kunst, beroepsarbeid, politiek func-
tioneel te doen ervaren bij de leerlingen;

- groepen realistisch samen te stellen;

- de veranderlijkheid planmatig in stand te houden;

- een filosofische 'Bildung' te herstellen. Dat wil
zeggen de 'Halbbildung' systematisch af te breken
en zich te bevrijden van de 'Systemzwänge': ge-
middelde prestatie, de scholing als maatschappe-
lijke lift;

- het inoefenen van werkwijzen en technieken ter
vervanging van lichamelijke arbeid of te komen
tot abstractie;

- het inacht nemen van de eigen aard van de leer-
ling, hetgeen betekent de speelruimte te herstellen,
waarin de leerling zichzelf leert te bepalen.

Het eigentijdse onderwijs, de nieuwe school, waar-
onder middenschool-onderwijs, vereist een eigen
vormingsfilosofie, waarin het leven en het werken
in school betrokken is op de problematische aspec-
ten van vrij, menswaardig leven in de industriële
samenleving. Dit (middenschool)onderwijs heeft
de hulp dringend nodig van een interveniërende
onderwijskunde. Deze onderwijskunde o.a. steu-
nend op onderwijswetenschappen verricht in onder-
wijspraktijk en -beleid, ontwikkelingswerk ten aan-
zien van de doelstellingen, de inhouden, de werk-
vormen, de evaluatie en de structuur van het onder-
wijsgebeuren.

2. Voorbereiding nieuw onderwijs

'Nur im Rahmen einer wirklich radikalen Neu-
ordnung der Sekundarstufe ingesamt kann die
Schule von dem in sie eingebauten Herrschafts-
system und der falschen, am alten Produktions-
vorgang orientierten Vorstellung von Leistung
befreit werden. Man kann es auch so ausdrücken:
Die Schule musz endlich in die Lage versetzt wer-
den, die pädagogischen Ziele und didaktischen
Prinzipien, die sich ständig bekennt, auch zu erfüllen.'
(Von Hentig 1973)

De theorieën uit Systemzwang und Selbstbe-
stimmung zijn geen theorie gebleven. Elementen
ervan zijn omgebouwd tot plannen voor twee experi-
menteerscholen. Deze plannen vormen een deel van
de aktiepunten uit het algemeen wetenschappelijke
en politiek reformprogramma dat de Bielefelder
Pädagogiek voor ogen staat (Von Hentig 1971 (b)).

De gehele reform-universiteit van Bielefeld
ondersteunt de twee laboratoriumscholen. De Göt-
tinger hoogleraar is daarmee initiator van het
Bielefelder Kolleg Plan geworden. Een schenking
van 2,5 milioen DM van de Stiftung Volkswagen-
werk maakte het mogelijk, dat een interdisciplinaire
projectgroep bij de voorbereidingen op planmatige
wijze te werk kon gaan. Nadat de deelstaat Noord-
rijn-Westfalen, de schenking d.m.v. subsidie conti-
nueerde, konden zich ook de leraren twee jaar lang
voorbereiden op een daadwerkelijke start in sep-
tember 1974. Verslagen van het werk in de project-


440

-ocr page 448-

Achtergronden van de Bielefeldse schoolexperimenten

groep treft men aan in de publikatiereeks Sonder-
Pubhcation der Schriftenreihe Schulprojecte 1 en 2
en 4 (Von Hentig 1971 (a) en (b) en 1974). De
Laborschule is bedoeld als een schooltype voor
ie onderwijsfasen 1 en 2, het Oberstufenkolleg is
een schooltype voor de onderwysfase 3.

De eerste onderwijsfase heeft tot taak de leer-
ingen te introduceren in de voor hen nieuwe, ge-
nieenschappelijke en georganiseerde leervormen
van de school, zonder dat daarbij de tot dan toe
verworven buitenschoolse leerwijzen verstoord wor-

De tweede onderwijsfase is bedoeld om de nieuwe
gemeenschappelijke en georganiseerde school-
se leervormen te verbinden met de leereisen die de
ge^stematiseerde leergebieden stellen.

De opgave van het derde onderwijsniveau luidt
ie gespecialiseerde 'beroepsvelden' door middel
van algemene systemen te ontsluiten en onderling
te verbinden.

De functie van de vierde onderwijsfase bedoelt
specifieke bezigheden uit het beroep zelf, door de
aaann geschapen leerruimte, leerbaar te maken.

2-1 De Labor schule

De Laborschule omvat de 5- tot 16-jarigen en is als
een geïntegreerde Gesamtschule en Ganztagschule
georganiseerd. Ze heeft een capaciteit voor 660
leerlingen. Na het 10e schooljaar verlaten zij de
school met een gedifferentieerd diploma, gelijk-
waardig en overeenkomend met het Abitur I uit
de aanbevelingen van de Deutsche Bildungsrat.

In de Laborschule staan twee didaktische begin-
selen centraal:

De schoolvakken (die de wetenschappelijke
disciplines in grove samenvatting representeren)
staan hun plaats af aan 'ervaringseenheden' die
de problemen uit de verschillende sectoren van
het leven weerspiegelen. Zo'n ervarings-
eenheid vormt een leergebied door de zes leer-
activiteiten die erin centraal staan. Aanvulling
Van de eigen ervaring van de leerling, het op-
roepen van de eigen vragen bij de leerling, stimu-
leringtotinwinningvan informatie,hantering van
geëigende informatie-technieken, het zoeken,
Uitproberen en verantwoorden van de gekozen
oplossing. De vakken vallen hierbij niet weg,
maar fungeren als 'middelen' als oplossings-
strategieën, in de betreffende leergebieden. Ge-
leidelijk aan ontwikkelen zich uit de geïnte-
greerde ervaringsgehelen, gedurende de school-
loopbaan van de leerling de schoolvakken, dis-
ciplines.

b. De wereld rond het kind wordt geleidelijk en
systematisch verbreed. Vanuit leersituaties, waar-
in alle kinderen in kleine groepen alle onder-
werpen in hetzelfde kader ervaren, worden gedif-
ferentieerde leersituaties ontwikkeld waarin be-
paalde kinderen bepaalde onderwerpen leren.
Deze werkwijze is gebaseerd op het
blokken-
principe. In blok I (de eerste 3 jaargangen) wordt
al het onderwijs verstrekt op een zogenaamde
'stamoppervlakte'. In blok III (12-15-jarigen)
zijn bijna alle bezigheden over gespecialiseerde
functionele vloeroppervlakken verdeeld. Blok II
(8-11-jarigen) vormt met stamoppervlakken en
functionele vlakken de overgang. Via de stamgroe-
pen komen keuzegroepen tot stand en vanuit de
keuzegroepen leergroepen. Deze zijn samenge-
steld uit leerlingen van de verschillende jaargan-
gen en verschillende kexizecursussen. Het vrijwel
niet naar disciplines verdeeld en voor allen ge-
meenschappelijk onderwijs in de vijf leergebieden:
sociale studie, natuurwetenschappen, taal, ma-
thematiek, waarnemen en vorm geven, wordt
uiteengelegd door middel van een naar niveau
gedifferentieerd aanbod. Daarbij wijkt het ge-
meenschappelijk verplicht onderwijs in toe-
nemende mate voor keuzevrijheid van de leer-
ling. Een doorlopend 'general' onderwijs legt
in de vijf leergebieden een systematisch verband
tussen de algemene, overlappende vragen en
opgaven en de gespecialiseerde disciplines.
De Laborschule beoogt ook op gecontroleerde
wijze nieuwe inhouden en organisatievormen,
nieuwe doceer- en leerprocessen te ontwikkelen.
Ze onderzoekt tevens in samenwerking met de
betreffende wetenschappelijke disciplines van de
universiteit de vooronderstellingen, het verloop,
de doelen en de gevolgen van haar eigen werk.

2.2 Het Oberstufenkolleg

Het Oberstufenkolleg is bedoeld voor de 16-20-
jarigen. 880 leerlingen in totaal bereiden zich voor
op een wetenschappelijke vorming, gedurende 4
jaar in 24 'lesuren'. Elke student is verplicht twee
gespecialiseerde vakken te kiezen, waarbij aan elk
ervan ± 20 % van de totale schooltijd besteed wordt.
Iedereen is voorts verplicht het voor allen geldende
'Ergänzungsstudium' te volgen, dat ± 40 % van de
totale tijd omvat. Bovendien is er de verplichte
deelname aan het Gesamtunterricht' voor 10 % van
de schoolwerktijd.

De 'Kollegiat' ervaart in het keuzevakonderwijs
de eisen die gespecialiseerde werkwijzen stellen.
In het 'Ergänzungsstudium' verwerft hij inzicht


441

-ocr page 449-

M. J. W. Stuart

in de theoretische samenhang van de specialisaties.
In het 'Gesamtunterricht' ervaart hij de praktische
samenhang van de wetenschappen, hun onderlinge
afhankelijkheid, de manieren waarop ze samenwer-
ken, de moeilijkheden die zich voordoen bij de
praktische toepassing van inzichten. Dit laatste
ervaren de studenten vooral aan de hand van
problemen uit de maatschappelijke werkelijkheid.

De veronderstelling, waarvan men uitgaat bij het
'Oberstufenkolleg' luidt, dat 'allgemeine Bildung'
verworven wordt door grondige studie van keuze-
disciplines. Een relativering van de aanpak van het
specialisme wordt dan verkregen door de veralgeme-
niseerde aanpak uit het 'Ergänzungsunterricht'. De
praktische hantering van het specialisme komt in het
'Gesamtunterricht' tot zijn recht.

'Ergänzungsunterricht' is bedoeld om zich de
algemene functies en gedragingen die alle weten-
schap eigen is, eigen te maken met geformaliseerde
methoden aan relevante onderwerpen. Tot de alge-
mene functies worden gerekend: abstractie en
communicatie, kwantificering en relatie, afspraak en
beslissing, experiment en objectivering, creativiteit
in waarneming en omgeving.

Het 'Ergänzungsunterricht' is samengesteld uit
'Einheiten des Unterrichts'. Aan de hand van con-
crete doelen en oefeningen worden de maatschap-
pelijke en individuele motieven van de na te ste-
ven wijze van functioneren, de belangrijkste pro-
bleemstellingen, de meest relevante oplossingen en
pogingen, de structurerende begrippen, de elemen-
taire informatie aan de orde gesteld. Deze 'Ein-
heiten' omvatten ook de toepassing van de kennis
en de praktische inoefening van de te leren vaardig-
heden ondanks de aanduiding 'Lehre' voor de
'Abteilungen des Ergänzungsstudium'.

De 'Abteilungen' omvatten: Algemene communi-
catie- en betekenisleer (taal), algemene relatie- en
verhoudingenleer, algemene leer van de objective-,
rende onderzoeksmethoden (natuurwetenschappen)
algemene maatschappijleer (politiek in de Aristote-
lische betekenis van het woord), algemene waar-
nemings- en vormingsleer. Deze 5 'Abteilungen'
worden ook wel aangeduid met de (misleidende)
term 'Verpflichte Fächer'.

Het 'Oberstufenkolleg' kent eveneens een expe-
rimenteeropdracht. In samenwerking met de Reform-
universiteit Bielefeld ontwikkelt het een alternatief
voor het gebruikelijke onderwijssysteem. Daarin
bestaat een scherpe cesuur tussen algemene vor-
ming en een specialistisch-wetenschappelijke op-
leiding. Deze cesuur houdt bovendien in dat met het
besluit voor een bepaalde studie, ook voor een
bepaald beroep gekozen moet worden.

Tegen die achtergrond tracht het 'Oberstufen-
kolleg' op gecontroleerde wijze een schoolwerk-
plan te ontwikkelen 'algemene vorming in relatie
tot wetenschap, beroep en politiek' (Von Hentig
1971 (b)).

Deze didaktiek van de wetenschappelijke prope-
deuse dient ter opheffing van de fictie dat 'historische
Allgemeinbildung' "Wissenschaftsreife" zou opleve-
ren in een systeem, die de algemeenvormende
onderwijsinrichtingen principieel scheidt van de
wetenschappelijke, hooggespecialiseerde' Hochschu-
le' (Von Hentig 1971 (a)).

2.3 Werkplaatsen \oor schoolwerkplannen

De beide instellingen zijn niet alleen scholen, maar
ook werkplaatsen voor schoolwerkplannen. De
betrokken leraren doceren niet alleen, maar als
wetenschappelijke medewerkers van een leerplan-
instituut, ontwikkelen en onderzoeken zij tegelijker-
tijd. Op deze wijze vervullen zij niet alleen een
kliniek-functie voor schoolpedagogiek, didaktiek,
leerplanontwikkeling en lerarenopleiding, maar
vormen zij ook een onderzoeksinstrument voor ver-
wante onderwijswetenschappen en gedragsweten-
schappen.

Door beide scholen wordt de kringloop van
wetenschap, pedagogische theorie, onderwijskunde,
onderwijspraxis op een voor Duitsland ongekende
wijze gesloten. Van nog grotere betekenis is, dat
beide scholen een radicale innovatiefunctie ver-
vullen. Deze twee schoolexperimenten zullen in-
strumenten en materiaal, voorstellingen en erva-
ringen opleveren, die het gangbare onderwijssysteem
praktisch kritiseerbaar maken en geleidelijk ver-
vangbaar (Von Hentig 1971 (a)).

In september j.1. is in de scholen het werk met
leerlingen daadwerkelijk gestart. Gegevens daar-
over zijn nog niet bekend. Een volgend artikel zal
dan ook pas nader kunnen ingaan op de praktische
realisering van nieuw onderwijs.

3. Enkele kanttekeningen

'Wenn man es in dieser Welt überhaupt noch für
sinnvoll hält, Ziele zu verfolgen, und sich nicht von
vornherein den historischen Bedingtheiten und den
erdrückenden Systemzwängen ausliefert, dann musz
man bei der Schule damit anfangen: Schule musz et-
was mit der Auswahl, formulierung und Kritik von
Zielen zu tun haben und nicht immer nur mit ihrer
getreuen Erfüllung.' (Von Hentig 1974)


442

-ocr page 450-

3.1

Achtergronden van de Bielefeldse schoolexperimenten

Afgaande op de hier gereleveerde publikatles uit de
Bielefeldse school v^t op te merken, dat het in
Duitsland zinvol geacht wordt om radicale pogingen
te doen om nieuw onderwijs te ontwikkelen naast de
Gesamtschule-Versuchen, die reeds in 1968 van start
gingen (Keim 1972). Het is blijkbaar noodzakelijk
structuurdoorbrekende experimenten pas na een
grondige, interdisciplinaire en systematische voor-
bereiding te doen starten. Particuliere instanties en
de overheid achten het blijkbaar wenselijk daarvoor
'diepte-investeringen' te doen en op lange termijn
te willen werken.

3.2

Bijna alle landen in West-Europa en met name Duits-
land kennen de traditie van universitaire proefscho-
len. De Bielefeldse proefscholen zijn dan ook niet
ongebruikelijk te noemen voor Duitsland. Doch dat
deze academische bezigheid gedragen wordt door
een universitaire gemeenschap in zijn totaliteit,
dat de ontwikkeling en het onderzoek niet in aca-
demische ongebondenheid plaats vinden en in een
interdisciplinaire samenwerking tot stand komt, is
óók voor Duitsland nieuw te noemen.

Nederland kent de traditie van universitaire
proefscholen niet. Het komt mij voor dat de evolu-
tie naar nieuw onderwijs in Nederland eveneens
om radicale pogingen in universitair verband zal
vragen. Dit niet alleen ter wille van een verant-
woorde evolutie van het onderwijs, doch ook ter
reducering van de invloed die uitgaat van het
onderwijs, dat in vergaderzalen gemaakt wordt, het
z.g. 'conferentie-onderwijs'. Open - universitaire
proefscholen zouden ook de ontwikkeling van een
discipline onderwijskunde ten goede komen. Mo-
gelijk besteedt het meermalen aangekondigde
Onderwijscontourenplan hieraan de nodige aan-
dacht.

3.3
De

'Gesamtschuleversuche' zijn in 1968 en later
van start gegaan, terwijl een geldige vormings-
filosofie ontbrak. Uit de discussie die Von Hentig
e.a. voeren, blijkt ook overduidelijk dat, wil ge-
samtschule-onderwijs leiden tot nieuw onderwijs,
waaronder te verstaan 'in de moderne tijd passend
onderwijs', dan is het een conditio sine qua non,
vooraf de onderwijsÖeer)doelen te stellen, waarop
zich dit onderwijs heeft te richten. Bovendien blijken
vooraf politieke uitspraken nodig te zijn omtrent
datgene wat heden ten dage als wenselijk onderwijs
wordt gezien, waarop het onderwijs zich heeft te
richten. Deze uitspraken vooraf zijn noodzakelijk,
willen onderwijsexperimenten gegevens kunnen
leveren om nadere beslissingen te nemen op welke
wijze het onderwijsbestel zich heeft te ontwikkelen.
Het is de vraag of we in Nederland reeds over een
eigentijdse vormingsfilosofie beschikken. Zijn er
reeds duidelijke politieke uitspraken over wat we
in het onderwijs willen ontwikkelen? Gaat zich in
Nederland het proces herhalen, om middenschool-
experimenten te starten voordat een geldige vor-
mingsfilosofie is geformuleerd? Kan de Nederlandse
onderwijsontwikkeling zich veroorloven dat uni-
versitaire instituten afstandelijk blijven bij de ont-
wikkelingen en het onderzoek van wenselijk geacht
onderwijs? ,

3.4

Nadat door Von Hentig is gesteld dat de grond-
categorie van de 'Laborschule' de ervaring is, ver-
schijnt de publikatie: Schule als Erfahrungsraum?
(Von Hentig 1973). Dit komt wat tegenstrijdig over.
De vraag wordt er niet in gesteld hoe het mogelijk is
uit te gaan van de eigen ervaring van de leerling.
Het is immers niet vanzelfsprekend, singuliere en
milieu-onderscheiden ervaringen van de kinderen
op deze leeftijd zó ter lering aan te bieden, dat ze
tot een veralgemenisering van de eigen ervaring bij
de leerlingen leiden. Bovendien rijst de vraag waar-
om de ene singuliere ervaring boven de andere ter
lering aan te bieden? Is het wel zo vi^enselijk dat elk
lid van de stamgroep, gezien de zeer verschillende
levenservaringen over en weer met de singuliere
ervaringen van allen geconfronteerd wordt? Het is
didaktisch gezien slechts zinvol te vertrekken vanuit
de singuh'ere levenservaringen op basis van vooraf-
gestelde 'veralgemeniserings'-kriteria. Deze kriteria
worden echter niet aangetroffen bij Von Hentig.

3.5

De functie van de eerste onderwijsfase luidt:

'Die Kinder an die neuen gemeinsamen und
organisierten Lemformen der Schule heranzuführen,
ohne die bis dahin erworbenen eigenen und eigen-
tümlichen zu verstoren ...' (Von Hentig, 1971 (a)).

Hoe moet dit begrepen worden? Veronderstellen
groei en ontwikkeling niet de tussenkomst van een
creatieve verstoring in de vanzelfsprekendheden?
Vormt zo'n verstoring niet 'motief' tot leren? (Bras,
1967). Leiden de vragen op basis van de twijfel niet
tot nieuwe open en bredere zekerheden? Wees


443

-ocr page 451-

M. J. W. Stuart

Friederich Copei daar al niet op in 1930? (Copei,
1962).

3.6

Als model voor menselijk handelen in de moderne
wereld fungeert het wetenschappelijk handelen.

Is het axioma waar Von Hentig c.s. van uitgaan
juist?

'Die Fertigkeiten, die man braucht, um die
Wissenschaften zu bewältigen sind zu grossen Teilen
mit denen identisch, die man braucht, um das Leben
zu bewältigen, in einer von den Wissenschaft be-
stimmten Welt. Schwierig ist hinzunehmen ,dass
dazu die bisherigen Formen, in denen Wissen-
schaft gelernt wurde, nicht mehr zuständig ist.'
(Von Hentig, 1971 (b)).

Het is toe te geven dat wetenschappelijk handelen
model kan staan voor een bepaald soort menselijk
handelen en wel het rationeel handelen. Juist is ook
de stelling, dat het moderne leven meer beroep doet
op een groter aantal rationele handelingen. Doch
het omgekeerde is niet waar. Het menselijk handelen
in de moderne wereld is niet (louter) rationeel han-
delen. Enerzijds is tot nu toe in het onderwijs aan
het verstandelijk opereren een exclusieve aandacht
besteed. Zelfs zo zeer dat dit in bepaalde school-
typen uitliep op de verwerving van vrijblijvende
inzichten. Anderzijds is in andere schooltypen aan
het praktisch handelen, soms ook nog te vroeg, te
zeer een functie-gerichte aandacht besteed. In beide
extreme ontwikkelingen wordt veronachtzaamd
dat voor menselijk handelen, met name in de moder-
ne samenleving, even essentieel zijn de emotionali-
teit en de moraliteit van het menswaardig handelen.

Ook aan deze beide wezenlijke momenten van
menselijk handelen, dient het nieuwe onderwijs met
name in de eerste onderwij sfasen een grondige
aandacht te besteden. In deze eerste fase dient dit
des te meer het geval te zijn, omdat de aandacht
voor het speelse, het ludieke moment in de school
kan leiden tot 'bevrijdend leren'. Alhoewel de
stellingname van Von Hentig niet valt onder wat
Strasser bestempelt met 'Didaktik ohne Platonis-
mus' (Strasser 1964) is toch de opvatting van Von
Hentig niet vrij te pleiten van Platoonse smetten.

3.7

In Systemzwang is het denken over het onderwijs-
systeem noch consequent noch volledig. Het leidt
derhalve tot eenzijdigheid en onjuiste gevolgen.

Von Hentig beklemtoont wel om het zwaartepunt
van onderwijsverandering in de school te situeren
en dan ook de veranderingsbekwaamheid van de
school zelf op te voeren. Scholen dienen in deze een
voorbeeld te zijn van in 'Selbstbestimmung 'te
handelen (Von Hentig 1971 (b)).

De uitgangspunten van zijn onderwijssysteem-
denken omvat niet, dat de
leerling een onderwijs-
systeem doorloopt. Evenmin worden aanwijzingen
gevonden dat de 'doorloop' van de leerling onder-
scheiden eisen stelt aan de opbouw van het onder-
wijssysteem. De doorloop geschiedt in de twee grote
fasen 'ontwikkeling' en 'afstemming'. De opbouw
van het systeem vereist dan ook minstens twee
onderscheiden inrichtingen.

Ten behoeve van de fasenontwikkeling dient een
'funderend' onderwijs en ten behoeve van de fasen-
afstemming een 'voortbouwend' onderwijs inge-
richt te worden (W.B.S. 1973). Daarbij is de inrich-
ting van funderend onderwijs bedoeld om de leer-
lingen tijd en middelen ter beschikking te stellen
om een fundament aan te brengen aan zijn ont-
wikkelingsgang. Niet alleen het onderscheid in de
vormen van het onderwijssysteem, doch ook de
koppeling ertussen dient gebaseerd te zijn op de ont-
wikkelingsgang van de leerling.

Het funderend onderwijs kan zich bij zijn inrich-
ting niet de wet laten voorschrijven door de aanslui-
ting op het voortgezet onderwijs, het 'voortbou-
wend' onderwijs. In aansluiting op het funderend
onderwijs heeft het voortgezet onderwijs, daarop
voort te bouwen en niet daarop te anticiperen.
Primair onderwijs dient niet 'lager', afhankelijk te
zijn van voortgezet onderwijs, maar de basis, het
fundament ervan te vormen. Secundair, c.q. tertiair
onderwijs, c.q. 'volgend' onderwijs heeft zich in te
stellen op het primaire, voorafgaande onderwijs,
niet omgekeerd.

Uit de publikaties van Von Hentig blijkt, dat hij
denkt en werkt vanuit Universität en Hochschule
naar het Oberstufenkolleg toe. Dit laatste is ook
het eerst geconcipieerd, daarna kwam de Labor-
schule aan de beurt. Het Ergänzungsunterricht van
het Oberstufenkolleg krijgt dan ook een prescrip-
tieve waarde voor de Laborschule.

Dit wordt versterkt door de stellingname: 'Der
Unterricht an der Laborschule ist in Unterrichts-
bereiche gegliedert, die sich durch alle Jahrgangs-
blöche hindurchziehen und im allgemeinen Er-
gänzungsunterricht des Oberstufenkollegs ihre
Entsprechungen finden' (Von Hentig 1971 (b)).

Het zichzelf blijven in de Laborschule dreigt
daarmee beperkt te blijven tot een 'rationele zelf-
bepaling'. Dit gevaar van rationalisatie is zeer groot
te noemen. De Bielefelder Pädagogiek beperkt zich
(tot nu toe) tot de inrichting van één Oberstufen-


444

-ocr page 452-

Achtergronden van de Bielefeldse schoolexperimenten

kolleg na de Laborschule. Dit Kolleg is slechts be-
doeld voor hen die zich voorbereiden op weten-
schappelijk verantwoord handelen. Het 'algemene'
van dit schooltype staat nu model voor de Labor-
schule. De Bielefelder plannen laten na een ander
Kolleg naast het Oberstufenkolleg in te richten
voor hen, die zich voorbereiden op een beroeps-
vervulling van niet-academisch niveau. Hierin
wordt arbeid verricht waarbij in eerste instantie
niet de hantering van wetenschappelijke gegevens
aan de orde komt. Het 'Ergänzungsstudium' van het
Oberstufenkolleg krijgt zodoende een onevenredige
rationaliserende invloed op het 'general' onderwijs
in de Laborschule.

3.8

'Sachzwang' en eigentijdse problemen uit het pro-
duktiebestel. Zoals hierboven reeds is gesteld, wordt
niet alle arbeid verricht op academisch niveau, of op
het terrein van
sociaal-dienstverlenende functies.
In toenemende mate zullen in het produktieproces
zulke ingewikkelde machines ingeschakeld worden,
dat deze het persoonlijke begrip van de bedienaars
te boven gaan. Bovendien zal veel 'eenvoudige'
arbeid om economische redenen niet gemechani-
seerd worden. In deze levenssector is dan ook sprake
van een 'Sachzwang'. Meer mensen zullen 'zinloos'
werk gaan verrichten. Zinloos werk in de betekenis
van: 'voor hen niet ingewikkelde arbeid' én in de
betekenis van 'arbeiden met machines die het per-
soonlijke begrip te boven gaan.' Von Hentig c.s.
gaan eraan voorbij om de meerderheid van de
werkers te leren leven met deze 'Sachzwang'.
Evenmin besteden zij aandacht aan het leren leven
met het 'voorrecht' van werk, nu de plicht tot arbeid
als eerste plicht dreigt te verdwijnen en de proces-
gestuurde arbeidsprocessen de 'vrije tijd' doen toe-
nemen.

Bovenstaande kritische opmerkingen mogen ech-
ter niet verhinderen om nader kennis te maken met
de Bielefeldse schoolpedagogiek.

'Die Initiatoren sind Uberzeugt, dass das schwer-
ste Problem, dem sich die Pädagogik in den näch-
sten Jahrzehnten aus zu setzen haben wird, nicht in
der Entwicklung neuen
Techniken zur Erhöhung der
sogenannten 'Lernefficienz' liegt, sondern in einer
systematischen Aufhebung der Isolierung, in die die
hochrationalisierte Schule gegenüber dem Leben
geraten ist. Es wird darum gehen, nicht nur die
Schulsituationen dem Leben anzugleichen, sondern
auch die Lebenssituationen so zu verändern, dass
sie sich allmählich und willig dem Lernen öffnen.
In andere Worten: die Ziele und Funktionen der

Schule, nicht nur ihre Organisation, ihre Inhalte
und Verfahren, müssen sich ändern (Von Hentig

1971 (b)).
Tilburg, 21-2-'75.

Geraadpleegde literatuur:

Aarts, J. F. M. C. en Linden, C. J. A. M. v.d.: Een nieuw

hoger onderwijs, Deventer, 1973.
A.P.S.:
Gesamtschule Conferentie 1973, Purmerend, z.j.
Bloo, G., Huizen, F. van, Jong, G. de:
Laat Doorgaan.
Een discussienota over geïntegreerd voortgezet onder-
wijs, Vereniging der Samenwerkende Landelijke
Pedagogische Centra, 1973.
Brus, B.:
Didaktiek naar menselijke maat. Een perspec-
tief?
Ped. Cahiers 2. 's-Hertogenbosch, 1967.
Commissie
VWO/HAVO/MAVO: De mammoetexperi-
menten. Van v.h.m.o. en u.l.o. naar vwo, havo, mavo.
Eindverslag.
'srGravenhage, 1974.
Copei, Fr.:
Der fruchtbare Moment im Bildungsprozess.

Heidelberg, 19626.
Deutscher Bildungsrat:
Strukturplan für das Bildungs-
wesen.
Stuttgart, 19713.
Deutscher Bildungsrat:
Lernziele der Gesamtschule.
Gutachten und Studiën der Bildungs Kommission.

12. Stuttgart, 19712.
Dodde, N. L.: De Middenschool,
Intermediair, 1971 (7)

47 e.V.

Dodde, N.L.: Misverstanden rondom de Middenschool.

Een antwoord, Ped. St., 1972 (49) 34 e.v.
Feijen, J. A. P.: De Middenschool: waarom en hoe?

Pedagogisch Forum, 1974 (8) 245 e.v.
Van Gelder, L.: De Middenschool,
 1326.

Amsterdam, 1972.
Van Gelder, L.: Doelstelling en inhoud der Midden-
school,
Vrije Opvoedkunst, 1970 (33) 25 e.v.
Van Gelder, L. en Vos, J. F.: Misverstanden rondom

de Middenschool, Ped. St., 1971 (48) 311 e.v.
Van Gelder, L.: De Middenschool in zicht,
Gesamtschule

Conferentie 1973 A.P.S., Purmerend, 1973.
Geerars, C. M.:
Onderwijsvernieuwing, 's-Hertogenbosch

1971.

Geerars, C. M.: Plaats en betekenis van de musische
vakken in het v.o..
Weekblad voor Leraren, 1973
698 e.V.

Hentig, Hartmut von: Systemzwang und Selbstbestim-
mung.
Über die Bedingungen der Gesamtschule in der
Industriegesellschaft. Stuttgart, 19744.
Hentig, Hartmut von, e.a.:
Das Bielefelder Oberstufen
Kolleg.
Sonderpublikation der Schriftenreihe der
Schulprojekte Laborschule/Oberstufen-Kolleg, Heft
1. Stuttgart, 1971 (a).
Hentig, Hartmut von, e.a.:
Die Bielefelder Laborschule.
Sonderpublikation der Schriftenreihe der Schulpro-
jekte Laborschule/Oberstufen Kolleg, Heft 2. Stutt-
gart, 1971 (b).
Hentig, Hartmut von:
Schule als Erfahrungsraum?
Sonderpublikation der Schriftenreihe der Schul-
projekte Laborschule/Oberstufen Kolleg, Heft 3.
Stuttgart, 1973.


445

-ocr page 453-

M. J. W. Stuart

Hentig, Hartmut von: Cuernavaca oder Alternativen
zur Schule?
Stuttgart, 1972^

Idenburg, Ph. J.: Hartmut von Hentig, Systemzwang
und Selbstbestimmung, Stuttgart, 1968,
Ped. St.,
1969(46) 112 e.v

Innovatie Commissie Middenschool: Eerste Advies in-
zake het innovatieplan Middenschool, dd. 19-2-1974.
's-Gravenhage, 1974.

Innovatie Commissie Middenschool: Mededelingen nr.
1,
Voorlichtingsdienst Min. van O. en W., nr. 3169, Den
Haag, 1974.

Keim, Wolfgang, (Hrsg): Gesamtschule. Bilanz ihrer
Praxis.
Hamburg, 1973.

Kemenade, J. A. van: Memorie van Toelichting bij de
Rijksbegroting voor het dienstjaar 1974.
's-Gravenha-
ge.

Kemenade, J. A. van: Openingsrede, Gesamtschule
Conferentie 1973 A.P.S.
Purmerend, 1973 (a).

Kemenade, J. A. van (red.): Bijdragen uit de onderwijs-
wetenschappen.
Alphen aan de Rijn, 1973 (b).

Kemenade, J. A. van: Naar een structuur voor een ont-
wikkeling en vernieuwing van het primair en secundair
onderwijs.
Discussienota. 's-Gravenhage, 1974.

Knoers, A. M. P.: Opleiding van leraren voor de Schoo
van Morgen.
Tilburg, 1971.

Lieshout, W. C. M. van: Het Nederlands onderwijs
van morgen en de Middenschool,
Mededeling 53.
Sectie T.0. K.P.C.
's-Hertogenbosch, 1970.

Lieshout, W. C. M. van: De leraar in de Midden-
school,
Mededeling 54. Sectie T.O. K.P.C. 's-Herto-
genbosch, 1970.

N.G.L.: Middenschool informatie. Uitgave van het
Nederlands Genootschap van Leraren. Dordrecht, z.j.
(1974).

N.V.V.: Onderwijsbeleid in een veranderde maatschappij.
1969.

Persbericht O. en W.: Minister Van Kemenade lost
Startschot Voorbereiding experimenten Middenschool.
nr. 3213, dd. 12 september 1974, 's-Gravenhage.

P.v.d.A./PPR/D'66: Keerpunt '72.

Rapport: Plan voor een experiment geïntegreerd voort-
gezet onderwijs.
Kath. Bureau voor onderwijs en
opvoeding. Enschede, z.j. (juni 1974).

Ris, B. G.: Plaats en functie van het huidige lager tech-
nisch onderwijs in nieuwe onderwijsstructuren.
K.P.C.
's-Hertogenbosch, z.j. (1971).

Rolff, H. G.: De ambivalentie van de Gesamtschule,
Gesamtschule Conferentie A.P.S. Purmerend, z.j.
(1973).

Rolfif, H. G., u.a. Strategisches Lernen in der Gesamt-
schule.
Gesellschaftliche Perspektiven der Schulre-
form. Hamburg, 1974.

Santema, M.: Een bijdrage aan de middenschooldis-
cussie 1.2.3.,
Intermediair, 1975 (11) 9 e.V.

Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Vakcentrales:
J. Varkevisser,
De Jonge Tiener en zijn School. Utrecht,
1972.

Strasser, St.: Didaktik ohne Piatonismus. Nachdenk-
liches zu Hillebrands 'Psychologie des Lernens und
Lehrens',
Zeitschrift für Pädagogik, 1964 (10) 538-564.

Uitleg: Start van Middenschool experimenten. Vijf jaar
Mammoetwet.
Uitleg, 1973, 22. e.v.

Uitleg: (Speciaal nummer) Installatie Innovatie Com-
missie Basisschool en Middenschool dd. 20-12-1973,
1974 (nr. 358).

Veen, C. van en Schelfhout, C.: Nota over het onderwijs-
beleid (zitting 1972-12000).
Bijlage IV van de Memorie
van Toelichting bij de Rijksbegroting voor het dienstjaar
1973,
's-Gravenhage.

Velema, E.: Herstructurering van het Nederlandse
Onderwijs,
Ped. St., 1971 (48) 141 e.v.

Veringa, G. en Grosheide, J.H.: Democratisering van
het onderwijs Discussienota, 's-Gravenhage,
Hande-
lingen zitting Tweede Kamer 1968-1969 10176.

Wiardi Beekman Stichting: Uitgangspunten voor onder-
wijsbeleid
Deventer, 1973.

Wielenga, G.: De middenschool als probleem, Inkom,
Maandblad voor het Christelijk voortgezet onderwijs,
1975, 11-21.

Bijlage:

Hentig, H. von: Erziehung zum Frieden, Merkur, 1967
(21) 816-833.

-,-: Möglichkeiten eines neuen Projekts, Konzepte für
eine neue Schule,
Berlin, Niewied, 1967,135-145.

-,-: Über die aesthetische Erziehung im politischen
Zeitalter,
Pädagogischen Analysen und Reflexionen,
Berlin, Weinheim, 1967, 275-308.

-,-: Über die aesthetische Erziehung im politischen
Zeitalter,
Pädagogische Arbeitsblätter, 1967 (19),
185-200.

-,-: Universität und Höhere Schule. Bielefeld, Bertels-
mann, 1967.

-,-: Die grosse Beschichtigung, Merkur, 1968 (22),
385^00.

-,-: Schule ohne Abschlusz - Universität ohne Anfang,
Merkur, 1968 (22), 999-1008.

-,-: Unbehagen an einer Tagung, Neue Sammlung,

1968 (8) 159-164.

-,-: Allgemeine Lernziele der Gesamtschule, Lernziele
der Gesamtschule.
Stuttgart, 1969, 13-43.

-,-: Freizeit als Befreiungszeit, Merkur, 1969 (23),
605-622.

-,-: Freizeit als Befreiungszeit, Merkur, 1969 (23),
713-729.

-,-: Nachdenken und Nachdenken, Neue Sammlung,

1969 (9) ,487-492.

Öffentliche Meinung, öffentliche Erregung, öffent-
liche Neugier.
Pädagogische Überlegungen zu einer
politischen Fiktion Göttingen, 1969.

-,-: Die Sache der Demokratie, Neue Sammlung, 1969
(9), 101-130.

-,-: Spielraum und Ernstfall. Stuttgart, 1969.

-,-: Studieren als politischer Vorgang, Reform als Alter-
native,
Köln, Opladen, 1969.

-,-: Systemzwang und Selbstbestimmung. Stuttgart,
19692.

-,-: Universität und Höhere Schule. Bielefeld, 1969?.


446

-ocr page 454-

Achtergronden van de Bielefeldse schoolexperimenten

Curriculum-Reform als Gegenstand der Schule,
Wirtschaft und Wissenschaft, 1970 (18), 23-28.
-Lemen Frei zu leben,
Die Zeit, 1970 (25), 36.
Erbliche Umwelt oder Begabung zwischen Wissen-
schaft und Politik,
Neue Sammlung, 1971 (11), 51-71.

Lernziele im aesthetischer Bereich, Kunst und Unter-
richt,
1971 (12).

Die Schule des Neides, Gesamtschule, 1971 (3),
7-14.

Cuernavaca oder: Alternativen zur Schule. Stuttgart,

1972.

Magier oder Magister? Stuttgart, 1972.
Der Traum vom Freizeitparadies,
Deutsche Zeitung,
Christ und Welt,
1973 9.

Die Wiederherstellung der Politik. Cuernavaca
revisted. Stuttgart, 1973.

Spielraum und Ernstfall. Gesammelte Aufsätze zu
einer Pädagogik der Selbstbestimmung. Stuttgart,
19732.

II.

Hentig, Hartmut von, et al.: Das Bielefelder Oberstufen
Kolleg. Begründung, Funktionsplan und Rahmen-
Flächenprogramm.
5onderpublikation der Schul-
Projekte Laborschule /Oberstufen-Kolleg, Heft 1.
Stuttgart, 1971.
Hentig, Hartmut von, et al.:
Die Bielefelder Laborschule.
Allgemeiner Funktionsplan und Rahmen-Flächen-
programm.
Sonderpublikation der Schriftenreihe der
Schulprojekte Laborschule/Oberstufen Kolleg, Heft 2,
Stuttgart, 1971.
Hentig, Hartmut von, et al.:
Schule als Erfahrungsraum?
Eine Übung im Konkretisieren einer pädagogischen Idee.
Sonderpublikation der Schriftenreihe der Schul-
projekte Laborschule/Oberstufen Kolleg, Heft 3.
Stuttgart, 1973.

III.

Schriftenreihe der Schulprojekte Laborschule/Oberstu-
fen Kolleg. Herausgegeben von den Aufbau Kommis-
sionen der Universität Bielefeld.

Heft 1. Rieger/Bolzenhardt/Liebenberg, Sprache-Biblio-
thek Naturwissenschart.
Stuttgart, 1973.
Heft 2. Wild/Harder/Georg,
Technik-Linguistik
Literaturwissenschaft, Medizin.
Stuttgart, 1973.

3. Böhning/Schulert/Wunschel, Geschichte
Politik - Sozialökonomie Jura.
Stuttgart, 1973.

und
und

Heft

Heft 4. Harder/Calliess/Hae-ler/Funke: Eingangsstufe -
Wahrnehmen und Gestalten-Körpererziehung
(Labor-
schule). Stuttgart, 1974.

Heft 5. Below/Krieger/Schüren: Aesthetische Erziehung-
Schulmusik. Fremdsprache und Kultur
(Oberstufe).
Stuttgart, 1974).

Heft 6. Heidenreich/Knopff/Schulze: Social Studies
(Laborschule). Stuttgart, 1974.

Heft 7. Büttner/Spilges/Sönnichsen, Unterrichts-tech-
nologie-Evaluation-Didaktik für Block II
(Labor-
schule). Stuttgart, 1974.

Heft 8. Nykrin, Rahmencurriculum Musikerziehung
(Laborschule). Stuttgart, 1974.

Heft 9. Harder, Wolfgang: Drei Jahre Curriculum

Werkstätte. Stuttgart, 1974.

Curriculum vitae;

M. J. W. Stuart (geb. 1934)

Na een opleiding tot onderwijzer (1955) en hoofdakte
A -f- B (1957) werkzaam in l.o. en technisch onderwijs
in Hilversum, Bergen op Zoom en Nijmegen tot 1961.
Na studie getuigschrift Sociale pedagogiek en MO-A
akte pedagogiek aan het Hoogveldinstituut, was hij
werkzaam in het kweekschoolonderwijs te Tilburg en
te Arnhem tot 1965. Inmiddels werd de studie pedagogiek
voortgezet aan de R.K. Universiteit te Nijmegen (can-
didaats 1962) en afgesloten met doctoraal examen
schoolpedagogiek in 1965. Daarna was hij tot 1970 ver-
bonden als wet. hoofdmedewerker in de functie van
hoofd afdeling onderwijskunde. Was tevens o.a. docent
middelbare akte pedagogiek MO-A + B aan de R.K.
Leergangen te Tilburg tot 1971; bestuurslid K.P.C.,
lid van de commissies Colbo, Colov, Colo.

Na van 1969-1971 algemeen directeur v/h Ned.
Genootschap tot opleiding van leraren beroepsonder-
wijs en tot 1973 directeur Nieuwe lerarenopleiding,
Mollerinstituut, te Tilburg geweest te zijn, is hij sinds
december 1973 lid van de Innovatie Commissie Midden-
school.

Er werden artikelen gepubliceerd in Vernieuwing van
Opvoeding en Onderwijs, Jeugd in School en Wereld,
Bernardus, Tijdschrift voor Opvoedkunde en Didactica.

Adres: Burg. Jansenstraat 16, Tilburg.


447

-ocr page 455-

Samenvatting
Het V.S.O. in België

Het V.S.O. is een nieuwe onderwijsvorm, bestemd
voor 12- tot 18-jarigen, gekenmerkt door een onge-
differentieerd aanvangsjaar, door een indeling in
3 graden, door een specifieke combinatie van basis- en
keuzevakken, door eigen lessenroosters, eigen vor-
mingsinhoud, eigen observatie- en evaluatietechnie-
ken, en door eigen pedagogisch comfort.

Het artikel gaat in op de wijze van invoering en op
realiseringsaspecten van het V.S.O. gedurende de
periode vanaf 1970/1971. Meer bepaald wordt de
V.S.O.-structuur voorgesteld in zijn wettelijke en
organisatorische grondslag. Vervolgens komt de uit-
bouw van de hervorming in de 2 grote onderwijsnetten
ter sprake. Het artikel besluit met een enigszins
optimistische beoordeling, maar er wordt ook gewezen
op enkele te vervullen voorwaarden wil het aangang-
zijnde project alle kans van slagen krijgen.

In een grote groep Belgische scholen voor voortge-
zet onderwijs, d.i. onderwijs na het basisonderwijs,
voor 12- tot 18-jarigen, is het Vernieuwd Secundair
Onderwijs (V.S.O.) een groeiende realiteit.

Onderhavig artikel belicht het V.S.O., en meer
bepaald het V.S.O. in het Nederlandstalig lands-
gedeelte, in zijn ontstaan en uitbouw. Tevens wordt
een aanzet tot onderwijsevaluatie geformuleerdi.

448

1. Structuur en organisatie van het V.S.O.
1.1. Wetgeving

De verschillende deelhervormingen en experimen-
ten, die vooral na de 2de Wereldoorlog de evolutie
van het Belgisch secundair onderwijs hebben geken-
merkt, vonden een fundamentele bekroning in de
wet van 19-7-1971 (B.S. 28-8-71). Deze kaderwet
betreffende de algemene structuur en organisatie
van het secundair onderwijs geeft de onderwijsver-

nieuwing een legitieme basis en bekrachtiging.

De belangrijkste bepalingen van de wet van 19-7-

1971 zijn:

1. Tot het secundair onderwijs met volledig leerplan
behoren het algemeen secundair onderwijs, het
technisch secundair onderwijs, het beroepssecun-
dair onderwijs en het kunstsecundair onderwijs.

2. Het zesjarig secundair onderwijs bestaat uit
3 graden van 2 jaren. Na de 2de graad en na de
3de graad kan een vervolmakings- en/of specia-
lisatiejaar worden opgericht. Ook kan na de
3de graad een op het hoger onderwijs voorberei-
dend jaar worden toegevoegd.

3. Het 1ste jaar of de eerste 2 jaren zijn gemeen-
schappelijk voor de 4 onderwijsvormen, behalve
voor bepaalde opname- en aanpassingsvormen
en met voorbehoud voor bepaalde cursussen en
werkzaamheden eigen aan het beroepssecundair
onderwijs.

4. Afzonderlijk kan georganiseerd worden: de
1ste graad; de 1ste en 2de graad; de 2de en 3de
graad.

5. Koninklijke besluiten zullen uitvoeringsbeschik-
kingen uitvaardigen i.v.m. de duur van de stu-
diën, de bekrachtiging ervan, toelatings- en
overgangsvoorwaarden, lessenrooster en leer-
plannen. In functie hiervan worden leerplan- en
examencommissies, advies-, documentatie- en
navorsingsorganen opgericht.

6. Een paritair samengestelde overleg- en verbete-
ringscommissie volgt het invoeren van het
V.S.O. in de beide onderwij snetten.

7. Een aantal leden van het bestuurs- en onderwij-
zend personeel kunnen vrijgesteld worden om de
invoering en de uitbouw van het V.S.O. te volgen
en te stimuleren.

8. Inzake structuren en algemene onderwijsregeling
vallen de toepassingsmodaliteiten van de wet
onder de bij de wet voorziene confrontatie (wet
van 29-5-1959, art. 5).

9. De wet treedt in werking per 1-9-1969.

Het Vernieuwd Secundair Onderwijs in België

G. van Horebeek,

Afdeling Didactiek en Psychopedagogiek, Departement Opvoedkunde, Leuven

pedagogische studiën 1975 (52) 448-462


-ocr page 456-

Het Vernieuwd Secundair Onderwijs in JBelgië

Commentaar

De niet-Belgische lezer zij er, gemakshalve, op
gewezen dat in België het onderwijs ingericht
wordt door het rijk, de provincies of de gemeen-
ten (deze scholen heten officiële scholen) of door
particulieren (deze scholen heten vrije scholen).
Op het niveau van het secundair onderwijs be-
staan bijna uitsluitend rijkssecundaire (dus offi-
ciële) en katholieke (vrije) secundaire scholen. De
vrije onderwijssector wordt, onder voorwaarden,
door de staat gesubsidieerd en heet daarom ook
wel: vrij gesubsidieerd onderwijs. Het officiële en
het vrije onderwijsnet zijn voor het realiseren van
hun opvoedingsdoelstellingen vrij inzake peda-
gogische methoden en inzake lessenrooster, mits
inachtneming van het wettelijk bepaald mini-
mumleerplan en minimum lessenrooster. Het
schoolpact van 20-11-1958 regelt a.h.w. de con-
currentiële spanningen tussen de ondenvijsnetten
(wetten van 29-5-1959 en 11-7-1973). Elke alge-
mene regeling moet het voorwerp uitmaken van
overleg tussen de verschillende netten: daar
wordt ad 8 naar verwezen. In elk geval behoort
de definitieve en veralgemeende invoering van
het V.S.O. in het ganse land tot bedoeld wettelijk
bepaald overleg. In zich bevat de wet van 19-7-
1971 ernstige kansen voor een gecoördineerde
uitwerking van één secundair onderwijs in alle
netten.

2. Uit de titel en de inhoud van de wet blijkt dat ze
zelf niet spreekt van 'V.S.O.', maar zonder meer
handelt over het secundair onderwijs. Toch is het
regel dat men het steeds heeft over het V.S.O.
als het secundair onderwijs dat bedoeld wordt
door de wet van 19-7-1971. Ter onderscheiding
noemt men het andere secundair onderwijs:
traditioneel secundair onderwijs (TR.S.O.).
De wettekst zegt niets over de aard van de 3 gra-
den, noch over de lerarenbevoegdheid terzake.
In de omgangstaal en ook in de toelichtende
commentaar bij de wet heet de 1ste graad obser-
vatiegraad, de 2de graad oriëntatiegraad, de 3de
graad determinatiegraad.

Ad 3: hiermede is de idee van comprehensief
onderwijs alvast voor de eerste graad, in de wet
opgenomen.

Ad 5: wettelijk is voorzien dat een reeks ko-
ninklijke besluiten en ministeriële omzendbrieven
diverse aspecten nader dienen te regelen. In dit
verband moet worden geconstateerd dat tot op
heden nog maar weinig definitieve stukken wer-
den uitgevaardigd. Het V.S.O. bevindt zich in-
derdaad in een experimentele fase, en vanuit
administratief standpunt in een onzekere fase.
Nieuwe beleidsinitiatieven, gemakkelijk gebon-
den aan een wisselende kabinetssamenstelling,
kunnen dan ook ten allen tijde de onderwijsreali-
teit doorkruisen^.
6. Ad 9: men zal opmerken dat zodoende de wet
van 19-7-1971 retroactief een eerder begonnen
vernieuwing regelt (in feite is het V.S.O. in
Wallonië begonnen op 1-9-1969!).

1.2. Structuurbeeld^

De wettelijke beschikkingen krijgen een eerste
concrete neerslag in de onderwijsstructuur. Figuren
1 en 2 stellen de V.S.O.-structuur voor in het rijks-
onderwijs resp. vrij katholiek onderwijs. Provinciale
en gemeentelijke secundaire scholen nemen veelal
de structuur van het rijks-V.S.O. aan.

Algemene structuur'^

Het V.S.O. omvat alle onderwijsvormen met volle-
dig leerplan (dagonderwijs) die bij het lager onder-
wijs aansluiten. Uitzondering vormt het buiten-
gewoon onderwijs.

In zijn geheel bestaat de aangeboden vorming uit
een gemeenschappelijk studiepakket (gemeenschap-
pelijke vorming, g.v.) en een optioneel pakket. Het
aandeel van het optioneel vormingspakket neemt
toe per graad, dat van de g.v. neemt af. Het beroeps-
onderwijs (V.B.S.O.) begint vanaf het 2de jaar van
de 1ste graad; de gelijkstelling met de overige se-
cundair-onderwijsvormen heeft men niet kunnen
realiseren.

Er wordt onderscheid gemaakt tussen door-
stromings- en finaliteitsonderwijs. Doorstroming is
bedoeld voor leerlingen die zich op verdere studie
voorbereiden. Finaliteit (een typisch Belgicisme
naar het Franse 'finalité') is in principe opgevat als
voltooide, eindigende vorming na de 2de graad (kor-
te finaliteit) of na de 3de graad (lange finaliteit).

De eerste graad

Alle leerlingen volgen het 1ste gemeenschappelijk
jaar.
Het rijksonderwijs kent één enkel gemeen-
schappelijk programma van 34 lestijden, zonder
Latijn, en waarin 4 uur technische activiteiten. In
het vrij onderwijs kan de leerling kiezen t.o.v. door
de school aangeboden activiteiten (2 uur). De g.v.
van 31 lestijden omvat de proefactiviteiten (6 uur).
Ze worden door elke leerling gevolgd om concrete


449

-ocr page 457-

G. van Horebeek

DOORSTROMING

■S k

O

III

FINALITEIT

V. B. S. O.

NOG UIT TE WERKEN
------------------

NOG UIT TE WERKEN

gv

fo

bo

co

9

6

21

2

gv

fo

bo

co

9

6

21

2

3fo

3co

fo

bo

2co

3x6

3x2

6

19

2x2

flv

9

NOG UIT TE WERKEN

3fo 3co

fo

bo

2co

3x6 3x2

6

19

2x2

gv

g

gv

bo

9

29

2fo

fQ+ bo

11 of 12

15 ,

gv.

21

2fo

11 of 12

fo+ bo
15

gv fo + bo
21 15

gv 21

2-

1-

ov 9 of 11
gv 25

gv

34

gv
10

bv
26

gv

bv

10

26

gv
14

2 beroepen-
velden 22

-AJ

B6

gv 21 + 7


gv

bo

10

26

m

L

it<
IU<

UJ^

M

CQ

O

1 i

A6

L

1.0.. 1.0.

bo = bijzondere optie bv ' = beroepsvorming ov = optionele vorming

fo = fundamentele optie lo = lager onderwijs AJ -aanpassingsjaar

gv = gemeenschappelijke vorming co = complementaire optie VBSO = Vernieuwd Beroeps

Secondair Onderwijs

Fig.1. Structuur van het V.S.0. in het rijksonderwijs.

15:-

j »facultatief

450

-ocr page 458-

Het Vernieuwd Secundair Onderwijs in JBelgië

KORTE FINALITEIT BEROEPSONDERWIJS

I

I i-o
|i|
I- co SS.

LANGE FINALITEIT

DOORSTROMING

O

«1

gv

ov

10

28

gv

ov

10

28

gv

ov

9

24 of 29

gv

ov

g

24 of 29

gv fo 7 tot 12
20 of 22 co O tot 6

gv fo co

20of22 7totl2 Otote

gv

fo 19 of 22

12

co 2 of 5

gv

fo

19 of 22

12

co

2 of 5

gv

co

10

26

gv

co

10

26


gv

fo

co

BV-

gv

bv

co

26

5

2

18

16

2

I

I

I

flV

31

gv
31

ca
2

ca
2

AJ

T

T

AJ = Aanpassingsjaar co

BV «= Beroepsvoorbereidend jaar gv
S >= Specialisatiejaar fo

Lo.

= complementaire optie
' gemeenschappelijke vorming
= fundamentele optie
= complementaire activiteit

1.0.

j = facultief

"J = facultief voor wie nadien naar het Ie of 2e jaar van de
eerste graad wenst te gaan maar niet voor wie zich reeds
op 12 jaar naar het beroepsonderwijs oriënteert.


Fig. 2. Structuur van het V.S.O. in het katholiek onderwijs.

451

-ocr page 459-

G. van Horebeek

ervaringen te laten opdoen op het domein van La-
tijn, technologie en artistieke vormgeving.

Naast het 1ste OBS-jaar kan een aanpassingsjaar
(AJ) worden ingericht. Het AJ is bestemd voor leer-
lingen die niet voldoen aan de voorwaarden om
rechtstreeks tot het 1ste OBS-jaar toegelaten te
worden of die, op advies van het Psycho-Medisch-
Sociaal-centrum, meer nut zouden halen uit een
remediërend opgevatte aanpassingsklas. Buiten het
wegwerken van tekorten zal men in het AJ nagaan
of de leerlingen nadien met kans op slagen kunnen
overgaan naar het 1ste OBS-jaar dan wel dat ze zich
beter naar het beroepsvoorbereidend jaar zullen
richten. Het rijksonderwijs voorziet daarom binnen
het AJ een groep A en een groep B. Het vrij onder-
wijs kent deze subgroepering niet: het wil met een-
zelfde vakkenaanbod de dubbele doelstelling (voor-
alsnog voorbereiding op secundair onderwijs via
remediering, of voorbereiden op beroepsonderwijs)
realiseren^

Tussen het AJ en het 1ste OBS-jaar zijn binnen
het schooljaar overgangen mogelijk.

Ook in het tweede jaar blijft de vorming hoofdzake-
lijk gemeenschappelijk. Het rijksonderwijs voorziet
6 opties of richtingen (klassieke - moderne -
metaal/elektriciteit - hout/bouw - kleding - per-
sonenzorg/algemene voeding) van 9 of 11 uur, naast
een g.v. van 25 uur. Deze opties moeten de leer-
lingen de kans bieden kennis te maken met de later
te kiezen studierichting. De keuze van de optie in de
1ste graad is evenwel nog niet bindend m.b.t. de
vervolgstudie. Het vrij onderwijs begint op zijn
beurt het vormingsprogramma te differentiëren
bij middel van 4 fundamentele opties (f.o.) en 6
complementaire opties (c.o.). De leerling kiest 1 f.o.
uit: klassieke talen, mens- en natuurwetenschappen,
technologie, kunst (5 uur).

In de eerste graad doet de leerling zijn intrede in
het secundair onderwijs: er moet dus gelet worden
op dit ingroeiproces. Men wil, met de leerling, zijn
leercapaciteiten grondig kennen: er wordt daarom
veel werk gemaakt van de observatie. Pas naar het
einde van de graad wil men gefundeerde studiead-
viezen uitspreken.

Om het gemeenschappelijk karakter van deze
observatiegraad te laten uitkomen, ziet men, althans
in het rijksonderwijs, autonome middenscholen
ontstaan. Op die wijze wenst men alle leerlingen vlot
en bevooroordeeld, d.w.z. zonder onderscheid te
maken tussen algemeen vormend en technisch
onderwijs, te oriënteren. De difiFerentiatie is nog
niet onomkeerbaar.

De tweede graad

De differentiatie neemt toe. De keuze aangaande
doorstroming of finaliteit komt erbij.

In de doorstroming heeft het rijksonderwijs 21 uur
g.v. in beide jaren. Het optioneel gedeelte wordt
samengesteld ofwel door 2 f.o.'s ofwel door 1 f.o.
met 1 bijzondere optie te combineren. Zeven sterk-
theoretische richtingen (11 of 12 uur) worden voor-
zien, naast 12 technisch-theoretische richtingen
(15 uur). Het vrij onderwijs stelt in de doorstroming
minstens 12 f.o.'s ter beschikking, studiegehelen
van meer dan 1 vak. Enkele van die f.o.'s zijn speci-
fiek afgestemd op het meisjesonderwijs. De f.o.'s
worden gekoppeld aan c.o.'s. In de f.o. klassieke
talen komt een gesloten programma voor (geen
c.o.). De g.v. beslaat 20 of 22 lestijden.

In het rijksonderwijs is de lessenrooster voor het
1ste jaar
finaliteit identiek aan die van het 1ste
jaar doorstroming. Die van het 2de jaar finaliteit
omvat 10 uur g.v. en 26 uur bijzondere opties.
In de 16 richtingen (1ste jaar) resp. 17 (2de jaar)
neemt de praktijk reeds een grote plaats in. In het
vrij onderwijs zijn er slechts 5 richtingen. Een brug-
jaar met inhaalprogramma is voorzien tussen de
korte finaliteit (2de graad) en de 3e graad.

De tweede graad is gekenmerkt door een sterkere
inhoudsgerichtheid, men spreekt er reeds van rich-
tingsvakken. De eerste
oriënterende keuze wordt
getoetst. Het onderscheid tussen algemeen vormend-,
technisch- en kunstonderwijs tekent zich af. Noch-
tans is het de bedoeling de studiën vrij polyvalent
te houden zodat de studiekeuze niet helemaal defi-
nitief is. De observatie wordt voortgezet. Het
graadkarakter wordt gaaf gehouden: elke graad
vormt een afgerond geheel, en principieel verandert
de leerling dus binnen de graad niet van optie.

Een verschil tussen rijks- en vrij ondervdjs valt op.
De diversiteit van studierichtingen is in het rijks-
onderwijs aanzienlijk groter dan in het vrij onderwijs.
De inhoud van de studiën is in het rijksonderwijs
vrij gevarieerd en open, terwijl het optioneel gedeelte
in het vrij onderwijs meer en herkenbaar aansluit
bij de huidige richtingen van het traditioneel secun-
dair onderwijs. In de finaliteitsopvatting van het vrij
onderwijs komt een grote soberheid naar voren.

De derde graad

Hier moet gekozen worden t.o.v. specifieke vakken-
combinaties, rechtstreeks in voorbereiding op hoger
onderwijs (doorstroming) of in voorbereiding op


452

-ocr page 460-

Het Vernieuwd Secundair Onderwijs in JBelgië

een intrede in het maatschappelijk leven (lange
finaliteit). Dit kenmerk van definitief kiezen voor
2 jaar heeft ertoe geleid de graad als
determinatie-
Sraad
te bestempelen.

In de doorstroming blijft de g.v. beperkt tot 9 uur.
Het lessenrooster voor het rijksonderwijs heeft
dezelfde structuurkenmerken als van de 2de graad.
Er zijn 10 f.o.'s (van elk 6 uur), 32 bijzondere opties
(19 uur); en minstens 23 harmoniserende of ver-
diepende c.o.'s (2 uur). Het studieprogramma be-
staat uit de combinatie van 3 f.o.'s en 3 c.o.'s,
of uit die van bepaalde f.o.'s met een bijzondere
optie en 2 c.o.'s naar keuze. Niet alle theoretisch
mogelijke combinaties zijn toegelaten, wel deze die
betekenis hebben in het licht van een verantwoord
vormingspatroon. In het vrij onderwijs is het
pakket g.v. in principe 22 uur, hoewel de inhoud en
de duur van een reeks vakken ervan kan verschillen.
Er zijn nu al 16 richtingen (of f.o.'s). De 28 zuivere
c.o.'s bestrijken gemiddeld elk 4 uur.

Voor de finaliteit voorziet het rijksonderwijs de
combinatie van de g.v. (9 uur) met 1 f.o. (6 uur), een
bijzondere optie (21 uur) en 1 c.o. (2 uur).

Het vrij onderwijs beschikt over 10 uur g.v., en
verder over 16 f.o.'s (of richtingen) van 24 uur en
16 c.o.'s van elk 4 uur.

Twee verschilpunten vallen op. Het rijksonderwijs
biedt potentieel een groot aantal alternatieven aan
(hoewel beperkt wordt naar de zinvolheid van het
studiepakket toe), het vrij onderwijs veel minder.
Het vrij onderwijs heeft een groter pakket g.v. ge-
programmeerd dan het rijksonderwijs. In het vrij
onderwijs zijn de doorstromingsrichtingen dan ook
vergelijkbaar met de traditionele afdelingen van het
middelbaar onderwij's en de finaliteitsrichtingen met
die van het huidige technisch onderwijs. In het rijks-
onderwijs daarentegen worden de technische opties
zowel in de finaliteit als in de doorstroming inge-
richt. Het sterkere accent dat in het rijksonderwijs
gelegd wordt op de doorstroming komt ook tot
uiting in de 2de graad: pas in het 2de OR-jaar wordt
onderscheiden tussen doorstroming (g.v. 21 uur)
en finaliteit (10 uur), zodat na het 1ste OR-jaar nog
een overgang mogelijk is van doorstroming naar
finaliteit en omgekeerd. In het vrij onderwijs is
deze overgang nagenoeg niet mogelijk: daar ver-


LATIJNSE AFDELINGEN of OUDE
HUMANIORA

MODERN-WETENSCHAPPELIJKE
AFDELINGEN
MODERNE HUMANIORA

TOEGEPAST
MIDDELBAAR
ONDERWIJS

LATIJN-
GRIEKS

LATIJN- LATIJN-
WiSKUNDE WETENSCHAPP.

MENS-
WET.

WETENSCHAPPELIJKE
A B

ECONOMISCHE

(Retorica)

/
/

\
\

1"

20
(Poësis)

20

20

20

20

20

20

3

30

/

10

30

30

30

40

40

/

40 !

1

40

30

30 i-«-

50

20

20

handelsafd.

1"

10

MODERNE|MIDDELB. FAMILIALE AFD

/
/

alleen voor het vrij onderwijs

Fig. 3. Structuur van het middelbaar onderwijs (TR.S.O.).

453

-ocr page 461-

G. van Horebeek

schilt de gemeenschappelijke vorming reeds vanaf
het 1ste OR-jaar (doorstroming 20 of 22 uur,
finaliteit 12 uur).

Het V.B.S.O.

Het beroepsonderwijs werd niet van meet af aan
ingeschakeld in het V.S.O., hoewel de wet die
integratie uitdrukkelijk erkent. Men moet dit manco
hoe dan ook betreuren.

Vanaf het tweede jaar van de 1ste graad gaat de
beroepsschool haar eigen weg. Het 1ste OBS-jaar
is immers voor alle leerlingen gelijk. Parallel aan
het 1ste OBS-jaar bestaat het AJ. Vele leerlingen
blijken nog niet rijp om direct het secundair onder-
wijs te volgen. In feite gaan de meeste leerlingen van
het AJ naar het eerste jaar van het beroepsonderwijs
(beroepsvoorbereidend jaar); men kan er ook recht-
streeks naar toe via het lager onderwijs^i.

Het beroepsvoorbereidend jaar bevat in het rijks-
onderwijs een pakket g.v. van 14 uur en een combi-
natie van 2 uit 7 beroepenvelden. Het vrij onderwijs
heeft 18 uur g.v., 16 uur beroepsvoorbereidende
vorming (2 beroepenvelden uit 11 mogelijke beroe-
penvelden, elk 8 uur - of 16 uur polyvalente tech-
nieken) en 2 uur c.o.

De 2de graad van het V.B.S.O. voorziet meer
specifieke vormen van beroepsonderwijs. Het rijks-
onderwijs programmeert 10 uur g.v. en 26 uur be-
roepsgerichte vorming (15 richtingen). Het vrij
onderwijs neemt in zijn lessenrooster eveneens 10
uur g.v. op, maar onderscheidt dan in 20 uur f.o.
(15 richtingen) en 6 uur c.o., elk doorgaans van
2 uur (23 mogelijkheden)

Vergelijking V.S.0. - TR.S.O.

Figuren 3 en 4 geven in grote lijnen de structuur
van het traditioneel middelbaar en technisch onder-
wijs weer. Gewoonlijk worden deze schema's van
links naar rechts gelezen en meteen volgt men daar-
bij de bestaande afnemende waardering wat 'peil,
niveau, sterkte' van de onderwijsvormen betreft.
Ook de voorstelling van het V.S.O. bevat in zich
nog wel restanten van zulke links-naar-rechts-
appreciatie.

1.3 Organisatie "

De voorziene onderwijsstructuur moet vanzelf-
sprekend een vulling krijgen en gaan functioneren.

Voor het inhoudelijk aspect dienen de lessen-
roosters, met de vakkenaanduiding en de uurver-
deling ervan, en de vakinhouden bekeken. Het is
onmogelijk in het kader van dit artikel tot dergelijke
verkenning over te gaan. Algemeen kan opgemerkt
worden dat de meeste lessenroosters een dosis
soepelheid en dilFerentiatiemogelijkheid bevatten,
zo o.m. voor inhaal- en verdiepingsactiviteiten.
Verder zijn overgangen binnen en naar de diverse
studierichtingen ingebouwd.

De nieuwe structuren zetten de bestaande of ad
hoe leerplancommissies aan het werk: de leerplan-
constructie geschiedt in grote mate onder de druk
van het tijdig klaarkomen met de editie per nieuw
V.S.O.-jaar dat in aantocht is.

De functionering onderstelt een administratieve
en pedagogische infrastructuur. Zo moet de admini-
stratie leerlingennormen bepalen, de leraarsbevoegd-
heden aanduiden, de lessenroosters, leerplannen
en de sancties van de studiën goedkeuren. Het peda-
gogisch begeleidingswerk dient erover te waken dat
de beoogde onderwijsdoelstellingen optimaal wor-
den gerealiseerd.

Dit alles impliceert voorzieningen op landelijk,
regionaal en plaatselijk vlak.

1.4 Achtergrond

Een duiding van de ingevoerde onderwijshervor-
ming kan niet ontbreken. De toelichting bij de
V.S.O.-wet en talrijke teksten voor en na de invoe-
ring van het V.S.O. verantwoorden waarom het
secundair onderwijs aan een vernieuwing toe is.
Uit het geheel van velerlei beschouwingen kan met
enige moeite een globale intentieverklaring afgeleid
worden.

Het V.S.O. wil in het secundair onderwijs vereen-
voudiging, coördinatie en eenvormigheid inzake
structuur tot stand brengen. Het beoogt een door-
gedreven democratisering van het onderwijs door
het geleidelijk opnemen in eenzelfde school of
scholencomplex van leerlingen van verschillende
sociale stand. Door de mogelijkheid van een betere
aanvankelijke oriëntering en van een systematische
observatie van de leerlingen moet een nieuw
onderwijskader de weg openen naar inhoudelijke
en methodologische verbeteringen. -Er wordt ook
gestreefd naar een brede gemeenschappelijke basis-
vorming waardoor het aanpassingsvermogen van
de jonge mens vergroot wordt, de keuzerijpheid
bevorderd en de studiekeuze uitgesteld. De ruimst
mogelijke ontplooiingskansen moeten voor alle


454

-ocr page 462-

Het Vernieuwd Secundair Onderwijs in België

•' i facultatief jaar

L---1

Fig. 4. Structuur van het secundair technisch onderwijs (TR.S.O.).

leerlingen voorhanden zijn. fors en uitdagend hervormingsproject, en dat roept

bij behoudsgezinden dan ook weer de reflex op van
Doelstellingen als deze, hoe algemeen nog gefor- verzet en wantrouwig afwachten. Nu reeds moet
muleerd, bevatten veelal verwerkte kritiek op het gesteld worden dat het niet opgaat onderwijsvormen
huidige onderwijs. Als uitgangspunten voor een die stoelen op een verschillend concept toch onder-
verandering krijgen ze snel het stempel van een ling te willen vergelijken.

Schematisch kunnen de volgende principes en middelen samengebracht worden:

principes

middelen

ruime en langdurige algemene vorming verzekeren en
uitgestelde differentiatie realiseren

gemeenschappelijk aanvangsjaar
combinatie van g.v. en keuzevakken

externe democratisering verwezenlijken (voor iedereen
gelijke vormingskansen aanbieden)

ontcategorialisering = comprehensivering (vervanging
van interscolaire differentiate op macro- en mesoniveau)

de jonge mens centraal stellen

- positief oriënteren (i.p.v. negatief selecteren)

- systematisch observeren

- remediëren, individualiseren

- onthaal- en begeleidingsmethodiek, de klasseraad-
besprekingen, adviezen, soepele overgangen, niveau-
cursussen, leerlinggerichte pakketten en aanpakken,
bevorderen van keuzerijpheid en zelfbeslissing

455

-ocr page 463-

G. van Horebeek

principes

middelen

een integrale persoonlijkheidsvorming nastreven

dosering van alle vormingscomponenten in de aange-
boden gekozen vormingspatronen
vakkencoördinatie, syntheseactiviteiten

van de school een gemeenschap maken en ze in het
leven integreren

betrokkenheid van alle participanten (leerlingen, leer-
krachten, ouders, leiding, begeleiders) inbouwen,
democratische omgangsvormen toepassen

didactische vernieuwing doorvoeren

reflectie op doelen, middelen en inhouden

keuze van adequate strategieën voor zowel produkt- als

voor procesresultaten

2 Uitbouw van het V.S.O.

Na een schets van het structurele aspect volgt
thans een beknopte toestandsbeschrijving. Ook nu
zal het de lezer opvallen dat op allerlei punten aan
een verschil tussen het rijks- en het vrij katholiek
V.S.O. niet voorbijgegaan kan worden.


2.1 Het V.S.O^jnlcijfers

- Aantal scholen in het Nederlandstalig gebied die per schooljaar de V.S.O.-structuur aannemen.

rijk

provincie

gemeente

vrij

-> hiervan
katholiek

totaal

1970/71

23

2

3

7

6

35

1971/72

103

2

30

28

28

163

1972/73

138

3

39

42

40

222

1973/74

177

3

49

53

48

282

1974/75

177

3

49

60

52

289

nog niet V.S.O.

116

28

52

914

Uit dit overzicht blijkt dat op 1-9-1970 het V.S.O.
van start ging in 23 rijks-, 2 provinciale, 3 gemeen-
telijke en 7 vrije scholen.

In 1974/1975 organiseren 177 rijksscholen wel,
116 nog niet het V.S.O. Het vrij onderwijs staat met
60 V.S.O.-scholen tegenover 914 TR.S.O.-scholen
(in het getal 914 zijn 196 autonome beroepsscholen
begrepen).

Er is V.S.O. in 3 steden en 7 gemeenten. Thans
wordt nagenoeg 60 % van het rijksonderwijs be-
streken. In het vrij onderwijs beslaat het^V.S.O.
tussen 5 ä 10 % van het secundair onderwijs.

Met ingang van 1 september 1975 wordt de ver-
nieuwing uitgebreid tot alle rijksscholen van het
Nederlandstalig stelsel (verzadiging van 100 %).

In het vrij onderwijs zal de uitbreiding over korte
tijd (d.w.z. in de experimentele fase tot minstens
1977(78) ten hoogste tot 15 % oplopen.

Uit de chronologie van de invoering blijkt verder
dat de eerste generatie leerlingen met een volledig
6-jarig V.S.O. achter de rug pas in juli 1976 zal
geregistreerd worden.

- Aantal leerlingen in het Nederlandstalig V.S.O.
Precieze en recente cijfers ontbreken.

Voor het gehele V.S.O.-contingent zijn slechts de
getallen beschikbaar voor 1972/1973 en 1973/1974.

Voor 1974/75 moet approximatief gerekend worden
met minstens 65.000 V.S.O.-leerlingen.


456

-ocr page 464-

Het Vernieuwd Secundair Onderwijs in JBelgië

Aantal V.S.O.-leerlingen

hiervan
katholiek

totaal

rijk

gemeente

vrij

provincie

1972/73
1973/74

6.519
10.760

29.254
46.1731

4.066
6.155

6.865
11.277

1.019
1.381

17.304
27.350

2.2 Het V.S.O. in het rijksonderwijs

Vanaf 1970/1971 werd het V.S.O. er systematisch
progressief ingevoerd met een jaarlijkse
uitbreiding
Van het aantal scholen. De minister beslist over die
uitbreiding. Hij, zijn administratie en de rijksinspec-
tie delen aan de betrokken scholen de nodige richt-
lijnen ter uitvoering mede. Het beleid terzake is
sterk centralistisch opgevat.

De structuur van het rijks-V.S.O. (figuur 1)
Weerspiegelt de visie omtrent gemeenschappelijke
en optionele vorming. Het onderscheid tussen
doorstroming (studierichtingen die uitmonden in
hoger onderwijs) en finaliteit (studierichtingen die
een eindpunt vinden na de 2de resp. 3de graad)
Wordt in nagenoeg alle technische studierichtingen
doorgevoerd.

De invoering betekent voor een aantal rijks-
scholen herstructurering of fusie.

Vanaf 1971/1972 werd het V.B.S.0. ingevoerd.
Het wordt gezien als een onontkoombare aanvulling
Van het V.S.O., bestemd voor die leerlingen die, om
welke reden ook, in het V.S.O. hun gading niet
kunnen vinden en van wie men uit ervaring weet
dat zij meestal zo vlug mogelijk in het beroepsleven
willen binnentreden. De periode van eigenlijke
beroepsopleiding (in de 2de graad) is wel vrij kort,
roaar een bijkomend jaar is mogelijk.

De begeleiding is toevertrouwd aan het her-
organiseerd inspectiecorps: de inspecteurs-generaal,
de inspecteurs-coördinatoren en de inspecteurs-
begeleiders, bijgestaan door deels vrijgestelde
leerkrachten-coördinatoren. De infrastructuur be-
strijkt een Centraal Pedagogisch Bureau, 5 Regiona-
le Pedagogische Bureaus en 12 Onderwijszones. Tot
de begeleidingsopdracht worden gerekend: de
geplande en de gelegenheidsinformatie vanuit de
centrale organen, de regionale en de kernbegelei-
ding, de vakbegeleiding toegespitst op beroepsver-
volmaking van de leerkrachten, en probleemstudie.

De verantwoordelijken van het rijksonderwijs
uiten zich kritisch-genuanceerd over het V.S.O.

in zijn aanvangsfase. Overigens kwamen pas in
april 1975 de eerste officiële
beoordelingen naar bui-
ten. Voor een deel zijn ze afkomstig van een admini-
stratief en een inspectiecorps die zelf op de vernieu-
wdng nog moe'ten inspelen, en gevoelens van nog-niet
gewenning of vrees ontbreken in of tussen de regels
niet.

In een voorlopige evaluatie van het rijks-V.S.O.
wordt vooraf gewezen op de bemoeilijkende om-
standigheden waarin de operatie van de grond moest
komen. Er was rond 1969 en 1970 geen voorziening
om de publieke opinie over de nieuwe inrichting
voor te lichten: de behoefte aan dringende her-
vormingen was zo goed als sluimerend. De leer-
krachten waren nauwelijks voorbereid. Het ont-
brak aan aangepaste scholenarchitectuur, uitrusting,
leermiddelen, leerplannen en vooral aan financie-
ringsmiddelen. Een grote omzichtigheid wordt
daarom aan de dag gelegd.

De positieve bevindingen kunnen als volgt gere-
sumeerd worden. Door de opheffing van het onder-
scheid tussen middelbaar en technisch onderwijs
wordt de gemeenschappelijke basisvorming ver-
ruimd. De studiekeuze wordt uitgesteld tot na het
einde van de 1ste graad (behalve voor leerlingen
van het V.B.S.O.). De leerlingen worden juister en
grondiger geobserveerd, en de omgangsvormen op
school zijn democratischer geworden. Er wordt
overgegaan tot een herdenken van de leerinhouden
en nieuwe vakken en activiteiten worden ingevoerd.
Met het hanteren van de steeds aanpasbare leer-
plannen, met het aflijnen van de doelstellingen en
het gebruiken van diverse methoden staat men wel-
iswaar nog maar aan het begin, maar er wordt ge-
constateerd dat definitief tot een betekenisvolle
onderwijsvernieuwing is doorgestoten. De leerling
in het V.S.O. wordt permanent en vollediger dan
voorheen geëvalueerd (klasseraad, P.M.S.-contac-
ten). De leerlingen blijken gevoelig gelukkig en
gemotiveerd. De leerkrachten worden tot een syste-
matische zelfvervolmaking aangespoord. De ouders
zijn dichter bij het secundair onderwijs gekomen.


457

1  Het cijfer 46.173 moet verhoogd worden met 2.208 leerlingen van het V.B.S.O.: het typeert de ministeriële ver-
slaggeving dat de V.B.S.O.-leerlingen niet geïntegreerd in de V.S.O.-telling worden opgenomen.

-ocr page 465-

G. van Horebeek

Het inrichten van een aparte 1ste graad in zelf-
standige middenscholen wordt bijzonder waardevol
bevonden. Er is enige vooruitgang in de vorming
van scholengemeenschappen.

Men formuleert anderzijds negatieve ervaringen.
De verscheidenheid en versnippering inzake se-
cundair onderwijs en ook inzake het V.S.0. wordt
betreurd.

Het ontbreken van de nodige uitvoeringsbeslui-
ten heeft de netten ertoe genoopt eigenmachtig
initiatieven te nemen. (Deze kritiek raakt recht-
streeks de onderwijsoverheid op het hoogste
niveau!) Een ontvolking van de technische onder-
wijsrichtingen is op komst: de technische school
(maar ook het middelbaar onderwijs!) verdwijnt uit
de 1ste graad als aparte school, en een onrijpe
opvatting bij leerlingen, ouders, leerkrachten en
adviseurs omtrent doorstroming en finaliteit werkt
een evenwichtig spreiden van de leerlingen over älle
studierichtingen niet in de hand. Er schort wat aan
de finaliteitsrichtingen. Vervolgens ziet men dat
door het aanbod van een groot aantal opties valse
verwachtingen gewekt worden: niet alle scholen
kunnen èlk individueel gewenst studiepakket reali-
seren. Ook wordt vastgesteld dat didactische ver-
nieuwingsaspecten lang niet altijd ideaal aan hun
trekken komen; daarvoor voelen de leerkrachten
het V.S.0. te zeer als van boven opgedrongen, ze
zijn niet voldoende geleidelijk ingegroeid (dit euvel
geldt vooral de universitair opgeleide leerkrachten).
Men voorziet de grootste weerstand tegen de peda-
gogische vernieuwing precies daarom (bij de leer-
krachten) in de 3de graad.

Het ministeriële rapport over het rijks-V.S.O.
somt zelf een waslijst van dringend op te lossen
problemen op. Het betreft problemen van admini-
stratieve, onderwijsplanologische, materiële en bud-
gettaire, psychologische en agogische orde. De eind-
conclusie van de tussentijdse evaluatiepoging is
relatief optimistisch. Hoewel het vrij vroeg is om
zich van het huidige V.S.O. een rustig en sereen
beeld te vormen, wordt gesteld dat het secundair
onderwijs voorgoed de weg van de vernieuwing is
ingeslagen. Principieel wil niemand die met het
V.S.O. startte, nog werkelijk terug.

Veel hangt af van de geest waarin en de middelen
waarmee het V.S.O. verder inhoud en gestalte wordt
gegeven. De centrale overheid zal wel beseffen dat
de hand ook in eigen boezem dient gestoken te
worden en dat zij voor een belangrijk deel mee de
middelenvoorziening beheerst. Het minste wat van
haar verwacht kan worden is continuïteit en een
beginselvaste houding, zodat aanvaarde uitgangs-
punten voor een grondige onderwijshervorming
inderdaad omgezet kunnen worden in een effi-
ciënte realisatie®).

Aantal

scholen

klassen

leerkrachten

leerlingen

1970/71

6

25

96

582

1971/72

28

151

532

3.297

1972/73

40

301

906

6.519

1973/74

48

486

1.470

10.760

1974/75

52

677

1.960

15.042

2.3 Het V.S.O. in het vrij katholiek onderwijs

De berichtgeving over de ontplooiing van het
katholiek V.S.O. is continu, open en gemakkelijk
beschikbaar. Regelmatig verschijnen in
Forum, het
orgaan van het Nationaal Secretariaat van het
Katholiek Onderwijs, flash-berichten over de stand
van zaken, er worden allerlei mededelingen en
werkdocumenten verspreid, er verscheen een om-
standig
'Eerste tussentijds V.S.O.-rapport'' (maart
1973) en een 2de rapport is in de maak, en in maart
1975 publiceerde het N.S.K.O. een gecondenseerd
rapport t.b.v. de minister van Nationale Opvoe-
ding®).

Uit de getallen blijkt dat de omvang van het V.S.O.
beperkt is. De verwachte uitbreiding sinds 1973/
1974 is niet doorgegaan. Een verklaring voor die
stagnatie moet gevonden worden in het, vooral
administratief, onzeker klimaat rond het V.S.O.
Toch is de huidige experimenteergroep voldoende
representatief, als men let op de grootte en de ligging
van de scholen en op de verhouding tussen het
aantal meisjes en jongens (in het vrij onderwijs is er
zo goed als geen co-instructie).

Meteen is vermeld dat het vrij onderwijs de
V.S.O.-invoering opvat als
een pedagogisch experi-
ment.
Met opzet wordt de groep participanten over-
zichtelijk gehouden. Een aantal voorwaarden
'beschermt' de toetreding tot de V.S.O.-groep. Zo
moet er voldaan worden aan regionale planificatie-
en rationalisatievoorwaarden. De kandidaat-V.S.0.-
school moet bereid zijn een groep te vormen met
één of meer plaatselijke scholen. Ze moet een mini-


458

-ocr page 466-

Het Vernieuwd Secundair Onderwijs in JBelgië

mum aantal afdelingen van het middelbaar of tech-
nisch onderwijs omvatten. Ener moet een intensief
proces van informatie en besluitvorming onder de
inrichtende macht, de directie, het lerarencorps, en
de oudervereniging plaatsvinden. De school zelf
brengt m.a.w. naast administratieve verplichtingen,
het initiatief en de rijpheid op om over te gaan tot
het V.S.0. Het overkoepelend orgaan (N.S.K.O.,
de Verbonden) registreert en accepteert eventueel
die bereidheid. Eenmaal tot het V.S.0. toegetreden,
bieden het N.S.K.O. en de respectieve Verbonden
alle beschikbare hulp.

Inzake vormgeving kiest het vrij onderwijs krach-
tens zijn vrijheid m.b.t. methoden en lessenroosters,
voor een eigen uitbouw, volgens eigen inzichten,
doelstellingen, structuur en organisatie. Deze prin-
cipiële autonomie staat nochtans gemeenschappelijk
pverleg met andere netten op landelijk niveau niet
in de weg. Maar zolang het bij de wet voorziene
overleg uitblijft, moet het vrij onderwijs wel een
eigen strategie ontwerpen.

Reeds vanaf 1968 onderzoekt de werkgroep 'Doel-
stellingen van het secundair onderwijs' van het
Pedagogisch Bureau de mogelijkheid van gemeen-
schappelijke doelen in het middelbaar en technisch
onderwijs. Haar basisdocument
'Opdrachten voor
een eigentijds secundair onderwijs'
(1970) opteert
resoluut voor een gecomprehensiveerde benadering.
Het dient als leidraad voor het ontwerpen van de
V.S.O.-lessenroosters. De werkgroep bekommert
zich inmiddels over het invoeren en het bijsturen
van het V.S.O.

De meeste experimentele \akleerplannen zijn
opgesteld volgens het schema: beschrijving van de
beginsituatie, de vakdoelstellingen, de leerstof-
afbakening, didactische en methodische voorschrif-
ten, evaluatie-aanwijzingen, en literatuur voor
'eerkrachten en leerlingen. Daarmee werd een eerste
flinke stap gezet in de richting van een uniforme
leerplanconstructie. De leerplannen worden bo-
vendien door de leerplancommissies en de betrok-
'^sn leerkrachten-gebruikers op hun haalbaarheid

deugdelijkheid getoetst.

De ervaring met de structuur en de lessenroosters
is tot hiertoe overwegend positief. Wel lijken grote
Scholen bevoordeeld: zij kunnen immers ruime ori-
^nteringskansen aanbieden aan een voldoende grote
SToep leerlingen. Kleine scholen worden meer tot
afspraken met andere scholen gedwongen, en zulk
overleg verloopt niet altijd even vlot. Autonome
beroepsscholen vinden om administratieve redenen
momenteel zelfs helemaal geen inschakeling in het
V.S.O.

Inhouden en methoden blijken aanzienlijk ver-
nieuwd. Typische voorbeelden in dit verband vor-
men de technologische vorming voor iedereen in de
1ste graad de complementaire activiteiten en de
proefactiviteiten in het 1ste OBS-jaar, de niveau-
aanpak voor klassieke talen, de polyvalente vor-
ming in de beroepsstudierichtingen. Er wordt al
geëxperimenteerd met kern- en uitbreidingsleer-
plannen. De didactische uitwerking wordt voor de
V.S.O.-leerkrachten in belangrijke mate gestimu-
leerd door intra- en interscolaire samenwerking.
Taakverzwaring is inherent aan de vernieuwing, en
taak-vermoeidheid laat zich voelen. Begeleiding en
opleiding van leerkrachten vragen in dit opzicht
belangrijke tegemoetkomingen, ernstiger dan wat
op dit ogenblik kan geboden worden.

Het begeleidingswerk dat vooral gericht is op de
leerkrachten, gebeurt door de Verbonden van het
N.S.K.O., door leden van de leerplancommissies
en regionale vakverantwoordelijken, door de vak-
inspectie en schooldirectie, door P.M.S.-medewer-
kers, door sommige opleidingsinstituten en door
enkele didactische centra.

Maar het meest typische fenomeen bij de bege-
leiding is de inschakeling van V.S.O.-coördinato-
ren. Het coördinatorenteam (1 vrijgestelde, enkele
deels vrijgestelden) werkt nationaal, regionaal en
plaatselijk; het stimuleert, inspireert, registreert
en helpt mede de vernieuwingsprincipes realiseren
in de van school tot school wisselende situaties.

Na 5 jaar V.S.O.-ervaring blijven voor het vrij
onderwijs een enorm aantal
knelpunten en onzeker-
heden
gesteld. Ontelbare malen werd bij het betrok-
ken ministerie aangedrongen op precieze en duide-
lijke beslissingen.

Op pedagogisch en organisatorisch vlak moet een
antwoord komen op de onloochenbare behoefte
aan meer en gekwalificeerde begeleidingsvoorzie-
ningen, aan een systematische beroepsvervol-
making en een hernieuwde lerarenopleiding, aan
meer actiemogelijkheden voor de P.M.S.-centra,
een oplossing voor het probleem van de gewenste
autonome middenschool en dat van de bestaande
autonome beroepsschool, het probleem van het
brugjaar tussen korte en lange finaliteit. ... Admi-
nistratieve onveiligheden situeren zich op het ma-
croniveau (geen of te weinig contact), op het vlak
van subsidiëringsnormen, van splitsingsnormen
(om klassen of groepen te kunnen vormen), op het
vlak van goedkeuring van structuren en lessenroos-


459

-ocr page 467-

G. van Horebeek

ters (zo wachten tot hiertoe meer dan 130 voorge-
legde leerplannen op officiële goedkeuring); op het
vlak van lerarenbevoegdheid.

Heel wat administratieve factoren betekenen voor
kandidaat-V.S.O.-scholen een reële hinder om nu
spontaan tot het V.S.O. toe te treden. Het vrij
onderwijs moet met grondige spijt vaststellen dat
op het hoogste beleidsniveau blijkbaar de nodige
goodwill ontbreekt: contact en overleg wordt ver-
meden, toezeggingen blijven uit, en vele hervor-
mingsaspecten werden helemaal niet of te laat of
onvoldoende coherent gereglementeerd.

Ondanks deze negatieve ervaringen die duidelijk
niet rechtstreeks toe te schrijven zijn aan het vrij
V.S.O., blijft het katholiek onderwijs overtuigd van
de noodzaak van een fundamentele onderwijsher-
vorming. Het spreekt zijn vertrouwen uit in zijn
V.S.O.-experiment, mits het bewaren van zijn
experimenteel karakter. Het vrij onderwijs is der-
halve tegen overhaaste veralgemening: het blijft
rekenen op vrijwillige kandidatuurstellingen.

3. Enkele eindbeschouwingen

Men stelt zich vanzelfsprekend n.a.v. het lezen
van de voorgaande schets en bij het elders opdoen
van informatie over het V.S.O. in België terecht
vragen. Op vele van die vragen kunnen nu (nog)
geen antwoorden worden gegeven, op andere slechts
partiële antwoorden. De hoofdvraag die blijft is wel:
lukt of faalt de hervorming? Een antwoord daarop
hangt af van de beoogde doelstellingen en de aange-
wende middelen.

3.1 Vanuit innovatie-oogpunt bekeken

Als hervormingsproject startte het V.S.O. vrij
abrupt. Men kan wijzen op het ontbreken van essen-
tiële startcondities: kostenberekeningen werden
noch worden beraamd, er was geen onderzoek of
aanpak van de mentaliteit t.o.v. vernieuwing, zelfs
ontbrak in het allereerste begin een volledig over-
zicht van de 6-jarige V.S.O.-structuur! Het rijks-
onderwijs legde a.h.w. het V.S.O. van bovenuit
op. De weerstand tegen deze wijze van centraal,
directief beslissen is merkbaar in stille vormen van
sabotage of vermoeidheid. Het vrij onderwijs koos
voor een in omvang beperkte experimentele aanpak.
Daardoor is de overzichtelijkheid en de controleer-
baarheid, maar ook de remediëring gediend. Ander-
zijds betekent dit ernstige problemen wanneer aan
veralgemening moet gedacht worden. De kleine
vrijwilligers-pioniersgroep brengt wel veel activiteit.

moed en inzet op, maar zal hetzelfde verwacht
worden bij het ruim verplicht maken van het V.S.O.
als niet nu reeds de energie voor de vernieuwing
systematisch gemobiliseerd wordt?

Over beide startstrategieën kan niet afdoende
geoordeeld worden. Toch blijkt dat de participa-
tieve strategie van het vrij onderwijs, voor de ex-
perimenteergroep althans rechtstreeks, meer waar-
borgen in zich bevat voor omzichtigheid, duurzaam-
heid en trouw dan de eerder uitvoerende strategie
van het rijksonderwijs.

Vastgesteld moet worden dat van bij het begin
zo goed als geen voorzorgen werden genomen om
het innovatieproces te evalueren. De wetenschappe-
lijke instellingen werden en worden niet systema-
tisch bij het V.S.O. betrokken. Men mag zich erover
verheugen dat de universiteit te Leuven zich uit
eigen beweging aan het V.S.O. is gaan interesseren
en een serieus evaluatieonderzoek opzet®). En ook
elders zullen enkele wetenschappers zich wel buigen
over deelaspecten. Maar nogmaals, een doordacht
inschakelen van begeleidings- en onderzoeksorga-
nen op hoog wetenschappelijk niveau is tot vandaag
achterwege gebleven.

Het geheel van het V.S.O. als innovatie vertoont
dus de kenmerken van een
actieve, door pragmatisme
getekende
schoolhervorming, die zich voltrekt
tegelijk met het handhaven van traditionele struc-
turen, inhouden en werkwijzen, die zich volgens
verschillende groeilijnen voltrekt, op de achtergrond
van een onderwijsadministratie die zich onwennig
zoniet onwillig opstelt, die zich stilaan poogt door
te zetten met mensen die zelf, als leerkracht, school-
leider, inspectielid, begeleider, vader of moeder,...
de ervaring hebben van eèn vrij statische onderwijs-
realiteit.

Allerlei onderwijsinterne en onderwijsexterne
factoren komen de hernieuwing in meer of mindere
mate belasten of belemmeren. In België is het on-
derwijs helaas nog te veel onderhevig aan het spel
van cultuur-ideologische en partijpolitieke stro-
mingen. Voor sommigen betekent onderwijs macht.
Specifiek Belgisch is het probleem van de culturele
autonomie: in hoeverre kan een Franstalig V.S.O.
zich verschillend ontwikkelen van een Nederlands-
talig V.S.O.?

Vooral de Nederlandse lezer zal zich bovendien
afvragen wat de maatschappelijke betpkenis van het
V.S.O. is? Dient (en in welke mate) het V.S.O.
ook de maatschappijvernieuwing? Of wordt alleen
persoonlijkheidsvorming van de leerlingen nage-
streefd, zonder enige visie op de beoogde samen-
levingsvorm waarin die leerlingen als volwassenen
zullen gaan leven?


460

-ocr page 468-

Het Vernieuwd Secundair Onderwijs in JBelgië

Op regionaal en pJaatselijk vlak spelen gevestigde
en overscJiatte zelfbelangen nog vaak parten bij de
opbouvi' van open, geëngageerd onderwijs.

3-2 Lukt of faalt het V.S.O.-experiment?

'Experiment kan hier alleen betekenen: doelstel-
"ngen steeds duidelijker formuleren, hypothetische
"liddelen daarvoor uitdenken en tewerkstellen en
w effecten daarvan vergelijken met de verwach-
'^ingen die in de doelstellingen werden uitgesproken,
oin op deze wijze telkens de procedure te verbete-
ren'9).

Met de term experiment wordt hier bedoeld een
scholenexperiment als ervaringsexperiment waarbij
getracht wordt in het experimenteerproject een ge-
lundeerd en nauwkeurig omschreven plan te reali-
seren en het aan de praktijk gaan toetsen. Het ligt
•^et in de bedoeling na een dergelijk experiment
naar het 'oude' terug te keren. Wel moet de ervaring
dienen om de concrete vormgeving bij te sturen
Zodat die nog beter kan beantwoorden aan de
^oropgestelde doelstellingen. Deze zijn verworven.
Hoogstens kan ernaar gestreefd worden ze scherper
te formuleren.'")

Na5jaarV.S .O. is zeker de tijd aangebroken om
Qa te gaan of er een afstand is en hoe groot tussen
opzet en realisatie. Het mag tot geruststelling leiden
oat alvast in het vrij onderwijs een ernstige en veel-
^jdige interne evaluatie aan de gang is. En men mag
üopen dat ook het rijksonderwijs in die zin denkt en
handelt. Dan kunnen in een nabije toekomst hope-
lijk de diverse ervaringen samengelegd worden voor
®eu constructieve revisie waar nodig en voor een
definitieve consolidering waar mogelijk.
. Buitenstaanders (soms ook tegenstanders) zullen
Zich hoeden voor het eisen van een comparatieve
®}^uatie. Daarvoor zijn de premissen van het
^«■•S.O. en het V.S.O., ook in hun context be-
schouwd, te veel van elkaar verschillend.

Een voorzichtige en optimistische blik in de
toekomst rekent erop dat de V.S.O.-afgestudeerden
over zoveel jaren goed zullen presteren in voort-
gezet studieverband en/of in het beroepsleven.
*oor de V.S.O.-structuren kan men geredelijk
^annemen dat het merendeel van de 1ste graad
oehouden zal blijven, naar vorm en naar (deels nog
te Wijzigen) inhoud. Als de aanvangsjaren van het
Secundair onderwijs dan nagenoeg 'vastliggen', dan
IS tussen 1970 en 1980 vruchtbaar werk geleverd.
Het moet dan
mogelijk zijn in een volgend tien-
J^renplan vooral de 2de graad als innovatiedomein
te bewerken, al wil hiermede niet gezegd zijn dat de
vernieuwing zich momenteel beperkt tot de 1ste
graad. Toch heeft men de indruk dat tot hiertoe
vooral de aanvangsjaren van het V.S.O. systema-
tisch van de vernieuwing geprofiteerd hebben.

Lange tijd kunnen de twee modaliteiten van se-
cundair onderwijs, TR.S.O. en V.S.O., niet naast
elkaar bestaan. Eenmaal moet de knoop doorge-
hakt worden. Nu al wordt vastgesteld dat het
TR.S.O. onrechtstreeks veel overneemt, binnen de
geldende ongewijzigde structuren dan, van V.S.O.-
principes en -praktijken. De V.S.O.-leerling onder-
vindt geen typische moeilijkheden. Die liggen vooral
bij de mensen die het V.S.O. uitvoeren, en in het
klimaat waarin gewerkt wordt. Blijven de admini-
stratieve en andere knelpunten nog geruime tijd de
zuivere onderwijskundige innovatie frustreren, dan
komen de uitgangspunten van het V.S.O. in hetge-
drang. En dan bestaat het gevaar dat hoogstens
naar de vorm gewijzigd werd: dit gevaar lijkt mo-
menteel het grootst voor het rijksonderwijs.

Maar als gerekend kan worden op een verant-
woord onderwijsbeleid, dat verder reikt dan wispel-
turige regeringstermijnen, als kan gerekend worden
op een dienstbare onderwijsadministratie, dan be-
tekent het V.S.O. voor het Belgisch secundair onder-
wijs inderdaad een positief winstpunt in de evolutie.

Noten en literatuur

1. Het meest officiële en compacte overzicht vindt men
op dit moment in:
Vernieuwd Secundair Onderwijs.
Verslag ingediend door de heer H. de Croo, minister
van Nationale Opvoeding, voor de Cultuurraad
van de Nederlandse cultuurgemeenschap op 25
maart 1975. Doe. 115 (1974-1975), nr. 1, 122 pp.

2. Zo verschijnt per 20-5-1975 gans onverwacht een
ministeriële omzendbrief (S.O. Z 75-1) waarin
herinnerd wordt aan de basisprincipes van de ver-
nieuwing, maar waarin ook nieuwe beschikkingen
voor de observatiegraad worden uitgevaardigd.
Enkele daarvan werden in de schets van de V.S.O.-
structuur opgenomen; andere hebben vooral een
weerslag op de lessenroosters van de observatie-
graad. Het Belgisch Staatsblad van 6-9-1975 publi-
ceert het belangrijke Koninklijk Besluit van 31 juli
1975 over de organisatie van het secundair onder-
wijs. Hierin worden voortaan twee typen van se-
cundair onderwijs onderscheiden: type I is het
V.S.O.; type II is het TR.S.O. Verder bevat dit K.B.
preciseringen omtrent de structuur, de toelatings- en
overgangsvoorwaarden, de sanctie van de studiën in
de beide onderwijstypen.

Buiten de ingevoerde overeenstemming inzake de
schooladministratieve reglementering van de beide
typen van secundair onderwijs, moet gewezen wor-
den op het feit dat een aantal eigenheden en ver-


461

-ocr page 469-

G. van Horebeek

worvenheden van het V.S.O. meteen van kracht
zijn in het TR.S.O.

3. Naast het eerder vermelde verslag over het V.S.O.
bieden de volgende uitgaven eveneens een interes-
sant overzicht:

- Christiaens, X., School- en klasorganisatie van
het secundair onderwijs.
Antwerpen, 19743,
vooral pp. 52-70.

- Standaard Encyclopedie voor Opvoeding en On-
derwijs,
deel I. Antwerpen-Hoorn, 1974. Zie
het trefwoord: V.S.O., pp. 186-191.

4. Voor het rijksonderwijs kan als meest recent gelden:
Het V.S.O., praktische informatie. Brussel (Minis-
terie van Nationale Opvoeding en Nederlandse
Cultuur), 1973, 93 pp. - Het N.S.K.O. publiceert
einde juni 1975 een bewerkte complete uitgave van
de V.S.O.-lessenroosters voor het vrij onderwijs.

5. De 'Ideeën over onderwijsvernieuwing" van de
huidige onderwijsminister H. de Croo (1975) vor-
men een mooi voorbeeld van goed bedoelde, maar
de continuïteit verstorende beleidsinitiatieven.

6. Eerste tussentijds V.S.O.-rapport. Brussel, Pedago-
gisch Bureau van het N.S.K.O., 1973, 159 pp.
Nova et Vetera (uitgave van het N.V.K.M.O.-
N.V.K.N.O., Brussel) wijdt in september 1975 zijn
dubbelnummer integraal aan een analyse van het
V.S.O. in het vrij onderwijs (LUI, 1975-1976, 1-2).

7. Al ontbreken ook hier niet de nodige stellingnamen.
Zie voor een pleidooi voor een volwaardige inte-
gratie van de techniek als vormingscomponent:
Jacobs, J. e.a..
Van dualisme naar integratie.
Leuven, Acco, 1975, 112 pp.

8. Dit onderzoek berust bij het Universitair Studie-
bureau van de Katholieke Universiteit te Leuven.
Het is opgevat als een longitudiale studie met een
dubbel aspect: het overzicht van het pedagogisch-
psychologisch potentieel van de V.S.O.-leerlingen;
en een rendementsevaluatie (bereiken de leerlingen
de nagestreefde vormingsdoelstellingen?). Het feite-
lijk onderzoek start vanaf het schooljaar 1975-1976.
Het wil op basis van het geïnventariseerde leerlin-
genprofiel concluderen inzake de overgangsproble-
matiek van het V.S.O. naar het universitair onder-
wijs.

9. De Keyser, C. C., V.S.O.-situering en evaluatie.
In:
Brandpuntcahier nr. 1, 1975 (2), 5.

10. Eerste tussentijds V.S.O.-rapport, p. 93.

11. Het AJ heet voortaan leerjaar B. Het gewoon ge-
meenschappelijk 1ste OBS-jaar heet leerjaar A.

Curriculum vitae

G. K. J. van Horebeek (geb. 1936); opleiding tot
onderwijzer (1955); licentiaat Opvoedkundige Weten-
schappen, Leuven; docent Pedagogisch Hoger Onder-
wijs, Antwerpen tot 1970; inspecteur Opvoedkundige
Wetenschappen in het P.H.O.; nationaal V.S.O.-
coördinator voor het N.S.K.O. (1970-1974); lid van de
strategiecommissie en van de verantwoordingsgroep
voor het V.L.O. Momenteel assistent K.U.L., afdeling
Didactiek en Psycho-Pedagogiek, Departement Op-
voedkunde.

Adres:
(België).

Blauwbroedersstraat 29, B-2510 Mortsel


462

-ocr page 470-

In de reeks 'Algemene en vergelijkende onderwijskunde'
onder redactie van A. de Block en E. Velema, verscheen
de vertaling van het uit 1968 daterende werk: The emer-
gent middle school. Het werd destijds geschreven voor
Amerikaanse studenten die zich voorbereidden voor
(leraars-)taak in de 'middle school' en voor de leer-
krachten die reeds in een dergelijke school werkzaam
zijn.

In de zestiger jaren is er in de V.S. een beweging op
gang gekomen, waarbij men door een reorganisatie
van het onderwijssysteem wil proberen de vele proble-
men rond de 'junior high school' op te lossen. Zeer
centraal staan daarbij de ontwikkeling en de behoeften
Van wat wordt genoemd de 'in-between-ager', leerlingen
van ongeveer tien tot veertien jaar. De auteurs zijn van
•nening, dat voor deze leeftijdsgroep de bestaande school-
structuur niet voldoet. Het meest voorkomende model
in de V.S. is het 6-3-3 model, d.w.z. zes jaar basisschool,
"^rie jaar junior high school en drie jaar senior high
school. Op vele plaatsen in Amerika blijken nieuwe
modellen te worden ingevoerd, die alle de bezwaren van
het 6-3-3 model proberen te ondervangen. Het meest in
trek daarbij zijn het 5-3-4 en het 4-4-4 model.

De middenschool van de toekomst is voor de auteurs
®en school die een programma biedt dat gericht is op
de groep kinderen, die tussen de fase van het school-
•^ind en de puberteit inzitten (de vertaler heeft 'ado-
iescence' niet vertaald in puberteit, maar in adoles-
centie, daarmee de periode vanaf 14 jaar tot ongeveer
18 jaar bedoelend).

De argumenten voor een herindeling van het school-
wezen zijn velerlei: naast afstemming van het onderwijs
Op de speciale behoeften van de genoemde leeftijdsgroep,
Wordt gepleit voor optimale individualisering van het
'®erplan, voor een ononderbroken schoolloopbaan en
optimaal gebruik van mensen en materiaal, alsmede voor
Vernieuwingen van de leerinhoud en de aanbieding
daarvan.

De belangstelling voor een nieuw schooltype lijkt in
1967 reeds vrij groot te zijn en blijkt ook volgens meer
recente gegevens nog steeds groeiende. (Men zie bv.
Louis C. Romano, Nicolas P. Georgiady, James E.
Heald,
The middle school, Selected readings on an
emergent school program.
Nelson Hall Comp., Chicago,
1973).

De opbouw van het boek is nu als volgt. Na een uit-
voerige Inleiding wordt in deel II een schets gegeven
van ontwikkelingspsychologische gegevens betreffende
de 'in-between-ager'.

Op grond daarvan wordt vooral de behoefte tot her-
programmering van het onderwijs voor de bestaande
klassen ('grades') vijf tot en met tien gebaseerd. De
leerlingen uit deze klassen zouden in het 6-3-3 model
zowel op de basisschool als op de junior high school
tussen de wal en het schip geraakt zijn. In deel III
geven de auteurs dan een beeld van een programma voor
de Amerikaanse middenschool. Zij besteden aandacht
aan de inhoud en ontwikkeling van het leerplan (uit-
treksels van drie verschillende programma's worden
gegeven), de wijze van onderwijs geven en de opleiding
van leraren voor de nieuwe schoolfase. Uitvoerig wordt
bovendien ingegaan op problemen betreffende school-
organisatie en staffuncties in de nieuwe school. In deel
IV tenslotte wordt de evaluatie besproken, waarbij
echter wel een wat eenzijdig beeld omtrent de complexi-
teit ervan gegeven wordt. Men pleit voor het ideale
geval dat er naast experimentele middenscholen contro-
lescholen moeten zijn. Door het toetsen van hypothesen
zou 'eenvoudig' kunnen worden vastgesteld in welke
mate het nieuwe schooltype beter is dan de bestaande
scholen. Tegen dergelijke vormen van evaluatie zijn
nogal wat bezwaren aan te voeren, zoals o.a. moge blij-
ken uit ervaringen in de B.R.D. (Men leze het voor-
treffelijke boek maar na van J. Raschert,
Gesamtschule
- ein gesellschaftliches Experiment.
Stuttgart, 1974).

Men kan zich afvragen of een vertaling van dit in-
middels al negen jaar oude boek voor de Nederlandse
en Belgische meningsvorming gerechtvaardigd is. Het
is zeker juist, zoals de redactie in een woord vooraf ook
stelt, dat onderwijskundige informatie over ontwikke-
lingen in het buitenland niet kan worden gemist bij de
overdenking van onderwijshervormingen in eigen land.

Het boek maakt de lezer duidelijk dat de doeleinden
van de Amerikaanse middenschool verschillen en over-
eenkomsten vertonen met b.v. de West-Europese ont-
wikkelingen. Of het nu zal bijdragen aan de ook in ons
land gevoerde discussie over voor- en nadelen van de

Boekbesprekingen

William M. Alexander, Emmett L. Williams, Mary Compton, e.a. De Amerikaanse middenschool in opkomst. Ver-
taling en bewerking F. Bouman. Universitaire Pers, Rotterdam/Standaard Wetenschappelijke Uitgeverij, Ant-
werpen, 1975, XIV + 189 pag., ƒ29,90, ISBN 90 237 8018 3.


pedagogische studiën 1975 (52) 463-471 463

-ocr page 471-

Boekbesprekingen

invoering van een middenschool valt te betwijfelen.
Daarvoor wijkt het hier gepresenteerde toch wel erg af
van b.v. de Nederlandse situatie. Voor wie niet graag het
origineel ter hand wil nemen is er dan nu deze vertaling
om verschillen met het Amerikaanse denken op het
terrein van middenschool-ontwikkelingen op te sporen.

Het boek is in een vlotte stijl geschreven en laat zich,
ondanks een niet overal even vloeiende vertaling,
gemakkelijk lezen.

Nijs Lagerweij


Jan Buelens en Denise Wijnen, Anti-autoritair opvoeden. Analyse en kritiek. Boom, Meppel, 1974, 85 pag. ƒ 9,50,
ISBN 90 6009 123x

Het boekje bestaat uit drie opstellen. De eerste twee
handelen over praktijk en theorie van de anti-autoritaire
opvoeding in West-Duitsland (Buelens) en Nederland
en Vlaanderen (Wijnen), het laatste geeft een kritiek
en evaluatie (Buelens). Doel van het geschrift is:
te komen tot een omschrijving van en een kritiek öp
de anti-autoritaire opvoeding (p. 7, 23). Waar pedago-
gische activiteiten gericht zijn op vrije lustbeleving
binnen een beschermd milieu, en pas in tweede instantie
inwijding in sociale verhoudingen beoogd wordt, is
sprake van anti-autoritaire opvoeding. Dit, aldus Buelens,
in tegenstelling tot socialistische en proletarische op-
voeding, waar het zou gaan om bewustmaking van
maatschappelijke tegenstellingen met het oog op omver-
werping van de desbetreffende maatschappij (p. 31).
Met name Buelens karakteriseert steeds, en tracht te
komen tot het opstellen van criteria waarmee men anti-
autoritaire zowel als socialistische opvoeding van elkaar
zou kunnen onderscheiden (p. 39 en elders). Zo wordt,
de anti-autoritaire opvoeding door hem gekwalificeerd
als elitair, sociaal conservatief, de autonomie van het
individu benadrukkend. Uit de onmacht om tot een
zekere eensgezindheid in pedagogicis te komen, blijkt
z.i. de theoretische en pedagogische onmondigheid van
de ouders die met dit soort opvoeding 'experimenteren'.
Die onmondigheid blijkt ook uit de foutieve interpre-
tatie van psycho-analytische en soms marxistische
ideeën, aldus Buelens. Een aantal van zijn beweringen
vormt het aardigste van het boek.

De bijdrage van Denise Wijnen omvat niet meer dan
een oppervlakkige verslaggeving van een aantal po-
gingen tot anti-autoritaire opvoeding. Het boekje is
een voorbeeld van niet-wetenschappelijk redeneren;
iets wat overigens door de schrijvers ook uitdrukkelijk
gezegd wordt. Verwarrend is wel eens dat Buelens niet
steeds even duidelijk aangeeft waar hij namens zich zèlf
en waar hij namens anti-autoritaire pamfletten spreekt
(p. 32, 58, 60). Van enkele simplificaties is e.e.a. ook niet
vrij te pleiten. (Zo zou elke subsidiërende overheid, en
zelfs de in Frankfurt met anti-autoritaire opvoeding
experimenterende overheid, zonder meer repressief
tolerant en daarmee tégen anti-autoritaire opvoeding
zijn; verlaging van de leerlingennorm in het onderwijs
zou een handige manoeuvre zijn om de anti-autoritaire
opvoeding de das om te doen (p. 60) enz.). Soms wordt
er meer gesuggereerd dan er waar gemaakt kan worden
(zo zou positief zijn dat de 'experimenterende' ouders
méér bij de schoolse opvoeding betrokken waren dan
ooit (p. 61), terwijl bekend is dat de meeste van
dergelijke opvoedingsvernieuwingen de voorschoolse
leeftijd betreffen).

Als men de publikatie inderdaad ziet zoals de schrij-
vers haar zelf zien, d.w.z. als niet volledig en niet-weten-
schappelijk verantwoord, is het voor beginnelingen op
het terrein van pedagogische en andragogische kennis
misschien een bruikbare inleiding, ook omdat er aan de
opstellen een beknopt literatuurlijstje is toegevoegd.
Onder een zeker voorbehoud dus iets voor studenten
aan pedagogische en sociale academies en eerstejaars
ped- en andragogen.

J. D. Imelman


Buter, E. M., Onderwijstechnologie 2, van chaos naar toegepaste onderwijskunde, Samsom, Alphen aan de Rijn, 1974,
339 pag., ƒ29,50, ISBN 90 14 02130 5.

Reeds in de ondertitel van Buter's Onderwijstechnologie
1, inleiding tot ontwikkeling en gebruik van onderwijs-
situaties en leermiddelen,
komt tot uiting, wat B. ziet
als de focus van de onderwijstechnologie: niet de media
maar de totale dynamische situatie, èn wat hij ziet als
de belangrijkste bezigheid van de onderwijstechnoloog:
ontwerp en ontwikkeling ondersteunen. Beide thema's
komen in dit tweede boek uitvoerig terug; de komponen-
ten en determinanten van de situatie worden besproken;
en gedemonstreerd wordt, dat ontwerpen grotendeels
bestaat uit het nemen van beslissingen omtrent die
komponenten.

Je zou B.'s werkwijze koncentrisch kunnen noemen.
In het eerste deel van het boek worden begrippen, vraag-
stukken en thema's kort en in samenhang gepresenteerd.
In de volgende delen komt alles uitvoerig terug: de
produktaspekten, de procesaspekten en de systeem-
aspekten van onderwnijzen en leren. Ook binnen de
hoofdstukken vindt men dat concentrische terug. Een
dergelijke koncentrische aanpak kan zijn verdienste
hebben. De lezer moet in dit geval echter twee obstakels
nemen: ten eerste leidt de schrijfstijl van B. tot een
fragmentarische, schijnbaar van de hak op de tak sprin-
gende presentatie, met soms prettig alledaagse, soms
onduidelijk en slordig geformuleerde taal; ten tweede
is de vormgeving van het boek en de lay-out bepaald
hinderlijk. Er is een veelheid van vormen (al of niet
inspringende marges, al of niet kursief, al of niet onder-


464

-ocr page 472-

Boekbesprekingen

streept), tekst en figuur + onderschrift zijn niet ge-
scheiden, interpunkties waaraan je eerst nog moet
Wennen, en een inhoudsopgave die niet konsekwent de
titels van paragrafen en subparagrafen in de tekst volgt.
Excuserende opmerkingen op de achterflap: .. de
PPvattingen van de auteur hebben zich in die tijd vaak
ingrijpend veranderd ... Dit boek is dan ook geen
8'adgestreken routinetekst...' zijn wel eerlijk maar niet
afdoende.

. Die werkwijze en vormgeving leggen o.i. ook dras-
l'sche beperkingen op aan de doelgroep. Als inleiding
's het boek te moeilijk, een beginnend student zal met
teveel vraagtekens blijven zitten en de draad verliezen,
^oor praktizerende leerkrachten is het te abstrakt en te
theoretisch, ondanks de vele voorbeelden. Gevorderde
studenten, onderwijskundigen en (pedagogiek/didak-
tiek-) docenten aan de opleidingen zullen er echter veel
aan kunnen hebben.

Wat zij in dit boek vinden is niet in de eerste plaats
een weergave van kurrikulumstroming zus of onderwijs-
psychologie zo. B. presenteert, zijn eigen gedachten
Volgend, een uitgebreid skala van problematieken, die
liggen op het gebied van vormgeving aan onderwijs.
Hij biedt meer een scherpe en gedetailleerde analyse
van die problemen, dan een oplossing ervoor. (Te
gemakkelijk soms ziet hij daarbij een analyse aan voor
een reeds beschikbare design techniek.) Wanneer je
Wilt weten wat er zoal komt kijken bij het in elkaar ste-
lden van onderwijs, dan kom je in dit boek aan je trekken
B-'s analyses zijn wel voornamelijk betrokken op het
mikronivo, al stipt hij ook konsekwenties aan voor
meso- en makro-aspecten (schoolorganisatie, middelen-
voorziening en -produktie, opleiding, ekonomie, lande-
lijk onderwijsbeleid e.d.). Het meest produktief is hij
- ook kwantitatief - bij het beschrijven van de proces-
aspekten. Bepaald gelukkig waren wij ermee, dat de
omvattende, veelzinnige, typisch didaktische term
'methode', al valt dat woord niet vaak in dit boek, hier
feitelijke inhoud krijgt, doordat produkt-, systeem- en
procesaspekten met elkaar in relatie worden gebracht.
Buter trekt niet alleen een pijl tussen bijvoorbeeld
beginsituatie van de leerling en groepsvorm, maar vult
die pijl ook op; iets wat lang niet van alle didaktiek-
schrijvers kan worden gezegd.

De rode draad is het I-S-R-C, Informatie-Stimulus-
Respons-Controle. Dit cybernetische beginsel is natuur-
lijk niet nieuw, maar B. voorziet het van veelzijdig en
uitvoerig kommentaar, en werkt het naar vele richtingen
uit. I, S en C kunnen in Buters visie van de docent af-
komstig zijn, dan wel, en in toenemende mate, van de
student. I, S, R en C en de daarvoor nodige onder-
steunende maatregelen vragen om rationele beslis-
singen, op diverse nivo's. B. betoogt dat docenten altijd
beslissingen nemen, maar dat zij dit niet altijd doelge-
richt en rationeel doen. Hij dringt steeds aan op nauw-
gezette en gedetailleerde beslissingen. Dat blijken er erg
veel te zijn, en bovendien zijn zij onderling afliankelijk.

Hierin ligt een andere reden waarom theoretisch min-
der geschoolden en vooral praktijkmensen voor dit
boek zullen terugschrikken. Zij zullen liever, of nood-
zakelijkerwijs, intuïtief en - vlg. Buter - chaotisch
blijven werken. Dat 'het traditionele', 'ouderwetse'
onderwijs 'van vroeger' daarom van Buter in de hoek
moet staan, komt ons overdreven voor; menigeen zal
zich tekort gedaan voelen. Dat de onderwijstechnologie
'van nu' een rationeel onderwijs zal bewerkstelligen zou
eveneens een nogal pretentieuze bewering zijn. De weg
'van chaos naar toegepaste onderwijskunde' is nog niet
afgelegd; Buters boek kan daartoe wel een bijdrage
leveren.

A. Jaspers


Dr. Lea Dasberg, Grootbrengen door kleinhouden als historisch verschijnsel, Boom, Meppel, 1975, 132 pag.,/16,50,
ISBN 90 6009 190 6

Pe schrijfster meent dat kinderen in de Europees-Atne-
kaanse cultuurkring vroeger, voor 1750, werden gezien
als grote mensen in zakformaat. Met het midden van de
I8e eeuw begon dit te veranderen en ontstond het
zonnige jeugdland, een 'rijk' waarin de kinderen een
eigen bestaan kregen, waarin ze zonder zorg en be-
slommeringen opgroeiden. Ze kregen hun eigen boeken
tijdschriften, hun eigen didactische behandeling op
school, hun eigen kinderrecht. Dit bracht tevens mee
dat dit jeugdland 'van spel, verzorgd worden en on-
löondigheid' in toenemende mate gescheiden werd van
<le wereld der volwassenen (die 'van arbeid, onderhouds-
zorgen en verantwoordelijkheid'). Op deze wijze werd
net kind geïsoleerd van de maatschappij, geïsoleerd
^n verantwoordelijkheid, geïsoleerd van de sexualiteit.
"•w.z. het werd niet volwassen. Methode en resultaat van
yan dit jeugdland zijn kort samen te vatten: het was een
grootbrengen door kleinhouden'. Behalve deze twee we-
relden zien we nog een andere polariteit: die van de welge-
stelde kinderen binnen jeugdland en die van de arme
proletariërs die voorlopig buiten zouden blijven - en dus
veel volwassener opgroeiden, zou men zeggen. Dasberg
meent dat dit jeugdland zijn tijd heeft gehad en dat we
mogelijk staan voor een tweede pedagogische revolutie.
Helaas gaat men, meent ze, 'in de theorie van de opvoed-
kunde' nog steeds van de jeugdlandconstructie uit, zodat
er 'een knarsende frictie ontstaat tussen theorie en prak-
tijk' (p. 16). Op welke theorieën of personen dit slaat
wordt niet meegedeeld. Bovengenoemd jeugdlandcon-
cept zouden we te danken hebben aan Rousseau en aan
de 'Pädagogische Provinz' uit Wilhelm Meister van
Goethe. Nu laat ik in het midden of Rousseau en Goethe
terecht tot auctores worden benoemd (Goethe b.v.
beweert in zijn 'Provinz' ongeveer het tegengestelde
van wat schrijfster hem aanwrijfti) en ook bij Rousseau
zie ik het niet), de beste kenners van Rousseau's werk
menen dat hij, wat ons land aangaat, 'noch theoretisch,
noch praktisch een diepgaande invloed heeft uitgeoefe-


465

-ocr page 473-

Boekbesprekingen

fend'2). Van de Pädagogische Provinz geldt dit, alweer
volgens specialisten, nog in versterkte mate^). Daar
komt deze conceptie dus niet vandaan. Waar vandaan
dan wel? Dat blijkt niet.

De schrijfster toont trouwens nergens aan dat jeugdland
gefungeerd heeft. Ze stelt het wel, maar ze weet niet
in concreto aan te geven bij wie, hoe en wanneer het
heeft bestaan. Ze weet evenmin haar stelling van de twee
gescheiden werelden waar te maken. Begrijpelijk trou-
wens, want een blik in de 19e eeuwse pedagogische lite-
ratuur, in de tijdschriften en studie van la vie quotidien-
ne van lagere maar ook van hogere standen doet vrijwel
niets ontdekken dat Dasbergs hypothesen algemeen
geldig zou maken. Willen we toch naar een dergelijk
jeugdland concept zoeken, dan is er misschien iets (!)
te vinden in Kierkegaards schildering van het esthetisch-
impressionistische type, met de varianten bij bepaalde
vormen van jeugdbeweging, door Spranger gekenmerkt
met de term 'Selbstreservierung'. Verder bepaalde kunst-
beschouwingen van Hartlaub en Feld ('Der Genius im
Kinde') of naturalistische opvattingen als van Key
('Lasst uns die Kinder leben lassen'). Of ook dit een
jeugdland en twee gescheiden werelden heeft opgele-
verd, zodat men de typering 'grootbrengen door klein-
houden' kan gebruiken, is de vraag. Overigens heeft dit
alles met de 'theorie der opvoedkunde' niets te maken,
noch met een frictie tussen theorie en praktijk. Wat ver-
staat Dasberg onder groot en klein, onder volwassen
en niet volwassen, kind en jongere? Bij het beantwoor-
den dezer vraag distantieert ze zich geheel van wat door
pedagogen en psychologen over deze materie is gezegd.
Ze stelt een eigen criterium op, dat ze historisch meet-
baar acht: We noemen iemand (d.i. kind, jeugdige,
jongere) volwassen, wanneer hij het 'beschermde milieu'
(ouderlijk huis of school) verlaten heeft. Dit eigenwillige
woordgebruik gaat voorbij aan het feit dat de term be-
schermd milieu een zekere gebruikswaarde heeft
gekregen als typering van een
bepaald gezin of school,
gekenmerkt door o.a. een te gesloten stijl. Dat sticht dus
verwarring. Bovendien is het geen gelukkige vondst, want
het rekent alle agrarische en andere 'thuiswerkers' in
een 3-generatiegezin met personeel tot de niet-volwasse-
nen en de troepen rondzwervende kinderen in het
18e eeuwse Frankrijk tot de volwassenen. Verder wordt
door dit criterium alle onderscheid tussen kinderen,
pubers en adolescenten weggewerkt en verliezen we
ook het zicht op moderne jeugdproblemen als dat van
een kind van 12 jaar met een 3 voor rekenen dat al vrijt
(p. 87). Dat is toch geen probleem van het al dan nie*
verlaten hebben van gezin of school? Of is hier geen
probleem? De sexualiteit, door jeugdland verwijderd,
is hier toch weer terug en het infantiliseringsproces in
dit opzicht ongedaan gemaakt? Dat vindt Dasberg
natuurlijk niet: ze spreekt van volwassen ervaringen,
maar een kinderiijke verwerking daarvan (p. 93)-
Daarmee constateren we dat termen als beschermd milieu
of 'grootgroeien' onvoldoende karakteriserend zijn en
komen we toch terecht bij wat pedagogen en psycholo-
gen over volwassenheid en mondigheid en de gang er-
heen gezegd hebben.

Het boek is goed, zij het niet altijd helder geschreven,
maar het wordt ontsierd door talrijke fouten en slor-
digheden. We geven een kleine bloemlezing. Het
'tweede deel' van de Camera Obscura van 1839 (p. 14).
Niet Wilhelm was in de Pädagogische Provinz het op-
groeiende kind (p. 19, 78), maar zijn zoon. Butzbach
was niet 6 jaar maar ongeveer 20 toen hij te Deventer
aankwam (p. 40). Slordig is het te spreken van de
onsterfelijke ziel als Comenius het heeft over de anima
vegetativa, sensitiva en rationalis. Waarom wordt
Orbis Pictus vertaald met
'bonte wereld', terwijl Co-
menius zelf het woord zichtbaar gebruikt? (p. 41).
Dasberg gaat soms wel erg vrij met haar bronnen om;
zo laat ze Jezus in de tempel 'het interieur kort en
klein' slaan (p. 68). Post schrijft ze verontwaardiging
toe, terwijl er niets is in zijn tekst dat hierop wijst (p. 43).
Wat ze op p. 42 meedeelt over I6e en 17e eeuwse lees-
boekjes is er volkomen naast. Wie kan haar volgen als
ze stelt: vóór Rousseau 'was er eigenlijk niet opgevoed'
(in de zin van 'het bewust maken van de mens') maar
alleen 'geconformeerd'? (p. 48). Dat is gewoon onzin.
Het is vervelend over dit werk van een auteur die blij-
kens haar dissertatie werk van goed historisch gehalte
kan leveren een negatief oordeel te moeten vellen,
echter: amica Dasberg, sed magis amica veritas.

1. vgl. H. P. G. Quacks typering van de Päd. Prov.:
geen kroegen, geen leesbibliotheken, geen Joden,
maar mensen van de klok en een krachtige politie.
De Socialisten III, 824, 41911.

2. 1. van der Velde, Jean-Jacques Rousseau, 1967.
Paedagogica Historica, Rousseaunummer, II, 3, 1962.

3. Het geldt ook voor Duitsland. J. H. Schölte Goethe
und Holland, 1932.

J. E. van der Laan, Goethe in de Nederlandse Letter-
kunde, 1933.

N. F. Noordam


H. de Jager, Mensbeelden en maatschappijmodellen. Kernproblemen der Sociale Wetenschappen, Stenfert Kroese
B.V., Leiden, 1975, 265 pag., ƒ28,50, ISBN 90.207.0526. L

In het voorwoord vermeldt De Jager dat dit boek een
uitwerking is van enige jaren kollegestof en dat het
boek materiaal aanbiedt dat kan bijdragen tot beter
begrip voor de verschillende standpunten, denkwijzen
en benaderingswijzen binnen de sociologie.

De opzet is, hoewel veel historisch materiaal is ge-
bruikt, thematisch (p. 7). Dät het hier gaat om een
uitwerking van kollegestof wordt de lezer snel duidelijk:
het boek barst bijna uit zijn band van de veelheid aan
interessante informatie, maar er is geen interne consis-
tentie in de informatie-stroom te ontdekken. Wie, gelet
op de titel van dit werk, denkt geconfronteerd te worden
met een systematische studie over de relatie tussen
mensbeeld-maatschappijmodel en sociale wetenschap-


466

-ocr page 474-

Boekbesprekingen

Psn, zal enigszins teleurgesteld worden. De verhandeling
over 'Wat is een mensbeeld?' (p. 23) en 'Maatschappij-
modellen' is, vanuit wijsgerig- antropologisch gezichts-
punt gezien, wat summier en oppervlakkig.

Dit blijkt o.a. uit de door De Jager weergegeven
Typologie van mensbeelden' (p. 28), die uitsluitend
betrekking heeft
op de al dan niet aanwezige neiging tot
samenleven: er is een
sociaal, een anti-sociaal, een
a-sociaal en een 'gemengd' type mensbeeld. (Van laatst-
Senoemd type blijkt De Jager zelf voorstander te zijn;
P- 243.)

In de hoofdstukken II en III geeft de auteur een hel-
dere uiteenzetting over mensbeeld en maatschappij-mo-
in de 17e, 18e en 19e eeuw, waarbij achtereenvolgens
Hobbes, Rousseau, de 'Schotse Moralisten', Spencer,
Comte en Marx aan de orde komen. Hierbij valt op dat
Oe Jager er in slaagt bepaalde stereotype opvattingen
over het werk van bijv. Comte te doorbreken. Hoofd-
stuk IV is, wat informatie betreft, lezenswaardig, maar
slecht te integreren in de lijn van het betoog in de voor-
afgaande hoofdstukken. Achtereenvolgens worden
^handeld: nominalisme en realisme, atomisme en
nolisme, individualisme en kollektivisme. Als alterna-
tieven voor atomisme en holisme wordt o.a. het Sym-
bolisch Interaktionisme besproken (p. 144-147). Dit
'aatste bevreemdt mij enigszins, omdat men juist in dit
^erk een uitvoeriger verhandeling over het mensbeeld

van het S.I. mag verwachten.

Dat dit geen toeval is blijkt ook uit het feit dat de
auteur slechts enkele pagina's wijdt aan het 'mensbeeld
in de huidige sociologie' (p. 180-183). Aangezien de
ondertitel van dit werk luidt 'Kernproblemen der
sociale
wetenschappen', mag het ontbreken in dit boek
van een systematische verhandeling over mensbeelden,
maatschappijmodellen en sociale wetenschappen, de
auteur aangerekend worden.

Waar De Jager ons dan toch iets uit de doeken doet
over het mensbeeld van een contemporain denker, in
dit geval Popper, kan men zich afvragen of er sprake is
van een relevante typering van het mensbeeld van een
kritisch
rationalist. Popper, aldus onze scribent op pag.
168, blijkt uit te gaan van iets, dat op een mensbeeld
lijkt: 'in zijn verklaring van wat wetten in nominalistisch
zin zijn, valt hij terug op de naar zijn mening aangeboren
neiging van mensen 'to look out for regularities".
Deze passage komt overigens voor in hoofdstuk V
(Wetten en wetmatigheden in de sociologie), waarvan
de inhoud (Deductie en inductie; wat met wetten te
doen?) onvoldoende betrokken is op de vraagstelling
van mensbeeld en maatschappijmodel. Samenvattend
kan men stellen dat het dit informatierijke document
schort aan voldoende reflektie op de vraagstellingen,
waartoe de informatie verzameld wilde zijn.

Ben Spiecker


Carlo L. Lastrucci, De wetenschappelijke aanpak. Grondprincipes van de wetenschappelijke methode, H. D. Tjeenk
VVillink bv, Groningen, 1973 X + 241 pag., ƒ25,—, ISBN 90 01 53000 1.

Met de onbekommerdheid van iemand die optimistisch
nieent dat de sociale wetenschappen ooit nog wel eens
^chte wetenschappen van de subjectieve verschijnselen
kunnen worden (p. 9), houdt Lastrucci zich in dit boek
^zig met 'de wezenlijke kenmerken van
de wetenschap-
pelijke benaderingswijze' (p. VI) (curs. lm). Het boek
geen professionele inleiding zijn, reden waarom er
nauwelijks verwijzingen gegeven worden; de schrijver
nieent dat het nalaten daarvan de leesbaarheid bevor-
dert. In het boek wordt steeds apart enige aandacht
l'esteed aan het sociaal-wetenschappelijk bedrijf - mis-
schien is het daarom een sociaal-wetenschappelijk
Jijdschrift ter bespreking aangeboden. Wellicht vormt
net publiek dat Lastrucci wil bereiken - belangstellende
'eken - mee de reden voor een bepaald soort 'populaire'
^jze van uitdrukken - gelijkend op met stemverhef-
fing uitgesproken commentaren die men wel in Ameri-
kaanse, educatief bedoelde, films aantreft. Een zin als:
de houding van de wetenschapper is 'een verweer tegen
'ntellectuele zelfgenoegzaamheid en dogmatisme, (waar-
uit) een fundamenteel bewustzijn (spreekt) van het feit
dat zelfs de briljantste geesten zich kunnen laten ver-
leiden tot geestelijke luiheid' (p. 9; en zo gaat dat nog
®ven door); of de vaderlijke vermaningen in: 'Er zijn
Ook voorbeelden van beginnende onderzoekers, die
nelemaal onder de indruk kwamen van hun eigen inven-
tiviteit en genialiteit in het ontwerpen van bepaalde
technieken en instrumenten, om later genadeloos be-
kritiseerd te worden vanwege hun naïveteit...' (p. 136)
mogen hier als illustratie van die stijl dienen.

Het bepalende lidwoord in de titel (het gaat om The
Scientific Appraoch) wekt verwachtingen die inderdaad
bevestigd worden. Voor Lastrucci is er
'maar één
wetenschappelijke methode'; het verschil is slechts
gelegen in de onderscheiden onderzoekstechnieken,
'alle geleerden van naam volgen dezelfde grondregels
in hun bewijsvoeringen en redeneringen om conclusies
valide te maken' (p. 11). Wetenschappelijke kennis is
betrouwbaar in de zin van: geschikt voor goede voor-
spellingen; ze is cumulatief, enz.: alle kenmerken van
een positieve wetenschap passeren de rol.

Het boek is niet steeds even helder. Lastrucci geeft
bijvoorbeeld bijna elke alinea een nummer; dat sugge-
reert een soort gelijkwaardigheid in per nummer aan de
orde gestelde onderwerpen - wat echter niet zo is. Een
bewering dat in het boek in zijn geheel een operationele
definitie van de wetenschappelijke methode wordt ge-
geven, blijft ook onduidelijk. Tussen term en begrip
wordt geen onderscheid gemaakt (kan dat aan de
vertaling liggen? Mij is het origineel onbekend); enz.

In een paragraaf 'observatie' wordt gesteld dat een
fundamenteel postulaat van de wetenschappelijke metho-
de is dat alle gegevens afkomstig zijn van zintuigelijke
indrukken. Denken wordt daarna gedefinieerd als:
mentale manipulatie van zintuigelijke indrukken. Aan
de hand van een beknopte fysiologie der zintuigen wordt


467

-ocr page 475-

Boekbesprekingen

ten slotte geconcludeerd dat wetenschap in wezen een
proces is van a. ontvangen van stimuli, b. verwerken
van indrukken van stimuli, c. het combineren van deze
indrukken met reeds in het geheugen aanwezige indruk-
ken en d. het deduceren hieruit (p. 141/2). Eenvoudiger
kan het al niet gesteld worden; maar: zelden zijn er ook
meer kennistheoretische problemen opgeroepen en
onbeantwoord gebleven in zo'n kort bestek.

De verwachtingen worden ook teleurgesteld wanneer
de belangrijke verhouding tussen theorie en feit aan de
orde wordt gesteld. E.e.a. wordt onder meer ver-
duidelijkt (!) met de opmerking dat eenzelfde feit in
verschillende klassen ondergebracht kan worden. Als
voorbeeld dient dan: 'Een mens kan bijvoorbeeld
ingedeeld worden naar zijn uiterlijk, zijn politieke me-
ning, zijn godsdienst, zijn opleiding, zijn beroep, enz.'
(p. 104). Is 'een mens' een wetenschappelijk feit? De
gehele uiteenzetting over de relatie theorie: feit doet
vermoeden dat het naïef-empirisme in bepaalde kringen
nog levend is.

Uiteraard valt de geschiedwetenschap, evenals bijna
het geheel der sociale wetenschappen, zo ongeveer uit
de boot der wetenschap: aan de eis van wetenschappe-
lijke validiteit door consistentie bij de reproduktie van
het onderzoek is uiteraard niet te voldoen; van validiteit
zou dus slechts sprake zijn door overeenstemming tus-
sen autoriteiten (p. 121) (reproductie in de eerste plaats,
en overeenstemming in de tweede plaats, zijn volgens
Lastrucci dé validiteitscriteria om van wetenschap te
kunnen spreken). En die 'overeenstemming' is maar een
dubieuze vorm van validiteit - wat natuurlijk zo is-
Maar over het valide zijn van gegevens binnen de ge-
schiedwetenschap is wel meer te zeggen. Dat gebeurt
ook wel, maar voornamelijk impliciet (in het deel over
de wetenschappelijke analyse).

Van tegenwoordige kwesties in de sociale wetenschap-
pen die te maken hebben met 'action research'
en/of
de 'interesse'-problematiek, zal men bij Lastrucci niets
vinden; over fenomenologie wordt eveneens nergens
gesproken. Voor verschillende wetenschapstheoretisch
geïnteresseerden zal het boek door dit alles soms een
nogal ontmoedigende lectuur vormen. De vertaler,
mevrouw A. M. Panhuysen-van Staalen, heeft, geheel
in de lijn van de schrijver, de keurig samengestelde en
beknopt geannoteerde bibliografie aangevuld met
enkele na 1963/4 (datum publikatie origineel) verschenen
werken. Dat Strasser's methodologisch hoofdwerk
ontbreekt, en De Groot bijvoorbeeld wel is opgenomen,
is in dit verband begrijpelijk. Is het ook typerend dat
het uit 1958 daterende
The Idea of a Social Science van
Winch ontbreekt? Wèl maakt dit alles Lastrucci's boek
m.i. eigenlijk pas zinvol naast wetenschapstheoretische
lectuur met een wat ruimere opzet (ook 'Frankfurter'
en fenomenologische probleemstellingen bevattend
bijvoorbeeld). Dan kan het voor pré-kandidaten in de
sociale wetenschappen zin hebben het hier besproken
boek te bestuderen.

J. D. Imelman


G. H. L. Schouten, Education Permanente (deel 12 uit de serie Vormingswerk, theorie en praktijk), H. D. Tjeenk
Willink bv, Groningen, 1975, ƒ 22,50, ISBN 90 01918417, 240 pag.

Doel is: toelichting van de betekenis van het begrip
'education permanente'. Hoofdstuk I is dan getiteld:
De term 'Education Permanente', hoofdstuk 11: De
ontwikkeling van het begrip, internationaal en nationaal.
De ook maar enigszins met de philosophy of education
op de hoogte zijnde lezer verwacht nu zorgvuldige
formuleringen waarin bijv. het onderscheid tussen woord
en begrip gehanteerd wordt. Als men dan ook nog leest
dat met zorg geprobeerd zal worden tot een omschrij-
ving te komen van het begrip education permanente
(in het vervolg e.p.), raken de verwachtingen gespannen.
De teleurstelling is groot. Vóór twintig pagina's gelezen
zijn, beseft men dat Schouten niet weet wat voor taal
hij spreekt. Op een binnen vormingsliteratuur veel voor-
komende nonchalante en weinig exacte manier van spre-
ken wordt een definitie opgesteld die tegelijkertijd pro-
grammatisch en onzinnig is. E.p. blijkt niet een werke-
lijkheid maar een
principe, dus een beginsel te zijn.
En wel een bijzonder, namelijk één dat een fundering
moet vormen voor een zekere voorwaardenstructuur
die het mogelijk maakt dat ieder mens zijn sociale en
culturele behoeften (wat zijn dat?) kan bevredigen. Hier
wordt dus beweerd dat e.p. = het principe op grond
waarvan een aantal educatieve voorzieningen (moeten)
worden geordend (p. 7). Op p. 18 wordt dan een Engelse
definitie gegeven van Adult Education, formeel in orde.

gesteld in procestermen. Schouten zegt dan dat Adult
Education een
onderdeel van de e.p. zou zijn. Wat nu:
een
werkelijk proces onderdeel van een principe dat ten
grondslag ligt aan een voorwaardenstructuur?

'Leren', 'kennis verwerven' en 'informatie krijgen'
betekent nu weer eens hetzelfde, dan weer iets verschil-
lends (vgl. bijv. p. 13 en 16). 'Niet zonder reden', zo is
op p. 16 te lezen, 'zijn de Fransen de mening toegedaan
dat zij de eersten zijn die de term 'education permanente'
gebruikt hebben ...' Schouten waagt hier dus voorzich-
tig de veronderstelling dat de Fransen misschien wel het
eerst een zeker Frans woord (in casu 'e.p.') zouden kun-
nen hebben gebruikt!

Recurrent Education wordt gedefinieerd als een stra-
tegie (p. 32). Is het dus niet een geheel van handelingen
of iets dergelijks? Eén zin verder is deze vorm van edu-
catie ineens een 'structurele conceptie' - en dus zelfs
geen strategie meer. Ook komt men het in andragogische
kringen veelvuldig verkeerd gebruikte 'motivatie' tegen
(o.a. op p. 6): een leerpsychologisch begrip dat met
'ge- of te geven redenen' weinig van doen heeft.

Het korte derde hoofdstuk over de vraag of volwas-
senen nog kunnen leren, of het leervermogen erfelijk is
en over de milieufactoren is zonder meer onder de maat-
'Verstandelijke
vermogens' is binnen twee opeenvolgende
zinnen niet en wél hetzelfde als 'intellect', terwijl 'in-


468

-ocr page 476-

Boekbesprekingen

Jellect' ook hetzelfde is als 'verstandelijk proces'. In de
twintiger jaren, aldus Schouten, deed de mening opgeld
aat men na 23 jaar niets meer kon leren (p. 35). Welke
ontwikkelingspsychologen en andere ter zake kundigen
ßeeft de schrijver dan op het oog? Hij weet slechts
markante aanhanger van deze theorie' te noemen:
ene heer Van Wijk. Gelukkig dacht men er in de negende
^uw
V. Chr. (!!) in Sparta anders over, aldus Schouten.
^Jaarna leest men dat I.Q.-tests
mentale capaciteiten en
ontwikkelingen meten (p. 36). Op p. 38 wordt gezegd dat
j^en
als regel aannam dat het (?) leerproces begon als
net kind naar school ging. Wie is wel die 'men'? 'Re-
nnte onderzoekingen hebben echter aangetoond dat
basis van de culturele ontwikkeling reeds wordt
ëelegd als het (kind) twee jaar is ...'; recente? kom nou!

Vaag blijft in het vierde hoofdstuk het onderscheid
tussen vorming en ontwikkeling. Het schijnt wel te
oestaan, gezien een titel boven een paragraaf 'Van
ontwikkelingswerk naar vormingswerk', welke paragraaf
echter niets verduidelijkt. Nieuwenhuis'
Algemene in-
'^'wng-, Groningen 19643 is verhelderender. Voorts
peft dit hoofdstuk inlichtingen over de verhouding
nssen vormingswerk en bibliotheken, omroep, enz.
^ok in het volgende hoofdstuk wordt de lezer in kennis
met de samenvattingen van vormingswerk-
Publicisten en rapporten van conferenties. Dit keer gaat
net om de relatie met andere educatieve sectoren, te
®^en: het onderwijs (onderwerpen: leerstof, beroeps-
onderwijs, democratiseringsprocessen, bijscholing, e.d.)
beroepsvorming (ondernemingsraden, harmonie- en
conflictmodel, vrouw en werk, enz.), en vrije tijd. Zo'n
noofdstuk heeft het vermoeiende van het äl te algemene
en abstracte, doordat steeds in zeer kort bestek de om-
■^angrijkste problemen aan de orde gesteld worden.

In hoofdstuk 6 Beleid en structuren in perspectief
wordt verslag gedaan van ontwikkelingen in de laatste
jaren. Het ontbreken van daadwerkelijke interesse van
het ministerie van o. en w. wordt betreurd, de crm-
politiek van minister Klompé geprezen, van staatssecre-
taris VonhofF gelaakt. Een stukje verslaggeving van
conferenties, werkgroepen en 'experimenten' in vogel-
vlucht.

De verwachtingen van de verdedigers van de e.p.
- welke de schrijver kennelijk onderstreept - worden op
p. 122 uitdrukkelijk verwoord als: een door de overheid
te garanderen recht op e.p. dat materieel gezien over
vijf ä tien jaar zou moeten uitmonden in 500 PEC's en
60 REC's, 50 SAD's en internaatsvoorzieningen (p. 123).
(PEC = plaatselijk educatief centrum, REG = regio-
naal educatief centrum, SAD is de door lm. geïntrodu-
ceerde afkorting voor studie- en adviesdienst.) Werk-
verschaffing in verband met een teveel aan andragogen?
Schouten vindt het vooralsnog een onbestaanbare zaak
(p. 128). Hij komt met een minder duur voorstel, waarin
aan PEVO's het aanschijn wordt gegeven (p. 130;
PEVO = plaatselijke eenheid voor vormings- en ont-
wikkelingswerk).

Het laatste hoofdstuk geeft een leerzaam overzicht
van de e.p.-praktijk in enkele Europese landen.

Al met al een rhapsodisch boek dat om zijn encyclo-
pedisch-algemene inlichtingen over de huidige stand
van zaken m.b.t. de e.p. waarschijnlijk wel van nut kan
zijn in andragogische en misschien onderwijskundige
opleidingen - mits men in dat geval aan helderheid,
innerlijke logica en consistentie van de verhandeling
niet te grote eisen stelt.

J. D. Imelman


Swinnen en I. Celis: Het kind met leesmoeilijk/iedenjnfoboek, Meerhout; Zwijsen b.v., Tilburg, 1975, 161 pag.,
ISBN 90.276.0993.4.

j met lees-taalmoeilijkheden heeft over belang-

eiiing niet te klagen; ook in ons taalgebied neemt het
antal publikaties op dit gebied regelmatig toe. Een wat
Parte plaats binnen deze omvangrijke literatuur neemt
(jgj.'^^^egorie 'praktische aanwijzingen voor de behan-
aa '
h® Meestal wordt in deze handleidingen weinig
y '''^^eht besteed aan de theoretische achtergronden
treff ^handeling die men presenteert: vragen be-
line de etiologie en de klassificatie van Jees-spel-
y^^^oeilijkheden, de (differentiaal)diagnostische nivo's
^Q^^^handeling etc. worden betrekkelijk snel beant-

Een tw^de kenmerk is, dat de beschreven behandeling
jg niet zozeer een geheel uitgewerkte, aangepaste
^ s-taalmethode omvat, maar ofwel bestaat uit een
ken^!?'"'"® van allerlei hulpmiddelen en deel-technie-
yg ' °an Wel enkele, in de gewone leesdidaktiek meestal
^ rwaarloosde, uitgangspunten nader uitwerkt. Boven-
tiv? .°"tt)'"eekt vrijwel altijd onderzoek naar de eflFek-
^«eit van de beschreven middelen,
«et IS duidelijk, dat de bedoeling van dergelijke hand-
leidingen is, direkt hulp te bieden aan degenen die het
kind met lees-taalmoeilijkheden verder willen helpen:
onderwijzers, remedial teachers, etc.

Het ontbreken van uitvoerige theoretische beschou-
wingen en het direkt presenteren van een aantal metho-
den en technieken voor de behandeling heeft uiteraard
het voordeel, dat de praktikus het gevoel krijgt, dat hij
materiaal in handen krijgt, waar hij wat mee aan kan.

De bezwaren, die men tegen dit soort publikaties kan
aanvoeren, liggen, vanuit het perspektief van theorie-
vorming en onderzoek bezien, ook voor de hand: er
wordt te weinig rekening gehouden met de gecompli-
ceerdheid en gedifferentieerdheid ten aanzien van het
ontstaan en de verschijningswijze van de lees-taalmoei-
lijkheden. Persoonlijk acht ik het ontbreken van onder-
zoek naar de efifektiviteit van de aangeboden methoden
en technieken - onderzoek waarin vooral de vraag be-
antwoord moet worden binnen welke context een be-
paald hulpmiddel resultaten afwerpt - het grootste
bezwaar. Bepaalde middelen (b.v. flash-cards, gebruik
van schuurpapieren letters, etc.) worden vanaf de


469

-ocr page 477-

Boekbesprekingen

dertiger jaren als zinvol genoemd, zonder dat duidelijk
is aan welke beperkingen het gebruik ervan onderhevig
is.

Deze lange inleiding heeft ten doel duidelijk te maken
dat men vanuit onderzoek en theorievorming betref-
fende het kind met leesmoeilijkheden het boek van
Swinnen en Celis enigszins ambivalent beoordeelt.

Aan de ene kant is er waardering voor de vele sug-
gesties voor behandeling, die in het boek zijn opgeno-
men. Swinnen en Celis stippen heel kort enkele uitgangs-
punten voor de behandeling aan en gaan direkt over
tot het bieden van een arsenaal van middelen en tech-
nieken voor de behandeling van leesmoeilijkheden.
Opvallend daarbij is, dat ze veel aandacht besteden
aan de behandeling van moeilijkheden op het gebied
van het begrijpend lezen; in veel teksten op dit gebied
treft men daar weinig over aan, vervolgens komen de
technische aspekten van het lezen aan bod. Ook hier
is weer een duidelijke gerichtheid aanwezig om in de
behandeling centraal te stellen, dat lezen dient om infor-
matie op te doen. Saaie, louter mechanisch-technische

drill wordt vermeden.

Ongetwijfeld biedt dit boek voor de praktikus een
groot aantal aanknopingspunten om oefeningen voor
de behandeling samen te stellen.

Aan de andere kant blijft het al in de inleiding gesig-
naleerde tekort aan empirische fundering: wat de ge-
presenteerde middelen nu precies waard zijn, in welke
context ze wel en niet gebruikt kunnen worden, wan-
neer het een en wanneer het ander te prevaleren valt,
blijft open.

Een zinvolle beoordeling van een boek als dit zou
feitelijk pas mogelijk zijn op grond van de ervaringen
van een groep gebruikers; dat zou ook de mogelijk-
heid bieden informatie te verzamelen op grond waarvan
nuanceringen, uitbreidingen of beperkingen aangebracht
kunnen worden.

Hopelijk kunnen Swinnen en Celis iets dergelijks enta-
meren; hun werk biedt er zeker aanknopingspunten
voor.

J. Rispens


D. Ullmann, Aggression und Schule. Mit Beiträgen unter Mitarbeit von Gerhard Brinkmann, Manfred Jander,
Gerhard Kaindl), Kösel-Veriag, München 1974, DM 15,—, 136 pag., ISBN 3-466-30053-3.

Dit boek is versehenen in een serie Unterrichtsmodelle
zur Friedenserziehung. De bedoeling is dat er psycho-
logisch-pedagogische en didaktische kennis ten behoeve
van het irenische onderwijs wordt gegeven; welke kennis
tot nu toe ontbrak. Daartoe gaat Brinkmann eerst
verschillende theorieën over het ontstaan van agressie
analyseren. In al haar beknoptheid is zijn bijdrage bij-
zonder lezenswaard. Naast het in dit nummer van Ped.
Studiën eveneens besproken werk van Schouten is het
een verademing iets helders over problemen bij het
definiëren van een begrip, i.e. van agressie, te lezen.
Terecht wijst Brinkmann er op dat men niet kan spreken
over pedagogische mogelijkheden om agressief handelen
te verhinderen of te vervangen door andere handelingen
zónder de theoretische afkomst van een agressie-theorie
in ogenschouw te nemen. Hij bespreekt daarna de drift-
en instincttheorie ter verklaring van agressie (Freud,
Lorenz, Mitscherlich); de frustratie-agressie-hypothesen
(Dollard), waarbij juist gezien is dat deze zich met name
gemakkelijk in de drifttheorie laten opnemen; en het
leertheoretische model. Daarin onderscheidt hij op gezag
van Belschner en McLaughlin het leren van agressie:
a, dankzij 'operant conditioneren' (leren door succes)
en b. door imitatie. Beide leerprincipes vullen elkaar aan.
Vooral A. Bandura heeft waardevolle gegevens over het
imitatief leren verstrekt (sociaal leren; identificatiepro-
cessen). Brinkmann wijst op vele voorbeelden binnen de
opvoeding welke een illustratie vormen van de geldigheid
van de these dat agressie geleerd wordt. O.m. wijst hij
in dit verband op de agressie-bevorderende werking van
toegediende straf: het kind ervaart 'aan eigen lijf' hoe
effectief een agressieve handeling kan zijn. Vanzelf-
sprekend zijn de leertheoretische verklaringsmodellen
pedagogisch het meest relevant. Met deze conclusie

is de basis gelegd voor de volgende twee hoofdstukken.

Het probleem der agressie is het onderwerp van een
leergang van twaalf les-uren voor kinderen van 14-16
jaar. Het gaat Ullmann, de schrijver van dit hoofdstuk,
er niet om door middel van deze, op een didactische
analyse gebaseerde, planning van onderwijsleersituaties
een harmoniemodel te propageren. Eerder wil hij spre-
ken van een 'politische Idee von Erziehung', waarin
aanvaard wordt dat conflicten van politieke aard zijn
omdat het steeds gaat om het strijdig zijn van interessen
en macht in de sociale werkelijkheid ('politiek' is hier
uiteraard een omvangrijker begrip dan 'partijpolitiek')-
Op m.i. verantwoorde wijze geeft hij pedagogische en
politieke overwegingen weer die funderend zouden zijn
voor algemene leerdoelen. Hij probeert voortdurend
leerlingen zich bewust te laten worden van de samen-
hang tussen individuele agressie en maatschappelijke
verschijnselen. In de leergang worden zo o.a. groeps-
dynamische en socio-culturele aspecten van agressie
aan de orde gesteld, evenals de door Brinkmann be-
sproken wetenschappelijke verklaringsmogelijkheden,
alles geïllustreerd aan vóórgekomen gebeurtenissen
(ontleend aan kranteverslagen, enz.). Uiteraard ont-
breekt ook de kwestie van de invloed van pers (Springer!),
film en t.v. niet; een invloed die, zo is de laatste tijd
immers zelfs experimenteel bewezen, toch weer groter
is dan men een tijdlang wellicht heeft gedacht. Het
hoofdstuk wordt afgesloten met de weergave van in de
lessen te gebruiken 'papers', compleet met vragenlijsten
- welke mij door de bank genomen van goede kwaliteit
lijken.

Het derde hoofdstuk, Aggression und Schule (Jander,
Kaindl, Ullmann) begint met een van citaten aan elkaar
hangend betoog over het 'verborgen leerplan', 'struc-


470

-ocr page 478-

Boekbesprekingen

tureel geweld', enz. Toch wel leesbaar, en verhelderend
oor hen die met deze 'kritische' wijze van denken nog
'et op de hoogte zijn. Wederom wordt daarna een op
didactische analyse gebaseerde leergang gegeven.
Men richt zich op het vijfde en zesde schooljaar, meent
enter ook dat de middelklassen van gymnasium en
Realschule, door middel van verzwaarde stof, zinvol
an het geboden programma zouden kunnen deelnemen,
pzien de onderwerpen (waarbij o.a. sprake is van het
eit dat leerlingen verschillende leerkrachten hebben)
"eeft dié Nederlandse leerkracht er het meest aan die met
en direct daaropvolgende jaren te maken

Doordat vooral de eigen situatie in het verloop van de
yclus onderwerp is, namelijk de tussen leerlingen onder-
'"8 en tussen leerlingen en leerkrachten vóórkomende
agressie, loopt men m.i. een gevaar dat typerend is voor
," soort gezamenlijke 'zelf-onderzoeken': sommige
confrontaties' kunnen uit de hand lopen en er kunnen
'Igen 'geleerd' worden die het omgekeerde zijn van
at men heeft beoogd. Neem bijv. de aan het eind van
e zesde stap' door leerkracht en leerlingen gezamenlijk
getrokken conclusie: soms zijn we minder agressief
dan op andere momenten; leraren zijn vaak onrecht-
vaardig en straffen streng. Deze gevolgtrekkingen wor-
den op het bord geschreven en door de leerlingen in hun
cahiers overgenomen. Men moet, denk ik, dan toch wel
op zijn minst een knap pedagoog zijn geweest, één die
in staat is op pedagogisch bezonnen wijze het hoofd te
bieden aan de ongetwijfeld loskomende emoties en
agressies (!) die gespeeld moeten hebben vóór men die
conclusies kon trekken. Juist dit laatste hoofdstuk is
daardoor teleurstellend, omdat op deze gevaren niet
gereflecteerd wordt. Het zwakste opstel heeft daarmee
de titel geleverd aan een boek dat voor tweederde een
algemenere strekking heeft dan 'agressie en school'
suggereert, zeer leesbaar is, en voor vele (aanstaande)
leerkrachten en hun opleiders vol belangwekkende
kennis en adviezen zit. Warm aanbevolen, wat dat
betreft. Het derde hoofdstuk is jammer genoeg soms van
het ondoordachte, wat 'ideologische' niveau, dat men
wel vaker in de 'kritische' literatuur aantreft - zij het
dat er wel sprake lijkt te zijn van pedagogische betrok-
kenheid.

J. D. Imelman


471

-ocr page 479-

Werkverband van Plaatselijke en Regio-
nale Schoolbegeleidingsdiensten

Onlangs is opgericht en ter inschrijving opengesteld een
WPRO-werkgroep die zich nadrukkelijk zal gaan bezig-
houden met begeleiding van het voortgezet (sekundair)
onderwijs. In eerste instantie wordt gedacht een zo-
genaamde externe begeleiding, geboden door personen
en diensten buiten de school.

Aanmeldingen kunnen schriftelijk geschieden bij de
secretaris, drs. J. Schouwenaar, Mierloseweg 8, Hel-
mond, met een korte vermelding van het organisatorisch
kader, waarin men zijn werkzaamheden voor het voort-
gezet onderwijs verricht.

Inhoud andere tijdschriften

Persoon en Gemeenschap

28e jaargang, nr. 1, september 1975

Het Nederlandse Contourenplan (1), door J. Wellens

Onderwijs: een politieke zaak, door E. van Rentergem

De Zweedse voorschool

In-service forming, door L. Martens

Ervaring als domper, door W. Jansen

Moderne wiskunde, door T. de Groote

De toegang tot de universiteit, door R. van Geen

Her en der (berichten)

Omroep en onderwijs

Boekbespreking

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
14e jaargang, nr. 9, september 1975

Introductie, door R. de Groot

Een onderzoek naar achtergronden van leerstoornissen
binnen de Groninger school, door R. van der Kooij
Zicht, inzicht en het zien, door R. de Groot
Visueel-ruimtelijke drie-term series: orthodidactisch be-
handelmateriaal, door K. P. van den Bos

472

Ontvangen boeken

Bijl J., Opvoeding en evolutie. Een kritische literatuur-
studie,
Boom, Meppel, 1975, ƒ 19,90

Mededelingen

Eson M. E. en Wilkinson H. J., Studies for replication
of child development.
Holt, Rinehart & Winston Inc.,
New-York, 1975, £ 2.90

Fennis J., Het vuile schort. Van Gorcum, Assen, 1975,
ƒ16,50

Griend F. C. van de, In het perspectief van de angst,
Tjeenk Willink, Groningen, 1975, ƒ 19,50

Hansma H. M. en Wilde T. W. de. Basisonderwijs: kleu-
terschool en lagere school ineen,
Wolters-Noordhoff,
Groningen, 1975, ƒ8,90

Hauwermeiren F. van. Het leesbaarheidsonderzoek,
Tjeenk Willink, Groningen, 1975, ƒ36,—

Hoksbergen R. A. C., Ons handels(avond)onderwijs
1875-1975,
Tjeenk Willink, Groningen, 1975, ƒ 13,50

Stengel I., Spraakmoeilijkheden bij kinderen, Callenbach,
Nijkerk, 1975, ƒ 17,50

Jansen Th., Ideologiese aanpassing in het basisonderwijs -
observaties in vier scholen,
Socialistiese Uitgeverij, Nij-
megen, 1975, ƒ10,—

Jensen J. F., Menspsychologieën, Boom, Meppel, 1975

Jourard S. M., Zelfkennis als kracht (Disclosing man to
himself, 1968), Lemniscaat, Rotterdam, 1975, ƒ25,—

Lange A. en Hart O. van der, Gedragsverandering in ge-
zinnen,
Tjeenk Willink, Groningen, 1975

Langeveld W., Vorming tot participatie (Serie: Onder-
wijs, maatschappij, politiek), Tjeenk Willink, Groningen
1975

Marx E. C. H., De organisatie van scholengemeenschap-
pen in onderwijskundige optiek, (serie: Onderwijskunde,
deel 2), Tjeenk Willink, Groningen, 1975, ƒ45,—

Morgan K. J. (Red.), Hedendaagse psychologie; een
leer- en werkboek voor individueel gebruik en voor gebruik
in groepen,
VUGA Boekerij, 's-Gravenhage, ƒ49,—

Nijkerk K. J. (Red.), Training in tussenmenselijke ver-
houdingen
(Sociale en culturele reeks), Samson, Alphen
aan de Rijn, 1975

pedagogische studiën 1975 (52) 472-473


-ocr page 480-

Mededelingen

Peeters H. F. M., Kind en jeugdige in het begin van de
'noderne tijd.
Boom, Meppel, 1966, 1975, ƒ24,50

-D'e Orientiermgsstufe. Didaktische Planung
1"» Organisation,
Emst Klett Verlag, Stuttgart, 1975,
UM. 14,_

^uijgh A. T. en Niemöller-Commijs C., Gespreks-
«i'oepen van ouders. Verslag van een begeleidingsproject
aan scholen voor buitengewoon onderwijs.
Erven J.
Bijleveld, Utrecht, 1975

Segers J. H. G., Sociologische onderzoeksmethoden.
Van Gorcum, Assen, 1975, ƒ24,90

Storr A., De creatieve mensen. Motivatie en kunstenaar-
schap
(The dynamics of creation, 1972), Lemniscaat,
Rotterdam, 1975, ƒ28,50


INSTITUUT VOOR LERARENOPLEIDING
VRIJE LEERGANGEN-VRIJE UNIVERSITEIT

AMSTERDAM

GEVRAAGD een

ONDERWIJSKUNDIGE in een volledige betrekking.

Taakomschrijving:

Het begeleiden van de studenten biologie bij hun onderwijskundige vorming
gedurende hun opleiding tot leraar biologie;

In concreto omvat deze begeleiding de volgende werkzaamheden:

a. het geven van colleges onderwijskunde aan eerste-en derdejaarsstudenten,

b. het in samenwerking met de vakdidacticus verzorgen van het Instituuts-
practicum voor de tweedejaarsstudenten;

bovendien het geven van een specialisatie aan een heterogene groep vierde-
jaarsstudenten.

Instemming met grondslag en doelstelling van het Instituut V.L. - V.U. is
noodzakelijk.

Ervaring bij het voortgezet onderwijs vereist.

Inlichtingen bij Dr. R. Turksma; tel. 020-72 6801 (instituut) of 02502-8032 (thuis)
Sollicitaties te richten aan Dr. O. Kooi, Marquette 8, Amsterdam-Buitenveldert.

473

-ocr page 481-

Universitaire Pers Rotterdam/Nijgh & Van Ditmar

Bij ons verscheen een voor Nederland en België unieke uitgave,
nl. het:

Onderwijskundig woordenboek

Drs. A. van Meerten/prof. dr. H. Vandaele/
drs. A. M. H. C. Schellekens

Onder redactie van prof. dr. A. de Block en prof. dr. E. Velema

Een boek bestemd voor allen die door studie en beroep of op andere wijze
met het onderwijs te maken hebben.

Bij de opzet is ernaar gestreefd de meest gebruikte onderwijskundige termen
op het terrein van didaktiek, onderwijsstructuren, wetgeving, enz. kort en
bondig te verklaren, waarbij zo nodig naar andere trefwoorden wordt ver-
wezen. Daar de onderwijskunde zich ontwikkelt tot een interdisciplinaire
wetenschap, worden ook enige begrippen verklaard uit aanverwante dis-
ciplines.

Prijs: f37,50

Bestelbiljet

verzenden in een niet-gesloten ongefrankeerde envelop onder vermelding
van antwoordnummer 1001, Rotterdam.

Ondergetekende:_^_

Adres:_

Woonplaats:_

Wenst te ontvangen:_ex. Onderwijskundig woordenboek via

uitgever__

boekhandel

Datum en handtekening:

Heemraadssingel 112, Postbus 1474, Rotterdam

-ocr page 482-

Gedragsbeoordeling door onderwijzers

^eel II: De betekenis van enkele door onderwijzers gerapporteerde
probleemgedragingen1

W. j. Meijer

^okgroep ontwikkelingspsychologie, pedologie en speciale pedagogiek, V.U., Amsterdam

''EDagogische studiën 1975 (52) 475-495

475

1  'nleiding misch geïnterpreteerd). Deze kunnen toegepast
^ worden via vergelijking met het gedrag van

eed nog even de definitie van problematisch verschillende groepen problematisch funktione-

^^'■ag in herinnering die we in deel I gaven: gedrag rende kinderen, mits men de beperking ten aan-

dt een handicap vormt voor het kind zelf of voor zien van de representativiteit van deze groepen

Jïi onigeving èn van langere duur is. We zullen het beseft. Als belangrijkste groepen probleem-

'handicap' uit deze definitie nu moeten kinderen noemen wij in dit verband:
Perationaliseren met betrekking tot de antisociale,

ruggetrokken en hyperaktieve gedragingen, welke a. Kinderen in een behandelingstehuis,

e belangrijkste vormen van probleemgedrag bleken b. Kinderen die aangemeld zijn bij instanties

2ijn die voorkomen in gedragsbeoordelingslijsten. voor ambulante geestelijke gezondheidszorg

wil zeggen: er zullen maatstaven gevonden (medisch-opvoedkundige bureaus, psychiatri-
sche poliklinieken etc.).

* Zie voor deel I Pedagogische Studiën 1975, (10), Leerlinpn van Z-M O.K.- en L.O.M.-scho-
415-430. len. Dit zijn immers kinderen die grotendeels

-ocr page 483-

R. IV. J. Meijer

of deels vanwege hun gedragsmoeilijkheden
op de basisscholen niet te handhaven waren.
De handicap voor de omgeving speelt hier
dus een grote rol, zeker bij de Z.M.O.K.-
leerlingen; bij de L.O.M.-leerlingen speelt de
handicap voor het kind zelfwaarschijnlijk een
grotere rol dan bij de Z.M.O.K.-leerlingen.
d. Allerlei groepen slecht lerende kinderen binnen
het gewone basisonderwijs: kinderen met
slechte rapportcijfers, kinderen die zijn blijven
zitten, kinderen die 'remedial teaching' ont-
vangen, kinderen in 'special classes' etc.

Wij noemen verder nog:

3. De prognose voor de desbetreffende soort pro-
bleemkinderen, zoals deze blijkt uit empirische
studies met een longitudinaal karakter (kinderen
volgen tot in de adolescentie of volwassenheid)'
Uiteraard moet deze prognose weer nader g®'
specificeerd worden. Het gaat niet zomaar oifl
een algemene aanpassing, maar om hoe een kinö
later funktioneert op school, in zijn werk, in de
buurt waar hij woont, in de verenigingen waarvan
hij lid is etc.

4. Psychologische kenmerken van de desbetreffende
leerlingen.

5. Hiernaast zijn nog allerlei maatstaven denkbaar
die niet zo'n direkte relatie hebben met de
definitie: allerlei objektieve kenmerken van h«'
kind (leeftijd, sexe, ziektes) en allerlei kenmerkei
van de situatie thuis (kindertal, woonruimt«)
sociaal-ekonomisch milieu, evt. bijzondere stress-
situatie etc.). Deze worden in de tekst niet uit'
voerig besproken. Voor de samenvatting van d®
ons bekende gegevens zie men Tabel 5.


Tabel 5. Potentiëel problematisch gedrag op de basisschool, gemeten aan verschillende criteria.

Teruggetrokken

Antisociaal

Hyperaktief

Overeenstemming met
deskundigen:

Probleemkinderen bij wie
dit gedrag meer wordt
gerapporteerd dan bij
gewone kinderen:

Groot (1, 2)

Door psychiaters als ge-
stoord beschouwden (1)
Aangemelden bij centrum
voor ambulante hulp (3)
Kinderen met leer pro-
blemen (6, 7, 8)

Zittenblijvers (6, 8)
Kinderen in een 'special
ciass' (5)

L.O.M.-leerlingèn en
Z.M.O.K.-leerlingen (2, 4)

Klein (1, 2)

Door psychiaters als ge-
stoord beschouwden (1)
Aangemelden bij centrum
voor ambulante hulp (3)
Kinderen met leerpro-
blemen soms wel, soms
niet (3, 6)
Zittenblijvers (8)

Matig (1)

Door psychiaters als ge-
stoord beschouwden (1)

Kinderen met leerpro-
blemen fl, 5, 7, 32)


Delinkwentie komt veel
voor (9, 10, 11, 12, 13)
Leerproblemen komen veel
voor (9, 10, 11, 12, 13)
Prognose des te ongunstiger
naarmate leerproblemen
ernstiger zijn (10, 11, 13)

Geen delinkwentie (9, 10)

Kinderen verwezen naar
deskundigen (29, 30)

Delinkwentie komt wel
eens voor (32)
Erg veel leerproblemen
(32, 33, 34)

Prognose voor
- adolescentie:

Hyperaktiviteit verdwijnt
(32, 34)

Afleidbaarheid etc. blijft
(32)

Negatief zelfbeeld en dag-
dromen komen nogal eens
voor (32)


476

-ocr page 484-

Gedragsbeoordeling door onderwijzers II

Tabel 5. (vervolg)

Teruggetrokken

Hyperaktief

Antisociaal

Veel persoonlijkheidspro- Waarschijnlijk goede prog-
blemen met antisociaal nose; alleen klinische
karakter, vooral als de vader gegevens (11, 13, 14, 15)
dit ook heeft (13, 14)

volwassenheid:

Bij kombinatie met leer-
problemen en organische
stoornissen slechte prog-
nose: veelal tijdelijke of
blijvende residentiële
behandeling (34)

Jj'erband met psycho-
'°§'sche kenmerken:

JJrband met objektieve
facgevens:

^ferband met
thuissituatie:

^«band met zelfde soort

gerapporteerd op
^agenlijst:

Meer bij jongens dan
meisjes (5, 7, 8, 16, 17, 18,
19. 20)

Leeftijd: onduidelijk (5, 6,
16,21,22, 23)

Aantal ziektes: positief
verband (16)

Kindertal: geen (4)
Woonruimte: geen (4)
Stress: positief verband
(6, 8, 18)

Komt meer voor bij leer-
lingen uit arbeidersmilieu
die thuis in stress-situatie
leven en/of leerproblemen
hebben (6)

Nauwelijks (1)

Waarschijnlijk geen verband
met sexe (1, 6, 18, 19, 26,
27), of iets meer bij meisjes
dan jongens (6, 7)
Leeftijd: geen verband (6, 7,
26), of iets meer bij jongere
kinderen (16, 23)
Aantal ziektes: positief
(verband (16)

Persoonlijkheidskenmerken Persoonlijkheidskenmerken
van vragenlijst: niet aange- van vragenlijst: niet aange-
toond (24) toond (24)
Zelfbeeld: zwak negatief (25) Zelfbeeld: zwak negatief (25)

Intelligentie: negatief (1, 26) Intelligentie: negatief (1, 26)

Prestatiemotivatie: Prestatiemotivatie:

negatief (4, 6) geen (4)

Kindertal: geen (4)
Woonruimte: geen (4)
Stress: onduidelijk verband
verband (6, 8, 18)
Onduidelijk verband met
sociaal-ekonomisch milieu
der ouders (6, 7, 26)

Nauwelijks (1)

Zelfbeeld: geen verband
(25)

Intelligentie: negatief (32)

Gestoorde fijnere moto-
riek (35)

Impulsieve methode van
probleemoplossen (32)

Veel meer bij jongens dan
meisjes (1, 5, 16, 19)

Leeftijd: geen verband tot
einde basisschoolleeftijd
(1, 5, 6)

Aantal ziektes: positief
verband (161

Stress: matig positief
verband (6)

Geen verband met sociaal-
ekonomisch milieu der
ouders (6, 7)

Nauwelijks (1)


^kenis der cjfers: 1079 • 3 - Meiier en Veer-Ronner, 1973; 4 =-- KUjn, 1972; 5 = Spivack

I ^ RutterC.S., 1970b; 2 = Dekker-Jansen 1972; 3 ^ . g = Meijer, 1971; 9 = Mulligan, 1963;

Swift, 1967; 6 = Meijer en Renner, 1972b; 7 = She^e™ ^

O = Conger en Miller, 1966; 11 = Hav.ghurst c.s., 196/, iz ^^^ ^^ ^ Peterson, 1961; 18 = Rutter,

4 - Pritchard and Graham, 1966; 15 = f Health Education and Welfare, 1972; 21 = Rossc.s.,

970a; 19 = chazan and Jackson, 1974; 20 = U.S. ^ep-of He^th, Mu ^^ ^ Veer-Ronner, 1974; 26 =

22 = Meijer en Renner, 1972a; 23 = J ^ ^^^ _ .

^■ller 1972; 27 = Werry and Q^ay, 1971; 28 = Meu^ Fenkes c.s., 1967; 35 = Marston and Stott,

1970 = ^

477

-ocr page 485-

R.W. J. Meijer

In het nu volgende gedeelte zullen we empirisch
gevonden relaties van antisociale, hyperaktieve
en teruggetrokken gedragingen met voor de definitie
van problematisch gedrag relevante maatstaven
in kaart brengen. Bronnen hiervoor waren van de
in Tabel 1 (deel I) genoemde auteurs: Miller (1972),
Phillips (1968), Spivack en Swift (1967), Stott
(1971) en Meijer en Ronner (1972b). Verder hebben
we wat betreft het deskundigenoordeel veel ontleend
aan het boek van Rutter, Tizard en Whitmore
(1970) 'Education, health and behaviour', dat een
verslag geeft van een overzichtsonderzoek op het
eiland Wight bij alle negen- tot elf-jarige school-
kinderen geboren tussen 1-9-1952 en 31-8-1955.

Voor de prognose gaf het hoofdstuk 'Follow-up
studies investigating childhood disorders' van
Robins (1970) ons vele waardevolle aanwijzingen.
Tevens hebben we het een en ander ontleend aan
skripties van studenten waarin de Bristol Social
Adjustment Guide in de vertaling en bewerking
van de vakgroep ontwikkelingspsychologie, pedo-
logie en speciale pedagogiek van de Vrije Univer-
siteit nader op zijn waarde werd getoetst (Dekker-
Jansen 1972, Klijn 1972, Meijer 1971, Mungra
1973, Veer-Ronner 1974). Wij bespreken nu de
genoemde relaties per soort probleemgedrag. Hier-
bij nog deze opmerking vooraf: het betreft hier
alleen de relatie tussen eenmalig beoordeeld gedrag
met de relevante kriteria.

2. Antisociale geckogingen

2.1 Beoordeling door deskundigen op het gebied van
kindergedrag

Rutter c.s. (1970b) vermelden het volgende: van de
39 kinderen die op grond van de ondérwijzerslijst
als antisociaal werden geselekteerd, werd 61 %
door kinderpsychiaters eveneens als antisociaal
gekenschetst. Dit gebeurde op basis van intensieve
interviews met het kind, zijn ouders en extra schrif-
telijke informatie van de onderwijzers.Voor leer-
lingen van het buitengewone onderwijs is de studie
van Dekker-Jansen (1972) van belang. Zij vond een
vrij hoge overeenstemming (-I-.73) tussen anti-
sociaal gedrag op de B.S.A.G. en het oordeel van
psychologen aangaande dit gedrag bij 46 leerlingen
van een L.O.M.-school en Z.M.O.K.-school. Des-
kundigen op het gebied van kindergedrag zijn het
dus tamelijk vaak eens met de beoordeling via
gedragsobservatielij sten aangaande antisociaal ge-
drag bij schoolkinderen.

2.2 Vergelijking met groepen problematische kinderen

Uit tabel 10.6 van Rutter c.s. (1970b) kan men af-
leiden dat 66 % van de kinderen die door psychiaters
als gestoord worden beschouwd op grond van de
gedragsbeoordelingslijsten die onderwijzers invulle"^
duidelijk als antisociaal zijn aan te merken (tegel
± 10 % van alle schoolkinderen van 10 en 11 jaar!)-
Vergelijking met het gedrag van kinderen in ee"
behandelingstehuis wordt gerapporteerd door MeijC
en Veer-Ronner (1973). Het betreft hier 65 kinderen
(14 meisjes en 51 jongens) van de school van het
Paedologisch Instituut te Amsterdam, welke kinde;
ren gemiddeld 9 jaar en 5 maanden oud zijn. Z'J
worden vergeleken met 78 leerlingen van normale
basisscholen in Amsterdam, 37 meisjes en 41 jongeHi
volgens toeval aangewezen in de Wassen 1 tot efl
met 6. De kinderen uit het Paedologisch Instituut
kunnen worden getypeerd als kinderen met ernstig®
leer- en/of gedragsmoeilijkheden. De gemiddelde
skores van deze kinderen bleken zeer signifikant
hoger te liggen op antisociaal gedrag volgens de
B.S.A.G. dan die van de 'gewone' leerlingen. D®
kans dat dit verschil toevallig is, bedraagt
mindC
dan 5 op 10.000!

Vergelijking met het gedrag van kinderen, aang^'
meldhïi
een instelling op het gebied van de ambulan'
te geestelijke gezondheidszorg vinden we in het-
zelfde rapport (Meijer en Veer-Ronner 1973)'
Dezelfde 78 basisschoolleerlingen worden nu verge-
leken met 30 kinderen die van november 1971 tot
juni 1973 aangemeld werden bij het 'Ambulatoriuif >
althans voorzover er van hen een B.S.A.G. wa'
ingevuld. Het waren 21 jongens en 9 meisjes van
gemiddeld 8 jaar en 4 maanden oud. De mees'
voorkomende globale aanduidingen voor de aafd
van de problematiek, verstrekt door psychologe''
van het Ambulatorium, waren: reaktieve stoornis-
sen (12 x), neurose (7x) en ontwikkelingsstoorfl'j
(6x). Ook deze groep probleemkinderen had
skores die zeer signifikant boven die van de gewon®
basisschoolleerlingen lagen op antisociaal gedraê
(toevalskans kleiner dan 3 op 10.000!).

Wat betreft vergelijking met leerlingen van de
L.O.M.- en Z.M.O.K.-scholen beschikken wij ovef
gegevens van Klijn (1972) en Dekker-Jansen (1972)-
Klijn vermeldt gegevens, verzameld met de B.S. A.ö'
over 30 Z.M.O.K.-jongens (gemiddeld Iii J^®''
oud), 27 L.O.M.-jongens (gemiddeld 11 jaar) en
30 jongens van gewone basisscholen
(gemiddeld
11 jaar en 4 maanden). De Z.M.O.K.-jongens had-
den duidelijk hogere skores op antisociaal gedrag
dan de 'gewone' jongens (toevalskans kleiner dan
5 op 10.000). Het verschil tussen L.O.M.-jongeO'


478

-ocr page 486-

Gedragsbeoordeling door onderwijzers II

^ gewone' jongens is niet uitgerekend, maar lijkt
^v^eens zeer signifikant te zijn.

^ekker-Jansen beschrijft de gedragsbeoordeling
[^n 20
Z.M.O.K.-leerlingen en 26 L.O.M.-leer-
ngen (op 3 na waren het allen jongens). De gemid-
J^äJae skores van de
Z.M.O.K.- respektievelijk
'^•-leerlingen op antisociaal gedrag blijken
Jiidelijk hoger te zijn dan die van gewone' kinde-

inAA^^®®^^'®'^^"® kleiner dan respektievelijk 5 op
^WO en 5 op 10000).

plecht lerende kinderen. Hierover hebben we gege-
^^ns van Spivack en Swift (1967), Meijer en
^onner (1972b), Meijer (1971), Caplan (1973) en
Jftepherd, Oppenheim en Mitchell (1971). Spivack
^ awift vermelden dat kinderen in 'special classes'
eer ordeverstoring respektievelijk gebrek aan
ntzag (faktor 1 en 3 van hun schaal) vertonen dan
nderen in gewone klassen (de toevalskans wordt
ach- Ook blijken 35 % van de under-

ftieving' kinderen in een gewone klas, vergeleken
OM ^ normale presteerders, gebrek aan

te V ® te vertonen. Ordeverstoring bleek negatief
Zo "iet het goed presteren op school,

Wel in gewone als in 'special' klassen. Meijer en
jonner (1972b) rapporteren het volgende: bij 176
1 ^"^'"gen van gewone basisscholen in geheel Neder-
•id, 93 jongens en 83 meisjes, per toeval aange-
jj®?®" in de klassen 1 tot en met 6, bleek er een
. yijk positieve samenhang te zijn tussen anti-
tie*^'eri leesmoeilijkheden respek-
vehjk rekenmoeilijkheden (biseriële korrelaties:
^34 en +.38). Dit betrof met name het gedrag
^^'"even met de term 'ongemotiveerd ten op-
OD i" school'; ten aanzien van meer

Penhjk agressief gedrag ('snel geïrriteerd') ging
h^r "iet op. Shepherd c.s. (1971) vermelden

'cizelfde: 15 % van de kinderen met slechte leer-
p g J^ties tegen i % van de kinderen met goede
int werden gekenmerkt door gebrek aan

«eresse in het schoolwerk, Ook allerlei ordever-
rend gedrag werd bij de eerstgenoemde groep

gerapporteerd.
vonH tussen zitenblijven en antisociaal gedrag
DoqVMeijer en Ronner (1972b) een duidelijk
samenhang (biseriële korrelatie: +.40);

Veerri'^ ^^^ 'ongemoti-

aer opzichte van de school' en niet openlijk
leer^-^'®^ gedrag. Bij een andere steekproef van
^crungen (Meijer 1971) bleek deze relatie ook:
so vertoonden duidelijk meer anti-

blin, dan 156 kinderen die niet waren

"lijven zitten.

e gegevens van Caplan (1973) suggereren dat het

met name de antisociale meisjes zijn die in de klas-
sen 1 tot en met 3 blijven zitten (vergeleken met de
niet-antisociale meisjes). De auteur verklaart dit
doordat antisociaal gedrag door de juf dermate
afwijkend wordt gevonden, dat 'slecht gedrag' bij
haar wordt gegeneraliseerd tot 'een slechte leerling'.

2.3 De prognose van antisociale gedragingen

a. Adolescentie

Als belangrijke problemen in de adolescentie wor-
den genoemd: delinkwentie en leerproblemen.
Ten aanzien van beide problemen moet uit de
literatuur (Mulligan 1963), Conger en Miller 1966,
Havighurst c.s. 1962, Stott en Wilson 1968, Robins
1966) worden gekonkludeerd dat kinderen die aan
het einde van de 'basisschool antisociaal gedrag
vertonen de neiging hebben deze problemen in de
adolescentie verder te ontwikkelen. Deze slechte
prognose geldt met name wanneer op de basis-
school antisociale gedragingen en leerproblemen
samengaan.

b. Volwassenheid

Robins (1966) vermeldt dat 58 % van de kinderen
die al bij de politie bekend zijn, als volwassenen
eveneens delikten begaan waarop de politie hen
betrapt (tegen 14 % van de kinderen die niet bij de
politie bekend waren). Wanneer eerstgenoemde kin-
deren bovendien uit lagere socio-ekonomische mi-
lieus aflcomstig waren en hun gezinnen als proble-
matisch waren aan te merken, steeg dit percentage
zelfs tot 84!

Wanneer men spijbelen ook als een vorm van anti-
sociaal gedrag beschouwt, is de volgende konklusie
van Robins (1966) eveneens interessant: de kombi-
natie van tenminste één semester op school blijven
zitten en meer dan 20 % van de tijd gedurende
tenminste vijf schoolkwartalen spijbelen, voorspelde
bij negerkinderen alkoholisme (32 % tegen 20 % bij
kontrolekinderen), een ernstig strafblad (57 %
respektievelijk 34 %), psychiatrische stoornis (66 %
respektievelijk 39 %) en zelfs de dood vóór de leeftijd
van 33 jaar (11 % respektievelijk 2 %). De percen-
tages bij de kontrolekinderen wijzen er echter op
dat we hier met een nogal problematische steekproef
te maken hebben. De konklusies lijken daarom
slecht generaliseerbaar te zijn.

Bovengenoemde studies baseren zich op het vol-
gen van groepen kinderen tot in de volwassenheid.
Een andere methode is om de levensloop van vol-
wassen psychiatrische patiënten achteraf na te gaan,


479

-ocr page 487-

R. IV. J. Meijer

via rapporten van M.O.B.'s e.d. of van scholen.
Wat betreft M.O.B.-rapporten: het blijkt dat vol-
wassenen met persoonlijkheidsstoornissen als kin-
deren vaak al in de rapporten van M.O.B.'s e.d.
voorkomen, maar volwassenen met depressies
nauwelijks (Huffman en Wenig 1954, Pritchard en
Graham 1966). In laatstgenoemde studie bleek er
een duidelijk verband tussen persoonlijkheidsstoor-
nissen als volwassene en antisociale gedragingen
in de kindertijd (stelen, spijbelen, liegen, vechten).

Studies die teruggrijpen op schoolgegevens zijn
ons alleen bekend voor volwassen schizofrenen
(namelijk die van Bower c.s. 1960 en Lane en Albee
1965, 1966; zie Robins 1970). Er blijkt geen ver-
band te bestaan tussen schizofrenie in de volwassen-
heid en antisociale gedragingen in de schoolleeftijd.
Robins (1966) konkludeert op grond van haar eigen
studie: wanneer een kind zich antisociaal gedraagt
en zijn vader eveneens, dan verhoogt dit de kans
dat het antisociale gedrag tot in de volwassenheid
voortduurt.

2.4 Samenhang met psychologische leerlinggegevens

Van de 612 kinderen uit zesde klassen in Noord-
Holland, die Eysenring (1971) beschrijft in zijn proef-
schrift, is door 597 een Amsterdamse Biografische
Vragenlijst (ABV-K) ingevuld. Aangezien zij tevens
via de B.S.A.G. beoordeeld waren op hun gedrag
kon een vergelijking gemaakt worden tussen ge-
dragsproblemen en
persoonlijkheidskenmerken (na-
melijk neuroticisme, extraversie/introversie en test-
attitude). Er bleek geen enkel verband te bestaan
(Zandstra 1970). Het is echter niet onmogelijk dat
de ABV-K andere dimensies meet dan de ABV voor
volwassenen, en dat er dus met de genoemde di-
mensies eigenlijk niets zinnigs bij kinderen wordt
gemeten. Veer-Ronner (1974) vergeleek de gedrags-
beoordeling op grond van de B.S.A.G. met het
zelf-
beeld
van kinderen van vierde, vijfde en zesde klas-
sen. Het zelfbeeld werd gemeten met de vertaalde
Piers-Harris Children's Self Concept Scale. Duide-
lijk zich antisociaal gedragende kinderen (d.w.z.
de hoogste 10 % skoorders) bleken in de helft van
de gevallen een negatief zelfbeeld te hebben, tegen
normale kinderen in 1/3 deel der gevallen. Bij de
aantallen kinderen waarover het ging, was dit net
niet signifikant (toevalskans kleiner dan 10 op 100).
Wanneer we echter zowel antisociaal gedrag als
zelfbeeld meer toespitsen op de leersituatie van de
school, wordt het verband wel signifikant: kinderen
die duidelijk ongemotiveerd zijn ten opzichte van
de school, het leren e.d. (volgens de B.S.A.G.) heb-
ben veel vaker een negatief zelfbeeld met betrek'
king tot hun status als leerling dan kinderen di®
beslist niet ongemotiveerd zijn ten opzichte van
school (31 % respektievelijk 4 %). Ook
intelligent^
is een belangrijk psychologisch kenmerk in vef'
band met de aanpassing. Nu nieten de meeste inte''
ligentietests niet direkt de z.g. sociale intelligent'®
(d.w.z. een goed inzicht in allerlei sociale situaties)'
maar veeleer allerlei vooral kognitief bepaalde vef"
mogens (zoals abstrakt kunnen redeneren, goed m^'
taal kunnen omgaan, ruimtelijk voorstellingsvef'
mogen etc.). Bovendien heeft de motivatie om ie^
op zo'n intelligentietest te presteren waarschijnlij"
een vrij sterke invloed op het eindresultaat. Op dez®
manier gemeten is intelligentie dan ook een begr'P
dat veel samenhang vertoont met schoolprestatie'
respektievelijk prestatiemotivatie bij basisschool'
leerlingen. Uit Miller's gegevens (1972) blijkt duid«'
lijk dat intelligentie en schoolprestaties, en (door d®
onderwijzer beoordeelde) prestatiemotivatie vee
samenhang vertonen. Ook vindt hij een
negatieV®
samenhang tussen intelligentie en agressief gedrag'
In hoeverre hier vooroordeel van de onderwijzer®
ten aanzien van minder intelligente kinderen of e^jj
reëel verband mee aangetoond wordt, is
natuurlij"
niet helemaal uit te maken. Ook de gegevens va^
Rutter c.s. (1970b) wijzen op een sterk verban^
tussen intelligentie en leerproblemen; dit verban''
is er echter niet tussen intelligentie en specifiek^
leesmoeilijkheden (volgens De Wit en Bakker, 19^'
per definitie niet!). Uit de studie van Rutter c-S'
(1970b) blijkt eveneens dat kinderen met een laf
intelligentie (d.w.z. een IQ van minder dan 70)
duidelijk meer antisociaal gedrag vertonen da"
andere kinderen.

De prestatiemotivatie van leerlingen lijkt oo''
verband te houden met de beoordeling van gedrag
door de onderwijzer. Meijer en Ronner (1972W
vonden dat 'ongemotiveerdheid ten opzichte van d^
school' een belangrijk onderdeel van antisocia^
gedrag is, zoals de onderwijzer rapporteert. In d
studie van Klijn (1972) bleek de
prestatiemotivati^^
gemeten met een zelfbeoordelingsschaal voor leef'
lingen (de Prestatie Motivatie Test van Herman?'
1971), bij 30 jongens uit het gewone basisonderwijs
negatief samen te hangen met vijandig gedrag'
gerapporteerd door de onderwijzer ( — .36).

2.5 Samenvatting

Samenvattend kunnen we het volgende stell®^
betreffende antisociale gedragingen, gerapporteC
door onderwijzers:


480

-ocr page 488-

Gedragsbeoordeling door onderwijzers II

- ach,» dc ™cs.= leerden «c;

die op grond van het onderwijzersoordeel als het oorüeei van w ^ 'Neurotic' gedrag en
antisociaal kunnen worden bestempeld, eveneens
 b'^SI 4ten'wel

antisociaal van aard. kinde deels hetzelfde (interkorrelatie is + .44 bij 87 basis-

- Een groot aantal groepen Problematische kmde^ SooUe^^^^^^^^^^ Zandstra 1970), maar de inter-
nen vertoont veel meer antisociaal f drag dan schooueemng voorzichtig blijven, omdat
gewone' kinderen blijkens de beoordeling door ook weer niet zó groot is.
nun onderwijzers. .. c s kunnen we als de meest zuivere be-

- De prognose van leerlingen die op grond van de .o^pt teruggetrokkenheid be-
onderwijzersbeoordeling als antisociaal worden ^adermg van he^^o"^ P own,

aanpmerkt, is tamelijk ongunstig, zowel voor de kinderen van wie dit door

adolescentie als volwassenheid. ? ^ ', Lr ™nrdt eezeed blijkt 12 % door kin-

~ Wat betreft psychologi^^che kenmerken ^jderen de «nd-w^^^^^^ I^ttS^^ beschouwd!

die zich volgens de onderwijzersbeoordelmg anti- derpsychiate^^^^^ g ^^ ^^^^^^

sociaal gedragen, blijken iets meer dan andere Dit P^^entage is aus erg la g (jongens)

kinderen een negatief zelfbeeld te hebben, iets is het nog bedu.deM fogjr da" ^^ /„ U g ^^

mmder intelligenf te zijn en minder tot presteren die door kinder-

^^"^"tiveerd. l^yoi^iJers als gestoord werden beschouwd^

Opvallend is dat we geen enkele studie aantroffen ^^kk^^tTgef van
waann bovenstaande gegevens worden aangevoch- ™ en skore op terug-
gen. Er is dus goede reden om aan te nemen dat deze tussen psycnoioge
betrouwbaar zijn. Op grond hiervan konkluderen wij getrokkenheid (B.b. A.U.).
dat antisociaal gedrag, zoals gerapporteerd door

onderwijzers via een gedragsbeoordelingsschaal, Vo.a^lr.kin^ met sroeoen kinderen met probleem-

duidelijk als een vorm van problematisch gedrag 3.2 Vergel,jkmg met groepen Kinae

kan worden beschouwd.

Bij jongens die door kinderpsychiaters als gestoord

37., , / , i-, worgden beschouwd, bleek 32,4 % zich op school

Zich terugtrekken uit het kontakt teruggetrokken te gedragen. Voor meisjes was dit

TerwiUe van de kortheid zullen v.j ons in de. percen^ de^—dT^eW

bespreking, die trouwens langs dezelfde lijner^ ^^hoSeren^^

verloopt als bij de antisociale gedragmgen, zovee kleiner dan 1 op 1000, men

^ogelijk tot konklusies beperken Het gaat bij J 1970b). Kinderen in een behande-

eruggetrokkenheid over de volgende gedragingen ^^^ R^ c^^ ^^^ ^^^^^^^ ^^^^^ ^p ^^^^^^

benige items uit de B.S.A.G. volgen nu): éSSenheid te hebben dan 'gewone' basisschool-

, , ..... ,, leerlineen- de toevalskans was 3 op 100 (Meijer

-- heeft niet het zelfvertrouwen iets moeilijks te 1973)

proberen (nieuwe dingen leren)

- 1« te verlegen om om hulp te vragen Kinderen aangemeld bij een instelling voor ambu-

- te schuchter om moeilijkheden te veroorzaken vertoonden dui-

^gedrag in de klas) . deliik hogere skores op teruggetrokken gedrag dan

1'jkt bang om ergens aan te beginnen (handen- . de toevalskans was 5 op 1000

r . •• .rH^n Seijer en Veer-Ronner 1973). Klijn (1972) vindt

jaakt in de war en komt niet uit zijn woorden jj^jeijer^ ^ O.K.-leerlingen en 'gewone' leerlingen

__ ^beantwoorden van vragen) . verschil in teruggetrokkenheid op de B.S.A.G.

negeert alle kinderen, houdt zich afzijdig. ^^ ^^^^^^ ^^^^ teruggetrokken gedrag lijken bij zijn

30 'gewone' leerlingen echter nogal aan de hoge

Beoordeling door deskundigen met betrekking kant. duidelijk verband met lees- of reken-

tot kindergedrag moeilijkheden (Meijer en Ronner 1972b). De bisc-

R, . ri?lp korrelaties zijn respektievelijk -I-.24 en +.17.

dutter c.s. (1970b) vonden ten aanzien van neuro- riele Korreiauc^ j

-ocr page 489-

R. IV. J. Meijer

Kinderen die vanwege leerproblemen zijn aange-
meld bij een instelling voor ambulante geestelijke
gezondheidszorg vertonen niet meer teruggetrokken-
heid dan kinderen die vanwege andere problemen
bij dezelfde instantie zijn aangemeld (Meijer en
Veer-Ronner 1973). Shepherd c.s. (1971) echter
rapporteren dat kinderen met leerproblemen zich
onderscheiden door teruggetrokkenheid (behalve
jongens van 11-14 jaar) en dat jongens met leer-
problemen gekenmerkt worden door 'schuwheid'.

Zittenblijvers hebben hogere skorcs dan niet-
zittenblijvers (toevalskans 1 op 1000, Meijer 1971).

3.3 De prognose van zich terugtrekken uit het kontakt

a. Adolescentie

Zuivere gegevens over het zich terugtrekken uit het
kontakt zijn ons niet bekend. Wel enige gegevens
over de z.g. 'nerveuze symptomen'.

- Nerveuze symptomen op de basisschool zijn niet
gerelateerd aan delinkwentie in de adolescentie
(Conger en Miller 1966, Mulligan 1963).

- Schoolprestaties van kinderen met neurotische
symptomen verslechteren vanaf de 8-11 jarige
leeftijd (Mulligan 1963), hetgeen dus kan leiden
tot het moeten kiezen van een lager soort ver-
volgonderwijs dan wanneer de prestaties beter
zouden zijn gebleven.

Verdere gegevens op grond van de schoolsituatie
zijn ons niet bekend. Wel weten we dat kinderen,
aangemeld bij M.O.B.'s en daar te boek staand als
neurotisch, meestal een goede prognose hebben
(Shirley c.s. 1940-1, zie Robins 1970). Ook 'items
of the psychoneurotic type' in persoonlijkheids-
vragenlijsten die kinderen van 11 jaar zelf invullen,
bleken nauwelijks enige voorspellende waarde te
hebben ten aanzien van allerlei aanpassingsmaten
vier en zeven jaar later (Anderson, 1960).

b. Volwassenheid

Robins (1966) vermeldt dat kinderen die angstig,
teruggetrokken of schuw waren geen grotere kans
op een psychiatrische stoornis als volwassenen had-
den dan kinderen die dit niet waren. Pritchard en
Graham (1966) daarentegen vermelden dat depres-
sies en angsten bij volwassenen samenhangen met
neurotische symptomen in de kindertijd (met name
angsten, depressies en lichamelijke klachten).
Frazee (1953) wiens studie 'Children who later
became schizofrenie' door Robins (1970) wordt
besproken, vindt dat schizofrene volwassenen als
kinderen o.a. opvielen door onvermogen tot he'
leggen van normale sociale relaties,
frekwenW
woede-uitbarstingen en lusteloosheid. Verder doOf
meer te falen op school en meer uit gestoorde gezin*
zen afkomstig te zijn. Echter niet door
psychotische
symptomen! Al deze gegevens over de prognose
voor de volwassenheid zijn gebaseerd op klinische
rapporten, niet op schoolgegevens. Studies geba-
seerd op schoolgegevens en doorlopend tot in de
volwassenheid zijn ons namelijk niet bekend, be-
halve die van Havighurst c.s. (1962). Zij vermelde^
echter nergens een relatie tussen teruggetrokkenheid
in de zesde klas en problematische aanpassing in de
volwassenheid.

3.4 Samenhang met psychologische leerlinggegevet^

Persoonlijkheidskenmerken: Van 612 leerlingen ui'
zesde klassen van de basisschool waren twee gege-
vens bekend: de B.S.A.G., ingevuld door de onder-
wijzer, en de Amsterdamse Biografische Vragenlijst'
ingevuld door de kinderen. Er bleek geen
enke'
verband te zijn tussen teruggetrokken gedrag enei"
zijds en neuroticisme respektievelijk introversie
anderzijds (Zandstra 1970). Veer-Ronner (1974)
vergeleek het
zelfbeeld van onaangepaste kinderen
(volgens de B.S.A.G.) in de vierde, vijfde en
zesde
klassen met dat van normale kinderen. Aangepaste
kinderen bleken vaker een hogere dunk van zichzcl'
te hebben dan teruggetrokken kinderen.

Intelligentie: Miller (1972) vindt een duidelijk'
negatieve samenhang tussen intelligentie en zij"
schaal 'angst'. Rutter c.s. (1970b) vermelden dat
van kinderen met een IQ van beneden de 70 ongß'
veer 18 % op grond van de onderwijzerslijst als
'neurotic' kan worden geklassificeerd (tegenovef
4,8 % bij andere kinderen, een verschil dat
slechts
een kans van 1 op 100 heeft om toevallig te zijn)-

Prestatiemotivatic: Klijn (1972) vindt bij 30 leer-
lingen van gewone basisscholen geen verband met
teruggetrokken gedrag.

3.5 Samenvatting

Samenvattend kunnen we het volgende stellen be-
treffende het zich terugtrekken uit de
kontakten
zoals gerapporteerd door onderwijzers:

- Gedragsdeskundigen achten leerlingen die al«
teruggetrokken kunnen worden getypeerd of


482

-ocr page 490-

Gedragsbeoordeling door onderwijzers II

grond van een onderwijzcrsbeoordeling slechts
zelden problematisch (voor als 'neurotic' te type-
^ ren kinderen geldt dit echter niet!).

- 'iommige groepen problematische kinderen ver-
tonen dit gedrag meer dan 'normale' kinderen;
yoor andere groepen problematische kinderen
IS het verschil met normale kinderen onduidelijk.

~ Over de prognose is nauwelijks iets bekend. Voor-
zover bekend lijkt de prognose gunstig.

- Wat betreft psychologische kenmerken: de des-
betreffende leerlingen hebben zelden een erg
positief zelfbeeld en zijn in het algemeen iets
minder intelligent dan de doorsnee leerlingen.

Op

grond van deze gegevens konkluderen wij dat
•^^t zich terugtrekken uit de kontakten slechts in
^ommige opzichten als problematisch gedrag is aan
® inerken. Met name lijkt van belang onder-
scheid te maken tussen teruggetrokken gedrag sec,
dit gedrag gepaard gaande met depressiviteit
^än de leerling. In het laatste geval lijkt het wel een
^fÜ duidelijke vorm van problematisch gedrag te
Z'jn.

Hyperaktlvltelt

Zoals we i n deel I hebben gezien zij n verwante termen:
'"■»Pulsief, afleidbaar, ongedurig, 'inconsequence',
■"Usteloos en hyperkinetiform. Wij vatten deze gedra-
gingen onder hyperaktiviteit voorzover ze niet
'bewust door het kind worden gehanteerd als middel
een doel te bereiken (gekke gezichten trekken,
pspeelde onhandige motoriek etc.). In dat geval
"ehoren deze gedragingen onzes inziens tot de anti-
sociale gedragingen.

Beoordeling door deskundigen met betrekking
tot kindergedrag

dutter c.s. (1970b) vermelden geen rechtstreekse
gegevens
over de overeenstemming tussen onder-
wijzers en kinderpsychiaters.
Dit hangt ermee samen
^at rusteloosheid in hun studie slechts met
één item
^ordt gemeten en niet met een hele schaal.
Zij
Onderscheiden dus niet een aparte groep hyperak-
tieve kinderen. Wanneer we echter op de vermelde
Ssgevens afgaan (tabel 12.9 van Rutter c.s.) kunnen
hieruit afleiden dat 24 % van de jongens en 23 %
de meisjes die door de onderwijzer als rusteloos
borden bestempeld, door
kinderpsychiaters als
gestoord worden beschouwd (een duidelijk verschil
'^et de 6,9 % van alle jongens en 4 % van alle meisjes.

4.2 Vergelijking met groepen probleemkinderen

Kinderen verwezen naar deskundigen: Lovc cn
Kaswan rapporteren dat hyperaktiviteit na agres-
sie als belangrijkste reden voor verwijzing naar
deskundigen werd gezien door gedragsdeskundigen.
In de lijst van Peterson (1971) komt rusteloosheid
dan ook voor als verwijsprobleem, evenals hyper-
aktiviteit, afleidbaarheid, slecht opletten en korte
aandachtsspanne. Rutter c.s. (1970b) vermelden dat
door onderwijzers gerapporteerde rusteloosheid
duidelijk meer voorkomt bij kinderen die door
kinderpsychiaters als gestoord worden beschouwd
dan bij kinderen voor wie deze kwalifikatie niet
gold (55 % resp. 16 % voor de jongens, en 37,5 %
resp. 6,5 % voor de meisjes, toevalskans 1 op 1000).

Kinderen in behandelingstehuizeniVolgens Rutter
(1967) komt rusteloosheid veel meer voor bij kinde-
ren in behandelingstehuizen dan kinderen buiten
deze tehuizen (namelijk bij 60 % van de antisociale
kinderen, 38 % van de 'neurotic' kinderen en 16 %
van de kinderen buiten de tehuizen).

Kinderen met leerproblemen: Rutter c.s. (1970b)
vermelden dat overaktiviteit meer voorkomt bij
kinderen met specifieke leesmoeilijkheden dan bij
kinderen zonder deze problemen. Volgens de gege-
vens van Spivack en Swift (1967) vertonen 9 % van
de kinderen met goede prestaties en 57 % van de
kinderen met slechte prestaties 'ongeduldigheid'.
Shepherd c.s. (1971) vinden eveneens dat slechte
leerlingen meer hyperaktiviteit vertonen, behalve
meisjes van 11-15 jaar. Tevens wordt dit bevestigd
door Minde c.s. (1971), die eraan toevoegen dat
slecht presterende hyperaktieve kinderen minder
intelligent blijken te zijn op een groepsinteüigentie-
test dan relatief goed presterende hyperaktieve
kinderen. Wanneer de hyperaktieve kinderen even-
wel gematcht werden met normale kinderen op
intelligentie, bleken ze toch nog slechter te presteren.
Verminderde intelligentie alleen is dus geen goede
verklaring voor slechtere leerprestaties bij hyper-
aktive kinderen. Spivack en Swift (1967) vermelden
voorts dat 'ongeduldigheid' meer voorkomt bij
kinderen in 'special classes' dan bij kinderen in
gewone klassen.

Samenvattend kunnen we stellen dat hyperaktivi-
teit en leerproblemen vaak samen gaan.

4.3 De prognose van hyperaktiviteit
a. Adolescentie

Minde c.s. (1971) halen een groot aantal studies aan
waaruit blijkt dat na ongeveer het twaalfde jaar de


483

-ocr page 491-

R. IV. J. Meijer

hyperaktiviteit in het gedrag vermindert. Tegelijker-
tijd echter, zo blijkt uit hun follow-up studie, nemen
andere, meer algemene problemen toe! Zowel pro-
blemen die nauw verbonden zijn aan hyperaktiviteit
(zoals gebrek aan concentratie, afleidbaarheid) als
geheel nieuwe problemen (dagdromen, delinkwen-
tie, lage zelfachting) doen zich dan voor. Ook de
slechte schoolprestaties zijn van blijvende aard,
zoals uit de follow-up studies van Minde c.s. (1971),
Laufer (1962) en Menkes (1967) valt op te maken..

b. Volwassenheid

Over de prognose voor de volwassenheid zijn ons
geen direkte gegevens, gebaseerd op schoolgedrag,
bekend. Wel is cr één studie die zich baseert
op klinische gegevens (Menkes c.s. 1967). Dit is
een retrospectieve longitudinale studie. De auteurs
zochten in de gegevens van een kinderpsychiatrische
polikliniek naar gevallen die gedurende de jaren
1937-1946 aan de volgende kriteria voldeden:
hyperaktiviteit en leerproblemen moesten tot de
aanmeldingsredenen behoren; bovendien moest er
een aanwijzing zijn dat er organische pathologie
was, welke men meende te mogen konkluderen uit
onhandige fijnere motoriek, visuecl-motorische
gebreken, spraakgebreken/vertraagd zich ontwikke-
lende spraak. We hebben hier dus te maken met een
nogal zwaar gestoorde groep kinderen, hetgeen voor
de interpretatie van de resultaten natuurlijk wel
belangrijk is. Verder mochten epilepsie en zwak-
zinnigheid niet tot de problemen behoren. Van de
18 aldus geselekteerde kinderen (destijds gemiddeld
7 jaar oud) bleek het mogelijk bij 14 na gemiddeld
24 jaar weer gegevens te verzamelen. De resultaten
waren de volgende: Slechts bij 3 bleek de hyperakti-
viteit nog aanwezig te zijn; bij de overigen was dit
tussen het twaalfde en veertiende jaar verdwenen.
De verdere resultaten zijn echter minder bemoe-
digend: van deze 14 personen bleken er 4, als psy-
chotisch gediagnosticeerd, in instituten te ver-
blijven, 2 waren er verdebiliseerd (zij leefden in af-
hankelijkheid van thuis), en 8 leefden er weliswaar
zelfstandig, maar 4 van deze 8 bleken enige tijd in
instituten te hebben doorgebracht. De konklusie
uit deze studie lijkt ons te zijn:
hyperaktiviteit, gepaard met een waarschijnlijk
organische beschadiging en met duidelijke leer-
problemen op school, heeft een tamelijk slechte
prognose voor de volwassenheid.

4.4 Samenhang met psychologische leerlinggegevens
Veer-Ronner (1974) vond geen enkele samenhang
tussen hyperkinetiform gedrag en het
zelfbeeld vafl
kinderen uit de klassen 4, 5 en 6.

Wat betreft intelligentie: Rutter c.s. (1970b) ver-
melden dat van zwakzinnige kinderen (IQ
beneden
de 70) alleen de meisjes meer overaktiviteit vertonen
dan 'gewone' meisjes, maar de jongens niet. Minde
c.s. (1971) vermelden dat hyperaktieve jongens van
gemiddeld 12 jaar op een groepintelligentietest
lagere skores behalen dan 'gewone' jongens. Er
blijkt duidelijk verband te zijn tussen een
gestoorde
fijnere motoriek
en 'inconsequence' (Marston
"Stott 1970). Dit betekent dat deze kinderen
opschoo)
niet alleen opvallen door hun beweeglijkheid, maar
ook door hun slechte handschrift. De grovere moto-
riek is vaak juist erg goed ontwikkeld bij hyper-
aktieve kinderen; ze kunnen b.v. goed zwemmen of
skieën (Weiss c.s. 1971).

Algemeen is ook de bevinding dat hyperakticvc
kinderen niet dezelfde kognitieve stijl hebben als
andere kinderen, d.w.z. een eigen methode om pro-
blemen aan te vatten. Hyperaktive kinderen zijn
met name meer impulsief, kunnen moeilijker hun
aandacht ergens op blijven richten, en hebben grote
moeite om steeds terugkerende mentale processen te
automatiseren. Ze werken meestal 'op goed geluk af'

4.5 Samenvatting

Samenvattend kunnen we het volgende stellen be-
treffende hyperaktiviteit zoals gerapporteerd door
onderwijzers:

- Gedragsdeskundigen achten ± 1/4 deel der
hyperaktieve kinderen probleemkinderen (tege"
± 6 % der normale kinderen).

- Bij een aantal duidelijk problematische groepen
kinderen wordt hyperaktiviteit op
beoordelings-
lijsten veel meer vermeld dan bij gewone leer-
lingen.

- De prognose lijkt tamelijk ongunstig te zijfl'
Weliswaar verdwijnt het hyperaktieve gedrag
meestal na het 12e-14e levensjaar, maar er
komen
intussen allerlei secundaire symptomen met een
ongunstig karakter bij.

- Wat betreft psychologische kenmerken: hyper-
aktieve leerlingen zijn in het algemeen iets minder
intelligent dan andere leerlingen; ze lossen pro-
blemen op een impulsieve manier.op en hun
fijnere motoriek is gestoord.

Onze konklusie is dat hyperaktiviteit zoals gerap-
porteerd door onderwijzers een duidelijke vorm vaf
problematisch gedrag is.


484

-ocr page 492-

Gedragsbeoordeling door onderwijzers II

5- Disk

ussie

hebben gezien dat antisociaal gedrag en hyper-
^«iviteit, zoals door onderwijzers op gedragsbe-
°ordelingslijsten gerapporteerd, duidelijke vormen
probleemgedrag zijn, gemeten met de kriteria:
gedragsdeskundigen, groepen probleemkinderen,
P^'ognose en psychologische kenmerken der leer-
"igen. Het zich terugtrekken uit de kontakten is
^'echts in een aantal opzichten als probleemgedrag
® zien; het problematische karakter ervan wordt
Pas duidelijk in kombinatie met depressiviteit,
^ij vragen ons vervolgens af in hoeverre we elk
de besproken probleemgedragingen kunnen
'°espitsen op het kind zelf of diens omgeving. Uiter-
aard vormt het antisociale gedrag dan een duidelijke
Jlandicap voor diens omgeving. Het is immers
^^en andere personen gericht en heeft daarbij het
Effekt dat het normale funktionercn van de ander
^•"door belemmerd wordt. Het vormt namelijk een
^terke prikkel tot reageren. Dit geldt in veel min-
•^^re mate voor het andere duidelijke probleem-
êsdrag: hyperaktiviteit. Weliswaar kan dit eveneens
^'orend werken in een klas, maar het appelleert
minder tot reageren doordat het niet duidelijk
een ander persoon is gericht. Het zich terugtrek-
ken uit de kontakten vormt in de klas doorgaans
handicap voor anderen. Slechts in die speciale
^'tuaties waarin een beroep op het kind wordt ge-
^aan zich duidelijk te poneren te midden van ande-
•■en kan het storend werken.
In hoeverre genoemde gedragingen een handicap
het kind vormen is moeilijker te bepalen,
n deel I werd het begrip 'handicap voor een kind'
volgt omschreven: gedrag vormt een handicap
^oor een kind wanneer het hierdoor in zijn normale
Psychologische funktioneren wordt geschaad. Wij
achten een stabiel evenwicht
tussen kind en omge-
'ng de basis van een normaal psychologisch funk-
loneren. Wij onderscheiden twee voorwaarden voor
't evenwicht: een normale kognitieve oriëntatie
de buitenwereld, en het hebben (ervaren) van
prniale affektieve relaties met andere personen
'e Voor het kind van belang zijn (geweest),
ynzes inziens is er bij de hyperaktieve leerlingen
Primair sprake van een verstoring van het kogni-
'eve evenwicht tussen kind en buitenwereld, en bij
® antisociale en teruggetrokken leerlingen vooral
en verstoring van de affektieve relaties. Het hyper-
•^tieve gedrag is, zoals gezegd, niet specifiek gericht
medemensen. Men kan dus spreken van een
'gemene oriëntatie ten opzichte van de buiten-
sreld. Aangezien het hier
/lyperaktief gedrag
etreft, konkluderen we dat deze afstemming niet

ongestoord verloopt; het is immers buiten pro-
portie ten opzichte van de situatie waarin het zich
afspeelt. Deze zienswijze strookt met de gegevens
van Minde c.s. (1971), welke gegevens erop wijzen
dat zich hyperaktiefgedragende leerlingen naast
een intelligentie-tekort een nog meer fundamenteel
tekort moeten hebben. In verband met de theorie
van Piaget (1952) betreffende de ontwikkeling van
de intelligentie bij kinderen kunnen wij ons wel
enige voorstelling maken in welke richting we dit
meer fundamentele tekort moeten zoeken. Intelli-
gent funktioneren is namelijk volgens deze theorie
gebaseerd op het juiste waarnemen van de buiten-
wereld èn op het kunnen manipuleren van de
buitenwereld. Wanneer een baby bv. enige keren te-
gen een balletje slaat dat boven hem hangt en het
effekt ervan waarneemt, kan het dit effekt in verband
gaan brengen met
njn eigen aktiviteit. Voorwaarde
voor het ontdekken van dit verband is dat hij de
aktiviteit vrij precies kan herhalen. Doordat
hyperaktieve leerlingen een slechte beheersing heb-
ben over hun fijnere motoriek is het minder waar-
schijnlijk dat zij steeds terugkerende effekten teweeg
kunnen brengen door middel van aktiviteiten geba-
seerd op deze fijnere motoriek. Dit betekent volgens
Piaget's theorie echter tevens dat zij een stuk infor-
matie uit de buitenwereld zich niet eigen kunnen
maken. Hyperaktieve leerlingen hebben dus niet
alleen een slechtere methode om informatie te ver-
werken, maar ook om informatie te verwerven.

Wat betreft de zich antisociaal en teruggetrokken
gedragende leerlingen is het ons niet mogelijk een
nadere specificering van de problemen te geven.
Het aantal mogelijkheden is niet alleen te groot,
maar vooral te gevarieerd. Men denke slechts aan
verschillen in aanleg, verschillen in volwassenen die
'model gestaan hebben' voor het kind, verschillen
in methoden van beloningen en straffen die het
heeft ervaren, verschillen in gezinssystemen etc.
Over mogelijke oorzaken van deze gedragingen kan
men pas iets zeggen wanneer de levensgeschiedenis
van het kind bekend is. De faktoren die het gedrag
in stand houden, worden pas bekend na een analyse
van de situaties waarin het zich voordoet, waarbij
men met name dient te letten op de antecedente en
konsekwente situaties. Wij durven hier dus geen
uitspraak te doen over de vraag of antisociaal ge-
drag een ernstiger handicap voor de leerling is dan
teruggetrokken gedrag, of omgekeerd. Ook durven
wij antisociaal en teruggetrokken gedrag geen symp-
tomen van een fundamentele stoornis te noemen.
In het merendeel der gevallen lijkt het ons niet
aannemelijk dat antisociaal en teruggetrokken ge-
drag terug te voeren zijn op de meest fundamentele


2163

-ocr page 493-

R. IV. J. Meijer

afTektieve stoornis: een fundamenteel wantrouwen
ten opzichte van andere mensen (men zie Erikson,
1971) voor een uitwerking van dit begrip). Dit fun-
damentele wantrouwen resulteert namelijk in zeer
ernstige persoonlijkheidsstoornissen welke op de
basisschool zelden worden aangetroffen. Wel
durven wij te stellen dat hyperaktiviteit voor het
desbetreffende kind in het algemeen een ernstiger
vorm van probleemgedrag is dan antisociaal of
teruggetrokken gedrag. Wij beschouwen hyper-
aktiviteit immers wel als een fundamentele stoornis,
namelijk de verstoring van het evenwicht tussen
kind en omgeving.

Samenvattend kunnen wij nu het volgende zeggen
over de drie belangrijkste vormen van probleem-
gedrag welke in gedragsbeoordelingslijsten voor
basisschoolleerlingen voorkomen:

- Antisociaal gedrag is een duidelijke vorm van
probleemgedrag. Het vormt een duidelijke handi-

^cap voor anderen. Onduidelijk is in hoeverre het
il^voor het desbetreffende kind een handicap vormt.

- Zich terugtrekken uit de kontakten is slechts
enigszins als een probleemgedrag te beschouwen.
Het is voor anderen meestal geen handicap.
Of het voor de zich aldus gedragende leerling een
handicap vormt, is niet bekend.

- Hyperaktiviteit tenslotte is een duidelijke vorm
■^'van probleemgedrag. Het is voor anderen eniger-
^mate een handicap. Voor het desbetreffende kind

is het een duidelijke handicap. Wij beschouwen
deze handicap als ernstiger voor het kind dan
wanneer het zich antisociaal gedraagt of zich
terugtrekt uit de kontakten.

6. Een hypothese betreffende de duur van proble-
matisch gedrag

In het voorgaande hebben we ons steeds bezig-
gehouden met de waarde van enkele vormen van
leerlinggedrag die eenmalig werden gerapporteerd.
Het lijkt ons echter toe dat niet alleen de aard (en
de frekwentie) van probleemgedrag bepalend zijn
voor de ernst ervan, maar evenzeer de tijdsduur.
Ons is slechts één empirisch onderzoek bekend
waarin verband is gelegd tussen de duur van pro-
blematisch gedrag en de mate waarin dit een handi-
cap vormt voor de leerling, namelijk dat van Stennet
(1966). Aanhoudend probleemgedrag op de basis-
school bleek samen te gaan met een steeds grotere
achterstand in leerprestaties.

Onze verwachting is dat wanneer een kind zich
gedurende langere tijd problematisch gedraagt dit
in het algemeen negatieve gevolgen heeft voor zijn
psychosociale funktioneren. Onder het psychosocia*
Ie funktioneren van een individu verstaan wij he'
psychische funktioneren voorzover dit beïnvloed
wordt door zijn sociale gedrag. Wij stellen ons
hierbij het volgende voor: een kind dat zich gedu-
rende langere tijd problematisch gedraagt, veroor-
zaakt hierdoor een aantal eifekten bij degenen die
dit opmerken. In de eerste plaats vestigt het extra
de aandacht op zich. Men zal dus meer dan gewoon
op hem gaan letten. In de tweede plaats betekent
het frekwent optreden van dit problematische gedrag
dat op den duur de verwachting ontstaat dat het
kind voornamelijk dit gedrag zal vertonen. Men zal
het kind dan al gauw een etiket gaan opdrukken.
Op school dragen deze etiketten veelal het volgende
opschrift: lastig, stil, druk, etc. In het algemeen
betekent het opdrukken van zo'n etiket dat men
zich ten opzichte van de desbetreffende personen
ook zó zal gaan gedragen dat de verwachting die
men erin uitdrukt bevestigd wordt. Dit is het
mechanisme van de 'self-fulfilling prophecy'. In de
schoolsituatie betekent dit dat niet alleen de leer-
ling zich in zijn gedragsrepertoir is gaan beperken
door steeds zijn toevlucht te nemen tot het proble-
matische gedrag, maar evenzeer de onderwijzer-
Wanneer deze situatie zich kontinueert, zal dit tot
gevolg hebben dat de leerlingen die zich proble-
matisch gedragen minder variaties in sociale situa-
ties gaan ervaren dan andere leerlingen. Dit kan er-
toe leiden dat zij op den duur ook een minder
goed inzicht hebben in allerlei sociale situaties. De
etiketten waarover wij spraken, drukken in het
algemeen een negatieve waardering uit. Men kan
er niet aan ontkomen dat men deze negatieve waar-
deringen na verloop van tijd ook aan de zich pro-
blematisch gedragende leerlingen
communiceert.
Omdat wij ervan uitgaan dat voor de meeste leer-
lingen de onderwijzer iemand is waarmee ze zich
identificeren, verwachten wij dat de zich proble-
matisch gedragende leerlingen langzamerhand deze
negatieve waarderingen gaan overnemen. Dit
betekent dat het beeld dat zij van zichzelf hebben
negatiever zal worden dan dat van de doorsnee
leerlingen. Men kan zich voorstellen dat het gedu-
rende langere tijd negatief gewaardeerd worden
door een belangrijke volwassene voor het kind een
frustrerende situatie vormt. Het nare van deze
situatie is nu dat het kind er weinig meer aan kan
doen om deze te wijzigen. Zodra het eenmaal zover
is dat het kind is geëtiketteerd, gaat de 'self-ful-
filling prophecy' werken.
En het is bijzonder moei-
lijk om aan de vaste verwachtingen van belangrijke
anderen niet te voldoen. Dit zal tot gevolg hebben


486

-ocr page 494-

Gedragsbeoordeling door onderwijzers II

®ij bovenstaande gedachtengang passen nog wel
aantal nuanceringen. Het is natuurlijk zo dat
deze redenering niet voor iedere onderwijzer op-
êaat. Er zijn onderwijzers die op bewonderenswaar-
dige wijze er steeds in slagen een zich langdurig
problematisch gedragende leerling juist niet te
^f'ketteren, en daarom ook in hun gedrag ten op-
zichte van deze leerlingen flexibel kunnen blijven.
. Ook is de schoolsituatie voor kinderen van 6-12
jaar wel een erg belangrijke situatie, maar beslist
'liet de enige die hun gedrag beïnvloedt. Er zijn
allerlei ervaringen buiten de schoolsituatie denkbaar
die op het gedrag van een zich problematisch ge-
dragende leerling een positieve invloed kunnen
"Uitoefenen. Anderzijds is ons echter bekend dat
^oor een relatief groot aantal zich op school
Problematisch gedragende leerlingen de thuissituatie
^Is stress-situatie geldt en een negatieve invloed
j^itoefent op het gedrag op school. Bovendien wordt
het gedrag van kinderen meestal vrij sterk bepaald
door de onmiddellijke omgeving waarin zij ver-
keren.

Op grond van de eerder genoemde gedachtengang
stellen wij de volgende
hypothesen: bij leerlingen
die zich op school blijkens de gedragsbeoordeling
yan onderwijzers langdurig problematisch gedragen
IS, vergeleken met zich langdurig niet-problematisch
gedragende leerlingen
hypothese I: het inzicht in sociale situaties slechter
hypothese 2: het zelfbeeld negatiever
hypothese 3: de frustratietolerantie geringer
hypothese 4: de prestatiemotivatie geringer
hypothese 5: het aantal waarneembare negatieve
aspekten van psychosociaal funk-
tioneren groter.

Vanuit de Vrije Universiteit is een onderzoek gedaan
om de genoemde hypothesen te toetsen. Hierbij
waren in totaal 132 leerlingen van tien basisscholen
in het gehele land betrokken. Dit waren per klas
steeds vier leerlingen, volgens toeval aangewezen in
hun klassen, zoveel mogelijk steeds twee jongens en
twee meisjes. Deze leerlingen waren afkomstig uit
de klassen 1 t/m 5 (1972) respektievelijk 2 t/m 6
(1973). Over hen werd door hun onderwijzers in
mei 1972 de Bristol Social Adjustment Guide
(B.S.A.G.) ingevuld, en in mei 1973 nogmaals.
Vervolgens werden de kinderen geselekteerd die
behoorden tot de hoogste 10 % skoorders op kluster
I (antisociaal gedrag) of kluster II (zich terugtrekken
uit het kontakt), en/of de totaalskore^).

Wanneer nu een leerling op beide B.S.A.G.-af-
names geselekteerd werd, werd hij gerekend tot de
leerlingen die zich langdurig problematisch gedragen.
De in de definitie van problematisch gedrag genoem-
de langere duur bestrijkt hier dus een heel jaar!

Het bleek dat er zich elf leerlingen langdurig
problematisch gedroegen, d.w.z. 8,3 % van de gehe-
le groep leerlingen. Ons is al bekend (Meijer en
en Ronner 1972) dat het eenmalig vertonen van
gedragsproblemen vooral voorkomt bij leerlingen
uit de lagere sociaal-ekonomische milieus die thuis
in een stress-situatie moeten leven en/of op school
moeite hebben met het leren. Wat bepaalt nu of
deze leerlingen ook in een volgende klas duidelijke
gedragsproblemen vertonen? Wij hebben dit nage-
gaan door de leerlingen die alleen in 1972 probleem-
gedrag vertoonden te vergelijken met de leerlingen
die zowel in 1972 als 1973 gedragsproblemen ver-
toonden. Men zie Tabel 6.

dat de leerling die geëtiketteerd is ook vaste ver-
pachtingen gaat krijgen over de schoolsituatie.

zal die al van tevoren als frustrerend beleven.
'Jit betekent dat er maar weinig behoeft te gebeuren
°f de leerling
voelt zich ook gefrustreerd en handelt
dienovereenkomstig. Wij verwachten daarom bij de
Zich langdurig problematisch gedragende leerlingen
^en lage frustratietolerantie aan te treffen. Tenslot-

lijkt het ons niet uitgesloten dat zich langdurig 7.1 De proefpersonen
problematisch gedragende leerlingen op grond van
de beschreven situaties minder gemotiveerd raken
op school iets te presteren dan andere leerlingen.

7. Het onderzoek


^oie/6.Vergelijking van leerlingen die zich alleen in 1972 problematisch gedroegen met leerlingen die zich
daarnaast in 1973 problematisch gedroegen.

sexe klas in 1973 arbei- stress leer- gedragsprobleem in 1972

j m 1 2 3 4 5 6 ders- thuis proble- ant. terugg. beide

milieu men

^"een in 1972: n = 12 10 2

®okinl973:n = 11 4 7

9
4

1
2

0 2 3 2 2 3 9
112 2 14 10


487

-ocr page 495-

R. IV. J. Meijer

Het blijkt nu dat leerlingen met langdurige gedrags-
problemen zich onderscheiden van leerlingen met
eenmalige gedragsproblemen wat betreft sexe en
aard van de gedragsproblemen. Zeven van de negen
meisjes kontinueren hun probleemgedrag, tegen
slechts vier van de veertien jongens. Ook blijken
bij de zich eenmalig problematisch gedragende
leerlingen er negen zich antisociaal te gedragen
(waarvan 8 jongens), terwijl bij de leerlingen met
langdurig probleemgedrag dit er slechts vier zijn.
Anderzijds komt teruggetrokkenheid slechts twee
keer voor bij de leerlingen met eenmalig probleem-
gedrag. We kunnen de leerling met
eenmalig pro-
bleemgedrag dus typeren als een jongen uit een
arbeidersmilieu met een stress-situatie thuis en/of
leerproblemen op school die zich antisociaal ge-
draagt. De leerling met
langdurig probleemgedrag is
te typeren als een meisje uit een arbeidersmilieu
met een stress-situatie thuis en/of leerproblemen
op school dat zich terugtrekt uit de kontakten of
zich antisociaal gedraagt (zie ook Tabel 7). Het
verschil is dus vooral gelegen in de sexe der leerlin-
gen en het soort gedrag dat deze vertonen. In prin-
cipe zou men dit verschil op twee manieren kunnen
verklaren: via de wisseling der leerkracht die het
kind beoordeelt, en vla de tijdsduur die tussen de
twee beoordelingen ligt. De eerste verklaringswijze
houdt in dat de beoordeling van antisociaal gedrag
bij jongens tamelijk onderwijzergebonden is, en de
beoordeling van probleemgedrag bij meisjes veel
minder. De tweede verklaringswijze houdt in dat
de beoordeling van antisociaal gedrag bij jongens
tamelijk situatiespecifiek is, en de beoordeling van
probleemgedrag bij meisjes veel minder. Beide
visies zijn trouwens wel te verenigen: het is heel
goed mogelijk dat antisociaal jongensgedrag ver-
anderlijker is in de tijd dan meisjesgedrag en
tegelijkertijd ook moeilijker te beoordelen. Het lijkt
ons namelijk niet onmogelijk dat het gedrag van
jongens inderdaad veranderlijker is dan dat van
meisjes. Jongens blijken in lichamelijke rijping nu
eenmaal een achterstand te vertonen ten opzichte
van meisjes, en het gedrag van kinderen wordt
medebepaald door het rijpingsniveau van het
organisme.

Daarnaast lijkt het ons niet onmogelijk dat anti-
sociaal gedrag bij jongens moeilijker te onder-
scheiden is van de kulturele verwachting rond
jongensgedrag (stoer, 'mannelijk' etc.) dan het zich
terugtrekken uit de kontakten of antisociaal gedrag
te onderscheiden is van de kulturele verwachting
rond meisjesgedrag (vriendelijk, afwachtend).'

Van de genoemde elf leerlingen met langdurig
problematisch gedrag zijn er negen individueel
onderzocht. (Eén leerling bleek merkwaardigerwijs
niet meer te achterhalen; de andere niet-onderzochte
leerling verbleef ten tijde van het onderzoek in een
ziekenhuis.) Ook zijn er negen kontroleleerlinge«
onderzocht. Deze leerlingen verschilden van de
leerlingen met langdurig probleemgedrag
doordat
ze in twee klassen juist geen enkel probleemgedrag
vertoonden volgens de B.S.A.G.-normen. Ze wer-
den op een aantal andere kenmerken echter zoveel
mogelijk gelijk gemaakt. Deze kenmerken waren:
zittenblijven in de afgelopen twee jaren, de sexe,
de schoolklas, het sociaal-economische milieu van
de ouders, leerproblemen op school, en een stress-
situatie thuis. De matching verliep in de genoemde
volgorde. Het bleek mogelijk voor acht van de
negen leerlingen met langdurig probleemgedrag een
kontroleleerling te vinden die niet was blijven zitten,
van dezelfde sexe, dezelfde schoolklas en afkomstig
uit hetzelfde milieu. Ten aanzien van leerproblemen
en een stress-situatie thuis verliep de matching
echter minder goed, omdat de groep van 132 leer-
lingen voor een verdere differentiatie te beperkt
bleek te zijn. Men zie Tabel 7.

Eventuele verschillen die gevonden worden tussen
de acht paren onderzochte kinderen kunnen dus niet
toegeschreven worden aan de sexe, de leeftijd of het
socio-ekonomische milieu waaruit de leerlingen af-
komstig zijn. Wel kunnen de resultaten van verge-
lijking tussen beide groepen kinderen nog toege-
schreven worden aan het meer voorkomen van een
stress-situatie thuis en misschien aan het iets meer
voorkomen van leerproblemen bij de experimentele
groep. Daarnaast is het niet onmogelijk dat de
experimentele groep zich onderscheidt van de
kontrolegroep door een gemiddeld iets geringere
intelligentie, gezien de negatieve samenhang die mei
in de literatuur heeft gevonden tussen intelligentie
en gedragsproblemen (Rutter c.s. 1970b, Millef
1972).

7.2 Onderzoeksmethode

Gekozen is voor de methode van het individuele
onderzoek van deze leerlingen in een standaard-
situatie. Omdat het niet mogelijk bleek de leer-
lingen uit de experimentele groep en die uit de
kontrolegroep uit dezelfde klassen of scholen te
betrekken met inachtneming van de, matchings-
voorwaarden, kon de situatie in de klas niet als
standaardsituatie gelden. Daarom is gekozen voor
het individueel testen van deze leerlingen met
zoveel mogelijk gestandaardiseerde tests, en het
verrichten van observaties in de testsituatie welke


488

-ocr page 496-

Gedragsbeoordeling door onderwijzers II

op een zo eenduidig mogelijke wijze moesten wor-
den vastgelegd.

"testafname

Öe tests zijn afgenomen door een vrouwelijke en
mannelijke doktoraal-student met hoofd-
richting kinderpsychologie^). Beiden hadden reeds
testervaring. Van tevoren werd het testprogramma
door beiden geoefend, waarbij met name op de
overeenstemming ten aanzien van de meer subjek-
Ijeve beoordelingselementen is gelet (beoordelings-
categorieën bij de Pass-Along, temperamentsbe-
oordeling, indruk). De indruk bestond dat ook op
deze subjektieve beoordelingsaspekten een redelijke
overeenstemming bereikt werd. Van groot belang
Voor de interpretatie der resultaten is dat beide
studenten tijdens de testafname volledig onbekend
^aren met de status van het te testen kind (al of niet
'probleemkind'). Doordat de auteur binnen een
JfUr voor de testafname de hoofden der desbetref-
fende scholen nog eens nadrukkelijk op het belang
hiervan wees, bleek deze methodologische wenselijk-
heid ook in de praktijk realiseerbaar te zijn. Slechts
één geval was dit niet mogelijk: een kontrole-
'eerling bleek op de morgen van de testafname
?iek te zijn geworden. Het schoolhoofd heeft toen
overleg met degene die de test zou afnemen een
'^ind geselekteerd dat wat betreft de matchingsvaria-
l^elen zoveel mogelijk identiek was aan de zieke
leerling. De gehele testafname duurde in de regel
niet langer dan ongeveer twee uur.

Meetinstrumenten

volgende instrumenten zijn gehanteerd om de
X^rschillende aspekten van het psychosociale funk-
tioneren welke in de hypothesen zijn genoemd te

meten:

hypothese I:

Voor de mate van inzicht in sociale situaties: de
^otaalskore op de Sociale Interpretatie Test (Vijftig-
schild, Berger en Van Spaendonck, 1969).

hypothese 2:
Voor het zelfbeeld der leerlingen: de totaalskore
een Nederlandse vertaling van de Piers-Harris
^hildren's Self-concept Scale (Veer-Ronner, 1974).

hypothese 3:
Voor de frustratietolerantie: het GCR % op de

Rosenzweig Picture Frustration Test (Rosenzweig
1944), alsmede observaties van frustratie-uitingen
bij maken van de z.g. Pass-Along-puzzels (Alexan-
der 1946). De observaties laten wij zwaarder wegen
dan de uit de Rosenzweig verkregen gegevens,
omdat de laatste een veel meer indirekte meting van
frustratietolerantie opleveren.

Hypothese 4:

Voor de prestatiemotivatie: de P-schaal van de
Prestatie-Motivatie Test voor kinderen van Her-
mans (1971)3).

Hypothese 5:

Voor de bepaling van het aantal negatieve as-
pekten van psychosociaal funktioneren werd gelet

op de volgende overwegingen:
*

- het desbetreffende aspekt diende tamelijk zeld-
zaam te zijn

- het diende voor het psychosociale funktioneren
van kinderen duidelijk negatieve implikaties te
hebben

- het diende weinig samenhang te hebben met ande-
re negatieve aspekten van psychosociaal funk-
tioneren.

Op deze wijze werden de volgende waarnemingen
beschouwd als negatief aspekt van psychosociaal
funktioneren:

1. Een gering inzicht in sociale situaties: totaal-
skore op de Sociale Interpretatie Test behorende
tot de laagste 20 % van de normeringsgroep, of-
wel het Ie en 2e deciel.

2. Een geringe prestatiemotivatie: Ie of 2e deciel
van de P-schaal der PMT-K.

3. Een zeer sterke behoefte aan goedkeuring van
anderen: 9e of lOe deciel van de S.W.-schaal
der PMT-K. Omdat P-schaal en S.W.-schaal
nogal sterk samenhangen, werd het totaal van
beide schalen hooguit als één negatief aspekt
gerekend.

4. Een grote negatieve faalangst: skore op de
F-min-schaal der PMT-K in het 9e of 10e deciel.

5. Een zeer negatief zelfbeeld: ruwe skore op de
vertaling van de Piers-Harris zelfbeeldlijst van
Veer-Ronner van 45 of minder.

6. Een skore op de dimensies GCR %, ED, OD,
NP, E en I van de Rosenzweig Picture Frustra-
tion Test die duidelijk extreem is (minstens 3x
zo hoog als normaal voor de leeftijd, d.w.z. een
skore van 300 of meer).

7. De observatie bij de Pass-Along dat het kind


489

-ocr page 497-

R. IV. J. Meijer

duidelijk laat blijicen zich gefrustreerd te voelen:
2 of meer tekenen van frustratie.
De observatie bij de Pass-Along dat het kind de
opdracht binnen de gestelde tijdslimieten naast
zich neerlegt: 1 of meer uitingen hiervan.
De beoordeling van de stemming bij het kind
als overwegend negatief: skore van 1 of 2.

7.3 Resultaten van het onderzoek
De kontrolegroep

Er zijn, zoals beschreven, acht paren samengesteld
van leerlingen die in allerlei opzichten veel over-
eenkomst met elkaar hebben qua sexe, leeftijd,

9.

Tabel 7. Vergelijking van experimentele groep en kontrolegroep op matchingsvariabelen en testskores/observatie*
skores.

Paar nr.

1

2

3

4

5

6

7

8

Groep

E

K

E

K

E

K

E

K

E

K

E

K

E

K

E K

Nummer

179 50

182 23

59

99

188 73

4

106 29

197

194

196 47

Matchingsvariabelen:

Sexe

m

m

m

m

m

m

m

m

j

j

m

m

m

m

j j

Schoolklas 1974

3

3

4

4

4

4

5

5

5

5

6

6

H

M

I T

Soc. Econ. Milieu

A

A

A

A

A

A

A

A

A

A

A

A

A

A

A A

Leerproblemen

ja

ja

ja

ja

ja

ja

— —

Stress thuis

ja

ja

ja

ja

Ja

ja

— —

(Sub) tests:

S.I.T.

1

3

4

4

4

5 1

1

9

3

6

5

3

2

1

10 7

Piers-Harris

45

55

63

46

37

42

71

53

28

46

57

60

54

65

56 59

Rosenzweig:

- G.C.R.%

78

94

68

83

74

83

83

90

104 96

98

91

55

72

91 75

- E.D.

82

130

85

95

62

117

73

154

124 96

120

85

89

100

131 62

- O.D.

208

174

326 167

354

139

55

83

156

139

156

183

313 234

183 273

- N.P.

80

0

0

74

34

45

179 0

29

89

40

86

8

29

0 79

- E.

151

131

148

170

139 204

97

127

146

145

177

156

188

136

146 94

- I.

38

62

40

52

38

15

119 74

72

89

115 72

29

86

87 20S

P.M.T.-K:

- P.

8

2

6

2

2

1

5

6

I

2

6

10

8

7

2 6

- Fmin.

3

4

7

9

4

8

7

8

9

8

6 .

10

4

8

1 8

- Fplus

10

3

7

7

7

2

9

2

2

5

3

1

7

7

10 2

- S.W.

7

5

10

8

1

3

5

8

1

3

10

6

8

7

8 5

Observaties:

Pass-Along:

- frustratie

4

1

1

0

1

1

3

1

0

0

1

0

2

0

0 0

- opgeven

4

1

1

0

0

1

2

0

0

0

1

0

1

0

0 0

Stemming

1

2

5

4

1

5

5

5

5

5

5

5

2

5

5 5

Tot. neg.: E:

5

3

4

3

3

2

5

1

K:

3

2

3

0

1

1

1

0

Verklaring der tekens:

Groep: E = Experimentele groep; K = Kontrolegroep; Sexe: m = meisje, j = jongen; Nummer: ... =? plaatsver-
vanger voor kontrole-leerling; Schoolklas: H = Huishoudschool; M = Mavo; I = Individueel Technisch
Onderwijs
T = Lagere Technische School. Soc. Econ. Milieu: A = Arbeidersmilieu (geschoolde en ongeschoolde arbeiders)-
(Sub)tests: S.I.T. = Sociale Interpretatie Test; P.M.T.-K = Prestatie-Motivatie Test voor Kinderen; Tot. neg. =
Totaal aantal negatieve aspekten van psychosociaal funktioneren per getest/geobserveerd kind. Cursiveringen in de
skores: Elke cursivering verwijst naar een negatief aspekt van psychosociaal funktioneren (zie hyp. 5).


490

-ocr page 498-

Gedragsbeoordeling door onderwijzers II

milieu en zo mogelijk leerproblemen en eventuele
stress-situatie thuis. In één opzicht moesten deze
paren echter duidelijk verschillen: in het vertonen
van probleemgedrag.

Nu hebben wij hypothesen opgesteld, waarin we
allerlei negatieve aspekten van het psychosociaal
|Unktioneren verwachten aan te treffen bij leerlingen
^•e zich langdurig problematisch gedragen. Wij ver-
J^'achten deze negatieve aspekten dus niet aan te
'■■effen bij de kontrolegroep.

Het leek ons zinnig eerst déze verwachting te
toetsen alvorens dit met de opgestelde hypothesen
te doen. Wc hebben dit gedaan door de skores van
^e kontrolegroep te vergelijken met de gemiddelde
skores en de spreidingen die ons van de verschillen-
de tests bekend zijn^). Het blijkt nu dat de kontrole-
groep op alle tests en subtests waarop dit te bereke-
■len is een geringer spreiding vertoont dan men zou
Verwachten. Dit wijst erop dat deze groep een heel
Speciale groep kinderen is. Wat betreft de gemiddel-
'ie hoogte der skores, wijkt de kontrolegroep op een
aantal punten af van wat we verwachtten. De groep
^eeft een hogere skore op de negatieve faalangst-
sehaal en vertoont de tendens tot een lagere skore
°P de positieve faalangst-schaal van de PMT-K.
bovendien zijn er een aantal duidelijk afwijkende
^ores op de Rosenzweig Picture Frustration Test.
"e kontrolekinderen blijken een lagere frustratie-
tolerantie te bezitten dan we zouden verwachten van
tormale' leerlingen; ook richten deze kinderen meer
agressie op de frustrerende persoon of situatie en
J^'nder op de oplossing van het probleem dan
Normale' kinderen.

Samenvattend kunnen we dus zeggen dat de
Controlegroep een heel speciale groep kinderen is,
?ieer gehinderd in hun presteren door angst om te
lalen, en met een lagere frustratietolerantie dan wc
J^ist van deze groep zouden verwachten. Probleem-
loos funktioneren volgens gedragsbeoordelingslijs-
ten betekent dus niet automatisch probleemloos
tunktioneren in psychologisch opzicht! Een aantal
C'nderen in de kontrolegroep is dan ook eerder te
typeren als 'overaangepast' dan als aangepaste

'Gerlingen.

, .Pit alles kan natuurlijk samenhangen met de
O'jzondere samenstelling van de kontrolegroep die
''oodzakelijk was om deze te matchen met de experi-
'^entele groep: alle kinderen zijn afkomstig uit een
^beidersmilieu, en veel van hen zijn meisjes,
hellicht hebben meisjes uit een arbeidersmilieu
j^eer dan normaal een faalangst die hun prestaties
't'ndert, en een vrij lage frustratietolerantie.

Toetsing der hypothesen^)

Hypothese 1 luidt: het inzicht in sociale situaties
van de groep zich langdurig problematisch gedra-
gende leerlingen is slechter dan dat van de kontrole-
groep. Er blijkt een tendens te zijn dat de totaal-
skore op de Sociale Interpretatie Test bij de experi-
mentele groep lager is dan bij de kontrolegroep.
Duidelijk afwijkend van het toeval zijn de gegevens
echter net niet. We konkluderen daarom dat er
een tendens is dat de experimentele groep een gerin-
ger sociaal inzicht heeft dan de kontrolegroep.

Hypothese 2 luidt: het zelfbeeld van zich langdurig
problematisch gedragende leerlingen is minder
positief dan dat van de kontroleleerlingen. Het ver-
schil in totaalskore op de vertaalde Piers-Harris-
lijst blijkt echter te klein te zijn om iets te beteke-
nen. We konkluderen daarom dat er geen verschil
in zelfbeeld is tussen beide groepen.

Hypothese 3 luidt: de tolerantie voor frustraties
bij de zich langdurig problematisch gedragende leer-
lingen is geringer dan die bij de kontrolegroep.
Frustratietolerantie meten we op twee manieren:
via het GCR % van de Rosenzweig Picture Frustra-
tion Test en via de frekwentie van de geobserveerde
frustratie-uitingen bij de Pass-Along-opgaven. Nu
de kontrolegroep blijkens het GCR % een nogal
lage frustratietolerantie heeft behoeft het ons niet
te verwonderen dat uit de gegevens blijkt dat de
experimentele groep niet een nog lagere frustratie-
tolerantie heeft. Net als de kontrolegroep onder-
scheidt de experimentele groep zich echter wel
duidelijk van de 'gemiddelde' leerling door een lage-
re frustratietolerantie. (Op grond van deze gegevens
zou men kunnen vermoeden dat een lage frustratie-
tolerantie bij kinderen vooral samenhangt met het
afkomstig zijn uit een arbeidersmilieu.) De meting
van frustratietolerantie via de geobserveerde uitin-
gen hiervan tijdens de afname van de Pass-Along
levert een duidelijk verschil op: bij de experimentele
groep worden frustratie-uitingen duidelijk meer
waargenomen dan bij de kontrolegroep. Vatten wij
de gegevens van beide metingen samen dan lijkt de
konklusie toch wel gerechtvaardigd dat de experi-
mentele groep een geringere frustratietolerantie heeft
dan de kontrolegroep. De meest direkte meting
(kijken naar observeerbaar gedrag) levert een
duidelijk verschil op.

Hypothese 4 luidt: de prestatiemotivatie van de
groep zich langdurig problematisch gedragende leer-
lingen is geringer dan die van de kontrolegroep.


491

-ocr page 499-

R. IV. J. Meijer

Er is in de skores van de P-schaal der Prestatie
Motivatie Test voor Kinderen tussen de experimen-
tele groep en de kontrolegroep geen enkel verschil
konstateerbaar. Hypothese 4 wordt dus verworpen.
We konkluderen dat er geen verschil is in prestatie-
motivatie tussen experimentele groep en kontrole-
groep.

Hypothese 5 luidt: het aantal negatieve aspckten
van psychosociaal funktioneren is groter bij de
experimentele groep dan bij de kontrolegroep. Het
resultaat van de statistische toetsing is dat de hypo-
these zeer nadrukkelijk kan worden gesteund. Bij
alle kinderen die zich langdurig problematisch ge-
droegen bleek een groter aantal negatieve aspekten
van psychosociaal funktioneren aanwezig te zijn
dan bij de desbetreffende kontrolekinderen (zie ook
Tabel 7). Het gemiddelde aantal negatieve aspekten
is 3,25 bij de experimentele groep en 1,38 bij de kon-
trolegroep. Bij de beschrijving van de experimentele
groep en de kontrolegroep hebben we gesteld dat
mogelijke verschillen niet alleen toegeschreven kun-
nen worden aan het verschil in gedrag, maar ook aan
het feit dat zich in de experimentele groep meer kin-
deren bevinden met een stress-situatie thuis en iets
meer met leerproblemen dan in de kontrolegroep.
We hebben daarom nagegaan of de gevonden ver-
schillen hieraan toegeschreven kunnen worden. Dit
door te bezien of binnen de experimentele groep het
al of niet hebben van een stress-situatie thuis respek-
tievelijk het al of niet hebben van leerproblemen
samenhangt met inzicht in sociale situaties, zelfbeeld
frustratietolerantie, prestatiemotivatie en het aantal
negatieve aspekten met betrekking tot psychosociaal
funktioneren. Dit blijkt niet het geval te zijn.

Vergelijking van de experimentele groep en 'gemid-
delde' leerlingen

Omdat de kontrolegroep op bepaalde punten ook
enigszins problematisch genoemd kan worden, leek
het ons zinnig de groep leerlingen met problema-
tisch gedrag op deze punten ook te vergelijken met
de 'gemiddelde' leerling. Wij geven hier kort de
uitkomsten weer®). De groep zich langdurig proble-
matisch gedragende leerlingen, vergeleken met
'gemiddelde' leerlingen:

- heeft een geringere frustratietolerantie (GCR %
van de Rosenzweig)

- richt agressie meer op frustrerende persoon of
situatie (OD-schaal van de Rosenzweig)

- richt agressie in het algemeen meer naar buiten

(E-schaal van de Rosenzweig)

- heeft een meer optimale taakspanning (F-plus-
schaal van de PMT-K)

- heeft een normale mate van negatieve faalangst
(F-min-schaal van de PMT-K).

De gekonstateerde verschillen zijn niet alleen terug
te voeren op een verschil in gedrag, maar evenzeer
op het feit dat alle kinderen uit de experimentele
groep uit een arbeidersmilieu komen, en meer dan
de helft thuis in een stress-situatie leeft.

Overige resultaten

Ten aanzien van de niet in de hypothesen genoemde
subtests en observaties hebben wij nog nader onder-
zocht in hoeverre de experimentele groep en de kon-
trolegroep erop verschilden''). De groep zich lang-
durig problematisch gedragende leerlingen onder-
scheidde zich door:

- een grotere positieve faalangst te vertonen, d.w.z.
een meer optimale spanning welke het presteren
gunstig beïnvloedt

- een geringere negatieve faalangst te vertonen

- minder planmatig aan de oplossing van de Pass-
Along-puzzels te werken

- vaker het Pass-Along-probleem op te geven bin-
nen de tijdslimiet.

Samenvatting van de resultaten

De resultaten vatten we nu kort samen. De groep
zich langdurig probleniatisch gedragende leerlingen
onderscheidt zich van de kontrolegroep van leer-
lingen die zich langdurig niet problematisch gedroeg
op de volgende punten:

1. De tendens een geringer inzicht in sociale situaties
te hebben.

2. Observeerbare uitingen van een geringe frustra-
tietolerantie te tonen.

3. Een duidelijk groter aantal negatieve aspekten
van psychosociaal funktioneren te vertonen.

Er is tussen beide groepen geen verschil gekon-
stateerd in het zelfbeeld en ook niet in de prestatie-
motivatie. Deze resultaten blijken niet te
kunnen
worden toegeschreven aan het meer voorkomen van
een stress-situatie thuis of het iets meer hebben van
leerproblemen bij de groep zich langdurig proble-
matisch gedragende leerlingen.


492

-ocr page 500-

Gedragsbeoordeling door onderwijzers II

8. Diskussie naar aanleiding van de onderzoeksresul-
taten

Probleemgedrag op school kontinueert zich voor-
al bij meisjes uit de arbeidersmilieus. Deze
meisjes leven thuis onder een zekere druk en/of ze
hebben leerproblemen op school. Het probleem-
gedrag dat ze vertonen is zowel teruggetrokken
gedrag als antisociaal gedrag.

2. Onze verwachting dat langdurig probleemgedrag
resulteert in een slechter psychosociaal funktio-
neren wordt in zijn algemeenheid bevestigd: het
aantal aantoonbare negatieve aspekten van psy-
chosociaal funktioneren is voor iedere leerling
uit de experimentele groep groter dan voor iedere
kontroleleerling. Dit slechter funktioneren heeft
niets te maken met het feit dat de leerlingen uit
een arbeidersmilieu afkomstig zijn, noch met
hun sexe, noch met hun leeftijden. Blijkens een
nadere analyse is het ook niet zo waarschijnlijk
dat dit slechtere funktioneren teruggevoerd kan
worden op het meer voorkomen van een stress-
situatie thuis bij de kinderen met langdurig
probleemgedrag. Het ligt daarom voor de hand
dit slechtere psychosociaal funktioneren in ver-
band te brengen met het langdurig probleemgedrag
waardoor de experimentele groep zich onder-
scheidt van de kontrolegroep. Dit resultaat kon
worden gevonden ondanks een zeer klein aantal
proefpersonen en ondanks een onderzoeksduur
per kind van slechts 2 uur. Overigens is in deze
studie
niet aangetoond dat het relatief slechte
psychosociale funktioneren een gevolg is van het
langdurig probleemgedrag zelf, of van reakties
hierop van de onderwijzer. Men zou trouwens
evengoed het omgekeerde kunnen verdedigen.
Het blijkt niet goed mogelijk de specifieke aspek-
ten van het psychosociale funktioneren aan te
geven waarin leerlingen met langdurig probleem-
gedrag slechter funktioneren. Wel is duidelijk
dat ze een erg geringe frustratietolerantie hebben
en hiervan in hun gedrag uiting geven, ook tegen-
over een vreemde volwassene. Bovendien is er
de tendens dat ze een geringer sociaal inzicht
hebben dan leerlingen zonder probleemgedrag.
Beide aspekten kunnen echter in verband ge-
bracht worden met de aftomst uit een arbeiders-
milieu. Voor het overige blij ken de aspekten waar-
in ze in psychosociaal opzicht slecht funktio-
neren per leerling een tamelijk unieke kombinatie
te vormen.

Belangrijk is bovendien dat er ook wel iets goeds
is te zeggen over het psychosociaal funktioneren
van leerlingen met langdurig probleemgedrag.

Ze blijken een normale kijk op zichzelf te hebben
en ook een normale motivatie om iets te preste-
ren. Ook blijken ze een voordeel te hebben boven
de meeste normale leerlingen: wanneer ze met een
taak bezig zijn, is hun 'taakspanning' vrij opti-
maal te noemen. Ze laten zich niet door allerlei
overwegingen die het resultaat negatief be-
ïnvloeden in het bereiken ervan hinderen.

5. Verder heeft dit onderzoek ons de gelegenheid
gegeven een type leerling te identificeren dat met
gedragsbeoordelingslijsten als de B.S.A.G. niet
te ontdekken valt: het 'overaangepaste' kind.
Vooralsnog is dit type slechts te ontdekken via
tests zoals in dit onderzoek, of na aanmelding.
Dit betekent dat overwogen moet worden
genoemde gedragsbeoordelingslijsten uit te brei-
den met items die dit type kind goed beschrijven.

6. Een laatste discussiepunt is: wat is nu de waarde
van deze resultaten? Het lijkt ons af te raden deze
resultaten zo maar geldig te verklaren voor alle
basisschoolleerlingen uit een arbeidersmilieu
die zich langdurig problematisch gedragen.
Onbekend is bijvoorbeeld gebleven wat de in-
vloed is geweest van de specifieke scholen waarin
de leerlingen uit dit onderzoek verbleven. In
ieder geval zijn dit scholen geweest waarvan het
hoofd niet afwijzend stond tegenover weten-
schappelijk onderzoek van leerlingen, en waarvan
de overige leerkrachten bereid bleken per klas
per jaar ongeveer een uur te besteden aan het
invullen van gedragsbeoordelingslijsten.

Wel lijken ons de resultaten geldig voor een
veel groter aantal zich langdurig problematisch
gedragende basisschoolleerlingen uit een arbei-
dersmilieu dan de onderzochte acht leerlingen.
De steekproef van 132 leerlingen waaruit deze
acht afkomstig zijn, is immers volledig toevals-
gewijs getrokken. In hoeverre het door dit onder-
zoek aangetoonde slechtere funktioneren beteke-
nis heeft voor het toekomstige funktioneren van
leerlingen met langdurig problematisch gedrag is
natuurlijk niet zomaar te zeggen. De meeste
ontwikkelingstheorieën gaan er vanuit dat alleen
stoornissen in de vroegste ontwikkelingsfasen
vrijwel onherstelbaar zijn. Het lijkt ons niet
aannemelijk dat het problematische gedrag dat
wij hier onderzochten terug te voeren is op zeer
vroege ontwikkelingsfasen van het kind. Eerder
zien wij dit problematische gedrag als funktie
van de onmiddellijke situatie waarin het op-
treedt. Wanneer het problematische gedrag ech-
ter een zekere kontinuïteit heeft verkregen, lijkt
ons de kans steeds groter worden dat dit gedrag
zich ook in de toekomst zal herhalen (op basis


493

-ocr page 501-

Literatuur

R. W. J. Meijer

van o.a. een slechter psychosociaal funktio-
neren). Daarom lijkt ons het signaleren van leer-
lingen met langdurig probleemgedrag een zin-
volle zaak, zeker wanneer er preventieve aktivi-
teiten op volgen. Een goed samenspel tussen
onderwijzer en psycholoog achten wij voor dit
laatste een onmisbare voorwaarde.

Noten

1 Het kluster genaamd hyperkinetiform gedrag achten
wij vooralsnog te weinig gevalideerd om hyper-
aktiviteit te kunnen meten. Daarom heeft er niet
een aparte selektie van hyperaktieve kinderen plaats-
gevonden.

2. Een woord van waardering voor Heieen van den
Bosch en Toon Vieyra is hier op zijn plaats. Dankzij
hun enthousiasme en inventiviteit verliep het onder-
zoek probleemloos.

3. Wij hebben overwogen om ook een observatiege-
geven bij de Pass-Along puzzels te beschouwen als
een aanwijzing voor een geringe prestatiemotivatie,
namelijk het demonstratief niet doorgaan met te
proberen een puzzel binnen de gestelde tijdslimiet
op te lossen. Om de volgende reden hebben wij dit
niet gedaan: De kontrolegroep onderscheidt zich
zowel van de experimentele groep als van de
'gemiddelde' leerlingen door een grote angst om te
falen. Dit betekent dat kinderen in de kontrole-
groep koste wat het kost door zullen gaan met te
proberen de puzzels op te lossen - zeker binnen
de toch niet zo lange tijdsduur van maximaal 3
minuten per opgave. Door het op te geven zou
immers het zo gevreesde falen werkelijkheid worden.
Het vaker opgeven van de puzzel door de experi-
mentele groep zou dan geen goede maat zijn voor
een slechtere prestatiemotivatie bij deze groep, maar
eerder wijzen op een minder grote.negatieve faal-
angst.

4. Alle toetsen op verschillen in gemiddelde skores
zijn uitgevoerd met de toets van Wilcoxon voor
ongerelateerde steekproeven, alle toetsen op ver-
schillen in spreidingen der skores met de F-toets.
Er werd tweezijdig getoetst of de kritieke waarde
van de toetsingsgrootheid, behorende bij een toe-
valskans van 5 op 100, werd overschreden. Men zie
Siegel (1956).

5. Toetsing der hypothesen is uitgevoerd met de toets
van Wilcoxon voor gerelateerde steekproeven. Er
werd eenzijdig getoetst of de kritieke waarde van de
toetsingsgrootheid, behorende bij een toevalskans
van 5 op 100 ,werd overschreden. Men zie Siegel
(1956).

6. Er werd getoetst als in noot 4 beschreven.

7. Er werd getoetst als in noot 5 beschreven.

Alexander, W. P., A Performance scale for the measure-
ment of practical ability.
National Foundation for
Educational Research in England and Wales, London,
1946.

Anderson, J. E., The prediction of adjustment over
time. In: Iscoe, I. and Stevenson, H. (Eds):
Personali-
ty development in children.
University of Texas Press,
Austin, U.S.A., 1960.

Caplan, P. J., The role of classroom conduct in the
promotion and retention of elementary school
children,
The Journal of Experimental Education,
1973 (41).

Chazan, M. and Jackson, S. Behaviour problems in
the infant school xhanges over two years,
Journal of
Child Psychology and Psychiatry,
1974 (15) 33-46.

Conger, J. J. and Miller, W. C., Personality, Social Class
and Delinquency,
Wiley, New York, 1966.

Dekker-Jansen, E., Enkele aspekten van de B.S.A.G.,
Doktoraal skriptie Vrije Universiteit, Amsterdam,
1972.

Erikson, E. H., Het kind en de samenleving. Aula-
pocket, Het Spectrum, Utrecht, 1971.

Eysenring, A. I., Godsdienstpedagogische opgaven in de
prepuberteit,
Meinema, Delft, 1971.

Havighurst, R. J., Bowman, P. H., Liddie, G. P.,
Matthews, C. V. and Pierce, J. V.,
Growing-up in
River City.
Wiley, New York, 1962.

Hermans, H. J. M., Prestatiemotief en faalangst in
gezin en onderwijs.
Swets en Zeitlinger, Amsterdam,

1971.

Huffman, P. W., and Wenig, P. W., Prodromal behavior
patterns in mental illness.
Department of Public
Welfare, State of Illinois, U.S.A., 1954.

Klijn, W. J. L., Gedragsproblemen bij moeilijk opvoed-
bare jongens.
Doktoraal skriptie Rijksuniversiteit
Utrecht, Instituut voor Ontwikkelingspsychologie,

1972.

Laufer, M. W., Cerebral dysfunction and behavior dis-
orders in adolescents,
American Journal of Ortho-
psychiatry,
1962 (32) 501-506.

Love, E. and Kaswan, Appendix B: Development and
standardization of Instruments (niet gepubliceerd,
aanwezig bij auteur).

Marston, N., and Stott, D. H., Inconsequence as a
primary type of behaviour disturbance in children.
British Journal of Educational Psychology, 1970 (40)
15-20.

Meijer, R. W. J., Onderwijzersvariantie in de B.S.A.G.,
Doktoraal skriptie Vrije Universiteit, Amsterdam,
1971.


494

-ocr page 502-

Gedragsbeoordeling door onderwijzers II

Meijer, R. W. J., Intern B.S.A.G.-rapport nr. 10, Vrije

Universiteit, Amsterdam, 1974.
Meijer, R. W. J. en Ronner, Y. M.,
Intern B.S.A.G.-
rapport nr. 6,
Vije Universiteit, Amsterdam. 1972 (a).
Meijer, R. W. J. en Ronner, Y. M.,
Intern B.S.A.G.-
rapport nr.
7, Vrije Universiteit, Amsterdam, 1972 (b)
Meijer, R. W. J. en Veer-Ronner, Y. M.,
Intern B.S.A.G.

rapport nr. 9, Vrije Universiteit, Amsterdam, 1973.
Menkes, M. M., Rowe, J. S. and Menkes, J. H., A
twenty-five year follow-up study on the hyperkinetic
child with minimal brain dysfunction.
Pediatrics,
1967 (39), 393-399.
Miller, L. C., School Behavior Checklist: an inventory
of deviant behavior for elementary school children,
Journal of Consulting and Clinical Psychology, 1972
(38) 134-144.

Minde, K., Lcwin, D., Weiss, G., Lavigueur, H.,
Douglas, V. and Sykes, E., The hyperactive child in
elementary school: a 5 year, controlled, follow up,
Exceptional Children, 1971, (38) 215-221.
Mulligan, G., Douglas, J. W. D., Hammond, W. A.
and Tizard, J., Delinquency and symptoms of malad-
justment: the findings of a longitudinal study,
Proceedings of the Royal Society of Medicine, 1963
(56) 1083-1088.
Mungra, G.,
Exploratief onderzoek naar de gedragsbe-
oordeling van een groep Surinaamse en Nederlandse
leerlingen met de Bristol Social Adjustment Guide
(B.S.A.G.) in de Bijlmermeer.
Doktoraal werkstuk.
Universiteit van Amsterdam, Psychologisch Labora-
torium, afdeling ontwikkelingspsychologie, 1973.

Nederlands Instituut voor Psychologen, Documentatie
van Tests en Testresearch,
Amsterdam, 1964.

Phillips, B. N., Problem behavior in the elementary

school, Child Development, 1968, 895-903.
Piaget, J.,
The origins ofintelligence in children. New York

International Universities Press, 1952.
P'ers, E. V. and Harris, D. B.,
Manual for the Piers-
Harris children's self-concept scale.
Counselor Re-
cordings and Tests, Nashville, Tennessee, 37212,1969.
Peterson, D. R., Behavior problems of middle childhood
Journal of Consulting Psychology, 1961 (25) 205-209.
Pritchard, M. and Graham, P., An investigation of a
group of patients who have attended both the child
and the adult deparlments of the same psychiatrie
hospital.
British Journal of Psychiatry, 1966 (112)
603-612.

"obins, L. N., Follow-up studies investigating child-
hood disorders, in: Hare, E. H. and Wing, J. K. (Eds):
Psychiatric epidemiology, Proceedings of the interna-
tional symposium at Aberdeen University, 22-25
July 1969.
Oxford University Press, London, 1970.
I^obins, L. N.,
Deviant Children Grown Up, Williams

and Wilkins, Baltimore, 1966.
^osenzweig, S., An outline of frustration theory, in:
Hunt, J, Mc. V.,
Personality and the behaviour dis-
orders, vol. I,
Ronald Pre^s Company, New York,
1944.

Ross, A. O., Laccy, H. M. and Parton, D. A., The
development of a behavior checklist for boys,
Child
Development,
1965 (36) 1013-1027.

Rutter, M., A childrens behaviour questionnaire for
completion by teachers: preliminary findings,
Journal
of Child Psychology and Psychiatry,
1967 (8) 1-11.

Rutter, M., Discussion volgend op artikel van Robins
(1970), 1970 (a).

Rutter, M., Tizard, J. and Whitmore, K., Education,
health and behaviour.
Longman, London, 1970 (b).

Shepherd, M., Oppenheim, B. and Mitchell, S., Child-
hood behaviour and mental health.
University of Lon-
don Press, London, 1971.

Siegel, S., Non-parametric statistics for the behavioral
sciences.
McGraw Hill/Kogakusha, Tokio, 1956.

Spivack, G. and Swift, M., Devereux Elementary School
Behavior Rating Scale.
The Devereux Foundation,
Devon, Pennsylvania, 1967.

Stennett, R. G., Emotional handicap in the elementary
years: phase or disease?
American Journal of Ortho-
psychiatry,
1966 (36) 444-449.

Stott, D. H., The Social Adjustment of Children (Manual
of the Bristol Social Adjustment Guides),
4th ed.,
University of London Press, London, 1971.

Stott, D. H. and Wilson, D. M., The prediction of early
adult criminality from school-age behaviour.
Inter-
national Journal of Social Psychiatry,
1968 (14) 5-8.

Thomas, A., Chess, S. and Birch, H. G., Temperament
and behavior disorders in children.
University of
London Press, London, 1968.

U.S. Department of Health, Education and Welfare,
Behavior Patterns of Children in School. Publication
No. (HSM) 72-1042, Rockville, Md, U.S.A.. 1972.

Veer-Ronner, Y. M., Het zelfbeeld van het onaangepaste
kind.
Doktoraal skriptie. Vrije Universiteit, Amster-
dam, 1974.

Vijftigschild, W., Berger, H. J. Chr. en Van Spaendonck,
J. A. S.,
De Sociale Interpretatie Test, Swets en Zeit-
linger, Amsterdam, 1969.

Weiss, G., Minde, K., Werry, J. S., Douglas, B. and
Nemeth, E., Studies on the hyperactive child,
Archives of General Psychiatry, 1971 (24) 409-414.

Werry, J. S. and Quay, H. C., The prevalence of
behavior symptoms in younger elementary school
children,
American Journal of Orthopsychiatry
1971 (41) 136-143.

Wilde, G. J. S., Neurotische labiliteit, gemeten volgens
de vragenlijstmethode.
Van Rossen, Amsterdam, 1972.

Wit, J. de en Bakker, D. J., Leesstoornissen, in:
de Wit, J. e.a.:
Psychologen over het kind, deel II,
Wolters/Noordhoff, Groningen, 1971.

Zandstra, J., Intern B.S.A.G.-rapport nr. 4. Vrije Uni-
versiteit, vakgroep ontvvikkelindgspsychologie, pedo-
logie en speciale pedagogiek, Amsterdam, 1970.


495

-ocr page 503-

Inleiding

De begrippen 'opvoeding' en 'socialisatie' worden
veelvuldig zonder onderling onderscheid gehan-
teerd: men ziet opvoeding als onderdeel van een
omvattender socialisatie-proces, terwijl ook de
visie verdedigd wordt, dat socialisatie een wezenlijk
bestanddeel uitmaakt van opvoeding. Elk genoemd
standpunt kan men verdedigd vinden op grond van
omschrijvingen van wat opvoeding, resp. socialisatie
nu
eigenlijk is. Echter: wat opvoeding of socialisatie
'is', laat zich niet aflezen uit de sociale werkelijk-
heid; het is veeleer zo, dat we kunnen komen tot
omschrijvingen van genoemde begrippen (waarbij
beider betekenissen elkaar kunnen dekken) als we
de werkelijkheid onder een bepaald oogmerk be-
naderen. - Was het Waterink niet die schreef, dat
hoè men opvoeding ziet, welke laag men voor het
eigenlijke in de opvoeding houdt, zonder twijfel
samenhangt met het
principiële uitgangspunt dat
men heeft?

Nu is bij de ontwikkelingsgang van pedagogiek
naar opvoedingswetenschap dit principiële uit-
gangspunt steeds meer teruggedrongen naar de
voor-wetenschappelijke sektor, hetgeen bijvoorbeeld
bij Brezinka (1971) tot gevolg heeft, dat het op-
voedings-begrip gesneden wordt naar gedragsweten-
schappelijke snit: opvoeding kan niet meer onder-
scheiden worden van socialisatie.

Kunnen opvoeders opvoeding niet anders zien
dan vanuit hun principiële standpunt, de opvoe-
dingswetenschap kan alleen op verantwoorde wijze
bedreven worden indien men zich bewust is van de
'uitgangspunten'. Deze uitgangspunten zijn niet van
direkt-principiële aard, ze hebben veeleer het ka-
rakter van
stipulaties (afspraken), van assumpties
(aannamen). In dit verband zou men met MitrofF
zelfs van 'implicit commands' kunnen spreken:
'In effect, what each inquirer does (and this is also
true of every scientific model) is to issue an im-
plicit command - e.g.,
'So regard the world that the
way my model represents it is true!'
Thus, none of
the models of science are to be taken as true or real

Pedagogiek en socialisatie-onderzoek: een analyse van
vooronderstellingen aangaande de begrippen
'opvoeding' en 'socialisatie'

L. F. Groenendijk en B. Spiecker, Subfaculteit P.A.W. - V.U., Amsterdam

In's ersehnte Himmelreich einer
wahren Psychologie werden wir
nicht kommen, es sei denn, dass
wir werden wie die Kinder . . .

E. Husserl

in the literal sense. Rather their proponents implore
us to take them as true in very subtle ways' (Mitroff
1974, p. 233; curs. van G. en S.). Een van de vragen
die nu opduikt is
of en in welke mate er een relatie
is (of behoort te zijn) tussen het principiële uitgangs-
punt en de stipulaties. Het afwijzen of ontkennen
van een relatie tussen beide momenten, evenals het
onvermogen om over deze relatie te reflekteren,
leidt ertoe dat men vervalt tot blindelingsheid
(bhnde-links-heid). Anderzijds lijkt het ons onjuist
de relatie alleen maar daaruit te laten bestaan, dat
de
probleemkeuze van het sociaal-wetenschappelijk
werk bepaald wordt vanuit de principiële positie.
Dit laatste treft men veelvuldig aan bij 'positivis-
ten' : het
eigenlijk (n.b.) wetenschappelijk onderzoek
zou dan vrij van waarde-smetten zijn. Het lijkt ons,
dat met de stipulaties (zo men wil 'geboden') het
hele wetenschappelijk ondernemen mee-gekleurd
wordt door de impliciete waarde-oriëntatie, die ge-
geven is met de stipulaties. Dit betekent niet nood-
zakelijkerwijs, dat het onderzoek daarmee 'ideolo-
gisch' of waarde-loos geworden is. - De oude tegen-
stelling subjektief-objektief heeft o.i. dan ook niet
zozeer betrekking op de tegenstelling 'uitspraak' -
'werkelijkheid', als wel op het zich al dan niet hou-
den aan de in de stipulaties gegeven regels.

Wat is nu de aard van de stipulaties? Daarin komt
in de sociale wetenschappen naar voren op welke
wijze we over de mens (het kind) en de samenleving
behoren te spreken. Stipulaties dwingen ons om op
een bepaalde wijze over de menS te
spreken: als
'black box', als organisme, enz.

Met de stipulaties is dus een taaikader (of con-
ceptueel kader) gegeven. Van belang is nu, dat sti-
pulaties niet naar willekeur voorgestaan kunnen


496 pedagogische studiën 1975 (52) 496-501

-ocr page 504-

Pedagogiek en socialisatie-onderzoek

Worden: uit de keuze van dc stipulaties komt nl.
de
doelstelling die men met de wetenschapsbeoefe-
ning nastreeft tot uiting. Hetgeen we met de weten-
schap beogen, vindt zijn neerslag in onze wijze van
spreken over de mens. Die doelstelling op haar beurt
^on gemotiveerd worden vanuit een principieel
standpunt. - Van deduktie is hier o.i. geen sprake;
sociaal-wetenschappers van de meest uiteenlopende
levensovertuigingen blijken immers te kunnen kie-
zen voor dezelfde stipulaties en doelstellingen.

Tenslotte dient nog opgemerkt te worden, dat
het formuleren van of kiezen voor stipulaties in een
ander opzicht evenmin een vrijblijvende of tot niets-
^erplichtende zaak is: stipulaties werken nl. terug
op de zelf-duiding van de mens.

Na de bovenstaande overwegingen keren we terug
naar de begrippen 'opvoeding' en 'socialisatie', en
willen we trachten, met behulp van een analyse van
de veronderstelde stipulaties, deze begrippen, zoals
Ze gehanteerd worden binnen de pedagogiek en het
Socialisatie-onderzoek, te doorlichten.

2. Pedagogiek en opvoeding

Pedagogiek en socialisatie-onderzoek zijn binnen
Verschillende ('wetenschappelijke') tradities ont-
staan, hetgeen tot uiting komt in de verschillende
stipulaties en kennisdoelen.

Pedagogiek lijkt ons zijn wortels te hebben in een
(door humanisme en christendom gestempelde)
geesteswetenschappelijke traditie, die o.a. geken-
nierkt wordt door een gerichtheid op het
verhelderen
Van het 'specifiek menselijke'. - De grenzen tussen
pedagogiek en (wijsgerige)
antropologie zijn dan
Ook niet scherp te trekken: pedagogiek
is antropo-
logie, omdat opvoeding
mens-wording nastreeft. Als
aan deze antropologisch georiënteerde pedagogiek
ten grondslag liggende stipulaties kunnen genoemd
borden: uniciteit, individualiteit, personaliteit en
zedelijkheid van de mens, het kind. Gegeven de ge-
noemde stipulaties kan 'opvoeding' in de pedago-
giek omschreven worden als 'Lebenshilfe der Älte-
fen für den Jüngern', als 'der Prozess, in dem der
junge Mensch sich seiner selbst bewusst wird und
sich in verantwortlichen Handlungen selbst be-
stimmen lernt . . .' (Bokelmann 1970). Dat de om-
schrijvingen van 'opvoeding' bijna zonder uitzon-
dering een sterk evokatief, normerend en (beroeps-)
motiverend karakter hebben, moet gezien worden
^Is een konsekwent uitvloeisel van het kennisdoel
(i-e. verhelderen wat het kind
eigenlijk is) en de
stipulaties van de pedagogiek.

In margine: wie deze stipulaties en de in samenhang
daarmee geformuleerde opvoedingsdoelen in ogen-
schouw neemt, kan zich niet aan de indruk onttrek-
ken, dat pedagogiek hier een elitair-idealistisch
karakter dreigt te krijgen.

Voorts zal het duidelijk zijn, dat vanuit maat-
schappij-gerichte invalshoek (en de daarbij geïmpli-
ceerde stipulaties) die gerichtheid van opvoeding
op het individuele, het unieke, sterk aangevallen en
als 'ideologisch' aangemerkt wordt. Opvoeding be-
hoort gezien te worden als 'wirklichkeitsbedingter
Prozess'. Uitgaande van o.a. de stipulatie, dat het
menselijk bewustzijn bepaald wordt door het maat-
schappelijk zijn, kan men hier stellen, dat opvoeding
een 'gesellschaftsbedingtes und gesellschaftskriti-
sches Handeln' is.^

In de traditie van de Continentale, in het bijzonder
van de Duits-Nederlandse pedagogiek heeft 'op-
voeding' als 'intentionele beïnvloeding' betrekking
op de relatie tussen opvoeder en
opvoedeling, waarbij
voor de
opvoedeling een 'Schutzraum' geclaimd
wordt: 'Die Forderung nach einem Schutzraum
unterstellt, dass Erziehung gerade dort am besten
gelingen könne, wo der
'Zögling' der Gesellschaft
möglichst ferngehalten wird. Sozialisation bezeich-
net schon definitionsgemäss einen gesellschaftlichen
Vorgang' (Nunner-Winkler & RolfF 1971, p. 177).
De (geesteswetenschappelijke) pedagogiek beklem-
toont dan ook de
autonomie van het pedagogisch
handelen.

In dit verband moet ook gewezen worden op de
gedurende lange tijd in de pedagogiek dominerende
opvatting van de praxis: praxis werd opgevat als
ervaring, die in de 'beleving' gefundeerd is.^ Daar
nu het doel van de 'verstehende Methode' in het
verhelderen van zin-strukturen ligt, kan de geestes-
wetenschappelijke pedagogiek wel komen tot ge-
fundeerde uitspraken over intenties en doelen van
het opvoedingsgebeuren, 'sie ist jedoch
nicht in der
Lage, verbindliche Aussagen über den Erziehungs-
erfolg und dessen sowohl
reproduzierbare als auch
veränderliche
Determinanten zu machen' (Nunner-
Winkler & Rolff 1971, p. 178; curs. G. & S.). - Het
is o.i. deze 'anti-empirische Implikation' die de
traditionele pedagogiek in belangrijke mate doet
verschillen met het Amerikaanse socialisatie-onder-
zoek.

3. Socialisatie-onderzoek.

Historisch gezien heeft het socialisatie-onderzoek
zijn oorsprong in de disciplines psychologie, socio-


497

-ocr page 505-

L. F. Groenendijk en B. Spiecker

logie en culturele antropologie. Ondanks de ver-
schillende invalshoeken is 'socialization . .. con-
cerned with preparation for participation in group
life' (Goslin 1971).

Alvorens in te gaan op de vooronderstellingen van
het socialisatie-onderzoek willen we het klimaat,
waarbinnen dit onderzoek voorkomt, kort aange-
ven. In de 30-er jaren was in de V.S., onder invloed
van de stroom van emigranten, de vraag naar de
'nationale eenheid' aktueel. Deze specifiek maat-
schappelijke situatie miste, aldus Walter (1973),
haar invloed niet op de konkrete wetenschappelijke
doelstelling, hetgeen volgens hem o.a. blijkt uit de
omschrijvingen van de term 'socialisatie' en de
'natuur van de mens': 'In gleicher Abhängigkeit
wird bestimmten Schauweisen von der 'Natur des
Menschen' der Vorzug gegeben. In den aufgeführten
Definitionen klingt häufig ein Bild von passiven,
hedonistisch-selbstbezogenen, sozial eher destruk-
tiven Nicht-Sozialisierten an' (Walter 1973, p. 23).
In plaats van de term 'opvoeding' zien we de term
'socialisatie' gebruikt gaan worden; volgens Dan-
ziger (1971) het gevolg van een fundamentele ver-
schuiving, nl. een verschuiving van een wezenlijk
normatief perspektief naar het perspektief van een
onbevooroordeeld observator, van moraal-filosoof
naar (positivistisch) sociaal wetenschapper (Danzi-
ger 1971, p. 14). 'Educational problems' ondergaan
een herformulering in termen van 'processes of
socialization', binnen de verhouding individu-
samenleving slaat de balans door in het voordeel
van de 'society'. Het individu
moet gezien worden
als plastisch en passief ten opzichte van de sociale
invloeden. Danziger (1971) meent dan ook, dat het
socialisatie-onderzoek gemotiveerd lijkt te zijn van-
uit een verlangen naar snelwerkende recepten:
deze
manipulaties met het kind resulteren in die konse-
kwenties voor de sociale ontwikkeling. Opvoeding
als socialisatie maakt deel uit van een 'ideology of
social engineering'. Dat 'opvoeding' wordt opgevat
als 'socialisatie' moge blijken uit de woorden van
Zigler & Child: 'Socialization deals essentially
with the practical problem of how
to rear children
so that they will become adequate adult members
of the society to which they belong' (1973; p. 4;
curs. G. & S.). Bij deze omschrijving dient men wel
te bedenken, dat het 'adequate' hier inhoudelijk
niet gevuld kan worden door de
sodsaX-wetenschap-
per!

Zoals reeds aangeduid, heeft de genoemde verschui-
ving in perspektief gevolgen voor (en dialektisch
gezien: wordt zij gevoed vanuit) het
mensontwerp dat
ten grondslag ligt aan het socialisatie-onderzoek.
Vele psychologisch georiënteerde auteurs hebben
volgens Goslin (1969) de aktiviteiten van de lerende
mens weergegeven in irrationele en
behavioristische
termen: '.. . in most cases the focus is on theindi-
vidual as responding to, rather than initiating, social
interaction and concomitant learning experiences'
(1969, p. 20). Hoe fundamenteel de stipulaties van
het socialisatie-onderzoek verschillen van die der
pedagogiek kan uit het volgende blijken: Zigler &
Child vermelden, dat voor een juist begrip van
socialisatie twee zaken van belang ('paramount
importance') zijn:

a. the question of whether the human being, child or
adult, should be considered an active or passive
agent in his socialization; and

b. whether he is to be viewed as essentially positive
or negative in nature' ("1973, p. 28).

Wanneer we nu deze vragen vergelijken met stipu-
laties als individualiteit, personaliteit, enz., dan
moeten we - in het bijzonder vanuit de Duitse
'antropologische traditie' - de door Zigler & Child
geformuleerde vragen beschouwen als vraagstukken
die slechts betrekking hebben op perifere gebieden
van het mens- (kind-) zijn.

In het voorafgaande hebben we de indruk gewekt als
zou het socialisatieonderzoek mét zijn vooronder-
stellingen voornamelijk bepaald zijn door een maat-
schappelijke situatie. Zó simpel ligt de zaak echter
niet. De vooronderstellingen van het socialisatie-
onderzoek sloten niet alleen aan op, of werden be-
krachtigd door, een maatschappelijke situatie, het
is evenzeer een
wetenschapsopvatting, die de richting
van dit onderzoek in. al haar schakeringen heeft
bepaald (en nog bepaalt). Socialisatie-onderzoek is
een exponent van een bepaalde wetenschappelijke
traditie, die
bovendien een goede voedingsbodem
vond in een bepaald maatschappelijk klimaat.
Danziger vermeldt, dat het
?,oc\di2L\-filosofisch pers-
pektief vervangen werd door een sociaal-w/e/i-
schappelijk. Zigler & Child wijzen erop, dat 'the
study of socialization is now considered
scientific
rather thanphilosophical' (1973, p. 2; curs. G. & S.)-
Om misverstand te voorkomen dient er wel op ge-
wezen te worden, dat, wat het moderne socialisatie-
onderzoek betreft, met name aan de leertheoretische
benaderingswijze gedacht zal moeten worden; im-
mers de cognitief-ontwikkelingspsychologische rich-
ting, in het bijzonder de versie van L. Kohlberg»
lijkt in niet onbelangrijke mate beïnvloed te zijn
door sociaal-filosofische ideeën van G. H. Mead en
J. Dewey. De regels nu, van waaruit het socialisatie'


498

-ocr page 506-

Pedagogiek en socialisatie-onderzoek

onderzoek verricht werd (wordt), zijn vooral af-
komstig van het z.g.
'law-covering-modeV. Bepaald
verhelderend is in dit verband de volgende opmer-
king van Gewirtz: 'In using the
verification criterion
of empirical meaning,
psychology has the same task
as the other sciences: its concepts, however derived,
must be reducible to observable conditions-stimuli
and responses, and antecedents and consequents'
(Gewirtz 1969, p. 131; curs. G. & S.). Op de
kon-
^ekwenties
van het hanteren van het 'law-covering-
model' wijst Ulich (1973).

Het streven naar nomologische kennis van het
menselijk gedrag gaat uit van het axioma van de
principiële voorspelbaarheid en verklaarbaarheid
(volgens nomologisch deduktief model) van het
gedrag, waarbij de wetten een tijd-ruimtelijk inva-
riant karakter hebben, d.w.z. dat ze altijd en overal
opgaan. Het explanandum, het gedrag dat voorspeld
Wordt, moet afleidbaar zijn uit minstens één wet en
gegeven randvoorwaarden. Bovendien moeten de
randvoorwaarden (de 'indien'-componenten; de
toepassings-situatie!) vaststelbaar zijn. In het soci-
aal-wetenschappelijk prognose-model moeten dus
aannamen over de te
verwachten gelijkvormigheden
en stabiliteiten (bijv. de sociale betrekkingen) op-
genomen worden.

Na deze overwegingen komt Ulich dan ook tot
ie konklusie, dat de praktische relevantie van
ocialisatie-onderzoek daaruit bestaat, dat het de
Mogelijkheden van gedragssturing bij
gegeven doe-
en en
gedefinieerde kriteria van sukses, alsmede in
een
gegeven situatie en met het oog op eveneens
gedefinieerde of verwachte toepassings-situaties on-
derzoekt (Ulich 1974, p. 456).
Socialisatie-onderzoek
kan opgevat worden als een 'rekonstruktie van voor-
gaarden' voor een 'opvoedingsresultaat'.
Het zal
duidelijk zijn, dat op dit punt socialisatie-onderzoek
en (geesteswetenschappelijke) pedagogiek (waar-
binnen alleen maar gefundeerde uitspraken over
intenties en doelen van het opvoedingsgebeuren
gedaan kunnen worden - zie hiervoor p. 497) fun-
damenteel verschillen. Een mogelijke implikatie
Van de gegeven opvatting van socialisatie-onderzoek
'nag niet onvermeld blijven: het is nl. niet uitgeslo-
ten, dat de stabiliteits-aannamen met betrekking tot
de randvoorwaarden als wenselijk gezien gaan wor-
den, dat de wetenschappelijke prognosen verworden
tot ongereflekteerde
'Reproduktionsempfehlimgen'.

, - 'Ongerekflekteerd', omdat men zich in het so-
cialisatieonderzoek niet kan uitlaten over de wense-
lijkheid van doeleinden! Waar men dit toch doet,
Wordt een beroep gedaan op - 'empirisch gekonsta-
teerde' - 'invariant ordered sequential stages', waar-
'^ij het pedagogisch doel dan is 'the eventual attain-
ment of a higher level or stage of development in
adulthood .. .' (Kohlberg & Mayer 1972, p. 454).

In het begin van dit artikel hebben we erop gewezen,
dat bij het
'verheffen' van de pedagogiek tot (empi-
risch-analytische) opvoedingswetenschap het prin-
cipiële uitgangspunt uit het gezichtsveld van de
onderzoeker verdwijnt.

Dit 'verheffen' heeft tot gevolg - mede omdat de
doeleindenproblematiek binnen de wetenschap niet
aan bod kan komen -, dat de betekenis van de term
'opvoeding', zoals die tot nu toe in onze omgangs-
taal verankerd lag,
'opgeheven' wordt en identiek
wordt met 'socialisatie'. Socialisatie is dan 'the
process bij which individuals acquire the knowledge,
skills, and dispositions that enable them to partici-
pate as more or less effective members of groups and
the society' (Brim; bij Goslin 1969, p. 2). Kenmer-
kend voor deze ontwikkeling is ook de omschrijving
van Brezinka (1971; vgl. Fend 1972): voor Brezinka
bestaat 'opvoeding' uit 'soziale Handlungen .. .
durch die versucht wird, das psychische Disposi-
tionsgefüge anderer Menschen mit psycho-sozialen
Mitteln in irgendeiner Hinsicht dauerhaft zu ver-
bessern (.. .) oder zu erhalten' (1971, p. 603).

In de omschrijvingen van Brim en Brezinka kan
niet gesproken worden over het onderscheid tussen
volwassenen en kinderen, terwijl ook de vraag naar
de
verantwoordelijkheid voor de beïnvloeding niet
meer gesteld kan worden.

Binnen de opvoedingswetenschap als gedrags-
wetenschap is geen principieel onderscheid meer te
maken tussen opvoeders en opvoedelingen, tussen
opvoeden, manipuleren, indoktrineren, en .. . socia-
liseren.

'Socialisatie' (en 'opvoeding-als-socialisatie')
wordt een
neutrale term, die kan toegepast worden
op de meest uiteenlopende processen. Zo wordt
gesproken over 'occupational socialization', 'ado-
lescent socialization', 'childhood socialization',
'socialization in correctional institutions', 'sociali-
zation for marriage and parenthood', enz. enz.

Zoals opgemerkt, is er binnen de 'opvoeding-als-
socialisatie' - benaderingswijze geen ruimte om over
kind- en ouder-zijn te spreken. Als er over ouders
en kinderen gesproken wordt, dan ontbreekt hierbij
iedere
'pedagogische' dimensie.

Om dit aan te tonen, zullen we enkele passages
citeren uit het
'Handbook of Socialization' van
Goslin.

Zo ziet LeVine ouders als 'socializing agents', die
tot taak hebben het gedrag van het kind te richten
op sociaal aanvaarde doelen: 'Insofar as he per-


499

-ocr page 507-

L. F. Groenendijk en B. Spiecker

forms this task, the parent is acting as the feedback
mechanism,
mediator of environmental information
to his child . . . (p. 529) (. . .)The parent, then, is
often not a smoothly
operating child-preparation
machine
(...)••• the theoretical model of parental
mediation is a
simple one. Parents want their child-
ren to be abic to meet societal demands and
to take
advantage of
such opportunities for personal success
or fulfiHment (social, economic, political) as the
sociocultural system offers' (p. 531; alle curs. van
G. & S.).

Binnen het socialisatieproces kan echter ook het
kind een taak toegewezen krijgen. Harriet Rhein-
gold spreekt (in het genoemde 'Handbook') over
'the infant as teacher'-. 'The infant then may be
thought of as a socializer of his parents. He
instructs
them in the behavior they must display to ensure
his normal growth and development' (p. 789; curs.
G. & S.). De wijze waarop in deze passages over
ouder- en kind-zijn
gesproken wordt (taalspel) past
konsekwent bij het mensontwerp dat met de voor-
onderstellingen van het gedragswetenschappelijk
paradigma is gegeven. Niet zelden zien we echter,
dat men zich bij een gedragswetenschappelijke be-
nadering van het 'opvoeden' van het impliciete (!)
mensontwerp tracht te ontdoen. Zo menen Hen-
driks & Mönks (1972) 'opvoeding als
gedrags-
kontrole'
te kunnen motiveren vanuit een uitgangs-
punt, waarbij de persoonlijke vrijheid van het indi-
vidu vooropstaat (p. 13). Hoe deze vrijheid te rijmen
valt met de 'zienswijze . . . dat gedrag aan een een-
zijdige kontrole onderhevig is' (p. 14) is onduidelijk.
Het onvermogen om op de vooronderstellingen van
'opvoeding als sociaal leerproces' te reflekteren,
blijkt uit de opmerking, dat 'het theoretiese kader
en met name het
antropologiese kader beter uit-
gewerkt moet worden' (p. 50; curs. G. & S.). Alsof
het 'antropologiese kader' al niet van het begin af
voor-ondersteld wordt! Bij 'opvoeding als gedrags-
kontrole' lijken de uit de lucht gegrepen doelformu-
leringen de middelen te moeten heiligen.

4. Konkhisie

We hebben gezien, dat het verschijnsel 'opvoeding'
op fundamenteel verschillende wijzen wordt bena-
derd. Het bleek ons, dat de gekozen benaderings-
wijze in belangrijke mate vastlegt wat we onder
'opvoeding' hebben te verstaan, en hoe we over
mensen, over kinderen
behoren te spreken. Met na-
me ten aanzien van dit laatste aspekt zijn de ver-
schillen wel zeer in het oog lopend.

Achter pedagogiek en socialisatie-cnderzoek gaan
twee verschillende kennisdoelen en daarmee korrcs-
ponderende mensontwerpen schuil. De relatie tussen
volwassenen en kinderen wordt op twee verschillen-
de wijzen 'gedefinieerd'. Deze, uit verschillende
doelstellingen voortgekomen, definiëringen gebieden
ons
hoe te spreken over opvoeding en socialisatie.

We hebben erop gewezen, dat bet uitgaan van een
bepaalde wetenschapsopvatting cn mensontwerp
geen vrijblijvende zaak is^: de stipulaties m.b.t.
het mensontwerp werken terug op (o.a.) de zelf-
duiding van de mens.

Pedagogiek en socialisatie-onderzoek - als 'we-
tenschappelijke' benaderingswijzen - beïnvloeden
ons omgaan met en ons denken over kinderen. Uit-
spraken uit beide benaderingswijzen worden geassi-
mileerd in onze zich steeds, mede onder invloed van
de wetenschap, wijzigende omgangs taal.

Opvoeders en begeleiders interpreteren deze uit-
spraken nogal eens als werkelijkheids-definiëringen.
De analyse van de vooronderstellingen van pedago-
giek en socialisatie-onderzoek èn het inzicht in de
invloed van wetenschap op onze leefwereld tonen
ons het belang van een
'pedagogische traditie'. Het is
binnen deze traditie, dat expliciet gercflekteerd kan
worden over
kinderen en onze verantwoordelijkheid
voor hen. Willen deze beide momenten echter prak-
tisch gerealiseerd worden, dan is inzicht in de re-
konstruktie van voorwaarden voor een opvoedings-
resultaat, zoals dat nagestreefd wordt binnen de
verschillende socialisatie-theorieën, onmisbaar.

Noten

1. In dit artikel kan niet ingegaan worden op de relatie
tussen de Amerikaanse socialisatie-theorieën en pe-
dagogiek enerzijds en de materialistische socialisatie-
theorieën anderzijds.

Een korte typering van een materialistische socialisa-
tie-theorie lezen we bij A. Lorenzer (1974, p. 269)
.. Die Begründer einer materialistischen Sozialisa-
tionstheorie darf sich nicht damit begnügen, nur die
positivistischen Verkürzungen und die idealistischen
Verfälschungen des SubjektbegrilTs materialistisch
abzustreifen, der SubjektbegrifF muss aus seiner indi-
vidualistischen Beschränkung herausgelöst werden.
Dafür ist zu allererst eine neue Ebene in die Dis-
kussion einzuführen: die der Interaktion als das Feld
praktischer Dialektik, die 'Subjektivität' im Zuge
gesamtgesellschaftlicher Auseinandersetzungen real
bildet.

2. Nunner-Winkler & Rolff 1971, p. 178: 'Praxis galt
als Erfahrung, die im 'Erlebnis' gründete. Sie resul-
tierte aus dem Miterleben und aus der nachträglichen
Besinnung über die Objektivationen des bereits ge-
lebten Lebens'.


500

-ocr page 508-

Pedagogiek en socialisatie-onderzoek

3. Vgl. de opmerking van W. D. Hitt in zijn artikel 'Two
Models of Man' (1969): The acceptance of either the
behavioristic model or a phenomenological model has
important implications in the everyday world. The
choice of one versus the other could greatly influence
human activities (.. .) in such arreas as
education,
psychiatry, theology, behavioral science, law, politics,
marketing, advertising, and even
parenthood.' (p. 657;
curs. van G. & S.)

Literatuur

Bittner, G., 'Entwicklung' oder 'Sozialisation'; in:
Neue Sammlung, Heft 4, 1974.

Bokelmann, H., Pädagogik, Erziehung, Erziehungs-
wissenschaft; in:
Handbuch pädagogischer Grund-
begriffe,
Teil II, Hrsg. J. Speck & G. Wehle, 1970.

Brezinka, W., lieber Erziehungsbegriffe; in: Z.f.Päd.,
Heft 5, 1971.

Danziger, K., Socialization, Harmondsworth, 1971.

Fend, H., Sozialisierung und Erziehung, Weinheim,
19725.

Fröhlich, W. & S. Wellek, Der begrifflich-theoretische
Hintergrund der Sozialisationsforschung; in:
Hand-
buch der Psychologie,
Bd VII/2, Göttingen, 1972.

Geulen, D., Bemerkungen zum Verhältnis von Soziali-
zationsforschung und Erziehungswissenschaft; in:
Neue Sammlung, Heft 4, 1974.

Geulen, D., Thesen zur Metatheorie der Sozialisation;
in: Walter, H., 1974.

Gewirtz, J. L., Mechanisms of Social Learning: Some
Roles of Stimulation and Behavior in Early Human
Development; in: Goslin, 1969.

Goslin, D. (Ed.), Handbook of Socialization. Theory and
Research, Chicago, 1969.

Goslin, D., Socialization-, in: The Encyclopedia of
Education,
Vol. 8; Editor: L. C. Dreighton, London,
1971.

Hendriks, A. F. & F. J. Mönks, Opvoeding als sociaal
leren,
Nijmegen, 1972.

Hitt, W. D., Two Models of Man; in: American Psy-
chologist,
24 (7), 1969.

Kohlberg, L. & R. Mayer, Development as the Aim of
Education; in:
Harvard Educational Review, Vol. 42,
no. 4, 1972.

LeVine, R. A., Culture, Personality and Socialization:
An Evolutionary View; in: Goslin, 1969.

Loch, W., Symbolische Bedingungen der Sozialisation;
in:
JVege zum Menschen, Heft 8/9, 1974.

Lorenzer, A., Grundbegriffe einer materialistischen So-
zialisationstheorie; in: Walter, H., 1974.

Mitroff, I. I., The Subjective Side of Science. A Philo-
sophical Inquiry into the Psychology of the Apollo
Moon Scientists, Amsterdam, 1974).

Nunner-Winkler, G. & H. Rolff, Theorie der Soziali-
sation; in:
Erziehungswissenschaftliches Handbuch,
Hrsg. Th. Ellwein, u.a., Berlin, 1971.

Reif, M., Sozialisationsforschung und Emanzipation;
in: Walter, H., 1974.

Renshaw, P., Socialization: The Negation of Education?;
Journal of Moral Education, Vol. 2, nr. 3, 1973.

Rheingold, H. L., The Social and Socializing Infant; in:
Goslin, 1969.

Ulich, D., Zur Logik der Sozialisationsforschung; in:
Z.f.Päd., 20. Jg., Heft 3, 1974.

Walter, H. (Hrsg.), Sozialisationsforschung, Band I, II,
Stuttgart, 1973.

White, P. A., Socialization and Education; in: Edu-
cation and the Development of Reason,
ed. by R. S.
Peters, R. F. Dearden, P. H. Hirst, London, 1972.

Whiting, J. W. M., Socialization: Anthropological
Aspects; in:
International Encyclopedia of the Social
Sciences,
Vol. 14, ed. D. L. Sills, London, 1968.

Wirtz, R., Der lerntheoretische Ansatz in der Soziali-
sationsforschung; in:
Wege zum Menschen, Heft 8/9,
1974.

Zigler, E. F. & I. L. Child (Eds), Socialization and
Personality Development,
London, 1973.

Curricula vitae

Drs. L. F. Groenendijk (geb. 1944) studeerde pedagogiek
aan de R.U. te Leiden en de Vrije Universiteit (doet. ex.
1973); momenteel werkzaam als wetenschappelijk me-
dewerker aan de V.U.

Dr. B. Spiecker (geb. 1943) studeerde pedagogiek aan
de V.U. (doet. ex. 1969). Sinds 1970 verbonden als
wetenschappelijk medewerker aan de V.U.

Werkadres auteurs: Subfaculteit P.A.W.-V.U., De
Lairessestraat 142, Amsterdam.


501

-ocr page 509-

Samenvatting

Er is een onderzoek ingesteld om na te gaan of en in
hoeverre bij de beoordeling van spreekvaardigheid
van het Frans als vreemde taal de resultaten van een
analytische beoordeling overeenstemmen met de
scores van een globale beoordeling. Onder analytische
beoordeling wordt verstaan een kwantitatieve analyse
van de transcripten van op geluidsband opgenomen
spraakproducten. De globale beoordeling is uit-
gevoerd eerst door vijf Nederlanders en daarna door
drie Fransen. De Franse beoordelaars zijn gekozen
op grond van de resultaten van een uitgebreide selec-
tieprocedure. Er werden belangrijke correlaties ge-
vonden zowel tussen de scores van de analytische
methode en die van de globale methode door de
Nederlanders als tussen de globale scores van de
Nederlanders en de globale scores van de Fransen.

502

PEDAGOGISCHE STUDIËN 1975 (52) 502-510

1. Inleiding

In Pedagogische Studiën 51 ('1974), 554-557, be-
schrijft ondergetekende een methode om spreek-
vaardigheid in het Frans te testen door middel van
een zogenaamde Vrije Spreektoets die afgenomen
is in het kader van het Evaluatieonderzoek van een
Multimediale Cursus Frans (SVO project 0225).i
Hierin schetst hij enerzijds de opzet en afname van
de toets anderzijds de beoordeling van de resultaten.
Met betrekking tot de beoordeling van de resultaten
van vrije spreektoetsen wordt algemeen aangeno-
men dat het bijzonder moeilijk is een methode te
ontwikkelen die aan de eisen van validiteit, objecti-
viteit en betrouwbaarheid voldoet.2 De in de prak-
tijk toegepaste methoden kan men onderscheiden
in de globaal-impressionistische methoden en de
analytische methoden. Bij beide methoden wordt de
beoordeling in kwantitatieve gegevens uitgedrukt.
Bij de analytische methode echter wordt ernaar
gestreefd het spreekgedrag in een zo groot mogelijk
aantal componenten op te splitsen, waarvoor de
beoordelaar aparte scores geeft. Voorbeelden hier-
van vindt men o.m. bij Upshur (1971: 53-54),
Savignon (1972), Beatens Beardsmore (1974: 323),
en van Weeren (1975: 142-144).3 Als een ver door-
gevoerde vorm van zo'n analytische beoordeling
kunnen de formule van Dodson (1963) en de me-
thode van Doyé (1974) genoemd worden. In geen
van deze gevallen echter is men er toe overgegaan de
resultaten van spreektoetsen te transcriberen al-
vorens ze te beoordelen. 4 Het is in dit opzicht dat
de analytische methode die door ons in het kader
van het project Evaluatieonderzoek van een Multi-
mediale Cursus Frans toegepast is, zich onderscheidt
van andere analytische methoden. Onze methode
bestaat in het transcriberen van de op geluidsband
opgenomen producten van de vrije spreektoets, het
coderen van alle fouten en het langs machinale weg
kwantificeren van woorden en foutcategorieën.
Voor meer bijzonderheden mogen we verwijzen naar
de in de aanhef van dit artikel genoemde publicatie
in
Pedagogische Studiën. De kwantificering is hier
zo ver doorgevoerd dat de methode als atomistisch-
analytisch gekwalificeerd zou kunnen worden. Het
lijdt geen twijfel dat deze methode een schat van
concrete gegevens oplevert die voor diagnostische
doeleinden benut kunnen worden. In het boven
geciteerde artikel van
Pedagogische Studiën hebben
wij echter ook beschreven hoe wij op grond van deze
analytische methode gekomen zijn tot het meten van
spreekvaardigheid. Hierbij hebben we twee aspecten
onderscheiden n.1. spreekcorrectheid en spreek-
gemak. Voor spreekcorrectheid werd als index het
percentage goede woorden op het totaal aantal
woorden genomen. Voor spreekgemak werd het
aantal verschillende goede woorden genomen.
Verder vindt men in Knibbeler (1974a: 12) een
correlatieberekening van alle testvariabelen van de
toetsen die in het kader van dit project afgenomen
zijn. Hieruit blijkt dat de scores voor spreekgemak

spreekvaardigheid analytisch en globaal beoordeeld1

WIL KNiuncLER,

Instituut Toegepaste Taalkunde, Katholieke Universiteit, Nijmegen


1  Deze studie is tot stand gekomen met medewerking van
Ad Horsten, statisticus verbonden aan het Instituut voor
Onderzoek van Wetenschappelijk Onderwijs van de
Katholieke Universiteit van Nijmegen.

-ocr page 510-

Spreekvaardigheid analytisch en globaal beoordeeld

een niet onbelangrijke correlatie vertonen met de
scores voor spreekcorrectheid: bij de pretests r =
0.49 (N = 121) en bij de posttests r = 0.47 fN =
121). Roy (1967) heeft eveneens een duidelijke samen-
hang gevonden tussen spreekcorrectheid en spreek-
gemak (delivery rate); dit laatste aspect van de
spreekvaardigheid stelde hij vast op basis van het
aantal lettergrepen.

2. Probleemstelling

De vraagstelling die aan het onderhavige onderzoek
ten grondslag ligt, is tweevoudig.

2.1. In de atomistisch-analytische methode moge
dan wel enige garantie ingebouwd zijn dat de sub-
jectiviteit van de beoordeling tot een minimum
beperkt wordt, men kan zich toch afvragen of men
op grond van aantallen woorden en aantallen fouten
Waarheidsgetrouwe uitspraken kan doen over een
Zo complexe vaardigheid als die van het spreek-
gedrag. Gorosch (1971: 4-5) zegt in dit verband:
'On pourrait dire: l'évaluation devrait être objec-
tive; c'est vrai, mais il faut définir l'objectivité en
termes humaines applicables ä la maitrise de la
langue. Un outil imparfait qui mesure ce que l'on
souhaite mesurer vaut mieux qu'un outil parfait, de
type mécanique par exemple, qui mesure ce que
l'on ne souhaite pas mesurer.' Ook Clark (1972:
41-42) is van oordeel dat: 'A Procrustean Solution
to the Problem of scoring reliability in these cases
would be to adopt some arbitrary and easily fol-
lowed judging Standard, such as counting the total
number of words spoken or written. Extremely high
scoring reliability could be obtained in this way,
but at the expense of test validity, since under such
a scoring system, the test would become a measure
of the student's garrulousness rather than the'
linguistic quality of his speech or writing.' Waar
het dus om gaat is de validiteit van onze op woor-
den- en foutentellingen gebaseerde conclusies te
toetsen. Het meest voor de hand liggende toetsings-
criterium is nu het via de globaal-impressionistische
"Methode verkregen oordeel.

Om na te gaan in hoeverre eigenschappen van
spreekgedrag afgeleid kunnen worden uit het per-
centage goede woorden en het aantal verschillende
goede woorden, worden de uitspraken van globale
beoordelaars als toetssteen genomen. ^ Wanneer
nu zou blijken dat er een overeenkomst bestaat
tussen de scores van onze atomistisch-analytische
beoordeling en de waarderingscijfers van een glo-
baal-impressionistische beoordeling, zou men aan
deze bevinding een tweevoudige conclusie kunnen
verbinden:

a. analyses van spraakproducten op het niveau van
het woord verschaffen ons niet alleen concrete
gegevens voor diagnostische doeleinden, maar
lenen zich ook om spreekvaardigheid te meten;

b. als men uitsluitend spreekvaardigheid wil meten,
kan men volstaan met de globaal-impressionis-
tische methode. Deze laatste conclusie is des te
belangrijker als men bedenkt dat de atomistisch-
analytische methode zeer arbeidsintensief is. Het
transcriberen van een test van 5 minuten en het
toekennen van de foutcodes vergt gemiddeld
± 3 uur, terwijl voor de globaal-impressionisti-
sche beoordeling van dezelfde test niet meer dan
ruim 5 minuten vereist zijn.

22. Zoals wij in de inleiding vermeld hebben, werd
er bij de analytische methode een zekere samenhang
gevonden tussen spreekcorrectheid en spreekgemak.
Men kan zich nu afvragen of bij een globale beoor-
deling deze twee aspecten wel als onderscheiden
componenten ervaren worden. Als dit niet het geval
zou blijken te zijn, zou men met één enkele com-
ponent kunnen volstaan, althans als het alleen maar
gaat om het toetsen van de spreekvaardigheid. Dit
zou de taakstelling voor de beoordelaar aanzienlijk
vereenvoudigen.

3. Onderzoeksplan

De globaal-impressionistische beoordeling (voort-
aan globale beoordeling genoemd) is twee maal uit-
gevoerd:

a. dezelfde vijf Nederlandse beoordelaars die ana-
lytisch beoordeeld hebben, beoordelen een aantal
van de banden opnieuw, maar nu globaal;

b. drie Fransen beoordelen globaal dezelfde banden
die de Nederlanders globaal beoordeeld hebben.

Ieder van beide beoordelingen heeft haar eigen
doelstelling. Door middel van de globale beoorde-
ling van de Nederlanders (GN) wordt getracht de
vraag te beantwoorden of onze Nederlandse beoor-
delaars, als ze op hun spontane indruk waren af-
gegaan, tot dezelfde resultaten zouden zijn gekomen,
m.a.w. of de resultaten van de analytische beoor-
deling als valide beschouwd mogen worden. Deze
conclusie is echter dan pas houdbaar, als we enig
zicht hebben op de beoordelingscompetentie van de
door ons gekozen Nederlandse beoordelaars. Zoals
reeds vermeld in
Pedagogische Studiën 51, p. 547,
zijn onze beoordelaars doctoraal studenten Frans.
Het is namelijk niet ondenkbaar dat deze studenten


503

-ocr page 511-

Wil Knibbeler

ofwel de Franse taal nog onvoldoende beheersen,
ofwel ten gevolge van hun op perfectie gerichte
opleiding de producten te streng beoordelen. Door
middel van de globale beoordeling door Fransen
(GF) wordt nu getracht de vraag te beantwoorden
of de uitspraken van de Nederlandse beoordelaars
als objectief beschouwd mogen worden.
Met betrekking tot de eerste toetsing (AN1 - GN)
dient het volgende opgemerkt te worden. Ten eerste:
de vijf Nederlandse beoordelaars waren niet op de
hoogte van de uiteindelijke resultaten van onze
kwantitatieve analyse die geleid hebben tot de toe-
kenning van een score voor spreekcorrectheid en
spreekgemak. Zij wisten dus niet welke scores toe-
gekend waren aan de testpersonen van wie ze de
transcripten gemaakt hadden en de fouten geco-
deerd hadden. Ten tweede: het uitschrijven van
bandopnames, het wikken en wegen van ieder woord
in elke zin, het kiezen van de passende code uit een
totaal van 86 mogelijkheden is een fundamenteel
andere taak dan het geven van een globale impres-
sie. Ten derde: er lag tussen het maken van de
transcripten en de globale beoordeling een tussen-
ruimte van 18 maanden. Men kan dan ook nauwe-
lijks aannemen dat, wanneer van hen gevraagd
wordt een spontane impressie weer te geven, deze
taak beïnvloed zou worden door het feit dat ze zo
lang geleden van deze banden een transcript ge-
maakt hebben.

Met betrekking tot de tweede toetsing (GN - GF)
dient het volgende opgemerkt te worden. Ook de
beoordeling door moedertaalsprekers mag niet als
een onfeilbare norm beschouwd worden. Uit de
literatuur over linguïstische intuïtie blijkt dat
moedertaal-informanten niet eensluidend en con-
sequent'taaluitingen beoordelen. Om deze moeilijk-
heid enigszins op te lossen zijn de Franse beoor-
delaars gekozen op grond van een voorafgaande
selectieprocedure. Het proefexperiment dat tot deze
selectie geleid heeft, zal in de volgende paragraaf
apart beschreven worden.

De voorschriften voor de globale beoordeling
van de vrije spreektoets waren voor de Nederlandse
en Franse beoordelaars gelijk en luidden aldus:

a. Beluister iedere test eenmaal, zet daarbij de band
niet stil en draai deze ook niet terug. Het gaat
om de eerste spontane indruk.

b. Geef onmiddellijk na het beluisteren van een test,
dus alvorens met de volgende cursist te beginnen,
2 cijfers, een voor correctheid en een voor spreek-
gemak. Gebruik daarbij de schaal van 1-20.®

c. Onder correctheid moet verstaan worden: de

juistheid van uitspraak, grammatica en woord-
gebruik.

N.B. het gaat om de eerste globale indruk,
d. Onder spreekgemak moet verstaan worden: de
vaardigheid taal te gebruiken als communicatie-
middel, d.w.z. de duidelijkheid waarmee een
testpersoon zich uitdrukt en het gemak waarmee
hij dat doet. Dit laatste komt o.a. tot uitdrukking
in de gevarieerdheid van het taalgebruik (zins-
bouw, woordgebruik).
N.B. het gaat om de eerste globale indruk.

Ten slotte dienen met betrekking tot de onder-
zoekprocedure nog twee algemene opmerkingen
gemaakt te worden. Ten eerste: alle overeenkomsten
tussen de verschillende beoordelingen zijn door mid-
del van de product-moment correlatie berekend.
Ten tweede: om de door onze Nederlanders uit-
gevoerde analytische beoordeling te toetsen is het
uiteraard mogelijk een meer sluitend analyse-design
toe te passen. Zo zou het denkbaar zijn om als
tussenstap de analytische beoordeling door Fransen
in te voegen. In de praktijk is deze stap echter nau-
welijks haalbaar. Zoals uit
Pedagogische Studiën 51
pp. 547-552 blijkt, vereist deze methode een lang-
durige instructieperiode en constante begeleiding.
Een dergelijke onderneming zou onevenredig veel
tijd, energie en geld gekost hebben.

4. Selectie van de Franse beoordelaars

Tien in Frankrijk woonachtige Fransen van ver-
schillende leeftijd en vooropleiding kregen de op-
dracht tien door Nederlanders ingesproken zinnen
globaal op de uitspraak te beoordelen met behulp
van een 5-punts-schaal. Er waren in totaal 112 ppn
die beoordeeld moesten worden. De bandopnamen
van deze 112 ppn waren samengebracht op een ver-
zamelband. Op deze verzamelband kwamen de
bandopnamen van 12 ppn tweemaal voor. Deze
dubbelexemplaren waren willekeurig over de ver-
zamelband verspreid. Verder zijn de tien zinnen ook
nog ingesproken door vijf in Nederland verblijvende
Fransen. De duur van dit verblijf varieerde van
2 maanden tot 5 jaar. Deze Fransen zijn gekozen,
omdat zij naar het oordeel van de proefleider als
model van standaarduitspraak zouden kunnen
fungeren. Ook deze Franse opnamen zijn op wille-
keurige plaatsen ingevoegd tussen dé andere pres-
taties. De beoordelaars waren onkundig van het feit
dat in de hele verzameling dubbelexemplaren en
opnamen van
native speakers voorkwamen.
De selectie van de beoordelaars heeft plaats-


504

1  AN = analytische beoordeling door Nederlanders.

-ocr page 512-

Spreekvaardigheid analytisch en globaal beoordeeld

gevonden op grond van vier criteria: constantheid,
nuance-gevoeligheid, validiteit en objectiviteit.
De
constantheid werd getoetst op grond van de
gelijkheid in de beoordeling bij de dubbelexempla-
ren, uitgaande van de gedachte: hoe kleiner het
totale verschil, des te constanter het beoordelings-
gedrag. In Tabel 1 vindt men de scores die de be-
oordelaars aan de dubbelexemplaren gegeven heb-
ben, links van het streepje bij de eerste beoordeling
en rechts bij de tweede beoordeling. In de onderste
rij vindt men het totaal van de absolute verschil-
scores.


T(tbel 1: Scores dubbelexemplaren

Beoordelaars
0 1

2

3

4

5

6

7

8

9

Proef-

persoon

1

4-3

2-3

3-3

3-3

2-3

4-3

3-2

2-3

3-3

3-3

2

3-2

3-2

3-4

2-A

3-3

4-3.

2-2

2-3

3-3

3^

3

3^

3-3

4-3

3-3

3-3

4-4

4-3

3-3

4-3

4-4

4

3-3

3-3

3-2

2-2

3-3

3-3

4-2

2-2

3-3

4-3

5

3-3

3-5

3-3

3-2

3^

4-3

2-3

2-3

3-3

4-3

6

2-3

2-3

3-3

3-2

3-1

3-2

3-3

2-2

2-2

4-4

7

3-2

2-3

3-2

2-2

2-2

3-3

3-2

2-2

2-2

3-3

8

4-4

4-4

4^

4^

4^

4-4

3-3

3-4

4-3

3^

9

4-2

3-4

3-3

3-2

3-2

4-3

3-2

5-2

3-2

3-3

10

3-3

2-2

3-2

3-2

3-2

4-3

3-3

3-3

3-3

3-3

11

4-3

3-4

4-4

4-4

4-4

4-4

4-4

4-3

4^

4-4

12

2-3

2-4

3-3

3-3

3-3

3-4

3-4

2-4

3-3

3-3

Totaal
Verschil

9

10

5

6

6

7

8

10

3

4

De nuance-gevoeligheid werd vastgesteld aan de
hand van de standaarddeviaties behorende bij de
gemiddelden van de per beoordelaar toegekende
scores, hierbij uitgaande van de gedachte: hoe hoger
de spreiding, des te gevarieerder heeft de beoorde-
laar van de beoordelingsschaal gebruik gemaakt.


Tabel 2: Standaarddeviaties per beoordelaar

Beoordelaars
0 1

2

3

4

5

6

7

8

9

Standaard-
deviatie

0.88 0.97

0.84

1.03

0.85

0.75

0.91

0.93

0.86

0.54

De validiteit werd getoetst aan de hand van de be-
oordeling van de
native prestaties. Hierbij is uit-
gegaan van de gedachte dat in vergelijking met
de Nederlandse ppn de Franse ppn de hoogste score
Verdienen. Het is uiteraard mogelijk dat ook moe-
dertaalsprekers uitspraakfouten maken. Hiertegen
kan echter ingebracht worden dat, zoals hierboven
vermeld, de Franse ppn met enige zorg gekozen zijn
en dat het bovendien hier gaat om een globale im-
pressie. Een beoordelaar beantwoordt dus aan het
validiteitscriterium, als hij aan de vijf Franse ppn
de maximum score van 5 toekent. Tabel 3 geeft de
som van de scores die iedere beoordelaar aan de vijf
native prestaties toegekend heeft.


505

-ocr page 513-

Wil Knibbeler

De objectiviteit werd getoetst aan de hand van de
overeenstemming tussen de beoordelaars. Tegen de
keuze van dit criterium kan uiteraard als bezwaar
aangetekend worden dat het beoordelingsgedrag
van een groep niet als objectiviteitsnorm gehanteerd
mag worden. In dit verband dient echter opgemerkt
te worden dat het objectiveren van uitspraakcorrect-
heid door de taalkundigen als een uiterst delicate
zaak gezien wordt en dat men bij gebrek aan beter
doorgaans de communis opinio als leidraad neemt.
Om nu de overeenstemming tussen de beoordelaars
te berekenen zijn eerst de scores van iedere individu-
ele beoordelaar vergeleken met de scores van alle
andere beoordelaars. Iedere vergelijking is uitge-
voerd in de vorm van een tabel, in totaal 45 tabellen
waarvan men een voorbeeld vindt in Tabel 4.

Tabel 4: Vergelijking beoordelaar O met beoordelaar 1
bovenste rij geeft de maat van de gelijke beoordeling
aan van iedere individuele beoordelaar t.o.v. iedere
andere individuele beoordelaar, de onderste rij de
maat van de gewogen verschillen van iedere beoor-
delaar t.o.v. iedere andere individuele beoordelaar.

Tabel 3: Som native prestaties

Beoordelaars
0 1

2

3

4

5

6

7

8

9

Scores

24 25

25

23

25

25

25

22

25

21

Tabel 5: Onderlinge vergelijking individuele beoorde-
laars

1

58 66 52 81 53 62 59 78 47

88 67 91 51 80 76 75 54 97

57 45 60 63 55 51 51 56

79 111 79 72 88 93 88 85

65 68 73 75 63 70 64


De cijfers in de tabel staan voor de aantallen ppn
aan wie de beoordelaars een bepaalde score toe-
gekend hebben. In de hoofddiagonaal vindt men het
aantal ppn aan wie beoordelaar O en beoordelaar 1
dezelfde score toegekend hebben. Om het verschil in
beoordeling te wegen zijn de aantallen in de 2 eerste
bij diagonalen later vermenigvuldigd met factor 1,
de aantallen in de 2 tweede bijdiagonalen vermenig-
vuldigd met factor 2 en de aantallen in de 2 derde
bijdiagonalen vermenigvuldigd met factor 3. Op
grond van deze bewerking konden uit de 45 tabellen
twee indices afgeleid worden n.1. het aantal gelijke
beoordelingen en het aantal verschilpunten (= ge-
wogen verschil). Een totaal overzicht van deze twee
vergelijkingsindices vindt men in Tabel 5. Voor iede-
re beoordelaar zijn hier twee rijen vermeld: de

53 54 62
87 80 83

Beoordelaar 1

68 64 59 61 74 61 76

Scores

1

2

3

4

5

G

62

38

57

50

59

44

Beoordelaar: 0 1

1

3

1

0

0

V

76

113

89

100

83

122

2

0

7

8

10

0

3

2

11

32

20

3

G

56

64

55

83

45

4

0

1

6

11

5

4

5

0

0

0

1

7

V

77

71

80

49

96

56 54 55 77
82 87 78 59

G
V

71 48
67 102

45
97

Om nu vast te stellen in hoeverre iedere individuele
beoordelaar in zijn beoordeling overeenkomt en
verschilt met de
totale groep van beoordelaars, zijn


506

-ocr page 514-

Spreekvaardigheid analytisch en globaal beoordeeld

van iedere beoordelaar de aantallen gelijke beoor-
delingen en de aantallen verschillen gesommeerd.
In Tabel 6 vindt men een overzicht van deze totalen.

5.1. Welke overeenkomst bestaat er tussen de vijf
Nederlandse beoordelaars bij de globale beoor-
deling zowel voor wat betreft spreekcorrectheid als
spreekgemak?


Tabel 6: Vergelijking individuele beoordelaars met to-
tale groep

Globale beoordeling alle Nederlandse beoor-

Verschil (gewogen)

N = 54

679
783
609
853
643
707
717
765
657
817

Beoordelaar Gelijk

556
496
601
472
574
525
538
504
566
488

Tabel 7:
delaars

Correctheid

Gemak

0.73

0.72

0.61 0.53

0.60 0.65

0.65 0.54 0.46

0.75 0.75

0.63

0.62 0.59 0.43 0.41

0.66 0.78

0.68 0.73


Conclusie:

De hoogste overeenkomst en het laagste verschil in
beoordeling komen voor bij de beoordelaars 2, 4 en
8. Deze drie beoordelaars scoren eveneens het
hoogst bij de beoordeling van de
native prestaties
(validiteitscriterium). Bovendien blijken deze drie
beoordelaars op het vlak van de constantheid en de
nuance-gevoeligheid dusdanig te scoren (zie tabellen
1 en 2) dat er geen reden tot verwerping gevonden
Werd. Dit alles was voor ons aanleiding om de be-
oordelaars 2, 4 en 8 te kiezen voor de globale be-
oordeling van de vrije spreektoets.

Resultaten vergelijking analytische scores globa-
le cijfers

öe vergelijking tussen de verschillende beoordelin-
gen heeft betrekking op drie variabelen n.l.:
de werkwijze: analytisch versus globaal;
de spreekvaardigheidscomponenten: correctheid en
gemak;

de beoordelingshoedanigheid: inheems versus uit-
heems.

öeze drie variabelen geven aanleiding tot een
groot aantal correlatieberekeningen. Iedere corre-
latieberekening heeft tot doel een bepaald aspect
Van het probleem onder de loupe te nemen. Aan-
gezien een belangrijk probleem bij iedere beoorde-
ling de betrouwbaarheid van de beoordelaar is'', zal
Ook dit aspect bij onze analyses betrokken worden.
Langs deze weg wordt de totale probleemstelling in
sen aantal deelvragen opgesplitst.

Conclusie:

De correlaties tussen de globale beoordelingen van
de vijf Nederlanders variëren tussen 0.41 en 0.78.
Dus de criteria die de vijf Nederlandse beoordelaars
hanteren, vertonen een belangrijke onderlinge
overeenkomst. Deze overeenkomst kan als indicatie
van betrouwbaarheid beschouwd worden.

5.2. Welke overeenkomst bestaat er bij iedere
Nederlandse beoordelaar tussen het globale be-
oordelingscijfer dat hij geeft voor spreekcorrectheid
en het globale beoordelingscijfer dat hij geeft voor
spreekgemak?

Tabel 8: Globale beoordeling iedere Nederlandse be-
oordelaar correctheid en gemak

r =

N =

0.82

70

0.84

66

0.85

70

0.78

69

0.68

70

Conclusie:

Er bestaat een niet onaanzienlijke overeenkomst
tussen de waardering die elke Nederlandse beoor-
delaar geeft voor spreekcorrectheid en spreekgemak.
Op grond van deze bevinding zijn we geneigd aan te
nemen dat het weinig zin heeft tussen deze twee
parameters een onderscheid te maken, althans op
de wijze zoals ze door ons geoperationaliseerd zijn.


507

-ocr page 515-

Wil Knibbeler

5.3. Welke overeenkomst bestaat er bij iedere Ne-
derlandse beoordelaar tussen de analytische scores
die uit zijn transcripten afgeleid zijn en zijn globale
waarderingscijfers zowel voor wat betreft spreek-
correctheid als spreekgemak?

Tabel 9: Nederlanders analytisch en globaal

Correctheid

Gemak

r = N =

r

N =

0.59 32

0.57

32

0.12 15

0.65

15

0.51 32

0.58

32

0.68 27

0.81

27

0.65 22

0.20

22

Conclusie:

Met uitzondering van beoordelaar 2 bij spreekcor-
rectheid en beoordelaar 5 bij spreekgemak is de
overeenkomst tussen de analytische scores en de
globale waarderingscijfers aanzienlijk te noemen.
Deze bevindingen verschaffen dus enige indicatie
voor het feit dat aan de analytische scores een zekere
validiteit toegekend kan worden.

5.4. Welke overeenkomst bestaat er tussen de drie
Franse beoordelaars onderling zowel voor wat
betreft spreekcorrectheid als spreekgemak?

Tabel 10: Alle Franse beoordelaars

Correctheid

Gemak

N = 54

0.67

0.74

0.71 0.58

0.83 0.77

Conclusie:

De positieve correlatie tussen de globale beoordelin-
gen van de drie Franse beoordelaars is significant.
Evenals bij de vijf Nederlandse beoordelaars ver-
toont hun beoordelingsgedrag een belangrijke on-
derlinge overeenkomst. Deze onderlinge overeen-
komst mag als een indicatie van betrouwbaarheid
gezien worden.

5.5. Welke overeenkomst bestaat er bij iedere Fran-
se beoordelaar tussen het cijfer dat hij geeft voor
spreekcorrectheid en het cijfer dat hij geeft voor
spreekgemak?

Tabel 11: Iedere Franse beoordelaar correctheid en ge-
mak

r =

N =

0.88

108

0.88

108

0.96

104

Conclusie:

De significante overeenkomst die bij de Nederlandse
beoordelaars bij de globale beoordeling gevonden
werd tussen de waarderingscijfers voor de beide
componenten van het spreekgedrag, blijkt nog
groter te zijn bij de Franse beoordelaars. Er is dus
de duidelijke indicatie gevonden dat spreekcorrect-
heid zoals door ons gedefinieerd, nauwelijks onder-
scheiden wordt van spreekgemak. Bijgevolg lijkt
het weinig zinvol om naar deze differentiatie in be-
oordelingsparameters te streven.

5.6. Welke overeenkomst bestaat er tussen het glo-
bale waarderingscijfer van de Nederlandse beoor-
delaars en dat van de Fransen zowel voor wat be-
treft spreekcorrectheid als spreekgemak?

Tabel 12: Globale beoordeling Nederlanders en Fran-
sen

Correctheid
Nederlander

r
a
n
s

m

a

n

0.71

0.64

0.45

0.64

0.50

N =

70

N =

58

N =

70

N =

66

N =

60

0.63

0.52

0.53

0.41

0.50

N =

54

N =

58

N =

54

N =

57

N =

60

0.71

0.67

0.56

0.59

0.37

N =

54

N =

57

N =

54

N =

54

N =

58

Gemak
Nederlander

r
a
n

s

m

a

n

0.75

0.79

0.57

0.81

0.70

N =

70

N =

58

N =

70

N =

66

N =

60

0.67

0.77

0.69

o:66

0.64

N =

54

N =

58

N =

54

N =

57

N =

60

0.70

0.79

0.62

0.74

0.64

N =

54

N =

57

N =

54

N =

54

N =

58


508

-ocr page 516-

Spreekvaardigheid analytisch en globaal beoordeeld

Conclusie:

Bij de globale beoordeling bestaat er een niet te
onderschatten overeenkomst tussen de cijfers van
iedere Franse beoordelaar en die van iedere Neder-
landse beoordelaar. Hieruit mag afgeleid worden
dat de door ons gekozen Nederlandse beoordelaars,
toen zij globaal beoordeelden, valide uitspraken
gedaan hebben.

6. Algemene conclusie

Wanneer men spreekvaardigheid in een vreemde
taal wil beoordelen, heeft het weinig zin onderscheid
te maken tussen spreekcorrectheid en spreekgemak,
althans volgens de definities zoals die in dit experi-
ment zijn gehanteerd. Zowel bij de atomistisch-
analytische beoordeling als bij de globaal-impres-
sionistische beoordeling blijken beide parameters
een belangrijke correlatie te vertonen.

Wanneer men uitsluitend de spreekvaardigheid
beoordelen wil, kan men volstaan met de globaal-
impressionistische methode, aangezien de resultaten
Van deze methode overeenkomen met die van de
arbeidsintensieve analytische methode. Wanneer
men echter met het oog op diagnostische doeleinden
er naar streeft meer concrete gegevens ter beschik-
king te krijgen omtrent spraakproducten van
vreemde-taalleerders, dan verdient de atomistisch-
analytische methode die toegepast is bij het project
Evaluatieonderzoek van een Multimediale Cursus
Frans, alleszins aanbeveling. De conclusies die om-
trent spreekvaardigheid getrokken werden uit deze
detail-analyses, blijken bevestigd te worden door de
globale beoordelingsmethode.

Noten

1. Over dit project is o.m. gerapporteeid in Knibbeler
(1974a, 1974b en 1975).

2. Zie o.m. Ferren (1968: 115;, Brings (1972: 20) en
Bachman (1973: 42).

3. Bij de beoordeling van de schrijfvaardigheid kunnen
soortgelijke analytische methoden toegepast worden,
zie Wesdorp (1974).

4. Baetens Baerdsmore (1974: 323) heeft een poging in
deze richting ondernomen, maar vermeldt dat hij
deze methode al spoedig verlaten heeft.

5. Ook Robinson (1969: 9) is van oordeel dat beide
beoordelingsmethoden toegepast dienen te worden.
Hij ziet echter de taalkundige kwantificering van
spraakproducten als de toetsing van het impressio-
nistisch oordeel.

6. Deze schaal is gekozen omdat ze in het Franse school-
systeem nog steeds gebruikt wordt en bijgevolg voor
de Franse beoordelaars het meest vertrouwd is.

7. Valette (1969: 36) zegt hierover: The matter of
scorer reliability is the subject of continuing in-
vestigation, one which must be taken into account
for each set of test papers and each team of new
scorers.'

Bibliographie

Bachman, Lyle F., 'Testing Oral Production', Bulletin
of the English Language Center of Bangkok
III/I (1973)
41-58.

Baetens Beardsmore, H., Testing Oral Fluency', IRAL

XII/4 (1974), 317-326.
«

Brings, Friedhelm, 'Der Leistungstest. Ein Literatur-
überblick',
Praxis des neusprachlichen Unterrichts,
19/1 (1972), 14-25.

Clark, John L. D., Foreign Language Testing: Theory
andPractice
(Language and the Teacher: A Series in
Applied Linguistics nr. 15), Philadelphia 1972.

Dodson, C. J., Oral Examinations (Faculty of Education,
University College of Wales, Pamphlet nr. 12),
Aberyswyth 1963.

Doyé, Peter, "Verfahren zur Feststellung von Schüler-
leistungen im Englischunterricht und ihre Eignung
für die verschiedenen Lernbereiche',
Praxis des neu-
sprachlichen Unterrichts
21/3 (1974), 251-264.

Gorosch, M., 'Exposé introductif, in: Comité de
l'Education extrascolaire et du Développement cul-
turel,
Symposium organisé ä RUschlikon 3 au 7 mal
1971,
Strasbourg 1971.

Knibbeler, Wil, Rendement van een Taaiprogramma
Frans verwerkt door volwassenen zonder hulp van een
leraar.
Paper gelezen op de Eerste Onderwijsresearch-
dag 29 maart 1974, Nijmegen 1974a.

Knibbeler, Wil, Kwantitatieve Analyse van een cursus
Frans,
Nijmegen 1974b.

Knibbeler, Wil, Persoonsvariabelen bij het leren van een
vreemde taal: Onderzoek naar het Leraarloze Taalleren
bij volwassenen,
Nijmegen 1975.

Ferren, G. E., 'Testing Spoken Language: Some un-
solved Problems', in: Alan Davies (ed.),
Language
Testing Symposium,
London 1968, 107-116.

Robinson, Peter, Oral Expression Tests, Based on a
paper presented at the Canadian Linguistic Asso-
ciation Congres, Toronto, june 10-13, 1969.

Roy, Robert R., Oral French Proficiency, Identification
and Evaluation,
Edmonton 1967.


509

-ocr page 517-

Wil Knibbeler

Savignon, Sandra J., 'Teaching for Communicative
Competence: A Research Report',
Audio-Visual
Language Journal Xß
(1972), 153-162.

Upshur, John A., 'Objective Evaluation of Oral Pro-
ficiency in the ESOL Classroom',
TESOL Quaterly
V/4 (1971), 47-59.

Valette, Rebecca M., Directions in Foreign Language
Testing,
New York 1969.

Weeren, Jan van, 'Spreekvaardigheid en Vreemdetalen-
onderwijs (II)'
Talen 311 (1975), 141-145.

Wesdorp, H., Het meten van de produktief-schriftelijke
taalvaardigheid. Directe en indirecte methoden: 'Op-
stelbeoordeling' versus 'schrijfvaardigheidstoetsen',
Purmerend, 1974.

Curriculum vitae

Zie Pedagogische Studiën 51 (1974) 557.


510

-ocr page 518-

1. Overwegingen

Terwijl ik deze regels schrijf, verkeer ik in een merk-
waardige tweestrijd: enerzijds heb ik de neiging Dr.
Dasberg en haar studenten te complimenteren met de
doorbraak op het gebied van historisch pedagogisch
onderzoek - maar die neiging zou ook via een brief in
de privésfeer bevredigd kunnen worden. De reden waar-
om ik de meer publieke weg kies is tegelijk de negatieve
kant van de medaille en de andere pool van genoemde
tweestrijd: het artikel is tegelijk een getuigenis voor een
Zeer belangrijke vernieuwing én een bewijs van hoe het
niet moet. Dat gezegd hebbende laad ik de last op mij,
zowel het een als het ander te moeten toelichten.

1.1. Al een aantal jaren heb ik in kleinere en grotere
kring ervoor gepleit om bronnenmateriaal voor de ago-
'ogische geschiedenis te exploreren, dat tevoren te veel
l'eschouwd werd als het exclusieve terrein van litera-
tuur- en kunsthistorici. Sinds mijn komst in Amsterdam
bleek mij uit voordrachten van en in gesprekken met
collega Dasberg tot mijn vreugde, dat ik in haar een
niedestandster voor deze ideeën trof - die ook al reeds
Zelf in deze richting werkzaam was. Dat zij daarbij
studenten weet te animeren, zoals ook uit het betreffende
artikel blijkt en daarmee de mythe van de a-historische
jongeren ontzenuwt, is, nogmaals, een compliment
\vaard. Op een parallelle weg, de literatuurgeschiedenis
betreffend, ben ik zelf bezig het utopische genre vanuit
de agologie te bevragen.

1-2. En terwijl ik dus alle reden zou hebben, om te staan
juichen bij 'Op zoek naar het kindbeeld in de bellettrie',
heb ik de neiging om wat verslagen te constateren:
Zoals een gerealiseerde utopie zijn eigen gezicht ver-
pest, zo heeft hier een goed idee een uitwerking gekregen
die koren op de molen zal zijn van degenen, die altijd al
^oor dit soort experimenten hebben gewaarschuwd. En
oin niet alleen hen aan 't woord te laten, niet bij voor-
baat de pas veroverde stellingen op te geven, voel ik mij
gedrongen om een dusdanige kritiek te leveren, dat het
Principe overeind blijft.

De groep auteurs heeft zich al op voorhand kwetsbaar
opgesteld, waar gezegd wordt: 'Wij geven ons bloot en
^•s de methodologen willen schieten op ons produkt
Omdat het nergens naar lijkt, dan hebben we tenminste
de kans dat we eindelijk horen hoe het dan wèl moet',
(blz. 269)

Het zij verre van mij, als methodoloog te willen op-
treden, laat staan te schieten; maar het zij mij vergund
een aantal kritische vragen te stellen om daarmee de
gevraagde discussie te openen.

2. Criteria he( materiaal betreffend:

2.1. Hoe werd het materiaal verzameld?

De auteurs stellen: 'we hebben 24 romans en novellen
gelezen'. Bij het doorlezen van de literatuuropgave blij-
ken 22 titels inderdaad romans en novellen te betreffen,
één is een toneelwerk (Heyermans' 'Uitkomst') en ook
bij herhaalde telling heb ik verder geen titel kunnen
ontdekken om het dubbele dozijn te bereiken. Toege-
geven: dit is een bagatel.

2.2. Hoe werd het materiaal geselecteerd?

'Bij de keuze van de boeken is gelet op een zekere mate
van bekendheid en populariteit, bij voorbeeld tot uit-
drukking komend in de hoeveelheid herdrukken. Zo een
ruime verspreiding wees er ons inziens op, dat een groter
lezerspubliek het in die boeken gepresenteerde kindbeeld
kon herkennen'.

Het klinkt plausibel, maar het is een zwakke hypo-
these, want:

a. de ene herdruk is de andere niet. Naast herdruk-
gegevens zou men dan ook de beschikking over oplage-
cijfers moeten hebben, wil men iets over de verspreiding,
over de omvang van het lezerspubliek kunnen zeggen.
Maar dan nog: zelfs wanneer van een werk, dat officieel
tot de
literatuur (bellettristische kunst) wordt gerekend,
hoge oplagecijfers vaststaan, wil dat geenszins zeggen,
dat er een lezerspubliek achterstaat, dat zich zelf gese-
lecteerd heeft op het punt: herkenning. Op z'n minst
twee andere groepen lezers mogen niet buiten beschou-
wing blijven: scholieren voor wie literatuur examenstof
is (welk percentage van een oplage verdwijnt in school-
bibliotheken?) en lezers die auteui-gebonden kiezen voor
hun eigen verzameling: de Bordewijkfans, de Vestdijk-
fans, de Wolkersfans, enz. Hoe zo'n gebonden keuze
ontstaat, de smaak voor een bepaalde stijl, nieuwsgierig-
heid naar taboedoorbreking of onder invloed van opinie-
vormende lectuur (welke auteur is 'in') valt buiten het
bestek van dit artikel. Het punt waar het om gaat is de
aanvechtbaarheid van de factor 'herkenning' als een

Opmerkingen bij onderzoek naar het kindbeeld
in de bellettrie

Een reactie op het artikel van L. Dasberg c.s. in Pedagogische Studiën, 52; 7/8, p. 268
u. J. Rijpma-Boersma, Afdeling Theoretische en Historische Pedagogiek, V.U., Amsterdam


J'Edagogische studiën 1975 (52) 511-514 511

-ocr page 519-

U. J. Rijpma-Boersma

doorslaggevend moment om een lezerspubliek te cre-
eren. Vooral wanneer het om, zoals gezegd, officieel,
gecanoniseerde Literatuur (met een hoofdletter) gaat.

De boven aangevoerde tegenwerpingen gelden b.v.
al in veel mindere mate voor de minor poets, c.q. de
vertellers. Wanneer Dasberg c.s. het argument van de
brede verspreiding zelf volledig serieus hadden genomen,
zouden ze uit een anders geschakeerd materiaal hebben
moeten putten. Ik sta hier iets langer bij stil, omdat we
hier ook aan een wezenlijk methodologisch aspect raken.
Onze eerste stelling was: échte belangstelling en her-
kenning zal eerder spreken uit hoge oplagecijfers van
volksschrijvers, zoals b.v. A. M. de Jong en Anne de
Vries. De TV-bewerkingen van Merijntje en Baitje zijn
geen oorzaak, maar gevolg van hun populariteit ge-
weest. Waarom ontbreken beide jongetjes in de bonte
parade van kinderfiguren die hier ten tonele worden
gevoerd?

Onze tweede stelling luidt: wanneer men zich beperkt
tot de officiële literatuur (tussen haakjes: hoe zit 't dan
met Theo Thyssen?), dan zal de (ped)agoog voorzichtig
moeten zijn met z'n interpretatie en eerst moeten luiste-
ren naar het forum, dat die auteurs als kunstenaars en
hun geschriften als kunst heeft (h)erkend. Dat betekent
nl. heel gewoon, dat er immanente criteria zijn gehan-
teerd, als verbale evocatietechniek, stijlfiguren, per-
spectief t.o.v. de realiteit e.d.

Het zal waar zijn, dat, zoals in de aanhef van het arti-
kel wordt gesteld, '(de kunstenaar) er niet op uit (is) om
een kindbeeld te geven (...) om pedagogische theorieën
te leveren'. Maar dat geeft de pedagoog nog niet het
recht, om met voorbijgaan van iedere genre-indeling de
zo verzamelde kindbeelden naast elkaar te zetten, als
portretten waaruit ook nog een grootste gemene deler
voor een bepaalde tijdsperiode zou kunnen voortkomen.
Een methodologische fout ligt dus m.i. hierin, dat men
op deze wijze te veel stappen ineens neemt; een betere
weg zou zijn, om voor een gegeven tijdsbestek dat men
wil onderzoeken, eerst een
analyse per genre te maken:
drama, (auto)biografie, satirische roman of novelle,
surrealistisch werk enz. Pas na de nodige retouches,
met name in satire (Bordewijk!) en surrealisme (Dhondt!)
kan er uit die deelanalyses een gelijkend portret naar
voren komen.

2.3. Waarop werd het materiaal geselecteerd?

Volgens een opgave op blz. 269 hebben de auteurs de
vraag naar de Pädagogische Provinz onderverdeeld in
een twaalftal factoren, nl. dood, gruwelen, sexualiteit, be-
slommeringen v.d. volwassenen, omgang met volwasse-
nen en leeftijdsgenoten (wat is daarmee precies bedoeld:
niveau van vertrouwelijkheid of afstandelijkheid, taal-
gebruik??) kleding, onderwijs, lectuur, spel, jeugd-
beweging, arbeid en puberteit. Dat is een lange, zij het
wel heterogene opsomming, waaraan echter een zeer
belangrijk facet ontbreekt, nl. de godsdienstige beleving.
Is dat dan niet een terrein waar de vraag naar de speel-
ruimte, de ingroeiruimte die het kind gelaten wordt, ge-
wettigd is? En is dit terrein niet meebepalend voor de
analyse van veranderingen in de relatie kinderwereld-
volwassenenwereld? Bij deze overwegingen dringt zich
de vraag op of het ontbreken van Bartje en Merijntje
toch niet een andere oorzaak heeft dan het ontbreken
van literaire status bij hun geestelijke vaders. En waarom
wel 'Prutske' van Streuvels en niet 'Kobeke' van Ernst
Claesz? Maar ook afgedacht van deze omissie: het ver-
haal en de getrokken conclusies zouden aan geloof-
waardigheid gewonnen hebben, wanneer de auteurs de
lezers iets meer van de resultaten van de analyse op deze
12 punten zouden hebben laten zien in een beter gestruc-
tureerd geheel, dan de toch erg incidenteel en willekeurig
aandoende voorbeelden op blz. 270 e.v.

3. Het toekomstperspectief

Uit de groep gekozen werken, verschenen vanaf 1940, is
het beeld opgebouwd van: groeiend wantrouwen tussen
de mensen, ontluistering van de wereld van de volwasse-
nen en 'de jongere, die via het weer aandurven van
diepere relaties richting aan de toekomst geeft', (blz.
268) Bij het doorlezen van de betreffende paragraaf
(blz. 272-274) springen een paar punten in 't oog, die
niet onbesproken kunnen blijven.

3.1. Allereerst dit: onderaan blz. 272 wijzen de auteurs
aan de hoofdpersoon Ina uit Boudier-Bakkers autobio-
grafie een uitzonderingspositie toe, omdat het daar ge-
schetste kindbeeld op geen enkele manier past in de
tendens van de beschreven periode. Hier wreekt zich
m.i. weer een methodologische fout; hoewel dit boek
verscheen in 1955, is het duidelijk dat het gaat om de
beschrijving van een jeugd die een halve eeuw eerder
realiteit is geweest. M.a.w. het hier opgeroepen kind-
beeld sluit 'natuurlijk' aan bij dat uit de eerste periode
in het onderzoek. Voor een tijdsanalyse via literair
materiaal lijkt het mij onontkoombaar dat een auto-
biografie 'terugvertaald' wordt naar de historische reali-
teit; een argument teméer voor de eerder genoemde
stelling, dat er deelanalyses per genre vooraf moeten
gaan aan de totaalconceptie.

3.2. In de tweede plaats wordt het overgrote deel van de
beschrijving van deze laatste periode ingenomen door
het weinig rooskleurige beeld van wreedheid, wan-
trouwen en ontluistering. Een zo groot deel zelfs, dat de
lezer zich afvraagt of er inderdaad nog grond is voor de
uiteindelijk positieve conclusie, zoals in de aanhef ge-
citeerd. Daar moet dan wel zwaarwegend tegenwicht
geboden worden om dit toch stellig geuite optimisme te
rechtvaardigen.

3.3. En nu kom ik aan een essentieel punt, waar mijn
kritiek de grens van verontwaardiging nadert: slechts
twee figuren moeten het uitzicht op 'echt humane relatie
met de ander' (blz. 274) waar maken: De IK uit 'Het
Boek Alfa' van Ivo Michels en Tim uit 'God in Vlaan-
deren' van Astère Michel Dhondt. Vooral wat deze
laatste betreft: niet alleen dat Dhondt een met het


512

-ocr page 520-

Vlaamse surrealisme verwante auteur is, maar vooral
het feit dat in zijn boeken een romantische verheerlij
king van prille knapenliefde wordt gegeven, had op z'n
minst wel even vermeld mogen worden. De hele beschrij-
ving van tien dagen zelfstandig leven van Tim, op de
trein gezet door z'n moeder die zo nodig naar Parijs
moet, onderweg naar zijn elders wonende vader, die
op reis blijkt te zijn, is één aaneenschakeling van homo-
erotische avonturen. Het beeldschone jongentje wordt
belaagd door wellustige volwassenen (en het loon van de
zonde is dan hun dood) en herwint zijn levenskracht in
de etherisch-zwoele sfeer van jongere en oudere vriend-
jes.

Is dat het pedagogisch toekomstperspectief van het
nieuwe kindbeeld, dat een positieve doorbraak moet
betekenen?

Voor alle duidelijkheid (want in deze precaire materie
'iggen altijd misverstanden op de loer): ik spreek in dit
bestek geen waardeoordeel uit over het boek van Dhondt,
noch inhoudelijk, noch stilistisch. Maar ik protesteer
ertegen dat een boek van deze strekking onder een vro-
lijk getinte vlag als voorbeeld wordt aangedragen zonder
enige verwijzing naar de dubieuze sfeer.

Ter afronding van deze kritische en van teleurstelling
getuigende opmerkingen nog een voorbeeld van non-
chalant woordgebruik op biz. 274. Tim, die verderop
als een lichtend voorbeeld ten tonele wordt gevoerd.
Wordt hier als uitzonderingsgeval beschreven, met
^e woorden: '... gaat er van Tim weliswaar een
samenbindende kracht uit, maar dit is zo uitzonderlijk
dat hij door zijn vriendjes Jezus genoemd wordt'. Buiten
beschouwing latend of Dhondt wel of niet bewust blas-
Phemisch zich opstelde, is er in het boek maar van één
(kleuter)vriendje sprake, dat deze naam gebruikt. Twee
citaten als bewijs: 'Hoe heet je vriend?' vroeg hij zijn
kleinzoon. Patrick wist Tims naam nog niet, doch fan-
taseerde: 'Hij heet Jezus' (G. in VI.1966, p. 64) en bij
kennismaking met een paar meisjes: 'En jij, heet je wer-
kelijk Jezus?' 'Ik heet Tim. Patrick noemt me Jezus en
dat mag hij alleen doen'. - (o.e. p. 66) -

Ik heb me er over verbaasd, dat Waldo (de hoofdpersoon
uit Ruyslincks 'Wierook en Tranen') niet is behandeld
'n de hierbovengenoemde samenhang van 'positieve,
echt humane relaties' (daar was, gezien zijn verhouding
tot zijn ouders en zijn lotgenootje Vera, alle reden toe
geweest); hij figureert nu in de paragraaf over wreed-
heid, waarin wordt aangetoond dat wreedheid, zelfs
sadisme, als menselijke mogelijkheid bij volwassenen èn
kinderen voorkomt. Maar het is volstrekt misplaatst om
het fijngevoelige jongentje Waldo, dat alleen maar
slachtoffer is van het door volwassenen ontketende en
bedreven oorlogsgeweld, in één adem te noemen met de
beschreven voorbeelden van
wrede kinderen.

Tussen haakjes: het gegeven van aan de mens (ook het
kind) inherente wreedheid is geen 'ontdekking van de
Psychologen' (wie zijn dat trouwens?). Ik moge hier
Wijzen op een passage uit mijn artikel over Helvétius,
die o.a. op dit punt de 'goedheidstheorie' van Rousseau
aanviel, (in Pedag. Forum 1974^, blz. 136)
4.
Een bijdrage tot de methode-discussie

4.1. Na al deze kritische opmerkingen, die voortkomen
(het zij nogmaals gezegd) uit een grote betrokkenheid bij
de materie in kwestie, ben ik de auteurs een handreiking
verschuldigd in de zin van: Zo niet, hoe dan wel?

In alle bescheidenheid en voorlopigheid zou ik het
volgende methodologisch schema bij literatuuronder-
zoek willen voorleggen.

Om tot een ontwikkelingshypothese te komen omtrent
het kindbeeld bij vergelijking van literatuur uit verschil-
lende perioden, kieze men een voldoende aantal perio-
den, ieder ± 20 jaar (één generatie) omvattend. Vervol-
gens zoekt men uit elke periode een x aantal werken
bijeen, waarin kinderen een rol spelen, te verdelen in de
rubrieken a, b en c, als volgt:

a. werken die inhoudelijk en stilistisch zo dicht mogelijk
de feitelijke dagelijkse werkelijkheid benaderen; dus
realistische romans, novellen en realistisch drama,
met name ook volkstoneel.

b. werken die in een bepaalde optiek t.o.v. de realiteit
een apart literair genre vertegenwoordigen, b.v.

- pamflettistisch-ideologisch

- karikaturaal-satyrisch

- surrealistisch

c. (auto)biografieën; de auteur voert een 'historisch'
kind ten tonele, dat leefde in periode 'p'.

De chronologische indeling voor vergelijking kan bij
rubriek c dus
niet op grond van het jaar van publika-
tie, maar moet 'terugvertaald' worden naar de bio-
grafische periode (de feitelijke kinder- en jeugdjaren).

4.2. Analyse van a in elke periode kan, na toetsing met
een cultuurhistorische studie, uitmonden in een hypo-
thetisch globaal beeld (Ba); analyses van b (met de
nodige retouches op grond van de genres) en van c (met
de 'terugvertaling') geven nadere details en zo kan uit
iedere periode een kindbeeld opgebouwd worden volgens
de formule

Pi(Ba -I- Bb + Bc) = Bi

Vergelijking van de successieve kindbeelden geeft dan
grond aan een hypothese voor de ontwikkeling, de /we-
tabletica van het
kmébeeld, als volgt: Bi ^ B„ = MB.

4.3. In het voorgaande is gesproken over analyses van
werken per rubriek, zonder dat verder op het hoe en wat
van die analyses is ingegaan. Dit betreft o.a. het onder-
deel, dat in het artikel van Dasberg c.s. is geconcreti-
seerd in de twaalf criteria van blz. 269. Ik heb geen be-
zwaar tegen die criteria als zodanig, hoogstens kan men
stellen dat het een heterogene lijst zonder veel innerlijke
structuur is en bij die heterogeniteit niet volledig, zoals
t.a.p. in deze bespreking gesteld. Maar het lijkt mij
noodzakelijk om, wanneer men pedagogische gegevens
wil betrappen en het belang van die gevonden gegevens
wegen, ook een
kwantitatieve analyse van situaties met
interactie tussen volwassenen en kinderen te geven;
daarbij blijkt een wezenlijk onderscheid tussen frequente
en incidentele gegevens voor de gehanteerde criteria.

Opmerkingen bij onderzoek naar het kindbeeld in de bellettrie


513

-ocr page 521-

U. J. Rijpma-Boersma

4.4. Wanneer we uitgaan van een grove tweedeling in

1. gesprekssituaties en 2. handelingssituaties,

dan zouden analysecriteria voor 1 kunnen zijn:

a. het taalgebruik van volwassenen jegens kinderen en
vice versa (imperatief, welwillend, beleefd, onder-
danig, brutaal etc.)

b. de aard van de gesprekken, (vertrouwelijk, afstande-
lijk, verhullend, openhartig)

c. de inhoud van de gesprekken, b.v. met betrekking tot
dood, sexualiteit, godsdienst, zorgen, conflicten met
derden enz.

en voor 2.:

a. het wel of niet vóórkomen van geweld in het gedrag
van de volwassenen en/of van de kinderen

b. het uiten van emoties via het gedrag (liefde, haat,
angst, enz.)

c. handelen in vrijheid (b.v. spel)

d. handelen onder dwang (machtssituaties) al of niet
met pedagogische intenties.

Ook deze lijst is niet uitputtend en heeft geen andere
pretentie dan om een indruk te geven van wat er komt
kijken wanneer men ernst maakt met het opsporen van
pedagogische gegevens uit literaire werken.

Het is een tijdrovende procedure, maar m.i. is een
dergelijke aanpak de enige weg om tot strikt betrouw-
bare, verifieerbare uitspraken te komen.

Cuiricuhim vitae

Dr. U. J. Rijpma-Boersma is als wetenschappelijk
hoofdmedewerkster verbonden aan de afdeling theo-
retische en historische pedagogiek van de Vrije Universi-
teit te Amsterdam.

Adres: De Lairessestraat 142, Amsterdam.


514

-ocr page 522-

Men kan constateren dat het onderwijs binnen het
Nederlandse taalgebied noch in de cultuurgeschiedenis,
noch in de sociale geschiedenis de plaats heeft gekregen
die het toekomt. Dat geldt zeker voor de uitgave van
bronnen, die zijn op de vingers van een hand te tellen.
Het is dan ook niet genoeg te waarderen, dat de uni-
versiteiten van Gent en Leuven het initiatief genomen
hebben tot het opstellen van een bibliografie van Frans-
en Nederlandstalige pedagogische periodieken, waarvan
de eerste twee delen onder de leiding van Prof. De Vroede
zijn verschenen. Het begin, 1817, is ontleend aan de
aanvangsdatum van de eerste publikaties van de uni-
versiteiten van Gent, Luik en Leuven. Het eind van het
eerste deel, 1878, luidt de nieuwe tijd in: dan komt er een
•Hinister voor Openbaar Onderwijs en kort daarop een
L.0. wet, een leerplan en... de schoolstrijd. Het tweede
deel loopt tot 1895 met de nieuwe wet op het L.O.
Een volgend, laatste (?) deel zal de tijd tot 1914 omvatten
Deze begrenzingen betekenen niet, dat de behandeling
Van de tijdschriften wordt onderbroken: deze loopt
gewoon door. In het eerste deel vinden we dan ook, om
een voorbeeld te noemen, het verslag van de jaarlijkse
Prijsuitdeling van de Koninklijke Academie van Beel-
dende Kunsten te Antwerpen van 1824 tot heden. De
Samenstellers hebben de term 'pedagogisch onderwijs'
■"uim opgevat: ook allerlei agogische verschijnselen met
betrekking tot volwassenen, jeugdigen en kinderen,
Schoolse en buitenschoolse vallen er onder, evenals
problemen in verband met de inspectie, het socio-
culturele vormingswerk of de zorg voor gehandicapten.
Ze hebben niet opgenomen tijdschriften en almanakken
van de leerlingen of studenten zelf. Dit is begrijpelijk
om meer dan een reden, maar een dergelijke uitgave is
wel noodzakelijk. Ook de noordnederlandse Nieuwe
Bijdragen die van 1815-1830 tevens betrekking hadden
op België (en na 1830 gewoon doorliepen voor Noord-
Nederland alleen) vallen er buiten, zonder veel schade
overigens want het tijdschrift is algemeen bekend en
toegankelijk. De bewerkers geven van elk opgenomen
tijdschrift naast de gewone gegevens die zeer uitvoerig
zijn, een karakteristiek van het geheel. Dit is zonder
meer goed en volledig geschied: ieder die weet welk een
tijdrovend werk dit is en hoe moeilijk in kort bestek een
goede typering te geven, kan de bewerkers alleen maar
gelukwensen. Een steekproef op verschillende punten
maakt duidelijk dat het geheel een uitstekende introduc-
tie vormt tot de ontwikkeling van het pedagogisch leven
in België, het onderwijsbeleid, de onderwijsorganisatie,
de schoolpolitiek en de didactiek. Een naam- èn een
zaakregister sluiten het geheel, dat van uitvoerige voet-
noten is voorzien af. Een enkele opmerking: in de toe-
lichting op toen ter tijde geldende onderwijskundige
begrippen mis ik wel eens wat: zo geeft een term als
'intuïtief onderwijs' zonder uitleg reden tot misvatting.

Als, naar we verwachten, binnenkort ook in Noord-
Nederland het begin gemaakt wordt met een gelijksoor-
tige uitgave, kan de Belgische hiervoor model staan.

N. F. Moordam

Boekbesprekingen

Dr. M. de Vroede c.s. Bijdragen tot de geschiedenis van het pedagogisch onderwijs in België in de 19de en 20ste eeuw.
Deel 1 De periodieken 1817-1878, Dee] 2 De periodieken 7575-7595, Gent-Leuven 1973, 1974, 658 en 764 blz.


'^aat, J.: De Inrichting van het Voortgezet Onderwijs, Groningen 1975, 201 pag., f 12,50, ISBN 99 01 737 439.

öeze publicatie is met recht een praktijkresultaat, ont-
staan uit de collegedictaten van de schrijver die docent
's aan de lerarenopleiding van de V.U. Aan een lezers-
Publiek van studenten, leraren, ouders en leerlingen
^ordt informatie en inzicht geboden m.b.t. de inrichting
en ontwikkeling van het voortgezet onderwijs. Als se-
cundaire maar interessante doelstelling wil de schrijver
®en bijdrage leveren tot wat hij noemt 'een onderwijs-
KUnde-ten-behoeve-van-de-lerarenopleiding'. Men kan
^'ch voorstellen dat de tweede doelstelling veel discussie-
conflictstof bevat over noodzaak, inhoud en vorm van
Zulk een onderwijskunde. In het kader van een recensie
kan de aandacht zich echter beter richten op Raat's
hoofddoel.

De vraag: draagt dit geschrift bij tot meer kennis van
en inzicht in het voortgezet onderwijs, kan zeer zeker
bevestigend beantwoord worden.

In een tiental hoofdstukken worden op deskundige
wijze onderwerpen besproken zoals de wet op het V.O.,
de diverse schooltypen, het brugjaar, het L.B.O., scho-
lengemeenschappen, de middenschool, het vormings-
werk, onderwijs in de microsfeer, philosophy of edu-
cation, e.d.

De schrijver is zich uiteraard bewust geweest dat elk


I'Edagogische studiën 1975 (52) 515-516 515

-ocr page 523-

Boekbesprekingen

onderwerp op zich een apart boek verdiende; hij heeft
zich veel beperkingen moeten opleggen maar is er goed
in geslaagd van bovengenoemde aspecten van het voort-
gezet onderwijs een overzicht te bieden dat vooral bruik-
baar zal zijn voor (aanstaande) leraren. Deze bruik-
baarheid wordt nog verhoogd door een relatief uit-
gebreide literatuurlijst. Collega Raat verdient onze dank
en waardering voor het in één boek bij elkaar brengen
van veel informatie over de inrichting van het voort-
gezet onderwijs.

J. /ƒ. G. I. Gicsbers


L. W. Nauta (red.) - Het neopositivisme in de sociale wetenschappen. Analyse, kritiek, alternatieven. Van Gennep
Amsterdam, 1975, f35,—, ISBN 90 6012 229 1.

De in deze reader opgenomen stukken, verschenen
tussen 1952 en 1972, zijn vertaald door een vertalers-
kollektief en worden voorafgegaan door een uitvoerige
inleiding van L. Nauta. Er wordt gepoogd de kontro-
verse om het positivisme, wetenschapsfilosofisch beke-
ken, zo volledig mogelijk in kaart te brengen (p. 24).
Zo komen o.a. voorstanders van fenomenologie, kritisch
rationalisme, marxisme en hermeneutiek aan het woord.

De geselekteerde fragmenten en stukken hebben bijna
allemaal betrekking op de vraag wat de konsekwenties
zijn van het feit dat de praxis, waar de sociale weten-
schappen zich uit ontwikkeld hebben en waarbinnen zij
funktioneren,
tegelijkertijd (althans partieel) het objekt
van deze sociale wetenschappen vormt. De kontroverses
in deel I en II van deze bundel zijn eigenlijk al geschie-
denis (Nagel
VS. Schütz, Habermas vs. Klima). De meer
aktuele en principiële problematiek wordt in deel III
behandeld (Winch vs. Gellner, Apel e.a.).

De stukken zijn dus niet alleen thematisch met elkaar
verbonden, maar sluiten veelal expliciet op elkaar aan.
Deel IV, tenslotte, bestaat geheel uit een lijvig artikel
van Holzkamp. De motivering hiervoor - het artikel kan
dienst doen als een rekapitulatie van allerlei weten-
schapsfilosofische veronderstellingen die in de loop van
het boek aan de orde zijn geweest - is weinig overtuigend.
Een bijdrage van een vertegenwoordiger van het sym-
bolisch interaktionisme of de ethnomethodologie óf van
de 'dadaïst' Paul Feyerabend zou hier niet misstaan
hebben.

Met betrekking tot de vertaling kan men zich afvragen
of 'Interesse' vertaald moet worden met 'belang' ' -rof
op pag. 254 terecht gesproken wordt over'Poppeis ü '
risme'. ,ji

De beste rekapitulatie in deze bundel is den..
Inleiding van Nauta zelf. De niet ingevoerde>r!,?c'i'
deze inleiding overigens beter kunnen waaruv
lezing van de overige stukken. Dit is, om een v
te noemen, duidelijk het geval bij Nauta's besc
gen over theorie en praxis op pag. 44, 45: 'Me;; ,.. au
aan Winch illustreren, bij wie de theorie uitloopt op een
vorm van onbereflexeerde praxis, maar ook aan Holz-
kamp, bij wie de praxis niets anders is dan verstarde
marxistische theorie. Wordt bij de één een zich verzelf-
standigende, taal-analytische filosofie te hulp geroepen
zodat de politiek buiten de deur blijft, bij de ander
dreigen zich verzelfstandigende politieke kategorieën,
getooid met de term 'objektiv', elke filosofische reflexie
overbodig te maken'.

Deze bundel is ongetwijfeld een aanwinst voor uni-
versitaire sociaalwetenschappelijke opleidingen.

B. Spiecker


516

-ocr page 524-

Themanummer 'Leren denken anno 1975'

Indien men belangstelling heeft voor dit themanummer,
'-'. het gebruik ervan in het onderwijs, kan men
tgever losse nummers bestellen, tegen de nor-
s.

n het septembernummer over de Minikursus-
og een aantal exemplaren voorradig.

PEDAGOGISCHE STUDIËN 1975 (52) 517-518

..I

v'ijsresearchdagen 1976

Als

I Ig op de Onderwijsresearchdagen in Amster-
dam (1974) en Enschede (1975) organiseert de Werk-
groep Onderwijsresearch voor 1976 twee Onderwijs-
researchdagen in Groningen. Plaats: Akademiegebouw,
R-U.; data: 14 en 15 april 1976.

Doel van de researchdagen is: door uitwisseling van
ideeën over en resultaten van recent onderzoek van
onderwijs, de kwaliteit van toekomstig onderzoek te
verbeteren.

Voor inlichtingen omtrent deelname, aanmelding en
het leveren van een bijdrage neme men zo spoedig mo-
gelijk kontakt op met: ORD'76, R.I.O.N., Westersingel
19, Groningen. Tel.: 050- 114909.

Didacta 1976

De 14e Didacta, Europäische Lehrmitteimesse, zal wor-
den gehouden van 23 tot 27 maart 1976 in de Schweizer
Mustermesse, te Basel. Voor nadere inlichtingen wende
men zich tot het
Messesekretariat 14. Didacta, c/o
Schweizer
Mustermesse, Postfach, CH-4021 Basel/
Schweiz.

Nieuwe druk Bibliotheek- en

Documentatiegids/Wegwijzer

Maatschappijwetenschappen

Zowel van de Bibliotheek- en Documentatiegids als van
de Wegwijzer Maatschappijwetenschappen zal binnen-
kort een nieuwe druk verschijnen. Voor 1 november
zullen alle vragenlijsten zijn verzonden. Organisaties,
instituten en bedrijven, die op die datum nog geen for-
niulier hebben ontvangen, worden verzocht alsnog een
exemplaar aan te vragen, indien zij van mening zijn, dat
2ij niet in de gidsen mogen ontbreken.

V0(

Mededelingen

De opgaven over de collecties vinden uiteraard hun
weerklank in de indexen. De huidige opzet van de Weg-
wijzer zal worden gehandhaafd. Ten aanzien van de
index van de B & D-gids echter hebben de redactie
bepaalde verlangens bereikt. De redactie overweegt
verder de indexen zo samen te stellen dat collecties die
van gering belang worden geacht, niet in de index wor-
den opgenomen, maar dat anderzijds collecties van
landelijk of regionaal belang ('sleutelcollecties') als zo-
danig worden gekenmerkt.

Er kunnen bibliotheken en/of documentatie-instellin-
gen zijn, waarvan de opzet en omvang niet stroken met
de 'diepte' van informatie over het bezit, waartoe het
beantwoorden van alle vragen van het enquête-formulier
zou leiden. In die gevallen kan men volstaan met de
beantwoording van het inleidende deel en enkele vragen
over het bezit e.d.

Voor inlichtingen over de samenstelling van de gidsen
kan men zich wenden tot het redactiesecretariaat:
Burg. Van Karnebccklaan 19, 's-Gravenhage.

Inhoud andere tijdschriften

Pedagogisch Forum
9c jaargang, nr. 8, oktober 1975
Aan de lezers

Pedagogische categorieën van de onderwijsleersituatie
IV Recht en plicht, door J. D. Imelman
Professor dr. M. J. Langeveld 70 jaar
De integratie van kleuter- en basisonderwijs II. De po-
sitie van het buitengewoon onderwijs, door B. Creemers,
J. Rispens, en K. van Vilsteren
Tijdschrift voor onderwijsresearch
Pedagogische kroniek, door W. A. de Bruijn
In de marge
Boekbespreking
Ingekomen boeken
Uit andere tijdschriften

Pedagogisch Forum

9e jaargang, nr. 9, november 1975

Over de begrippen 'integratie' en 'interdisciplinair' door
N. F. Noordam

De integratie van kleuter- en basisonderwijs: enige pro-
blemen nader belicht III. Aanzetten tot een nieuwe in-
novatie-strategie t.b.v. de ontwikkeling naar een nieuwe

517


-ocr page 525-

Mededelingen

basisschool, door B. Creemcrs, J. Rispens, en K. van
Vilsteren.

Middenschool - experimenten, maar hoe?, door H.
Franken, C. van Scheltinga en K. van Zwieteren
Pedagogische Kroniek, door W. A. de Bruijn
Communiqué van het Europees Samenwerkingscomité
van het Katholiek onderwijs
Uit andere tijdschriften
Auteurs

Pedagogisch Forum

9e jaargang, nr. 10, december 1975

De kategorie 'Ontwikkeling' in antropologisch perspec-
tief, door M. J. Langeveld

Enkele aspekten van onderwijsplanning in ontwikke-
lingslanden, door K. Sietaram

Opmerkingen naar aanleiding van 'Pedagogische katc-

gorieën van de onderwijsleersituatie' van J. D. Imelman,

door J. H. Schuurman en W. F. M. de Haes

Pedagogische kroniek, door W. A. de Bruijn

Boekbespreking

Ingekomen boeken

Auteurs

Nawoord van de uitgever

Tijdschrift voor Opvoedtiwide
20e jaargang, nr. 6, 1974/1975

De Deense 'Folkehejskoler' vroeger en nu, door T.
R0rdam

De wetenschappelijke begeleider in het vernieuwings-
proces als schakel tussen research en praktijk, door
J. Herrel

De École Centrale van het Leiedepartement te Brugge,

door C. C. De Keyser en F. Slabinck

Voorstel voor een nieuwe 'curriculum develojiment'

strategie en -organisatie, door R. Jaspaert

Moedertaal as voertaal, veral in ontwikkelende lande,

door P. A. Duminy

Kroniek Vergelijkende Opvoedkunde

Boekbesprekingen

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
14e jaargang, nr. 10, oktober 1975
Rcdeictioneel

Vroegtijdige onderkenning van leerstoornissen? door
W. J. Bladergroen

Orthopedagogische vroegonderkenning en hulpverle-
ning, door A. J. Wilmink

Vroegtijdige onderkenning van ordeningsproblematiek
op basis van een fundamenteel gebrekkige kind-wereld-
relatie, door M. E. Weijers

Lange termijn observatie door de kleuterleidster, door
L. Stevens

Hulpverlening aan opvallende kleuters, door K. van
Rijswijk

Organisatiepatroon nodig voor vroege signalering, een
wens of noodzaak, door S. Meesters-Timmerman
Berichten

Ontvangen boeken

Bielicki I., De Peuter. Lief en lastig (Vom Kleinkind zum
Tyrannen, 1974), De Toorts, Haarlem, 1975,/22,50

Booij G. E., Kerstens J. G., Verkluijl H. J., Lexicon van
de taalwetenschap.
Spectrum, Utrecht, 1975, ƒ9,90

Gerritsman J. G. M. en Smal J. A., Grensverschuivingen
in het medisch onderwijs.
Oosthoek, Scheltema en Holke-
ma, Utrecht, 1974, ƒ 32,50

Heller K. (Herausg.), Stand und Planung der Bildungs-
beratung im In- und Ausland
(le deel van Handbuch der
Bildungsberatung), Ernst Klett Verlag, Stuttgart, 1975,
DM. 39,—

Heuvel E. van den, Rood G. A. M. van, Het school-
delcanaat in cijfers;
deel 1: Resultaten van een onder-
zoek; deel 2: Cijfers en tabellen, Nederlandse Vereni-
ging van Schooldekanen, Leidschendam, 1975, ƒ 6,—
resp. ƒ 15,—

Holleman J. W., Maas R. J. G., Student moet zelf zijn
loopbaan leren sturen,
Swets & Zeitlinger, Lisse, 1975,
ƒ19,75

Hornstein W., Schefold W., Schmeiser G., Stackebrandt
J.,
Lemen im Jugendalter, Ernst Klett Verlag, Stuttgart,
1975, DM. 49,—

Jacobs J., Mariman P., Neyt E., RenierP., Horeneek G.
van, Wielemans W.,
Van dualisme naar integratie, Acco
Uitgeverij, Leuven, 1975

Leeuwen G. van. Om mens te zijn. Uitgeverij Patmos,
Kapellen, 1975, BFrs. 395,—/ƒ26,90

Lievense J., Groeigroepen en hulpverleners. Nationaal
Centrum voor Geestelijke Volksgezondheid, Utrecht,
1975, ƒ4,50

Mönks F. J. en Knoers A. M. P., Ontwikkelingspsycho-
logie. Inleiding tot de verschillende deelgebieden.
Dekker
& Van der Vegt, Nijmegen, 1975, ƒ 32,50
Siegers F. M. J., Haan P. M., Knoers A. M. P. (Red.),
Supervisie 1, theorie en begrippen, (2e herziene druk)
Samsom, Alphen, 1975, ƒ34,50

Tistaert G., Meerkeuze vragen, deel 1: Getallenkennis,
bewerkingen, metend rekenen; deel 2: Vormleer en
technieken bij vraagstukken, Wolters, Leuven, 1975,
BFrs. 645,— resp. BFrs. 695,—


518