-ocr page 1-

Pedagogische
Studiën

Tijdschrift voor onderwijskunde en opvoedkunde

1976

Jaargang 53

H. D. Tjeenk Willink Groningen

-ocr page 2-

PEDAGOGISCHE STUDIËN

Tijdschrift voor onderwijskunde en opvoedkunde

redactie:

Prof. dr. E. Velema (voorzitter)
Drs. G. Kanselaar (secretaris)
Dr, E. de Corte
Dr. N. Deen
Dr. K. Doornbos
Prof. dr. J. M. van Meel
Prof. dr. C. E. Vervoort
Drs. S. de Witt

Redactieraad:

Prof. dr. A. de Block,
Drs. A. J. S. van Dam
Prof. dr. R. Eikeboom
Prof. dr. L. van Gelder
Dr. J. H. G. I. Giesbers
Dr. J. H. N. Grandia
Prof. dr. J. Koning
Prof. dr. M. J. Langeveld
Prof. dr. N. F. Noordam
Prof. dr. C. F. van Parreren
Prof. dr. R. L. Plancke
Prof. dr. H. Rigaux
Prof. dr. K. Rijsdorp
Dr. J. Rispens
Prof. dr. J. Sixma
Prof. dr. H. W. F. Stellwag
Prof. dr. K. Swinnen
Prof. dr. R. van der Vegt
Dr. A. J. Wilmink


Brieven en stukken voor de redactie zenden aan: Drs. G. Kanselaar, Postbus 251, Arnhem

uitgever:

H. D. Tjeenk Willink bv. Postbus 58, Groningen, tel. 050- 16 29 33, giro 1308949. Correspondentie over abonne-
menten, overdrukken en losse nummers uitsluitend aan de uitgever.

-ocr page 3-

INHOUDSOPGAVE

JAARGANG 53
1976

AUTEURSREGISTER

artikelen:

Appelhof, P.

Ontwikkeling en evaluatie van een begeleidingspro-
jekt voor differentiatie van het aanvankelijk lees-
onderwijs. Het D.A.L.-Onderzoek (I) . . . .

Beekman, A. J.
Professor Fokkema is verontrust.....

Bekhuis, J. G. J.
E.L.O.M. Toets voor het aanvankelijk technisch
lezen.............

Beuk, C. M.

Clusteranalyse in doelstellingenonderzoek . . .
v Bol, E.

Begrijpend lezen..........

Braak, L. H., Rookhuijzen, R. F. en Sanders, A. J.
Individuele studie systemen.......

Brus, B. Th.

Over de bijdrage van onderwijskundig onderzoek
tot de realisering van een onderwijsbeleid in de
geest van de Contourennota.......

Claessen, J. F. M.
De keuze van moderne vreemde talen als examen-
vak onder de Mammoetwet (I)......

De keuze van moderne vreemde talen als examen-
vak onder de Mammoetwet (II)......

Cools, A.
zie Hermanns, J.

Deen, N.

Scholen of niet? Gedachten over de plaats van het
schoolonderwijs in het maatschappelijk bestel. .

Depoortere, J.

Het Project Vernieuwd Lager Onderwijs in België

Dolné, R. M. L. A.
Integratie binnen de Universitaire Lerarenoplei-
ding.............. 434

Duijker, H. C. J.
De ideologie der zelfontplooiing..... 358

Fokkema, S. D.
Opvoedkunde en opvoedkundig onderzoek . . 109
421 Repliek op A. Beekman, Professor Fokkema is ver-
ontrust .............'469

172 Freudenthal, H.

\ / Studieprestaties - hoe worden ze door school en
/\ leerkracht beïnvloed?......... 465

22 Goffree, F.

De onderwijzersopleiding: een (leerplan)ontwikke-
lingsgebied............ 239

449

Malkes, R. en Nijhof, W.
Praktijkgerichte kurrikulumontwikkeling , . . 194

1

Hazewindus, N.

Toepasbaarheid van een computer-managed in-
283 , structiesysteem in geïntegreerde vormen van voort-
gezet onderwijs.......... 57

Hees, E. J. W. M. van

Karakteristieken van het Eindhovense computer-
* ondersteund onderwijssysteem...... 80

Hermanns, J. en Cools, A.
Het voorspellen van leermoeilijkheden .... 458

gy Holleman, J. W.

Richtlijnen voor het ontwikkelen van cursusdoelen 163

Horst, A. P. J. M. van den, en Kamstra, O. W. M.
Milieu, slechthorendheid en taal..... 215

Kamstra, O. W. M.
345 zie Horst A. P. J. M. van den

Kanselaar, G.

33 Differentiatie, een psychologische benadering . . 374


-ocr page 4-

INHOUDSOPGAVE 53STE JAARGANG 1976

Kooreman, H. J. Zaporozec, A. V., Éurova, L. E. en Taruntaeva, T. V.

Een handelingsmodel voor (a.s.) leerkrachten; uit- \y Vernieuwing van het kleuteronderwijs en school-

voeren en reguleren van het onderwijzen ... 117 /^rijpheidsproblematiek........ 145

Een analyse naar de mogelijkheid van een algorit-
misch oplossingsschema voor de spelling van de
 Éurova, L. E.
werkwoordsvormen..................265 zie Zaporozec, A. V.

Lowyck,J. Zwarts, M.

Een strategie voor curriculumontwikkeling voor de Het effekt van voortgezette begeleiding van het

lerarenopleiding....................321 onderwijs in het aanvankelijk lezen op de leespres-
taties van leerlingen. Het D.A.L.-Onderzoek (II) 430

Mascini, N.

Oplossingsmethoden bij het rekenonderwijs in de

basisschool........................49

Nijhof, W.

Van externe naar interne dififerentiatie? ... 391
zie Halkes, R.

Olgers, A. J. en Riesenkamp, J.
Kanttekeningen bij een strategie van curriculum-
ontwikkeling voor de lerarenopleiding in België . 471

Pernis, C. J. M.
Spelling van werkwoordsvormen..... 222

KRONIEKEN:

Franssen, H.

Onderwijsresearchdagen 1976

175

132
230

Reus, J. de

Het Sovjet-Onderwijs op het XXVste Partijcongres
Evaluatie van het onderwijs op de Sovjetscholen


Reus, J. de
De wording van het Zweedse schoolsysteem

305

BütKDtSl'RliKlNOEN:

Riesenkanip, J.
zie Olgers, A. J.

Barinbaum, L.
Hoe kinderen werkelijk zijn
{N. F. Noordam) .

Rookhuijzen, R. F.
zie Braak L. H.

65

Sanders, A. J.
zie Braak, L. H.

Schelfhout, C. E.

175 Jaar nationale wetgeving op het lager onderwijs 297

Schouten-van Parreren, M. C.
Een bijdrage tot de ontwikkeling van een differen-
tiatiemodel voor het moedertaalonderwijs in de
Sovjetunie............ 91

Souren, C. J. M. H.
Balans van 10 jaar S.V.O.-werk...... 185

Taruntaeva, T. V.
zie Zaporozec, A. V.

Bartelmans, J. Chr.
Expressie in het kwadraat
(V. Asselbergs-Ncessen)

Beets, N.

Verstandhouding en Onderscheid. Een onderzoek
naar de verhouding van medisch en pedagogisch
denken (M.
J. Langeveld)....... 334

Bernth, I.

Stimulatie en binding (ƒ. F. W'. ÄoA:) .... 134
Bielicki, I.

De peuter, lief en lastig. Ouders hebben veel invloed
(M.
J. Langeveld).......... 64

236

Biji.J.

Opvoeding en evolutie {N. F. Noordam)

135


Brinkhoff, H. H., Brouwer, P. W. en Gordijn, Br. W.
153 Maatschappelijke oriëntaties (M
F. Noordam). .

Verreck, W. A.
Individuele studiesystemen

105

Wolters, M. A. D.
Ph. Kohnstamm en L. S. Vygotskij over de relatie:
cognitieve ontwikkeling en onderwijs . . . .

Calcar, C. en Calcar, W. I. M.
Onderwijs aan (arbeiders)kinderen (ƒ.
H. N.
Grandia)............


126 62

-ocr page 5-

136

INHOUDSOPGAVE 53sTE JAARGANG 1976

Carpay, J. A. M.
Ondcrwijsleerpsychologie en leergangontwikkeling
(r. J.M.vanEls)..........

473

Hofstee, W. K. B.
Psychologische uitspraken over personen
(J.
Pieters).............


Dasberg, L.

Grootbrengen door kleinhouden als historisch ver-
schijnsel.

Reactie op boekbespreking {H. Q. Röling, P. de
Rooy en H. C. de Wolf)
........ 143

Daelemans, A. e.a.
Liber Amicorum, f Professor Dr. V. D'Espallier
{H. Nieuwenhuis).......... 293

Eijsenring, A. I.
Op weg naar een transculturele (ortho)pedagogiek
{A. J. Wilmink).......... 106

Ellwein, Th. e.a.
Erziehungswissenschaftliches Handbuch: Vierter
Band: Pädagogik als Wissenschaft, Theorien und
Methoden (5.
Spiecker)....... 334

Emmer, E. en Millett, G.
Lehren lernen durch Experimente
(J. H. G. I.
Giesbers)
............ 178

Emmery, L.

Can the school build a new social order? (M.
Santemä)............ 107

Enckevort, G. e.a.
De geschiedenis van het vormingswerk in citaten.
Deel 1, Volksontwikkeling en volksonderwijs tot
1850
(N. F. Moordam)........ 104

Eson, M. E. en Wilkinson, H. J. (Eds.)
Studies for replication in child development
{Sj. de
Witt)
............. 65

Evans, K.

The development and structure of the Engiish edu-
cational system
{J. H. G. /. Giesbers) .... 179

Fennis, J.

Bedenkingen over zwakzinnigenzorg (/. F. W.
Kok)
............. 135

Frijling-Schreuder, E. C. M.
Wat zijn dat, kinderen?
{N. F. Moordam) ... 65

Grell, J.

Techniken des Lehrerverhaltens (M. J. I. Bos). . 104
Hammei, W.

Aspekte sittlicher Erziehuhg (M. J. Langeveld). . 335

Hauwermeiren, P. van
Het leesbaarheidsonderzoek
(R. Brouwer) ... 103

Hoksbergen, R. A. C.
Ons Handels(avond)onderwijs 1875-1975 (ƒ.
H. G.
I. Giesbers)............

Jansen, Th.

Ideologische aanpassing in het basisonderwijs (ƒ. D.
Imelman)............

Jaspaert, H. en Neve, H. de
Een strategie voor curriculum development in het
secundair onderwijs
{A. J. S. van Dam)

Jensen, J. P.

Menspsychologieën (ƒ. Pieters)......

Junker, H.

Konfliktberatung in der Schule; Kommunikations-
probleme - Ursachen - Hilfen durch den Lehrer
(M.J.I.Bos)...........

Kuiper, P. C.
Psychoanalyse, actueel of verouderd?
{M. F. Moor-
dam) .............

Lange, A. en Hart, O. van der
Gedragsveranderingen in het gezin (ƒ.
D. Imelman)

Leeuwen, G. van
Om mens te zijn (G.
H. Pantinga).....

Maskus, R.

Unterricht als Prozess {J. Slavenburg) ....

Meel, J. M. van
Kinderen in beweging
{N. F. Moordam) . . .

Meer, Q. L. Th. van der, cn Bergman, H. A. (Red.)
Onderwijskundigen van de twintigste eeuw (ƒ.
D.
Imelman)............

Menze, Cl.

Die Bildungsreform Wilhelm von Humboldts {M.
F. Moordam)...........

Merritt, J. E.
Opvoeding voor het leven (M.
J. I. Bos)....

Möller, B.

Von der Schulanstalt zur Schulunternehmen, oder
Wer soll die Bildungsreform bezahlen? (M.
Sante-
ma)..............

Mortensen, K. V.
De kindertekening. Ontwikkeling en uiting (M. /.
Langeveld)............

179

137

234

443

444

64

138

139

335

65

336

235

293

337


338

-ocr page 6-

INHOUDSOPGAVE 53STE JAARGANG 1976

Niblett, R. W. Standaert, R.

Universities between two worlds {M. J. Langeveld) 30 Doelstellingen in de didactische praktijk {H. P.

Stroomberg)........... 339

Peeters, H. F. M.

Kind en jeugdige in het begin van de moderne tijd Straumann P. R.

{N.F.Noordam).......... 105 Neue Konzepte der Bildungsplanung (M. Äan/ema) 340

u" I u ,7 1 1 ^ xAc. Suchodolski, B.

Mihiu, school, beroep (ƒ. D. Imelman) ... 140 ^^^^^^ ^^^ sozialistischen Bildung (N. F. Noor-

, _ . dam)............. 235

Pizzat, F. J.

Behavior modification in residential treatment for

children (ƒ. D. Bosch)........ 339 Tawney, D. (Ed.)

Curriculum evaluation today: trends and implica-

Reinhard,U. {J. Slavenburg)......... 340

Geisteswissenschaftliche Pädagogik und kritische

Erziehungswissenschaft (M. /. Langeveld) ... 341 Tinbergen, J.

Income distributions (M. Santemd) .... 141

Rowen, B.

The children we see {N. F. Moordam) .... 64 Uhle, R.

Geisteswissenschaftliche Pädagogik und kritische
Sanders, C., Eisenga, L. K. A. en Rappard, J. F. H. Erziehungswissenschaft (M.
J. Langeveld). . 341

van

Inleiding in de grondslagen van de psychologie Warwick.D.

{A. D. de Groot).......... 177 Curriculum Structure and Design (/. H. G. L

Giesbers)............ 30

Siegers, F. M. J., Haan, P. M. en Knoers, A. M. P.

(Red.) Paedagogica Europaea
Supervisie 1, theorie en begrippen (2e herziene Pre-schooleducation in Europe (^T. Ä AToi/er). . 63

druk) (M. Beukema)......... 444

-ocr page 7-

Begrijpend lezen op de basisschool

E. Bol

Psychologisch Laboratorium, Rijksuniversiteit Utrecht

Samenvatting

Een van de doelstellingen van het project 'receptieve
taalbeheersing' (S.V.O. project 0275) is het ont-
wikkelen van een theoretisch model van het proces
van het begrijpend lezen. Dit model zal het fundament
vormen van een leergang voor het begrijpend lezen in
het basisonderwijs.

Beargumenteerd wordt waarom een dergelijke
fundamentele benadering van het leren lezen nood-
zakelijk is. Er zijn redenen aan te wijzen waarom
methoden, die zich beperken tot de analyse van zinnen,
het herschrijven van teksten en het stellen van vragen
bij teksten, de leerlingen onvoldoende oriënteren in de
leestaak.

Er wordt een schets gegeven van de stand van zaken
met betrekking tot het ontwikkelde model van het
leesproces. Tevens wordt aangeduid hoe dit model
verder uitgebouwd zal worden in empirisch onderzoek
van het leren lezen.

pedagogische studiën 1976 (53) 1-12

1. Inleiding

In het kader van S.V.0. project 0275 is in 1973 een
onderzoek gestart naar de mogelijkheden tot ver-
betering van het onderwijs in het begrijpend lezen
(d.w.z. het interpreteren en beoordelen van de
inhoud van teksten) op de basisschool. In dit onder-
zoek nemen deel het Instituut 'De Vooys' voor Ne-
derlandse taal- en letterkunde en het Psychologisch
Laboratorium van de Rijksuniversiteit te Utrecht
en het Didactisch Instituut van de Vrije Universiteit
te Amsterdam. De directe aanleiding tot dit onder-
zoek werd gevormd door problemen die men in het
voortgezet onderwijs signaleerde met betrekking tot
de verwerking van teksten door de leerlingen.

Het onderzoek is begonnen met een verkenning
van de literatuur en een vraaggesprek op een twin-
tigtal basisscholen te Utrecht met het doel een over-
zicht te krijgen van de leesproblemen van leerlingen
en vormen van organisatie van het leesonderwijs.
Als voornaamste struikelblokken bij het lezen kwa-
men naar voren onbekende woorden, samengestelde
woorden, zinnen met veel bepalingen, complexe
zinnen en het opsporen van de inhoudelijke opbouw
en samenhang van teksten. T.a.v. het leesonderwijs
bleek, dat de organisatie van het leerproces veelal
zeer gebrekkig en onsystematisch is.i Dit laatste
bleek overigens niet alleen in ons land zo te zijn.
Ook in het buitenland kwam men tot dezelfde be-
vindingen (vgl. Bullock Report 1975, Sartain en
Stanton 1974). Een en ander bevestigde de indruk
dat op dit gebied het nodige gedaan kan worden.

De volgende vraag die nader werd bekeken was,
wat is er van het proces van het begrijpend lezen
bekend? Ipimers om het onderwijs te kunnen ver-
beteren zai men in ieder geval moeten weten wat de
leerlingen precies moeten leren. D.w.z. welke han-
delingen en operaties moeten de leerlingen leren
beheersen. Uit de inventarisatie van de literatuur
bleek al snel, dat de enorme hoeveelheid onderzoek
op dit gebied niet of nauwelijks heeft geleid tot een
acceptabele theorie van het leesproces (vgl. Simons
1971, Geyer 1972, Pugh 1975)2. Deze problematiek
is dan ook centraal komen te staan in de eerste fase
van het onderzoek waarover hieronder wordt ge-
rapporteerd.

2. Organisatie van het onderwijs-leerproces:
probleemstelling

Indien men zich tot doel stelt verbetering aan te
brengen in de organisatie van een onderwijs-leer-
proces, dan rijzen allerlei vragen als paddestoelen
uit de grond. Hoe moeten de problemen worden
aangepakt, om welke processen gaat het eigenlijk,
welke beperkingen zal men zich moeten opleggen,
wat gaat er op dit moment precies fout in het leer-
proces en waarom enz. Zoals uit het voorafgaande
wel is gebleken is het niet eenvoudig om in de litera-
tuur met betrekking tot het begrijpend lezen pas-

1. zie Daandels 1974.

2. zie deelrapporten: Bol 1974, Leistra 1974, De Ridder
1974.


-ocr page 8-

E. Bol

klare antwoorden op deze en dergelijke vragen te
vinden. Ook de praktijk van het onderwijs en de
bestaande leesmethoden bieden weinig aankno-
pingspunten. De oorzaak daarvan is, dat men
zich zowel in het onderwijs als in het onderzoek als
regel concentreert op leerprestaties en niet op bij-
zonderheden van het leerproces, dat aan de gelever-
de prestaties ten grondslag ligt (vgl. Bol 1974,
Simons 1971). D.w.z. het begrijpend lezen wordt
geoperationaliseerd als het kunnen leveren van een
aantal prestaties (bijv. het beantwoorden van
vragen, het maken van samenvattingen, het geven
van titels e.d.) zonder dat wordt aangegeven hoe die
prestaties tot stand dienen te komen. In deze con-
ceptie wordt het begrijpend lezen opgevat als een
complex van vaardigheden, die in prestatietermen
zijn gedefinieerd. Hiertegen bestaat geen enkel be-
zwaar, indien dit in het kader van een doelstelling-
onderzoek geschiedt, echter voor de organisatie van
een onderwij s-leerproces betekent dit weinig meer,
dan dat men weet wat voor een soort toetsen leer-
lingen uiteindelijk moeten kunnen maken.

Het gevaar van een dergelijke prestatie-gecen-
treerde benadering is evident. Doordat men wel
weet welke prestaties leerlingen vroeg of laat moeten
kunnen leveren, doch niet of nauwelijks weet welke
activiteiten aan de prestaties ten grondslag kunnen
liggen, ontwikkelt men methoden en didactische
procedures die gericht zijn op het rechtstreeks ont-
lokken van de gewenste prestaties aan de leerlingen.
De leerlingen worden geconfronteerd met teksten
en bijbehorende opdrachten, eventueel nog met
enkele voorbeelden van het soort prestatie dat van
hen wordt verlangd, en vervolgens moeten ze zelf
maar zien hoe ze de gestelde problemen oplossen.
Ook bij de bespreking van goede en foute antwoor-
den krijgen de leerlingen maar zelden de beschikking
over deugdelijke informatie omtrent de wijze waar-
op aan de opdrachten kan worden voldaan. In vele
gevallen draagt de wetenschap nog eens haar steen-
tje bij tot deze werkwijze. Er worden gedetailleerde
taxonomieën van vaardigheden ontworpen, waarbij
hoofd- en deelvaardigheden worden onderscheiden
(zie bijv. Clymer, 1968). De deelvaardigheden wor-
den beschouwd als minder complex en dus eenvou-
diger aan te leren dan de hoofdvaardigheden.
Bovendien wordt de beheersing van deelvaardig-
heden gezien als voorwaarde om hoofdvaardig-
heden te kunnen leren beheersen. In z'n algemeen-
heid is daar natuurlijk niets tegen in te brengen.
Wanneer de vaardigheden echter slechts in prestatie-
termen zijn omschreven, dan dient men niet uit het
oog te verliezen dat overeenkomstige prestaties
vaak op zeer verschillende wijze geleverd kunnen
worden (vgl. Van Parreren 1969 H II), zodat men
op papier wel een aardige indeling van vaardig-
heden krijgt maar in feite een ontoelaatbaar ver-
eenvoudigde voorstelling van zaken geeft (vgl.
Daandels 1974). Uit de gesprekken met de onder-
wijzers bleek, dat een aantal van hen zich wel dege-
lijk bewust was van deze problematiek, maar dat
zij de hier geschetste werkwijze als enige mogelijk-
heid zagen zolang vanuit de wetenschap geen
duidelijke visie op het leesproces wordt aangereikt.

2.1. Herschrijven van teksten

In de door ons geraadpleegde literatuur zijn we
nergens een goed uitgewerkt model van het lees-
proces tegen gekomen. Dit zou erop kunnen wijzen,
dat het op dit moment nog niet mogelijk is om een
dergelijk wetenschappelijk model op te stellen, om-
dat de kennis van de activiteiten die een rol spelen
bij het lezen ontoereikend is. Het heeft daarom zin
de vraag te stellen in hoeverre de resultaten van het
leesonderwijs verbeterd kunnen worden door de
moeilijkheidsgraad van het leesobject (teksten) ge-
durende het leerproces systematisch te variëren.
Immers zolang men niet weet welke activiteiten
men de leerlingen precies moet leren, is men ge-
noodzaakt een leerproces van zelf ontdekken op
gang te brengen en men kan de leerlingen daarbij
het best helpen door er zorg voor te dragen dat er
niet teveel complicaties tegelijk worden geïntrodu-
ceerd. Een vluchtige analyse van teksten die in de
basisschool gebruikelijk zijn leert reeds, dat er op
dit punt zeer veel te verbeteren valt (vgl. Drop 1971,
Schultz von Thun 1974% Schultz von Thun e.a.
1974^)). Het is dus zeer wel mogelijk, dat de lees-
prestaties van leerlingen opgevoerd kunnen worden
door stap voor stap nieuwe complicaties in teksten
te introduceren om op die wijze, door steeds een
voldoende groot aantal gevallen van een bepaald
soort complicatie te presenteren, de leerlingen te
wapenen voor moeilijke teksten. In feite werkt men
dan niet anders dan onder punt 2. werd aangegeven,
maar men tracht ervoor te zorgen dat de moeilijk-
heden de leerlingen niet over het hoofd groeien.

Alvorens te besluiten tot een dergelijke aanpak
van het leren lezen, dient eerst te worden nagegaan
of het vereenvoudigen van teksten door ze te her-
schrijven, terwijl men zorgt dat de aanwezige infor-
matie niet verandert, inderdaad aanleiding geeft tot
een beter tekstbegrip. Deze vraag is onderzocht
door Schulz von Thun e.a. (1974® en 1974»'). Hierbij
bleek dat niet alleen het gemeten tekstbegrip aan-
zienlijk toenam wanneer de teksten op een aantal
parameters werden geoptimaliseerd, maar tevens


-ocr page 9-

Begrijpend lezen op de basisschool

dat de leessatisfactie ook hoger was. Dit lijkt een
bemoedigend resultaat. De gevonden resultaten
wezen echter eveneens uit, dat de proefpersonen met
uitsluitend een basisschoolopleiding bij de geopti-
maliseerde tekstversies gemiddeld weinig meer
dan 50% van de gestelde vragen juist beantwoord-
den. Dit vormt een aanwijzing dat het tekstbegrip
waarschijnlijk verre van perfect was. M.a.w. voor-
lopig lijkt het erop, dat het herschrijven van teksten
geen garantie kan bieden, dat alle lezers deze teksten
volledig of nagenoeg volledig zullen begrijpen. Dit
betekent dat het systematisch herschrijven van
teksten een belangrijke noodzakelijke voorwaarde
kan zijn voor een goed verloop van het onderwijs-
leerproces met betrekking tot het begrijpend lezen
in de basisschool, maar waarschijnlijk geen vol-
doende voorwaarde zal zijn. De mogelijkheid blijft
bestaan, dat leerlingen bepaalde relaties en begrip-
pen langs deze weg niet kunnen leren hanteren, met
als gevolg dat het tekstbegrip op een aantal essen-
tiële punten tekort blijft schieten.

2.2. Het stellen van wagen

Naast de mogelijkheid van het herschrijven van
teksten, bestaat ook de mogelijkheid om de leer-
lingen vertrouwd te maken met een systeem van
vragen. Iets dergelijks gebeurt bijv. in de leesmetho-
de 'Met inzicht leren lezen'. Hier worden de leer-
lingen stap voor stap geoefend in het omgaan met
vragen, die zijn geordend volgens de taxonomie van
Barrett. De bezwaren tegen een dergelijke taxono-
mie van vaardigheden hebben we hierboven (zie 2.)
reeds naar voren gebracht. Als extra bezwaar geldt
bij deze methode nog, dat de leerlingen weliswaar
met systematisch geordende vragen worden gecon-
fronteerd, maar deze ordening zelf aan de leerlingen
niet duidelijk wordt gemaakt. De onderscheiden
activiteiten die de leerlingen aan teksten moeten
voltrekken, worden door vragen ontlokt, maar
Waarin de ene activiteit zich onderscheidt van de
andere en hoe de verschillende activiteiten met elkaar
samenhangen wordt niet geëxpliciteerd. Dat ook
in deze methode wordt uitgegaan van vaardigheden
gedefinieerd in termen van prestaties zullen we
toelichten aan de hand van een enkel voorbeeld.

Een van de vaardigheden wordt omschreven als:
afleiden van oorzaak-gevolg relatie door kombi-
natie van informatie binnen één alinea. Op het eerste
gezicht lijkt het of hier een specifieke activiteit wordt
omschreven. Echter er wordt wel aangegeven dat
er zo iets bestaat als het kombineren van informatie
binnen een alinea en dat dit zich onderscheidt van
bijv. het kombineren van informatie uit meerdere
aUnea's, maar wat dit in de verschillende gevallen
precies behelst, wordt niet aangegeven. Nu kan men
informatie natuurlijk op diverse manieren kombi-
neren. Bij de hier beschreven vaardigheid gaat het
erom, dat dit op zodanige wijze gebeurt dat men in
staat is een oorzaak-gevolg relatie af te leiden. Hoe
informatie moet worden gecombineerd om tot dit
resultaat te komen, is wederom niet aangegeven.
Kortom niet de activiteiten, maar de prestaties
staan centraal. De hier naar voren gebrachte kritiek
neemt niet weg, dat in deze leesmethode een syste-
matiek aanwezig is die in andere methoden dikwijls
ver te zoeken is (vgl. Daandels 1974).

Zoals reeds even werd aangestipt, verdient het
leerpsychologisch de voorkeur leerlingen te oriën-
teren in de systematiek van de vragen (opdrachten)
waarmee zij worden geconfronteerd, wanneer men
de leerlingen vertrouwd wil maken met het beant-
woorden van verschillende typen van vragen. Men
vergelijke de verschillende typen van oriëntering die
door Gal'perin worden onderscheiden (zie Van
Parreren en Carpay 1972). In dit geval heeft de
oriëntering betrekking op het aanreiken van ken-
merken op basis waarvan de leerlingen kunnen
uitmaken tot welk type een vraag behoort, waarmee
ze in concreto worden geconfronteerd. Bijv. vragen
naar personen 'wie vragen', naar zaken 'wat vragen',
naar plaats 'waar vragen', naar tijd 'wanneer vra-
gen', naar oorzaak 'waardoor vragen', naar reden
'waarom vragen' enz. Elk van deze typen van vra-
gen kan in meerdere vormen worden gepresenteerd.
Bijv. 'Wie hebben Floris de vijfde vermoord?' of
'Door welke edelen werd Floris de vijfde vermoord?'
enz.

Een dergelijke aanpak gekoppeld aan het syste-
matisch aanbieden van tekstpresentaties (vgl.
Schellens en Zondervan 1974, zie ook onder 2.1)
kan ongetwijfeld een belangrijke bijdrage leveren tot
verbetering van het leesonderwijs. Het is bij deze
aanpak evenwel nog niet duidelijk of het leren om-
gaan met vragen er ook toe leidt, dat de leerlingen
bij het lezen van een tekst zelf met de verschillende
soorten van vragen gaan opereren. Bij de hier be-
schreven methode leert men de leerlingen n.1.
voornamelijk hoe ze vragen moeten beantwoorden,
die naar aanleiding van een tekst worden gesteld.
Willen dergelijke vragen een functie krijgen in het
leesproces, dan is het noodzakelijk dat de leerlingen
tijdens het lezen van een tekst zelf de vragen stellen
en daarop een antwoord zoeken. Deze kwestie zullen
we voorlopig laten rusten (zie bijv. Palm en Witte-
veen 1975).

Het probleem waarvoor we ons thans zien ge-
plaatst, is: in welke vraagsystematiek dienen de


-ocr page 10-

E.Bol

leerlingen te worden georiënteerd in relatie met
tekstpresentaties, teneinde het tekstbegrip te ver-
beteren? Een mogelijkheid is om een analyse te
maken van de leestoetsen die op school gebruikelijk
zijn. Deze toetsen immers vormen een door des-
kundigen geaccepteerde operationalisatie van tekst-
begrip. Helaas blijken de vragen waarmee tekst-
begrip wordt getoetst, nogal uiteen te lopen. Bijv.
zijn de vragen die in de CITO-schooltoetsen voor-
komen, in veel gevallen niet te herleiden tot vraag-
typen volgens de taxonomie van Barrett. De validi-
teit van de verschillende toetsen is dus discutabel.
Bovendien sluit ook een oriëntatie in vraagtypen
zoals hierboven beschreven niet uit, dat leerlingen
een redelijke prestatie op een toets leveren op basis
van betrekkelijk oppervlakkige relaties en analo-
gieën tussen vormen, zonder dat ze van de inhoud
van de tekst en de vragen veel begrepen hebben.
Bijv. 'om welke reden . ..' betekent 'waarom . . .';
'waarom ..." in de tekst zoeken naar 'daarom. . .'
(vgl. Schellens en Zondervan t.a.p.). M.a.w. gemeten
tekstbegrip aan de hand van het soort vragen dat
min of meer gebruikelijk is, geeft misschien maar
zeer ten dele uitsluitsel omtrent hetgeen leerlingen
werkelijk begrepen hebben (vgl. Bormuth e.a. 1970,
Anderson 1972, Peeck 1974).

Ter illustratie de volgende passage uit: Het boek
ik (Bert Schierbeek):'. .., want de tijden waren vol
geworden en de enkele goden die nog restten bouw-
den hun onderkomens in kelders. Het grote splijten
is begonnen en de splitsomachie zet zich in ons voort
en reeds jaren zijn de beddingen te nauw en ver-
breed om het breed worden te pleiten in eigen
boezem. .
Vraag:

wat is het doel van het verbreed zijn van de bed-
dingen?

Ongetwijfeld zullen vele lezers in staat zijn het
antwoord op de gestelde vraag te geven, maar dit
hoeft nog niet te betekenen dat men de inhoud van
deze passage ook heeft begrepen.

2.3. Oriëntering in de leestaak.

We hebben hierboven een aantal bezwaren naar
voren gebracht tegen een didactische procedure,
waarbij direct wordt aangestuurd op het ontlokken
van prestaties aan de leerlingen zonder dat is na-
gegaan of de leerlingen voldoende zijn georiënteerd
in de leestaak. Het voornaamste bezwaar is wel, dat
men het risico loopt leerlingen voor te bereiden voor
het maken van een schooltoets, terwijl ze in feite op
inadequate wijze omspringen met teksten en vragen,
zodat van een werkelijk tekstbegrip eigenlijk nog
geen sprake is. Om deze reden hebben we het syste-
matisch herschrijven van teksten en het oriënteren
in systemen van vragen aangemerkt als belangrijke
en noodzakelijke voorwaarden voor verbetering
van de organisatie van het onderwijs-leerproces met
betrekking tot het begrijpend lezen, maar het vol-
daan zijn aan deze voorwaarden garandeert niet dat
leerlingen leren om op adequate wijze begrijpend te
lezen. Dit lijkt misschien wat ver gezocht en een
aantal van onze discussiepartners vond dat ook.
Anderen daarentegen deelden onze bezwaren of
waren bereid ze te accepteren. Dit was vooral het
geval bij diegenen die goed thuis zijn in de praktijk
van het basisschoolonderwijs.

Teneinde een scherper beeld te krijgen van deze
problematiek, alsmede van de inhoud van een meer
fundamentele en vollediger oriëntering in de leestaak
is het noodzakelijk dat we meer te weten komen
omtrent het proces van het begrijpend lezen. Ener-
zijds kunnen we daartoe het handelingsobject van de
lezer (de geschreven teksten) analyseren, anderzijds
de verschillende vaardigheden die door onderzoe-
kers worden onderscheiden nader beschouwen
(vgl. Bol 1974).

3. Het leesproces

In de literatuur over begrijpend lezen kan men maar
betrekkelijk weinig gegevens vinden omtrent het
verloop en de samenhang van de activiteiten, die
een rol spelen bij het begrijpend lezen. Toch zal men
hierover het een en ander dienen te weten om in staat
te zijn het proces van perceptieve en mentale han-
delingen dat aanleiding geeft tot het begrijpen van
een tekst, in onderwij s-leersituaties systematisch op
te bouwen. We spreken hier met opzet van
het
proces van handelingen om het objectieve karakter
daarvan aan te geven. Immers algemeen wordt
aangenomen, dat verschillende lezers een tekst op
overeenkomstige wijze kunnen interpreteren en dit
in overeenstemming met de bedoelingen van de
schrijver. Het lijkt dan ook redelijk te veronder-
stellen, dat bij dergelijke geoefende lezers de hande-
lingsprocessen in essentie analoog verlopen en in
die zin dus een objectief karakter dragen^. De vraag
is derhalve hoe geoefende lezers handelen aan
teksten. Op dit punt is wel onderzoek gedaan, maar

1. Het gaat hierbij om een complex van handelingen,
dat tot een bepaalde eindprestatie leidt. Het is on-
waarschijnlijk, dat er binnen een dergelijk complex
verschillende mogelijkheden bestaan om tot hetzelfde
resultaat te komen.


-ocr page 11-

Begrijpend lezen op de basisschool

het merendeel van dit onderzoek heeft betrekking
op het verwerken van zinnen en onderdelen daarvan.
Oppervlakkig gezien kan men een tekst wel beschrij-
ven als een verzameling van zinnen, maar daarmede
omzeilt men het probleem dat niet iedere verzame-
ling van zinnen ook een tekst vormt. Kenmerkend
voor een tekst is, dat deze een begin en een einde
heeft en dat er een zekere samenhang tussen de
zinnen bestaat die niet alleen door tijd-ruimtelijke
factoren (bijv. opeenvolging van zinnen) wordt
bepaald (vgl. Leistra 1974). M.a.w. het verwer-
ken van 'losse' zinnen vormt slechts een onder-
deel binnen het totale proces van het verwerken
van teksten. Naast de zinsverwerking moeten er
in het leesproces activiteiten plaats vinden die
gericht zijn op het opsporen en het hanteren van
de structuur, die de zinnen van een tekst tot
één geheel maakt. Het is met name dit ge-
heel van activiteiten binnen het handelingsproces
bij begrijpend lezen, dat zowel in het onderzoek als
in het onderwijs niet voldoende aandacht krijgt.
Dit springt des te meer in het oog wanneer blijkt dat
leerlingen juist veel problemen hebben met het
onderkennen van de samenhang van de in teksten
gepresenteerde gegevens (vgl. Daandels 1974).

3.1. Vorm en inhoud van teksten

Aan de hand van literatuuronderzoek demonstreert
Leistra (1974), dat de samenhang tussen zinnen bin-
nen een tekst niet verklaard kan worden op basis
van een formeel syntactische analyse. Bijv. de be-
doelde sanenhang komt niet tot stand doordat
specifieke lexicale of grammaticale middelen worden
toegepast.

Uitgaande van de informatieve functie van tek-
sten zijn t.a.v. dit probleem perspectieven geopend
die meer beloven. Leistra bespreekt een formeel se-
mantische benadering (feature analysis) die aan-
geeft dat het mogelijk is de samenhang tussen de
inhoud van zinnen van een tekst te beschrijven in
termen van logisch-semantische relaties. Echter ook
dergelijke formeel semantische beschrijvingen ken-
nen hun moeilijkheden. Zonder daar op deze plaats
in detail op in te gaan (we verwijzen naar de psycho-
linguïstische literatuur daarover) kunnen we op-
merken, dat zich in de praktijk het probleem voor-
doet dat men een ongelimiteerd aantal semantische
kenmerken kan onderscheiden. Toch heeft deze be-
nadering voor ons probleem in ieder geval iets
opgeleverd.

Een fundamenteel uitgangspunt bij zowel formeel
syntactische als formeel semantische beschrijvingen
van zinnen en teksten is, dat vorm en inhoud
van zinnen en teksten algoritmisch tot elkaar zijn te
herleiden. De ene benadering start vanuit de vorm,
de andere vanuit de betekenis. Strikt genomen is
evenwel nooit aangetoond, dat dit uitgangspunt
juist is. Integendeel er bestaan diverse aanwijzingen
voor de onjuistheid van deze aanname. Ook dit
gaan we hier niet in detail bespreken, doch we vol-
staan met erop te wijzen dat een centraal probleem
voor het maken van computerprogramma's voor
het begrijpen en produceren van taal daarin is gele-
gen, dat een bepaalde taalvorm meerdere inhouden
kan hebben en omgekeerd dat een bepaalde beteke-
nisrelatie op diverse manieren in taalvorm kan wor-
den uitgedrukt. Bijv. betekent de zin 'mijn broer is
tandarts', dat 'mijn broer' inderdaad tandarts is of
dat hij (misschien ten onrechte) dat beroep uit-
oefent? Over wiens broer gaat het hier trouwens?
Omdat deze zin veel inhouden kan omvatten, heeft
hij geen exacte betekenis. Dat we een dergelijke zin
toch kunnen begrijpen hangt samen met de om-
standigheid, dat we in staat zijn ons een contekst
voor te stellen waarin de zin gebruikt kan worden.
M.a.w. zinnen krijgen pas concrete betekenis in een
contekst (vgl. Olson 1968, blz. 157). Leistra laat
zien, dat dit mechanisme op diverse niveaus van
taalbeschrijving (bijv. lexicaal, grammaticaal, van
fragment en tekst) functioneert. D.w.z. delen krijgen
pas concrete betekenis binnen het kader van een
groter geheel. In laatste instantie geldt dit ook voor
teksten zelf. De informatieve betekenis van een tekst
wordt pas duidelijk, wanneer de in de tekst aan-
gereikte gegevens worden geplaatst binnen het
kader van delen van de realiteit of theorieën daar-
omtrent, dat de samensteller van de tekst bij het
schrijven daarvan voor ogen stond.

Welke conclusie kunnen we hieruit trekken?
Betekent dit dat het aantal vrijheidsgraden in de
relatie vorm-betekenis onbeperkt is? Indien dit het
geval zou zijn, dan zou communicatie door middel
van taal onmogelijk zijn. Indien aan de andere kant
geen dwingende verbanden bestaan tussen vorm en
betekenis, dan moeten we aannemen dat vorm en
betekenis elkaar wederzijds zekere beperkingen op-
leggen. Dit betekent in concreto, dat een lezer bij
het begrijpend lezen van een tekst zekere heuristie-
ken moet hanteren. Deze heuristieken moeten dan
betrekking hebben op strategieën bij het zoeken naar
kaders, waarbinnen de mogelijke betekenissen van
de gepresenteerde vormen geplaatst dienen te wor-
den. Dit veronderstelt een proces, waarbij de lezer
zich constant oriënteert aan zijn kennis van de
wereld en zijn kennis van presentatievormen en
door het relateren van deze twee aan elkaar ver-
wachtingen opbouwt omtrent het verdere verloop


-ocr page 12-

E.Bol

van de tekst, die steeds worden gecontroleerd aan
de hand van de tekstgegevens (vgl. Bol 1974). Hoe
dit in werkelijkheid precies in z'n werk gaat is na-
tuurlijk nog een zeer duistere zaak (zie bijv. Bubno-
va 1955).

3.2. Heuristieken bij het lezen

Zoals gezegd is omtrent eventuele heuristieken in
het leesproces weinig bekend. Toch geloven we dat
het mogelijk is daarover meer te zeggen op basis van
de functie en de reeds besproken inhoudelijke sa-
menhang van teksten. Een dergelijke uitwerking is
uiteraard speculatief van karakter en kan voorlopig
alleen nog maar op z'n 'face value' worden geschat.

Wanneer we uitgaan van de gedachte, dat het
reguleren van gemeenschappelijke actie en aandacht
de grondfunctie van taal is (vgl. Vygotskij 1964,
Bruner 1974), dan kunnen we stellen dat geschreven
teksten de bedoeling hebben om de aandacht van
een lezer ergens op te richten en om direct of in-
direct het handelen van de lezer te beïnvloeden.
Omdat de lezers van een tekst zich als regel niet
in dezelfde situatie bevinden, kan de schrijver niet
volstaan met het aanduiden van gewenste hande-
lingen, maar hij zal tevens dienen aan te geven op
welke zaken die handelingen betrekking hebben,
alsmede wanneer en onder welke omstandigheden
het voltrekken daarvan zou moeten plaatsvinden.
M.a.w. in de tekst moeten gegevens worden aan-
gereikt waarop de lezer zijn eventuele handelingen
kan baseren. Deze gegevens kunnen worden ge-
vormd door de gekozen presentaties, wanneer het
doel van de schrijver is de aandacht van de lezer te
richten op kwaliteiten van de tekst zelf (literair
taalgebruik). Veelal hebben dergelijke gegevens
echter betrekking op zaken, toestanden, situaties
e.d. die buiten de tekst zelf zijn gelegen. De schrijver
doet daarmee een beroep op het kennisbezit van de
lezer. Het is de taak van de lezer om zich een beeld
te vormen van de gepresenteerde gegevens en hun
onderlinge samenhang in een waarneembare of
denkbare realiteit. Dit veronderstelt, dat de lezer
de gedachtengang van de schrijver moet kunnen
volgen en dat hij in staat is te beoordelen in welk
perspectief de gepresenteerde gegevens moeten wor-
den bezien. Bijv. bij een historische beschrijving kan
men vanuit onze tijd terugblikken naar het verleden,
maar men kan ook vanuit het verleden naar onze
tijd kijken.

Het is voorts van belang, dat we ons realiseren dat
de gegevens die een schrijver presenteert, verkregen
kunnen zijn door middel van observatie, combinatie
van observatiegegevens en redenering. D.w.z. een
schrijver beschrijft wat hij waarneemt en heeft
waargenomen, combineert dergelijke gegevens met
elkaar en beredeneert eventuele consequenties daar-
van, met het doel de lezer duidelijk te maken voor
welke zaken de aandacht wordt gevraagd in verband
met de handelingen van de lezer die de schrijver
direct of indirect tracht te beïnvloeden. De lezer
kan echter alleen maar de beschreven zaken re-
construeren indien hij voldoende voorkennis heeft
met het oog op de gepresenteerde observatiegege-
vens en redeneringen. Gemeenschappelijke actie en
aandacht bij lezer en schrijver kunnen dus alleen
maar tot stand komen indien zij over een fonds van
gemeenschappelijke kennis en handelingen be-
schikken.

Afhankelijk van de bedoelingen en van de tactiek
van een schrijver kunnen de handelingen die een
lezer naar aanleiding van het gelezene moet vol-
trekken expliciet of impliciet zijn aangegeven. Men
vergelijke bijv. de oproep 'Stem partij X' met een
geschrift waarin uitsluitend de kwaliteiten van die
partij naar voren worden gebracht.

Ons uitgangspunt is, dat de betekenis van een
tekst niet los gezien mag worden van de bedoelingen
van de schrijver. Die bedoelingen kunnen uiteraard
zeer verschillend en zeer complex van karakter zijn
(zie bijv. Drop en De Vries 1974, blz. 22 e
.V.).
Tegen deze achtergrond gezien kunnen we bijv. de
volgende typen van teksten onderscheiden.

a. Imperatieve teksten: dit zijn teksten die zijn be-
doeld om de lezer aan te zetten tot het voltrekken
van handelingen ten behoeve van anderen (bijv.
de schrijver) dan de lezer zelf. De lezer wordt
opgeroepen tot handelen (al kan dit wel impliciet
gebeuren) door de schrijver die daarbij van di-
verse middelen gebruik kan maken om de lezer
zover te krijgen. Bijv. argumentatie, overreding,
intimidatie, informatie en zelfs misleiding (bijv.
verkiezingspamfletten, advertenties e.d.).

b. Demonstratieve teksten: dit zijn teksten waarin de
lezer wordt uitgelegd hoe hij onder welomschre-
ven omstandigheden dient te handelen ten behoe-
ve van zichzelf (bijv. handleidingen e.d.). Bij
deze teksten wordt de lezer niet direct tot han-
delen aangezet. Er worden weliswaar handelings-
voorschriften gegeven, maar het wordt aan de
lezer zelf overgelaten of hij deze wil uitvoeren.
De schrijver verschaft hooguit een aantal gege-
vens om de lezer duidelijk te maken, waarom het
uitvoeren van bepaalde handelingen onder wel-
omschreven omstandigheden zinvol is.

c. Explicatieve teksten: dit zijn teksten die bedoeld
zijn om de lezer uit te nodigen de gegevens en


-ocr page 13-

Begrijpend lezen op de basisschool

redeneringen die de schrijver presenteert kritisch
te beschouwen (bijv. teksten waarin standpunten
en theorieën uiteen worden gezet). De lezer wordt
direct (zij het gewoonlijk impliciet) tot handelen
opgeroepen (bijv. het controleren van observatie-
gegevens en redeneringen). Bij dit soort van tek-
sten wordt de lezer als regel geconfronteerd met
een serie observatiegegevens, die vervolgens in
een betoog worden gebruikt om verklaringen,
beweringen of theoretische uitgangspunten te
ondersteunen.

d. Informatieve teksten: dit zijn teksten die bedoeld
zijn om de lezer te informeren over zaken, toe-
standen,gebeurtenissen e.d. voor het geval de lezer

aan die informatie behoefte zou kunnen hebben.
De lezer krijgt een aantal gegevens voorgescho-
teld, zodat hij eventueel met meer verstand van
zaken kan handelen, maar er wordt op geen
enkele wijze aangedrongen op het ondernemen
van acties. De beïnvloeding van het handelen
van de lezer is bij dit type van teksten dus zeer
indirect. Men denke hierbij bijv. aan een encyclo-
pedie.

e. Evocatieve teksten: dit zijn teksten die bedoeld
zijn om de lezer zich te laten inleven in de be-
schreven toestanden en gebeurtenissen (bijv.
verhalen). De voornaamste functie van dit soort
teksten is eigenlijk dat ze de lezer in staat stellen
zich 'in gedachten' te verplaatsen buiten zijn
onmiddellijke concrete omgeving. Het doel van
deze verplaatsing is ondermeer, dat de lezer
daaraan emotioneel iets beleeft en dat deze hem
verstrooiing biedt. Buiten het meeleven met de
vertelde gebeurtenissen tracht de schrijver het
handelen van de lezer niet te beïnvloeden.

Volledigheidshalve merken we op dat deze in-
deling van teksten en de benaming daarvan door
ons is geschied. De indeling is ongetwijfeld niet
waterdicht en bovendien zullen in de praktijk diver-
se mengvormen van de door ons aangegeven typen
voorkomen. Dit is het geval wanneer een schrijver
meerdere doeleinden nastreeft en de tekst bijv. is
opgebouwd uit explicatieve en informatieve gedeel-
ten (veel wetenschappelijke boeken vertonen een
dergelijke samenstelling). Daarnaast is het mogelijk,
dat een schrijver de tactiek volgt om bijv. een impe-
ratieve tekst te presenteren als een demonstratieve
of een informatieve tekst. Dit komt bij reclame-
teksten niet zelden voor. M.a.w. de schrijver kan
trachten zijn bedoelingen te verhullen door zijn
tekst in de vorm van een ander type te gieten. De

evocatieve teksten zullen we verder buiten beschou-
wing laten.

We doen dit niet omdat het begrijpend lezen van
dergelijke teksten niet belangrijk is of omdat deze
teksten weinig gelezen worden, want dat is niet het
geval (men denke bijv. aan de speurdersroman).
Ongetwijfeld kan het lezen van evocatieve teksten
een belangrijke functie hebben in het kader van de
esthetische opvoeding (literaire appreciatie), maar
daarmee zouden we de doelstellingen van ons pro-
ject overschrijden. Wanneer een schrijver andere
zaken beoogt dan zijn lezer te ontroeren of te ver-
strooien (vgl. Drop 1971), dan gaat het niet alleen
om het spel maar ook om de knikkers. De lezer be-
hoort zich daarvan bewust te zijn en hij dient de
aanwijzingen, de verschafte gegevens, de bewerin-
gen, de argumenten e.d. in de tekst kritisch te be-
oordelen. Gezien de uitwerking van de doelstellin-
gen van het onderhavige project (zie projectaan-
vrage 1973, Bol 1974) zal het kritisch leren lezen
vooral onze belangstelling dienen te hebben.

Keren we na deze uitweiding terug naar de door
ons onderscheiden typen van teksten. We hebben
deze indeling voornamelijk gemaakt om te kunnen
laten zien, dat de volgende heuristische regels bij het
begrijpend lezen van groot belang kunnen zijn.

In de eerste plaats moet de lezer bij het lezen van
een tekst, afgaande op de inhoud daarvan, trachten
zo snel mogelijk een hypothese te ontwikkelen om-
trent het type van de tekst(delen).

In de tweede plaats moet de lezer een dergelijke
hypothese bij het verder lezen steeds controleren
en deze eventueel herzien.

De lezer moet zich dus steeds afvragen wat de
opzet van de schrijver is en tot welke handelingen
hij wil oproepen (vgl. Drop 1971). Om een hypo-
these te kunnen ontwikkelen omtrent de algemene
betekenis van een tekst (imperatief e.d.) en om deze
steeds te kunnen te controleren, dient de lezer te
letten op het centrale ordeningsprincipe van de
tekst (bijv. thema, chronologie e.d.). De kennis van
de verschillende typen van teksten kan daarbij weer
tot steun zijn. Bijv. als men weet dat teksten geschre-
ven kunnen zijn om bepaalde zaken aan te prijzen,
dan kan men er ook op letten of dit in een bepaalde
tekst gebeurt. Het ontwikkelen van hypothesen
omtrent het type van een tekst is belangrijk, omdat
de verschillende typen van teksten een verschillende
grondstructuur hebben. De functie en daarmee het
belang van de verschillende mededelingen in een
tekst hangen samen met de grondstructuur. Als een
hypothese omtrent het teksttype wordt herzien, dan
verandert daarmee ook de visie van de lezer op de
grondstructuur. De verschillende mededelingen ko-
men in een ander licht te staan. Bijv. wat eerst een
belangrijk stuk objectieve voorlichting leek, kan


-ocr page 14-

E. Bol

bij nader inzien alleen blijken te fungeren als een
middel om bepaalde handelingen bij de lezer te
instigeren (bijv. het kopen van iets).
De grondstructuur van imperatieve teksten kan als
volgt worden omschreven: presentatie van gegevens,
redenering, oproep tot actie. De grondstructuur van
demonstratieve teksten is: presentatie van gegevens,
redenering, handelingsvoorschrift. De grondstruc-
tuur van explicatieve teksten is: presentatie van
gegevens en uitgangspunten, redenering, conclusie.
En de grondstructuur van informatieve teksten is:
presentatie van gegevens. In alle gevallen is het
mogelijk, dat een schrijver onderdelen van de
grondstructuur impliciet laat of dat hij de grond-
structuur een aantal malen herhaalt.

Hoewel deze grondstructuren op het eerste ge-
zicht veel op elkaar lijken, bestaan er toch zeer
essentiële verschillen. Het stramien dat de gegevens
en de redeneringen met elkaar verbindt, is ver-
schillend. Bij imperatieve teksten vormen deze
onderdelen middelen om de lezer aan te zetten tot
acties ten behoeve van anderen. Bij demonstratieve
teksten vormen ze middelen om de lezer uit te
leggen wanneer en waarom hij moet handelen om
in de realiteit resultaten te kunnen bewerkstelligen,
wanneer die door hem zelf wenselijk worden geacht.
In het eerste geval staat het belang van anderen
centraal en in het tweede geval het belang van de
lezer zelf (let wel het gaat hier om de bedoeling van
een schrijver en niet om een kwestie van moraal).
Het zal overigens duidelijk zijn, dat deze twee zaken
op uiterst ingewikkelde wijze met elkaar verweven
kunnen zijn. Bij explicatieve teksten ligt de zaak
andersom, daar worden de gegevens en redeneringen
als middel gebruikt met het doel de lezer uit te
nodigen die gepresenteerde gegevens en redenerin-
gen in relatie tot elkaar kritisch te beschouwen. Bij
informatieve teksten tenslotte worden de gegevens
als middel gebruikt om de lezer van informatie te
voorzien.

De samenhang tussen de gepresenteerde gegevens
komt tot stand, doordat de schrijver een ordenings-
principe hanteert (chronologie, plaats, soort e.d.).

De functie van de in de tekst gepresenteerde
gegevens, redeneringen en uitkomsten daarvan is
bij de verschillende teksttypen dus verschillend.
M.a.w. een belangrijke strategie bij het zoeken naar
de algemene betekenis van een tekst lijkt het letten
op de functie van betekeniskategorieën binnen het
totaal. Worden er observeerbare gegevens beschre-
ven, wordt er geredeneerd en wat voor een soort
handelingen wil de schrijver bij de lezer oproepen
of beïnvloeden?

Een tweede belangrijke strategie is ongetwijfeld.

om na te gaan of het mogelijk is de gepresenteerde
vormen te herleiden tot een koherent geheel van
betekenissen, waarbij een redelijke verklaring is
gegeven voor alle in de tekst gepresenteerde vormen
en het geheel kan worden geplaatst binnen de
kennis van de wereld van de lezer. Dit vereist een
constant passen en meten van mogelijke concrete
betekenissen van vormen binnen het kader van
mogelijke algemene tekstbetekenissen, net zolang
tot een concrete interpretatie van een tekst is ont-
staan.

Wanneer we de snelheid van het leesproces bij
geoefende lezers in aanmerking nemen (zie Bol
1974), dan moeten we aannemen dat dit totale zoek-
proces in hoge mate is geautomatiseerd. Diverse
stappen in het leesproces onttrekken zich dan aan
het blikveld van de lezer. Toch moet het mogelijk
zijn experimenteel aan te tonen, dat ook een geoe-
fende lezer dergelijke zoekactiviteiten voltrekt.
Helaas is daarover weinig bekend. De hier geschet-
ste gang van zaken is evenwel in overeenstemning
met hetgeen bekend is omtrent waarnemingspro-
cessen in het algemeen. Bijv. dat de wijze waarop
elementen in een stimuluspatroon worden samen-
gevoegd tot één geheel in hoge mate wordt beïnvloed
door algemene verwachtingen van de waarnemer
aangaande de betekenis daarvan. Onderzoek be-
treffende de verwerking van samengestelde zinnen
(zie Groeneboom-Elbers en Haaksma 1974) heeft
aannemelijk gemaakt, dat geoefende taalgebruikers
(bij auditief aangeboden zinnen) betrekkelijk snel
verwachtingen opbouwen omtrent het verloop van
een zin en tevens dat per clause een hernieuwde
oriëntering plaatsvindt. Maar het blijft natuurlijk
nog een probleem aan welke objectieve kenmerken
geoefende lezers zich precies oriënteren tijdens het
lezen.

4. Leesvoorwaarden

Indien het leesproces inderdaad in grote lijnen
verloopt (of dient te verlopen) zoals hierboven is
aangegeven, aan welke voorwaarden moet bij een
lezer dan zijn voldaan opdat hij in staat is allerlei
soorten van teksten te begrijpen? We hebben deze
vorm van lezen aangeduid als
standaard lezen (zie
Bol 1974), omdat naar onze mening iedereen deze
vorm van lezen in principe behoort te beheersen en
omdat deze vorm van lezen ten grondslag ligt aan
diverse specifieke vormen van lezen in verband met
specifieke leesdoelstellingen.

Ten eerste is er uiteraard een aantal voorwaarden,
dat samenhangt met het technisch lezen en de be-


8

-ocr page 15-

Begrijpend lezen op de basisschool

heersing van het lexicon en van grammaticale struc-
turen. Deze problematiek is elders reeds besproken
(zie Bol 1974, Leistra 1974, De Ridder 1974).

Een tweede kategorie voorwaarden heeft betrek-
king op het kennen van logisch-semantische relaties
en het op de hoogte zijn van de manieren waarop
dergelijke relaties in een tekst gepresenteerd kunnen
worden!. Daarbij mag niet uit het oog worden ver-
loren, dat een belangrijke functie van teksten is, dat
ze een lezer informeren over zaken die hem tevoren
onbekend waren. Dit betekent dat een lezer logisch-
semantische relaties niet alleen in de vorm van be-
paalde instanties moet kunnen hanteren, maar ze
eveneens in nieuwe gevallen moet kunnen identifi-
ceren. Indien aan deze voorwaarde niet is voldaan,
dan kan de lezer in de gevallen waarin in een tekst
een samenhang tussen zaken wordt gepresenteerd
die de lezer uit ervaring nog niet bekend was, de
bedoelde samenhang ook niet herkennen en begrij-
pen. Deze kwestie hebben we onder punt 2 al aan de
orde gesteld (zie ook Schellens en Zondervan 1974).

Ten derde zal de lezer enig inzicht dienen te heb-
ben in argumentaties. Ook hier geldt weer, dat
indien een lezer in staat moet zijn redeneringen te
begrijpen en te beoordelen, hij de wetmatigheden
daarvan tot op zekere hoogte moet kennen (d.w.z.
logica), wanneer de redeneringen betrekking hebben
op zaken die de lezer uit eigen ervaring niet ver-
trouwd zijn (vgl. Drop en De Vries 1974, Palm en
Witteveen 1975).

Ten vierde zal de lezer kennis moeten hebben van
de functies en grondstructuren van teksten. Dit
hebben we hierboven (3.2) besproken.

Alles bijeengenomen is dit een respectabel pakket
van voorwaarden. Toch garandeert het voldaan zijn
aan deze voorwaarden niet, dat een lezer ook in
staat is met succes te lezen. Het systematisch toe-
passen van de aangegeven kennis en vaardigheden
veronderstelt nl. dat deze operaties zijn geïntegreerd
binnen het leesproces. M.a.w. lln. moeten op zo-
danige wijze worden georiënteerd, dat zij leren om
de vereiste operaties voldoende snel en foutloos te
voltrekken bij het omgaan met geschreven teksten.
Dit vereist een zeer zorgvuldige organisatie van het
onderwij s-leerproces, waarbij iedere stap die gezet
Vi'ordt voor de lln. begrijpelijk en uiteindelijk ook
vanzelfsprekend moet zijn. Het is niet eenvoudig
om aan deze opgave te voldoen.

5. Organisatie van het onderwij s-leerproces
Indien we ons baseren op de hier gepresenteerde

1- zie Palm en Witte veen, 1975.

visie op het leesproces, dan is de vraag hoe kan wor-
den bewerkstelligd dat lln. aan het einde van de
basisschool voldoen aan de beschreven voorwaar-
den. Daarnaast komt de vraag op of het wel moge-
lijk is om alle lln. zover te krijgen. Deze vragen
kunnen op dit moment nog niet exact worden be-
antwoord. Vandaar dat het naar onze mening van
centraal belang is een goed gecontroleerd school-
experiment op te zetten, teneinde hierover nadere
informatie te kunnen verkrijgen. Dit onderzoek kan
tevens een bijdrage leveren tot de kennis van leer-
processen met betrekking tot het standaard lezen en
van dit leesproces zelf. We hopen in het vooraf-
gaande te hebben gedemonstreerd, dat aan deze
kennis op dit moment zowel om theoretische als om
praktische redenen grote behoefte bestaat.

5.1. Algemene opzet

Om op systematische wijze een onderwijs-leerpro-
gramma te kunnen ontwikkelen heeft men twee
bouwprincipes nodig. Ten eerste een model van de
processen die men tot ontwikkeling wil brengen.
Hierover is t.a.v. het begrijpend lezen in het vooraf-
gaande een en ander gezegd. En ten tweede een
onderwij s-leer-theorie die aangeeft hoe men tot de
nagestreefde resultaten in het onderwijs kan komen.
In het kader van dit onderzoek gaan we uit van de
theorie van Gal'perin. We zullen deze theorie hier
niet behandelen (men raadplege Van Parreren en
Carpay 1972).

Uitgaande van de theorie van Gal'perin is onze
eerste taak na te gaan van welke basisactiviteiten het
begrijpend lezen kan zijn afgeleid. We dienen hier-
omtrent iets te weten om in staat te zijn de lln. een
basis te verschaffen waaraan zij zich bij het uit-
voeren en het inpassen van de verschillende opera-
ties kunnen oriënteren. Onze veronderstelling is,
dat het leesproces een afgeleide vormt van de
dialoog in gesprekken tussen mensen, die gezamen-
lijk acties ondernemen. In de meest elementaire
vorm vinden dergelijke gesprekken plaats naar aan-
leiding van de situatie waarin de gesprekspartners
zich concreet bevinden en waarin zij gezamenlijk
handelen. De betekenis van hetgeen wordt gezegd
is als regel onproblematisch, aangezien de zaken
waarover mededeling wordt gedaan direct aanwezig
zijn. D.w.z. de non-linguïstische context die de
achtergrond vormt van hetgeen wordt gezegd en de
betekenis daarvan medebepaalt is onmiddellijk ge-
geven. Kenmerkend voor deze communicatiesituatie
is, dat de gesprekspartners elkaar direct om op-
heldering kunnen vragen wanneer zich in de mede-
delingen onduidelijkheden voordoen. Waar het nu


-ocr page 16-

E.Bol

om gaat is, dat er voldoende aanwijzingen bestaan
om aan te nemen, dat kinderen op de basisschool
deze vorm van communicatie in principe beheersen
(vgl. Luria, 1969). M.a.w. de kinderen weten en
begrijpen in dergelijke gevallen welke bedoelingen
in de mededelingen van anderen kunnen zijn vervat,
wanneer zij vragen moeten stellen en waarom zij
dit eventueel doen. Door een systematische ver-
kenning van dit soort communicatiesituaties en de
karakteristieken daarvan te vergelijken met die,
waarin de communicatie verloopt door middel van
geschreven taal, kan worden bereikt dat de leerlingen
gaan inzien wat de functie is van bepaalde hande-
lingen en operaties tijdens het lezen van een tekst.

Ten eerste zal de leerlingen duidelijk moeten
worden gemaakt, dat teksten zijn opgebouwd uit
een serie uitspraken die iemand doet naar aanleiding
van onderdelen van de reële of een gedachte wer-
kelijkheid. Deze uitspraken stemmen overeen met
de soorten van commentaren die een spreker kan
leveren met betrekking tot een direct aanwezige
situatie (Bijv. weergave van observaties, opinies, re-
deneringen etc.). Bij geschreven teksten bestaan de
zaken waarover iets wordt gezegd in de omgeving
of 'in het hoofd' van de schrijver en is het de taak
voor de lezer zich een indruk te vormen waarover
de uitspraken precies worden gedaan aan de hand
van zijn kennis van de wereld. Dit kan echter alleen
maar indien de schrijver bij de presentatie van zijn
commentaren rekening houdt met de lezer. De
schrijver dient zich af te vragen over welke kennis
een lezer mogelijk beschikt en op grond daarvan
aanwijzingen te geven omtrent de zaken die hij
bespreekt.! Daarbij worden bepaalde eisen gesteld
aan de aard van het taalgebruik, dat zich op een
aantal punten duidelijk onderscheidt van situatio-
neel taalgebruik (vgl. Vygotskij 1964, Luria 1969).
De aard en de functie van geschreven teksten dienen
de leerlingen te worden gedemonstreerd, door ze te
laten zien hoe deze vorm van taalgebruik is afgeleid
van de aard en de functie van het taalgebruik in
gewone gesprekken.

Ten tweede moeten de leerlingen in het kader van
het voorafgaande worden georiënteerd in de soorten
van vragen die zij kunnen stellen in gewone gespreks-
situaties. Vervolgens zal aangetoond moeten wor-
den, dat dezelfde vragen (eventueel getransfor-
meerd) gesteld kunnen worden aan de hand van
teksten en wel om dezelfde redenen als in een ge-
sprek. Bij het lezen van teksten staat daarbij de
vraag 'waarover wordt iets gezegd' (naar analogie
van 'waar heb je het over') centraal. Maar daarnaast

1. zie Palm en Witteveen, 1975.

moeten allerlei andere soorten van vragen worden
gesteld aan de tekst om de betekenis en de waarde
daarvan te kunnen doorgronden (bijv. vragen om
definities, waarom vragen, vragen naar de accep-
tabiliteit van uitspraken e.d.). Dit punt kan men
nader uitgewerkt vinden bij Palm en Witteveen
(1975).

Ten derde zullen de leerlingen moeten gaan be-
grijpen, dat de commentaren van een schrijver niet
willekeurig zijn geordend, maar volgens een bepaald
plan zijn opgezet (bijv. thematisch geordend). Der-
gelijke plannen bepalen de grondstructuur van
teksten. Binnen die grondstructuren zijn de ver-
banden tussen uitspraken gegeven. Om de grond-
structuur van een tekst te kunnen doorgronden
moet een lezer kennis hebben van conventionele
manieren van observeren en beschrijven (bijv.
wetenschappelijk) en conventionele manieren om
gegevens met elkaar in verband te brengen (redene-
ren). Echter zulke conventies moeten in eerste in-
stantie worden opgespoord en verkend in gewone
gesprekken, voordat leerlingen daarmee kunnen
gaan opereren in geschreven teksten.

Pas nadat leerlingen voldoende zijn georiënteerd
in bovenvermelde zaken kunnen zij werkelijk be-
grijpen, dat men bij het lezen van een tekst moet be-
ginnen met zich een indruk te vormen van de achter-
grond waarover geschreven wordt en de aard (type
en opbouw) van de tekst. Deze indrukken moeten in
relatie tot elkaar steeds preciezer worden uitgewerkt
en gecontroleerd aan de hand van het geschreven
materiaal. En voorts kunnen ze inzien, dat een tekst-
interpretatie pas geaccepteerd mag worden, wanneer
alle woorden en zinnen passen in een bepaalde
grondstructuur en dit geheel weer geplaatst kan
worden binnen hun kennis van de wereld. Echter dit
alles garandeert nog niet, dat men de juiste inter-
pretatie van de tekst heeft gevonden. Om leeriingen
tot dit laatste inzicht te kunnen brengen is de meest
centrale taak van ons onderzoek (vgl. Bol 1975).

Tenslotte merken we nog op, dat het niet de be-
doeling is om uitsluitend met leerlingen te praten
over teksten en communicatiesituaties. Het gaat
erom de leesvaardigheid op te bouwen aan de hand
van een reeks goed gestructureerde lees- en schrijf-
taken, die steeds in het kader staan van oriënterin-
gen op componenten van de communicatiesituatie
(schrijver, tekst, lezer). Hiermee is voor het derde
en het vierde leerjaar in de basisschool reeds een
aanvang gemaakt in een drietal scholen.

5.2. Doel van het onderzoek

Het zal duidelijk zijn, dat leesonderwijs waarin aan-


10

-ocr page 17-

Begrijpend lezen op de basisschool

dacht wordt geschonken aan de vervulling van voor-
waarden zoals hierboven beschreven een volkomen
andere opzet en organisatie vereist dan hetgeen
thans op de basisschool gebruikelijk is. Dit houdt
ondermeer in dat een aangepast onderwij s-leer-
pakket ontwikkeld zal moeten worden, teneinde
aan een adequate vorm en inhoud van de lessen ge-
stalte te kunnen geven. De oriëntering in non-lin-
guïstische contexten in relatie tot teksten vraagt
bijv. om een afstemming van het leesonderwijs en
de zog. wereldoriëntatie op elkaar. Een dergelijke
fundamentele ingreep in het onderwijs kan natuur-
lijk niet van vandaag op morgen worden gereali-
seerd. Bovendien zullen er sterke argumenten voor
moeten zijn om zulke veranderingen op grote schaal
door te voeren.

Het doel van het onderzoek in de tweede fase is
niet om nieuwe doelstellingen te formuleren, maar
veeleer om een basis te leggen die de realisatie van
bestaande doelstellingen op een efficiënte en verant-
woorde wijze mogelijk moet maken. Daarbij wordt
o.a. uitgegaan van doelstellingen zoals aangegeven
in bestaande leesmethoden (zie Daandels 1974).
Overigens vindt op dit moment een doelstellingen-
onderzoek plaats in het kader van S.V.O.-project
0259.

Het doel van het onderzoek is ook niet primair
om een nieuwe leergang te construeren. D.w.z. er
wordt wel een nieuw onderwijs-leerpakket gemaakt,
maar dat dient als middel om op een klein aantal
(te weten 3) basisscholen leesonderwijs te organi-
seren gericht op het aanbrengen van de gewenste
basis bij de leerlingen. Het doel daarvan is om op
wetenschappelijke wijze de geformuleerde theoreti-
sche uitgangspunten te onderzoeken en eventueel te
verfijnen. Dat dit een onderzoek is met veel haken
en ogen is duidelijk. Dit mag ons er echter niet van
weerhouden te pogen om methoden te ontwikkelen
om het gestelde probleem te onderzoeken. Echter
pas wanneer voldoende empirische basis is gevonden
voor de theorie kan worden overwogen het onder-
zoek op grotere schaal voort te zetten. Met het on-
derzoek op kleine schaal is sedert november 1974
een aanvang gemaakt. In de toekomst hopen we
daarover nader te rapporteren.

Literatuur

Anderson, R. c., How to construct achlevement tests to
assws comprehension.
Rev. Educ. Res. 1972, 42, 145-

Bol, E., Begrijpend lezen: onderzoek en onderwijs. Psych.
Lab. Utrecht, 1974.

Bol, E., Teaching critical reading. 4e AILA congres,

Stuttgart, 1975.
Bormuth, J. R., Carr, J. C., Manning, J. en Pearson, D.,
Children's comprehension of between- and within-
sentence syntactic structures.
Journ. of Educ. Psych.
1970, 61, 5, 349-357.
Bruner, J. S.,
Cognitive growth. Voordracht gehouden op
NATO ADVANCED STUDY INSTITUTE, ap-
proaches to the study of early behavioural develop-
ment. Catania, 1974.
Bubnova, V. K., Individuele verschillen in het begrijpen
van een populair-wetenschappelijke tekst door leer-
lingen uit de onderbouw van de tienjarige school.
Voprosy Psich. 1955, no. 4. Werkvertaling van Nadja
Louwerse, Psych. Lab. Utrecht.
Bullock Report,
A Language for Life. Londen: Her Ma-

jesty's Stationery Office, 1975.
Clymer, Th., What is reading? Some current concepts.
In: H. M. Robinson (Ed.),
Innovation and change in
reading instruction.
67e Yearbook of the National
Society for the Study of Education. Chicago: The
Univ. of Chicago Press, 1968.
Daandels, W.,
Een onderzoek naar het onderwijs van het
begrijpend lezen op Nederlandse basisscholen.
Stage-
verslag Psych. Lab. Utrecht 1974.
Drop, W., Over de effectiviteit van informatieve teksten.

Nieuwe Taalgids, 1971, 64, 287-310.
Drop, W. en Vries, J. H. L. De,
Taalbeheersing. Hand-
boek voor de taaihantering.
Groningen, 1974.
Geyer, J. J., Comprehensive and partial models related
to the reading process.
Read. Res. Quat., 1972, 7, (4),
541-587.

Groeneboom-Elbers, L. en Haaksma, H., Complex
sentences, clause boundaries and phoneme monitoring
latencies.
Psych. Lab. Utrecht, 1974.
Leistra, J.,
Begrijpend lezen: tekstinterpretatie. Didac-
tisch Inst. V.U., Amsterdam, 1974.
Luria, A. R., Speech and the Formation of Mental Pro-
cesses. In: M. Coleenl.
Maltzman{eds.), A Handbook
of Contemporary Soviet Psychology,
New York/Lon-
don: Basic Books, 1969.
Olsen, R. G.,
Meaning and argument. Elements of logic.
New York, Chicago etc., Harcourt, Brace and World
Inc., 1969.

Palm, J., Begrijpend lezen en transitieve relaties. Docto-

raal-scriptie Psych. Lab. Utrecht, 1974.
Palm, J. en Witteveen, C.,
Kritisch lezen: een poging tot
model constructie.
Stageverslag Psych. Lab. Utrecht,
1975.

PaiTeren, C. F. Van, Psychologie van het leren /. Arn-
hem, 1969.

Parreren, C. F, Van en Carpay, J. A. M., Sovjetpsycho-
logen aan het woord.
Groningen, 1972.
Peeck, J., Het bestuderen van teksten. In: C. F. van
Parreren en J. Peeck (Eds.),
Informatie over leren en
onderwijzen,
Groningen: 1974, 88-114.
Pugh, A. K.,
Approaches to developing effective adult

reading. 4e AILA congres, Stuttgart, 1975.
Ridder, J. De,
Taalbeheersing en begrijpend lezen. Stage-
verslag Psych. Lab. Utrecht, 1974.


11

-ocr page 18-

E. Bol

Sartain, H. W. en Stunton, P. E., Modular preparation
for teaching reading.
I.R.A., Newaik, 1974.

Schellens, P. J. en Zondervan, F., Vooronderzoek naar de
invloed van presentatieverschillen in tekst en vraag op
de prestaties van kinderen in het basisonderwijs.
Inst.
De Vooys Utrecht, 1974.

Schierbeek, B., Het boek ik. Amsterdam, 1951.

Schulz von Thun, F., Verständlichkeit von Informa-
tionstexten: Messung, Verbesserung und Validierung.
Zeitschr.für Sozialpsych. 1974, 5, 134-132.

Schulz von Thun, F., Weitzmann, B., Langer, I. en
Tausch, R., Überprüfung einer Theorie der Verständ-
lichkeit anhand von Informationstexten aus dem
öffentlichen Leben.
Zeitschr. für exp. und angew.
Psych.
1974, 1, 162-179.

Simons, H. D., Reading comprehension: The need for
a new perspective.
Read. Res. Quat. 1971, 6, 3, 338-
363.

Vygotskij, L. S. Denken und sprechen. Berlijn: Akademie
Verl., 1964.

Curriculum vitae

E. Bol studeerde psychologie aan de Rijksuniversiteit
van Utrecht, waar hij in 1968 doctoraal examen deed.
Sinds 1966 is hij verbonden aan het Psychologisch La-
boratorium van deze universiteit. In zijn onderzoek
heeft hij zich voornamelijk bezig gehouden met taal-
leerprocessen, zowel van de moedertaal als van vreemde
talen. Zijn belangstelling ging niet alleen uit naar theo-
retisch onderzoek, maar ook naar de bestudering van
onderwijs-leerprocessen in de praktijk van het onderwijs.
Dit laatste heeft geleid tot zijn deelname aan het 'Project
Engels in het basisonderwijs' (S.V.O. project 101) en het
"Project begrijpend lezen' (S.V.O. project 0275). Hij
promoveerde in 1974 op het onderwerp: 'Psychologie
en cybernetica, een leertheoretische verkenning'.


12

-ocr page 19-

De keuze van moderne vreemde talen als examenvak onder
de Mammoetwet

Deel 1*

J. F. M. Claessen

Instituut voor toegepaste sociologie, K. U. te Nijmegen

Samenvatting

In het onderzoek is nagegaan welke faktoren verband
kouden met de keuze van moderne vreemde talen in
de examenpakketten van AVO-leerlingen. In een
eerste artikel wordt verslag uitgebracht van een
enquête onder alle dagscholen voor MAVO, HAVO
en VWO in Nederland naar het aanbod aan examen-
vakken, de begeleiding van de leerlingen en depositie
van de schooldekaan.

In een tweede, later te publiceren, artikel wordt
gerapporteerd over een benadering van leerlingen in
de hoogste klassen van MAVO, HAVO en VWO.
Het blijkt dat de keuze van de moderne vreemde talen
in belangrijke mate wordt gereguleerd door de scho-
len. Bovendien laten relatief grote groepen leerlingen
al lang vóór de eigenlijke pakketsamenstelling be-
paalde vakken als mogelijk examenvak vallen. Voor
zover van een reële keuzesituatie sprake is, houdt de
keuze van moderne vreemde talen verband met een
aantal persoonskenmerken en opvattingen over de
gebruikswaarde van de verschillende talen.

1. Inleiding^

Met het in Vy^erking treden van de Wet op het Voort-
gezet Onderwijs op 1 augustus 1968 was een van de
ingrijpendste veranderingen van deze eeuw in het
Nederlandse onderwijs sinds Thorbecke een fait
accompli. Na een langdurig en soms moeizaam pro-
ces van politieke besluitvorming, waarvan de wortels
terugreiken tot aan het begin van deze eeuw, werd
in een uiterst kort tijdsbestek - de experimentenwet
dateert van februari 1963 - het 'mammoetbestel'
feitelijk van toepassing verklaard. Het eindverslag
van de Commissie VWO/HAVO/MAVO over de
mammoetexperimenten - naar ons oordeel verplich-
te lectuur voor ieder die bij onderwijsvernieuwing
betrokken is - laat voldoende zien welke problemen
er ontstaan wanneer (onderwijs-)politieke idealen

* Deel 2 verschijnt in het maart-nummer.

PEDAGOGISCHE STUDIËN 1976 (53) 13-21
overhaast in konkrete vormen moeten worden ver-
taald.

Wanneer men de omvangrijke en verreikende ge-
volgen van de mammoetwet overziet, is het opmer-
kelijk, dat de oogst aan onderzoek tot op heden zo
mager is. Men zou bij een innovatie-gebeuren van
deze afmetingen meer belangstelling van onder-
zoekers, meer empirische ondersteuning of desnoods
ondergraving verwachten. Een verklaring voor de
geringe omvang van onderzoek op dit terrein kan
makkelijk worden gevonden: naast een schaarste
aan mankracht en middelen voor onderwijsresearch,
die in toenemende mate gecentreerd wordt rondom
de grote landelijke innovatieprojekten, heeft de
mammoet pas onlangs het stadium van volledige
volwassenheid bereikt. De eerste Mammoetgenera-
tie VWO-examinandi dateert van 1973-1974. De
mammoetwet heeft bovendien het twijfelachtige
voorrecht tegelijkertijd volgroeid én verouderd te
lijken. In het licht van de middenschoolexperimen-
ten en de ontwikkelingen die in de Contourennota
worden aangeduid, heeft het onderwijs onder het
teken van de mammoet als mogelijk objekt van
onderzoek aan belangstelling ingeboet. Hoewel het
op zich een heuglijke zaak is dat bij de opzet van
nieuwe onderwijsexperimenten plaats wordt inge-
ruimd voor een bijdrage van de kant van het onder-
zoek, zou het te betreuren zijn wanneer dit zou gaan
ten koste van de belangstelling voor het voortgezet
onderwijs zoals dit momenteel reilt en zeilt. Nieuwe
onderwijsvormen komen niet tot stand in het lucht-
ledige. Experimenten met andere vormen van onder-
wijs zullen moeten voortbouwen op het bestaande en
op de ervaringen die in een recent verleden zijn op-
gedaan met vrij abrupte veranderingen als die, welke
door de Mammoetwet teweeg zijn gebracht. Het is
naar onze mening dan ook van het grootste belang,
dat de ervaringen die met de Mammoet zijn opge-
daan grondig geanalyseerd worden en knelpunten
die daarbij naar voren komen nader worden onder-
zocht.

Op een van die knelpunten, de plaats van het
vreemde-talenonderwijs in het huidige systeem van

13


-ocr page 20-

J. F. M. Ciaessen

voortgezet onderwijs, richtte zich het onderzoek
waarover hier wordt gerapporteerd 2. Enkele kern-
elementen uit de Wet op het Voortgezet Onderwijs
staan in het onderzoek en de rapportage centraal.

2. Achtergrond en opzet van het onderzoek

Deze paragraaf beschrijft het doel en het objekt
van onderzoek. Nadat de probleemstelling is weer-
gegeven, wordt in grote lijnen de gevolgde opzet
toegelicht.

2.1. Probleemstelling

Een van de fundamentele principes van de Wet op
het Voortgezet Onderwijs is het streven om het
onderwijs meer dan voorheen te enten op de per-
soonlijke situatie van de leerling. Op MAVO, HAVO
en VWO, de schooltypen waartoe dit onderzoek
zich beperkte, vindt deze gedachte haar neerslag in
het systeem van keuzepakketten voor het eindexa-
men. Dit systeem biedt de leerlingen gelegenheid een
keuze te maken uit een aantal vakken ten behoeve
van een examenpakket met een persoonlijk profiel.
Deze betrekkelijke vrijheid van keuze vormde een
geweldige tegenstelling met het oude systeem waarbij
eenvoudigweg in bijna alle vakken werd geëxami-
neerd.

Deze vorm van examendifferentiatie betekent
evenwel niet dat de leerlingen hun examenvakken in
alle vrijheid en naar eigen voorkeur mogen uitzoe-
ken. In de wet zijn bepalingen opgenomen m.b.t. de
omvang en de opbouw van het examenpakket. Voor
VWO-leerlingen moet het pakket zeven onderdelen
bevatten, voor HAVO en MAVO-4 zes en voor
MAVO-3 vijf. Voorts wordt een onderscheid ge-
maakt naar kernvakken (algemeen verplicht b.v.
Nederlands), keuzegroepen (clusters van vakken die
met één of meer vakken vertegenwoordigd moeten
zijn b.v. de groep moderne vreemde talen) en keuze-
vakken om het pakket kompleet te maken.

In aanvulling op dit wettelijk kader beschikt het
bevoegd gezag van de scholen over de mogelijkheid
om van de kant van de school aanvullende restrik-
ties op te leggen aan de vakkenkeuze. In paragraaf
drie komen we uitgebreid op dit 'vetorecht' van de
scholen terug.

Het systeem van examenpakketten bracht een
kentering teweeg in de positie van de groep moderne
talen (Frans, Duits en Engels) welke voorheen alge-
meen verplicht waren. In het mammoet-tijdperk
moet de groep moderne vreemde talen op alle onder-
wijstypen vertegenwoordigd zijn met minimaal één
taal. Voor Atheneum-richting A is dit aantal op twee
gesteld. Reeds na enkele jaren bleek zich een ver-
schil in keuze af te tekenen voor de verschillende
talen. Engels wordt door vrijwel alle leerlingen ge-
kozen. Duits en in het bijzonder Frans worden
minder frekwent in de examenpakketten aangetrof-
fen. Deze ontwikkeling was van dusdanig belang,
dat een onderzoek werd ingesteld naar de faktoren
die in het spel zijn bij de keuze van examenvakken.

Doel van het onderzoek was de faktoren te identi-
ficeren die van belang zijn voor de keuze van exa-
menvakken voor leerlingen van MAVO, HAVO en
VWO, waarbij de nadruk ligt op de groep van de
moderne vreemde talen. Door het gekozen pakket
te relateren aan een aantal leerlingkenmerken, aan
het aanbod aan vakken van de zijde van de school
alsmede aan de door de school geboden begeleiding
is geprobeerd de determinanten van het keuzegedrag
in zicht te krijgen.

2.2. Opzet van het onderzoek

De aanwezigheid van twee kategorieën relevante
faktoren - de school die het vakkenaanbod struk-
tureert en de leerling die voor een keuze staat -
maakte het noodzakelijk zowel bij de scholen als de
leerlingen informatie te verzamelen.

- In het begin van schooljaar 73/74 zijn de school-
dekanen van alle dagscholen voor MAVO-3,
MAVO-4, HAVO-PA (HAVO-top aan Pedago-
gische Akademie studenten) en VWO schriftelijk
benaderd, in totaal ongeveer 2.000 scholen. Er
werd gekozen voor enquêtering van de dekanen
omdat deze bij de begeleiding van de leerling een
centrale plaats innemen.

- In dezelfde periode zijn op rond 400 scholen
± 7.500 leerlingen schriftelijk ondervraagd, die
in de hoogste klassen van MAVO-3, MAVO-4,
HAVO, HAVO-PA, Atheneum en Gymnasium
zaten en al een examenpakket hadden samenge-
steld. Per onderwij stype is de methode van
clustersampling gevolgd waarbij gestratificeerd is
naar schoolgrootte en schoolstruktuur.

De overgrote meerderheid van de scholen werkte
mee aan het onderzoek. Vergelijking a posteriori van
de scholen in de populatie, in het scholenonderzoek
en in het leerlingenonderzoek leerde dat de aan het
onderzoek deelnemende scholen een adequaat beeld
gaven m.b.t. de kenmerken onderwij stype, school-
struktuur, schoolgrootte, signatuur, urbanisatie-
graad en regio.


14

-ocr page 21-

ATHENEUM-B
Hx efi.

NEDERLANDS
^ FRAMS

DUITS

ENGELS

LATUN

GRIEKS

NATUUR-
fSCHEI-) KUNDE

SCHEIKUNDE
WISKUNDE (1)

WISKUNDE (n)

HANDELSKENNß.-
-WETENSCHAPPéN.
EKONOMIE I

EKONOMIE®
AARDRIJKSKUNDE
GESCHIEDENIS
BIOLOGIE

afwezii'

facullatief

m

M

verplicht

-ocr page 22-

J. F. M. Ciaessen

3. Gegevens uit het scholenonderzoek

Het begin van de term 'keuze van examenvakken'
veronderstelt de aanwezigheid van keuze-alterna-
tieven. Bekendheid met deze mogelijkheden is een
condition sine qua non voor het ontleden van het
keuzegedrag van de leerlingen. Bij de keuze-alterna-
tieven kunnen een tweetal komponenten worden
onderscheiden. De eerste kategorie verwijst naar de
omvang en de variaties in het aanbod aan examen-
vakken van de kant van de school, terwijl de tweede
groep betrekking heeft op de door de school gebo-
den begeleiding van het keuzeproces. Beide elemen-
ten komen in het vervolg van deze paragraaf ter
sprake. Bovendien worden enige aspecten van de
functie van schooldekaan - de centrale figuur in de
begeleiding - belicht.

3.1. Het aanbod aan examenvakken

Binnen het raamwerk van wettelijke mogelijkheden

- uniform per onderwijstype - zijn de scholen in
hoge mate autonoom in het begrenzen van de keuze-
mogelijkheden van hun leerlingen. De schoolleiding
kan de keuzevrijheid zowel maximale (alle wettelijk
toelaatbare pakketten) als minimale (keuze uit enke-
le pakketten) afmetingen laten aannemen. Rekening
houdende met de wettelijke voorschriften kan een
school drie verschillende standpunten innemen t.o.v.
een mogelijk examenvak:

- vak algemeen verplicht stellen

- vak fakultatief aanbieden en

- vak niet ter beschikking stellen.

Dat dit nauwer aanhalen van de keuzegrenzen
door de school bepaald geen theoretische mogelijk-
heid is, kan uit figuur 1 worden opgemaakt. De
expressievakken en Fries, die slechts incidenteel
worden aangeboden, blijven hier buiten beschou-
wing.

De meeste vakken worden op MAVO, HAVO en
VWO wel aangeboden, maar - conform de intenties
van de mammoetwet - niet verplicht gesteld. Van
de moderne vreemde talen staat Duits vrijwel steeds
ter beschikking. Engels wordt weliswaar overal aan-
geboden, maar is voor 30 tot 50 % van de leerlingen
een verplicht examenonderdeel. Een uitschieter bij
Frans vormen de MAVO-3 afdelingen: 70% van
de scholen geeft de leerlingen geen gelegenheid dit
vak in hun examenpakket op te nemen. Met betrek-
king tot de andere vakken komen relatief veel restrik-
ties voor op MAVO-3 en VWO (figuur 1). Op veel

MAVO-3 afdelingen wordt in de examenklas geen
natuur- en scheikunde gegeven, geen wiskunde, geen
geschiedenis, geen handelskennis en geen biologie.
Het vakkenaanbod op het VWO blijkt in hoge mate
conform de traditionele A- en B-inrichting. Op de
A-afdelingen van het VWO kunnen de exacte vak-
ken vaak niet gekozen worden. De B-afdelingen
stellen deze vakken vaak verplicht, waarbij de meer
algemene vakken als aardrijkskunde, geschiedenis
en ekonomie I ontbreken. Mogelijk dat de snelle op-
komst van het Ongedeeld VWO dit traditionele
kader gaat doorbreken.

Het beleid van de scholen ten aanzien van het
vakkenaanbod is vrij stabiel: het aanbod in het
schooljaar 73/74 was ongeveer gelijk aan dat van
het vorig schooljaar.

Naast beperkingen die voortvloeien uit het niet
aanbieden of verplicht voorschrijven van afzonder-
lijke vakken legt het merendeel van de scholen de
leerlingen extra beperkingen op door bepaalde vak-
kencombinaties te verplichten (b.v. geen natuurkunde
zonder scheikunde), te verbieden (b.v. geen Duits
met ekonomie), voorwaardelijk aan te bieden (b.v.
of Frans of Wiskunde I) of andere restricties (b.v.
kiezen uit enkele standaardpakketten). Dit is het
geval bij twee derde van MAVO-3, MAVO-4 en
HAVO en bijna de helft van alle VWO-scholen.
Wanneer men de situatie van 72/73 vergelijkt met
die van 73/74 gaan steeds meer scholen additionele
voorwaarden formuleren.

De frekwente aanwezigheid van beperkingen
roept vanzelfsprekend de vraag op naar de argu-
menten bij de schoolleiding voor deze beknotting
van de keuzemogelijkheden. De motiveringen van
de scholen vallen in twee kategorieën uiteen:

- organisatorische overwegingen: roosterproble-
men, te kleine groepen en te klein lerarencorps;

- vakinhoudelijke redenen: voorkomen vluchtpak-
ket, geen aansluitingsmogelijkheden voor verdere
studie en bepaalde vakken veronderstellen elkaar.
Deze typologie van beperkingen levert het vol-
gende beeld (tabel 1). Louter organisatorische
redenen worden vooral aangetroffen op MAVO-3,
Atheneum en Gymnasium. Vakinhoudelijke rede-
nen worden meer aangevoerd op HAVO en
MAVO-4. Ongeveer een kwart van alle scholen
noemt beide redenen als oorzaak van de beper-
kingen. Het percentage scholen dat hun leerlingen
geen beperkingen van welke aard dan ook oplegt,
loopt van 9 tot 16 procent.


16

-ocr page 23-

Bij het beoordelen van bovenstaande resultaten
mag niet zonder meer een negatief vonnis over het
beleid van de scholen worden geveld: de aangebrach-
te beperkingen zijn niet op alle scholen even om-
vangrijk; voorts kunnen de scholen, gelet op be-
palingen m.b.t. minimumtabellen, leraarslessen e.d.,
ook 'geen ijzer met handen breken'. Men kan boven-
dien alle respect hebben voor de zorg waarmee de
scholen de bruikbaarheid en haalbaarheid van het
examenpakket menen te moeten garanderen door
beperking van de keuzevrijheid. Het valt echter niet
te ontkennen dat de autonomie van de scholen op
dit punt het risico met zich meebrengt van een ver-
schraling van het vakkenaanbod en een uitholling
van de keuzevrijheid van de leerlingen.

Wanneer men voorstander is van een grotere
autonomie van de scholen bij de inrichting van het
onderwijs (vergelijk b.v. de Contourennota, p. 83-
84) dient men zich goed te realiseren dat deze risico's
daardoor alleen nog maar zullen toenemen. Dit
geldt des te sterker wanneer in de toekomst niet
alleen differentiatie in de breedte maar ook in de
diepte (niveaus van examen) wordt doorgevoerd.

3.2. De begeleiding van de keuze van het examen-
pakket door de school

De differentiatie die door het systeem van examen-
pakketten werd gerealiseerd, stelde de scholen voor
mavo, havo en VWO voor een geheel nieuwe
opgave. Op korte termijn moest een begeleidings-
apparaat worden ontwikkeld dat zorg kon dragen
voor een adequate ondersteuning van de leerlingen.
Weliswaar was het bestaan van Gewestelijke Ar-
beidsbureaus en van beroeps- en schoolkeuzebu-
reaus bekend, maar het merendeel van de scholen
zag (en ziet) de begeleiding in eerste instantie als
een interne schoolaangelegenheid, waarvoor de
school de verantwoordelijkheid behoort te dragen.

De keuze van moderne vreemde talen als examenvak onder de Mammoetwet

Tabel 1: Argumenten van de scholen voor het aanbrengen van beperkingen in het aanbod van examen-
vakken in 1973/1974 (in percentages) __

MAVO-3

MAVO-4

HAVO

Atheneum

Gymnasium

organisatorische redenen
vakinhoudelijke redenen
zowel organisatorische als
vakinhoudelijke redenen
geen beperkingen

60
8

23
9

22
32

30
16

17
46

22
15

37

25

26
12

45
15

26
14

Totaal

100

100

100

100

100

De vorm en de inhoud van de begeleiding is een
essentieel deel van de probleemstelling van dit on-
derzoek. Het is immers niet ondenkbaar dat variaties
in de begeleiding hun sporen nalaten in de keuze van
examenvakken. Vanuit deze gedachtengang is een
aantal facetten van de begeleidingsprocedure in de
vraagstelling van deze studie opgenomen: zo is er
aandacht besteed aan de personen die betrokken
zijn bij de opzet en de inrichting van de begeleiding;
de personen die in de oriëntatiefase als informanten
optreden; de vormen waarin deze voorlichting wordt
gegoten; de personen die een rol spelen in de beslis-
singsfase; de gegevens die betrokken worden in het
advies van de school; de vormen van begeleiding in
de beslissingsfase; de faktoren die in de afgelopen
jaren feitelijk doorslaggevend zijn geweest en de
kriteria die de scholen aanleggen in hun pakketad-
vies aan de leerlingen. Het zou te ver voeren voor
dit artikel om in detail in te gaan op al deze facetten.
Enkele hoofdlijnen willen we niet onvermeld laten.

- Er zijn geen grote verschillen in de begeleiding
tussen de verschillende schooltypen, wel tussen
de scholen onderling. Hoewel van school tot
school de begeleiding sterk kan variëren naar
inhoud, vorm en personele bezetting, is er geen
sprake van een 'typische' MAVO-, HAVO- of
VWO-aanpak.

- De schooldekaan heeft in het begeleidingsgebeu-
ren de rol van centrale 'regelkamer' waar alle
lijnen samen komen: het organiseren van de bege-
leiding en het geven van informatie komen vooral
op hem neer.

- Bij de begeleiding wordt weinig gesteund op in-
breng van buiten af. Het aandeel van deskundigen
van buiten de school, als beroepskeuzeadviseurs,
jeugdkonsulenten, counselors en dergelijke is
minimaal. Overigens is de helft van de dekanen
van mening dat de begeleiding van school- en
beroepskeuze op de eerste plaats door het onder-
wijs moet gebeuren.


17

-ocr page 24-

J. F. M. Ciaessen

- De moderne vreemde talen krijgen bij de begelei-
ding geen speciale aandacht. Bijna 60 % van de
dekanen meent, dat de groep moderne vreemde
talen weinig moeilijkheden geeft bij de samenstel-
ling van het examenpakket.

Na analyse van de gegevens, die een beschrijving
bevatten van de begeleiding op het niveau van de
afzonderlijke vragen zijn enkele typologieën ont-
wikkeld van uiteenlopende aard (somskores, fak-
torskores, nominale klassifikatie). Omdat deze typo-
logieën gemeenschappelijke elementen bevatten

- b.v. dezelfde personen komen in meerdere items
voor - is gezocht naar een multivariate analyse-
procedure die het mogelijk maakt variabelen van
uiteenlopend meetniveau gelijktijdig te analyseren.
Voor variabelen die minimaal op ordinaal niveau
zijn gemeten, is een veelheid van methoden beschik-
baar (b.v. schaalanalyse, faktoranalyse, cluster-
analyse). Bij nominale variabelen is het aanbod veel
geringer. Bij ons weten zijn er vrijwel geen analyse-
methoden beschikbaar die het toelaten, een groter
aantal variabelen van nominaal meetniveau gelijk-
tijdig aan elkaar te relateren. In het onderhavige
geval is daarom gebruik gemaakt van een Principale
Componenten Analyse voor Nominale Data. In de
componentenanalyse voor metrische data gaat het er
om met zo min mogelijk faktoren een zo groot moge-
lijke hoeveelheid variantie in de waargenomen varia-
belen te verklaren. Dit komt neer op het vinden van
successieve lineaire kombinaties van variabelen (c.q.
de faktoren) zodanig dat de verschillen tussen feitelij-
ke en voorspelde skores minimaal zijn. In de praktijk
wordt dit gerealiseerd door te zoeken naar de eigen-
structuur van de correlatiematrix van variabelen.
In de componentenanalyse voor nominale data
wordt elke klasse van de nominale gegevens gezien
als een aparte binaire variabele. Verder worden
rekenkundig dezelfde bewerkingen uitgevoerd als
in de analyse voor metrische data. De matrix van
produkt-moment-correlaties waar de metrische fak-
toranalyse van uitgaat, is nu echter vervangen door
een matrix van phi-coëfïiciënten^. Het gebruik van
principale componentenanalyse loopt vrijwel paral-
lel aan metrische faktoranalyse. Ook hier heeft men
b.v. communaliteiten, proporties geëxtraheerde
variantie, rotatiemogelijkheden.

Voor de principale componentenanalyse voor
nominale data waren de gegevens beschikbaar van
een achttal items (personen in organisatie, in oriën-
tatiefase etc., zie tabel 2). De nominale typologieën
(variabele I, II, XIII en XIV) zijn, om onnodige ver-
snippering te voorkomen, samengetrokken. De som-
skores (III t/m VI) werden op basis van de mediaan-
waarde gedichotomiseerd. Dit zelfde gebeurde met
de faktorskores (VII t/m XII en XV t/m XVIII.

Na deze voorbewerking werd per onderwij stype
(MAVO-3, MAVO-4, HAVO, Atheneum en Gym-
nasium) een nominale faktoranalyse uitgevoerd. Een
eerste analyse leverde voor MAVO-3, MAVO-4,
Atheneum en Gymnasium vier en voor HAVO vijf
relevante faktoren op (screen-test naar verioop
eigenwaarde). Besloten werd voor alle onderwijs-
typen een rotatie met vier en vijf faktoren te laten
plaatsvinden. Vergelijking van de verschillende op-
lossingen leerde dat de oplossing van vier faktoren
redelijk interpretabel was en voor alle onderwijs-
typen parallel liepen. De geroteerde faktorladingen
(varimax) zijn, gemiddeld over alle onderwijstypen,
opgenomen in tabel 2.

De eerste faktor heeft betrekking op de direkt-
betrokkenen in de begeleiding, waarbij de persoon
van de leerling centraal staat.

De tweede faktor verwijst duidelijk naar de externe
inbreng in de begeleiding.

De derde faktor regardeert de invloed die ver-
volgopleidingen uitoefenen op de vakkenkeuze.
Aanpassing aan deze wensen betekent dat de kapa-
citeiten en de belangstelling van de leerling aan
betekenis verliezen (variabele XIV).

De laatste faktor wordt gevormd door een drietal
somskores voor de vormgeving van de begeleiding
in de oriëntatiefase. Het betreft steeds aktiviteiten
die buiten het normale onderwijsgebeuren vallen.
Uit de richting van de faktorladingen kan worden
opgemaakt dat scholen die een bepaalde vorm
praktiseren - b.v. voorlichtingsbijeenkomsten - ook
veel werk maken van de andere vormen als externe
aktiviteiten en voorlichtingsmateriaal.

Bij een faktoranalyse op interval-data is het ge-
bruikelijk faktorskores te berekenen. Langs deze
weg is het mogelijk de betekenis van de betreffende
faktoren toe te lichten. Bij een nominale faktorana-
lyse heeft deze werkwijze, gezien het meetniveau van
de gegevens, geen zin.

3.3. De schooldekaan

De functionaris in het onderwijs die een zeer belang-
rijk aandeel heeft in de totstandkoming van de
examenpakketten is de schooldekaan. Evenals het
systeem van examenpakketten en de begeleiding van
leerlingen is ook het schooldekanaat van vrij recente
oorsprong. Onderzoeksgegevens m.b.t. het school-
dekanaat in Nederland zijn slechts op zeer beperkte
schaal aanwezig. ^ Vanwege de centrale rol die de


18

-ocr page 25-

Tabel 2: Geroteerde faktorladingen (^+0.25 en 0.25) van een principale componentenanalyse op 18 nominale data voor
de^begeleiding van de leerlingen bij de keuze van examenvakken

III

ƒ Personen die beirokken zijn bij de organisatie en de opzet van de begeleiding

T,'üiTsTüTien9'3ïrel(T[e'van Be'scfiööT
2. direkt!e én leraren

II Personen die een rol spelen in de oriëntatiefase van de begeleiding
Tr Beiïaan iet direlïtTe ên Teraren '
2. Idel «aar
iet externe deskundigen

UI Vorien van begeleiding in de oriëntatiefase

T7"rêTiHê?'wëTnT^Tnïërnê'vöörTTcï!nngsETjeenkoisten voor ouders en leerlingen
2. relatief veel Interne voorllchtingsbijeenkonsten voor ouders en leerlingen

IV 1. relatief weinig beschikbaar stellen van informatiefliateriaal van eigen school, overheid en vervolgonderwijs
2. relatief veel beschikbaar stellen van inforiatieiateriaal van eigen school, overheid en vervolgonderwijs

V 1. relatief weinig externe aktiviteiten als bezoeken van voorlichtingsdagen bedrijven,^^rvolgonderwijs é.d.
2. relatief veel externe aktiviteiten als bezoeken van voorlichtingsdagen bedrijven, vervolgenderwijs e.d.

VI 1, relatief weinig direkte oriëntatie door het onderwijs in kader van normaal lesverband, specifieke Inforaatielessen
2. relatief veel direkte oriëntatie door het onderwijs in kader van noriaal lesverband, specifieke infomatiel essen

VII Gegevens die door de school gebruikt worden in het advies voor de pakketkeuze

T.'rëTaïTeT wêTnTg'gëBrüTIc"in"gëgëvêns'vin'aanTêg-7'ïöHM belangstellingstests

2. relatief veel gebruik van gegevens van aanleg-, lotivatie-, intelligentle-.en belangstellingstests

VIII 1. relatief weinig gebruik van schoolgegevens als indruk leraren, schoolcijfers, indruk dekaan
2. relatief veel gebruik van schoolgegevens als indruk leraren, schoolcijfers, indruk dekaan

IX 1. relatief weinig gebruik van uitspraken van direct-betrokkenen als leerlingen en ouders
2. relatief veel gebruik van uitspraken van direct-betrokkenen als leerlingen en ouders

X Personen die een rol spelen in de besllssingsfase van de begeleiding

T, reTaTTe? gering aandeêT'van"dirên-Bnrokkënên~iTs'TëërTTngën^^ dekaan
2. relatief groot aandeel van direct-betrokkenen als leerlingen, ouders, dekaan

XI 1. relatief gering aandeel van externe deskundigen als beroeps-, schoolkeuzsdeskundigen
2. relatief groot aandeel van externe deskundigen als beroeps-, schoolkeuzedeskundlgen

XII 1, relatief gering aandeel van schoolfunktionarissen als klasseleraar, vakleraar, direktie
2. relatief groot aandeel van schoolfunktionarissen als klasseleraar, vakleraar, direktie

XIII Vor»en_van begeleiding in de beslissingsfase '
T. pêrsoónlijte gesprekken,"3TsCussTës7"êxTêrne Inbreng

2. ide. laar ilt schriftelijk advies

XIV Kriteria voor pakketsaaonstelling van de kant *3n_da_school
T. lïapacTïelTën'prTiairJTêTangsïëTTTng'sëcündaTr

2. belangstelling prlaiair, kapaciteiten secundair

3. eisen vervolgonderwijs op eerste of tweede plaats
rest kategorie

XV Faktoren die in het afgelopen jaar feitelijk doorslaggevend zijn geweest

T, rëlënëT'gerlng'EëTing'van'ênërnë'TnTorniHë'aTs'Beröeps^^ testresultaten

2. relatief veel belang van externe inforaatie als beroepskeuzeadvies, testresultaten

XVI 1. relatief gering belang van toekoistige eisen van vervolgonderwijs en beroepsleven
2, relatief veel belang van toekcsstige eisen van vervolgonderwijs en beroepsleven

XVII 1. relatief gering belang van eigenschappen van de leerling als kapaciteiten, interesses en schoolvorderingen
2. relatief veel belang van eigenschappen van de leerling als kapaciteiten, interesses en schoolvorderingen

XVIII 1. relatief gering belang van persoonlijke beïnvloeding door leraren, ouders, faiilleleden en dekaan
2. relatief veel belang van persoonlijke beTnvloedlng door leraren, ouders, faiilleleden en dekaan

-0.30
.0.38

-0.42
.0.47

-0.55
.0.40

I

1
s

1
5

-0.42
♦0.47

-O.M
.0.35

-0.33
.0.49

Hi

-0.33
.0.30

§

a-

i

-0.31
.0.43

§

I
§

-0.42
.0.47

i

5.

-0.30
.0.39

-0.37
.0.41

Proportie geëxtraheerde variantie

.0.10

.0.07

■0.10

.0.07

-ocr page 26-

J. F. M. Ciaessen

dekaan in de begeleiding heeft, zijn in de school-
enquête ook enkele vragen opgenomen over de de-
kaan zelf. Dit resulteerde in het volgende 'profiel
van de doorsnee-dekaan': de gemiddelde leeftijd van
de schooldekaan bedraagt 42 ä 43 jaar, waarbij meer
dan de helft van de dekanen ouder is dan 40 jaar.
De overgrote meerderheid van de dekanen zijn
mannen (90
ä 95 %) en zijn werkzaam (geweest) in
het onderwijs. De gemiddelde dekaan is ongeveer
4 tot 5 jaar werkzaam in zijn funktie. Als de pro-
fessionele organisatie van de dekanen komt de
Nederlandse Vereniging voor Schooldekanen naar
voren; bijna alle dekanen zijn lid van deze vereni-
ging.

De funktie van schooldekaan bestaat op de meeste
scholen sinds de invoering van de Mammoetwet.
Vrijwel niemand van de huidige dekanen heeft in
zijn vroegere (vak-)opleiding specifieke scholing
ontvangen voor zijn huidige funktie. Om in deze
lacune te voorzien worden met name door de Neder-
landse Vereniging voor Schooldekanen cursussen
verzorgd. Ongeveer twee derde van de dekanen
heeft aan zo'n kursus geparticipeerd.

Problematisch voor veel dekanen is het urente-
kort. Voor de uitoefening van hun funktie krijgen
de dekanen gemiddeld zes tot zeven uren toegewe-
zen: MAVO: 5.5; HAVO en VWO: 7.1. De uit-

Tabe/ 3: Verschil tussen bestede en toegewezen uren
voor dekanen van MAVO, HAVO en VWO (percen-
tages en gemiddelde)

bestede uren minus

toegewezen uren

MAVO

HAVO

VWO

1. 10 uur en meer

1.3

10.2

11.6

2. 7 tot 9 uur

4.6

9.6

16.0

3. 5 en 6 uur

11.4

22.9

21.9

4. 3 en 4 uur

25.2

27.6

21.6

5. 1 en 2 uur

29.6

12.1

15.3

Subtotaal

72.2

88.2

86.4

6. geen diskrepantie

26.4

10.8

12.6

7. overschot aan uren

1.3

0.9

0.9

Totaal

100

100

100

(859)

(321)

(299)

gemiddeld tekort

2.4

5.0

5.3

uren

uren

uren

oefening van hun funktie vergt evenwel aanzienlijk
meer tijd: op MAVO: 7.9; HAVO: 12.1 en VWO:
12.4 uur. Deze diskrepantie tussen bestede en toe-
gewezen uren is uitgewerkt in tabel 3. De gemiddelde
diskrepantie is het grootst bij HAVO en VWO
(± 87 %). Bovendien komt deze kategorie de meeste
uren tekort (vooral de kategorie 3 tot 6 uur). Bij
deze cijfers moet men wel bedenken dat de dekanen
zelf hier aan het woord zijn. Voorts moet worden
opgemerkt, dat een 'toegewezen taakuur' niet zonder
meer equivalent is aan een 'besteed uur'. Uit het
rapport 'Taakanalyse leraren' bleek dat een taakuur
min of meer overeenkomt met 1.5 besteed uur.
Anderzijds is er ook een vrij kleine groep dekanen
die stelt uit te komen met de toegewezen uren.

Ondanks dit tekort aan uren voor een adequate
funktievervulling hebben de dekanen - naar hun
eigen oordeel - een belangrijk aandeel in de tot-
standkoming van de vakkenkeuze. Ruim 85 % van
alle dekanen verklaart zeer intensief betrokken te
zijn bij het geven van informatie aan de leerlingen
over studie- en beroepsmogelijkheden. Bijna drie-
kwart meent, dat hun stem in het advies van de
school over een optimale vakkenkeuze bij de meer-
derheid van de leerlingen in het geding is geweest.
Ook bij de begeleiding van de leerlingen in de
eigenlijke beslissingsfase ziet ruim 80% zich zeer
intensief betrokken. Wanneer men tot slot vraagt
naar de faktoren die in het afgelopen jaar daad-
werkelijk doorslaggevend zijn geweest, geeft bijna
de helft van de dekanen aan dat hun bijdrage van
zeer grote invloed was.

Resumerend kan men stellen dat de begeleiding
van de leerlingen voor een groot deel neerkomt op
de schooldekaan. Dit impliceert evenwel niet dat de
leerlingen zonder meer een analoge perceptie hebben
van de rol van de dekaan. In een tweede artikel zal
de begeleiding worden belicht vanuit de kant van
de leerlingen. Bovendien zal worden nagegaan op
welke wijze de leerlingen binnen de door de school
gestelde grenzen tot hun vakkenkeuze komen.

Noten

1. Auteur is mevr. Oud-de Glas erkentelijk voor haar
kritische opmerkingen en aanvullingen.

2. Dit onderzoek is een van de projekten die het I.T.S.
verricht op het terrein van het vreemde-talen-onder-
wijs (SVO-onderzoek 0249 B). Het onderzoek 'Mo-
derne vreemde talen in examenpakketten van het
AVO' is uitgevoerd in de periode juni 1973-april 1975.


20

-ocr page 27-

De belangrijkste resultaten zijn voorts gepopulari-
seerd weergegeven in een brochure 'De keuze van
moderne vreemde talen in examenpakketten
AVO-leerlingen'.

3. Het programma 'principale componentenanalyse
voor nominale data' is ontwikkeld door de sektie
Methoden van het I.T.S. Een programma- en output-
beschrijving kan aldaar aangevraagd worden.

4. De enige ons bekende publikatie is 'Taakopvattingen
van schooldekanen' door E. van Heuvel, Groningen
1975.

van

Curricula vitae

J. F. M. Claessen (geb. 1946) studeerde theologie aan de
Hogeschool voor Theologie en Pastoraat te Heerlen;
aansluitend pedagogiek aan de Katholieke Universiteit
te Nijmegen, met als specialisatie onderzoek van het
onderwijs; thans verbonden als onderwijskundig mede-
werker aan het Instituut voor Toegepaste Sociologie te
Nijmegen. Enige publikaties op het gebied van vreemde-
talen-onderwijs.

Adres: Verlengde Groenestraat 55, Nijmegen.

De keuze van moderne vreemde talen als examenvak onder de Mammoetwet


21

-ocr page 28-

1. E.L.O.M.

De naam E.L.O.M. betekent: 'Enschedese leestoets
voor onderzoek naar de mechanische leesvaardig-
heid'. Er bestond reeds een 'klassikaal' afneembare
leestoets voor onderzoek naar de mechanische lees-
vaardigheid: de K.A.L.O.M. (R.I.T.P. te Amster-
dam en/of Cito te Arnhem). De K.A.L.O.M. is
destijds (1970) in de openbaarheid gebracht door
Van Calcar e.a.; tevens zijn door deze groep psy-
chometrische gegevens t.a.v. deze toets verstrekt
(uitgave R.LT.P. te Amsterdam en Pedagogisch
Centrum te Enschede). In het volgende zal de
K.A.L.O.M. een aantal keren ter sprake komen in
relatie tot de E.L.O.M.

22

2. Mechanische of technische leesvaardigheid

De term mechanische of technische leesvaardigheid
wordt gehanteerd in het kader van het aanvankelijk
leesonderwijs en wordt als zodanig onderscheiden
van de term begrijpend lezen. Met technische lees-
vaardigheid wordt het korrekt verklanken (Brus
e.a., 1973, spreken van ontsleutelen) van geschreven
woorden en zinnen bedoeld. Onder begrijpend lezen
wordt verstaan, dat inhoud/informatie/bedoeling -
vervat in woorden en zinnen - door degene die leest,
begrepen wordt.

Het aanvankelijk leesonderwijs omvat vnl. het
technisch lezen. Het begrijpend lezen wordt als doel
van het technisch lezen beschouwd, m.a.w. het
technisch lezen wordt als voorwaarde gezien voor
het begrijpend lezen (ofschoon het technisch lezen
niet als enige voorwaarde voor begrijpend lezen
gezien kan worden; een belangrijke rol spelen o.a.
ook ervaring en intelligentie). Deze relatie tussen
technisch en begrijpend lezen gaat alleen op, wan-
neer deze begrippen betrekking hebben op de moe-
dertaal; d.w.z. de taal, die als kommunikatiemiddel
gehanteerd wordt.

Het hete hangijzer binnen het aanvankelijk lees-
onderwijs is niet wat verstaan wordt onder technisch
en begrijpend lezen en hun onderlinge relatie, maar
de manier waarop het technisch leesonderwijs plaats
vindt. Men vindt in alle Nederlandse methodes
voor aanvankelijk leesonderwijs op één of andere
wijze de termen technisch en begrijpend lezen terug.
(Sixma
1972). Het technisch leesonderwijs vindt op
verschillende manieren plaats. Een beschrijving van
deze verschillende manieren is bijv. te vinden bij
Sixma
(1972). Hij noemt:

a. de normaalwoorden-methode: uit een beperkt
aantal klankzuivere woorden worden de letters
naar klank geanalyseerd. Deze methode begint
met de analyse van het gesproken, klankzuivere
woord (Hoogeveen).

b. de zuivere globaalmethode: het aanvankelijk
lezen start met het aanbieden van zinnen (en
woorden). Deze zinnen en woorden worden als
'Gestalt' onthouden en herkend. De analyse
komt laat op gang en wordt voor een groot deel
overgelaten aan de spontane ontdekking van het
kind.

c. analogiemethode: gestart wordt met het globaal
aanbieden van woorden. Analyse en synthese
vindt plaats aan de hand van woordkernen en
overige letters (Ans en Hans, Werkgroep Nij-
dam).

d. struktuurmethode: deze methode start eveneens
met het globaal aanbieden van zinnen en woor-
den. Analyse en synthese hebben betrekking op
globaalwoorden, waarvan de letters (klanken)
losgemaakt en samengevoegd worden. Het aan-
leren van de globaalwoorden en het analyseren
en synthetiseren vinden niet na elkaar, maar
naast elkaar plaats. (Caesar: Zo veilig leren
lezen).

Een analyse van het technisch leren lezen is o.a. te
vinden bij Kooreman
(1974). In zijn methode
'Kinderen leren lezen en spellen in Letterstad'
worden drie fundamentele aspecten aan het tech-
nisch lezen onderscheiden.

1. een geschreven woord van links naar rechts ont-

E.L.O.M. Toets voor het aanvankelijk technisch lezen

J. G. J. Bekhuis,

Pedagogisch Centrum van de Gemeente Enschede

pedagogische studiën 1976 (53) 22-29


-ocr page 29-

E.L.O.M. Toets voor het aanvankelijk technisch lezen

binden in letters (lettergroepen) = visuele ana-
lyse.

Voorbeeld: 't geschreven woord poes wordt
ontbonden in p oe s
(niet in p o e s).

2. letters omzetten in klanken = koppeling van
letterteken en letterklank (lettergroep en klank).
Voorbeeld: de letter oe wordt aangegeven met
de klank (oe).

3. klanken samenvoegen tot gesproken woorden =
auditieve synthese.

Voorbeeld: de klanken /p/ /oe/ /s/ worden sa-
mengevoegd tot 't gesproken woord /poes/.

De volgorde, waarin hier de fundamentele aspecten
van 't technisch leren lezen volgens Kooreman ge-
noemd worden, is niet gelijk aan de volgorde, waarin
deze aspecten aangeleerd worden volgens zijn me-
thode. Voor deze volgorde verwijzen we naar zijn
methode.

Zonder dat wij uitspraken doen - met uitzondering
van datgene wat gezegd wordt t.a.v. globaalher-
kenning (zie 3.2.1.) - ten gunste van de één of
andere methode, zal in het navolgende nog uiteen-
gezet worden, welke aspecten van 't technisch leren
lezen in de E.L.O.M. een belangrijke rol spelen.

3. Het toetsen van technisch lezen
3.1. Algemeen

Het technisch lezen, omschreven als het korrekt
verklanken van geschreven woorden en zinnen,
wordt o.a. gemeten door de Enschedese leeskaarten
en door de Brus één-minuut test. Bij de Enschedese
leeskaarten dient een kind een verhaal korrekt te
verklanken; bij de één-minuut test betreft het ver-
klanken losstaande woorden. Bij dit soort testen
wordt eigenlijk verondersteld, dat het kind het
(leer)proces dat tot technisch lezen leidt min of meer
onder de knie heeft; het zijn daarom tevens testen,
die bij alle leesmethodes bruikbaar zijn.

De K.A.L.O.M. en de E.L.O.M. zijn toetsen, die
niet in het rijtje van de Enschedese Leeskaarten
passen. Het zijn toetsen, die thuis horen in het leer-
proces dat tot de technische leesvaardigheid dient te
leiden. Deze toetsen zijn derhalve minder bruikbaar
voor hen, die zich stringent houden aan leesmetho-
des, die dit leerproces grotendeels als een zich spon-
taan in het kind voltrekkend proces beschouwen.
^ de oorspronkelijke handleiding van de
K.A.L.O.M. (uitg. Pedagogisch Centrum, En-
schede) wordt inderdaad verwezen naar beginstadia
van het aanvankelijk leesproces. Genoemd worden:
het globaal kunnen herkennen van een woord, het
etiketteren, het op bord of schrift kunnen terug-
vinden van een gesproken woord. Afgezien van het
feit of deze aangehaalde punten uit het begin-
stadium van het aanvankelijk lezen juist zijn, is het
jammer dat in de inleiding van de nieuwe hand-
leiding bij de K.A.L.O.M. (uitg. R.I.T.P. en Ped.
Centrum, onder auspiciën van C. van Calcar) deze
verwijzing verdwenen is. In deze handleiding wordt
o.i. ten onrechte gesteld, dat het enige motief voor
het ontwerp van de K.A.L.O.M. de groepsgewijze
afneembaarheid is.

Het toetsen van het technisch kunnen lezen impli-
ceert een bepaalde strukturering van het technisch
leren lezen. Een dergelijke strukturering is o.a. te
vinden bij Kooreman (1974). Kooreman geeft niet
alleen een inhoudelijke strukturering (de leerinhou-
den) van 't aanvankelijk technisch lezen; daarnaast
geeft hij aan op welke wijze er geleerd dient te wor-
den en in welke vorm dat plaats moet vinden. Een
min of meer overeenkomstig inhoudelijke struk-
turering van U aanvankelijk technisch leren lezen
is te vinden bij 't Kontaktscholenplan (Pedagogisch
Centrum, Enschede).

Wat 't toetsen betreft kan men zich in eerste in-
stantie richten op de verschillende leerinhouden
welke bij een strukturering van de gehele leerstof-
inhoud naar voren komen. Het gaat dan om forma-
tieve toetsen (Bloom, 1971). Een voorbeeld van een
formatieve toets in 't kader van 't technisch leren
lezen is een toets naar letterkennis (cfr. Kooreman,
1975). Bij de E.L.O.M. gaat 't echter om 't kunnen
toepassen, 't kunnen werken met een aantal leer-
inhouden (uit de inhoudelijke strukturering van 't
aanvankelijk technisch leren lezen) in een relatief
nieuwe situatie. De E.L.O.M. is derhalve geen for-
matieve maar eerder een summatieve toets (Bloom,
1971).

Men kan zich afvragen: waarom naast de
K.A.L.O.M. de E.L.O.M. ontworpen is. Kooreman
is reeds op deze vraag ingegaan (1974). De
K.A.L.O.M. veronderstelt bij haar woordherken-
ning dat kinderen gebruik maken van letterkennis
en 't proces van analyse en synthese, terwijl de toets
normaal voorkomende nederlandse woorden han-
teert. Het eerste probleem, dat zich daarbij voordoet
is, dat kinderen bij de items van de K.A.L.O.M.
ook op basis van de globaalherkenning (cfr. 3.2.)
te werk kunnen gaan; immers het gaat om normaal
voorkomende woorden, waarvan een aantal in
gangbare leesmethodes voorkomen. De informatie
die de K.A.L.O.M. geeft t.a.v. letterkennis etc. is


23

-ocr page 30-

J. G. J. Bekhuis

derhalve hoogstwaarschijnlijk gekontamineerd door
de globaalwaarneming.

De k tweede kwestie heeft te maken met de fre-
kwentie van de letters in de K.A.L.O.M. (tabel ge-
publiceerd door Kooreman 1974). De letters komen
met verschillende frekwenties voor. Het is te be-
twijfelen of de informatie t.a.v. letterkennis be-
trouwbaar is op basis van verschillende frekwenties;
vooral t.a.v. letters die 1, 2 of 3 keer voorkomen.

Een fundamentele kwestie is de relatie van de
E.L.O.M. tot de verschillende opzetten van 't aan-
vankelijk technisch leren lezen. Het feit, dat de
E.L.O.M. reeds door Kooreman (1974) genoemd
is, kan de indruk geven dat deze toets gebaseerd is
op de didactiek van Kooreman.

Dit 'gebaseerd zijn op' lijkt ons wat problema-
tisch; het lijkt beter te stellen dat de E.L.O.M.
bruikbaar is binnen de didactiek van Kooreman.
De bruikbaarheid van de test wordt bepaald door
zijn betrouwbaarheid en zijn validiteit. Het bruik-
baar zijn van de E.L.O.M. binnen een bepaalde
opzet van het technisch leren lezen is een validiteits-
probleem. Dit betekent dat de inhoud(en) van de
E.L.O.M. overeen moet(en) komen met de leer-
inhouden van die bepaalde opzet. Inzicht bieden in
de konstruktie van de toets geeft de mogelijkheid te
beoordelen wanneer de toets valide gebruikt wordt
en tevens kan op deze zelfde basis de eventuele
gebruiker van de toets de kwaliteit van de opera-
tionalisering kritisch bekijken.

3.2. Konstruktie van de toets

De E.L.O.M. meet evenals de K.A.L.O.M. de
vaardigheid van het kind een auditief aangeboden
woord visueel te herkennen temidden van systema-
tisch afwijkende woorden. Deze woorden zijn in de
E.L.O.M. allen drieklank woorden. Het aangeboden
woord dient door het kind omcirkeld te worden.
De vaardigheid kan gebaseerd zijn op:

a. globaalherkenning

b. letterkennis 4- analyse (en synthese)

c. kombinatie van a. en b.

Met globaalherkenning bedoelen we hier het han-
teren van de relatie woordbeeld - woordklank, wel-
ke zonder of met minimale stukturering (analyse en
synthese) aangeleerd is.

De systematische afwijkingen bij de K.A.L.O.M.
zijn:

a. woord met klinkerwisseling

b. woord met medeklinkerwisseling

c. totaal afwijkend woord.

Een item van de K.A.L.O.M. ziet er als volgt uit:
BEER BOOM BOOR KAAL

Boor is het aangeboden woord; beer en boom wij-
ken resp. af middels klinker en medeklinkerwisse-
ling, terwijl het woord kaal geheel afwijkt van boor.

In een aantal opzichten wijkt de E.L.O.M. van de
K.A.L.O.M. af.

3.2.1. Globaalherkenning

O.i. dient de globaalherkenning zo min mogelijk
gehanteerd te worden bij het aanvankelijk technisch
leren lezen, omdat deze een inefficiënt leerproces
impliceert. Immers het kind dient alle relaties
woordbeeld - woordklank van buiten te leren, voor-
zover het niet zelf een strukturering aanbrengt.

Bij de K.A.L.O.M. kan de globaalherkenning een
rol spelen, omdat de aangeboden woorden gewoon
voorkomende woorden zijn; bij de E.L.O.M. is
getracht de invloed van de globaalherkenning zoveel
mogelijk uit te schakelen door wat de aangeboden
woorden betreft uit te gaan van nonsens-woorden
(deze nonsens-woorden moeten aan de eis voldoen
dat ze goed uitspreekbaar zijn).
De kans dat de kinderen deze woorden eerder onder
ogen gehad hebben is uiterst gering.

3.2.2. Eenduidige relatie tussen letterteken en letter-
klank

Het feit, dat eenzelfde letterteken verschillende
klanken (bijv. de d in bed en dak) kan hebben en
omgekeerd dat eenzelfde klank (bijv. de klank ei/
door ei en ij) door verschillende lettertekens uit-
gedrukt wordt, is een eigenschap van de Nederland-
se taal, die niet opgenomen is in deze test, omdat in
deze test uitgegaan wordt van nonsens-woorden.
Bovendien kan men zich nóg afvragen of de meeste
van de hierboven aangeduide letter - klank koppe-
lingen niet eerder problemen geven t.a.v. 't zuiver
schrijven dan t.a.v. 't lezen.

3.2.3. Letterpositiewisseling

Deze kategorie komt alszodanig niet in de
K.A.L.O.M. voor. Bij de E.L.O.M. is deze kategorie
opgenomen om na te gaan of de kinderen de juiste


24

-ocr page 31-

E.L.O.M. Toets voor het aanvankelijk technisch lezen

volgorde van de letters kunnen vasthouden. Het
kunnen vasthouden van de juiste volgorde is van
belang voor het proces van analyse en synthese. In
de test verwisselen alleen de letters vooraan en
achteraan van positie, de middelste letter blijft op
zijn plaats (op deze manier kon het hanteren van
meerlettergreepwoorden achterwege blijven).

Een item van de E.L.O.M. ziet er als volgt uit:

LOP NEJ DEN JEN JON

JEN is het aangeboden woord

JON wijkt af qua klinkerwisseling

DEN wijkt af qua medeklinkerwisseling1

NEJ wijkt af qua letterpositiewisseling

LOP wijkt af qua klinker- en medeklinkerwisseling

De kategorieën klinkerwisseling, medeklinkerwisse-
ling, klinker + medeklinkerwisseling betreffen voor-
al letterkennis; de kategorie letterpositiewisseling
betreft, zoals hierboven gezegd, vooral het proces
van analyse en synthese.

De volgende letters komen in de E.L.O.M. voor:
klinkers: a, aa, o, oo, e, ee, u, uu, i, ui, ou, ij, au, oe,
ei, ie, eu. (17)

medeklinkers: b, d, f, g, h, j, k, 1, m, n, p, r, s, t, v,
w, z. (17)

De E.L.O.M. bestaat uit 51 items; alle klinkers
komen 3x voor in het aangeboden woord; alle
medeklinkers 6x.

4. Psychometrische gegevens

Proefafname van de E.L.O.M. heeft plaats gevonden
in eerste klassen van 11 lagere scholen in Enschede,
peze scholen namen niet expliciet deel aan projekten
in samenwerking met een begeleidingsdienst; verder
liggen deze scholen verspreid over de gemeente

Enschede.

afname heeft plaatsgevonden op 9 november
1973. Aan deze proefafname namen 294 kinderen
deel.

De gemiddelde testscore op de E.L.O.M. was 33
met een standaarddeviatie van 13.

Verder zijn gegevens berekend in het kader van
Item-analyse
(4.1.); onder 4.2. komt de validiteit
ter sprake.

4.1. Item analyse

Volgens Nunnally (1967) is item-analyse middels
item-totaal-korrelaties de belangrijkste vorm van
item-analyse in het kader van 'achievement-tests',
waartoe o.i. ook de E.L.O.M. behoort.

De item-totaal korrelaties zijn berekend met de
point-biserial coëfficiënt. Het gaat n.1. om een korre-
latie tussen telkens een dichotome variabele (elk
item is goed of fout) en een kontinue variabele (de
score over alle items welke kan variëren van O tot
52). Aangezien de score over de items eveneens de
score van elk ermee gekorreleerd item bevat, geeft
op deze wijze berekende korrelatie coëfficiënt een
overschatting van de item-totaal samenhang. Hier-
voor is een korrektie toegepast (Nunnally, 1967).
In Tabel 1 staan de gekorrigeerde item-totaal korre-
laties, voorafgegaan door de itemnummers.

Tabel 1: Item-totaal korrelaties

item
nr.

r.it (c)

item
nr.

r.it (c)

item
nr.

r.it (c)

1

.53

18

.61

36

.43

2

.39

19

.51

36

.50

3

.44

20

.53

37

.53

4

.52

21

.56

38

.64

5

.46

22

.68

39

.44

6

.53

23

.59

40

.48

7

.47

24

.55

41

.51

8

.56

25

.58

42

.51

9

.57

26

.53

43

.50

10

.43

27

.48

44

.48

11

.60

28

.38

45

.31

12

.54

29

.57

46

.50

13

.57

30

.66

47

.45

14

.50

31

.67

48

.50

15

.49

32

.63

49

.56

16

.59

33

.51

50

.49

17

.49

34

.49

51

.41

Volgens Nunnally (1967) kunnen item-totaal korre-
laties van .20 en hoger als goed beschouwd worden.
Alle items van de E.L.O.M. voldoen blijkens Tabel 1
ruimschoots aan die norm. Als betrouwbaarheids-
coëfficiënt hebben we gekozen voor de K.R.-20;
een maat voor de homogeniteit van de toets. De
keuze is gedaan vanwege het feit dat alle items ge-
richt zijn op letterkennis en het proces van analyse/
synthese. De K.R.-20 bleek voor de E.L.O.M. .95
te zijn. Aangenomen kan dus worden dat de
E.L.O.M. voldoende homogeen is.

Een test-hertest betrouwbaarheid is achterwege


25

1  Wj 26 items vooraan het woord, bij de overige items

achteraan.

-ocr page 32-

J. G. J. Bekhuis

gelaten vanwege het feit, dat gedurende de periode
(minimaal 1 week) tussen test en hertest het onder-
wijsleerproces niet stil staat t.a.v. het aanvankelijk
technisch lezen. De veronderstelling is, dat daardoor
de scores van de middelmatige en zwakkere leer-
lingen zullen veranderen in positieve zin, terwijl de
scores van de beste leerlingen praktisch gelijk blij-
ven, omdat deze niet verder kunnen stijgen.

4.2. Validiteit

In het kader van deze test lijkt ons in eerste instantie
de inhoudsvaliditeit (content validity, Nunnally
1967) het meest relevant. Waar het om gaat is:

al. Is de vaardigheid - het koppelen van een audi-
tief aangeboden woord aan de geschreven vorm
ervan - relevant ten aanzien van het aanvankelijk
technisch leren lezen?

a 2. Indien a 1 positief beantwoord kan worden, is
dan diezelfde vaardigheid goed in de E.L.O.M.
geoperationaliseerd?
b. Kriterium validiteit.

ad a./. Om deze vraag te kunnen beantwoorden
moet nagegaan worden op grond waarvan de onder
a.1. genoemde vaardigheid plaats vindt. Het lijkt
ons, dat t.a.v. de E.L.O.M. deze vaardigheid plaats
vindt op grond van:

1. letterkennis ('t beheersen van de relatie teken-
klank);

2. analyse/synthese.

Het kind krijgt het nonsens woord als geheel audi-
tief aangeboden. Met behulp van (auditieve) analyse
en letterkennis is het woord te ontleden in de samen-
stellende klanken en de ermee overeenkomende
volgorde van tekens is erbij te zoeken. De synthese
hoeft hier geen rol te spelen.

In feite is de handeling, die hier omschreven is,
sterk overeenkomend met de schrijfhandeling, alleen
't verschil is, dat 't kind bij deze test het aangeboden
woord niet behoeft te schrijven, maar te omcirkelen.
Een andere mogelijkheid is, dat 't kind niet primair
uitgaat van 't auditief aangeboden woord, maar via
(visuele) analyse, letterkennis en (auditieve) syn-
these de geschreven woorden vergelijkt met het audi-
tief aangeboden woord. Strikt genomen is dan de
vraag of de vaardigheid - het koppelen van een
auditief aangeboden woord aan de geschreven vorm
ervan - relevant is ten aanzien van het aanvankelijk
technisch leren lezen verschoven. Het gaat nu om de
relevantie van letterkennis en analyse/synthese voor
't aanvankelijk technisch leren lezen.

Op deze wijze komt men uit bij de diskussie over
de verschillende methodes voor 't aanvankelijk
technisch leren lezen. In het begin van dit artikel is
reeds gesteld, dat er geen uitspraken gedaan worden
ten gunste van één of andere methode; met uitzon-
dering van datgene wat gezegd werd ten aanzien van
de globaal herkenning. Wat een diskussie betreft
'welke methode is de beste' verwijzen we graag
naar Malmquist en Brus (1974) en naar Kooreman,

H. J. (1974).

In dit verband willen we tenslotte opmerken, dat
de E.L.O.M. o.i. bruikbaar lijkt bij een werkwijze
voor 't aanvankelijk technisch leren lezen, waarbij
letterkennis en analyse/synthese een duidelijke
funktie hebben.

ad a.2. Deze vraag-operationalisering van de vaar-
digheid een auditief aangeboden woord koppelen
aan de geschreven vorm ervan - valt uiteen in een
aantal aspekten.

I. Meetbaar maken van de vaardigheid een auditief
aangeboden woord te koppelen aan de geschre-
ven vorm ervan. O.i. levert dit in de test geen
problemen op. Deze vaardigheid is vanwege zijn
konkreetheid gemakkelijk meetbaar.

2. Er voor zorgen, dat voornoemde vaardigheid
louter geschiedt op grond van letterkennis en
analyse (synthese). Wat de letterkennis betreft:
alle klinkers uit de toets (zie par. 3) komen 3x
voor in de aangeboden woorden, alle mede-
klinkers 6x. Deze verhouding vanwege het feit,
dat bij drieklankwoorden (bijv. man) de mede-
klinker tweemaal voorkomt en de klinker een-
maal;

3x en 6x vanwege de lengte van de toets. De klinker-
wisselingen bestaan uit een beperkt aantal; de toets
bevat 17 verschillende klinkers; er zijn 136 kombi-
naties van 2 uit 17 mogelijk volgens de formule
N(N-l)/2. Indien deze 136 kombinaties aangeboden
moeten worden, zou de test uit 136 items moeten
bestaan.

Ten aanzien van de medeklinkerwisselingen is
uitgegaan van een eenduidige relatie tussen letter-
klank en letterteken; eveneens hebben medeklinkers
geen positie in een woord gekregen die ze in nor-
maal Nederlands evenmin hebben (bijv. de v komt
niet als laatste letter voor).

Wat het proces van analyse en synthese betreft:
hiertoe wordt het kind meer gedwongen, doordat de
globaalherkenning uitgesloten is.

Eveneens wordt nagegaan - middels de kategorie
letterpositiewisseling - of het kind in staat is de
aangeboden volgorde van klanken vast te houden.


26

-ocr page 33-

E.L.O.M. Toets voor het aanvankelijk technisch lezen

Om misverstanden te voorkomen is het misschien
nuttig te vermelden, dat het hier gaat om de mini-
mum eisen waaraan voldaan dient te worden, wil
men de E.L.O.M. kunnen maken. Geoefende lezers
- die het proces van analyse en synthese niet meer
behoeven te hanteren en meer simultaan waarnemen
i.p.v. suksessief - kunnen de E.L.O.M. met gemak
maken; doch dit heeft o.i. geen enkele zin.

ad b. Kriterium validiteit

Naast de inhoudsvaliditeit zou men kunnen vra-
gen naar een kriterium-validiteit, ofschoon wij deze
vorm van validiteit voor deze toets niet belangrijk
achten, omdat het in eerste instantie bij de E.L.O.M.
niet gaat om prediktief testgebruik. Een kriterium
waarmee testscores te vergelijken zijn is bijv. het
oordeel van de onderwijskracht ten aanzien van
leesvorderingen van kinderen. Het kwam maar
uiterst weinig voor, dat een kind een testscore be-
haalde, die het volgens het oordeel van de onderwijs-
kracht niet zou mogen hebben. De kwaliteit van een
dergelijk gegeven is echter volledig afhankelijk van
de kwaliteiten, die toegeschreven moeten worden
aan de zich min of meer impliciet voltrekkende
beoordelingen van in dit geval onderwijskrachten.

Een andere kwestie die zich opdringt - die waar-
schijnlijk bij de content-validiteit thuishoort -
(Nunnally, 1967) is de mogelijke samenhang tussen
de E.L.O.M. en bijv. de Brus één-minuut test.
Immers als het einddoel van het technisch leren
lezen het korrekt verklanken van woorden (evt.
zinnen) is, dan zou een samenhang tussen de
E.L.O.M. en bijv. de Brus één-minuut test een
ondersteuning zijn van de bruikbaarheid van de
strukturering van het aanvankelijk technisch leren
lezen zoals die door de E.L.O.M. geïmpliceerd
wordt.

5. Foutenanalysevel

Zoals uit de konstruktie van de toets (3.2) blijkt,
bestaat elk item uit 5 woorden. Eén van deze 5
woorden is het aangeboden woord, waarvan de
andere woorden systematisch afwijken nl.: middels
klinkerwisseling, medeklinkerwisseling, letterposi-
tiewisseling, en middels klinker plus medeklinker-
wisseling. De relatie van deze kategorieën tot leer-
inhouden is eveneens onder 3.2. aangegeven.

Het foutenanalysevel bevat 7 kolommen. De
eerste kolom (van boven naar beneden) is bestemd
voor de leerlingennummers; de tweede kolom is
^oor het aantal goede antwoorden dat een leerling
behaalt; de derde kolom bevat het aantal klinker-
wisselingen; de vierde kolom het aantal letterpositie-
wisselingen; de vijfde kolom bevat het aantal
medeklinkerwisselingen; de zesde kolom bevat het
aantal totaal afwijkende woorden en de laatste
kolom is bestemd voor het aantal items, dat niet
overeenkomstig de testinstruktie gemaakt is nl. de
niet beantwoorde items en de items met meer dan
één respons.

Op deze wijze kan het foutenanalysevel een mid-
del zijn om de responsen van elke leerling te re-
gistreren; men heeft dan een overzicht van de ant-
woorden van elke leerling op de toets en tevens van
de groep waartoe de leerling behoort.

Onderstaande Tabel 2 bevat de kolommen 2 t/m 7
van het foutenanalysevel. Boven elke kolom staat de
- overeenkomstig het foutenanalysevel - aanduiding
van het type antwoord met behulp van letters.

In de kolommen van Tabel 2 staan de gemiddelde
p- resp. a-waarden per antwoordkategorie en de
gevonden hoogste en laagste p- resp. a-waarden per
antwoordkategorie.

Tabel 2: Gemiddelde p- resp. a-waarden per antwoord-
kategorie plus de hoogste p- resp. a-waarden

A

B

C

D

E

O

gemidd. p- resp.
a-waarde

.65

.18

.05

.07

.04

< .01

hoogste p- resp.
a-waarde

.77

.36

.10

.24

.15

.02

laagste p- resp.
a-waarde

.42

0

.02

.02

.01

0

A = goede antwoord D = medeklinkerwisseling
B = klinkerwisseling E = klinker plus mede-
klinkerwisseling
C = letterpositiewisseling O = niet gemaakte items +

items met meer dan 1
antwoord.

Uit Tabel 2 blijkt dat de p-waarden (kategorie A)
liggen tussen .77 en .42 met een gemiddelde van .65.
Volgens De Groot e.a. (1969) dienen p-waarden
van 5-keuze items te liggen rond .60.

De p-waarden van vierkeuze-items dienen even-
eens volgens De Groot e.a. (id.) niet hoger te zijn
dan .90 en niet lager dan .45.

Aangezien het hier gaat om vijfkeuze-items kun-
nen we stellen dat de hier gevonden p-waarden ac-
ceptabel zijn.


27

-ocr page 34-

J. G. J. Bekhuis

Vanzelfsprekend liggen hier de a-waarden (p-
waarden van de foutenkategoriën) een stuk lager
dan de p-waarden. Als men als gemiddelde p-
waarde van vijfkeuze-items een waarde van .60
aanneemt, dan blijft gemiddeld voor de a-waarden
.10 over. Uit Tabel 2 blijkt dat de B-kategorie
(klinkerwisseling) gemiddeld de hoogste a-waarde
heeft, nl. .18. Als afleider funktioneert deze katego-
rie frekwenter dan de overige. Volgens De Groot
e.a. (id.) zijn a-waarden beneden .05 zeer laag, wat
zou betekenen dat de afleider niet als zodanig funk-
tioneert. De E-kategorie (klinker
-I- medeklinker-
wisseling) ligt beneden de .05.

Om nu deze afleider weg te laten lijkt problema-
tisch, omdat deze afleider op inhoudelijke gronden
opgenomen is; met de kategorieën klinker- en
medeklinkerwisseling dient deze afleider na te gaan
of de leerlingen over voldoende letterkennis be-
schikken.

De kategorie O (niet gemaakte items plus de items
met meer dan 1 antwoord) moet niet opgevat wor-
den als een foutenkategorie in de zin van de 4 andere
foutenkategorieën. Deze kategorie is opgenomen,
omdat deze responsen zich bij dit soort testen altijd
(kunnen) voordoen.

Gezien de validiteit van de test lijkt 't beter deze
responsen in een eigen kategorie onder te brengen.

Met betrekking tot het hanteren van het fouten-
analysevel kan men zich afvragen, wanneer de
scores op de foutenkategorieën verantwoord te
hanteren zijn. In dit kader verwijzen we naar onder-
staande Tabel 3. Deze tabel bevat de gemiddelde
scores op de antwoord-alternatieven met de erbij
horende standaarddeviaties.

Tabel 3: Gemiddelden en standaarddeviaties van de
antwoordalternatieven.

A

B

C

D

E

O

X

33

9

3

4

2

< 1

s

13

6

4

4

3

2

A = goede antwoord
B = klinkerwisseling

D = medeklinkerwisseling
E = klinker medeklin-
kerwisseling

C = letterpositiewisseling O = niet gemaakte items +

items met meer dan 1
antwoord.

We kunnen stellen, dat Tabel 3 het gemiddelde
antwoord-patroon weergeeft. Aan de hand van
Tabel 3 kan men nu via een beslissingsstrategie
bepalen wanneer kinderen hoog scoren op de fouten-
kategorieën.

Van belang bij deze beslissingsstrategie is het
type fout, dat men wil vermijden. Stel dat, als norm
voor de foutenkategorieën, gekozen wordt voor
gemiddelde
-I- 1 standaarddeviatie, dan is de kans
groter, dat kinderen geen speciale aandacht krijgen,
terwijl ze het wel nodig hebben, dan wanneer ge-
kozen wordt voor gemiddelde + | standaardafwij-
king of alleen voor 't gemiddelde. In de laatste
gevallen wordt de kans groter, dat kinderen, speciale
aandacht krijgen, terwijl ze het niet nodig hebben.
Wanneer men nu deze laatste beslissingsfout - n.1.
dat kinderen wel speciale aandacht c.q. training
krijgen, terwijl ze het niet nodig hebben - minder
erg vindt dan de eerste (geen speciale aandacht,
terwijl het wel nodig is), dan dient men te kiezen
voor bijv. gemiddelde -f- | standaarddeviatie of
alleen voor het gemiddelde.

Ten aanzien van het hanteren van de gegevens van
Tabel 3 moet eveneens rekening gehouden worden
met het tijdstip van testafname. Als de test bijv. één
maand later afgenomen wordt, zullen de scores op
de foutenkategorieën vanwege het voortdurende
onderwijsleerproces hoogstwaarschijnlijk lager zijn.
Het tijdstip van 9 november is tamelijk vroeg voor
testafname, omdat dan nog niet alle letters aan bod
zijn geweest. Het is de bedoeling dat Tabel 3 op-
nieuw berekend zal worden bij een later tijdstip
van testafname.

Besluit

Waarom een toets als de E.L.O.M.?

Ons inziens is het belangrijkste argument voor
deze toets gelegen in het feit, dat deze toets als
hulpmiddel kan dienen bij het aanvankelijk tech-
nisch leesonderwijs; een bijkomend voordeel is,
dat hij groepsgewijs afneembaar is. Dat de toets als
zodanig funktioneert, is in eerste instantie afhanke-
lijk van degene, die hem hanteert en van het tijdstip
waarop hij afgenomen wordt. De toets kan het best
afgenomen worden zodra de kinderen de letters die
in de toets voorkomen min of meer kennen en ze
het proces van analyse en synthese min of meer
kunnen hanteren.

Deze toets wordt o.i. onjuist gehanteerd als deze
alleen maar gebruikt wordt om kinderen ten aanzien
van lezen in groepen in te delen; de toets dient kon-
sekwenties te hebben voor het onderwijsleerproces,
dat er op volgt. Dit wordt mogelijk gemaakt door
de toetsgegevens op een foutenanalysevel (zie 5)
over te nemen, zodat snel te overzien is welke kin-


28

-ocr page 35-

E.L.O.M. Toets voor het aanvankelijk technisch lezen

deren ten aanzien van bepaalde onderdelen (i.e.
letterkennis, analyse en synthese) nog speciale aan-
dacht vereisen en/of welke onderdelen per groep
kinderen nog extra training nodig hebben.

Voor een verdere toelichting op het foutenanaly-
sevel wordt verwezen naar de handleiding bij de
E.L.O.M. (uitg. Pedagogisch Centrum te Enschede);
in deze handleiding staat exact beschreven hoe de
test afgenomen en gescoord dient te worden.

Ten aanzien van de E.L.O.M. zou men kunnen
stellen, dat het gebruik van nonsens-woorden de
kinderen eerder in een 'stress-situatie' brengt. Dit
probleem is na de proefafname voorgelegd aan de
onderwijskrachten die de test afgenomen hadden.
Volgens hun oordeel hadden de nonsens-woorden
in dat opzicht geen problemen veroorzaakt. Het feit,
dat het afnemen van een toets stress veroorzaakt, is
een dieper liggend probleem, dat verschillende fac-
toren kent. De onderwijskracht kan zich in een
stress-situatie bevinden, doordat hij/zij graag wil dat
de klas/groep het goed doet op de test. De kinderen
kunnen zowel door de onderwijskracht als door de
ouders onder druk gezet worden zo hoog mogelijk
te presteren.

Deze kwestie maakt het noodzakelijk, dat een
toets als de E.L.O.M. zowel naar de onderwijs-
krachten als naar de ouders en zeer zeker ook naar
de kinderen een introduktie nodig heeft om enigs-
zins aan dat probleem tegemoet te komen.

Literatuur

Bekhuis, J. G. J., Zeemering, U. P. H., E.L.O.M. test +
handleiding,
uitg. Pedagogisch Centrum, Enschede
1975.

Bloom, B. e.a., Handbook an formative en summative
evaluation of student learning,
Mc. Graw-Hill, 1971.

Brus, Th. B., Eén-minuut test. Berkhout, Nijmegen 1973.

Calcar, C. van. Handleiding bij de K.A.L.O.M.-toets,
1970.

Caesar, Zo veilig leren lezen, Zwijsen.

Groot, A. D. de, e.a., Studietoetsen, Mouton, Den Haag
1969.

Hesselink, K. C. R., Contactscholenplan, Pedagogisch
Centrum, Enschede.

Hoogeveen, M. B., Handleiding voor het aanvankelijk
leesonderwijs,
Wolters, 1914.

Kooreman, H. J., Leren lezen (1): de basisprocessen.
Pedagogisch Centrum, Enschede.

Kooreman, H. J., Kinderen leren lezen en spellen in
Letterstad,
voorlopige editie 1974.

Kooreman, H. J., Konstruktie en resultaten van een
onderwijsleerpakket voor het technisch leren lezen,
Ped. Studiën, 1974, 51 (9), 398-412.

Kooreman, H. J., Leren lezen: letterkennis en klank-
positie,
Pedagogische Studiën, 1975, 52 (6), 218-230.

Malmquist, E.'; Brus, B., Leren lezen, lezend leren,
Zwijsen, 1974.

Nunnally, J., Psychometrie theory, Mc. Graw-Hill, 1967.

Sixma, J., Leesvoorwaarden, Wolters Noordhoff, 1972.

Werkgroep Nijdam, Ans en Hans, Samson, 1968.

Curriculum vitae

J. G. J. Bekhuis (geb. 1943) studeerde ontwikkelings-
psychologie aan de Katholieke Universiteit te Nijmegen;

doctoraalexamen in 1972. Vanaf april 1969 werkzaam

als schoolpsycholoog bij het pedagogisch centrum te

Enschede.

Adres: Toon Borghuisstraat 22, Oldenzaal.


29

-ocr page 36-

Onder curriculum verstaat de schrijver de geplande
structurering van de opvoedings- en onderwijsidealen
van een school in overeenstemming met de psychologi-
sche behoeften van de leerlingen, de voorhanden zijnde
faciliteiten en de culturele vereisten van de tijd waarin
we leven. Door de titel wil hij aangeven dat een niet ge-
structureerd curriculum een contradictio in terminis is
en dat 'a curriculum without a basic design is a nonsense'
(P. 12).

De tien hoofdstukken beschrijven achtergronden van
het curriculair planningsproces (1-4), de plannings-
sequentie (5-8, 10) en de noodzakelijke organisatie van
school en docententeam. De beschrijving wordt geken-
merkt door het streven theorie aan praktijk te relateren
en door de grote nadruk die gelegd wordt op de proces-
kant van curriculumconstructie.

Het spreekt vanzelf dat de veelomvattende materie in
128 pag. slechts schetsmatig behandeld kan worden.
Het werk ontleent zijn waarde dan ook hoofdzakelijk
aan de vele praktische suggesties en de goede literatuur-
opgaven bij elk hoofdstuk.

J. H. G. I. Giesbers

Boekbesprekingen

Warwick, D.: Curriculum Structure and Design, University of London Press Ltd., London 1975, 128 pag., £ 1.30,
ISBN 0.340.17338.6


W. Roy Niblett: Universities between two worlds. University of London Press 1974, £ 2.85,1.S.B.N. 0.340.17963.5.

Niblett heeft het hoger onderwijs in de pedagogische
wetenschappen op diverse plaatsen en in diverse funkties
gediend. Het is derhalve te begrijpen, dat hij door de
problematiek van de universiteiten wordt aangesproken.
Daarbij kan men geen ogenblik zijn Engelse achtergrond
vergeten, ook al heeft hij wel elders rondgekeken. Het
boek is van een Engelsman voor lezers uit zijn land. De
lezer weet dus wel wat een 'Liberal Studies Department'
is en hij is niet verwonderd, wanneer de schrijver blad-
zijdenlang met Wordsworth's poëzie bezig is als de
vraag aan de orde is, wat de universiteit kan leren van
vroegere historische perioden. Evenwel: een Engelsman
heeft het recht over Engeland en vanuit Engeland en
voor Engeland te schrijven.

Niettemin overschrijdt Niblett deze grenzen op enkele
zéér wezenlijke punten, die met de nationale situaties
niets te maken hebben. Dit blijkt b.v. in zijn hoofdstuk
over 'The Central Problem'. Zijn centrale probleem is,
of de universiteiten van pure (natuur-)wetenschappelijk-
heid en exaktheid - hoe respektabel vaak ook - toch
niet het wezenlijkste aspekt van hun taak gemist hebben.
'What kinds of human beings
are most human?' luidt
zijn vraag, en: en wat doet de universiteit als onder-
zoeks-, maar ook als menselijk vormingscentrum daar-
voor? Hoe komen we, vraagt Niblett, tot de vragen en
de antwoorden die deze vorming mogelijk en toelaatbaar
maken. Hij kijkt dan 'terug' naar kind en adolescent,
'opzij' naar de leerstof, leermiddelen en leerwijze, en:
naar de atmosfeer die aan universiteit of college heerst.
Weer verloopt het betoog dan overwegend in de Engelse,
in de Oxbridge-context met de Amerikaanse analogieën
Harvard-Princeton. 'Contemporary polytechnics and
universities ... have much to learn from the past' en ze
hebben veel meer te doen van dien aard in een wereld
van nu (p. 95). En de student moet bij z'n universiteit
horen, er liefst ook wonen en persoonlijke kontakten
ontwikkelen.

In de huidige massa-universiteit is dat geen simpele
zaak. De leerstoffen blijven wat ze zijn, 't moet wat
filosofischer onderwezen worden, er moet gedacht en
geleefd en uitgewisseld kunnen worden. En weer is 't
Oxbridge en Harvard-Princeton. Maar er zal niets van
terechtkomen, zegt N. (p. 137), als onze benaderingswij-
ze niet 'in the fïrst place ... broader and ... more
humane' wordt, niet alleen 'purely intellectual or cog-
nitive' (p. 139). En langs deze nogal braaf-conventionele,
zeer nette wegen komen we dan tenslotte tot de vraag,
die aan het begin had moeten staan: wat doen we met de
menswetenschappen? 'Can they put men more nearly
into touch with what they would really want if they
know what they wanted? Can a new concept of what the
study of man means, help the university to find its own
raison d'être among the multiversities we have now'.

Niblett ziet het wezen van de 'humanities' in hun
Objekt dat in de uniciteit van de menselijke persoon
gegeven is. Deze op zichzelf interessante en in het anglo-
amerikaanse taalgebied vrij unieke positiebepaling blijft
beperkt tot enkele bladzijden door een volledige onbe-
kendheid met wat er over dit onderwerp elders, vroeger
en later gedacht is. Staan dus de universiteiten van heden
tussen twee werelden, historisch en systematisch, dan
ziet de sehr, dat wel maar er komt weinig van voor den
dag op een bevredigend, laat staan indrukwekkend of
informatief waardevol niveau.

M. J. Langeveld

Erratum boekbesprekingen

In Pedagogische Studiën 1975, pag. 516 gelieve u te
lezen pag. 54, 55 i.p.v. 44, 45.


30

-ocr page 37-

Redactioneel

In december heeft de gebruikelijke ontmoeting tussen
redactie en redactieraad plaatsgevonden. Bij deze gele-
genheid is het gewoonte de balans over het afgelopen
jaar op te maken. In 1975 hebben de ongeveer 4500 abon-
nees 43 artikelen in Pedagogische Studiën kunnen lezen.
Dit is 5 meer dan in 1974, terwijl hier ongeveer 60 pa-
gina's minder papier voor nodig waren door een andere
zetwijze.

Enkele punten die onze speciale aandacht vragen in 1976
zijn: de diversiteit van onderwerpen die binnen de re-
dactieformule aan bod zou kunnen komen en het vin-
den van recensenten van boeken.
In de samenstelling van redactie en redactieraad hebben
de volgende wijzigingen plaatsgevonden: Professor J. de
Wit is, na 7 jaar lid van de redactie te zijn geweest, af-
getreden, maar blijft als lid van de redactieraad betrok-
ken bij Pädagogische Studiën. Daar de bijdrage van
prof. De Wit o.a. lag op het terrein van de ontwikke-
lingspsychologie is in zijn plaats als redactielid professor
dr. J. van Meel benoemd. Deze maakte reeds enkele
jaren deel uit van de redactieraad.
Tot slot de mededeling, dat i.v.m. de te verwachten
prijsstijgingen in produktie- en verzendkosten en de mi-
nisteriële prijzenbeschikking de abonnementsprijs f 47,50
en voor studenten f 32,— is geworden.

Symposion over „Pedagogiek:
anthropologie en wetenschap"

Het Instituut voor algemene pedagogiek van de Rijks-
universiteit te Groningen organiseert op 26-27-28 april
1976 een symposion over bovengenoemd onderwerp.

De inleidingen, steeds gevolgd door discussie, worden
gegeven door dr. A. J. Beekman, dr. J. Bijl, dr. J. D.
Imelman, prof. dr. M. J. Langeveld, prof. dr. N. F.
Noordam en dr. B. Spiecker.

Voor aanmeldingen en inlichtingen wende men zich
tot; Mej. S. van Dijken, Instituut voor algemene peda-
gogiek, Westerhaven 16, Groningen, tel.: 050 - 114207.

Mededelingen

Inhoud andere tijdschriften

Persoon en Gemeenschap

28ste jaargang, nr. 2, oktober 1975
De ontwikkeling van een open school in Nederland,
door G. van Enckevort en F. Schiltmans
Permanente educatie, recurrente educatie, enz...., door
H. Hinnekint

Het Nederlandse Contourenplan (2) door J. Wellens

Parallellen tussen 'Black English' en taaltoestanden in

ons onderwijs, door J. van den Broeck

Her en der (berichten)

De vakantiespreiding

Boekbesprekingen

Tijdschrift war Orthopedagogiek

14e jaargang, nr. 11, november 1975
Redactioneel

Jeroen: een kasus uit de ambulante iiulpverlening, door
J. J. C. Kwakkel-Scheffer

Karei: beeldkommunikatie bij een slechtziende jongen,

door S. A. Hoekstra-Vrolijk

Berichten

Ontvangen boeken

Bach G. R. en Goldberg H., Geen angst voor agressie
(Creative Aggression, The Art of Assertive Living, 1974),
De Nederlandse Boekhandel, Kapellen/Boom, Meppel,
1975, ƒ24,50

Baltink J. en Bosma H., Ontwikkeling tot volwassenheid,
Amboboeken, Bilthoven, 1975

Block A. de. Taxonomie van leerdoelen. Standaard We-
tenschappelijke Uitgeverij, Antwerpen, 1975
Jacobs H. J.,
Tussen Mammoet en Middenschool, Muus-
ses, Purmerend, 1975, ƒ 8,50

Müller-Küppers M. (Red.), Modern opvoeden, Agon
Elsevier, Amsterdam, 1975, ƒ 29,50
Whitehead J. M., (Ed.)
Personality and learning 1. A
reader prepared by the personality and learning course
team at the open university, Hodder & Stoughton,
London, 1975, £ 3.75 paperback, I 7.25 boards edition.


31

-ocr page 38-

Onder curriculum verstaat de schrijver de geplande
structurering van de opvoedings- en onderwijsidealen
van een school in overeenstemming met de psychologi-
sche behoeften van de leerlingen, de voorhanden zijnde
faciliteiten en de culturele vereisten van de tijd waarin
we leven. Door de titel wil hij aangeven dat een niet ge-
structureerd curriculum een contradictio in terminis is
en dat 'a curriculum without a basic design is a nonsense'
(p. 12).

De tien hoofdstukken beschrijven achtergronden van
het curriculair planningsproces (1^), de plannings-
sequentie (5-8, 10) en de noodzakelijke organisatie van
school en docententeam. De beschrijving wordt geken-
merkt door het streven theorie aan praktijk te relateren
en door de grote nadruk die gelegd wordt op de proces-
kant van curriculumconstructie.

Het spreekt vanzelf dat de veelomvattende materie in
128 pag. slechts schetsmatig behandeld kan worden.
Het werk ontleent zijn waarde dan ook hoofdzakelijk
aan de vele praktische suggesties en de goede literatuur-
opgaven bij elk hoofdstuk.

J. H. G. I. Giesbers

Boekbesprekingen

Warwick, D.: Curriculum Structure and Design, University of London Press Ltd., London 1975, 128 pag., £ 1.30,
ISBN 0.340.17338.6


W. Roy Niblett: Universities between two worlds. University of London Press 1974, £ 2.85, LS.B.N. 0.340.17963.5.

Niblett heeft het hoger onderwijs in de pedagogische
wetenschappen op diverse plaatsen en in diverse funkties
gediend. Het is derhalve te begrijpen, dat hij door de
problematiek van de universiteiten wordt aangesproken.
Daarbij kan men geen ogenblik zijn Engelse achtergrond
vergeten, ook al heeft hij wel elders rondgekeken. Het
boek is van een Engelsman voor lezers uit zijn land. De
lezer weet dus wel wat een 'Liberal Studies Department'
is en hij is niet verwonderd, wanneer de schrijver blad-
zijdenlang met Wordsworth's poëzie bezig is als de
vraag aan de orde is, wat de universiteit kan leren van
vroegere historische perioden. Evenwel: een Engelsman
heeft het recht over Engeland en vanuit Engeland en
voor Engeland te schrijven.

Niettemin overschrijdt Niblett deze grenzen op enkele
zéér wezenlijke punten, die met de nationale situaties
niets te maken hebben. Dit blijkt b.v. in zijn hoofdstuk
over 'The Central Problem'. Zijn centrale probleem is,
of de universiteiten van pure (natuur-)wetenschappelijk-
heid en exaktheid - hoe respektabel vaak ook - toch
niet het wezenlijkste aspekt van hun taak gemist hebben.
'What kinds of human beings
are most human?' luidt
zijn vraag, en: en wat doet de universiteit als onder-
zoeks-, maar ook als menselijk vormingscentrum daar-
voor? Hoe komen we, vraagt Niblett, tot de vragen en
de antwoorden die deze vorming mogelijk en toelaatbaar
maken. Hij kijkt dan 'terug' naar kind en adolescent,
'opzij' naar de leerstof, leermiddelen en leerwijze, en:
naar de atmosfeer die aan universiteit of college heerst.
Weer verloopt het betoog dan overwegend in de Engelse,
in de Oxbridge-context met de Amerikaanse analogieën
Harvard-Princeton. 'Contemporary polytechnics and
universities ... have much to learn from the past' en ze
hebben veel meer te doen van dien aard in een wereld
van nu (p. 95). En de student moet bij z'n universiteit
horen, er liefst ook wonen en persoonlijke kontakten
ontwikkelen.

In de huidige massa-universiteit is dat geen simpele
zaak. De leerstoffen blijven wat ze zijn, 't moet wat
filosofischer onderwezen worden, er moet gedacht en
geleefd en uitgewisseld kunnen worden. En weer is 't
Oxbridge en Harvard-Princeton. Maar er zal niets van
terechtkomen, zegt N. (p. 137), als onze benaderingswij-
ze niet 'in the first place ... broader and ... more
humane' wordt, niet alleen 'purely intellectual or cog-
nitive' (p. 139). En langs deze nogal braaf-conventionele,
zeer nette wegen komen we dan tenslotte tot de vraag,
die aan het begin had moeten staan: wat doen we met de
menswetenschappen? 'Can they put men more nearly
into touch with what they would really want if they
know what they wanted? Can a new concept of what the
study of man means, help the university to find its own
raison d'être among the multiversities we have now'.

Niblett ziet het wezen van de 'humanities' in hun
Objekt dat in de uniciteit van de menselijke persoon
gegeven is. Deze op zichzelf interessante en in het anglo-
amerikaanse taalgebied vrij ünieke positiebepaling blijft
beperkt tot enkele bladzijden door een volledige onbe-
kendheid met wat er over dit onderwerp elders, vroeger
en later gedacht is. Staan dus de universiteiten van heden
tussen twee werelden, historisch en systematisch, dan
ziet de sehr, dat wel maar er komt weinig van voor den
dag op een bevredigend, laat staan indrukwekkend of
informatief waardevol niveau.

M. J. Langeveld

Erratum boekbesprekingen

In Pedagogische Studiën 1975, pag. 516 gelieve u te
lezen pag. 54, 55 i.p.v. 44, 45.


2234

-ocr page 39-

Het Project Vernieuwd Lager Onderwijs in België

Een poging tot systematische en globale onderwijsvernieuwing.

J. Depoortere

Katholieke Universiteit te Leuven

Inleiding

Op 1 september 1973 startte het zogenaamde V.L.O.-
experiment in negen lagere scholen van het Vlaamse
land. Onmiddellijk was de belangstelling in onder-
wijskringen, maar ook daarbuiten, gewekt. Grote
verwachtingen werden gesteld. Immers, het was voor
het niveau van het lager onderwijs reeds sinds 1936
geleden dat een veranderingspoging op grote schaal
werd ondernomen. Er verschenen in die periode twee
belangrijke nieuwe leerplannen: 'Leerplan en leidraad'
voor de Rijkslagere scholen, 'Leerprogramma voor de
Katholieke Lagere Scholen'. Toenmalige 'nieuwe"
pedagogische kennis, didactische en methodische
principes (werkelijkheidsonderwijs, totaliteitsonder-
wijs, vertrekken van de interessesferen van het
kind,. ..) vormden het fundament van de vernieuwing
waaraan enthousiast gewerkt werd.

Wij kunnen ons afvragen of de principes van 1936
werden verwezenlijkt. Het door-dringen naar de basis
berustte o.i. al te zeer op individuele inspanningen en
pogingen van groepen van gelijkgezinden om er echt
iets van te maken. Wat ontbrak was, naast een plan-
matigheid in het uitbouwen van de vernieuwing, een
efficiënte begeleidingsstructuur om de ideeën in reali-
teit om te zetten. In 1957 (1954 voor de Katholieke
Lagere Scholen) werd in een nieuw 'Leerplan en
Leidraad' gepoogd om verkeerde interpretaties, om
sommige ontsporingen t.a.v. het leerplan van 1936
weer in goede banen te leiden. Ook toen leken begrip-
pen als systematische onderwijsvernieuwing en ver-
nieuwingsstrategie nog onbekend te zijn. Tegenover
deze achtergrond - ondertussen noteren wij dat een-
zelfde tendens merkbaar werd in het secundair onder-
lijs - situeert zich het vernieuwingsplan, Project-
V.L.O. genaamd.

In deze bijdrage zullen we op de eerste plaats aan-
dacht besteden aan de voorgeschiedenis van het Pro-
ject-V.L.0. in het algemeen, en aan de operationali-
sering ervan in het bijzonder. In tweede instantie zul-
len we de ontwikkeling van het Project-V.L.0. toe-
lichten zoals het in de schooljaren 1973-74 en 1974-75
is verlopen.

Met het aangeven van de krachtlijnen voor een
verdere evolutie, tegelijk met het aanduiden van de
problemen willen wij deze bijdrage dan besluiten.

1. De voorgeschiedenis

Op 26 maart 1972, tijdens de 26-ste Pedagogische
Week (een recyclagevorm voor leerkrachten lager
onderwijs) kondigde de toenmalige Minister van
Nationale Opvoeding, de heer W. Claes, aan dat hij
de bedoeling'had een vernieuwing van de lagere
school aan te vatten samen met een hervorming van
het pedagogisch onderwijs (leerkrachtenopleiding).
Op 12 juni 1972 organiseerde de Minister een infor-
meel en oriënterend gesprek in verband met de pro-
blematiek van het Vernieuwd Lager Onderwijs en het
Vernieuwd Pedagogisch Onderwijs, waarop verte-
genwoordigers van de drie grote onderwijsnetten
uitgenodigd werden (Rijks-, Gemeentelijk- en Vrij
Onderwijs). De volgende motivering werd gegeven:
'Het ligt in mijn bedoeling de organisatie en de
werking van het kleuter- en lager onderwijs, alsmede
de structuur en de inhoud van het normaalonderwijs
grondig te laten onderzoeken, om na te gaan welke
wijzigingen en hervormingen zich opdringen'.

Bij het voeren van dit overleg moesten zijn inziens
een zestal inzichten voortdurend in het oog gehou-
den worden:

1. Hervormingen kunnen niet slagen zonder de
actieve en enthousiaste medewerking van de per-
soneelsleden, die de hervormingsgedachten moe-
ten waar maken. In de totale opzet zullen de
realisatoren de belangrijkste plaats moeten inne-
men.

2. Tussen de ontwerpers van de vernieuwingsdenk-
beelden en de veldwerkers moet er een goed ge-
organiseerde, wederkerige en permanente com-
municatie mogelijk gemaakt worden. Inspraak
van de basis, als terugkoppeling omtrent de haal-
baarheid van wensen en bedoelingen, moet ge-
maximaliseerd worden. Dit is een onmisbare
voorwaarde om schijnhervormingen te verhinde-
ren.


pedagogische studiën 1976 (53) 33-48 33

-ocr page 40-

J. Depoortere

3. Wij moeten de moed opbrengen om de in het
vooruitzicht gestelde hervormingen lateraal den-
kend te benaderen. Hiermee bedoel ik dat het er
niet om gaat enkele wijzigingen aan te brengen,
maar dat het erop aan komt iets
anders te beden-
ken en te realiseren, waardoor de school opnieuw
afgestemd en ingebouwd wordt in onze zich snel
wijzigende maatschappij.

4. Ik zou mij niet graag schuldig maken aan papie-
ren innovaties. Uit ervaring weet ik, dat dit meer
storend en ontwrichtend werkt op de praktijk
van iedere dag, dan de zaken op hun gewone
beloop te laten. Niet haalbare wensen en op-
drachten hebben een funeste invloed op de prak-
tijk.

5. De massificatie van het onderwijs en de com-
plexiteit van de opvoedings- en onderwijsdoelen
vergen organisatorische maatregelen. De tijd dat
wijzigingen moeten doorgevoerd worden op
grond van good-will en het heroïsme van enke-
lingen of kleine groepjes is voorbij. Enige reali-

^ teitszin verplicht ons in te zien, dat vernieuwingen
maar tot de werkelijkheid zullen doordringen
wanneer de 'arbeidssituatie' van de mensen in de
school herdacht en anders uitgebouwd wordt.

6. Nieuwe problemen kunnen niet met succes be-
naderd worden met oude, traditionele oplos-
singsmethoden. Daarom is het nodig, dat er
naast de doelstellingen van de hervormingen
evenveel, zo niet meer, aandacht en zorg besteed
wordt aan het uitdenken en op puntstellen van
oplossings- en realisatiemethodes.

Over de concrete aanpak, dus over het 'hoe' en

het 'wat' van een eventuele vernieuwing, kon zijn

mening als volgt geformuleerd worden:

1. Het onderwijs is een zaak van de gemeenschap
en als dusdanig te belangrijk om uitsluitend over-
gelaten te worden aan specialisten.

2. De onderwijsproblematiek is zo complex, dat
alleen specialisten daarvoor zinnige oplossingen
kunnen vinden.

3. Om stellingen 1. en 2. te overbruggen is een ruime,
volledige en gedetailleerde informatie omtrent de
wenselijke, noodzakelijke en haalbare wijzigin-
gen onvermijdelijk.

4. Deze informatie moet mijns inziens zo ruim
mogelijk verspreid worden, zodanig dat inspraak
en medezeggenschap niet herleid worden tot loze
kreten.

5. Persoonlijk zal ik maar tot algemene beslissingen
en maatregelen overgaan wanneer ik, voldoende
geïnformeerd en met volledige kennis van zaken,
daartoe in staat word gesteld.

Uit het georganiseerde overleg bleek dat men het
er over eens was de vernieuwing van het kleuter- en
lager onderwijs eensdeels en van het pedagogisch
onderwijs anderzijds voorlopig te scheiden, daar de
mening overheerste dat de opleiding van toekom-
stige leerkrachten uiteraard dient te worden her-
vormd in functie van de doelstellingen die beoogd
worden in het basisonderwijs, en die dus prioritair
in studie dienen te worden genomen.

Met het oog op de aanpak van het Project-V.L.0.
werd overeengekomen een werkgroep 'Vernieu-
wingsstrategie' op te richten, samengesteld uit afge-
vaardigden van alle inrichtende machten. i Deze
commissie kreeg tot taak in de eerste plaats een zoge-
naamde 'strategie' te ontwerpen, zonder zich uit te
spreken over pedagogische en didactische proble-
men inzake het V.L.O.

In het voorjaar 1973 (27-03-73) werd een eind-
rapport 'commissie strategie' neergelegd waarover
de inrichtende machten zich konden uitspreken.

De filosofie van de vernieuwing in het basis-
onderwijs - die dus verder kon reiken dan de struc-
tuur van de huidige lagere school - wordt geconden-
seerd teruggevonden in onderstaande inleiding tot
het 'strategie-rapport':

1. Het ligt in de bedoeling aan het basisonderwijs
een vernieuwingsimpuls te geven om een ver-
snelde evolutie te bereiken. Het is een verreikend
project, dat voortaan zal worden genoemd 'Pro-
ject-V.L.O.'. Daarom is het noodzakelijk met de
meeste omzichtigheid aandacht te schenken aan
zoveel mogelijk variabelen en factoren die hierbij
een rol kunnen spelen. Deze zorg wordt gewet-
tigd door het belang voor de hele gemeenschap,
van opvoeding, vorming en onderwijs op het
niveau van de basisschool. Vanzelfsprekend ver-
eist de déontologie dat uiteindelijk alle inspan-
ningen ten goede komen aan de leerlingen, die
centraal zullen staan in de vernieuwing.

2. Dat project kan maar waar worden gemaakt,
voor zover het steunt op een strategie, waarbij
welbepaalde fasen chronologisch moeten worden
doorlopen.

Belangrijke principes waarop de strategie berust
zijn:

2.1. Het is de bedoeling te stimuleren tot een
instellings- en gedragswijziging van de on-
derwijsmensen.

Groeiend zelfvertrouwen, meer creativiteit
en blijvende vemieuwingsbereidheid kunnen
hiervan het gevolg zijn.

2.2. Instellings- en gedragswijzigingen komen tot
stand wanneer men er zelf de zin en de bete-


34

-ocr page 41-

Het Project Vernieuwd Lager Onderwijs in België

kenis van aanvoelt of inziet. Betrokkenheid
bij het doel- en middelendenken i.v.m. het
basisonderwijs is hiervoor noodzakelijk.

2.3. Dit impliceert dat begeleiding in essentie
neerkomt op sensibilisering, op actualisering
van krachten en capaciteiten.

2.4. Belangrijk is daarbij het groepsproces. De
pedagogische realiteit, de pedagogische on-
derneming, moet samen worden opgebouwd,
wil ze democratisch en efficiënt zijn.

3. Uit de principes die een zelfregulerende en zelf-
reflecterende instelling beogen, volgt o.m.:

3.1. Er zijn begeleidingsinstanties nodig die ver-
heldering en praktische hulp verstrekken.

3.2. De basis wordt permanent betrokken bij de
besluitvorming.

3.3. De schoolgemeenschap wordt democratisch
beheerd en heeft een sterke autonomie.

4. Het project start met een beperkte groep scholen,
die vernieuwingsscholen genoemd worden.

Er wordt echter van bij de aanvang gedacht aan,
en voorbereid op, uitbreiding naar een omvang-
rijker groep toe.

5. De Commissie kreeg enkel als opdracht een stra-
tegie te ontwerpen zonder zich uit te spreken over
pedagogische en didactische problemen i.z.
V.L.O.

Het bepalen van de doelstellingen wordt dan
ook als een opdracht voor een andere werkgroep
beschouwd.

Op een vergadering bijeengeroepen door de heer
Minister Calewaert (na een kabinetswijziging, op-
volger van onderwijsminister Claes) op 4 april 1973,
later nog gevolgd door een beperkte vergadering op
3 mei, werden de voorstellen van deze strategie-
commissie overgenomen en bevestigd door de drie
inrichtende machten, en werden de eerste schikkin-
gen getroffen om deze strategie operationeel te ma-
ken met het oog op het van start gaan van het eigen-
lijke Project-V.L.0. begin september 1973.

Essentieel als instrumenten tot vernieuwing in het
Project-V.L.O. treden naar voren: innovatiekernen
van vernieuwingsscholen, het begeleidingsteam, de
steungroep en de verantwoordingsgroep.

Drie kernen van drie vernieuwingsscholen werden
opgericht, omvattend telkens een rijksschool, een
gemeenteschool en een vrije school. Hun inplanting
werd zodanig gekozen dat aan bod kwamen een
kern stedelijk milieu, een kern provinciestad en een
kern ruraal milieu. Er werd vooral gepoogd om een
verscheidenheid te bekomen, zodat in de keuze van
de vernieuwingsscholen een zekere representativiteit
voor de bestaande Nederlandstalige scholen is weer
te vinden. Naast demografische factoren werd ook
rekening gehouden met de bereidheid van leerkrach-
ten en ouderverenigingen, de al of niet aanwezigheid
van bijzonder hulppersoneel, het bestaan van graad-
klassen, het doorvoeren van coëducatie, het school-
hoofd met of zonder lesopdracht...

Het begeleidingsteam bestaat uit tien leden (3x3
+ 1, fulltime werkkrachten), waarbij voor elk
onderwijsnet werden aangeduid: een praktisch peda-
goog, een academisch geschoold pedagoog en een
veranderingsdeskundige. De activiteit van de tiende
man, de sociaal pedagoog, strekt zich uit tot alle
scholen en dus tot alle netten, met dien verstande
dat hij vooral oog moet hebben voor de taak van de
school in het maatschappelijk gebeuren. Overeen-
gekomen werd eveneens dat de pariteit geëngageerd/
niet-geëngageerd, in de samenstelling van het bege-
leidingsteam strikt zou toegepast worden. 2

Tenslotte wérd door de drie inrichtende machten
bekrachtigd dat het begeleidingsteam in zijn betrek-
kingen met individuele vernieuwingsscholen ener-
zijds, homogeen zou optreden, d.w.z. dat de scholen
regelmatig bezocht worden door de leden van het
team die aangewezen werden door de verantwoorde-
lijke leiding van het net waartoe zij behoren en dat,
anderzijds, de werking van deze subteams telkens
weer zou opgaan in de synthese der confrontatie van
het volledige team, dat chronologisch gezien eerst
de algemene lijnen der werkzaamheden vastlegt. Op
die manier wordt door interactie gewaarborgd dat
conceptie en terugkoppeling blijven gebeuren op
gemeenschappelijk niveau van het ganse team.

Waar de leden van het begeleidingsteam als des-
kundigen het Project-V.L.O. in de vernieuwings-
scholen begeleiden en zowel individueel als in team-
verband instaan voor de permanente communicatie
omtrent het project naar buiten toe, ligt de taak van
de
steungroep op het domein van studie en informa-
tie ten behoeve van het begeleidingsteam en van de
vernieuwingsscholen, als noodzakelijk medium dat
de practici in contact brengt met de vernieuwings-
ideeën en modaliteiten die de veldwerkers onmoge-
lijk kunnen volgen.

Deze steungroep werd gezien als een bestendige
heterogene pool van maximum acht deskundigen aan
te duiden in gezamenlijk overleg door de drie
inrichtende machten. Deze groep zou desgevallend
nog kunnen aangevuld worden door experts voor
studie of informatie over bepaalde problemen.
(Deze steungroep werd tot op heden nog niet in het
leven geroepen).


35

-ocr page 42-

J. Depoortere

Het sluitstuk van de strategie wordt gevormd door
de zogenaamde
verantwoordingsgroep, die geïnstal-
leerd werd op 14 juni 1973.

Drie principes lagen aan de basis van haar samen-
stelling:

- pluralisme: vertegenwoordiging van de drie on-

wijsnetten;

- pariteit: gelijke vertegenwoordiging der geman-

dateerden uit neutraal en geëngageerd
milieu;

- veelzijdigheid: herkomst van haar leden uit

- de drie onderwijsnetten;

- de P.M.S.-centra van deze drie
netten; 3

- de diverse onderwijsniveaus:
basisonderwijs,
secundair onderwijs,

hoger pedagogisch onderwijs,
universiteit;

- de beide nationale oudervereni-
gingen;

- de erkende syndicale verenigin-
gen.

De leden die voorgedragen werden door de res-
pectieve onderwijsnetten, de nationale oudervereni-
gingen en de erkende syndicale organisaties, kunnen
plenair of in subgroep vergaderen. Zij worden regel-
matig op de hoogte gebracht van de evolutie van
het Project-V.L.O.

Met opzet werd tot nog toe geen taakomschrijving
vastgelegd voor de verantwoordingsgroep, die dient
te opereren als een sluitstuk en een klankbord van
het hele systeem dat vrijwel uniek is in de opzet van
een onderwijsvernieuwing, zowel wat betreft het
ganse concept als zijn samenstellende onderdelen.

Er bestaat inderdaad geen hiërarchisch verband
tussen begeleidingsteam, steungroep en verantwoor-
dingsgroep: de hele dynamiek berust op coöperatie
met een voortdurende doorspeling van informatie
en gegroeide inzichten 'tussen alle aan het basis-
onderwijs geïnteresseerden', en is dus een voorbeeld
van democratische onderwijsvernieuwing. In het
Project-V.L.O. wordt immers niet vertrokken van
een vastgelegd concept, maar de hele gewenste ver-
nieuwing dient haar oorsprong te vinden in ideeën
die losgewerkt worden aan de basis, bij de leerkracht,
de ouders, de directies en allen die rechtstreeks of
onrechtstreeks bij de schoolgemeenschap betrokken
zijn.

Samengevat zou de rol van de verantwoordings-
groep zo kunnen omschreven worden dat, zonder
zijn medeweten en akkoord, het begeleidingsteam
geen nieuwe wegen gaat bewandelen, zoals het even-
zeer waar is dat de verantwoordingsgroep geen
fundamenteel nieuwe opties op de toekomst zal
nemen zonder vooraf de minister ter zake gekend te
hebben.

De verantwoordingsgroep is a.h.w. de instantie
die er moet over waken dat de voorgestelde ver-
nieuwingsaspecten kaderen in een globale onder-
wijskundige visie en vervolgens bij de bewindsman
bepaalde beslissingen moet uitlokken waarvan reeds
bij voorbaat geweten is dat zij de instemming mee-
dragen van alle betrokkenen.

2. Het proces in werking

2.1. Ontwikkeling van het Project-V.L.O. tijdens het
schooljaar 1973-74

Zoals hierboven reeds gesteld heeft de strategie-
commissie zich onthouden van elke vorm van vóór-
denken van doelstellingen, van elke suggestie voor
structuurwijzigingen, en van elke concrete suggestie
voor de uitbouw van het V.L.O.

Haar opdracht concretiseerde zich in het zoeken
naar een vemieuwingssfra/ef/e waarin de planmatig-
heid en de formele proces-ontwikkeling waarborg
en leidraad zijn voor de wetenschappelijke uitbouw
van het vernieuwingsproject.

Van meet af aan dient gesteld dat het er niet alleen
om gaat die bepaalde scholen te vernieuwen, of
nieuwe dingen te proberen, maar evenzeer om te
onderzoeken of bepaalde vernieuwingen veralge-
meenbaar zijn, en met welke factoren men zal moeten
rekening houden. In deze optiek is een van de hoofd-
kennierken van het vernieuwingsproces de samen-
werking tussen vernieuwer en practicus; een derge-
lijke samenwerking leidt meestal tot een blijvende
verandering in de gedragingen van de leerkracht.
Aldus wordt het probleem van de overdracht van
onderzoeksresultaten naar de praktijk tot een mini-
mum herieid. Meteen zitten we in de kern van het
Project-V.L.O.: de planmatige uitbouw en de directe
betrokkenheid van het vernieuwingswerk in de con-
crete onderwijs- en schoolsituatie.

De innovatiestrategie geeft een aanduiding van de
diverse fasen die men chronologisch kan onderschei-
den wanneer men op een systematische wijze
een
veranderingsproces op gang wil brengen en verder
begeleiden.
Het gaat om een a priori structureren
- slechts in grote lijnen - van het verioop van de
(gewenste) verandering. De diverse fasen die
men
aldus onderscheidt, hebben elk een eigen functie m
het volledige proces.


36

-ocr page 43-

Het Project Vernieuwd Lager Onderwijs in België

Doorheen de innovatiestrategie krijgt de begelei-
dingsstrategie
een concrete gestalte. Deze begelei-
dingsstrategie heeft betrekking op de concrete acties
die het begeleidingsteam moet voorzien en uitvoe-
ren. De programmering van deze acties wordt
meestal sterk bepaald door de aard van de groep
waartoe men zich richt en eventueel ook door een
voorziene timing (verloop doorheen de onderschei-
den fasen).

De verschillende fasen, nl. oriëntering, planning,
ontwikkeling, evaluatie en revisie en tenslotte uit-
breiding zullen we hier verder niet beschrijven.
Zeker krijgen de termen meer inhoud bij de concrete
beschrijving van het proces in werking.

In de oriënteringsfase komen twee hoofdopdrach-
ten naar voren: het uitvoeren van een situatie-
analyse en het stimuleren van een bewustwordings-
proces.

Deze fase is een soort voorbereiding - een nood-
zakelijke aanloop - waarin op een gestructureerde
wijze gepoogd wordt tot een beschrijving van de
onderwijssituatie te komen. Het gaat om een inven-
tarisatie van al datgene wat met de concrete klasse-
praktijk te maken heeft. Ongetwijfeld moet een
dergelijke beschrijving van de onderwijsleersituatie
bij de respectieve leerkrachten leiden tot een betere
bewustwording van zijn dagelijkse praktijk.

De uitvoering van de opdrachten uit de oriën-
teringsfase brachten met zich dat, doorheen de vele
contacten van de leden van het begeleidingsteam
met de verschillende groepen uit de schoolgemeen-
schap (de participanten: leerkrachten, schoolhoofd,
ouders, inrichtende macht, inspectie, P.M.S.-centra),
een inventaris ontstond van tekorten en moeilijk-
heden in het functioneren van de huidige basisschool
(kleuter- en lager onderwijs). Tegelijk met het scherp
omschrijven van alleriei moeilijkheden kwam men
tot het bespreken en vooriopig formuleren van
wenselijke veranderingen. Deze 'waslijst' van moei-
lijkheden is belangrijk: het zich bewustworden en
het scherp formuleren van de moeilijkheden blijkt
vaak de eerste stap te zijn in de oplossing van het
probleem.

De gevolgde werkwijze om op informele wijze
deze gegevens te verzamelen (toevallige gesprekken,
open discussies, vergaderingen, contactavonden,...)
noopte het begeleidingsteam er toe deze informatie
om te zetten in eenduidig geformuleerde uitspraken
(50 betreffende het kleuteronderwijs; 50 betreffende
ae lagere school), en deze dan terug voor te leggen
aan alle leerkrachten. Het was immers noodzakelijk
te weten of de uitspraken veralgemeenbaar waren
(althans binnen de negen vernieuwingsscholen) en
aldus een meer soliede basis vormden voor verder
onderzoek.

Enkele voorbeelden uit de item-lijst, ter illustratie:

- de kennisaspecten in taal en rekenen worden door
de leerkrachten overgeaccentueerd.

- de leerkrachten beschikken over onvoldoende in-
formatie over de leerlingen bij de overgang van
kleuter- naar lagere school.

- de leerkrachten voelen zich onvoldoende gevormd
om de leerling individueel te benaderen.

- het probleem van de recyclage is zeer prangend
voor iedere leerkracht.

- het zittenblijven wordt als een nijpend probleem
ervaren.

- de kleuterieidsters voelen behoefte aan hulp bij
gericht observeren.

- bij het opsporing van niet-schoolrijpe kleuters
moet het P.M.S.-centrum een belangrijke rol spe-
len.

Aan de leerkrachten werd gevraagd deze uitspra-
ken te beoordelen aan de hand van een gepreco-
deerde 5-puntenschaal (van 1: helemaal niet ak-
koord tot 5: helemaal akkoord). Men wenste de
leerkrachten op dit ogenblik uitdrukkelijk te con-
fronteren met een aantal verwachtingen t.a.v. een
optimalisering van het onderwijs. Deze activiteit
kan men beschouwen als een eerste stap in enerzijds
het gezamenlijk zoeken naar doelstellingen voor de
basisschool en anderzijds in het bepalen van priori-
teiten voor het vernieuwingswerk.

Een uitspraak werd slechts als relevant behouden
als minstens 75 % van de leerkrachten zich onder de
uiterste categorieën van de 5-puntenschaal rang-
schikten (sterk gepolariseerde resultaten).

De op deze wijze ingewonnen informatie werd
uitvoerig besproken met de betrokken leerkrachten.
Zo ontstond bij de participant 'leerkracht' een zekere
ordening van de probleemvelden en een eerste oriën-
tering op aspecten waaraan in de realisering een
zekere prioriteit moest toegekend worden.

In de bespreking van de resultaten van het toet-
singsonderzoek werd vooral getracht een koppeling
te maken tussen bepaalde uitspraken en de concrete
klassepraktijk. Vanuit deze optiek werd een analyse
gemaakt van de onderwijs- en opvoedingsopdracht
waarvoor elke leerkracht geplaatst wordt. Proble-
men met lesinhouden werden gesitueerd en in relatie
gebracht met andere aspecten van de onderwijsleer-
situatie. Moeilijkheden en problemen rondom de
wijze waarop een bepaalde inhoud voor een bepaal-
de groep leeriingen wordt behandeld kwamen even-
goed aan bod als de hele evaluatieproblematiek.


37

-ocr page 44-

J. Depoortere

De bedoeling van deze werkwijze was de leer-
krachten tot een zekere vorm van modelmatig den-
ken te brengen en hen zeer nauw te betrekken bij de
uiteindelijke keuze van de instap voor de recht-
streekse
observaties in de klas. Zo werden de leer-
krachten ook gesensibiliseerd voor een pedagogisch-
didactisch referentiekader waar alle door hen naar
voren gebrachte problemen in opgenomen waren.

De opdracht uit de oriënteringsfase voor ogen
houdend was het noodzakelijk - om het in didaxolo-
gische termen uit te drukken - een duidelijk beeld
te hebben van de beginsituatie (en bewust te zijn
ervan) om op de meest aangepaste wijze tot de
realisering te komen van bereikbare doeleinden. Dit
is een belangrijk uitgangspunt om een veranderings-
proces op gang te brengen dat kans op slagen heeft
indien ook het voorgestelde doel 'van binnen uit' is
gegroeid. De verzameling van het basismateriaal
voor deze situatiebeschrijving werd verkregen door
een doorgevoerde observatie van leerlingen en leer-
krachten in de klassesituatie.Deze optie veronder-
stelde de beschikbaarheid van een adequaat instru-
mentarium. Met het oog op de selectie of eventueel
de samenstelling van een dergelijk instrumentarium
werden enkele criteria door het begeleidingsteam
ontwikkeld.

1. In het kader van de begeleidingsopdracht wordt
- vooral m.b.t. de observatie van leerkrachten -
het gebruik van niet-beoordelende instrumenten
(resp. niet-sanctionerende) geprefereerd.

2. Het uitgangspunt voor de verzameling van basis-
materiaal in de oriënteringsfase wordt de obser-
vatie en registratie van de voorkomende gedrags-
patronen en situaties. Deze registratie moet ge-
schieden aan de hand van een vooraf bepaalde en
geordende reeks uitspraken m.b.t. gedragspatro-
nen en situaties, waarbinnen het geobserveerde
gedrag wordt geïdentificeerd. Indien mogelijk
en/of wenselijk wordt deze identificatie aange-
vuld met aanduidingen betreffende frequenties
en/of tijdsgegevens.

3. Het in het instrument impliciet of expliciet aan-
wezig pedagogisch-didactisch referentiekader
moet een maximale inventarisatie aan onderschei-
den gedragspatronen toelaten.

4. De observatie van het leerkrachtengedrag mag
niet los gezien worden van de observatie der
leerlingenreacties (interactieanalyse, leerlingen-
observatie en evaluatie).

5. Als geldig uitgangspunt voor gedragsmodificatie
bij de leerkracht wordt vooral de studie van
samengaande leerlingenreacties gezien. Dit is
rechtstreeks terug te voeren tot de initiële stelling

waarbij het kind centraal wordt gesteld.

6. De observatie zal in een 'open sfeer' moeten kun-
nen verlopen. Daartoe wordt door het team als
belangrijk geacht dat:

- de instap (qua deelaspect) in de observatie
mede door de leerkrachten bepaald wordt;

- het gebruikte onderdeel van het observatie-
instrument aan de leerkracht bekend is;

- het notitieblad in een begrijpelijke terminolo-
gie is opgesteld;

- bij de observatie een nabespreking aansluit.

7. Tot het gebruik van het instrument, of onderdeel
daarvan, wordt slechts overgegaan indien aan
enige voorafbepaalde eisen (o.m. betrouwbaar-
heid) is voldaan.

Zoals wel enigszins kon worden verwacht voldeed
geen enkel voorhanden zijnde instrument in alle
opzichten aan de gestelde eisen. Gezien de urgentie
van de situatie werd door het team besloten uit be-
staande instrumenten een meer aangepast instru-
mentarium samen te stellen. Met het oog op het
belang van het initiële referentiekader werden enkele
algemeen aanvaarde, op onderwijsleerprocessen be-
trekking hebbende modellen bestudeerd. Hieruit
resulteerden een aantal grote observatiecategorieën
zoals: doelstellingen, leerinhouden, leerprocessen,
media, werkvormen, groeperingsvormen, interactie
en evaluatie.

Uiteindelijk werden, in een open discussie tussen
leerkrachten en begeleidingsteam, voorlopig de in-
strumenten met betrekking tot de didactische werk-
vormen en de interactie weerhouden. Anderzijds
kwam men overeen de observatiedomeinen af te
bakenen m.n.: de op de wereld gerichte activiteiten
(milieustudie, werkelijkheidsonderricht, wereld-
oriëntatie) en de zogenaamde manuele activiteiten
(in het kader van de musische vorming).

De ontwikkeling van het Project-V.L.O. was
meteen in een periode van 'stille activiteit' gekomen:
gedurende een tweetal maanden werd intens geob-
serveerd. Op een systematische en geprogrammeerde
wijze werden alle observatiegegevens genoteerd. De
gebruikswijze van de observatie-instrumenten liet
evenwel geen totale kwantificeerbare verwerking toe
van de genoteerde gegevens. Wel bleek het mogelijk
om in en door de vergelijking klemtonen te leggen.

Meteen weze aangestipt dat de uit de observatie
en bespreking bekomen gegevens sterk gerelativeerd
dienden te worden. Toch bleken de gerapporteerde
gegevens méér te zijn dan een mathematische weer-
gave van al deze contacten: ze waren én-het recht-


38

-ocr page 45-

Het Project Vernieuwd Lager Onderwijs in België

lingen voor een vernieuwde basisschool bij verschil-
lende groepen naar voren gebracht werd. Daarom
meende het begeleidingsteam ook - langs de ver-
antwoordingsgroep om, en zich baserend op het
strategierapport - beroep te moeten doen op een op
te richten steungroep.

Gezien de poHtieke situatie op dat ogenblik
(regeringscrisis en kabinetswijziging) werd op deze
vraag, gesteld aan het onderwijskabinet, niet inge-
gaan. In het kader van de uitbreiding en verspreiding
van de vernieuwingsideeën, vooral t.a.v. de aan-
vaardbaarheid ervan, is het niet uitgesloten dat hier-
omtrent wel moeilijkheden zullen rijzen. De consen-
sus omtrent de doelstellingen van de basisschool zou
t.a.v. de 'groep der 40.000' (leerkrachten lager- en
kleuteronderwijs) een belangrijke en overtuigende
factor in het vernieuwingsproces geweest zijn.

Uit de zeer brede informatie - en vooral steunend
op de diverse observatieresultaten - werden een vier-
tal probleem- eninteressegebieden weerhouden t.a.v.
waarvan, binnen de verantwoordingsgroep en het
begeleidingsteam, een vrij algemene overeenstem-
ming mogelijk was. Deze probleemvelden moesten
de basis vormen voor een meer intensieve begelei-
ding in het volgende schooljaar. De naar voren
gebrachte problemen centraliseerden zich rond:

1. Problemen t.a.v. de plaats van de school in de

gemeenschap.

2. Problemen t.a.v. de interne, menselijke en vooral
intermenselijke aspecten in de school, in het
schoolteam.

3. Problemen t.a.v. de klas en de individuele leer-
kracht in de klassepraktijk.

4. Problemen t.a.v. het individuele kind in klas,
groep of school. (Deelaspecten: totale persoon-
lijkheidsontplooiing stimuleren; brugproblema-
tiek kleuterschool - lagere school).

Aansluitend bij de vier onderscheiden probleem-
velden werden vier subcommissies gevormd (be-
staande uit leden van de verantwoordingsgroep en
het begeleidingsteam) die als opdracht hadden de
voorgestelde krachtlijnen uit te werken naar concre-
te acties toe.

In september 1974 werd een verslag opgemaakt
waarin de resultaten van de vier subcommissies
samengebundeld werden en waarop het begelei-
dingsteam zich kon baseren voor het nemen van
beslissingen voor het schooljaar 1974-75.

2.2. Ontwikkeling van het Project-V.L.O. in het
schooljaar 1974-75

Bij wijze van overgang - en meteen om de inhoude-

streekse gevolg van de observaties én het gevolg van
acht maanden begeleidingswerk.

De diverse observatieresultaten lieten nu het be-
geleidingsteam toe, door onderlinge vergelijking
(opeenvolgende observaties bij één leerkracht; ob-
servatiegegevens uit één school; observatiegegevens
uit de negen vernieuwingsscholen) een beeld te
schetsen van wat de leerkrachten op heden nastreet-
den (feitelijk nagestreefde doelstellingen), en tevens
op welke wijze dit gebeurde (aspecten van de onder-
wijsleersituatie).

De gevolgde procedure bij de observaties, en
vooral het beklemtonen van het gesprek, betekende
in het kader van de begeleidingsopdracht (omvat-
tende o.m. het bewustwordingsproces op gang bren-
gen en stimuleren) dat de leerkrachten enerzijds tot
een steeds duidelijker omschrijven van de onderwijs-
leersituatie kwamen, anderzijds een steeds duide-
lijker inzicht kregen in de noodzaak van een 'gericht
onderwijzen, d.w.z. met het oog op de realisering
van bepaalde doelstellingen. Het aanbieden aan de
leerkracht van resultaten van een observatie op een
overzichtelijke wijze, in categorieën die didactisch
relevant zijn, bood hem tevens de mogelijkheid on-
middellijk besluiten voor zijn eigen praktijk af te
leiden.

Naast dit 'veld-gericht' werk van het begeleidings-
team, en mede onder invloed daarvan, werd geleide-
lijk aan het beeld gewerkt van de 'school van mor-
gen'.

Parallel met dit werk van het begeleidingsteam
hebben ook andere participanten uit het Project
(ouders en ouderverenigingen; inspectiekorpsen;
P.M.S.-centra; inrichtende machten; syndicale or-
ganisaties) getracht, zij het op een meer theoretische
wijze, door reflectie op de onvolkomenheden van
het bestaande onderwijs, te komen tot het formule-
ren van basisprincipes waaraan een vernieuwde
basisschool zou moeten beantwoorden. Als vanzelf-
sprekend hielden ook andere vormingsinstanties
(culturele organisaties, gezinsorganisaties, werkne-
mersorganisaties) zich met deze problematiek bezig.

De confrontatie \an de ideeën uit al deze groepen
met de vaststellingen van het begeleidingsteam
zou
leiden tot het bepalen van aspecten (gehelen) die
voor verandering (optimalisering) in aanmerking
kwamen. Daartoe zouden dan de nodige schikkingen
moeten getroffen worden (= fase van planning).

Tot een echte confrontatie is het evenwel niet
gekomen. Een deel van de geciteerde opdracht lag
buiten de mogelijkheden van het begeleidingsteam,
m.n. een inventaris te maken van wat als doelstel-

39

-ocr page 46-

J. Depoortere

lijke afbakening in het Project-V.L.O. beter te kun-
nen situeren - lassen wij hier een korte evaluatie in
over de werking in het schooljaar 1973-74. Het be-
treft een louter interne evaluatie t.a.v. het begelei-
dingsteam.

1. Alle in 1973-74 gevoerde acties (contacten, bij-
wonen en/of leiden van personeelsvergaderingen,
oudervergaderingen, observaties in de klassen,
interviews, enquêtes) met leerkrachten, inspectie,
P.M.S., ouders, inrichtende machten, zijn niet
naast elkaar gebeurd. In de optiek van vernieu-
wing wilden deze acties alle betrokkenen bewust
maken dat ieder zijn specifieke rol heeft te spelen
in de school van morgen. Samen participeren zij
aan de opdracht van de school. Alle acties waren
dus gerelateerd aan de centrale idee: de spanning
tussen wat
is op de basisschool en wat behoort te
zijn, doorzichtig te maken voor iedereen.

2. Uit getuigenissen van alle participanten bleek
unaniem de wil tot vernieuwing (= verbetering)
en de bereidheid de planning van de deelaspecten
een ernstige kans tot ontwikkeling te geven.
Voor het team bracht deze ervaring de hoop
mede dat de voorgestelde deelprojecten door ge-
motiveerde mensen zouden uitgewerkt worden.
Mentaliteitsverandering bracht mede dat die ver-
nieuwingsscholen in hun gemeenschap geen eilan-
den meer zijn. In tien maand tijd werd er een
heel eind weg afgelegd.

3. Inhoudelijk hebben zowel de leerkrachten als de
ouders geformuleerd wat voor hen voorrang
dient te hebben:

- de vorming van de gehele persoonlijkheid van
het kind: naast een optimale intellectuele vor-
ming moeten de musische en sociale vorming
meer ruimte krijgen.

- een meer levensecht onderwijs moet de kinde-
ren de kans geven de wereld te verkennen, te
begrijpen, te verklaren, te beheersen en er zin
aan te geven.

- de individuele ontplooiing van elk kind moet
continu kunnen verlopen.

Didactisch-methodisch groeide het bewustzijn dat

- totaliteitsonderwijs (geen vakkensplitsing) als
leerstofordening die levensechte, continue per-
soonlij kheidsontwikkeling optimahseert.

- minder bekende werkvormen (groepswerk
- werken met groepen - gesprekstechniek...)
voor de leerlingen een hoge waarde hebben.
Uit de observaties blijkt dat de pogingen daar-
omtrent toenemen. Dit moet verder gestimu-
leerd worden.

- informatie over nieuwe materialen en tech-
nieken i.v.m. manuele vaardigheden een andere

aanpak in dit domein zal mogelijk maken.

- een documentatiecentrum in de school onont-
beerlijk is. Hulp wordt gevraagd om de aan-
wezige middelen en bronnen verantwoord te
leren gebruiken.

Structureel

- door de gezamenlijke acties in de derde kleu-
terklas wordt door ouders, leerkrachten,
P.M.S. de horizon verbreed t.a.v. de aanslui-
tingkleuterschool-lagere school. De integratie
tussen beide schoolniveaus wordt een opgave
voor de nieuwe school, en kreeg in de negen
scholen haar eerste vormgeving.

- door het uitwisselen van activiteiten hopen
leerkrachten hun eigen mogelijkheden efficiën-
ter te benutten.

- het samen begeleiden van parallelle klassen kan
de aanzet zijn tot teamwork.

- de opname van een logopedist en remedial
teacher komt de individualisatie ten goede.

4. Als zeer positief dient aangestipt dat de veelvul-
dige contacten tussen de ouders onderling (mede
gestimuleerd door de nationale ouderverenigin-
gen) uitmondden in een zeer gemotiveerd voor-
stel: waar het kan de school daadwerkelijk te
helpen. De samenwerking met de ouders dient
geïntensifieerd te worden.

5. De inbreng van het P.M.S. in de vernieuwings-
scholen is een winstpunt. In de toekomst zal deze
dienst een integrerend element worden in elke
school. Ook voor de recyclage zal het P.M.S. een
erg te waarderen begeleidende rol toebedeeld
krijgen.

Samengevat: In de eerste fase van het Project-
V.L.O. werd een voldoende instellings- en gedrags-
wijziging van de participanten bereikt, om in het
project een meer concrete programmering op te
zetten.

De intensieve begeleiding van deze deelaspecten
kan zowel op het inhoudelijke, didactisch-metho-
dische, als op het structurele vlak uitgevoerd. Inte-
gratie van ouders en P.M.S. is onlosmakelijk ver-
bonden bij de ontwikkeling van de voorgestelde ver-
nieuwing.

Hierbij aansluitend dient gewezen op de gewijzig-
de politieke situatie die in de loop van het schooljaar
1974-75 indringend op het Project-V.L.O. zal in-
werken. Immers, vanaf de bijeenkomsten van de
subcommissies uit de verantwoordingsgroep (sep-
tember '74) tot 3 februari '75 is de verantwoordings-
groep niet meer bijeen geweest. Moeilijkheden in de
relaties met het kabinet De Croo (opVolger van


40

-ocr page 47-

Het Project Vernieuwd Lager Onderwijs in België

Calewaert) zijn er de oorzaak van. Wellicht ook c. het uitbouwen van aange^

speelden L eigen intenties van minister De Croo vinden wij m de

t.a.v. vemieu^^?ng een belangrijke rol: hij blijkt in f^^.^^ten terug: mhoudeiyk^^

elk geval sceptisch tegenover de vernieuwingspoging dactische mnovatiedoelen en structurele consequen

naa^e Staate bij d=\a„va„g van he. schooljaar

duidingen over: de te begeleiden groep, de begelei-
Het niet meer bijeenkomen van de verantwoor- dingsinstantie ^e begelei^ingsvo^^^^^^ aard en
dingsgroep zette het begeleidingsteam er toe aan mhoud van de actie, de tijd, de penode.

autonoom, maar verder werkend in de geest van het roncrete actie-

oorspronWijk strategieplan, uit de vier weerhoud J^S^Ï»

actievelden een meer concreet actieplan uit te stip- plannen wero reeus ^cc 0 ont-

begeleidingsteam er toe enkele elementen in de ver-

de uitbreiding van de leerkrachtenequipe de com- nog niet eens in één

mumcatiemogelijkheden in de school en de recycla- wijs) als yernieuwm^^

geproblematiek. Acties gevoerd rond deze themata school uitgebouwd - worden vervange^^^^

zouden - zo dacht men althans in bepaalde kringen- groots X^™

automatisch verdragende en vooral financiële re- steem voor kinderen en jongeren van zes maanü

percussies gehad hebben in de bredere onderwijs- achttien jaar.

ÄÄrÄSE ÄSsilSS

De totaie persoonlijkheidsontwikkeling stimuleren sterke mate onderhevig is aan de wisseling van de
door een verantwoorde uitbouw van, en een even- regenngen.

SioTf' de cognitieve dynamisch-affectieve en ^^ ^^^

Ca ontwikkeling. lei orglisaties en instanties op 'I.O.O.' wijzen her-

De ontwikkeling van de school in de gemeenschap, haaldelyk «P IbÏvS

Verdere integrafie van de school en haar werking in teit m het ""^e^J^j^f. dn ongSt

de eeraeenschan meuwingspogingen die de jongste jaren zijn opgezei

theSriIT worden immers ofwel zeer negatief benaderd (het

De continuïteit in de basisschool: de individuele V.S.0.) ofwel ^fnln^etnIbite

ontwikkeling van het kind moet continu kunnen ver- wordt dat het ^^^breken van ee^

lopen door- begonnen vernieuwingen éen van de groie

a. het wegnemen van de vastgestelde inhoudelijke, oorzaken van vernieuwingsmoeheid wordt.

b. en oveneg ^ Ook het begeleidingsteam f—

tussen alle betrokkenen; de verantwoordingsgroep zijn adviezen m.b.t. dein

41

-ocr page 48-

J. Depoortere

'I.O.O.' naar voren gebrachte stellingen. Er wordt
vooral gepoogd in de confrontatie van V.L.O. en
I.O.O. de principes uit het Project-V.L.O. te vrij-
waren. Men verdedigt de stelling dat de strategie uit
het V.L.O. om via mentaliteitswijziging en bewust-
wording te komen tot nieuwe doelstellingen en
nieuwe inhouden, die wellicht zullen leiden tot
structuurwijzigingen in het onderwijs, een verande-
ringsmodel is waarin ook 'I.O.O.' duidelijk kan
gesitueerd worden. Dit betekent op zich niet dat
bijsturingsoperaties t.a.v. lopende vernieuwings-
pogingen niet zouden kunnen ondernomen worden.

De discussies rond de geformuleerde adviezen
omtrent 'I.O.O.' brachten het begeleidingsteam er
dan ook toe uit de twee jaar V.L.O.-werking con-
clusies te trekken met het oog op een verdere ont-
wikkeling en bijsturing van het project.

Het begeleidingsteam meende alleszins te moeten
vooropstellen dat het project in zijn huidige evolutie
nog niet een eindstadium had bereikt met het oog
op veralgemening en dat derhalve:

a. sommige (deel-) projecten zullen moeten worden
voortgezet;

b. bepaalde deelprojecten op grond van een tussen-
tijdse evaluatie waarschijnlijk aan één of andere
vorm van bijsturing toe zijn;

c. waarschijnlijk ook nieuwe deelprojecten in het
vernieuwingsproject kunnen ingebracht worden
zowel op basis van de lopende bevindingen als
op grond van beleidsprioriteiten door de heer
minister geformuleerd;

d. bepaalde deelaspecten niet verder in het project
worden weerhouden.

Bekommerd om de continuïteit van het project,
meende het begeleidingsteam reeds een aantal
thema's te kunnen vooropstellen die vanuit de
ervaring voldoende waarborgen qua consensus
boden, en tevens volkomen pasten in de optiek van
het internationaal onderwijsbeleid voor de basis-
school. De voorgestelde deelprojecten moeten ech-
ter altijd gezien worden tegen de achtergrond van de
uitgangspunten omschreven in de initiële planning
(september 1974).
Deelproject A:

Onderzoeken en experimenteren van modellen m.b.t.
integratie van kleuter- en lagere school.

In ieder van deze modellen zullen de volgende
componenten onder één of andere vorm aan bod
moeten komen:

1. structurele (schoolplichtproblematiek);

2. inhoudelijke (uitbouw cuuriculum'met o.a. pro-
gramma-differentiatie) ;

3. werkvormen (differentiatiemodellen om te komen

tot groeperingsvormen van leerHngen);

4. samenwerkingsverbanden (communicatiestructu-
ren, teamvorming);

5. optimaliseren van instap en overstap;

6. recyclage en begeleiding van leerkrachten;

7. betrokkenheid van de gehele schoolequipe.
Deelproject B:

Differentiatie en individualisatie bij de continue ont-
wikkeling doorheen de verdere lagere school (longi-
tudinale ontwikkeling).

1. curriculaire implicaties voor elk domein (mini-
mum en maximumeisen, beheersingsleren, wer-
ken met niveaugroepen, heterogene groepen);

2. organisatorische implicaties (ontklassikalisering,
team-work en team-teaching);

3. begeleidingsdossier van de leerUngen;

4. recyclage en begeleiding van leerkrachten.
Deelproject C:

Pedagodische implicaties van de situering van de
school in de gemeenschap.

1. curriculaire implicaties (programmauitbouw in
levensechte zin);

2. grotere autonomie van de plaatselijke school
(o.m. i.v.m. curriculum, scheppen van openheid
in de school);

3. organisatorische implicaties (samenwerkingsvor-
men, leren in en buiten de school).

Deelproject D:

Onderzoek naar het samengaan en evenwicht tussen
de verschillende vormingsgebieden in de lagere
school.

1. organisatorische implicaties: ruimte (infrastruc-
tuur), tijd (flexibele lessenroosters);

2. recyclage en begeleiding van leerkrachten;

3. team-work (activiteitenruil).

In een zitting van de verantwoordingsgroep wordt
voorgesteld prioriteit te verlenen aan deelproject A
zoals hierboven geciteerd. Het is evenwel duidelijk
dat deelproject A niet los kan gezien worden van de
andere opties (B, C en D).

Ondertussen had het begeleidingsteam een interne
evaluatie m.b.t. de formele uitbouw van het Project-
V.L.O. uitgevoerd. Mede onder invloed daarvan
werden enkele aanpassingen in de structurele op-
bouw van het Project-V.L.O. en in de werkvoor-
waarden van de erbij betrokken scholen voorge-
steld. De in een nota behandelde voorstellen betrof-
fen vier niveaus: werkingsniveau (materiële en/of
administratieve voorwaarden op het vlak van de
scholen), begeleidingsniveau (reorganisatievoorstel-
len t.a.v. het begeleidingsteam: projectleider, coör-
dinatoren, informanten,...), steunverlenehd niveau


42

-ocr page 49-

Het Project Vernieuwd Lager Onderwijs in België

(ontwikkelingsstructuur, evaluatie- en onderzoeks-
structuur, verzorgingsstructuur) en beleidsniveau
(communicatie- en overlegstructuren tussen de be-
trokken beleidsinstanties).

Deze voorstellen voor een optimalisering van de
begeleiding in het Project-V.L.0. werden samen met
de voorstellen inzake te experimenteren deelaspec-
ten neergelegd op het kabinet van de minister.

Voor de interim-evaluatie over twee jaar V.L.O.-
werking met het oog op een verdere ontwikkeling
en bijsturing van het project, had het begeleidings-
team een evaluatiestramien ontworpen dat zowel de
inhouden uit het V.L.O. als de toegepaste strategie
en de begeleidingsvormen betrof. Vooral dit laatste
leek belangrijk voor het optreden van het begelei-
dingsteam als dusdanig. De laatste maanden was
het begeleidingsteam immers zeer intens bezig ge-
weest met een confrontatie V.L.O.-I.O.O. en zo-
doende was de echte 'veldbegeleiding' veel minder
frequent geworden. Dit bleek dan ook zeer duidelijk
uit de doorgevoerde evaluatie.

Waar men zich vrij unaniem achter de gevolgde
strategie zette, wezen de leerkrachten er duidelijk op
dat de begeleiding veel frequenter en intenser zou
dienen te gebeuren. Als begeleidingsvorm opteerde
men dan ook zeer sterk voor een directere betrok-
kenheid van het begeleidingsteam in de dagelijkse
school- en klassepraktijk.

Voor een evaluatie over de gestelde innovatie-
doelen (zie algemeen plan - gemeenschappelijke
stam van actiepunten) werden de verschillende docu-
menten, die in de loop van het project tot stand
gekomen waren, en die daarop betrekking hadden,
kritisch doorgelicht; zo nodig werden bijkomende
instrumenten ontwikkeld om zowel een produkt- als
proces-evaluatie te kunnen doorvoeren.

Exemplarisch willen wij een voorbeeld toelichten.

In de studie van de overgangsproblematiek kleu-
terschool - lagere school was de analyse van de
beginsituatie van de kinderen vrij belangrijk. Naast
specifiek onderzoek (o.m. testing) waren ook de
observatiegegevens van de kleuterleidsters erg nood-
zakelijk. In dit perspectief werd in het Project-
V.L.0. een recyclagecyclus i.v.m. observatie opgezet
onder begeleiding van de P.M.S.-equipe en het
begeleidingsteam.

De evaluatie van dit ganse proces ging o.nv. over
Volgende onderdelen: hoe observeren - noteren van
observatiegegevens - frequentie - nuttigheid - gevol-
gen van de observatie voor de praktijk. In eerste
instantie werden enkele in de begeleiding gehanteer-
de Produkten (o.m. observatieschema's) aan een
nader onderzoek onderworpen. Verder werd aan de
betrokken leerkrachten een vragenlijst (met open
en gesloten vragen) voorgelegd waarop zij dan i.v.m.
bovenvermelde rubrieken hun bevindingen konden
neerschrijven. De kwantitatieve en kwalitatieve
analyse van de antwoorden brengt nu met zich mee
dat b.v. geprecodeerde observatieschema's veruit de
voorkeur genieten en aldus verder moeten ontwik-
keld worden voor alle observatiedomeinen.

Met de verzamelde evaluatiegegevens moet nu
uiteraard rekening gehouden worden bij de verdere
ontwikkeling van het Project-V.L.O.

Tenslotte willen wij hier nog een opmerking ma-
ken m.b.t. de gehele evaluatieproblematiek. Het
begeleidingsteam is wellicht het best geplaatst om
ook als evaluatie-instantie op te treden. Toch zou
de aanwezigheid van een neutrale evaluatie-instantie
(een onafhankelijke onderzoeksgroep) meer kansen
bieden om o.m.- belangrijke feedback-informatie te
kunnen doorspelen aan het begeleidingsteam waar-
door meteen een beter inzicht zou verkregen worden
in het vernieuwingsproces.

In zijn antwoord van 17 juni besliste de minister
het V.L.O.-project te verlengen. Zeer belangrijk in
de ministeriële nota was de aanduiding van de te
experimenteren deelaspecten. Uit de door het be-
geleidingsteam gedane voorstellen werden volgende
punten weerhouden: onderzoeken en experimente-
ren van integratievormen m.b.t. kleuter- en lagere
school, en differentiatie en individualisatie bij de
continue ontwikkeling doorheen de verdere lagere
school.

3. Krachtlijnen voor een verdere evolutie

Een perspectief schetsen voor de verdere ontwikke-
ling van het Project-V.L.O. is een vrij moeilijke
opdracht. Weliswaar besliste de minister het project
te verlengen, hij limiteerde dit (voorlopig?) tot een
jaar. Hoe moet het dan verder? Onder welke voor-
waarden en in welk perspectief kan nu verder ge-
werkt worden? In het onderwijsbeleid van de huidige
minister worden daarenboven initiatieven genomen
die zo niet het Project-V.L.O. doorkruisen, dan toch
zeer dicht erbij aanleunen. De vraag kan gesteld
of - en hoe - dit allemaal gecoördineerd wordt.

We hebben al gesteld dat in België een vernieu-
wingsbeleid ontbreekt. Toch lijkt het ondenkbaar
dat een breed opgezet innovatieproject als het
V.L.O., waar tenslotte de drie grote ondenvijsin-


43

-ocr page 50-

J. Depoortere

stanties zich initiaal hadden achtergezet, onvoldoen-
de ontwikkelingskansen zou krijgen.

Enkele elementen zijn evenwel voor de verdere
evolutie belangrijk én hoopgevend. De bevestiging
door de minister over de te experimenteren deel-
aspecten - integratieproblematiek en differentiatie
en individualisatie doorheen de verdere lagere
school (zie hoger) - maakt het voor het begeleidings-
team mogelijk op de ingeslagen weg verder te gaan.

De uitbouw van de geplande acties, gelimiteerd
in omvang en inhoudelijk toegespitst op de basis-
technieken lezen en rekenen, brengt daarenboven
met zich mee dat binnen vrij afzienbare tijd wellicht
ingrijpende veranderingen aan de bestaande onder-
wijsorganisatie zullen moeten aangebracht worden.
(T.a.v. 'de groep der 40.000' kan dit - mits goede
informatie - een belangrijke vernieuwingsimpuls
betekenen.) Immers, na de aanvulling van het bege-
leidingsdossier dat over de kinderen uit de derde
kleuterklas bestaat (kinderen die nu, gezien de leer-
plichtwet, aanvang schooljaar 1975-76 in het eerste
leerjaar aanwezig zijn), aanvulling met o.m. gege-
vens van een lees- en rekenvoorwaardenonderzoek,
zullen opties moeten genomen worden. Voor welk
differentiatiemodel, gezien de verschillende begin-
situatie voor elk kind, moet men opteren? Welke
groeperingsvorm van leerlingen biedt waarborgen?
Welke inhoudelijke (curriculaire) implicaties zitten
daaraan vast? Hoe ziet er de onderwijsstructuur dan
uit? Dit zijn allemaal vragen waarop vrij dringend
een antwoord zal moeten gegeven worden.

Precies in dit perspectief heeft het begeleidings-
team, samen met de verantwoordingsgroep, een
reeks vragen m.b.t. bovenstaande problemen gefor-
muleerd en gericht aan verschillende instanties:
universiteit, P.M.S.-centra, ouderverenigingen, in-
spectie, normaalscholen. Op deze wijze hoopt het
begeleidingsteam over voldoende en 'gewogen'
achtergrondsinformatie te beschikken om de meest
verantwoorde opties te nemen. Ook deze strategie,
beroep te doen op zgn. steunverlenende organen,
droeg de goedkeuring weg van het kabinet. Meer
specifiek hadden de vragen aan de universiteit vooral
betrekking op differentiatiemodellen en gedifferen-
tieerde curricula; aan de P.M.S.-centra op adviezen
i.v.m. een te gebruiken instrumentarium voor ob-
servatie en onderzoek van de beginsituatie bij kin-
deren. Bij de ouderverenigingen werd gepolst naar
hun mogelijkheden bij de vorming en begeleiding
van de ouders; aan de inspectie werd informatie ge-
vraagd over hen bekende integratiepogingen en ten-
slotte werd aan de normaalscholen gevraagd de
mogelijkheid te onderzoeken stagiaires naar de
V.L.O.-schoIen te sturen teneinde bepaalde com-
municatiekansen tussen begeleidingsteam en leer-
krachten en leerkrachten onderling te creëren.

Het uitproberen en evalueren van de gekozen
opties maakt de hoofdopdracht uit voor het bege-
leidingsteam in het schooljaar 1975-76. Longitudi-
naal denkend - en prospectief - zullen dan ook de
nodige voorwaarden moeten gecreëerd worden voor
een voortzetting: wat in het eerste leerjaar aangezet
wordt moet voortgezet worden in een tweede leer-
jaar, een derde enz. Ook ten aanzien van de te
experimenteren aspecten zullen nieuwe beslissingen
moeten worden genomen. Voortdurend zal ook de
problematiek van de uitbreiding opduiken. Positief
geëvalueerde aspecten uit het Project-V.L.O. moeten
door gelijk welke andere school kunnen opgenomen
worden binnen een zelf-innovatieplan, op voorwaar-
de dat de projectbegeleiding en -verantwoordelijk-
heid mede wordt pdragen door instituties zoals

inrichtende macht, inspectie, P.M.S...... en dat het

project een regelmatige evaluatie en bijsturing krijgt.
Een veralgemening naar alle scholen zal pas dan
ook mogelijk zijn wanneer mentaliteit en bewust-
wording t.a.v. vernieuwing aanwezig zijn. Daartoe
zullen toevallige én georganiseerde contacten en
impulsen (pedagogische weken, pedagogische con-
ferenties, inspectievergaderingen,...) een belang-
rijke bijdrage kunnen leveren.

Noten

1. De Inrichtende Macht van een onderwijsinrichting
zijn de overheid, de natuurlijke persoon of de rechts-
persoon of -personen die er de verantwoordelijkheid
voor op zich nemen.

Zo kent men in België officiële scholen welke opgericht
zijn door de Staat, provincies, gemeenten, verenigin-
gen van gemeenten of enig ander publiekrechtelijk
persoon. In Nederland spreekt men van openbare
scholen.

Scholen die niet officieel zijn, worden vrije scholen
geheten. In Nederland gebruikt men de benaming
bijzondere scholen.

In het kader van het Project-V.L.O. gaat de princi-
piële samenwerking tussen het Rijksonderwijs (in-
richtende macht = de staat), het Gemeentelijk onder-
wijs (inrichtende macht = gemeente of stad) en het
Vrij Katholiek onderwijs (inrichtende macht = katho-
liek georiënteerde personen, groepen, congregaties of
instellingen).

2. De gelijke verdeling geëngageerd/niet-geëngageerd
houdt rekening met de filosofische overtuiging van de
leden. In concreto betekent dit voor de samenstelling
van het begeleidingsteam dat er van de tien leden vijf
zijn die uit het zgn. neutraal onderwijs komen (het
rijksonderwijs in België is bij definitie neutraal) - de


44

-ocr page 51-

Het Project Vernieuwd Lager Onderwijs in België

overige vijf komen uit het zgn. confessioneel (of ge-
engageerd) onderwijs.

3. P.M.S.-centra = psycho-medische-sociale centra.
De centra hebben tot opdracht:

a. de schooloverheden en de ouders of voogden van
advies te dienen nopens de studie- en beroeps-
oriëntering;

b. mede te wericen aan het psychologisch toezicht en
aan het gezondheidstoezicht ten bate van de leer-
lingen van de onderwijsinrichtingen die zij bedie-
nen;

c. mede te werken aan navorsingen omtrent de psy-
chologische modaliteiten tot het verwerven van
schoolkennis.

In zekere mate is de werking van het P.M.S.-centrum
te vergelijken met de werking van de schooladvies-
diensten in Nederland.

4. Hier moeten wij opmerken dat het zich toespitsen op
de leerkrachten niet betekende dat de andere partici-
panten niet meer in het vernieuwingswerk betrokken
waren. Niets is minder waar: een belangrijke compo-
nent van het Project-V.L.O. betrof immers de relaties
van de school met de omgeving, m.n. de ouders.
Wij menen dat een meer omstandige beschrijving van
deze werking enigszins buiten het kader van dit ver-
slag valt. Wij zullen er in het verder verioop van deze
bijdrage niet meer op terugkomen.Er mag evenwel
niet vergeten worden dat de ganse problematiek van
de school in de gemeenschap als een rode draad in het
project ingeweven zit. Een belichten van het Project-
V.L.O. vanuit deze hoek zou een duidelijk aanvullen-
de bijdrage kunnen zijn.

Bibliografie

BELGISCHE BOERENBOND, Een school voor elk dorp. Een
voordrachtschema samengesteld door J. Snaet en T.
Lemmens. Leuven, juni 1974,15 pp + 13 pp. bijlagen.
Deze werktekst behandelt achtereenvolgens de volgen-
de onderwerpen: het probleem van de spreiding der
scholen; de waarde van de plaatselijke school; het
vraagstuk van de kleine scholen; een school voor elk
dorp; hoe het plaatselijk basisonderwijs bevorderen.
Het besluit van dit alles: de (re)valorisatie van de
lokale school.

®-Q.J.o., De ouders en de Bond ten aanzien van de ver-
nieuwing in het onderwijs.
Brussel, uitgave B.G.J.G.,
^73, Doe. nr. 14, 59 pp.

Handelt vooral over nieuwe doelstellingen, nieuwe
ppdrachten in opvoeding en onderwijs. Gaat verder
'n op thema's als V.S.O., ouders in de school, demo-
cratisering. Ook over onderwijsbeleid. In hoofdzaak
achtergrondsinformatie van zeer uiteenlopende en
algemene aard.

^'pers, O., Het Vernieuwd Lager Onderwijs. De kath.
^hoolgids,
1973 (27) 157-166.
Deze bijdrage wil enige informatie geven over de ver-
nieuwingen die men in het kleuter- en lager onderwijs

wil realiseren. Vooral wil ze enige fundering geven
voor bepaalde vernieuwingen. De heer Copers is
voorzitter van de commissie V.L.O. in de schoot van
de Centrale Raad van het Katholiek Lager Onderwijs.

C.R.K.L.O., Het Vernieuwd Lager Onderwijs. Forum,
1973 (4), nr. 15, 16-18, nr. 16, 3-5; nr. 17, 6-7.
Enekele gegevens over het zgn. strategie-plan en de
beschrijving van de opties genomen vanuit het Katho-
liek Onderwijs.

C.R.K.L.O., Het V.L.O. na eerste evaluatie. Forum, 1974
(5), nr. 18, 6-7.

Een zeer beknopte beschrijving van de realisaties van
hel eerste experimenteerjaar en een aanduiding van de
vier aktie-punten voor het tweede jaar (de leerkracht
in haar klassepraktijk; integratie kleuterschool-lagere
school; school en maatschappij; onderdeel 'werken
met ouders'; de aanpassingsklas en de taakleraar).

C.R.K.L.O., Opdrachten voor een eigentijdse katholieke
basisschool.
Brussel, C.R.K.L.O., 1974, 24 pp.
Vanuit het inzicht in het wezen en het doel van het
opvoedings- eh onderwijsproces in het algemeen,
worden een reeks bezwaren geuit tegen de traditionele
school. Het situeren van een nieuw mensbeeld in een
veranderende wereld vormt het uitgangspunt voor de
formulering van de doelstellingen voor een vernieuwde
lagere school (fundamentele doelstellingen; ver-
nieuwingsdoelstellingen op het vlak van de didac-
tische aanpak).

(In latere bijdragen zullen verschillende onderdelen
nader uitgewerkt worden.)

DE KEYSER, c. c., Naar een vernieuwing van het basis-
onderwijs in België.
Pedag. Periodiek, 1973 (80),
562-577.

Vertrekkende van een historische terugblik, behandelt
de auteur in dit artikel de vernieuwingen in Wallonië
en beschrijft hij de resultaten van de besprekingen in
de strategiecommissie.

DEPOORTERE, J., Project-vemieuwd lager onderwijs.
Pedag. Periodiek, 1973 (80), 433-437.
Voorstelling van het strategieplan.

DEPOORTERE, j., Van het V.L.O.-front... geen nieuws!?
Pedag. Periodiek, 1974 (81), 185-192.
Beschrijving van een aantal aktiviteiten, uitgevoerd
door het begeleidingsteam tijdens het eerste experi-
menteerjaar.

DEPOORTERE, j.. Krachtlijnen voor de verdere evolutie
van het Project-V.L.O.
Pedag. Periodiek, 1975 (82),
452^60.

Korte terugblik over de ontwikkeling van het Project-
V.L.O. in het tweede werkjaar. Nadruk wordt gelegd
op het toespitsen van de acties rondom twee punten:
integratie kleuterschool-lagere school; differentiatie
en individualisatie doorheen de verdere lagere school.
Korte beschrijving van de geplande acties voor het
derde experimenteerjaar.


45

-ocr page 52-

J. Depoortere

dhont, j.. Het Project-V.L.O. in werking: de continuï-
teit in de basisschool.
Pedag. Periodiek, 1974 (81),
603-611.

Beschrijving van de geplande acties tijdens het tweede
experimenteerjaar, gericht op het realiseren van een
ongehinderde individuele ontwikkeling van elke leer-
ling. Men onderzoekt welke acties mogelijk zijn in de
kleuterklas en in het eerste leerjaar.

Enseignement National Catholique, Pour une rénovation
de Venseignement fondamental. Objectifs de Vécole
chrétienne primaire et maternelle.
Liège, Conseil cen-
tral de l'enseignement primaire catholique, 1973,
16 pp.

Een beknopte beschrijving van de algemene doelstel-
lingen van de katholieke lagere school. Achtereenvol-
gens komen aan bod: éducation religieuse, education
morale, sociale et civique, éducation intellectuelle,
éducation esthétique, éducation corporelle.

HERREL, j. & VAN GOMPEL, J., V.L.O. ter discussie (1) (2),
Persoon & Gemeenschap, 1974-'75 (26), 108-112;
140-143.

De auteurs, beiden lid van het begeleidingsteam
V.L.O., bespreken het strategierapport en de uitvoe-
ring ervan. Geven op een genuanceerde wijze ant-
woord op een aantal kritieken.

JACXJBS, L., Kan de school open... voor alle ouders?
Pedag. Periodiek, 1975 (82), 79-91; 206-210; 258-263.
Deze bijdrage handelt over de betrokkenheid van de
school in de plaatselijke gemeenschap, de werking
met de ouders. Enerzijds een ruwe omschrijving van
de beoogde doelen en zeer summier de werking voor
het lopende schooljaar; anderzijds wordt het onder-
zoeksgedeelte voorgesteld. In bijlage werden ook de
onderzoeksinstrumenten opgenomen.
In een tweede bijdrage wordt één aspect uit de ouder-
werking nader toegelicht, nl. het geven van informatie.
De derde bijdrage behandelt enkele concrete vormen
van ouderparticipatie.

JANSEN, w., V.L.O. (Vernieuwd Lager Onderwijs): 1 sep-
tember.
Persoon & Gemeensch., 1973-74 (26), 32-35.
Verslag van een interview met G. Baert, kabinets-
attaché van Min. Calewaert.

JANSSENS, J., Het V.L.O.-project (1) (2). Persoon &
Gemeensch.,
1973-'74 (26), 448-450 ; 506-509.

Kabinet van de minister van Nationale Opvoeding,
Ontwerptekst:
Ideeën over Onderwijsvernieuwing.
Brussel, 14 feb. 1975, 31 + 20 pp.
Een discussietekst, vanwege het kabinet De Croo,
gekenmerkt door een poging om een globaal en longi-
tudinaal overzicht te geven van wenselijk geachte
onderwijsstructuren.

K.W.B., Het Vernieuwd Lager Onderwijs. Gespreks- en
informatieavonden over de vernieuwing van het lager
onderwijs vooral rond het vernieuwingsproject V.L.O.
Brussel, K.W.B., 1973-'74, 120 pp.

Brochure met interessante informatie rond het V.L.O.-
project (toespraak Min. Claes op 26ste Pedagogische
Week, discussiedocument V.L.O.-V.P.O., eindrapport
commissie strategie, gegevens over de start en de ver-
nieuwingsscholen, teksten over V.L.O. die reeds in
andere tijdschriften verschenen). Als zodanig een goed
vertrekpunt voor diegenen die zich op de hoogte wil-
len stellen.

LAVRiJSEN,}., Ouders in de onderwijsvernieuwing. Pedag.
Periodiek,
1974 (81), 250-256.

Beschrijving van de werking opgezet door de Natio-
nale Confederatie der Ouderverenigingen tijdens het
eerste experimenteerjaar.

MERECY, R., Het project V.L.O. Persoon & Gemeensch.,
\913-nA
(26), 67-73.

Een evaluerende beschrijving en bespreking van het
rapport opgesteld door de strategiecommissie.

M.N.O.C., Bestuur van het basisonderwijs, Project-V.L.O.
(Vernieuwing lager onderwijs). Omzendbrief, 10-10-
1973, 9 pp.

Ministeriële omzendbrief i.v.m. het waarom en de
start van het Project-V.L.O.

Project V(ernieuwd) L(ager) O(nderwijs). Eerste acti-
viteitsverslag: interimrapport van het begeleidings-
team.

Omzendbrieven, 28-11-1973, 10 + 4 pp.
Beknopte weergave van de inhoud van het eerste
interimrapport. Bijlage met opsomming van de ver-
nieuwingsscholen, samenstelling van het begeleidings-
team en verantwoordingsgroep.

N.c.o.v. (Nationale Confederatie der Ouderverenigin-
gen) geeft een tijdschrift uit m.n.
BRUG tussen gezin
en school.

Vanaf de start van het Project-V.L.O. werd praktisch
in elk nummer een korte bijdrage opgenomen over de
ontwikkeling van het project - en dit vooral gezien
vanuit het standpunt ouderwerking en ouderpartici-
patie.

Daarnaast gaf het N.C.O.V. volgende rapporten uit:
Van School naar opvoedingsgemeenschap. Een mani-
fest. Brussel, N.C.O.V., 1974, 24 pp.
Dit manifest is een inventaris van wat ouders op dit
ogenblik verwachten en wensen op het gebied van
onderwijs en opvoeding. Men vindt er de duidelijke
wil van de ouders in terug om zelf op een opbouwende
wijze mee te werken aan de verbetering van de opvoe-
ding van de jeugd, op school en thuis. De ouderver-
enigingen zijn bereid om daarin hun verantwoordelijk-
heid op te nemen en de ouders daarvoor meer en meer
te sensibiliseren.

Ouderverenigingswerk in het V.L.O. Eerste interim-
rapport van de ouderverenigingen in de vrije V.L.O.-
scholen te Antwerpen, Hamme St.-Anna, Mechelen.
De basisschool als leerinstituut. Brussel, N.C.O.V.,
juni 1974, 31 pp.

Het gaat hier over een verslagbrochure van 24 klasse-
vergaderingen met ouders over het thema 'De basis-


46

-ocr page 53-

Het Project Vernieuwd Lager Onderwijs in België

school als leerinstituut' zoals het werd behandeld in
bet vrij onderwijs.

Project V.L.O. Interimrapport van het begeleidingsteam.
30-10-'73,
Pedag. Periodiek, 1973 (80), 498-508.
Beknopte weergave van de inhoud van het eerste
interimrapport opgesteld door de leden van het be-
geleidingsteam.

P.M.s.-dienst en één jaar V.L.O. Pedag. Periodiek, 1974
(81), 524-540.

In een reeks korte bijdragen bieden een aantal mede-
werkers uit P.M.S.-Centra die bij het V.L.O.-project
betrokken zijn, een overzicht van activiteiten opgezet
tijdens het eerste experimenteerjaar.

stichting-lodewijk de raet, Etrstc colloquiutn Onder-
wijsvernieuwing. Brussel, 1 september 1973, Tweede
colloquium onderwijsvernieuwing.
Brussel, 31 mei 1975,
46 pp.

Beide teksten zijn een verslagbrochure. Het eerste
colloquium werd georganiseerd n.a.v. het van start
gaan van het V.L.O.-project. Bijdragen zijn opgeno-
men van de heer Schlussmans, kabinetsattaché bij
minister Claes; De Keyzer, prof. K.U.L.
Het tweede colloquium werd georganiseerd n.a.v. het
verschijnen van 'Ideeën over onderwijsvernieuwing'
van minister H. De Croo. Het verslag bevat bijdragen
van de heer R. Van De Velde, inspecteur-generaal
M.N.O.; van prof. C. De Keyzer, K.U.L.; van R.
Feys, leraar normaalschool; van W. Jansen, V.S.O.-
coördinator stad Antwerpen; verslagen van themati-
sche discussiegroepen.

vandenberghe, r., Hct Vemieuwd Lager Onderwijs in
België. - In:
Uber Amicorum V. D'Espallier. (ter
perse).

In deze bijdrage wordt aandacht besteed aan de voor-
geschiedenis van het V.L.O.-experiment in het alge-
meen en aan de werkzaamheden van de strategie-
commissie in het bijzonder. Vervolgens wordt een
aantal belangrijke beslissingen die men aantreft in het
strategierapport verduidelijkt vanuit de literatuur over
onderwijsinnovaties. Een beschrijving van de activi-
teiten gedurende het eerste experimenteerjaar, leidt
tot het formuleren van enkele moeilijkheden.

van hul, r., e.a.. Een contactnamiddag tussen kleuters
en eerstejaars.
Pedag. Periodiek, 1975 (82), 22-26.
Beschrijving hoe in een V.L.O.-school de 'continuïteit
in de basisschool' door het organiseren van een con-
tactnamiddag tussen kleuter- en lagere school con-
creet gestalte krijgt.

van lommel-brokken, v., Vlaanderen experimenteert.
Een schooljaar vernieuwd lager onderwijs. Uit:
De
wereld van het jonge kind.
jan. 1975, p. 113-117.
Vertrekkend vanuit een korte beschrijving van de
basisprincipes van de V.L.O.-strategie worden enkele
markante vaststellingen i.v.m. de onderwijspraktijk
naar voren gebracht. Na het aanduiden van de actie-
domeinen voor het schooljaar 1974-'75 geeft de auteur
enkele resultaten van een eerste jaar V.L.O.-werking.

Vernieuwd Lager Onderwijs. Persoon & Gemeensch.,
1973-'74 (26), 194-201.

Een verslag van de hoorzitting gehouden tijdens de
Antwerpse boekenbeurs, waar G. Baert, kabinets-
attaché van Min. Calewaert en L. Pollentier, inspec-
teur-generaal, antwoordden op vragen uit de zaal.

Vernieuwing van kleuter- en basisonderwijs. Rapport
van de ACW-commissie kleuter- en basisondenvijs.
Gids op Maatsch. Gebied, 1973 (64), 367-391.
In deze interessante bijdrage komen achtereenvolgens
aan bod: omschrijving van de algemene doelstellingen,
de voorstelling van een algemeen pedagogisch referen-
tiekader (waarin behandeld worden: het onderwijs-
proces, de didactische beïnvloeding en het beleid),
kritiek op uitzichten van bet huidige kleuter- en
basisonderwijs (deze kritiek beeft dan betrekking op
de drie onderscheiden aspecten van het pedagogisch
referentiekader), concrete vemieuwingsaanpak van
kleuter- en basisondenvijs.

wellens, j., Het micro-project V.L.O.: historiek. Per-
soon & Gemeensch.,
1973-74 (26), 501-505.
Beschrijving van de voorafgaandelijke feiten en ge-
beurtenissen.

wellens, j.. Het micro-project V.L.O.-strategie en uit-
voering.
Persoon & Gemeensch., I974-'75 (27), 13-25.
Kritische analyse van de achtergronden van de strate-
gie van het V.L.O.-project; de opmerkingen zijn niet
altijd even zorgvuldig geformuleerd. Interessante
bibliografie.

Nota

Tot op heden heeft het begeleidingsteam op regelmatige
tijdstippen interimrapporten gemaakt over de ontwik-
keling van het Project-V.L.O. Deze rapporten werden
vooralsnog alleen bezorgd aan het onderwijskabinet, de
leden van de verantwoordingsgroep en de leden van de
inspectie over het basisonderwijs. De rapporten kunnen
evenwel op schriftelijke wijze aangevraagd worden bij het
begeleidingsteam. Ministerie van Nationale Opvoeding
en Nederlandse Cultuur, V.L.O.-begeleidingsteam, Rijks-
administratief Centrum, Arcadesgebouw -Lok. 4086
1010 Brussel.

Volgende interimrapporten bestaan:

01-11-73 Eerste interimrapport bevattende: activiteiten-
verslag; voorlopige vaststellingen bij de participanten;
verder verloop van de oriënteringsfase; wensen i.v.m.
de verdere uitwerking van bet project. 30 pp.

15-01-74 Tweede interimrapport. Activiteitenverslag;
herwerkte interimrapport 01-11-73; toetsing van de
voorlopige vaststellingen; resultaten van de toetsing;
ontwikkeling van een observatie-instrumentarium.
21+9 pp.


47

-ocr page 54-

J. Depoortere

01-04-74 Derde interimrapport. Activiteitenverslag;
ontwikkeling van de observatiestrategie. 13 pp.

15-05-74 Vierde interimrapport. Verslag van de obser-
vaties in de negen vernieuwingsscholen. Discussie-
tekst i.v.m. de ontwikkeling van een aantal mogelijke
krachtlijnen voor vernieuwing. 57 pp.

15-09-74 Septemberrapport. Resultaten besprekingen
subcommissies Verantwoordingsgroep-begeleidings-
team. 17 pp.

15-10-74 Zesde rapport. Gemeenschappelijke stam van
de actiepunten, weerhouden in de subgroepen Ge-
meentelijk-, Rijks- en Vrij onderwijs. 6 pp.

01-12-74 Drie concrete actieplannen, sectorieel uitge-
werkt op basis van de gemeenschappelijke stam.
(Teksten + bijlagen).

01-03-75 Discussienota van het begeleidingsteam m.b.t.
de relatie V.L.O.-Ideeën over Onderwijsvernieuwing.
42 pp.

01-05-75 Advies van Verantwoordingsgroep en Be-
geleidingsteam V.L.O. m.b.t. Ideeën over Onderwijs-
vernieuwing. 25 pp.

15-05-75 Alternatieven voor verdere planning van het
V.L.O.-project.

01-09-75 Te experimenteren deelaspecten tijdens het
schooljaar 1975-76.

Curriculum vitae

J. Depoortere (geb. 1941), diploma lager onderwijzer
(niveau basisschool) 1960; licentiaat in de pedag. weten-
schappen, 1964. Schooljaar 1964-65: directiefunctiea.i.
aan een Technische school met experimenteel program-
ma (Gemeentelijk Technisch Instituut-Zwevegem).

Vanaf 01-09-65 verbonden als leraar pedagogiek aan
de Katholieke normaalschool te Mechelen.

Vanaf 01-09-73 full-time opdracht als pedagoog in
het begeleidingsteam van het Project-V.L.O.

Adres: Platte Lostraat 326, B-3200, Kessel-Lo, Bel-
gië.


48

-ocr page 55-

Samenvatting

In dit artikel wordt verslag gedaan van een inventari-
serend onderzoek naar gehanteerde oplossingsmetho-
den bij het rekenonderwijs op de basisschool; hierbinnen
werd een inperking gemaakt tot de zgn. redaktie-
opgaven. In het onderzoek wordt aangesloten bij een
hypothese van Ph. Kohnstamm, waarin deze stelt dat
op de lagere school bij het rekenonderwijs voorname-
lijk gebruik gemaakt wordt van rekenkundige op-
lossingsmethoden bij het oplossen van redaktieopga-
ven; deze hebben in tegenstelling tot de inzichtelijke
oplossingsmethoden een zeer beperkt toepassingsge-
bied en zijn zeer konkreet van aard.

Het onderzoek werd verricht onder 37 leerkrachten
van de 6e klas van de basisschool op een gelijk aantal
scholen. De onderzoeksresultaten vormen een bevesti-
ging van de hypothese van Kohnstamm.

1. Inleiding

Het onderzoek is gericht op een specifiek onderdeel
van het rekenonderwijs op de basisschool, nl. op de
redaktie-opgaven. Het is bekend dat onderwijzers
grote moeilijkheden ondervinden bij het aanleren
van redaktie-opgaven. Ph. Kohnstamm onderzocht
in de jaren '30 reeds deze soort opgaven in de lagere
school in het kader van zijn denkpsychologische
onderzoekingen. ^^ Hij konstateerde eveneens dat de
onderwijzers grote problemen hadden bij het aan-
leren van de opgaven. Kohnstamm zocht een ver-
klaring voor de moeilijkheden in de aard van de
aangeleerde oplossingsmethoden. Hij zocht in zijn
werk o.a. aansluiting bij Selz; volgens Selz bestaat
het denken in het hanteren van oplossingsmethoden;
het gaat erom zo efficiënt mogelijke oplossings-
methoden te vinden, die dan via onderwijs aange-
leerd moeten worden (efficiënt betekent hier: met
een zo groot mogelijk toepassingsgebied). Kohn-
stamm was van mening dat in de lagere school op-
lossingsmethoden aangeleerd worden die juist een
zeer gering toepassingsgebied hebben; dit kwam
volgens hem doordat men in de lagere school een-
zijdig de nadruk legde op konkrete oplossingsme-
thoden, i.p.v. de leerlingen hulpmiddelen ter be-
schikking te stellen, waarmee zij zich kunnen bevrij-
den van de overstelpende veelheid van aanschouwe-
lijke gegevens. De leerlingen kregen een aantal
oplossingsmethoden voorgedragen voor elk van de
gangbare typen sommen en moesten deze memori-
seren. Omdat de z.g. 'rekenkundige' oplossings-
methoden een zo beperkt toepassingsgebied hebben,
is het nodig een relatief groot aantal methoden aan
te leren; deze methoden zijn volgens Kohnstamm
onlogisch, inefficiënt en zijn veelal 'trucks'. Als het
belangrijkste bezwaar tegen onderwijs in rekenkun-
dige oplossingsmethoden noemt hij, dat zij, door de
eenzijdige gerichtheid op het konkrete, het leren
denken afremmen. Hij stelt hier tegenover de z.g.
'inzichtelijke' methoden (Lösungsmethoden, Selz).
Als kenmerken van de inzichtelijke oplossingsme-
thoden noemt Kohnstamm, dat ze gebaseerd zijn
op algemene regels, die op een groot aantal konkrete
gevallen van toepassing zijn, waarbij van de verschil-
len in aanschouwelijke situaties afgezien wordt; deze
methoden sluiten volgens Kohnstamm beter aan bij
de denkontwikkeling van de leerlingen.

In dit onderzoek wordt nu nagegaan in hoeverre
de hypothese van Kohnstamm t.a.v. in de lagere
school gehanteerde oplossingsmethoden (nl. dat bij
de redaktieopgaven voornamelijk met rekenkun-
dige oplossingsmethoden gewerkt wordt) opgaat
voor het huidige onderwijs in redaktieopgaven op
de basisschool. Het is de vraag of voor de stelling
van Kohnstamm nog wel voldoende empirische
evidentie te vinden is; immers het zou onjuist zijn
op voorhand aan te nemen dat gedurende de periode
van ± 35 jaar die tussen Kohnstamm's onderzoek
en nu ligt geen veranderingen in het ondenvijs in
redaktieopgaven zouden zijn opgetreden. Het on-

Oplossingsmethoden bij het rekenonderwijs in de
basisschool1

N. W. J. Mascini

Afdeling Ontwikkelingspsychologie, I.P.A.W., Rijksuniversiteit te Utrecht*


pedaoogische studiën 1976 (53) 49-56 49

1  Het onderzoek werd verricht in het kader van het pro-
jekt 'Redaktiesommen' dat o.l.v. Mevrouw M. A. D.
Wolters wordt uitgevoerd aan de afdeling Ontwikke-
lingspsychologie van het I.P.A.W.

-ocr page 56-

N. W. J. Mascini

derzoek is daarom inventariserend van karakter.
Het wordt gevolgd door een nadere analyse van
gehanteerde oplossingsmethoden. In het onderzoek
worden de standpunten van Kohnstamm t.a.v. de
ontwikkeling van oplossingsmethoden in relatie met
de denkontwikkeling als veronderstelling genomen;
verder wordt verondersteld dat het onderwijzen in
belangrijke mate (echter niet als enige ontwikkelings-
bron) verantwoordelijk is voor het leren hanteren
van oplossingsmethoden bij de leerlingen. Dit maakt
het mogelijk de leerkrachten als onderzoeksgroep
te benaderen.

2. Operationalisering

2.1. Inleiding

Voor de operationalisering van de onderzoeksvraag-
stelling wordt een inperking gemaakt van het onder-
zoeksgebied tot het rekenonderwijs in de basis-
school. Binnen het rekenonderwijs wordt een ver-
dere afbakening gemaakt naar de redaktiesommen
in de 4e, 5e en 6e klas. In het onderzoek worden de
leerprocessen die ten grondslag liggen aan het leren
van oplossingsmethoden buiten beschouwing gela-
ten.

2.2. Inventarisatie en klassifikatie

Voor de inventarisatie van de door leerkrachten als
eindprodukt aangeleerde oplossingsmethoden wer-
den em'ge klassifikatiekriteria gebruikt die n.a.v.
kritische opmerkingen van Kohnstamm over z.g.
rekenkundige en inzichtelijke methoden ontwikkeld
werden. Kohnstamm onderscheidde in navolging
van Lindworsky een aantal denklagen, t.w.: 1. de
aanschouwelijke laag; 2. de schematische laag; 3. de
onaanschouwelijke laag. De ontwikkeling van het
denken vindt laag voor laag plaats en moet beginnen
in de aanschouwelijke laag. Kohnstamm postuleerde
dat een harmonische ontwikkeling van de lagen een
essentiële voorwaarde is voor een goede denkont-
wikkeling. Bij de ontwikkeling van oplossingsme-
thoden diende men daarom aan te sluiten bij de
ontwikkeling in de denklagen, d.w.z. men diende
aan te vangen met konkrete oplossingsmethoden en
deze verder te ontwikkelen naar meer abstrakte
schemata. De inzichtelijke oplossingsmethoden zou-
den dan bestaan uit het hanteren van abstrakte op-
lossingsschema's (bv. formules) die als uitgangspunt
dienen bij het oplossen van problemen. Hij stelde
echter vast, dat het de leerlingen verboden werd deze
inzichtelijke oplossingsmethoden te hanteren. De
abstrakte oplossingsmethoden kenmerkten zich vol-
gens Kohnstamm door het afzien van konkrete
kenmerken van de probleemsituatie; het gevolg hier-
van is dat de oplossingsmethoden breder van toepas-
singsgebied worden; voor in principe gelijksoortige
problemen wordt dezelfde oplossingsmethode ge-
bruikt. In tegenstelling tot de inzichtelijke oplos-
singsmethoden stelde Kohnstamm vast dat de leer-
lingen in de lagere school een relatief groot aantal
oplossingsmethoden aangeleerd werd,die juist zeer
konkreet van aard waren en daardoor weinig efü-
ciënt; voor in principe gelijke problemen werden
verschillende oplossingsmethoden gehanteerd, die
zeer konkreet van karakter waren.

Als voorbeeld van het gericht zijn op rekenkun-
dige (konkrete) oplossingsmethoden geldt het vol-
gende probleem:

Een artikel kost inkoopsprijs ƒ 500,-. De winst
bedraagt ƒ 100,-. Hoe groot is de winst in % van
de inkoop?

Oplossing:

stapl: l%is/500,- : 100%= ƒ5,-
stap 2: de winst is geen ƒ5, — , maar ƒ100,—
stap 3: Het winstpercentage is (/"lOO,- : ƒ 5,-) x
1% =20%.

Bij de oplossing wordt niet uitgegaan van een
algemene oplossingsmethode [b.v. W % = W :
(I : 100)]; in de oplossing worden konkrete kenmer-
ken van de probleemsituatie gehanteerd (het ver-
menigvuldigen en delen met zowel rekengetallen als
maatgetallen) waardoor zelfs een foutieve oplossing
ontstaat (het delen van guldens op guldens en pro-
centen en het vermenigvuldigen van guldens met
procenten).

N.a.v. de genoemde opmerkingen werden de vol-
gende klassifikatiekriteria ontwikkeld:

1. het al of niet gebruiken van een of meer oplos-
singsmethoden per type opgave (principe van de
breedte van toepasbaarheid van oplossingsme-
thoden);

2. het al of niet uitgaan van een algemeen oplos-
singsschema (bv. een formule) bij het oplossen
van een probleem (principe van^de abstraktheid
van oplossingsmethoden);

3. het al of niet aanwezig zijn van maatgetallen bij
de oplossing van een probleem, (m, gulden, %
e.d.), bv. 3 X 4 X 5 = ,.. i.p.v. 3x4x5 cm»
= ... of 3 cm
X 4 cm X 5 cm = ... (principe
van het afstand nemen van konkrete gegevens in
specifieke probleemsituaties).


50

-ocr page 57-

Oplossingsmethoden bij het rekenonderwijs in de basisschool

Een leerkracht gebruikt nu een inzichtelijke oplos-
singsmethode
als voldaan is aan de volgende drie
eisen:

1. hij voor opgaven van dezelfde soort dezelfde
oplossingsmethode hanteert;

2. deze methode bestaat in het hanteren van een
formule. Hierbij moet aangetekend worden, dat
de leerkrachten dan opgaven aangeboden moeten
worden, die als typische formule-redaktie-opga-
ven aangemerkt kunnen worden; bij de oplossing
van formule-redaktie-opgaven moet men een of
meer denkstappen zetten die leiden tot een vast-
staande formule, i.t.t. anderssoortige redaktie-
opgaven, waarbij niet naar een vaststaande for-
mule gewerkt wordt;

3. bij het oplossen zonder maatgetallen gewerkt
wordt.

Een leerkracht gebruikt een rekenkundige oplos-
singsmethode als hij van een of meer van deze eisen
afwijkt.

3. Uitvoering van het onderzoek
3.1. Opzet

Voor een inventarisatie en nadere analyse van oplos-
singsmethoden die gehanteerd worden bij het oplos-
sen van redaktie-opgaven werd een aantal leerkrach-
ten benaderd, t.w. alle leerkrachten van de 6e klas
van het basisonderwijs van een gemeente van
± 100.000 inwoners. De leerkrachten werden schrif-
telijk benaderd met het verzoek mee te werken aan
het onderzoek; ze kregen een aantal redaktie-opga-
ven voorgelegd van enkele bekende typen met de
opdracht deze op te lossen op de manier waarop de
leerlingen naar hun mening de opgaven moeten op-
lossen aan het eind van het leerproces. De leerkrach-
ten werd verzocht bij de oplossing achtereenvolgens
aan te geven hoe zij de opgaven hadden opgelost
(wat eerst, wat dan, etc.). In de brief was aan de
hand van het volgende voorbeeld aangegeven wat
de bedoeling was.

[(25 - 15) X 7] : 14 =
stap 1: 25 - 15 =
stap 2: 10 X 7 =
stap 3: 70 : 14 =

Na drie weken werd een eerste herinnering aan de
leerkrachten verzonden en vervolgens na twee weken
een tweede herinnering, de laatste opnieuw begeleid
van een opgavenlijst voor het geval de eerste lijst op
een of andere wijze weg was geraakt.

3.2. De opgaven

Er werd de leerkrachten een lijst van 12 redaktie-
opgaven voorgelegd, die aangemerkt kunnen wor-
den als typische formule-opgaven; deze bevatte de
volgende opgaven in de aangegeven volgorde.

1. Jan fietst twee keer zo snel als Piet; Jan legt in
3 uur 75 km af; hoeveel km rijdt Piet in dezelfde
tijd?

2. Een afvalkontainer kan als deze precies gevuld
is 120 m3 afval bevatten; de kontainer is 8 m
lang en 3 m breed. Hoe hoog is de kontainer?

3. De rente bedraagt bij een lening die 1 jaar duurt
ƒ 75,-; het rentepercentage bedroeg 15 %; welk
bedrag werd er geleend?

4. Een winkelier maakt op een artikel 10 % winst;
de winst in guldens is ƒ 45,-. Hoe groot was de
inkoopsprijs?

5. Jan loopt in een wandeling van 3 uur 17 km.
Piet loopt even snel; hoe lang doet hij over een
wandeling van 25 km?

6. Een zwembad is 50 m lang en 25 m breed; het
wordt gevuld met water tot een hoogte van
2 m. Hoeveel m^ water is er nodig?

7. Iemand leent bij de bank ƒ500, - voor de kosten
van een reis; hij leent dit bedrag voor een half
jaar tegen een rente van 10 % per jaar. Hoe
groot is de rente?

8. Een artikel kost inkoopsprijs ƒ500,—. De winst
bedraagt ƒ 100,-. Hoe groot is de winst in %
van de inkoop?

9. 10 potloden kosten ƒ 1,30. Wat is de prijs van
25 potloden?

10. Een aquarium heeft een inhoud van 96.000 cm»;
het water staat 40 cm hoog en de bak heeft een
breedte van 40 cm. Hoe lang is het aquarium?

11. Een artikel kost inkoop ƒ 500,-. De winkelier
heeft een winst van 20 % van de inkoopsprijs.
Hoe groot is de winst?

12. Een winkelier koopt een nieuwe weegschaal;
omdat hij niet genoeg geld heeft sluit hij een
lening van ƒ 1.200,- af bij de Amro-bank; na
een jaar betaalt hij het geleende kapitaal terug;
de rente bedraagt ƒ 132,-. Hoe groot was het
rentepercentage?

De opgaven kunnen ingedeeld worden naar:

a. inhoudsopgaven (opgave 2, 6 en 10)

b. inkoop-verkoop-winst-%-opgaven (opgave 4, 8
en 11)


51

-ocr page 58-

N. W. J. Mascini

c. kapitaalopgaven (opgave 3, 7 en 12)

d. verhoudingsopgaven (opgave 1, 5 en 9)
(de indeling is afkomstig van Jonges, 1936)

Van elk type werden 3 opgaven gegeven, waarbij
gevarieerd werd in de informatie die verstrekt werd.
Bijvoorbeeld bij de inhoudsopgaven werd als volgt
gevarieerd:

1. gegeven: lengte, breedte en hoogte
opdracht: bereken de inhoud (opgave 6)

2. gegeven: lengte, breedte en inhoud
opdracht: bereken de hoogte (opgave 2)

3. gegeven: breedte, hoogte en inhoud
opdracht: bereken de lengte (opgave 10)

Deze drie opgaven zijn alle op te lossen met één
algemene formule, t.w. opp. = 1 x b x h.

Bij de andere soorten opgaven (b, c, d) werd op
soortgelijke wijze gevarieërd. De 4 x 3 opgaven
werden door elkaar op een opgavenlijst geplaatst
met ruimte onder iedere opgave om de oplossings-
stappen aan te geven volgens het aangegeven voor-
beeld.

4. Materiaalanalyse

4.1. Inventarisatie en analyse van de oplossingsme-
thoden

De door de leerkrachten gehanteerde methoden
werden geklassificeerd op de onder 2.2. aangegeven
kriteria; de methoden werden echter eerst nader
geanalyseerd n.a.v. de gegevens van het materiaal
zelf; hierbij ontstonden een aantal typen oplossings-
methoden die hierna beschreven worden.

4.1.1. Expliciete formule-oplossing

Het uitgangspunt bij het oplossen van de opgave is
een formule; nadat deze is opgeschreven, worden de
gegevens ingevuld en uitgewerkt.
Bijv.
oplossing van opgave 4:
stap 1: r = (T X r% X K) : 100
stap 2: 75 = (1
X 15 X K) : 100 etc.
r = rente; T = tijd; K = kapitaal; r% = renteper-
centage.

oplossing van opgave 1:
stap 1: a : b = c : d
stap 2:2:1 = 75 : d etc.

4.1.2. Impliciete formule-oplossing

Bij deze oplossingsmethode wordt wel uitgegaan van
een formule; deze wordt echter niet genoemd, maar

direkt ingevuld.

De pp vult de formule meteen in en werkt de ver-
gelijking uit.

Bijv. oplossing van opgave 6:
stap 1:1 = 50 X 25 X 2 etc.
I = inhoud.
oplossing van opgave 2:
stap 1: 120 = 3 X 3 X h
stap 2: 120 : 24 =
h = hoogte.

4.1.3. Stapsgewijze oplossing

De oplossingsmethode bij de stapsgewijze oplossing
bestaat in het uitvoeren van een aantal stapjes in
een vastaangeleerde volgorde; de oplossing is niet
gebaseerd op een algemene formule.

Er werd bij deze methode het volgende onder-
scheid aangetroffen:

a. oplossingsmethoden waarbij expliciet gewerkt
wordt
naar een eenheid', van hieruit wordt een
opgave dan verder opgelost.

B.v. de z.g. 1 %-oplossing: oplossing van opgave
4:

stap 1: 1 % van de winst is ƒ45,- : 10 = ƒ4,50

stap 2: de inkoop is 100 %

stap 3: 100 x ƒ4,50 =

oplossing bij opgave 9:

stap 1: 10 potloden kosten ƒ 1,30

1 potlood kost ƒ 1,30 : 10 = ƒ0,13
stap 2: 25 potloden kosten: 25 x ƒ0,13 = ƒ 3,25

b. oplossingsmethoden waarbij met proporties ge-
werkt wordt; bij deze methoden worden percen-
tages omgezet in proporties en andersom. Er
wordt hier verondersteld dat een leerling weet
dat een proportie een percentage voorstelt en
andersom, (b.v. 1/10 = 10 %; 25 % = 1/4).
B.v. oplossing bij
opgave 8:

stap 1: het winstdeel is 100 : 500 = 1/5
stap 2: 1/5 =20%
oplossing bij
opgave 11:

stap 1: de winst is 1/5 x ƒ500,- (hierbij werd
aangegeven dat de winst 20% van de
inkoop bedroeg; dit werd automatisch
omgezet in 1/5).

c. andere oplossingsmethoden waarbij stapsgewijs
een opgave uitgewerkt wordt. B.v. bij
opgave 4:
stap 1: 10 % van de inkoopsprijs is ƒ 45,-

de inkoopsprijs is 100 % = 10 x zoveel
stap 2: 10 x ƒ45,- =ƒ450,-

4.1.4. Specifiek element-oplossing
Oplossingsmethoden die gebaseerd zijn op de iden-


52

-ocr page 59-

Oplossingsmethoden bij het rekenonderwijs in de basisschool

tifikatie van één relevant element, dat zodanig ge-
transformeerd wordt, dat de opgave uitgewerkt kan
worden. Deze oplossingsmethode kwam alleen voor
bij
opgave 1. B.v.:

stap 1: Jan rijdt twee keer zo snel als Piet
stap 2: Piet doet dus de helft van Jan
stap 3: de helft van 75 km is 37,5 km.

4.1.5. Andere oplossingsmethoden

Het betreft hier een aantal oplossingsmethoden die
moeilijk geklassificeerd kunnen worden.
B.v. bij
opgave 5:

stap 1: hierbij werd een methode gebruikt waarbij
de leerlingen de uitkomst moesten schatten,
bij
opgave 9:

stap 1:10 potloden kosten ƒ 1,30
stap 2: 25 potloden = 10 potloden = ƒ 1,30
10 potloden = ƒ 1,30
5 potloden =
ƒ0,65
stap 3: =......................ƒ3,25

4.2. Specifikatie van de onderzoeksvraagstelling

a. Welke oplossingsmethoden worden bij de gege-
ven opgaven gebruikt? Deze vraagstelling leidt
tot een overzicht van oplossingsmethoden die ge-
bruikt werden bij de gegeven redaktieopgaven,

gedifferentieerd naar de verschillende opgaven.

b. Gebruikt de leerkracht dezelfde oplossingsme-
thoden voor de drie uiterlijk verschillende opga-
ven, die alle drie tot één formule terug te voeren
zijn? Gebruikt de leerkracht overeenkomstige
methoden bij de andere opgaven? Deze vraag-
stelling leidt tot een overzicht van het gebruik van
oplossingsmethoden bij de individuele leerkrach-
ten, gedifferentieerd naar de verschillende opga-
ven.

c. a en b gespecifeerd naar met of zonder het gebruik
van maatgetallen bij het oplossen van de opgaven.

5. Resultaten en diskussie
5.1. Resultaten

Van de 37 opgavenlijsten werden er uiteindelijk 27
terugontvangen, waarvan 1 lijst oningevuld was,
zodat 26 formulieren (= 70,3 %) bestudeerd konden
worden. Op de ingevulde formulieren werden door
sommige leerkrachten enige opgaven op meerdere
wijzen opgelost en enige opgaven niet opgelost.

De resultaten worden weergegeven in tabel 1 en
2; tabel 1 geeft een overzicht van de verdeling van
de gebruikte oplossingsmethoden per
type opgave,
verdeeld naar het al of niet gebruiken van maatge-
tallen bij de oplossing.


Tabel 1. verdeling van opgaven naar gebruik van oplossingsmethode en maatgetal per type opgave

type opgave

opis. meth.

1

2

3

4

5

totaal1

m

6

2

60

1

69

kapitaalsommen

z

I

1

8

10

O

(7)

(3)

(68)

(-)

(1)

(79)

m

1

5

44

7

9

66

verhoud, opgaven

z

1

3

3

3

1

11

(-)

(2)

(8)

(47)

(10)

(10)

(77)

m

_

1

71

_

72

ink.-verk.-w.-%

z

-

11

11

O

( )

(1)

(82)

(83)

m

33

2

9

_

44

inhoudsopgaven

z

16

5

11

32

( )

(49)

(7)

(20)

(-)

(-)

(76)

58

19

217

10

11

315

1 = formule expliciet

2 = formule impliciet

3 = stapsgewijze oplossingsmethode

4 = specifiek element methode

5 = andere methoden

m = met gebruik van maatgetallen bij de oplossing
z = zonder gebruik van maatgetallen bij de oplossing

53

1  De totalen per type opgave zijn niet eksakt 78, doordat dubbele oplossingen voorkwamen en sommige opgaven
niet werden opgelost.

-ocr page 60-

N. W. J. Mascini

M.b.t. de verdeling van opgaven kan nu het vol-
gende gesteld worden.

a. Het merendeel van de opgaven wordt met de
methode opgelost die bestaat uit het uitvoeren
van een aangeleerde stapsgewijze procedure
(68,9%); een uitzondering hierop vormen de
oplossingen van de inhoudsopgaven.

b. 18,4 % van de opgaven wordt met de expliciete
formulemethode opgelost; het overgrote deel van
deze oplossingen wordt gevonden bij de inhouds-
opgaven.

c. De andere oplossingsmethoden komen relatief in
geringe mate voor; bij de verhoudingsopgaven is
de variatie in oploswijzen het grootst,
d. Bij het merendeel van de opgaven worden kon-
krete gegevens (= met maatgetallen) gebruikt
tijdens de oplossing (79,6%); van de overige
20,4 % waarbij geen konkrete gegevens tijdens
de oplossing gebruikt worden (= zonder maat-
getallen) wordt de helft bij de inhoudsopgaven
aangetrofifen.

Tabel 2 geeft een overzicht van de verdeling van
leerkrachten naar gebruik van oplossingsmethoden
en maatgetallen per type opgave.


Tabel 2. verdeling van leerkrachten naar het gebruik van oplossingsmethoden en maatgetallen, per type opgave.

oplos. meth. 1

totaal

type opgave

kapitaalsommen
verhoud, opgaven
ink.-verk.-w.-%-opgaven
inhoudsopgaven

3
2
9
9

20
1
5

15
1
3

2 —

m
z
b

m

z

b

m

z

b

m
z
b

(26)

17
9

- (26)

19
1

5

19
1 (26)

11
4
11

9
6

2
1

(26)

1 = formule expliciet 6 = kombinaties van methoden

2 = formule impliciet m = met gebruik van maatgetallen bij de oplossing van de opgaven

3 = stapsgewijze oplossingsmethoden z = zonder gebruik van maatgetallen bij de oplossing van de opgaven

4 = specifiek element methode b = wisselend gebruik van maatgetallen bij de oplossing van de opgaven

5 = andere methoden

De 4 X 3 rijen (m, z, b) per type opgave bevatten
elk de verdeling van leerkrachten over het gebruik
van verschillende oplossingsmethoden bij 3 opgaven
(1-2-3-4-5-6) van dezelfde soort. B.v.: in de 3 rijen
verhoudingsopgaven kan men zien dat 8 leerkrach-
ten bij de 3 verhoudingsopgaven steeds stapsgewijze
oplossingsmethoden hanteerden met gebruik van
maatgetallen, 9 leerkrachten verschillende oplos-
singsmethoden voor deze opgaven gebruikten met
gebruik van maatgetallen en 9 leerkrachten met wis-
selend gebruik van maatgetallen; slechts 8 leerkrach-
ten gebruiken dus voor de 3 verhoudingsopgaven
eenzelfde oplossingsmethode, 18 leerkrachten ge-
bruiken meerdere methoden.

M.b.t. de verdeling van opgaven kan nu het vol-
gende gesteld worden.

a. Bij de verdeling van de leerkrachten valt de na-
druk op of alleen de stapsgewijze oplossings-
methoden öf op gekombineerde oplossingsme-
thoden (d.i. verschillende oplossingsmethoden
per type opgave); dit geldt niet voor de inhouds-
opgaven.

b. Bij de inhoudsopgaven maken 15 leerkrachten
alleen gebruik van formule-oplossingen.

c. In bijna alle gevallen maken leerkrachten of
steeds óf gedeeltelijk gebruik van konkrete ge-
gevens bij het oplossen van de opgaven.


54

-ocr page 61-

Oplossingsmethoden bij het rekenonderwijs in de basisschool

5.2. Diskussie van de resultaten

Het onderzoek, waarvan hier verslag gedaan werd,

had een tweevoudige doelstelling, t.w.:

a. Een inventarisatie en klassifikatie van oplossings-
methoden in het basisonderwijs die gebruikt
worden bij het oplossen van redaktieopgaven.

b. Het nagaan van het gedrag van de afzonderlijke
leerkrachten t.o.v. de oplossingsmethoden aan de
hand van de onder 2.2. genoemde klassifikatie-
kriteria.

ad a. Het inventariserende en klassifiserende deel
van het onderzoek heeft geleid tot een vijftal
oplossingswijzen, waarbij de stapsgewijze op-
lossing nader gedifferentieerd werd. Gekon-
stateerd werd dat de stapsgewijze oplossingen
het meest gehanteerd werden, behalve bij de
inhoudsopgaven en dat bij de inkoop- en
kapitaalopgaven alle leerkrachten (met één
uitzondering) alleen stapsgewijze oplossings-
methoden gebruikten. De inhoudsopgaven
nemen een aparte plaats in; 56 van de 76 op-
lossingen waren hier formule-oplossingen (im-
pliciet of expliciet). Bij de verhoudingsopgaven
is naast het aksent op de stapsgewijze oplos-
singen enige diversiteit in oplossingsmethoden
te vinden. In het algemeen kan gesteld worden
dat de geïnventariseerde oplossingsmethoden
weinig algemeen van karakter zijn, met uit-
zondering van de bij de inhoudsopgaven ge-
bruikte.

ad b. Om na te gaan of leerkrachten rekenkundige
of inzichtelijke oplossingsmethoden aanleren
bij redaktieopgaven werd een drietal kriteria
opgesteld, t.w. het al of niet gebruiken van één
of meer oplossingsmethoden per type opgave,
de algemeenheid van de oplossingsmethode en
de afwezigheid van konkrete gegevens bij de
oplossing. Bij de bestudering van tabel 2 blijkt
dat:

- geen van de leerkrachten bij de gehanteerde
methoden voldoet aan de gestelde kriteria.

- de gehanteerde oplossingsmethoden bij de
inhoudsopgaven het meest aan de gestelde
kriteria beantwoorden; echter geen van de
leerkrachten voldoet geheel aan de gestelde
kriteria.

- de meeste leerkrachten zeer konkrete (reken-
kundige) methoden aanleren die bestaan
uit specifieke handelingspatronen, waarbij
een serie handelingen suksessievelijk volgens
een aangeleerd recept uitgevoerd worden.

De algemene konklusie die uit de resultaten volgt,
luidt:

de oplossingsmethoden die aangeleerd worden bij
het onderwijs in redaktieopgaven in de basisschool
zijn in hoofdzaak rekenkundig van aard (de onder
2.2. gestelde klassifikatiekriteria worden hierbij als
veronderstellingen genomen); hiermede wordt de
hypothese van Kohnstamm bevestigd.

Noot

1. Kohnstamm onderzocht de oplossingsmethoden bij
redaktieopgaven in het kader van onderzoek van de
'theoretische intelligentie'. Hij definieert deze als
volgt: 'De theoretische intelligentie is het vermogen
om m.b.v. in de loop der eeuwen door de menselijke
kuituur gevonden doeltreffende schema's en abstrak-
ties zich naar eigen wens of volgens opdracht in tel-
kens nieuwe aanschouwelijke situaties te begeven'.
De theoretische intelligentie is volgens Kohnstamm
voor beïnvloeding vatbaar; hij kent hierbij een be-
langrijke rol toe aan het onderwijs; het moet gericht
zijn op het aanleren van abstrakte schemata die op
een groot veld van konkrete bijzonderheden toepas-
selijk zijn.

Geraadpleegde literatuur

Jonges, J. Enkele ervaringen bij het Rekenen in de
richting van Artikel 6 etc. uit:
Pedagogische Studiën,
1935, XVI.

Kohnstamm, Ph. Aanschouwing en Abstraktie als mo-
menten van het 'Leeren Denken^;
Oratie 1932.

Kohnstamm, Ph. De Aansluiting tussen het Lager en
Middelbaar Onderwijs uit:
Pedagogische Studiën;
1934, XV.

Kohnstamm, Ph. Over het 'denken' en 'leeren denken'
uit:
Mededelingen voor Paedagogiek aan de universiteit
van Amsterdam;
1932, no. 22.

Kohnstamm, Ph. Het werk van het Nutsseminarium in
de Jaren 1926-1936 uit:
Pedagogische Studiën; 1936,
XVII.

Mascini, N. en Wolters, M. Een theoretisch kader n.a.v.
interimrapport II. Projekt 'redaktiesommen' I.P.A.W.
afdeling ontwikkelingspsychologie. Utrecht 1975.

Parreren, C. F. van en Carpay, J. A. M. Sovjetpsycholo-
gen aan het woord,
Groningen 1972.

Wolters, M. A. D. Interimrapport II. Projekt 'redaktie-
sommen' I.P.A.W. afdeling ontwikkelingspsycholo-
gie, UtrechtM975.


55

-ocr page 62-

N. W. J. Mascini

Wolters, M. A. D. Het oplossen van redaktiesommen. 1975 wetenschappelijk medewerker aan de afdeling Ont-
Paper O.R.D. 1975 I.P.A.W. afdeling ontwikkelings- wikkelingspsychologie van het I.P.A.W. te Utrecht;
psychologie, Utrecht 1975. vanaf november 1975 tot heden wetenschappelijk mede-

werker aan de afdeling Onderwijsresearch te Utrecht,
Curriculum vitae Maliebaan 103, bij het projekt Wereldoriëntatie (S.V.O.

Projekt 0343).

N. W. J. Mascini (geb. 1946) studeerde onderwijskunde

in Utrecht van 1967 tot 1974; van 1974 tot november Privé-adres: Lijsterstraat 103, Utrecht.

2258

-ocr page 63-

Toepasbaarheid van een computer-managed
instructiesysteem in geïntegreerde vormen van voortgezet
onderwijs

n. Hazewindus

Philips' Natuurkundig Laboratorium, Eindhoven

Samenvatting

Een belangrijk probleem in de realisatie van geïnte-
greerde vormen van voortgezet onderwijs is de interne
differentiatie, waarvoor werkvormen gevonden zullen
moeten worden. Nagegaan wordt aan de hand van
een eenvoudig model van een gedifferentieerde onder-
wijsmethode of technologische middelen hierin be-
hulpzaam kunnen zijn. Hieruit blijkt dat een com-
puter-managed instructiesysteem toepassing zou kun-
nen vinden. Een experimenteel onderzoek hiervan zou
kunnen worden opgezet in eenprojektmatige samenwer-
king, waarvan een korte omschrijving wordt gegeven.

1. Inleiding

In verscheidene Europese landen wordt getracht te
komen tot een integratie van het traditioneel vaak
sterk vertikaal georganiseerd voortgezet onder-
wijs. Over de ontwikkeling in de BRD van een
'integrierte Gesamtschule' rapporteerde Brink-
manni in dit Tijdschrift, waarin reeds eerder Wiele-
mans^ een vergelijkbaar schooltype in Italië be-
sprak. In Nederland is met een programma voor de
ontwikkeling van de Middenschool een aanvang
gemaakt.

In deze nieuwe geïntegreerde schooltypen moeten
Werkvormen gevonden worden waarin tegemoet ge-
komen wordt aan de bestaande verschillen tussen
de leerlingen. Een illustratief 'verlanglijstje' wordt
gegeven in het rapport 'Uitgangspunten voor een
onderwijsbeleid'3, waarin wordt gesteld dat: 'het
leerstofjaarklassensysteem (zou) moeten worden
Vervangen door een systeem waarin:

- geen uniforme eisen meer worden gesteld aan een
hele groep op een bepaald moment, maar waarbij
voor onderscheiden vakgebieden curriculum-
planningen centraal staan die door de afzonder-
lijke leerlingen in eigen tempo en naar eigen
begaafdheid, tot op uiteenlopende niveaus kunnen
worden doorlopen;

- de leerling per vakgebied of vakkengroep moet
worden ingedeeld in flexibele groepen, waaraan
men naargelang de eigen mogelijkheden langere of
kortere tijd kan deelnemen, vanuit een duurzame
heterogene groep die een integratief tegenwicht
biedt ten opzichte van het aan flexibele groepen
verbonden 'competitie-effect';

- zeker in het secundaire onderwijs, veel ruimere
mogelijkheden voor het volgen van verschillende
vakken worden geboden, afhankelijk van de eigen
interessen, begaafdheden en beroepsvoorkeuren
van de leerlingen;

- het onderscheid tussen de verschillende gestan-
daardiseerde en uniforme schooltypen wordt
doorbroken, ten gunste van een grotere individu-
ele flexibiliteit naar niveau- en richtingkeuze bin-
nen de veelheid van geboden mogelijkheden;

- het eindexamen wordt vervangen door een ont-
wikkelingsprofïel dat aangeeft tot welk niveau een
leerling in diverse vormingsgebieden gekomen is.
Deze individualisering zal niet zodanig gereali-
seerd kunnen worden dat voor en/of door iedere
leerling elk willekeurig onderwijsmenu kan worden
samengesteld'.

Het hier aangeduide type onderwijs berust in
grote mate op 'interne differentiatie', waaraan in dit
Tijdschrift door De Koning^ een studie is gewijd.
Hierin bespreekt hij o.a. differentiatie naar doelstel-
lingen, naar leertijd en naar instructiemethoden. Bij
de ontwikkeling van een in de school realiseerbare
vorm van interne differentiatie zal naar zijn mening
prioriteit gegeven moeten worden aan problemen
die samenhangen met onderwijsdoelstellingen, in-
terne schoolorganisatie en toetsing van leerresulta-
ten.

Dit artikel beoogt een bijdrage te leveren vanuit
een technisch-wetenschappelijke achtel grond ten
aanzien van deze problematiek, speciaal wat betreft
het aspect van een aan de onderwijsmethode aange-
paste schoolorganisatie.

Hiertoe wordt in een eenvoudig model van een
gedifferentieerde onderwijsmethode een computer-
management voorgesteld, dat de leerling, de docent


pedagogische studiën 1976 (53) 57-61 57

-ocr page 64-

N. Hazewindus

en de schoolleiding de mogelijkheid biedt over de
voor hem relevante gegevens te beschikken. Een
experimentele introductie van zo'n systeem vereist
een grondige voorbereiding en begeleiding; nage-
gaan wordt hoe dit in het kader van een ontwikke-
lingsprogramma van een geïntegreerd voortgezet
onderwijssysteem zou kunnen worden uitgevoerd.
Een mogelijkheid tot een projektmatige aanpak van
onderzoek en implementatie wordt aangeduid. Het
artikel wordt besloten met een overzicht van enige
elders opgedane ervaringen die gebruikt zouden
kunnen worden, waarbij men wel in aanmerking
moet nemen dat er nog vele, ook principiële, pro-
blemen overblijven.

2. Technologie en onderwijs

In de Inleiding werd geopperd dat vanuit een tech-
nisch-wetenschappelijke achtergrond bijdragen aan
de onderwijsproblematiek zouden kunnen worden
gegeven, een gedachte die overigens verre van nieuw
is. De onderwijstechnologie heeft de school voorzien
van een aantal nieuwe media en methodieken, waar-
van soms hooggespannen verwachtingen werden
gekoesterd^. Toch stelt het Perkins Report« o.i.
terecht: 'Instructional technology is today largely
supplementary to the two primary media of Instruc-
tion : the textbook and the teacher. Eliminate either
of these and the educational system would be trans-
formed. Eliminate all of the technology, and educa-
tion would go on with hardly a missed lesson'.

Wij zullen hier niet ingaan op de mogelijke oor-
zaken van de geringe invloed die de techniek op het
onderwijs heeft gehad, gering althans in vergelijking
met de invloed van de techniek op het maatschappe-
lijk leven. Omdat dit verschil in invloed nog eerder
groter lijkt te worden dan kleiner, is het stellig nuttig
op geregelde tijden de mogelijkheden die de techniek
biedt te vergelijken met de problemen waarvoor het
onderwijs een oplossing vraagt, teneinde niet onno-
dig kansen tot verbetering ongebruikt te laten.

3. Een vereenvoudigde voorstelling

In het onderstaande, opzettelijk vereenvoudigde,
blokschema worden de opeenvolgende stappen in
beeld gebracht van één module van een mogelijke
onderwijsmethode.


stelling van
doelen

De leerling maakt, indien nodig, eeist een hegin-
toets,
waaruit gegevens over bet niveau van zijn vaar-
digheden volgen. Leerling en docent maken daarna
samen een
doelstelling voor de komende onderwijs-
periode: welke leerstof bestudeerd moet worden,
op
welke wijze dit gebeuren moet en welke tijd er, naar
verwacht mag worden, mee gemoeid zal zijn.Na het
nu volgende leerproces volgt een eindtoets op de
nieuw-verworven vaardigheden. De resultaten wor-
den door de docent en de leerling samen besproken
tijdens een
beoordeling, waarna aan een volgende
module kan worden begonnen.

Iedere leerling neemt deel aan een aantal van dit
soort processen, die
onder toezicht kunnen staan

van\eTscVie\deTve docetóetv. "Dil gesdüedi \t\ gtolcTe
of
kleinere groepen van een wisselende samenstel-
ling.

De taak van de docent is in dit schema onder meer:

- het begeleiden van een aantal leerlingen,

- het beheren van een aantal leerprocessen,

- het doceren van een deel van de leerstof.

Een schoolorganisatie die een groot aantal leer-
lingen en een docentencorps omvat, zal zich erop
moeten richten dat op ieder niveau voldoende in-
zicht en overzicht bestaat ten aanzien van de proces-
sen die er zich afspelen. Zo zal de
leerling zelf het
geheel van het onderwijs waaraan hij deelneemt
moeten kunnen overzien, maar ook zijn vorderin-
gen, resultaten, studieverdeling e.d. De
docent wil
van
zijn leerlingen een overzicht hebben betreffende
vorderingen, afspraken enz. Vooits zal hij gegevens
willen hebben over niet door hem beheerde leerpro-
cessen, b.v. bij het maken van nieuwe doelstellingen,
herindeling van leerlingen in groepen, enz. Tevens
zal hij belangstellen in de kwaliteit van
de leerpro-
cessen,
zoals die kan blijken uit de leerresultaten van
de leerlingen. De
schoolleidijig zal een overzicht
moeten behouden over de benodigde ruimte, /eer-
middelen, mankracht, gemiddelde vorderingen, enz.
teneinde een verantwoord beheer mogelijk te maken.
Ook dient zij
de ouders op een overzichtelijke manier
te rapporteren, b.v. over de vorderingen van de
leerling, hoe die liggen t.a.v. het verwachtingspa-
troon
dat voor hem opgesteld was en hoe dit laatste


SS

-ocr page 65-

Toepasbaarheid van een computer-managed instructiesysteem

ligt binnen het geheel van de opleidingsmogelijk-
heden.

Op te merken valt dat vrijwel al deze overzichten
terug te voeren zijn op de gegevens omtrent de leer-
lingen, zoals de vorderingen, de studieverdeling, de
voorgenomen activiteiten, enz. Iedere belangheb-
bende zal, zoals hierboven is geschetst, behoefte
hebben aan een andere 'doorsnede' van dit gegevens-
bestand. Zo zullen de gegevens die nodig zijn voor
de planning van de tweede helft van het schooljaar
qua ruimte en materialen anders zijn dan die voor
de rapportage aan de ouders, hoewel veel van het
basismateriaal hetzelfde is.

4. Toepassingen van de computer

Het in de Inleiding geschetste schoolsysteem kan
zeer complex worden; het is echter mogelijk, op de
wijze die in de vorige paragraaf is aangegeven, terug-
kerende structuren te herkennen. Opvallend hierbij
is dat een aantal verzamelingen van gegevens op
Verschillende plaatsen op verschillende wijzen ge-
bruikt worden. Gezien de
complexiteit van de or-
ganisatie lijkt het zinvol na te gaan of gebruik kan
Worden gemaakt van een computer''.

In de eerste plaats valt te denken aan de toepas-
sing van de computer-assisted instructie
(CAI).

Hierbij is het een vereiste dat in principe al het
lesmateriaal in het computergeheugen is opgeslagen.
Als model voor de mogelijkheden kan op het
TiCCIT-project worden gewezen®, waarvoor een
Wei-doordachte programmatuur ontworpen is®.
Practische ervaring met dit systeem ontbreekt nog;
een onafhankelijke evaluatie is in voorbereidingi".
Een belangrijke kostenfactor vormt de vervaardiging
van het cursusmateriaal; aan een efliciënte totstand-
koming hiervan wordt veel aandacht besteed
Een
algemeen bezwaar van toepassing van de compuler-
ässisted instructie in het middelbaar onderwijs lijkt
dat het een isolering van de leerling bevordert, ten
nünste in de huidige stand van de toegepaste metho-
dieken. Dit zal mogelijk in de toekomst opgeheven
kunnen worden, wanneer nieuwe werkwijzen be-
schikbaar komen (vgl. een recente beschouwing
hierover van Cuppens en Ducot^^).

Ben ge\iee\ andere loepassvTvgjïïvogeUikiveYd van
computers is de computer-managed instructie
(CMl), waarbij de computer gebruikt wordt als
instrument bij de organisatie en de administratie
van het onderwijs. Grijpen wij terug op het blok-
schema van de vorige paragraaf, dan zien we dat de
computer gebruikt zou kunnen worden in verschil-
fende
gebieden. De administratie van de toetsgege-
vens
levert een overzicht van de voortgang van de
leeriing in de verleden tijd; de vastlegging van de
doelstellingen toont zijn voortgang die in de toe-
komst te voorzien is. Vanuit deze registraties valt
een groot aantal belangrijke gegevens af te leiden.
Wanneer deze gecombineerd kunnen worden met
gegevens die van andere zijden ingevoerd worden,
zoals over de beschikbaarheid van docenten, de
verdeling van lokalen e.d., dan is de basis voor een
computer-managed schoolorganisatie gelegd.

Op te merken valt dat aan een dergelijk systeem
naast technische eisen t.a.v. betrouwbaarheid, flexi-
biliteit e.d. ook zware niet-technische eisen gesteld
moeten worden. Het systeem zal begrijpelijk en
'open' moeten zijn voor iedere gebruiker, waarbij
de grote toegankelijkheid niet mag leiden tot mani-
puleerbaarheid van de gegevens. Het systeem zal niet
moeten leiden tot verstarring en formalisering van
de communicatie; maar het zal juist de middelen
moeten verschaffen om tot een zinvolle en efficiënte
communicatie te komen, zonder een overdaad van
administratieve 'papierwinkels'.

5. Een experiment

Een technisch hulpsysteem zoals in de vorige para-
graaf is beschreven kan zorgvuldig ontworpen en
vervaardigd worden. De kans dat het met succes
geïmplementeerd wordt lijkt echter gering; een orga-
nisatie
als bet onderwijs zal het systeem alleen accep-
teren wanneer het door de gebruikers als een wezen-
lijke hulp wordt ervaren, zonder dat het de mogelijk-
heden om onderwijs te geven ernstige beperkingen
oplegt. Hieruit volgt de noodzakelijkheid het gehele
schoolsysteem in al zijn aspecten te beschouwen en,
waar
nodig, over de gehele lijn voorzieningen te
treffen om tot hel gewenste resultaat te k.omen.
Hieruit kan dan een systeemconcept groeien dat zich
ontwikkelt vanuit de behoeftenregistratie van de
diverse groepen gebruikers: docenten, ouders, leer-
lingen, overheid, enz.

Het valt te overwegen of, na een grondige voorbe-
reiding, een experiment kan worden ondernomen
met het doel de mogelijkheden na te gaan die een
computer-managed instructiesysteem biedt in de
eerder beschreven difTerentiatieproblematiek. Naar
onze mening zou
dit kunnen geschieden in een school
die reeds grotendeels volgens het in paragraaf 3
beschreven systeem werkt. Dan immers zijn de
organisatorische aanpassingen binnen de school
minimaal en kan een goed inzicht in de waarde van
een CMI-systeem
verkregen worden. Het experiment


59

-ocr page 66-

N. Hazewindus

zou echter organisatorisch een plaats moeten vinden
in het kader van een algemeen ontwikkelingsplan
van een geïntegreerde vorm van middelbaar onder-
wijs, zodat de verkregen inzichten daarin verder
gebruikt kunnen worden.

Een aantal scholen streeft reeds lang naar differen-
tiatie binnen het onderwijssysteem, b.v. het Dalton-
en het Montessori-onderwijs. Voor de geschetste

toepassing lijkt ook het Roncalli-systeem'^^ aan-
merking te komen, zoals zal blijken uit de volgende
korte beschrijving.

Het traditionele lesuur is in dit systeem in twee
delen opgespUtst: in het eerste deel wordt klassikaal
instructie gegeven, in het tweede werken de leerlin-
gen individueel of in kleine groepen aan taken
(eigen-tempo werkwijze). De lesstof wordt in een
aantal blokken opgedeeld, ieder onderverdeeld in
een aantal deeltaken. Bij het afsluiten van een blok
volgt een toets; wanneer het resultaat voldoende is
kan aan een volgend blok begonnen worden. Een
en ander wordt geadministreerd op speciale kaarten,
die in het bezit van de leerling zijn. Het is te ver-
wachten dat dit systeem redelijk te beschrijven zal
zijn in het model van paragraaf 3 en dat derhalve de
invoering van een CMI-systeem overwogen kan
worden. Er zijn echter aanwijzingen dat bepaalde
problemen het werken volgens het Roncalli-systeem
bemoeilijken. Te noemen zijn o.a. een gebrek aan
aangepast lesmateriaal en de zwaardere eisen die
door de differentiatie aan de docent gesteld worden.
Wil men echter de waarde van een CMI-systeem
onderzoeken, dan dient men uit te gaan van een
school waarvan het functioneren ook zonder CMI
reeds aan bepaalde eisen voldoet. Daarom zal, wan-
neer men in een school volgens het Roncalli-systeem
tot de besproken vorm van CMI wil overgaan, een
vrij uitgebreid werkprogramma moeten worden
opgesteld. Dit kan omvatten:

1. Het opzetten en uitvoeren van een systeemana-
lyse, o.a.:

- waar nodig, een formulering van de doelstel-
lingen van het onderwijs;

- een beschrijving van het proces, methoden en
middelen;

- analyse van de organisatievormen;

- herkenning van communicatiepatronen, e.d.

2. Het aanvullen van aan de onderwijsmethode
aangepaste leermiddelen zoals boeken, audio-
visuele hulpmiddelen, e.d. voor de doceerfase
zowel als voor de studie- en verwerkingsfase.

3. Het verzorgen van toetsingsprocedures, waarvan
de resultaten eventueel automatisch verwerkt
kunnen worden (b.v. via zgn. scrap-kaarten).

4. Het ontwerpen en stapsgewijs implementeren van
een computer-managed instructie systeem, voor-
namelijk gebaseerd op de gegevens omtrent de
leerling, zoals dit beschreven is in paragraaf 4.

5. Het voorbereiden en uitvoeren van een systema-
tische evaluatie van de gevolgen van dit project.

6. Het uitvoeren van uitvoerige kostenanalyses.
Een verdere uitbreiding zou kunnen liggen in het

automatisch verkrijgen van diagnostische gegevens
uit de toetsen zowel ten behoeve van de bepaling
van het kennispatroon van de leerling als van de
beoordeling van het effect van het lesmateriaal.

Bij de realisatie van een experiment zoals dat in
de bovenstaande alinea's is geschetst, moeten zware
eisen gesteld worden aan de overdraagbaarheid van
de resultaten en de multipliceerbaarheid van de
methodieken. Dit houdt in dat het experiment op
voldoende grote schaal moet worden uitgevoerd
door medewerkers van goed niveau.

Gezien de complexiteit van het probleem lijkt een
multidisciplinaire aanpak geboden. Bijdragen uit
zeker drie sectoren zullen nodig zijn, en wel:

1. docenten zullen vanuit hun deskundigheid met
het grootste deel van de werkzaamheden belast
worden.

2. media-deskundigen en uitgevers zullen betrokken
moeten zijn bij de materiaal-ontwikkeling,

3. medewerkers uit de industrie zullen bijdragen
kunnen leveren op het gebied van de systeem-
analyse en van de hardware-aspecten en de pro-
grammatuur van het CMI-systeem.

Dergelijke samenwerkingspatronen zijn in het
onderwijs weinig bekend. In andere sectoren van de
samenleving, bijvoorbeeld betrokken bij medische-
en milieu-problematiek, bestaat daarmede reeds
enige ervaring. In het algemeen wordt veelal ge-
tracht tot een project te komen, dat onder leiding
staat van een overheidsinstantie. In een eerste (vaak
langdurige) fase wordt door de medewerkende groe-
pen met eikaars problemen en capaciteiten kennis
gemaakt, waarna een project-omschrijving wordt
opgemaakt. In volgende fasen wordt dit project
uitgewerkt, vervaardigd, geïmplementeerd en ge-
analyseerd. Na een eerste oriëntatie-periode is een
vrij strak en goed-gedefiniëerd projectbeheer nood-
zakelijk voor het welslagen van deze werkwijze.

Een ontplooiïng van deze samenwerkingspatro-
nen lijkt in het algemeen bepalend te zijn voor de
ontwikkeling van technische hulpmiddelen die het
onderwijs ten dienste staan. Het is derhalve zinvol
zich tevoren te beraden op de problemen die dit
proces met zich mede brengt; een verdere uitwerking


60

-ocr page 67-

Toepasbaarheid van een computer-managed instructiesysteem

hiervan valt overigens buiten het bestek van dit
artikel.

6. Slotopmerkingen

Terugkerende tot het ontwerp van een computer-
managed instructiesysteem kan nog op reeds elders
verkregen kennis en ervaring worden gewezen. Be-
paalde aspecten van de computer-assisted instructie
kunnen toepasbaar zijn, zoals die b.v. in het
TICCIT8- en PLATO-project^^ zijn verzameld. Een
CMI-systeem van 6 tot 18-jarigen, PLAN, is reeds
enige jaren in de V.S. operationeelis-is. ook bij het
nederlands Hoger Onderwijs is ervaring voorhan-
deni7'i8, b.v. wat betreft het automatisch verwerken
van toetsmateriaal®. Wat dit laatste aspect betreft
moet voorts het CITO worden genoemd.

Hoewel uit de hierboven aangehaalde bronnen
geput kan worden bij de opzet van een CMI-systeem,
moet men zich realiseren dat er nog vele vragen
blijven bestaan, die vaak ook van fundamentele
aard zijn. Zo duidt Hawkridge^" een viertal pro-
bleemvelden aan, waarvan in het kader van dit
artikel dat van de toetsing in het bijzonder van be-
lang is. Hij wijst op de beperkte geldigheid van
schriftelijke toetsen voor de beschrijving van attitu-
des en vorderingen van de leerlingen, op de moeilijk-
heid om vanuit de toetsresultaten adequate onder-
wijskundige acties af te leiden en op het gevaar dat
aan toetsresultaten ten onrechte een absolute waarde
wordt toegekend.

Om tot bevredigende vormen van geïntegreerd
middelbaar onderwijs te komen moet de problema-
tiek van de interne differentiatie worden opgelost.
Deze taak is verre van eenvoudig: een middenweg
zal gevonden moeten worden tussen vrije en onge-
definieerde werkwijzen en een zeer strakke organisa-
tievorm. De interdisciplinaire samenwerkingsvorm,
zoals die in dit artikel is geschetst, kan een middel
zijn om wegen te vinden die nieuwe, meer bevredi-
gende onderwijsvormen mogelijk maken.

Literatuur

1. Brinkmann, G., Pedagogische Studiën 49 (1972) 485.

2. Wielemans, F. J. W., Pedagogische Studiën 48 (1971)
171.

3. Uitgangspunten voor een onderwijsbeleid; WBS-
Cahiers 7, Kluwer, Deventer, 1973.

4. Koning, P. de, Pedagogische Studiën 51 (1974) 105.

5. Rubinoff, M. in B. Scheepmaker (ed).

IFIP World Conference on computer education III,
p. 29; Amsterdam 1970.

6. Perkins, C. D. (Chairman), To improve learning;
Committee on Education and Labor, House of
Representatives, Washington 1970.

7. Camstra, B., Pedagogische Studiën 50 (1973) 375.

8. Mason, W. F. c.s.. An Overview of the TICCIT-
programme;
The Mitre Corporation, Washington
1974.

9. Bunderson, C. V., The TICCIT-project; Design
strategy for educational innovation;
ICUE Technical
Report 4,
Brigham Young University, Provo, Utah,
1973.

10. Alderman, D. L. en Mahler, W. A., The evaluation
of Plato and Ticcit: educational analyses of the
Community College components;
Educational Test-
ing Service, Princeton, N.J. 1973.

11. Bunderson, C. V., Team production of leamer-
controlled courseware: a progress report.
ICUE
Technical Report 1,
Brigham Young University,
Provo, Utah, 1973.

12. Cuppens, E. C. en Ducot, C., Acta Electronica 17
(1974) 241.

13. Roncalli cahiers, Muusses, Purmerend, 1970.

14. Blitzer, D. L. en Johnson, R. L., Proc. IEEE 59
<1971; 960.

15. Oudkerk Pool, Th., Pedagogische Studiën 49 (1972)
158 en 189.

16. Wilde, T. de. Perspectieven met Plan, A.P.S. Rap-
port
TW/91/74/30.82.05 (1974).

17. Van Woerden, W. M., c.s.. Onderwijs in de maak.
Aula 508, Utrecht, 1973.

18. Verreck, W., Individualisering in het wetenschappelijk
technische onderwijs;
Diss. THE (1973).

19. Braak, L. H., Geïndividualiseerde onderwijssystemen:
constructie en besturing;
Diss. THE (1974).

20. Hawkridge, Brit. Journ. Ed. Techn. 5 (1974) 31.

Curriculum vitae:
N. Hazewindus
(geb. 1937)

Behaalde aan de T.H. te Delft in 1959 het diploma
natuurkundig ingenieur, in 1964 gevolgd door een pro-
motie op een onderwerp uit de kernfysica. Sinds 1964
medewerker van het Philips' Natuurkundig Laborato-
rium, voornamelijk werkzaam aan deeltjesversnellers.
(Mede-)auteur van een aantal publicaties op deze vak-
gebieden. Huidige aktiviteiten omvatten o.a. medewer-
king aan een onderzoek binnen het Projektencentrum
van het Laboratorium van de toepassing van technische
hulpmiddelen in niet-institutioneel onderwijs.


61

-ocr page 68-

I Inleidende opmerkingen

In de serie didactische analyse, bestemd voor studenten
van de pedagogische academies, is deze publicatie ver-
schenen. De auteurs van dit geschrift zijn respectievelijk
verbonden aan het Research Instituut voor de Toege-
paste Psychologie aan de universiteit van Amsterdam
en de lerarenopleiding 'D' Witte Leli' te Amsterdam. In
deze bijdrage worden op instructieve wijze diverse aspec-
ten van vernieuwd taalonderwijs beschreven.

II Beknopte inhoud

De auteurs beginnen in het 'Woord vooraf' met de me-
dedeling, dat deze brochure in twee delen uiteen valt:

a. enige taaltheoretische en filosofische kanttekeningen;

b. enige voorbeelden van vernieuwd taalonderwijs.

In het eerste hoofdstuk wordt ingegaan op de bijzon-
dere positie van de kinderen van arbeiders op de basis-
school. Volgens hen is het enige goede onderwijs dat
onderwijs, waarin rekening wordt gehouden met maat-
schappelijke en individuele verschillen.

In hoofdstuk 2 wordt onder meer betoogd dat de
school moet bemiddelen tussen buurt en maatschappij;
zij moet aansluiting geven op wat om hen gebeurt in de
wijdere omgeving die de maatschappij vormt. Verder
wordt gepleit voor actie-onderzoek, een vorm van onder-
zoek die theorie en praktijk insluit.

In hoofdstuk 3 wordt de taaltheorie besproken die
aansluit bij de ideologische eisen uit de eerste twee
hoofdstukken. Ter onderscheiding van de deficithypo-
these van o.a. Bernstein en de differentiehypothese van

0.a. Labov ontwikkelen beide auteurs de zo genoemde
cultuurhypothese.

In hoofdstuk 4 is aandacht besteed aan het doelstel-
lingenonderzoek en wordt aangedrongen op een maat-
schappelijke stellingname van degenen die aan onder-
zoek doen.

In hoofdstuk 5 worden door de schrijvers voorbeelden
van vernieuwd taalonderwijs gegeven die gebaseerd zijn
op de taaltheorie zoals zij die voorstellen.

III Nabeschouwing

1. Merkwaardig is dat de auteurs (zie pag. 9) stellen
dat, wanneer kinderen op de basisschool achterop raken
zij weinig of geen kans krijgen 'hun eigen aard te ont-
wikkelen. Zij blijven steken in de ontdekking van zich-
zelf en de wereld waarin ze leven: het ontdekkingsproces
stagneert'. Terzake beroepen zij zich op Van Erp,
Soutendijk en Matthijssen. Dit beroep is op zichzelf
onvoldoende.

62

De lezer zou namelijk willen weten:

a. Wat houdt de ontwikkeling van de eigen aard in?

b. In welk opzicht is het blijven steken in de ontdekking
van de wereld waarin men leeft ongunstig?

c. Wat betekent concreet 'het blijven steken in de ont-
dekking van zichzelf'?

d. In welke mate wordt de persoonlijkheidsontwikkeling
van deze kinderen tekort gedaan?

e. Welke zijn nu de specifieke oorzaken van het achter-
op raken van kinderen op de basisschool die remmend
zou werken op de ontwikkeling van de persoonlijk-
heid?

2. Het is te optimistisch (zie pag. 10) om te stellen dat
de in Enschede, Venlo en Amsterdam ondernomen
onderwijsinitiatieven 'hebben geleerd dat het mogelijk is
in deze situatie verandering te brengen en de kansen van
arbeiderskinderen binnen het onderwijs te vergroten'.

Dit lezende vraagt men zich af in welk opzicht 'deze
situatie' dan is veranderd:

- Hebben deze kinderen 'zichzelf ontdekt' en wat is
daaraan de psychologische betekenis?

- Hebben deze kinderen 'de wereld ontdekt waarin ze
leven' en wat is daarvan de maatschappelijke relevan-
tie?

- Hebben deze kinderen 'hun eigen aard ontwikkeld'
en wat is daarvan de pedagogische waarde?

Voorts zal de lezer zich afvragen welke kansen binnen
het onderwijs voor arbeiderskinderen door de ge-
noemde onderwijsinitiatieven zijn vergroot.

- Zijn deze kinderen meer gemotiveerd en didactisch
beter toegerust doorgestroomd naar het voortgezet
onderwijs?

- Welke zijn dan de exacte gegevens t.a.v. het zitten-
blijven, de aantallen doorstromers, het niveau van
voortgezet onderwijs dat is gevolgd en het aantal dat
de gekozen opleiding heeft voltooid?

- In welke mate blijken de ouders van deze kinderen
meer opvoedings- en onderwijsbewust te zijn gewor-
den?

Boekbesprekingen

Dr. C. van Calcar en Dr. W. I. M. van Calcar, Onderwijs aan (arbeiders-) kinderen. School, buurt en maatschap-
pij. Wolters Noordhoff, Groningen, 1975. 128 pag., ƒ 8,75, ISBN 90 01 20686 7.

pedagogische studiën 1976 (53) 62-65


-ocr page 69-

Boekbesprekingen

Wellicht vinden de Van Calcars deze vragen niet rele-
vant. Maar wat wordt dan precies bedoeld met
'kansen binnen het onderwijs'? Voorts zou het interes-
sant zijn te weten welke wetenschappelijke methoden
terzake zijn toegepast en op welke exacte gegevens het
optimisme van de Van Calcars berust.
3. Overigens is het pleidooi van de Van Calcars
legitiem n.1. het doen van voorstellen voor goed taal-
onderwijs aan arbeiderskinderen. De opgedane ervarin-
gen met het project Onderwijs en Sociaal Milieu in
Rotterdam hebben de medewerkers zich evenwel doen
afvragen of deze activiteit, hoe nuttig en noodzakelijk
op zichzelf, wel voldoende is voor het realiseren van de
vermaatschappelijking en democratisering van het
onderwijs. Maar dat zal Co van Calcar, n.a.v. zijn pro-
ject in Amsterdam, zich inmiddels ook wel hebben
afgevraagd.

Tenzij hij werkt met verborgen doelstellingen als
structuurhervorming van de maatschappij door middel
van onderwijsvernieuwing in de betekenis van sociale
bewustwording van ouders en kinderen om tot politieke
actie te komen. Ook dat kan als legitiem worden aange-
merkt maar het moet dan wel worden gezegd.

J. H. N. Grandia


Pre-school education in Europe, Paedagogica Europaea, Vol. IX, 1974/1, Malmberg 's-Hertogenbosch, 24 DM.

In de serie Paedagogica Europaea verscheen een bundel
artikelen over het voorschoolondenvijs in Europa. Ge-
zien de groeiende belangstelling voor deze vorm van
onderwijs lijkt de uitgave over dit onderwerp een goede
keus. Als aanvulling op de bekende beschrijvingen van
het voorschool onderwijs in Europa en de U.S.A. door
Trouillet geeft de bundel vooral informatie over de
inhoudelijke achtergronden van het voorschoolonder-
wijs. De bundel bestaat uit drie delen. In het eerste
gedeelte,
'Centrale problemen in de theorie en research
van het voorschoolonderwijs',
wordt vanuit verschillende
invalshoeken gesproken over het belang van voorschool-
onderwijs voor de latere ontwikkeling. Daarbij wijst met
name Langeveld op het gevaar van vroegtijdige intel-
lectualisering ten koste van de persoonlijkheidsontwik-
keling. Hütt geeft een overzicht van de effecten van
enrichment studies' bij jongere kinderen en bespreekt
tevens de relaties tussen deze studies en stimulerings/
deprivatie experimenten met dieren. Van de Deen
Vejleskov is een artikel opgenomen over de ontwikkeling
en de funktie van de taal bij 2-5 jarigen. Daarin be-
spreekt hij op heldere wijze enkele taaltheoretische ge-
zichtspunten (Chomsky, Bernstein,) vanuit een psycho-
logisch perspectief (Vygotsky, Piaget en K. Bühler). Over
de funktie van het spel voor de cognitieve ontwikkeling
schrijft Joan Tamburrini. Evenals Vejleskov gaat zij in
op Piaget's en Vygotsky's opvattingen en de konse-
kwenties daarvan voor de vormgeving van het voor-
schoolonderwijs. Germaine Duparc beschrijft in haar
artikel enkele ervaringen met 'science' programma's o.a.
over ruimtevaartvluchten. Stukat rapporteert over
'research on pre-school programs in Sweden', nl. in
traditionele en in experimenterende scholen.

Het tweede gedeelte van de bundel handelt over
'Applied Studies in the development of Pre-school Edu-
cation\
Zeer informatief is de bijdrage van Schmalohr
e.a. over de vernieuwingen van het voorschoolonderwijs
in de West-Duitse deelstaat Nordrhein-Westfalen. Door
middel van uitgebreide evaluatie-onderzoeken probeert
men daar meer greep te krijgen op de effekten van het
voorschoolonderwijs.

Over de situatie en de perspectieven van het voor-
schoolonderwijs in Engeland en Frankrijk rapporteren
respectievelijk Metcalfe en de Franse onderwijsinspec-
trice Parlant. Het artikel van Parlant past door de be-
schouwingen over het werkplan op de école maternelle
heel goed in dit toepassingsgedeelte van de bundel.
Datzelfde geldt voor een artikel van twee Finnen onder
de titel 'teaching Road Safety to Children in the age
range 5-7 years'.

In het derde gedeelte van de bundel komen 'policy
issues in Pre-school Education'
aan bod in artikelen over
Finland, Engeland en Zwitserland. Het artikel over
Zwitserland maakt duidelijk dat sociaal-cultureel be-
paalde opvoedingspatronen van belangrijke invloed zijn
op de groei of stagnatie van het voorschoolonderwijs.
Het waarom en hoe van het Engelse beleid t.a.v. het
voorschoolonderwijs wordt door Blackstone besproken
en bekommentarieerd. Over de Finse vorderingen met
de opbouw van het voorschoolonderwijs rapporteert
Röman.

Eggleston geeft in een introductie op de artikelen
enkele argumenten voor het belang van voorschool-
onderwijs. Hij noemt: 1. uitbreiding en verdieping van
de ervaringen die de kinderen thuis opdoen; 2. bevorde-
ren van socialisatieprocessen (m.b.t. taal, en normen en
waarden) die voor het latere leren van belang zijn;
3. beperken van achterstanden van sociaal gedepriveerde
kinderen. Met name het derde argument wordt door
hem als fundamenteel beschouwd. En hoewel hij zelf al
opmerkt dat de effectiviteit van 'compensatory educa-
tion' tot dusver nog niet overtuigend is aangetoond,
meent hij niettemin 'that some kind of early enrichment
through positive discrimination may be able to provide
a more attractive educational and social future for many
children who find themselves enmeshed in the seamless
web of social handicap'. De door Halsey bepleite
'community school', waarin ouders daadwerkelijk mee-
beslissen over het onderwijs, biedt volgens Eggleston
goede mogelijkheden voor het verbeteren van de kansen
van sociaal gedepriveerde kinderen. Wel wijst hij er in
dit verband op dat zo'n school een heel andere rol van
de onderwijsgevenden en schoolbesturen vraagt: 'it
involves an element of shared decision making that, to
say the least, may be professionally unwelcome and
administratively inconvenient'.

Hoewel Halsey en Eggleston de moeilijkheden van
het oprichten van community scholen niet onderschat-


63

-ocr page 70-

Boekbesprekingen

ten, verwachten zij dat met behulp van bijv. onderwijs-
opbouwwerkers wel community scholen kunnen gaan
ontstaan. De verwachte gunstige effecten van community
schools op de positie van 'kansarme' leerlingen recht-
vaardigen volgens hen de pogingen om deze scholen op
te richten. Het zou de moeite waard zijn om bijvoorbeeld
in het kader van de vernieuwing van het Nederlandse
onderwijs de idee van een community school ook te
beproeven. De nota's van het departement van Onder-
wijs en Wetenschappen geven al aanzetten in deze rich-
ting. Wel moet men n.m.m. er dan expliciet rekening
mee houden dat een vergroting van de invloed van de
samenleving (ouders) op de gang van zaken in de school,
ook een remmend effect op onderwijsvernieuwingen kan
uitoefenen (bijv. cognitieve prestaties eenzijdig blijven
benadrukken).

K. B. Koster


Isabella Bielicki: De peuter liefen lastig. Ouders hebben veel invloed. De Toorts, Haarlem, 119 blz., ƒ22,50, ISBN
90 6020 200 7.

Een in goed Nederlands vertaald, bizonder aardig,
eenvoudig en verstandig boekje over peuters. Het Duitse
origineel, 'Vom Kleinkind zum Tyrannen' heeft een
ietwat misleidende titel. Het klinkt alsof men de peuters
in feite tot tyran opvoedt, ofwel alsof men hen daartoe
zou
dienen op te voeden. Welnu, niets is minder de be-
doeling. De nederlandse titel is daarom duidelijk en de
toevoeging ('Ouders hebben veel invloed') kan geen
kwaad. Ze verduidelijkt, dat de lezerskring toch aller-
eerst onder jonge ouders gezocht wordt. De ervaring van
de schrijfster beperkt zich niet tot eigen kinderen, of tot
één vastgelegde situatie (b.v. klasje, crèche, e.d.). Zij
spreekt van haar 'polikliniek', een 'Erziehungsberatungs-
stelle', die in Duitsland veelal pedagogisch gezonder in
elkaar zit dan in Amerika. De 'general reader' komt wel
kreten tegen als 'psychogene anorexie', een naam als
'Vigotshy' zal wel 'Vygotsky' moeten wezen, soms is de
argumentatie wat te vlot. Maar als geheel kunnen wij het
boekje als een zeer plezierig kadootje voor de jonge
moeder en vader aanbevelen.

M, J. Langeveld


Betty Rowen, The Children We See, Holt, Rinehart & Winston, New-York/London, ISBN O 03 088101 3, XIV +
321 pag., £ 4.60.

In de V.S. bestaat blijkbaar, evenals in Nederland, be-
hoefte aan een boek dat te gebruiken is bij de zgn.
observatieoefeningen van a.s. onderwijzers en leraren.
De bedoeling hiervan is het leren kinderen observeren.
De ervaring is echter dat als men studenten op kinderen
afstuurt, ze 'niets' zien. Ze moeten dus een instructie
meekrijgen met een kader om het geobserveerde in te
plaatsen. Dit gebeurt in dit boek, dat vol staat met ge-
wone praktische raadgevingen. Men kan kinderen obser-
veren op directe wijze, door zijn creatieve produkten
(de 'arts') te bestuderen en door eenvoudige tests. Dit
geschiedt voor verschillende leeftijden. Het laatste deel
van het boek is gewijd aan enkele casestudies: kinderen
met sociale afwijkingen, met leerstoornissen, gebreken
in de emotionele ontwikkeling. Ook gaat een hoofdstuk
over het ontdekken van begaafde en creatieve kinderen.

Onder creatief wordt niet alleen, zoals meestal, iets in
de cognitieve sfeer verstaan maar ook het artistieke
krijgt zijn plaats. Het boek is ook didactisch goed in
zoverre het echte denkvragen stelt, alleriei opdrachten
geeft en veel literatuur vermeldt.

Welke uitgever waagt zich eens aan een dergelijk
werk? Het is voor de pedagogische academie en allerlei
lerarenopleidingen dringend nodig. M.i. houdt de kin-
derkennis van de beginnende onderwijzer niet bepaald
over en als hij dan al kijkend 'niets' ziet, laat het resul-
taat zich raden. Het tijdig onderkennen van allerlei
'merkwaardigs' bij kinderen gaat een steeds grotere rol
spelen, ook bij het werken over enige tijd in midden-
schoolverband. 'Observatie' moet een belangrijke plaats
bij de opleiding krijgen.

N. F. Moordam


Prof. dr. P. C. Kuiper, Psychoanalyse, actueel of verouderd? Van Loghum Slaterus, Deventer, 1973, ISBN 90 6001
220 8, 170 pag.

Het antwoord op de titel is eenvoudig: de psychoanalyse
is niet verouderd, het mechanistische wereldbeeld wel.
Maar verder: wie mensen wil begrijpen komt niet terecht
bij methodologen of behavioristische psychologen, maar
bij de psychoanalytische inzichten. Dat is pregnant ge-
zegd, maar juist lijkt me. Om deze reden moet dit boek
alle pedagogen worden aanbevolen, evenals het in 1965
verschenen
Controversen van dezelfde schrijver. Interes-
sant zijn Kuipers beweringen over de psychoanalyse en
de burgerlijke moraal. Het Ueberich immers ontstaat
in reactie op de buitenwereld en draagt daarvan de
sporen. Verder is de analyticus kind van zijn tyd en
daarom cryptomoreel, dus te directief bezig, meent hij.
De psychoanalyse mag echter alleen maar de patiënt
steunen in het ontdekken van wat hij feitelijk wil. Ze is
niet de hoedster van de maatschappü, de cultuur, de
moraal of het monogame huwelijk. Terecht zullen som-
migen, velen, allen(?) zeggen, maar wel blijft, althans bij
mij, de vraag: is een niet-directieve psychoanalyse wel
mogelijk, juist om de rol die het onbewuste speelt?

N. F. Noordam


64

-ocr page 71-

Boekbesprekingen

Dit werk gaat uit van een persoonlijkheidstheorie, die
stelt dat interactie en conflict een wezenlijk onderdeel
zijn van de ontwikkeling van de mens. Dat het steunt
op psychoanalytische inzichten is voor wie het werk van
de Amsterdamse kinderpsychiater kent niet verwonder-
lijk. Het boek is helder geschreven met veel begrip voor
kinderen. Wel had de auteur, schrijvend voor een groter
publiek, enkele vreemde woorden kunnen verklaren
(proprioceptief, myelenisatie). Al zijn de psychoanaly-
tische inzichten niet onaangevochten gebleven, toch
kunnen pedagogen ze niet missen. Het is in verband met
de anarchie die sommige anti-autoritaire opvoeders te-
weegbrengen dringend noodzakelijk deze persoons-
theorie eens te doordenken: de kinderen kunnen er bij

Prof. dr. E. C. M. Frijling-Schreuder, Wat zijn dat, kinderen? Wetenschappelijke Uitgeverij, Amsterdam, 1971,
ISBN 90 214 2573 4, 144 pag. ƒ 16,90.

wmnen.

N. F. Moordam


J. M. van Meel, Kinderen in beweging. Boom, Meppel, 1973, ISBN 90 6009 118 3, 22 pag., ƒ4,50.

In zijn oratie behandelt Prof. Van Meel het verband
tussen denken en bewegen. Het bewegen steunt het den-
ken maar het werkt ook dikwijls tegen, zoals te zien is
bij sommige leerstoornissen. Hier moet men dan de
bewegingen afremmen. Van Meel toont op grond van
empirisch onderzoek voor een aantal bewegingen aan
of ze steunend zijn voor het denken of juist niet.

N. F. Moordam


Lea Barinbaum, Hoe kinderen werkelijk zijn, Callenbach, Nijkerk, 1975, ISBN 90 266 1601 5, 168 pag. ƒ 18,50.

Dit boekje is er een zoals er zo veel verschijnen: leesbaar,
niet diep gaand en vrijwel zonder fouten (persona is niet
een Grieks, maar een Latijns woord). Freud en Adler
hebben er peet voor gestaan en mogelijk zullen ver-
schillende ouders juist door de behandelde gevallen er
iets aan hebben.

M. F. Moordam


Moris E. Eson & H. Jean Wilkinson (Eds), Studies for Replication in Child Development, Holt, Rinehart & Winston,
New-York/Londen, 1975, ISBN O 03 085405 9, 252 pp., £ 2.90.

Het zelfstandig opzetten van onderzoek, het verzamelen
en interpreteren van gegevens en het schrijven van
onderzoeksverslagen, maken een essentieel deel uit van
een wetenschappelijke vorming. De praktische oefening
daarin moet zo vroeg mogelijk in de opleiding plaats-
vinden. De student verwerft zich daardoor een referen-
tiekader, niet alleen in methodologisch opzicht, maar
ook met betrekking tot de betekenis van de begrippen in
operationele zin waarmee hij langs deze weg wordt ge-
confronteerd. Vandaar dat velen, ook in Nederland, on-
danks de enorme toename van het aantal studenten, blij-
ven vasthouden aan een vroegtijdige introductie in de
praktijk van het onderzoek tijdens de opleiding. Veelal
zal dit moeten geschieden langs de weg van het replicatie-
onderzoek. Een probleem is dan vaak wel het vinden van
onderzoeken die zich daartoe lenen. Sommige onder-
zoeken vragen een ingewikkelde databewerking, waar
studenten in deze fase van hun studie nog niet aan toe
zijn. Andere vereisen een kostbaar of moeilijk hanteer-
baar instrumentarium. Weer andere moeten over een
langere periode worden uitgevoerd. Er is dan ook vaak
heel wat speurwerk voor nodig publicaties van onder-
zoeken te vinden die naar relevantie en uitvoerbaarheid
voor dit doel in aanmerking komen. Eson en Wilkinson,
beiden verbonden aan de State University of New-York,
deden een soortgelijke ervaring op. In de loop van een
tiental jaren probeerden zij een zestigtal publicaties uit
als bron voor leeronderzoek. Getoetst aan criteria m.b.t.
relevantie en uitvoerbaarheid bleven er uiteindelijk een
twintig artikelen over. Deze zijn in deze bundel groten-
deels in hun originele vorm bijeengebracht in een viertal
rubrieken, t.w. perceptueel-motorische ontwikkeling
(met artikelen van o.a. Gibson, Smedslund, Kagan),
cognitieve ontwikkeling (o.a. Sigel, Elkind, Wohlwill),
taalontwikkeling (o.a. Chomsky) en sociale ontwikkeling
(Hartley, Boehm).

In het voorwoord worden enige suggesties gegeven
voor het opzetten van dit soort praktika. De grootte van
de groep en de selectie van de proefpersonen komen hier
onder meer aan de orde. Over de verslaggeving merken
de samenstellers op: 'We have found that requiring an
individual report works out much better than group
reports' (viii), een opmerking die niet iedere student en
supervisor hun in dank zal afnemen, maar wel plausibel
is gelet op de doelstelling. Na ieder hoofdstuk volgen
enkele aanwijzingen voor de uitvoering en databewer-
king.

Het is niet zo heel moeilijk tegen deze werkwijze een
aantal bezwaren te bedenken. Het operationaliseren van
begrippen en het formuleren van hypothesen op grond
van kritisch literatuuronderzoek krijgt op deze wijze
bijvoorbeeld geen aandacht. De samenstellers zullen on-
getwijfeld daar tegen in brengen, dat dit ook nog niet
gevraagd kan worden in de opleidingsfase waarvoor
deze leeronderzoeken zijn bedoeld. Ik hoop dat dit boek
opleiders zal stimuleren bij het opzetten van systematisch
leeronderzoek.

S. de Witt


65

-ocr page 72-

Inhoud andere tijdschriften

Pedagogisch Tijdschrift Forum voor Opvoedkunde

Ie jaargang, nr. 1, januari 1976

Ph. A. Kohnstamm (1875-1951), door J. Bijl
De eigen aard van het Nederlandsche onderwijsstelsel,
door Ph. A. Kohnstamm

Zonder pedagogiek geen mens en dus geen toekomst,
door M. J. Langeveld

Een belangrijk onderwijsexperiment in Botswana, door

F. W. Prins

Stelselmatige controle en evaluatie als gids voor het
'leren leven', door H. G. Gunzburg
De geprogrammeerde instructie in het onderricht, door

G. Carleer

De flexibiliteit van het onderwijsrecht (I), door W. J. G.

M. Gielen

Kroniek

Boekbespreking

Persoon en Gemeenschap

28ste jaargang, nr. 3, november 1975

Universitaire expansie, door P. De Somer
Onderwijsopbouwwerk, door J. Homan
Indoctrinatie, door R. Merecy

Het object van de comparatieve pedagogiek, door H.
Van Daele

Her en der (berichten)

Polemiek rond 'gemengde getallen', door C. De Vriese
en R. Holvoet

Mogelijke handboeken en te gebruiken methodes in de
aanpassingsklas, door M. Blommaert

Persoon en Gemeenschap

28ste jaargang, nr. 4, december 1975

School en agressie, door W. Jansen
Wiskunde en de basisschool (1), door P. Melis
De wet van 14 juli 1975 en de pluralistische school, door
G. Colebunders

Creativiteitsbeïnvloeding door training en vorming, door
J. Heene

Didactisch georiënteerde lichamelijke opvoeding, een
experiment, door B. Dorriné
Her en der (berichten)

Mededelingen

Tijdschrift voor Orthopedagogiek

14e jaargang, nr. 12, december 1975

Redactioneel I
Redactioneel II

Zin en onzin op de school voor zeer moeilijk lerende

kinderen, door J. J. van Workum

Inleiding op het rapport van Maryl Bannatyne

Verslag van een programma van 3 weken van behande-

lingsgerichte diagnostiek en daaropvolgende training

van een patiënt met afasie (Johan Knijff) door Maryl

Bannatyne

Boekbespreking

Berichten

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
15e jaargang, nr. 1, januari 1976
Redactioneel

Kreatieve therapie-muziek, door W. Waardenburg
Orthopedagogische bewegings- en muziektherapie, door
J. v.d. Plas

Zuivere corticale woorddoofheid bij een kind, door
B. J. J. Ansink

Zicht, inzicht en het zien (I), door N. Schweitzer
Zicht, inzicht en het zien (II), door R. de Groot
Boekbesprekingen

Ontvangen boeken

Beets N., Verstandhouding en 'onderscheid, (herdruk met
een inleiding van A. J. Beekman), Boom, Meppel, 1975,
ƒ12,90

Brown G. I. e.a., Leven in de klas (samengesteld uit
teksten, die verschenen in Human Teaching for Human
Learning, 1971 en The Live Classroom, 1974), Boom,
Meppel, 1975, ƒ24,50

Heller K. (Hrs.), Theoretische Grundlagen und Problembe-
reiche der Praxis,
(2e deel van Handbuch der Bildungs-
beratung), Ernst Klett Verlag, Stuttgart, 1975, DM. 39,-
Houghton V. en Richardson K. (Eds),
Verder leren.
Pleidooi voor recurrent education,
(vertaling: Recurrent
Education, 1974), Het Wereldvenster, Baarn, 1975,
ƒ19,75

Kley P. van der, Wesselingh A. A. (Red.), Onderwijs en
maatschappelijke ongelijkheid.
Universitaire Pers, Rot-
terdam, 1975, ƒ 17,50


66

-ocr page 73-

1. Inleiding

In een eerder gepubliceerde bijdrage over het SVO-
onderzoek naar 'de determinanten van de keuze van
moderne vreemde talen als eksamenvakken op
MAVO, HAVO en VWO^) is het aanbod van de
scholen aan eksamenvakken en aan begeleiding be-
schreven. Er werd vastgesteld, dat de scholen -
MAVO, HAVO en VWO - hun leerlingen aller-
minst de vrije hand laten bij het samenstellen van
eksamenpakketten. In dit artikel wordt de keuze
van eksamenvakken belicht vanuit de leerlingen.
Binnen het raamwerk van door de wet en door de
scholen geboden mogelijkheden staat de leerling
voor de opgave een keuze van eksamenvakken te
maken. Daarbij moet hij of zij laveren tussen de
Skylla van een te sterke binding aan gerichtheid,
kapaciteiten en belangstelling en de Charybdis van
te weinig bewegingsvrijheid na het behalen van het
eindeksamen. Dat een dergelijke keuze een groot
stuurmanschap vraagt op een leeftijd van 14-16 jaar,
zal door de meeste lezers niet worden betwijfeld.

2. Gegevens uit het leerlingenonderzoek

Als pendant van de dataverzameling bij de scholen
zijn ook de leerlingen benaderd met een enquête.
In de vragenlijst, die klassikaal in één lesuur werd
afgenomen, kwam een veelheid van onderwerpen
aan bod zoals persoonsgegevens, samenstelling
vakkenpakket, oordeel over eksamenvakken, atti-
tudes t.a.v. de moderne vreemde talen. De respon-
denten waren ± 7500 leerlingen van rond 400
scholen. Het betrof leerlingen uit de hoogste klassen
van MAVO-3 (leerjaar 3), MAVO-4 (leerjaar 4),
HAVO neerjaar 4 en 5), HAVO-afdelingen aan
Pedagogische Akademies (leerjaar 4 en 5), Athe-
neum (leerjaar 5 en 6) en Gymnasium (leerjaar 5
en 6). De leerlingenenquête geeft een vrij gedetail-

*) Deel I is geplaatst in Ped. Stud. 1976,53, nr. 1 p. 13-
21.

leerd beeld van de eerste mammoetgeneraties, niet
alleen van hun ervaringen met het keuzesysteem,
maar ook van de samenstelling van de groep leer-
lingen die de hoogste klassen van MAVO, HAVO
en VWO bevolken en van hun schoolcarrières.
Alvorens de sporen te volgen van de leerlingen op
weg naar een eksamenpakket (paragraaf 3) bespre-
ken we eerst enkele punten uit de vragenlijst. De
leerlingenenquête, was opgebouwd uit een drietal
clusters van variabelen: gegevens van persoonlijke
aard (par. 2.1), de keuze van eksamenvakken
(par. 2.2) en de moderne vreemde talen (par. 2.3).

2.1. De leerlingen

Van de vele posities die de leeriingen bekleden in de
verschillende sociale systemen worden er in dit be-
stek twee besproken: het sociale milieu van de leer-
lingen, nauw gerelateerd aan het opleidingsniveau
van de ouders en de (school)loopbaan van de leer-
lingen na het verlaten van de lagere school. Deze
gegevens, die in CBS-publikaties ontbreken, zijn
van essentieel belang wanneer men wil nagaan in
hoeverre enkele belangrijke doelstellingen van de
Mammoetwet zijn bereikt.

Een van de oogmerken van de Mammoetwet is
het bevorderen van de externe demokratisering:
meer dan voorheen moeten ook leeriingen uit de
lagere milieugroepen toegang krijgen tot het alge-
meen voortgezet ondervwjs. Maatregelen als het
kreëren van scholengemeenschappen, het invoeren
van een gemeenschappelijke brugklas, het op elkaar
afstemmen van de lessentabellen e.d. zijn hier ex-
pliciet op gericht.

Om de leerlingen naar sociaal milieu te klassificeren
is het niveau van het beroep van de vader als index
genomen. In deze index zijn gegevens verdiskonteerd
als vereist opleidingsniveau, leidinggevend karakter
van een funktie etc. Er is onderscheid gemaakt in
drie milieugroepen: lager milieu (ongeschoolde en
geschoolde arbeiders), middelbaar milieu (lagere
employés en kleine zelfstandigen) en hoger milieu
(middelbare employés en hogere beroepen). De
verdeling naar sociaal milieu van de leerlingen uit

De keuze van moderne vreemde talen als eksamenvak
onder de mammoetwet (II)*

J. F. M. Claessen

Instituut voor toegepaste sociologie, K.U. te Nijmegen


Pedagogische Studiën 1976 (53) 67-79 67

-ocr page 74-

J. F. M. Cia essen

de hoogste klassen van MAVO, HAVO en VWO
in schooljaar 1973-1974 is weergegeven in tabel 1.
Als referentiekader zijn ook de landelijke verhou-
dingen anno 1970 vermeld. Bij een evenredige ver-
tegenwoordiging van de milieugroepen zou op alle
schooltypen 38% van de leerlingen afkomstig moe-
ten zijn uit het lagere milieu, 43% uit het middelbare
en 19% uit het hogere milieu. In alle schooltypen van
het AVO zijn kinderen uit het hogere milieu sterker
vertegenwoordigd dan in het totaal van de leeftijds-
kategorie; kinderen uit het lagere milieu zijn duidelijk
ondervertegenwoordigd. Dit beeld komt gepronon-
ceerder naar voren naarmate men schooltypen van
een hoger niveau beziet: op het MAVO is de ver-
houding hoger versus lager milieu ongeveer gelijk
(30%); op het HAVO bedragen deze cijfers 40 en
20%; bij het VWO gaat het globaal om 60% en 10%.
Binnen het VWO is de invloed van het milieu op de
deelname aan het onderwijs het sterkst op de B-
richting van het Gymnasium. Opvallend is dat de
HAVO-afdelingen, verbonden aan Pedagogische
Akademies de traditionele 'sociale liftfunktie' van
de oude kweekschool hebben behouden.

De verdeling naar sociaal milieu loopt in grote
lijnen parallel met het opleidingsniveau van de
ouders. Voor de vader bedraagt de korrelatie tussen
sociaal milieu en genoten opleidingsniveau over alle
ondenvijstypen gemiddeld ± 0.60 en voor dé moeder
± 0.30. Het scholingsniveau neemt toe op de on-
denvijstypen van een hoger niveau. Voor de moe-
ders ligt de graad van scholing in het algemeen lager,
al blijft de parallel tussen scholing en ondeiwijstype
van de leerling gehandhaafd.

Wanneer men de deelnamecijfers van de verschil-
lende miheus beziet, is het duidelijk, dat ook de
Mammoetwet niet heeft geresulteerd in een even-
redige deelname. Met deze vaststelling is evenwel
niet zonder meer de banvloek uitgesproken over de
Mammoetwet. Allereerst heeft de gedachte van
evenredige deelname als eindpunt van externe de-
mokratisering plaats gemaakt voor de gelijke kan-
sen-, de optimale ontplooiingsmogelijkheden-ge-
dachte. Bovendien moet men terdege beseffen, dat
de Mammoet hoofdzakelijk op struktureel niveau
de kansen op een meer gelijke verdeling van ont-
plooiingsmogelijkheden heeft willen vergroten.
Wanneer een middenschool in een soortgelijke
strukturele hervorming zou blijven steken, zullen de
deelnamecijfers der milieus over ongeveer 15 jaar
voor bv. de bovenschool nauwelijks veranderingen
hebben ondergaan. Het organisatorisch stroomlijnen
van een vigerend systeem komt voornamelijk ten
goede aan hen die de know-how en durf bezitten de
geboden mogelijkheden maximaal te benutten.
Optimale ontplooiingsmogelijkheden kunnen ons
inziens alleen gerealiseerd worden wanneer het
onderwijs niet alleen naar struktuur, maar ook naar
vorm en inhoud zo nauw mogelijk aansluit op de
verschillende ervaringswereld van de milieugroepen.
Bovendien zal men meer dan voorheen moeten
streven naar een mentaliteitsverandering bij de
direkt-betrokkenen in het onderwijs (leerlingen,
ouders en docenten). Wij menen dat de Mammoet-
wet op dit punt tekort is geschoten.

De ontwerpers van de Mammoetwet stond een
schoolsysteem voor ogen waarin de leerlingen in
principe horizontaal en vertikaal moesten kunnen
doorstromen. In het onderzoek is nagegaan hoe deze
doorstroming daadwerkelijk wordt gerealiseerd. Er
is een onderscheid gemaakt naar leerlingen die
meteen na de lagere school zijn terecht gekomen
op het schooltype waar ze nu zitten (direkte school-
loopbaan) en naar leerlingen die daar gearriveerd
zijn langs andere wegen, meestal een ander onder-
wijstype (indirekte schoolloopbaan). Het merendeel
van de leerlingen heeft de direkte weg gevolgd en
na de lagere school direkt gekozen voor het huidige
onderwij stype. Dit geldt voor 80 tot 100% van de
leerlingen van MAVO-3, MAVO-4, Atheneum en
Gymnasium. Het HAVO en in het bijzonder de

Tabel 1 De verdeling van de leerlingen naar sociaal milieu. (Percentages en absoluut aantal)

MAVO-3

MAVO-4

HAVO

HAVO-
PA

Athe-
neum-A

Athe-
neum-B

Gymna-
sium-A

Gymna-
sium-B

landelijk
anno 1970

lager milieu

31,6

29,3

17,1

23,0

13,9

9,9

9,4

5.4

38

middelbaar
milieu

39,6

44,8

42,0

42,1

32,0

28,4

26,7

26,7

43

hoger milieu

28,9

25,9

40,9

34,9

54,1

61,7

63,8

67,8

19

totaal (N =
100%)

412

2350

1800

587

756

768

318

404

100%


68

-ocr page 75-

De keuze van moderne vreemde talen als eksamenvak onder de Mammoetwet (II)

HAVO-afdelingen, verbonden aan Pedagogische
Akademies, vormen hierop een duidelijke uitzonde-
ring: slechts resp. 45 en 5% (!) van de leerlingen
heeft zich na de lagere school direkt uitgesproken
voor dit onderwijstype. De overigen hebben de
indirekte weg gevolgd.

Op MAVO-3 zijn de instromers (19%) vooral af-
komstig uit het beroepsonderwijs. De helft van de
leeriingen op MAVO-4 met een indirekte loopbaan
(9%) heeft in het verleden HAVO of VWO bezocht.
Meer dan driekwart van de instroom op HAVO
(55%) en HAVO-PA (95%) wordt geleverd door het
MAVO. Op het Atheneum komt ruim 13% van
MAVO of HAVO. Overstappen naar het Gymna-
sium vanuit HAVO, MAVO of beroepsonderwijs
komt niet voor.

Een direkte schoolloopbaan impliceert overigens
niet, dat er geen strubbelingen zouden zijn opge-
treden: een aanzienlijk, soms zelfs zeer hoog per-
centage heeft het huidige onderwijsniveau bereikt
ten koste van één of meer keer blijven zitten.

Bij het beoordelen van de doorstroming in de
onderwijspraktijk moet men wel bedenken, dat
hier een 'terugblik' wordt gegeven: in het onderzoek
zijn uitsluitend leeriingen vertegenwoordigd die het
AVO reeds bijna dooriopen hebben. De 'afvloeiers'
en 'drop-outs' zijn van het toneel verdwenen. Dui-
delijk is in elk geval, dat er een druk verkeer tussen
de onderwijstypen plaats vindt. In tegenstelling tot
wat vaker te beluisteren valt, gaat het hier niet alleen
om 'afstroom', maar vooral om 'opstroom'. Een
bijzondere plaats wordt hierbij ingenomen door
MAVO-3 en de HAVO-afdelingen aan Pedagogische
Akademies. Op MAVO-3 is er sprake van een reële
instroom uit het beroepsonderwijs. Het is te hopen,
dat het slinkend aantal MAVO-3-afdelingen en de
voorgenomen integratie van de driejarige MAVO-af-
delingen in MAVO-4 geen onoverkomelijke barriè-
res gaan opleveren voor AVO-aspiranten uit het
beroepsonderwijs. HAVO-afdelingen aan Pedago-
gische Akademies vervullen eveneens een geheel
eigen brugfunktie. Het is bekend dat het aantal
HAVO-afdelingen gestadig terugloopt. Ook hier
valt te hopen dat het verdwijnen van het fenomeen
HAVO-afdeling niet gepaard zal gaan met het op-
drogen van de huidige stroom naar boven van leer-
lingen middels dit onderwijstype. Dit klemt des te
meer als men de aantrekkingskracht van dit onder-
wijstype op de lagere milieugroepen voor ogen
houdt. Een laatste opmerking m.b.t. de doorstro-
ming betreft een tweetal ontwikkelingen die zich
momenteel voltrekken: het Ongedeeld VWO en de
veriengde brugperiode. Het Ongedeeld VWO
groeit zoals bekend stormachtig. Mogelijk dat deze
groei door een grotere flexibiliteit van het keurslijf
van eksamenvakken ten goede zal komen aan de
doorstroming naar boven. De verlenging van de
brugperiode, waarvoor meerdere scholen opteren,
kan eveneens konsekwenties hebben voor de door-
stroming van leerlingen. Het wisselen van onder-

Tabel 2 De schoolloopbaan van de leerlingen na het verlaten van het lager onderwijs. (Percentages en absoluut
aantal).

MAVO-3

MAVO-4

HAVO

HAVO-
PA

Athe-
neum-A

Athe-
neum-B

Gymna-
sium-A

Gymna-
sium-B

DIREKTE LOOPBAAN

1. zonder doublures

27,7

61,4

22,5

1,2

60,3

63,0

69,1

84.4

2. 1 X' doubleren

39,9

24,9

18,9

2.4

19,6

18,7

26.1

13.3

3. 2 X of meer doubleren

13,7

4,5

4,0

1,5

4.4

6,0

4,5

2,0

subtotaal

81,3

90,8

45,4

5,1

84,3

87,7

99,7

99,7

INDIREKTE LOOPBAAN

4. via lager AVO

_

1,4

36,9

83,6

14.3

11,3

_

_

5. via hoger AVO

2,6

4,9

15,2

1,7

6. via beroepsonderwijs

15,4

2,1

0,3

0.1

7. jaar weggeweest

(ziekte, werk)

0.5

0,3

0,3

0,1

0,7

0,3

0,3

8. kombinaties

0,2

0,6

2,2

9,2

1,1

0,3

subtotaal

18,7

9.3

54,6

94,8

15,6

12,3

0.3

0.3

generaal totaal

(N = 100%)

416

2348

1741

586

711

744

311

391


69

-ocr page 76-

J. F. M. Cia essen

wijstypen blijft of het nu gaat om dalen of stijgen, het
bewandelen van omwegen. Van een verlenging van
de oriëntatiefase mag men verwachten, dat deze
omwegen gedeeltelijk worden rechtgetrokken.

2.2. De keuze van eksamemakken
Bij de keuze van eksamenvakken zijn een veelheid
van personen en instanties betrokken. Volgens de
leerling heeft het merendeel van de onderscheiden
kategorieën nauwelijks een rol van betekenis ver-
vuld. Doorslaggevend zijn de eigen mening en - in
veel mindere mate - de ouders, vakdocenten en
schooldekaan. Gezien de inspanning die het onder-
wijs zich getroost ten behoeve van de begeleiding
moet het oordeel van de leerlingen karig worden
genoemd. Andere personen en instanties als kennis-
sen, klasseleraar, massamedia komen helemaal niet
aan bod. Met behulp van faktoranalyse is gezocht
naar een zinvolle samentrekking van het aantal per-
sonen en instanties. Met behulp van de hoofdassen-
methode werden drie onafhankelijke dimensies van
beïnvloedende faktoren gevonden, die bij alle on-
derwij stypen terugkeerden: Faktor I: personen in de
privésfeer (met de items familieleden, ouders, ken-
nissen en eigen mening); Faktor II: schoolfunktio-
narissen (docenten, klasseleraar en schoolde-
kaan) en Faktor III: externe faktoren (tijdschriften,
radio- en t.v. programma's, beroepskeuzeadviseur,
psychologische tests, voorlichtingsbijeenkomsten,
publikaties als 'Straks Studeren' en bezoeken aan
bedrijven en instellingen). Met behulp van enkel-
voudige multivariate variantie-analyse is getoetst of
de faktorskores op de drie dimensies verschilden
per onderwijstype. Belangrijke afwijkingen komen
vooral voor op de faktor 'schoolfunktionarissen'.
VWO-B heeft op deze faktor de laagste skores, ge-
volgd door VWO-A. De leerlingen van HAVO en
MAVO - met name MAVO-3 - kennen aan de
schoolfunktionarissen een duidelijk grotere invloed
toe bij de keuze van het eksamenpakket. De faktor
'personen in de privésfeer' vertoont een omgekeerd
verband. Hoewel de verschillen tussen de onder-
wijstypen kleiner zijn geeft VWO-B de hoogste en
MAVO-3 de laagste skores te zien. Bij de derde
dimensie 'externe faktoren' treden geen signifikante
verschillen tussen de onderwijstypen op.

De verschillen tussen de onderwijstypen op de
faktoren 'personen in de privésfeer' en 'school-
funktionarissen' kunnen mogelijk berusten op het
verschil in leeftijd van de leerlingen per onderwijs-
type. Het is echter ook goed denkbaar, dat de leer-
lingen van VWO en HAVO, waar de hogere milieu-
groepen sterker zijn oververtegenwoordigd, zich
minder gelegen laten liggen aan de inbreng van de
school. Het voornaamste kompas is hier de eigen
inbreng, de opinie van de ouders. Deze wellicht
boute hypothese wint aan plausibiliteit als men weet
dat binnen elk onderwijstype negatieve korrelaties
(± -0.10) voorkomen tussen de invloed die de
leerlingen toeschrijven aan de schoolfunktionarissen
bij vakkenkeuze en het sociaal milieu! Leerlingen
uit de lagere milieugroepen kennen de school-
funktionarissen meer gewicht toe bij de pakketsa-
menstelling. Voor de hogere milieus geldt het om-
gekeerde.

Het systeem van eksamenpakketten, waarvan in
het voorafgaande één aspekt nader werd toegelicht,
is nog niet zolang geleden ingevoerd in het Neder-
landse onderwijs. Enkele opvattingen over het
pakketsysteem willen we hier in grote lijnen weer-
geven.

Het aantal vakken waaruit het pakket moet be-
staan, wordt door de leerlingen als laag omschre-
ven. De groep leerlingen die spreekt van zeer veel
vakken bedraagt maximaal 10%. Veel
diversiteit in
de aard van de vakken,
waaruit een keuze moet wor-
den gemaakt, kunnen de leerlingen niet ontdekken.
De
beperkingen binnen het aantal vakken (verplichte
vakken, keuzegroepen) worden door de leerlingen
niet als knellend ervaren. Bijna de helft van de leer-
lingen stelt, dat er sprake is van weinig beperkingen.
Het
tijdstip waarop de vakkenkeuze een feit moet
zijn, wordt door meer dan de helft van de leeriingen
als redelijk ervaren. Het
systeem van eksamenpak-
ketten
valt niet unaniem in goede aarde. Een aan-
zienlijke groep leerlingen zegt zich gekonfronteerd
te zien met een slecht systeem. Opvallend is voorts,
dat het systeem bij leerlingen met een jaar 'pak-
ketervaring' b.v. leerjaar vijf van HAVO en leerjaar
zes van Atheneum en Gymnasium, aan waardering
heeft verloren. De restricties van de gemaakte keuze
komen voor deze leerlingen nu in alle duidelijkheid
aan het licht.

Gevraagd naar konkrete ervaringen met de keuze
van eksamenvakken verklaart het merendeel van de
leerlingen weinig
begeleiding te hebben ontvangen.
De
eigen inbreng bij de keuze van eksamenvakken
wordt groot genoemd. Erg veel
moeilijkheden bij de
keuze van eksamenvakken
werden niet ondervonden.
Voor de meeste leeriingen verliep het keuzeproces
probleemloos. De vakkenkeuze, die door de leer-
lingen uiterst
belangrijk wordt genoemd, heeft niet
bij alle leeriingen in
tevredenheidSlechts
20% spreekt een zeer grote tevredenheid uit. De al-
gemene impressie die uit de reaktie van de leeriingen
naar voren komt is niet volledig positief. Een aantal
centrale elementen van het pakketsysteeni zoals de
diversiteit van vakken, het systeem an sich, de be-


70

-ocr page 77-

De keuze van moderne vreemde talen als eksamenvak onder de Mammoetwet (II)

geleiding wordt niet door alle leerlingen zonder meer
gewaardeerd.

2.3. De moderne vreemde talen
Uit de vele facetten van de moderne vreemde talen
die voor een beschrijving in aanmerking komen, is
hier gekozen voor een vergelijking van de moderne
vreemde talen op een vijftal kenmerken. Uit pa-
ragraaf 3 zal blijken, dat deze kenmerken nauw
verband houden met de keuze van moderne vreemde
talen als eksamenvakken.

Bij de samenstelling van het eksamenpakket spe-
len de ervaringen en verwachtingen die de leetlingen
m.b.t. een vak hebben waarschijnlijk een grote rol.
Aan de leerlingen is gevraagd alle mogelijke eksa-
menvakken te beoordelen naar de toekomstige
relevantie, de persoonlijke belangstelling, het cijfer
op het laatste overgangsrapport, de moeilijkheids-
graad en de wijze van lesgeven. Een samenvattend
beeld voor de moderne vreemde talen op deze vijf
kenmerken, elk gemeten op een vierpuntsschaal,
wordt gegeven in tabel 3. Voor de gemiddelde
skores die in tabel 3 worden gepresenteerd, geldt,
dat ze van heterogene groepen leerlingen afkomstig
zijn. Bij de rapportcijfers wordt deze heterogeniteit
vooral veroorzaakt doordat cijfers van verschillende
leerjaren in één groep zijn samengebracht. Bij de
andere kenmerken, meer algemene oordelen over
potentiële eksamenvakken, berust de heterogeniteit
vooral op een mogelijke vertekening als gevolg van
de gedane vakkenkeuze. Daar de leerlingen onder-
vraagd zijn nä hun pakketsamenstelling, is het
denkbaar dat een positief of negatief besluit mee-
klinkt in hun oordeel. Beide soorten van heterogeni-
teit mogen niet uit het oog worden verloren bij de
interpretatie van de gegevens.

Tabel 3 Vergelijking van de drie moderne vreemde talen op vijf kenmerken. (Gemiddelden).

MAVO-3 MAVO-4 HAVO Atheneum-A Atheneum-B Gymnasium-A Gymnasium-B

1. toekomstbelang

2 =

enigszins belangrijk

3

belangrijk

Frans

1.7

1.8

2.1

2.4

1.6

2.5

1.8

Duits

2.5

2.6

2.6

2.7

2.3

2.7

2.3

Engels

3.2

3.3

3.3

3.4

3.3

3.4

3.4

2. persoonlijke

belangstelling

2 =■

enigszins interessant

3 =

interessant

Frans

1.6

1.8

2.0

2.4

1.6

2.4

2.0

Duits

2.2

2.2

2.2

2.3

1.8

2.4

1.9

Engels

2.7

2.6

2.6

2.8

2.3

2.8

2.5

3. laatste rap-

portcijfers

2 =

voldoende

3 =

ruim voldoende

Frans

1.9

2.4

2.5

2.7

2.5

3.0

3.0

Duits

2.1

2.5

2.5

2.7

2.5

3.1

2.8

Engels

2.3

2.7

2.7

2.8

2.7

3.0

3.0

4. moeilijkheids-

graad

2 =

enigszins gemakkelijk

3 =

enigszins moeilijk

Frans

3.1

2.9

2.8

2.6

2.8

2.5

2.6

Duits

2.6

2.5

2.5

2.4

2.5

2.2

2.4

Engels

2.2

2.2

2.1

2.0

2.2

1.9

2.0

5. verzorging

onderwijs

2 =

middelmatig

3 =

goed

Frans

2.4

2.6

2.5

2.5

2.3

2.3

2.5

Duits

2.6

2.7

2.6

2.6

2.6

2.6

2.4

Engels

2.9

2.9

2.6

2.6

2.4

2.4

2.4

De moderne vreemde talen worden in het alge-
meen als
belangrijk voor later gezien. Alleen Neder-
lands wordt nog belangrijker gevonden. De ver-
schillen tussen de talen zijn groot. Engels neemt een
onaangevochten eerste plaats in. Frans skoort rela-
tief het laagst. Vergelijking van de schooltypen
laat zien, dat vooral VWO-B de toekomstige waarde
van moderne vreemde talen lager schat dan de
andere schooltypen. De
persoonlijke belangstelling
van de leerlingen gaat het meest uit naar Engels.


71

-ocr page 78-

J. F. M. Cia essen

De interesse voor Duits evenals Frans ligt beduidend
lager. Moderne vreemde talen vormen niet het
meest interessante cluster van vakken. De meer
sociale vakken zoals geschiedenis, aardrijkskunde
en biologie vinden meer aftrek bij de leerlingen. Ook
hier kan worden vastgesteld, dat het belangstellings-
patroon van de VWO-B-leerlingen een duidelijke
achterstand te zien geeft. De gemiddelde
rapport-
cijfers
voor de moderne vreemde talen schommelen
tussen voldoende en ruim voldoende. Het hoogst
zijn de cijfers voor Engels, gevolgd door die voor
Duits en Frans. Als groep nemen de moderne vreem-
de talen een middenpositie in op dit kenmerk. De
exacte vakken moeten genoegen nemen met lagere
cijfers evenals de klassieke talen. Geschiedenis,
aardrijkskunde en biologie voeren ook bij dit ken-
merk het veld van potentiële eksamenvakken aan.
De al eerder gesignaleerde 'achterhoedepositie' van
VWO-B blijft ongewijzigd. Het oordeel over de
moeilijkheidsgraad resulteert in hetzelfde beeld als
de rapportcijfers. Van de talen wordt Engels het
gemakkelijkst gevonden. Duits is moeilijker terwijl
Frans relatief de meeste problemen oplevert. Ook
hier zitten de moderne vreemde talen als groep in de
middenmoot. Bij het laatste punt van vergelijking,
de beoordeling van
de wijze van lesgeven zijn de
discrepanties tussen de talen minder scherp. Het
oordeel over de verzorging van het onderwijs schom-
melt tussen middelmatig en goed. De leidende posi-
tie van geschiedenis, aardrijkskunde en biologie is
ook voor dit kenmerk ongewijzigd gebleven. De
profielen van de kenmerken per taal en onderwijs-
type, die in het voorafgaande reeds afzonderlijk
werden gememoreerd, zijn aansluitend ingevoerd in
een multivariate variantieanalyse (non-orthogonaal
twee faktorieel design met herhaalde metingen op
de faktor taal). Bij deze analyse zijn de gegevens
bestudeerd vanuit twee gezichtspunten: de ver-
schillen per taal en per onderwijstype. Inspektie van
het cijfermateriaal van tabel 3 laat reeds zien, dat
over de talen heen op de vijf kenmerken vrij kon-
stante afwijkingen tussen de schooltypen optreden.
Van groter belang is het verschil tussen de drie talen
Frans, Duits en Engels. De variantieanalyse beves-
tigde de impressies van tabel 3. Zeer belangrijk voor
de verschillen tussen de talen blijken de kenmerken
toekomstig belang en moeilijkheidsgraad te zijn.

De vraag die zich bij dit cijfermateriaal op de
voorgrond dringt, is: welke waarde heeft dit alles
voor het onderwijs? Voorafkan in elk geval worden
gesteld, dat hier een poging is ondernomen om de
drie moderne vreemde talen op vergelijkbare wijze
te beoordelen. Veel onderzoek in het verleden be-
perkte zich tot één of hoogstens twee talen, zodat
vergelijkingen tussen de talen tot de onmogelijkhe-
den behoorden. Allereerst wijzen de gegevens uit,
dat men niet zonder meer kan spreken in algemene
bewoordingen als het belang van het Frans volgens
de leerlingen, de moeilijkheidsgraad van het Duits
volgens de leerlingen e.d. Steeds moeten deze uit-
spraken gespecificeerd worden naar hun bron van
herkomst. Zo verschilt het toekomstige belang dat
aan het Frans wordt toegekend, van schooltype tot
schooltype: leerlingen van VWO-B hechten hier bv.
minder waarde aan dan hun kollega's van VWO-A.

Bovendien valt het niet te loochenen, dat er afge-
zien van de diskrepanties tussen de schooltypen,
aanzienlijke afwijkingen voorkomen tussen de drie
talen onderling. De leeilingen blijken een duidelijk
onderscheiden perceptie te hebben van de drie talen.
Tot slot menen we te mogen vaststellen, dat de ant-
woordpatronen van de leerlingen een zekere uni-
formiteit vertonen: de onderlinge volgorde van de
talen evenals de volgorde van de schooltypen laat
weinig variatie per kenmerk zien. Misschien mogen
we konkluderen, dat er min of meer specifieke atti-
tudes per vak leven, die ieder oordeel kleuren, ook al
gaat het om verschillende kenmerken.

Een aanvullende kanttekening betreft de speci-
fieke positie van het Frans, de taal die in de diskus-
sies over de onderlinge verhouding van de moderne
vreemde talen in het brandpunt van de belangstelling
staat. Ook hier komt naar voren, dat Frans bij de
leeriingen het imago van moeilijke taal heeft. Be-
zinning op de achtergronden en oorzaken van dit
imago van moeilijke taal lijkt een opgave waaraan
de direkt-betrokkenen zich niet langer kunnen en
mogen onttrekken.

3. De keuze van de moderne vreemde talen in het
eksamenpakket

De direkte beantwoording van de vraag 'hoe komt
de keuze van de moderne vreemde talen als eksa-
menvak nu eigenlijk tot stand' is nog niet aan de
orde geweest, al zijn in de voorafgaande paragrafen
over het scholen- en leeriingenonderzoek enkele
gegevens naar voren gebracht die van belang zijn
voor het keuzeproces. Het zal duidelijk zijn, dat een
koppeling van school- en leerlinggegevens een nood-
zakelijke voorwaarde is om inzicht in het keuzepro-
ces te krijgen. Door de school wordt het aanbod aan
vakken binnen de marges van de wet nader gestruk-
tureerd. Binnen deze door de school geboden moge-
lijkheden staan de leeriingen voor de taak éen keuze
te maken. In de wet is de pakketkeuze voorzien
vóór het begin van leerjaar drie (MAVO-3), leerjaar


72

-ocr page 79-

De keuze van moderne vreemde talen als eksamenvak onder de Mammoetwet (II)

vier (MAVO-4 en HAVO) en leerjaar vijf (Athe-
neum en Gymnasium). De beschrijving van de
eigenlijke taalkeuze valt in twee delen uiteen.
Allereerst willen we ingaan op het verloop van het
keuzeproces. Aansluitend wordt een poging onder-
nomen het complex van faktoren dat gerelateerd is
aan de taalkeuze, te ontrafelen.

3.1. Het verloop van het keuzeproces
Om zicht te krijgen op het proces, dat voert tot de
keuze van moderne vreemde talen als eksamenvak,
wordt uitgegaan van de leerlingen die een bepaalde
taal wel of niet hebben gekozen, in het leerjaar dat
daarvoor in de wet is aangewezen. Deze dichotomie
van wel- en nietkiezers, onderscheiden naar Frans,
Duits en Engels, vormt de leidraad van deze para-
graaf.

Om het verloop van het keuzeproces adekwaat te
karakteriseren is het noodzakelijk onderscheid te
maken tussen verschillende keuzeniveaus. De idyl-
lische voorstelling van de leerling die de drempel van
het (voor)laatste leerjaar is genaderd en dan in alle
vrijheid een keuze maakt, blijkt namelijk niet in
overeenstemming te zijn met de onderwijspraktijk.
De keuze van eksamenvakken is het resultaat van
een stapsgewijs verlopend proces, dat zich op een
drietal keuzeniveaus voltrekt.

Het eerste keuzeniveau beschrijft de strukturering
van het vakkenaanbod door de school. De scholen
kunnen binnen de wettelijk voorgeschreven beper-
kingen de grenzen waarbinnen de leerlingen mogen
kiezen nauwer aanhalen. Deze situatie doet zich
voor wanneer bepaalde vakken voor alle leerlingen
verplicht worden gesteld of wanneer vakken niet als
eksamenvak worden aangeboden. Wanneer er geen
beperkende maatregelen door de school worden ge-
nomen is een vak fakultatief en wordt het uitsluitend
aan de leerlingen overgelaten om het vak al dan
niet op te nemen in hun eksamenpakket.

Het tweede keuzeniveau dat men bij het tot stand
komen van het eksamenpakket kan onderscheiden
is de zogenaamde voorselektie. Na het tweede leer-
jaar van MAVO-4 en het derde leerjaar van VWO
kunnen de leerlingen wanneer de school ermee in-
stemt, bepaalde vakken laten vallen. Elk school-
type is gebonden aan een door de wet voorgeschre-
ven minimumprogramma, de zogeheten basis- of
minimumtabel. Daarin is vastgelegd welke vakken
verplicht tot het leerplan behoren en hoeveel uren
minimaal aan de verschillende vakken besteed
moeten worden. De minimumtabellen zijn zodanig
opgesteld, dat de scholen een zekere vrijheid hebben
om het vakkenaanbod en de verdeling van de uren
per vak over de leerjaren zelf te bepalen. Mits aan
deze minimumtabel wordt voldaan - men spreekt
ook wel van de minimumtabel afwerken - kunnen
de leerlingen ruim vóór het moment van de eigen-
lijke pakketkeuze bepaalde vakken laten vallen.
Op het HAVO biedt de minimumtabel nauwelijks
speelruimte voor deze voorselektie. De grote door-
stroom van MAVO-Ieerlingen naar het HAVO
zorgt er evenwel voor dat ook veel HAVO-leer-
lingen gekonfronteerd zijn met de verleiding van
voorselektie.

Het derde keuzeniveau is de feitelijke keuze van
eksamenvakken. Voor zover de beslissing niet al
eerder gevallen is, moeten de leerlingen hun eksa-
menpakket samenstellen vóór het begin van leerjaar
drie (MAVO-3), vier (MAVO-4 en HAVO) of vijf
(Atheneum en Gymnasium).

Deze indeling in keuzeniveaus laat zien, dat de
keuze trapsgewijs verloopt. In de analyse is de keuze
van de leerlingen daarom ook stap voor stap per
taal gevolgd. Dit betekent dat eerst is nagegaan hoe
het talenaanbod op het eerste keuzeniveau eruit ziet.
Alleen leerlingen van scholen met een fakultatief
aanbod hebben aansluitend op het tweede keuze-
niveau - de voorselektie - de mogelijkheid een be-
paalde taal al dan niet te laten vallen als potentieel
eksamenvak. Van de totale groep leerlingen op het
eerste keuzeniveau laten we daarom bij het beschrij-
ven van de voorselektie alle leerlingen buiten be-
schouwing voor wie op het eerste niveau al een be-
slissing - taal door de school verplicht of niet aan-
geboden - is gevallen. Op het derde keuzeniveau
vindt een soortgelijke afsplitsing plaats: niet alleen
de leerlingen waarvoor op het eerste niveau de
'keuze' een voldongen feit was, maar ook de leer-
lingen die bij de voorselektie de betreffende taal
lieten vallen worden buiten beschouwing gelaten.

Het feitelijke verloop van de keuze van moderne
vreemde talen als eksamenvak is weergegeven in
figuur 1. Deze figuur geeft een samenvatting van de
taalkeuze op het eerste, tweede en derde niveau.

Op het eerste keuzeniveau zijn de meeste leer-
lingen in de gelegenheid geweest Frans in hun
eksamenpakket op te nemen. Een uitzondering
vormen de leerlingen van MAVO-3 waar tweederde
geen Frans kon kiezen omdat deze taal niet werd
aangeboden in de eksamenklas. Bij Duits is de keu-
zevrijheid het grootst. Bijna alle leerlingen konden
een beslissing nemen in volledige vrijheid. De keuze
van Engels is lang niet altijd vrij. Voor grote groepen
leeriingen was Engels een verplicht eksamenvak.

De voorselektie, het vroegtijdig laten vallen van
eksamenvakken, is vooral aktueel op MAVO-4 en
VWO. Op het VWO valt de voorselektie samen met
de keuze van de A- of B-richting. De grote door-


73

-ocr page 80-

percentage leerlingen
waar de keuzevrijheid
door de school wordt in-
geperkt (Ie niveau)

. .'........

ïtiiiiiUti

ATH.-B

M.-3

M.-4

HAVO-PA

HAVO

ATH.-A

BYM.-A

GYM.-

DUITS:

100'/:

flo-

_

_

_

_

60-

-

-

-

-

-

-

1,0-

iiiiii

20-

-

-

0 -

HAVO-PA

percentage leerlingen
dat bij voorselektie vak
laat vallen (2e niveau)

percentage leerlingen
dat bij eigenlijke pakket-
samenstelling taal kiest
(3e niveau)

M.-3

M.-4

HAVO

BYM.-A

ATH.-A

ATH.-B

BYM.-B

JOOZ-
eo-

-

-

60-

ENBELS:

-

-

AO-
20-

•0-

B

percentage leerlingen
dat bij eigenlijke pakket-
samenstelling taal niét
kiest (3e niveau)

Figuur 1 De keuzevrijheid in beeld: de keuze van Frans, Duits en Engels op het eerste, tweede en derde niveau.

-ocr page 81-

De keuze van moderne vreemde talen als eksamenvak onder de Mammoetwet (II)

stroming van MAVO naar HAVO heeft tot gevolg
dat ook daar de voorselektie doorwerkt. De voor-
selektie treft vooral het Frans. Bijna de helft van de
MAVO-4-leerlingen volgt in het derde leeijaar niet
langer Frans.

Op het derde keuzeniveau hebben de leerlingen
voor wie de keuzemogelijkheden zijn opengebleven
tot de eigenlijke pakketsamenstelling, grote belang-
stelling voor Frans. Met uitzondering van MAVO-3
en VWO-B spreken grote groepen leerlingen van
MAVO-4, HAVO, HAVO-PA en VWO-A zich uit
voor het Frans. Duits wordt door ongeveer drie
kwart van de leerlingen als eksamenvak genomen
behalve op VWO-B. Engels komt bij vrijwel alle
leerlingen in het eksamenpakket voor.

De voorafgaande beschrijving nodigt natuurlijk
uit tot het maken van kanttekeningen. Het ligt
evenwel niet in onze bedoeling uit te weiden over de
voor- en nadelen van het eksamenpakketsysteem.
Wel willen we, aansluitend bij de onderzoeksresul-
taten, enkele aspekten van het vigerend systeem
signaleren en van enig kommentaar voorzien.

Bij het samenstellen van eksamenpakketten wordt
algemeen van keuze gesproken. De beschrijving van
het talenaanbod op het eerste keuzeniveau heeft
aangetoond dat er slechts van een beperkte vrijheid
sprake is. Er zijn bovendien nog andere wegen waar-
langs de vrijheid wordt ingedamd. Zo kunnen ook
andere vakken dan de moderne talen verplicht of
niet beschikbaar zijn met alle repercussies van dien
voor de moderne talen. Voorts stellen sommige
scholen voorwaarden aan kombinaties van vakken:
bijvoorbeeld of Frans of Wiskunde I in het pakket,
maar niet gekombineerd! Tenslotte is het niet uit-
gesloten, dat de scholen hun leeriingen formeel
weliswaar de vrije hand laten, maar bij de begelei-
ding van de keuze 'korrigerend' optreden. Het zou
echter onjuist zijn, de scholen zonder meer van
eigenmachtig optreden en handelen naar willekeur
te betichten. Allereerst mag men aannemen, dat de
restrikties van de school in veel gevallen een uit-
vloeisel zijn van de meeste frekwente keuzepatronen
van de leeriingen. Voorts is het organisatorisch en
roostertechnisch vaak niet of nauwelijks haalbaar
alle mogelijke vakkenkombinaties aan te bieden.
We vragen ons naar aanleiding hiervan af of het
Wellicht niet de voorkeur zou verdienen het ideaal
van onbeperkte keuzevrijheid - in de schoolwerke-
lijkheid een illusie - in te ruilen voor een systeem
van een aantal standaardpakketten. Met standaard-
pakket bedoelen we een pakket waarbij vrijwel alle
vakken zijn vastgelegd en waarbij een nauwe relatie
bestaat met een groep vervolgopleidingen in een
bepaalde sektor. Met dergelijke standaardpakketten
wordt al op verschillende scholen geëxperimenteerd.
Wanneer men er in slaagt een redelijk aantal van
deze standaardpakketten aan te bieden heeft een
dergelijk systeem onmiskenbare voordelen: het
labyrint van mogelijkheden waarbinnen leerlingen
en dekanen momenteel hun weg moeten vinden,
wordt een gevarieerd, maar verkaveld en overzich-
telijk netwerk; de ongelijke en schoolgebonden aan-
bodsituatie behoort tot het verleden; schoolorgani-
satorisch wordt het mogelijk het bestand aan do-
centen en vakken een meer stabiel evenwicht te ver-
lenen; tot slot wordt er meer duidelijkheid gescha-
pen voor de vervolgopleidingen die meer dan voor-
heen weten wat ze mogen verwachten én mogen ei-
sen!

Een tweede opmerking betreft het merkwaardige
fenomeen van de voorselektie. Wij zijn de mening
toegedaan, dat hier een misbruik is ingeslopen,
waarbij wordt geprofiteerd van de mazen in de wet.
In feite wordt daardoor het voortgezet onderwijs (èn
de waardering voor de diploma's!) van binnenuit
uitgehold. Dit geldt des te sterker bij doorstroming
naai een hogere vorm van onderwijs.

NRC-onderwijsredakteur Ton Elias heeft er eens
op gewezen, (NRC-Handelsblad 25-8-1975) dat de
mazen in het oorspronkelijke Mammoetwetontwerp
veel minder ruim waren. In dat ontwerp stond -
althans voor het VWO - een bepaling over de leer-
jaren waarin de verplichte vakken moesten worden
gegeven. Die bepaling is er door een amendement
van de anti-revolutionair Versteeg uitgehaald.

In de huidige situatie is het mogelijk dat een leer-
ling bij het overstappen naar een hogere onderwijs-
vorm (b.v. van MAVO naar HAVO) terecht komt
in een klas waar hij/zij een bepaald vak niet meer
hoeft te volgen, omdat de school er in voorafgaande
jaren al voldoende aan heeft gedaan, terwijl de
overstapper zelf om dat vak is heengelopen. Het kan
nooit de bedoeling van de wetgever zijn geweest een
Algemeen Voortgezet Onderwijs te kreëren waarbij
na luttele jaren onderwijs essentiële elementen van
het algemeen vormend onderwijs overboord worden
gezet. Het zal voorts duidelijk zijn, dat in de voor-
afgaande jaren hierop wordt geanticipeerd. Boven-
dien komt met deze voorselektie het hele koncept
van keuzepakketten op losse schroeven te staan.
De remedie voor deze voorselektie ligt voor de hand:
konstrueer een minimumtabel waarbij per leerjaar
en per vak het minimum aantal uren is omschreven.
Een dergelijke specifikatie behoeft geen inbreuk te
zijn op de speelruimte van de scholen. We kunnen
ons voorstellen, dat tegelijk met het vastleggen van
het totaal aantal te besteden uren de minima per
vak worden gereduceerd. De marge die op deze


75

-ocr page 82-

J. F. M. Cia essen

wijze ontstaat, garandeert de school enige bewe-
gingsvrijheid bij het opstellen van het studiepro-
gramma.

Een laatste opmerking heeft betrekking op het
eksamenpakketsysteem an sich. Uitstel van studie-
en beroepskeuze is een van de sleutelwoorden in het
vaandel van de huidige onderwijsvernieuwing. Ver-
geleken met de vroegere situatie heeft het pakket-
systeem en vooral de uitwassen ervan een vervroe-
ging van de keuze teweeggebracht. Moesten leer-
lingen van Gymnasium-A bijvoorbeeld voorheen
eerst na hun eindeksamen een keuze maken, nu is
dit keuzemoment enkele jaren vervroegd.

3.2. Gegevens die gerelateerd zijn aan de taalkeuze
In het voorafgaande is het verloop van het keuze-
proces per taal beschreven. Het ging daarbij om
faktoren die de keuzevrijheid van de leerling op het
moment van de eigenlijke pakketkeuze al aan ban-
den hebben gelegd. Deze paragraaf heeft tot doel de
variabelen in kaart te brengen die verband houden
met de taalkeuze. De methode die hierbij wordt ge-
volgd is de systematische vergelijking van de leer-
lingen die op het derde keuzeniveau de betreffende
taal wel of niet hebben genomen. Door het 'gemid-
deld' profiel van de kiezers naast dat van de niet-
kiezers te projekteren wordt duidelijk op welke
variabelen en in welke mate beide groepen van el-
kaar afwijken. Aan deze procedure kleeft een nadeel
dat verband houdt met het tijdstip van het onder-
zoek. De leerlingen zijn ondervraagd nä hun keuze
zodat een eventuele vertekening van opvattingen,
oordelen e.d. door de genomen beslissing niet mag
worden uitgesloten. Een longitudinale opzet met
verschillende meetmomenten waarbij een dergelijke
vertekening onder kontrole kan worden gehouden,
was hier gezien de beschikbare tijd, middelen en
mankracht niet mogelijk.

3.2.1. De keuze van het Engels
Gezien de vrijwel unanieme keuze van Engels moest
ten aanzien van deze taal een vergelijking van niet-
en wei-kiezers achterwege blijven. Wel is aan de leer-
lingen gevraagd aan te geven hoe belangrijk ver-
schillende motieven zijn geweest bij de beslissing
Engels als eksamenvak te nemen. De keuze van me-
deleerlingen en sympatie voor de docent worden
door de leerlingen vrijwel niet als argument voor
hun keuze aangevoerd. Een minderheid van de leer-
lingen heeft zich laten leiden door negatieve beweeg-
redenen als het ontbreken van keuzealternatieven op
school, de wettelijke verplichting van minimaal één
vreemde taal, het verplicht stellen van Engels door
de school. Ook schooladviezen leggen volgens de
antwoorden van de leerlingen weinig gewicht in de
schaal. Dominerende motieven om Engels als ek-
samenvak te nemen zijn belangstelling voor de taal,
aanleg en kapaciteiten en interesse voor taal, land en
volk.

3.2.2. De keuze van Frans en Duits
Voor Frans en Duits zijn de groepen van niet- en
weikiezers voldoende groot om vergelijking toe te
laten. De veelheid van variabelen waarop de leer-
lingen worden vergeleken die Frans en/of Duits al
dan niet hebben gekozen, is in twee groepen ver-
deeld: nominale-ordinale variabelen en variabelen
met een intervalmeetniveau. Omdat beide groepen
om een eigen analyse vragen, wordt afzonderlijk
verslag uitgebracht.

De variabelen van de eerste groep hebben betrek-
king op kenmerken van de school, kenmerken van
de begeleidingsprocedure en kenmerken van de
leerling. Variatie in schoolgegevens en begeleiding
bleek geen verband te houden met de taalkeuze.
Zo maakt het voor de keuze van moderne vreemde
talen geen verschil of het gaat om een grote of een
kleine school; of de school in een grote of kleine
gemeente ligt; of Duits- en Franstalige T.V.-stations
wel of niet kunnen worden ontvangen. Wel van be-
lang voor de taalkeuze zijn de leerlingkenmerken
sekse, sociaal milieu, doubleren op de lagere school,
schoolcarrière in het voortgezet onderwijs, toe-
komstplannen na het eindeksamen en de criteria die
de leerling bij de pakketkeuze aanlegt. Zo is het
percentage meisjes, dat Frans kiest bijna dubbel zo
groot als het percentage jongens. Bij de keuze van
Duits vinden we een soortgelijk beeld. De invloed
van het sociaal milieu is alleen merkbaar in de keuze
van het Frans op het VWO: leerlingen uit de hogere
milieulagen hebben meer belangstelling voor deze
taal. Ten aanzien van doubleren op de lagere school
geldt, dat leerlingen met doublures minder vaak
Frans en Duits kiezen. Ook in het voortgezet onder-
wijs zien we dat doubleurs minder vaak Frans opne-
men in hun eksamenpakket. De keuze van Duits
hangt veel minder met de toekomstplannen van de
leerlingen samen dan de keuze van Frans. De groot-
ste interesse voor het Frans is er bij de leerlingen die
direkt na het eindeksamen willen gaan werken.

Het laatste punt van vergelijking dat we koit wil-
len toelichten, betreft de criteria die de leerlingen
hanteren bij de pakketsamenstelling. Leerlingen die
het meest letten op hun kapaciteiten hebben de
hoogste keuzepercentages. Leerlingen daarentegen
die zich laten leiden door de eisen van het vervolg-
onderwijs hebben de laagste keuzepercentages.

De leerlingkenmerken waarvan is vastgesteld, dat


76

-ocr page 83-

De keuze van moderne vreemde talen als eksamenvak onder de Mammoetwet (II)

ze verband houden met de taalkeuze, mogen niet
zonder meer als dé determinanten worden ge-
ïnterpreteerd. Naast de tekortkomingen die eigen
zijn aan een korrelationele analyse, bestaat er voorts
een bepaalde overlap tussen leerlinggegevens als
geslacht, milieu, schoolloopbaan.

Bij variabelen op intervalniveau - de tweede groep
gegevens waarop de wel- en niet-kiezers tegenover
elkaar worden geplaatst - is het vraagstuk van de
interrelaties tussen de gegevens minder problema-
tisch. Een multivariate analyseprocedure waarbij
alle gegevens tegelijkertijd worden meegenomen,
houdt nadrukkelijk rekening met de onderUnge af-
hankelijkheid der variabelen. Vanwege het grote
aantal variabelen, dat in aanmerking kwam, is
eerst een voorselektie gemaakt van gegevens die
verband houden met de keuze van Frans en/of
Duits. Bij de voorselektie zijn afzonderlijk voor
Frans en Duits de gemiddelde scores per variabele
(72) en per onderwijstype (8) vergeleken. Alle
variabelen die bij itiinimaal twee van de acht onder-
wijstypen neigden naar signifikante verschillen
tussen de wel- en niet-kiezers, zijn gehandhaafd voor
de multivariate eindanalyse (een t-toets met een
maximale overschrijdingswaarde van p < 0.10). Het
merendeel van de variabelen bleek aan dit milde
criterium niet te voldoen. De variabelen die be-
trekking hebben op de positie van de moderne
vreemde talen geven voor een deel wel aanzienlijke
afwijkingen tussen de niet- en wei-kiezers te zien.
Bij Frans voldeden 16 en voor Duits 11 variabelen
aan het kriterium:

1.
2.

3.

4.

5.

6.

7.

8.
9.

10.
11.
12.

13.

14.

15.

Frans

laatste rapportcijfer Frans
gepercipieerde moeilijkheid Frans
vwjze van lesgeven Frans
toekomstig belang Frans
persoonlijke belangstelling Frans
laatste rapportcijfer Duits
toekomstig belang Duits
persoonlijke belangstelling Duits
laatste rapportcijfer Engels
persoonlijke belangstelling Engels
direkte persoonlijke kontakten met Frans
indirekte kontakten met Frans via massamedia
moeilijkheden bij gebruik Frans
instrumentele motieven Frans (b.v. beroep, ver-
der onderwijs)

integratieve motieven Frans (b.v. belangstelling
kuituur, land, bevolking)
integratieve motieven Engels

Duits

1. laatste rapportcijfer Duits

2. gepercipieerde moeilijkheid Duits

3. wijze van lesgeven Duits

4. toekomstig belang Duits

5. persoonlijke belangstelUng Duits

6. laatste rapportcijfer Engels

7. persoonlijke belangstelling Engels

8. direkt persoonlijke kontakten met Duits

9. indirekte kontakten met Duits via massamedia

10. instrumentele motieven Duits

11. integratieve motieven Duits

Wanneer we deze gegevens overzien, kunnen we
vaststellen dat het merendeel van de variabelen
expliciet de betrokken taal als onderwerp heeft. Bij
de keuze van Frans spelen ook gegevens een rol die
een beschrijving geven van Duits en Engels. Bij de
keuze van Duits zijn naast variabelen die betrekking
hebben op deze tabel uitsluitend gegevens met be-
trekking tot het Engels in het geding. Dit wijst erop,
dat aan de keuze van Frans niet alleen opvattingen
die specifiek aan deze taal gerelateerd zijn, ten grond-
slag liggen, maar ook oordelen en opvattingen met
betrekking tot het Duits èn het Engels.

Om de wel- en niet-kiezers systematisch met elkaar
te vergelijken, is voor Frans (16 variabelen) en
Duits (11 variabelen) een diskriminantanalyse uit-
gevoerd. Per taal wordt hierbij uitgegaan van twee
groepen die op alle gegevens tegelijkertijd worden
vergeleken. Wijken de gemiddelde skores van beide
groepen signifikant van elkaar af dan wordt middels
een lineaire kombinatie van de oorspronkelijke
skores een nieuwe variabele gekonstrueerd waarop
beide groepen maximaal van elkaar afwijken, de zo-
genaamde diskriminantvariabele. Deze discrimi-
nantvariabele is als het ware een onderliggende di-
mensie waarop de wel- en niet-kiezers maximaal ver-
schillen. Interpretatie van deze dimensie is mogelijk
op basis van de korrelaties van de oorspronkelijke
variabelen met de diskriminantvariabele.

De resultaten van de diskriminantanalyse voor
Frans en Duits zijn weergegeven in tabel 4. Bij alle
onderwijstypen vinden we zeer signifikante verschil-
len tussen de niet- en wel-kiezers van Frans en/of
Duits. Ook de meeste variabelen geven zeer signi-
fikante verschillen tussen beide kategorieën leerlin-
gen te zien. Alle variabelen die het Frans resp. het
Duits betrelTen, resulteren bij alle onderwijstypen
in een scherpe scheidslijn tussen de wel-en niet-kie-
zers. Uit het teken van de korrelaties kan worden
afgeleid, dat de leerlingen die de betreffende taal


16.

77

-ocr page 84-

Tabel 4 Korrelaties van de variabelen (16 resp. 11) met de diskriminantvariabele bij
keuzeniveau evenals het signifikantie niveau van de bijbehorende univariabele F-

S
f

de wel- en niet-kiezers van Frans en Duits op het derde
ratio's

korrelatie

s met diskriminantvariabele voor Frans

korrelaties mét de diskriminantvariabele voor Duits.

co

-«h

O.
1

CD

e

s

c

4>

CD
1

B
3
a>

J

•«C
1

s
3

M
W

c=

CO
1
6
3

«/»
CO
c

3

-«f

ci

2

1

«c
1

e

3
Q>
C
<1>

CD

e

3
0>
c
a>

«C
t

e

3
O
CS
£=

CD
1

i
tA.
(0
c

3

z:

i

i

i

-cc.

>s

O

>N

CD

i

i

i

■C

f.

O

1.

rapportcijfer Frans (DuUs)

.13'

.29"

.20"'

.21"'

.34"'

.19"'

.30"'

.26"

.46"»

.56"'

.25"'

.20"'

.23"'

.27"'

,37"'

.27'

2.

«loeUijkheld Frans * (DuHs)

.31"'

.34"'

.27"'

.39"'

.22"'

.33"'

.35"'

.47"»

.48"'

.40"'

.36"'

.46"»

.36"'

,35"'

.50"'

3.

wijze lesgeven Frans (Duits)

.28"

.22"'

.22"'

.21"'

.24"'

.15"'

.20"'

,09

.36"

.27"'

.26"»

,31"'

.24"»

,25»»»

,31"»

.28"

h.

toekomstig belang Frans (Duits}

,66"'

.57"'

.64"'

.61"'

.46"'

.55"'

.43'»'

.60'"

,71"'

.59»»»

,66"'

.56'"

,54»"

,60"»

.51"'

5.

belangstelling Frans (Duits]

.73"'

.78"'

.59"»

.69"'

.56"'

.69"»

.63"'

.65"'

.86'"

,75"'

.74»»»

.70"'

.74"'

.72»»'

,65"'

.78"»

6.

rapportcijfer Duits

.07

.06'

.22'"

.10"'

.05

.01

-.07

.05

7.

toekonstig belang Duits

.00 •

.09"

.08

.13"'

,03

.02

.08

-.10

8.

belangstelling Duits

.05

.09"'

.05

.13"'

,13"

,05

-.08

-.09

9.

rapportcijfer Engels

.01

.16"'

.16"

.17"'

.17"'

.21'»'

.03

.03

.19

,21"'

.18»

,03

-.02

-.07

.06

,08

10.

belangstelling Engels

.22'

.14"'

.16"

.22"'

.09'

.07

.10'

-.13

.15

,23"»

.23»»»

,19"'

.10

.11

-.06

,11

11.

direkte kontakten Frans (Duits)

.16'

.17"'

.34"'

.25"'

.21"'

.36"'

.18"

.19'

.16

.10»»

.25»»»

,14»"

.21"»

.23"»

.12

,48»»»

12.

indirekte kontakten Frans (Duits)

.38""

.51"'

.75"'

.75'"

.68"'

.72"'

.63'"

.63"»

.48"'

.39"'

.76"»

,62"»

.71»"

,64»"

.53"»

,68"»

13.

Boeilijkheden bij gebruik Frans

-.15'

-.12"'

,08 ■

-.12"'

,20"'

,17"»

,16"'

,25"'

n.

instrumentele motieven Frans
(Duits)

.36'"

.41"'

.44"»

.30»»»

.38"»

.36'"

.33"

.41"'

.18"

,33»»'

.41"»

,35»»'

.42»"

.23»

15.

integratieve motieven Frans
(Duits)

.29"'

.31"'

.33"'

.39"'

,26"»

.29"'

.15'

.28"

,29"'

.19"

.29»"

.41"'

,28"'

.29"»

.37"'

16.

integratieve motieven Engels

.17'

.08"

.16"

.12"'

.16"

.09»

.17"

.07

percentage door diskriminant-
variabale verklaarde variant ie

51

57

55

45

45

57

32

19

33

41

38

24

43

40

25

kanonische correlatie tussen
taalkeuze en alle skores

.72

.74

.76

.74

.67

.67

.76

.57

.44

,58

.64

.62

.49

,66

.63

.59

x Een hogere skore betekent een lagere Boeilijkheidsgraad

"P <0.05

"P <0.01

'<'P <0.001

-ocr page 85-

De keuze van moderne vreemde talen als eksamenvak onder de Mammoetwet (II)

hebben gekozen op bijna alle variabelen hogere
scores hebben behaald. Een systematische en be-
grijpelijke uitzondering vormt de variabele 'moei-
lijkheden bij gebruik van het Frans' waar de ver-
houdingen zijn omgekeerd.

Over de bijdrage van de variabelen die betrekking
hebben op het Duits en het Engels moet een afzon-
derlijke opmerking worden gemaakt. In het vooraf-
gaande is naar aanleiding van de voorselektie van
variabelen gesteld, dat bij de beslissing over het
Frans niet alleen argumenten worden gebezigd die
het Frans betreffen, maar dat eveneens aspekten van
het Duits en het Engels in de beschouwing worden
betrokken. Voor zover er daadwerkelijk sprake is
van een bijdrage (vergelijk signifikantieniveau van de
F-ratio's), mag dit aandeel niet als een 'kompensa-
tie' worden opgevat. Het is bijvoorbeeld
niet zo dat
leerlingen die Frans afwijzen hogere rapportcijfers
voor Engels en Duits melden als leerlingen met
Frans in het pakket. Steeds blijken (vergelijk teken
van de korrelaties) de leeriingen die zich voor Frans
hebben uitgesproken ook hogere scores voor de
variabelen met betrekking tot Duits en Engels te
hebben.

Voor de interpretatie van de diskriminantdimen-
sie, de onderliggende dimensie waarop de wel- en
niet-kiezers maximaal van elkaar afwijken, is vooral
gekeken naar variabelen met een korrelatie groter
dan of gelijk aan 0.40. De variabelen die bij vrijwel
alle onderwijstypen op de diskriminantdimensie
voor Frans domineren zijn toekomstig belang, per-
soonlijke interesse, indirekte kontakten en instru-
mentele motieven. Een gemeenschappelijk kenmerk
van drie van de vier variabelen is het utiliteitsas-
pekt. De analyse bij Duits levert een soortgelijk pa-
troon op: algemene moeilijkheid, toekomstig be-
lang, persoonlijke interesse en indirekte kontakten.
Het is opvallend, dat deze variabelen met uitzonde-
ring van 'algemene moeilijkheid' ook bij de keuze
van Frans een essentieel aandeel hadden in de dis-
kriminantdimensie. Klaarblijkelijk bestaat er een
aanzienlijke overeenkomst tussen de motieven die
een rol spelen bij de keuze van Frans en Duits.
Praktische gebruiksmogelijkheden en persoonlijke
belangstelling staan ook bij de keuze van Duits in
het middelpunt.

In tabel 4 is ook de kanonische korrelatiekoëffi-
ciënt vermeld. Deze koëfficiënt geeft de samenhang
aan tussen de taalkeuze enerzijds en het skorepa-
troon op de 16 resp. 11 variabelen anderzijds. Bij
Frans is deze samenhang ± 0.70 en voor Duits
± 0.55. Het kwadraat van deze koëfficiënt geeft het
percentage variantie in de discriminantvariabele, dat
voor rekening komt van de verschillen tussen beide
groepen.

Noot

1. De volledige titel van het rapport luidt: Studies over
jhet onderwijs in de moderne vreemde talen, deel II:
Moderne vreemde talen in examenpakketten van het
!avo, een onderzoek onder scholen en leerlingen naar
|de determinanten van de keuze van moderne vreem-
de talen in examenpakketten. J. Claessen, J. Derks,
M. Oud-de Glas en A. Mens, Nijmegen, 1975

Curriculum vitae: zie Pedagogische Studiën 1976, 53,1,
p. 21.


79

-ocr page 86-

Inleiding

Aan de Technische Hogeschool Eindhoven is in de
periode van mei 1973 tot mei 1975 een geautomati-
seerd systeem voor ondersteuning van geïndividuali-
seerd onderwijs ontwikkeld. Dergelijke systemen
worden in het algemeen aangeduid met de naam
Computer Managed Instruction (CMI), dit in tegen-
stelling tot z.g. Computer Assisted Instruction (CAI)
of computer gestuurde onderwijssystemen (zie het
artikel van B. Camstra 'Computer Gestuurd Onder-
wijs: Onderzoek in Nederland'' in Pedagogische Stu-
diën 1973,10. In een CAl-systeem krijgt elke leerling
individueel onderwijs aan een computer-terminal. Al het
instruktiemateriaal is in de computer of randappara-
tuur opgeslagen. Het CAl-systeem toetst de voortgang
van de leerling en geeft hierover terugkoppeling aan de
leerling, zoekt de gewenste volgende instruktieblok-
ken, meestal op grond van de resultaten van de leerling
in de vorige blokken, houdt de gegevens van de leer-
lingen bij en verzorgt een of andere vorm van kursus-
evaluatie. In een CMI-systeem is geen instruktie-
materiaal opgenomen. Een CMI-systeem verzorgt in
het algemeen dezelfde funkties als een CAl-systeem,
de instruktie of studie vindt echter buiten het systeem
plaats. De leerlingen worden getoetst over grotere
blokken en op grond van de resultaten wordt de leer-
ling verwezen naar studiemateriaal buiten het sy-
steem.

In dit artikel wordt nader ingegaan op de achter-
gronden en de karakteristieken van het Eindhovense
CMI-systeem. Het artikel is vooral bedoeld om ge-
interesseerde docenten een indruk te geven van de
mogelijkheden van het systeem, en waarom het zo
gebouwd is, en om systeemanalisten een indruk te
geven van de mogelijkheden en van de faktoren die
bij de keuzes uit die mogelijkheden een rol spelen.

1. Onderwijskundige achtergronden; de systeem-
benadering in het onderwijs en individualisering

Serieuze pogingen voor een ingrijpende vernieuwing
van het onderwijs kunnen het best plaats vinden op
grond van een systeembenadering. Voor een neder-
landstalige verhandeling over de onderwijssysteem-
benadering verwijzen wij naar Meuwese (1971).

Het belangrijkste kenmerk van de systeembenade-
ring is de systematische, iteratieve ontwikkeling. De
eerste fase daarvan bestaat hoofdzakelijk uit:

- vaststellen van de doelgroep

- formuleren van de onderwijsdoelen

- vaststellen van de kriteria waaraan de leerlingen
tenslotte moeten voldoen

- analyseren van de benodigde leerstof

- kiezen van methoden en media

- opzetten van een toetsings- en kontrolesysteem.
Na deze eerste fase volgt de optimalisering van het
systeem in een kringproces van uitvoering, evaluatie
en verbetering van de systeemdelen.

Carter (1966) verrichtte een aantal studies om
verschillende vormen van onderwijsprogrammering
met elkaar te vergelijken. Hij konkludeerde hieruit
dat hoewel er wel verschillen in hoeveelheid verwor-
ven kennis en benodigde studietijd optreden, er over
het geheel van de onderzoeken geen aanwijzingen
te vinden zijn dat de ene methode beter is dan de
andere. Dubin en Taveggia (1968) analyseerden 91
onderzoekverslagen en vergeleken op grond daarvan
de meest voorkomende onderwijsmethoden met
elkaar: zelfstudie met hoorkollege, diskussiegroep
met zelfstudie, diskussiegroep met hoorkollege etc.
De eindkonklusie hiervan was dat in het algemeen
geen enkele methode is te verkiezen boven de andere,
indien ze worden vergeleken op de prestaties van
studenten op de eindtoets. Een groot deel van het
leerresultaat ligt waarschijnlijk bij de student en
niet in de methode van aanbieden van de leerstof.
Voor een nederiandstalige bespreking van deze
studie zie Vaags (1973). Carter, die zich vooral op
schriftelijk studiemateriaal baseerde, konkludeerde
verder nog dat de belangrijkste determinant van
effektief leren was de 'kwaliteit' van het. gebruikte
instruktiemateriaal, en dat het materiaal gewoonlijk
minder effektief bleek te zijn als het niet tot stand
was gekomen met een 'Engineering approach', zoals

Karakteristieken van het Eindhovense computer-
ondersteund onderwijssysteem

Ir. E. J. W. M. van Hees

Onderwijs Research Centrum, Katholieke Hogeschool te Tilburg


80 Pedagogische Studiën'1976 (53) 80-90

-ocr page 87-

Karakteristieken van het Eindhovense computer-ondersteund onderwijssysteem

de hiervoor beschreven iteratieve onderwijssysteem
benadering.

Uit deze en andere vergelijkende studies mag wor-
den gekonkludeerd dat niet één methode de beste is
voor alle onderwijsdoelen, voor alle leerlingen en
alle docenten. De beste methode is een funktie van
elk van deze variabelen. Wel van algemeen belang,
zowel voor de ontwikkeling van effektief studie-
materiaal als voor de keuze van de instruktie-
methode, is een goed ontwikkeld onderwijssysteem,
met ingebouwde evaluatie en bijsturingsprocedure.

Tot nu toe is de leerling nog nauwelijks ter sprake
geweest. Uit de leerpsychologie zijn een aantal aan-
wijzingen te vinden voor het inrichten van het onder-
wijs, die we kortheidshalve als volgt samenvatten:

- De leerlingen verschillen in leersnelheid, wijze van
informatieverwerking, interesses en studiemetho-
den. Daarom zou het onderwijs zoveel mogelijk
moeten worden aangepast aan de individuele
leerling.

- De leerlingen moeten regelmatig informatie krij-
gen over hun vorderingen t.o.v. de onderwijs-
doelen (terugkoppeling), enerzijds om richting te
geven aan het leren en anderzijds om het leer-
resultaat te versterken.

- De leerling moet weten wat van hem verwacht
Wordt (eenduidige doelstellingen) en de leertaken
moeten overzienbaar en goed gestruktureerd zijn.
Eenduidige doelstellingen en goede strukturering
zijn bovendien nodig om de leerling terugkoppe-
ling te kunnen geven.

Deze aanvidjzingen vragen om onderwijssystemen
Waarin veel aandacht gegeven wordt aan de indivi-
duele leerling. Vaak wordt de oplossing gezien in
onderwijs geven in kleine groepen. Nog afgezien
van het feit dat dit zeer arbeidsintensief is, zit hier-
aan het probleem dat het lesgeven aan kleinere
aantallen leerlingen, dus meer individueel, nog niet
noodzakelijkenvijs geïndividualiseerd is, d.w.z. aan-
sluitend bij de kenmerken van de individuele leer-
ling. Dubin en Taveggia vonden dan ook dat de
grootte van de groep er weinig toe doet. (N.B.: Hier-
mee wordt niet geïmpliceerd dat de sociale aspekten
van het leren minder belangrijk zijn, wel dat ze
mmder tot uitdrukking komen in het leerresultaat).

Er zijn momenteel drie vormen van onderwijs in
gebruik waarin expliciet getracht wordt om een
zekere mate van individualisering te'bewerkstelligen.

Drie moderne onderwijsvormen

ßij de huidige stand van de onderwijstechnologie
zijn gangbare vormen van geïndividualiseerd onder-
wijs: geprogrammeerde instruktie, individuele stu-
die systemen en CAI, waarbij CAI het verst geïndi-
vidualiseerd kan worden. Voor automatisering van
de management-taken in een individueel studie
systeem kan een CMI-systeem ingezet worden.

Geprogrammeerde Instruktie
Het idee van de terugkoppeling is al oud. Het is
gebaseerd op Thorndike's 'Law of effect' (1915)
waarin algemeen gesteld werd dat de gevolgen van
bepaald gedrag van invloed zijn op het herhalen
van dat gedrag. Dit principe, nu beter bekend als
het reinforcement principe, is in de vijftiger jaren
vertaald naar de dagelijkse onderwijspraktijk door
B. F. Skinner, in zijn geprogrammeerde instruktie
(G.I.) model. Deze vorm van programmering, z.g.
frame-programmering, waarin de leerstof is opge-
deeld in kleine stapjes (frames of schakels genaamd)
die worden afgesloten door een vraag, heeft een
grote invloed gehad, vooral in beroepstrainingen.
De resultaten van G.I. zijn echter niet onverdeeld
gunstig. Het schrijven van de lessen vergt veel tijd,
de tijdwinst voor de leeriingen is nogal verschillend
en soms zelfs negatief en de retentie, het onthouden,
is vaak slechter dan bij andere methoden. Vooral in
het universitaire onderwijs zijn de resultaten van
G.I. minder goed, met name wat betreft de benodig-
de studietijd in vergelijking met meer konventionele
methoden, en de snel optredende verveling.

Voor een meer uitgebreide verhandeling van G.I.,
zie Van Hees (1972), pp. 60-66.

Computer Assisted Instruction
In CAI wordt weinig gebruik gemaakt van bestaand
instruktiemateriaal. Het grootste deel van het in-
struktiemateriaal is in of rond de computer gepro-
grammeerd, om met de instruktie zo dicht mogelijk
aan te kunnen sluiten bij de prestaties van de leer-
ling. Als we uitgaan van de veronderstelling dat geen
enekele instruktieprocedure optimaal is voor alle
leerlingen, maar dat er een zeker verband bestaat
tussen individuele eigenschappen van de leeriingen
en het effekt van verschillende instruktiemethoden
(een 'aptitude-treatment-interaction'), dan lijkt het
zinvol om de instruktie af te stemmen op de indivi-
duele leeriing. Echter het onderzoek van onderwijs-
leerprocessen en de ontwikkeling van statistische
instrumenten zijn op dit moment nog onvoldoende
ver gevorderd om aptitude-treatment-interaction in
praktijk te kunnen brengen. Bovendien lijkt het
onwaarschijnlijk dat dit zal gebeuren in zulke stap-
pen als in CAI-programma's. Het ontwikkelen van
de lessen kost nog meer tijd dan in G.I. (Van Hees
1972). Wat kan CAI nu meer bieden dan G.I. om
de grote investeringen in kursusontwikkeling te


81

-ocr page 88-

Ir. E. J. fV. M. van Hees

rechtvaardigen? Om deze vraag te kunnen beant-
woorden moeten we eerst bezien wat de verschillen-
de mogelijkheden van CAI zijn. Als we de verschil-
lende vormen of strategieën van CAI, die op dit mo-
ment in gebruik zijn nader beschouwen, dan kunnen
we zes verschillende basistypen onderscheiden :-

- oefening

- tutorial instruktie

- dialoog

- probleem oplossen

- simulatie

- spel.

De scheidingen tussen deze vormen zijn niet altijd
duidelijk. Vooral de scheiding tussen 'probleem
oplossen' en 'simulatie' is in veel programma's
bewust afwezig. Simulatie wordt dan gebruikt als
een instrument voor het leren oplossen van proble-
men. De meeste CAI-programma's zijn gebaseerd
op een van de eerste drie types (op het IFIP-kongres
'Computer in Education' te Marseille in september
waren dit 31 van de 58 getoonde programma's, ter-
wijl van de overige 27 de strategie lang niet altijd
duidelijk was). In essentie verschillen deze niet van
conventionele geprogrammeerde instruktie, zoals
Karl Zinn in 1969 konstateerde ton hij de vraag
stelde 'Why computerize programmed Instruction?':
'Those of us using the computer to aid in Instruc-
tion have much to leam from research and develop-
ment on programmed Instruction. However, some
projects appear to be adopting the formats of pro-
grammed Instruction instead of the processes'.. .

'Programmed instruction is a little over ten years
old and is now getting dovra to the business of being
a useful tooi for education and training. Computer
assisted instruction is just under ten years old, and
still each new project must discover again for itself
that it costs very much to computerize programmed
instruction: it is rarely worth the cost, even for the
projected systems of the future'.

Het is duidelijk dat er nu voor de praktijk nog
geen bijdrage is, die een bevredigend antwoord is
op de hiervoor gestelde vraag. Er moet nog veel
(leerpsychologisch) onderzoek verricht worden om
te komen tot werkelijk leerling adaptieve program-
ma's. Van groot belang daarbij is onderzoek naar
probleem oplossend gedrag. Hierbij kan CAI weer
een belangrijk hulpmiddel zijn, zoals hier in Neder-
land ook blijkt (zie: Camstra 1974).

Individuele Studie Systemen en CMI
Geprogrammeerde instruktie en CAI lijken voorals-
nog dus niet de beste antwoorden op de vraag
naar individualisering. Hoe kan men dan wel op
een praktische manier algemeen gebruik maken van
de nuttige eflfekten die zijn aangetoond van de vrij-
heid van studietempo en regelmatige terugkoppe-
ling?

Pressey, die in de zestiger jaren vele artikelen
publiceerde waarin hij de Skinneriaanse geprogram-
meerde instruktie aanviel, pleitte voor een minder
rigide onderwijsprogrammering, namelijk adjunct
autoinstruction. Hierin worden konventionele leer-
materialen aangevuld met zelfstudiepakketten, voor-
namelijk uit toetsen bestaand, op die plaatsen waar
de leerstof er om vraagt (Pressey 1963). Om de
kracht hiervan aan te tonen herschreef hij al het
materiaal van een G.I.-programma van Skinner en
Holland van 1100 woorden in een kort statement
van 360 woorden. De leerlingen lazen deze verkorte
tekst gemiddeld in ca. 1 minuut. Voor de gepro-
grammeerde instruktie hadden leerlingen gemiddeld
23 minuten nodig. Beide groepen behaalden daarna
dezelfde resultaten op een test (Pressey 1964). De
ideeën van Pressey zijn in de methodenstrijd rond
de geprogrammeerde instruktie van Skinner en
Crowder c.s. snel in de vergetelheid geraakt. In
1968 werden door Keiler soortgelijke ideeën naar
voren gebracht. Hiermee begon Keiler een belang-
rijke nieuwe beweging, de ontwikkeling van indivi-
duele studiesystemen. De belangrijkste kenmerken
hiervan zijn:

- Elke leerling kan in zijn eigen tempo studeren.

- Elke leerling kan op zelf gekozen tijdstippen wer-
ken.

- Om de vrijheid van tempo en tijdstip mogelijk te
maken moeten lesmateriaal en media zo veel
mogelijk individueel hanteerbaar zijn (boeken,
filmcassettes, video cassettes, etc.).

- De leerstof is onderverdeeld in een aantal logische
blokken, afgeleid van goed gedefinieerde onder-
wijsdoelen.

- Elke leerling moet (meestal) elk blok leren be-
heersen volgens vooraf vastgestelde absolute
normen.

- Elke leerling krijgt systematische terugkoppeling
op zijn vorderingen en tekortkomingen. De terug-
koppeling wordt afgeleid van de bloktoetsen.

- De docent treedt vooral op als begeleider van de
leerlingen.

Als men op dit moment belangrijke innovaties in
het onderwijs in wil voeren, kan het grootste effekt
verwacht worden van dit soort individuele studie
systemen. Een dringend probleem daarbij is wel dat
de routinetaken voor de docent, zoals de kontrole
op de voortgang, het afnemen van toetsen en het
verzamelen van data voor de evaluatie, veel tijd in
beslag nemen. Vooral bij grote aantallen studenten
kan dit een belangrijke hindernis vormen. Met het


82

-ocr page 89-

Karakteristieken van het Eindhovense computer-ondersteund onderwijssysteem

doel om deze 'management'-taken te automatiseren,
waardoor de docent zich vooral kan koncentreren
op zijn pedagogische taken, zijn de laatste tijd
Computer Managed Instruction systemen snel in
opmars. Omdat in Computer Managed Instruction
geen leerstof in de computer geprogrammeerd hoeft
te worden zijn ze betrekkelijk eenvoudig en goed-
koop.

3. CM I-ontwikkeling in Nederland

Vanaf 1969 wordt er aan de Nederlandse universi-
teiten en hogescholen op bescheiden schaal ge-
ëxperimenteerd met terugkoppeling en individuele
studie systemen. Aan de T.H.-Eindhoven werd dit
geïnitieerd door de groep Technische Mechanica
van de Afdeling Werktuigbouwkunde, in samen-
werking met de groep Onderwijsresearch. Over de
ervaringen daar is uitvoerig gerapporteerd (Jansen
1970, Braak et al. 1971, Verreck 1973, Braak 1974).
In 1972 werd ook aan de Katholieke Hogeschool
Tilburg gestart met een individueel studie systeem
door de Vakgroep Statistiek en Methoden en
Technieken van Soc. Wetensch. Onderzoek, onder
begeleiding van het Onderwijs Research Centrum
(van Rookhuijzen en Koopman 1973, van Hees en
Koopman 1975). In het overleg tussen de Onder-
wij sresearchgroepen en de groep Technische Mecha-
nica werd gekonkludeerd dat CMI veel meer aan-
dacht verdient dan het op dit moment krijgt in
verhouding tot CAI. Besloten werd dat in een sa-
nienwerkingsprojekt de gezamelijke inspanning zou
Worden gericht op een CM I-systeem dat kon wor-
den gebruikt voor het beheer van de geïndividuali-
seerde kursussen die in ontwikkeling waren. Het
systeem werd in 1973/74 geprogrammeerd in Algol
op de nieuwe B6700-computer van de THE*, en in
1974/75 aangevuld met een evaluatiegedeelte**. Het
systeem is nu in gebruik aan zes van de elf neder-
landse universiteiten en hogescholen. In 1976 zullen
hierin ca. 15 kursussen plaatsvinden. Vanwege de
omvang van het gebruik en ter waarborging van de
verdere ontwikkeling is de interuniversitaire werk-
^oep PGO (Programmasystemen voor Geïndivi-
dualiseerd Onderwijs) opgericht, die het systeem nu
beheert.***

4. Mogelijke systeemkarakteristieken

Op welke wijze kan nu een CMI-systeem in het

* Programmeurs: J. van Lieshout, E. van Hees en

^^ Mevr. J. Kolen-Peters.

*** ^ogrammeur: J. R. Wiekema.

P/a. Dr. Ir. L. Braak, Afdeling Werktuigbouw-
kunde T.H.-Eindhoven.

onderwijs worden ingezet? Zoals vermeld aan het
einde van paragraaf 2, is het de bedoeling om de
management-taken in een geïndividualiseerde onder-
wijsomgeving van de docenten over te nemen. De
mogelijke taken voor een CMI-systeem kunnen
derhalve worden afgeleid uit een algemeen blok-
schema van de onderwijssequentie in een indivi-
dueel studie systeem.

De dagelijkse routinematige verwerking zoals
deze in het schema is weergegeven kan, met uit-
zondering van de aktiviteiten van de student en de
individuele begeleiding door de docent, tot op
zekere hoogte worden geautomatiseerd. Naast de
hier weergegeven dagelijkse verwerking kan het
systeem nog worden ingeschakeld voor het verzame-
len van data over de individuele leerling en over het
verloop van de kursus, en voor het berekenen van
evaluatiegegevens.

Aan de in het schema weergegeven procedures
kan op verschillende manieren vorm gegeven wor-
den. We zijn gestart met het samenstellen van een
uitputtende lijst van mogelijke karakteristieken van
CMI-systemen. De lijst wordt hier kort weergegeven
in de vorm van een inkomplete beslissingsboom.
Takken die al in een vroeg stadium konden worden
verworpen, worden niet verder uitgewerkt. De lijst
is opgedeeld in vijf hoofdgebieden:

1. opeenvolging van eenheden (kursusstruktuur);

2. wijze van samenstellen van toetsen;

3. kriteria voor de voortgang van de leerling;

4. soorten terugkoppeling;

5. nivo van computerverwerking.

Alle karakteristieken zijn genummerd, te beginnen
met het cijfer dat het hoofdgebied aangeeft. Elk
daarna toegevoegd digit geeft een vertakking aan.
Opties die andere niet uitsluiten, waarvan dus naar
believen één of meer kunnen worden toegevoegd zijn
aangegeven door toevoeging van opeenvolgende
letters. Met deze lijst kan een boom worden samen-
gesteld, waarin elk volledig pad een bepaald type
CMI-systeem weergeeft. Het zal echter duidelijk
zijn dat bepaalde opeenvolgingen van karakteris-
tieken niet zinvol zijn.

1. Opeenvolging van eenheden (kursusstruktuur)

1.1 Vaste kursusstruktuur: de struktuur is van te
voren beschreven. Niettemin kan deze keuzepunten be-
vatten.

1.1.a Vast beginpunt: alle leerlingen moeten beginnen
met dezelfde eenheid of dezelfde verzameling van paral-
lelle eenheden.

1.1.b Vóórtoets en variabel beginpunt: de leerling
krijgt een vóórtoets aan het begin van de kursus. De
prestatie op de vóórtoets wordt gebruikt om te bepalen


83

-ocr page 90-

Ir. E. J. W. M. van Hees

Schema van de onderwijsscquentie in een individueel studie systeem.
84

-ocr page 91-

Karakteristieken van het Eindhovense computer-ondersteund onderwijssysteem

op welk punt van de kursus de leerling moet starten
(welke eenheden hij mag overslaan).

1.1.1 Lineaire opeenvolging: alle leerlingen moeten
de eenheden doen in een aangegeven volgorde.

1.1.2 Niet-lineaire opeenvolging: een vaste struktuur
niet parallelle takken en keuzepunten is mogelijk.

1.1.2.1 Systeemkeuze: het systeem kiest de volgende
eenheid om redenen zoals de bezetting van diskussie- en
werkgroepen, praktikumapparatuur, media, etc. Een
heel andere mogelijkheid is dat het systeem de prestaties
van de student vergelijkt met de eisen voor elke eenheid
en de leerling die eenheid geeft die het best past bij zijn
nivo (bijv. het CAL-systeem, Educational Computer
Centre, The London Borough of Havering).

1.1.2.2 (Gestratificeerde) keuze door de leerling: de
leerling mag een voorgeschreven aantal eenheden kiezen
uit een verzameling eenheden, of de leerling mag de
volgorde van de eenheden binnen een verzameling
J^iezen. Als in een deelverzameling eenheden, dingen
worden geleerd die benodigd zijn vóór aan een volgende
deelverzameling begonnen kan worden, kan worden ge-
eist dat hij de eerste deelverzameling voltooit, voordat
hij eenheden mag kiezen uit de tweede deelverzameling.

1.2 Vrije keuze door de leerling: de leerling mag in
een willekeurige volgorde elke willekeurige eenheid
kiezen uit de aanwezige verzameling. Het aantal keren
dat een bepaalde eenheid gekozen mag worden kan vrij
Worden gelaten of aan een maximum worden gebonden.

2. Wijze van samenstellen van toetsen

2.1 Niet-adaptief: de toetsen worden niet aangepast
aan de prestaties van de leeriing.

2.1.1 Vaste toetsen: elke leeding krijgt dezelfde ver-
zameling van items of één verzameling uit een aantal
parallelle verzamelingen van toetsitems.

2.1.2 A-selekte trekking uit een pool: een vastgesteld
aantal toetsitems wordt a-selckt gekozen uit een pool
van items voor een bepaalde eenheid.

2.1.2.a Een vastgesteld aantal items kan worden ge-
kozen uit elke gespecificeerde deelverzameling van items
binnen een eenheid. Deze deelverzamelingen kunnen
korresponderen met verschillende doelstellingen of
onderdelen van de kursus.

2.1.2.b Het aantal vragen dat gekozen wordt uit elke
deelverzameling kan variëren.

2.1.2.C Bij de samenstelling van een toets voor een
herhalingspoging kunnen de items worden gekozen
inklusief of met uitsluiting van de items van de vorige
pogingen door dezelfde leerling.

2.2 Adaptief: (niet verder uitgewerkt).

Volgende vragen worden gekozen alhankelijk van de
Westatie van de leerling op de voorafgaande vragen.
Dit instrument kan bijv. gebruikt worden om te zoeken
naar tekorten in de voorkennis van de leeriing (bijv. het
CAL-systeem, University of Toronto).

3. Kriteria voor de voortgang van de leerling

3.a Het kriteriumnivo.
•Jit is de score die op een toets behaald moet worden
om als voldoende beoordeeld te worden.

3.a.l Een vast kriteriumnivo.

S.a.l.l Het kriteriumnivo is (procentueel) hetzelfde
voor alle eenheden.

3.a.l.2 Het kriteriumnivo moet voor elke eenheid of
doelstelling worden vastgesteld door de docent.

3.a.2 Een variabel kriteriumnivo: het kriteriumnivo
van een bepaalde eenheid kan afhankelijk gemaakt wor-
den van de keuze van de volgende eenheden. In dat
geval fungeert de toets van die eenheid als ingangstoets
voor volgende eenheden.

3.b Het aantal toegestane pogingen per eenheid.

3.b.l Het aantal toegestane pogingen per eenheid ligt
vast in het systeem, en is dus voor alle eenheden het-
zelfde.

3.b.2 Het aantal toegestane pogingen per eenheid
moet worden vastgelegd door de docent.

3.b.2.a Het aantal beschikbare pogingen voor een
bepaalde eenheid kan worden gevarieerd afliankelijk
van de datum. Dit kan een middel zijn om de leeriingen
te motiveren, een bepaalde eenheid te voltooien voor
een bepaalde datum (CMI-system, Florida State Univer-
sity).

3.b.2.b Het totaal aantal beschikbare pogingen voor
de hele kursus kan worden vastgelegd om te voorkomen
dat de leerlingen te veel tijdrovende pogingen doen
(CMI-system, Florida State University).

3.c De herhalingstoetsen.

3.C.1 Als een leeriing niet slaagt voor een toets wordt
hij opnieuw getoetst op alle doelstellingen binnen die
eenheid.

3.C.2 Als een leerling niet slaagt voor een toets wordt
hij opnieuw getoetst op die doelstellingen waarvoor hij
niet slaagde. (Deze mogelijkheid is alhankelijk van de
gekozen wijze van samenstelling van de toetsen).

3.d Als een leeriing niet slaagt voor een bepaalde
eenheid binnen een vooraf bepaald aantal pogingen,
kan hem worden opgedragen om kontakt op te nemen
met de docenten voor individuele instruktie en/of her-
halingstoets, vóór hem wordt toegestaan om verder te
gaan met een daarop volgende eenheid.

3.e Als de prestatie van een leerling aan het begin van
een toets erg slecht is kan de toetsing worden afgebroken
en de leerling aanvullende studie worden opgedragen
alvorens een nieuwe poging te ondernemen. (Deze
mogelijkheid is afliankelijk van het nivo van computer-
verwerking, zie punt 5).

4. Soorten terugkoppeling

4.a Terugkoppeling op elk item.
(Terugkoppeling op elk item is alleen van betekenis in
een systeem met leerling-terminals).

4.a.l Standaard responsies: terugmelding van het
resultaat vindt plaats met behulp van responsies, die
a-selekt gekozen worden uit een verzameling standaard
responsies op goede of foute antwoorden.

4.a.2 Unieke terugkoppeling op elk item.

4.a.2.a Adviezen: een eenvoudige verwijzing voor
herhalingsstudie van dat deel van de leerstof dat gerela-
teerd is aan dit item, of een toewijzing van aanvullend


85

-ocr page 92-

Ir. E. J. fV. M. van Hees

studiemateriaal, of een diagnostisch bericht afgeleid uit
de logische keten van antwoorden op dit item. (zie noot)
4.a.2.b S-R terugkoppeling: presentatie van het goede
antwoord, of presentatie van de stimulus behorend bij
de foutieve respons (zie noot).

4.a.2.c De itemskore: de itemskore kan dienen als
eenvoudige reinforcer, speciaal bij komplexe items zoals
multiple true false items.

4.b Terugkoppeling per doelstelling of per eenheid.
Een kombinatie van verschillende van de hiervoor ge-
noemde vormen kan gekozen worden, afhankelijk van
de populatie van de leerlingen.

Noot: De soorten terugkoppeling worden hier niet
verder uitgewerkt omdat dit teveel in detail zou voeren,
en omdat dit nog volop onderwerp van onderzoek is.

5. Nivo van computerverwerking

5.1 On-line verwerking: alle invoer van en uitvoer
naar de leerling wordt geproduceerd op een terminal,
die direkte toegang geeft tot de computer. Dit biedt de
mogelijkheid van onmiddellijke terugkoppeling.

5.1.a Toegang tot de terminal.
S.l.a.l Leerling-terminals: de leerling heeft zelf toe-
gang tot de terminal, typt zelf de data in en krijgt
onmiddellijke terugkoppeling op elk item.

5.1.a.2 Operateur-terminal: alleen een operateur
(assistent, docent, etc) heeft toegang tot de terminal.
5.1.b Presentatie van de items.
S.l.b.l Volledige itemuitvoer: de volledige tekst van
de items wordt weergegeven of afgedrukt op de termi-
nals.

5.1.b.2 Gekodeerde itemuitvoer: alleen de nummers
van de geselekteerde items worden afgedrukt. De vol-
ledige tekst van de items is beschikbaar in een itemboek,
dat wordt uitgereikt aan de leerling als hij om een toets
vraagt.

5.2 Batch verwerking: de invoer wordt aangeleverd
in een batch en de uitvoer wordt afgedrukt op een regel-
drukker.

Naast deze vijf hoofdgebieden kunnen nog ver-
schillende opties worden ingebouwd die niet direkt
afgeleid kunnen worden uit de karakteristieken van
een individueel studie systeem. Dit kan zijn voor de
evaluatie en kontrole van het onderwijs, of om aller-
lei redenen van bedieningsgemak.

Hier worden enkele opties genoemd, waar niet
verder op ingegaan wordt.

6. Het bijhouden van voortgangsrapporten voor elke leer-
ling

7. Een rekenroutine

8. Het verzamelen van kommentaar van leerlingen

9. Een mededelingenrubriek

10. Diverse soorten voortgangsrapporten voor de docent:

10.a per leerling,
10b. over de groep.

11. Diverse vormen van kursusevaluatie, zoals:
ll.a Item-en toetsanalyses,

ll.b Numeriek rendement.

ll.c Aantallen studenten over verschillende paden door
de kursus.

5. Argumentatie van de keuzen

Vaak wordt in de praktijk van het ondenvijs de
keuze van systeemkarakteristieken impliciet gedaan,
op grond van de ervaring van de docent. Maar als
er besloten wordt een groot technologisch systeem
te bouwen om bepaalde specifieke onderwijsdoel-
stellingen te bereiken, dan is er meer nodig dan
alleen maar ervaring. De systeemkarakteristieken
moeten zoveel mogelijk worden afgeleid uit de
onderwijsdoelstellingen en het beginnivo van de
leerlingen, en uit de evaluatie van experimenten met
het gesimuleerde onderwijskundig ontwerp. Er
zullen verschillende iteraties nodig zijn om het
systeem te optimaliseren. Goede operationele kri-
teria vanaf het begin geven de mogelijkheid om het
optimaliseringsproces te sturen. Zonder dat kan het
niet meer zijn dan trial and error.

Enkele algemene overwegingen
In het algemeen is een korte tijdspanne tussen het
antwoord van de leerling en de terugkoppeling
wenselijk. In het hoger onderwijs, vooral in de
blokkursussen, is een uur vertraging erg lang en in
feite is er vaak geen reëel verschil tussen een tijd-
verlies van een uur of een dag. Daarom wordt in de
meeste gevallen batch verwerking verworpen. Of
student-terminals gebruikt moeten worden, of dat
volstaan kan worden met een operateur-terminal, is
afhankelijk van andere keuzen. De meest stringente
kriteria daarvoor zijn, of adaptieve toetsen gewenst
zijn, en of men de leerling onmiddellijke terugkop-
peling wil geven op elk item dat hij onder handen
heeft. Een minder rationeel Criterium kan zijn of de
leerling gestimuleerd wordt door de mogelijkheid
om met de machine te praten'. Als voor een
operateur-terminal gekozen is zijn verschillende
andere mogelijkheden nog open (met uitzondering
van 2.2., 3.e. en 4.a.).

In het nederiandse hoger onderwijs liggen de
opleidingseisen nogal vast, vooral in het prope-
deuse- en kandidaatsonderwijs. Verder zijn daar de
meeste kursussen in hoofdzaak hiërarchisch gestruk-
tureerd. Dit betekent dat er in het algemeen weinig
behoefte is aan een volledig vrije kursusstruktuur,
waarin de studenten naar wens credit-points kunnen
verzamelen. Op de beperkte verschillen van de aan-
komende studenten in bekwaamheid en vereiste
voorkennis kan gemakkelijk worden ingespeeld, als
binnen de vaste kursusstruktuur voorzien wordt in


86

-ocr page 93-

Karakteristieken van het Eindhovense computer-ondersteund onderwijssysteem

de mogelijkheden om vrijstellingen voor kursus-
onderdelen te verlenen, en om keuzepunten voor
verschillende leertaken gerelateerd aan een en dezelf-
de doelstelling in te voeren.

Vanwege deze algemene overwegingen zijn de
uitgangspunten voor het Eindhovense CMI-systeem
geweest: On-line verwerking (5.1.) en vaste kursus-
struktuur (1.1.).

Verdere specificering

Twee experimenten met kleinere onderwijsmanage-
ment-systemen voor een geïndividualiseerde kursus
aan de T.H.-Eindhoven zijn voorafgegaan aan de
ontwikkeling van het CMI-systeem. Op grond van
de ervaringen hiermee en met een volledig met de
hand verwerkte kursus van een jaar voor 100 stu-
denten aan de K.H.-Tilburg (van Hees 1973) zijn
verder de volgende keuzen gedaan.

1. De vaste kursusstruktuur.

Binnen de vaste kursusstruktuur zijn een groot
aantal vrijheidsgraden ingebouwd. De vaste
struktuur van een kursus is eenvoudig te defi-
niëren door de docent en kan inhouden parallelle
takken, keuzepunten, vrijstellingen en signalen
van andere kursussen (dus alle mogelijkheden ge-
noemd onder 1.1.). Het aantal delen per toets,
het aantal items per deel en het itemtype kan
worden ingesteld door de docent. Skoringsrou-
tines zijn ingebouwd voor multiple choice en
multiple true false items met of zonder zeker-
heidsaanduiding, met een variabel aantal gepre-
codeerde antwoorden. Open vragen, praktikum-
opdrachten e.d. moeten eerst met de hand wor-
den gescoord op waarderingsschalen voordat
deze kunnen worden verwerkt. De mogelijkheid
om andere vraagvormen automatisch te scoren
is in studie.

Om aan algemene doelstellingen van een indivi-
dueel studie systeem recht te doen moeten geen
verdere restrikties worden aangebracht. Dit betekent
dat het systeem tamelijk groot is, maar daardoor
algemeen toepasbaar. Er zijn voldoende mogelijk-
heden om tegemoet te komen aan de specifieke
eisen van verschillende kursussen. De reden voor de
keuze van een groot systeem, waarin elke specifieke
kursus kan worden gedefinieerd, is hoofdzakelijk
dat het konstrueren van verschillende kleine syste-
nien, aansluitend op de specifieke wensen van ver-
schillende docenten, te veel ontwikkelingskosten
vergt.

2. Wijze van samenstellen van toetsen.

De toetsprocedure is niet-adaptief (2.1.). Daar
zijn drie redenen voor. Ten eerste is het schrijven
van goede adaptieve toetsen bijna even moeilijk
en duur als het schrijven van een CAI-kursus,
terwijl het effekt niet erg goed is aangetoond (zie
het voorgaande). Ten tweede, de verschillen in
vaardigheden tussen de studenten spreiden slechts
binnen bepaalde grenzen. Gebleken is dat in de
meeste gevallen een aanvaardbaar aantal pogin-
gen voldoende is. Ten derde, de persoonlijke
hulp door de docent (resp. student-assistent) in
moeilijke gevallen wordt door de studenten zeer
op prijs gesteld.

A-selekte trekking van toetsitems uit een pool
voor elke eenheid (2.1.2). Na twee jaar ervaring
met vaste toetsen is de keuze gevallen op het
samenstellen van toetsen door random trekking
zonder teruglegging uit verzamelingen gelijk-
waardige items, om de volgende redenen: Met
zes parallelle vaste toetsen per eenheid, waaruit
a-selekt een toets werd getrokken voor elke
student bleken de studenten in staat om de toet-
sen te bemachtigen en de antwoorden uit het
hoofd te leren. Met random trekking van de
items is het niet meer voldoende om een rij ant-
woorden uit het hoofd te leren.

3. Kriteria voor de voortgang.

Het kriteriumnivo moet worden gespecificeerd
voor elke eenheid (3.a.l.2). Aan de docent wordt
de vrijheid gelaten om de grensskore zelf te be-
palen. De mogelijkheid om het kriteriumnivo
afhankelijk te maken van de keuze van volgende
eenheden is niet ingebouwd, omdat met de vaste
kursusdoelstellingen en het hoge nivo van be-
heersing dat in het algemeen geeïst wordt zoals
hiervoor is aangegeven, er weinig behoefte is aan
differentiatie op dat punt. Het element van ver-
schillende ingangseisen voor verschillende keuze-
eenheden, kan overigens ook worden gerealiseerd
door verschillende basiseenheden voorafgaande
aan de keuze-eenheden mee op te nemen in de
keuzetakken.

- Het beschikbare aantal pogingen moet worden
gespecificeerd per eenheid (3.b.2), afhankelijk van
de ervaringen met een kursus. De opties a en b
onder 3.b.2 zijn niet ingebouwd omdat deze
eenvoudig kunnen worden overgenomen door de
docent als hij over voldoende data beschikt, en
omdat het persoonlijk kontakt wordt geprefe-
reerd boven kontrole door de machine.

- Herhalingstoetsen worden afgenomen over alle
doelstellingen binnen het blok (3.c.l). De student
mag een lange tijd wachten alvorens hij een her-
halingstoets doet, zodat niet volledig vertrouwd
kan worden op retentie. Verder wordt op deze
manier de kans op slagen voor een toets door
gokken geminimaliseerd.


87

-ocr page 94-

Ir. E. J. fV. M. van Hees

- Verwijzing naar de docent als het beschikbare
aantal pogingen is verbruikt, is standaard inge-
bouwd (3.d.), omdat de toetsprocedure en her-
halingstoetsen niet adaptief zijn, en omdat het
kontakt met de docent in moeilijke gevallen een
wezenlijk bestanddeel van het geïndividualiseerde
onderwijssysteem is.

- In de mogelijkheid om een toets af te breken
is niet voorzien (3.e.). Een redelijke studiestrate-
gie voor de student is om een toets te maken bij
wijze van proef of oefening. Als men de student
deze gelegenheid wil geven mag een toets niet
voortijdig afgebroken worden. Verder dient de
student terugkoppeling te krijgen over de hele
eenheid, om te voorkomen dat hij te veel tijd be-
steedt aan herhalingsstudie van de delen van de
leerstof, die hij in feite reeds beheerste.

Aan het hele onderwerp 'toetsprocedure' zitten
een aantal belangrijke problemen. Het onderwerp
verdient veel aandacht omdat de kwaliteit van de
terugkoppeling, de spil van het individuele studie
systeem, afhankelijk is van de kwaliteit van de toet-
sing. De hiervóór behandelde keuzen hangen in
feite af van de vraag wat men een acceptabele lengte
van de toetsen vindt. De hier gegeven argumenten
krijgen een grotere geldigheid naarmate de toetsen
korter zijn, dus de student minder vragen krijgt te
beantwoorden per deeldoelstelling waarop hij ge-
toetst wordt. Een psychometrisch probleem daarbij
is echter, wanneer een betrouwbare beslissing ge-
nomen kan worden over het al of niet bereikt hebben
van de doelstelling. Bij een zeer goede en een zeer
slechte student zijn daarvoor minder items nodig dan
bij studenten die rondom de aftestgrens zitten. Dit
is een argument vóór een bepaalde vorm van
adaptieve toetsing. De psychometrische vraag wordt
weer minder relevant als het doel van de toetsen
zuiver formatief is.

Het praktische argument, de toelaatbare lengte
van de toetsen, heeft hier de doorslag gegeven.

4. Soorten terugkoppeling.

Verschillende gekombineerde vormen van terug-
koppeling per doelstelling en per eenheid zijn
opgenomen. In deze vorm van adjunct program-
mering is terugkoppeling op elk item niet nood-
zakelijk, vooral niet omdat het systeem niet
adaptief is. Wel is het van belang om unieke
terugkoppeling te geven op elke doelstelling om
de student enige aanwijzing te geven voor aan-
vullende studie. Daarom is de terugkoppeling
per doelstelling gerealiseerd door middel van
(gekodeerde) studie-adviezen die samen met het
resultaat op de eenheid worden gegeven.

5. Nivo van computerverwerking.
Batch verwerking is reeds afgewezen.

- Operateur-terminal (5.1.a.2).

Er is weinig behoefte aan student-terminals om-
dat de toetsprocedure niet adaptief is en geen
terugkoppeling op elk item wordt gegeven.
Student-terminals zijn wel uitgeprobeerd in een
vroeger experiment, met het volgende resultaat.
Voor sommige studenten was het werken aan de
terminal in het begin enigszins stimulerend, maar
later wezen alle studenten dit saaie werk af. Het
werken aan de terminal gaf een aanzienlijk tijds-
verlies (gemiddeld een kwartier voor iedere toets-
poging) en de studenten maakten vaak typefouten
waardoor zij ten onrechte niet slaagden voor een
toets (2% van de toetsen in het begin). Daarom
is een efficiënte operateur-terminal geïntrodu-
ceerd, bestaande uit een schrijfmachine verbon-
den met een schrapkaartlezer. De antwoorden
op de toetsen worden ingevuld op een schrap-
kaart en onmiddellijk gescoord nadat een toets
is voltooid.

- Gekodeerde item uitvoer (5.1.b.2). Typewriter
terminals zijn goedkoop, maar ook tamelijk
langzaam. Voor het uittypen van de toetsen
zouden per kursus verscheidene terminals nodig
zijn. Omdat de toetsprocedure niet adaptief is,
is er weinig behoefte aan een volledige afdruk
van de items. Daarom worden alleen de nummers
van de geselekteerde items uitgetypt op een
opgavenformulier, dat samen met een itemboek
aan de student wordt overhandigd. Verder biedt
de gekodeerde uitvoer een nog betere bescher-
ming tegen het bekend worden van alle items.

6. Overige voorzieningen.

Verschillende vormen van rapportering (6),
voortgangskontrole (10) en evaluatie (11) zijn
ingebouwd en beschikbaar voor de docent op
aanvraag, om hem in staat te stellen de studenten
te begeleiden, aanvullende aktiviteiten te plannen
en het systeem te kontroleren en te evalueren.
Een meer gedetailleerde beschrijving van het CMI-
systeem is te vinden in de gebruikershandleiding
(Van Hees en Van Lieshout 1974).

Over de organisatie van het evaluatiegedeelte is
een afzonderlijk rapport verschenen (Wiekema
1975).

6. Evaluatie

De voorafgaande experimenten met vier geïndivi-
dualiseerde kursussen in Eindhoven en Tilburg heb-
ben een grote verbetering van de studieresultaten


88

-ocr page 95-

Karakteristieken van het Eindhovense computer-ondersteund onderwijssysteem

opgeleverd. Het instruktiegedeelte van de kursussen
was samengesteld uit bestaande studieboeken en
artikelen, aangevuld met een studiehandleiding. In
de studiehandleidingen werden de doelstellingen
voor elke eenheid aangegeven, en werden aanwijzin-
gen gegeven, gevolgd door oefenvraagstukken. In
de kursussen aan de T.H.-Eindhoven waren ook
praktikumproeven opgenomen, die op deze wijze
eveneens volledig geïntegreerd in de studie kunnen
funktioneren. Het afnemen van de toetsen en het
uitvoeren van een kursusevaluatie werd bij deze
kursussen aanvankelijk met de hand gedaan door de
docenten en een aantal student-assistenten.

In het eerste jaar dat de kursussen zo werden
gegeven slaagden gemiddeld 70 ä 90% van de stu-
denten binnen de normale kursusduur. Daarvoor
Waren deze percentages voor de verschillende kur-
sussen 40 ä 50%. Na de eerste revisie van de kursus-
sen werd een stijging tot 85 ä 90% bereikt. In de
kursussen waar dit expliciet gemeten is, bleek de
gemiddeld bestede studietijd ver onder de geldende
normen te liggen. (Voor de gegevens hierover zie:
Braak e.a. 1971, Verreck 1973, Braak en Jansen
1972, Van Rookhuijzen en Koopman 1973, Braak
1974, Van Hees en Koopman 1975).

Door het toevoegen van aanvullend studiemate-
riaal voor de herhalingsstudie, door het differen-
tiëren van het kursusmateriaal en het verbeteren van
de individuele adviezen t.a.v. de studiestrategie, zou
mogelijk het percentage geslaagden nog kunnen
Worden verhoogd, maar in ieder geval zal daardoor
de benodigde studietijd nog kunnen worden ver-
minderd.

De hoeveelheid mankracht die voor de handver-
"werking vereist was, was nogal groot. De evaluatie
bijvoorbeeld vergde tenminste een half manjaar.
Door het CMI-systeem in te schakelen kon de bege-
leiding van de studenten worden verbeterd, konden
grotere groepen studenten worden begeleid met
minder mankracht, en kon de kursusevaluatie wor-
den verbeterd.

De investeringen in apparatuur voor één terminal
station bedroegen ƒ 20.000, terwijl de stijging in
jaarlijkse uitgaven voor extra assistenten, druk-
kosten etc. op ongeveer ƒ 15.000 per kursus voor
maximaal 200 studenten kwam. De reakties van
de studenten op de geïndividualiseerde studie zijn
zeer verschillend. De meest extreme reakties zijn
aan de ene kant een gehele studentenpopulatie die
jn het algemeen veel waardering heeft voor de
inspanning die geleverd wordt om het ondcnvijs te
Verbeteren en voor de hiermee bereikte resultaten,
en aan de andere kant in een andere studenten-
Populatie een belangrijke groep die deze wijze van
onderwijsprogrammering beschouwt als een laak-
bare vorm van konditionering.

Ook bij de docenten zijn de reakties nogal ver-
schillend. Zo werd onlangs aan de T.H.-Twente een
geïndividualiseerde kursus opgeschort, omdat onder
de stafleden onenigheid bestond over de rol van de
docent daarin, en de verminderde selektie die door
deze studie-opzet zou optreden. Tekenend voor de
waardering die de studenten in het algemeen voor
deze opzet hebben is, dat de betrokken studenten
hiertegen krachtig geprotesteerd hebben.

Waarschijnlijk is de waardering van de studenten
voor een geïndividualiseerd systeem mede afhanke-
lijk van de houding van de docent, en de wijze waar-
op deze het systeem hanteert.

7. Slotopmerkingen

Computer Managed Instruction is een instrument
dat kan worden gebruikt om op grote schaal indivi-
dualisering van het onderwijs mogelijk te maken.
Het is dan ook niet de vraag of een CMI-systeem
voor een bepaalde kursus kan worden gebruikt,
maar of die kursus in een ISS-vorm kan worden
gebracht. Dit zal altijd het geval zijn als de doelstel-
lingen van de kursus niet expliciet groepswerk ver-
eisen. Een extreem voorbeeld: Het leren werken in
een groep houdt niet zonder meer in dat dit ook in
een groep moet worden aangeleerd. Mogelijk is het
veel efficiënter om de theoretische 'spelregels' aan
te leren in een ISS, waarna het geleerde wordt
toegepast in de groepspraktijk.

De studenten merken vrij weinig van het eigen-
lijke CMI-systeem. Het kontakt tussen studenten
en de computer wordt onderhouden door een assis-
tent. Wel is er bij sommige studenten enig wantrou-
wen tegenover de computer te bespeuren. Het is
dan ook zaak het systeem goed bij de studenten te
introduceren, waarbij vooral duidelijk moet worden
dat de computer alleen gebruikt wordt als admini-
stratief hulpmiddel, terwijl het onderwijs volledig
in handen blijft van de docent en zijn assistenten.
Nu van overheidswege op de voor het wetenschap-
pelijk onderwijs beschikbare middelen wordt be-
zuinigd, is een goed CMI-systeem een conditio sine
qua non geworden om de individualiseringsbewe-
ging voort te kunnen zetten.

Referenties

Braak, L. H., W. L. Esmcijcr, W. A. T. Meuwesc &
H. J. Tielens,
Een 'Scif-Paceci-Stiidy' (SPS) systeem
in de Technische Mechanica.
Eindhoven: T.H. (THE-
report-WE 71-12), 1971.


89

-ocr page 96-

Ir. E. J. fV. M. van Hees

Braak, L. H. & J. D. Jansen, De konstruktie en begelei-
ding van OPA 72.
Eindhoven: T.H. (TH-report WE
72-3), 1972.

Braak, L. H., Geïndividualiseerde onderwijssystemen;
konstruktie en besturing.
Eindhoven: Ac. proefschrift,
1974.

Camstra, B., Computer-Gestuurd Onderwijs: onderzoek
in Nederland. Pedagogische Studiën, 1973, 50, 375-
396.

Carter, L. F., Personalizing Instruction in Mass Education
by Innovations in the Teaching-learning Process.
Systems Development Corporation, 1966.

Dubin, R. & T. C. Taveggia, The Teaching-learning
Paradox.
Eugene: University of Oregon, 1968.

Hees, E. J. W. M. van. Computer Assisted Instruction;
Een technologische benadering.
Eindhoven: T.H.,
groep Onderwijsresearch, 1972.

Hees, E. J. W. M. van. Automatisering in het onderwijs;
management van individuele studie systemen.
Tilburg:
K.H. (ORC-nota 73.02.), 1973.

Hees, E. J. W. M. van & J. van Lieshout, Computer
Managed Instruction; Gebruikershandleiding.
Tilburg/
Eindhoven: Werkgroep PGO, 1974.

Hees, E. J. W. M. van & W. D. Koopman, Evaluatie-
verslag SOCSTAT1973; Evaluatie van een SPS-kursus
statistiek 1973 voor sociologie-studenten aan de KHT.
Tilburg: KH (ORC-rapport nr. 3), 1975.

Jansen, J. D., Trillingen en balancering van 1967 tot 1970.
Eindhoven: T.H. (THE-report-WE 70-9), 1970.

Keiler, F. S., 'Goodbye Teacher...' Journal of Applied
Behavioral Analysis,
1968, 1, 79-89.

Lecarme, O. & R. Lewis (Ed.), Computers in Education;
IFIP2nd World Conference.
North-Holland/American
Elsevier Publ., 1975.

Meuwese, W. A. T., Onderwijsresearch. Utrecht: Het
Spectrum (Aula 439), 1971.

Pressey, S. L., Teaching Machines and Leaming Theory
Crisis.
Journal of Applied Psychology, 1963 (47), 1-6.

Pressey, S. L., Autoinstruction: Perspectives, Problems,
Potentials. In: E. R. Hilgard (Ed.).
Theories ofLearn-
ing and Instruction,
Chicago: University of Chicago
Press, 1964.

Rookhuijzen, R. F. van & W. D. Koopman, Evaluatie-
verslag PSYST AT 72-73; Evaluatie van een SPS-
kursus statistiek 1972-73 voor psychologiestudenten
aan de KHT.
Tilburg: KH (ORC-rapport nr. 1), 1973.

Vaags, D. W., In één woord: niets. Boekbespreking van
Dubin & Taveggia, 'The Teaching-learning Paradox'.
Onderzoek Van Onderwijs, 1973 (2), 3.

Verreck, W. A., Individualisering in het wetenschappelijk,
technisch onderwijs. Evaluatie van een experiment in de
technische mechanica.
Eindhoven: Ac. proefschrift,
1973.

Wiekema, J. R., Het evaluatiegedeelte van het Eindhoven-
se Computer Managed Instruction systeem.
Tilburg:
KH (ORC-nota 75.01.), 1975.

Zinn, K., File of sample computer programs for instruc-
tion.
Automated Education Letter, 1969 (4), 5.

Curriculum vitae

E. J. W. M. van Hees (geb. 1944)
Opleiding aan de T.H. Eindhoven, elektrotechniek, spe-
cialisatie computertechniek. Afgestudeerd in mei 1972
by de groep Onderwijsresearch (Prof. dr. W. A. T.
Meuwese), op het onderwerp programmeeronderwüs
met behulp van (Tomputer Assisted Instruction. Sinds
mei 1972 werkzaam by het Onderwijs Researchcentrum
van de Katholieke Hogeschool; van oktober 1972 tot en
met juni 1975 als waarnemend hoofd. Publiceerde daar
een tiental onderzoeksverslagen over individuele studie-
systemen, computer-ondersteund onderwijs en projekt-
onderwüs.

Richtte samen met drs. B. Camstra in 1974 het Consor-
tium „CAI" op, een landelyke werkgroep van alle me-
dewerkers van reguliere onderwijsinstellingen, die aktief
met CAI bezig zyn. Vanaf die datum tot heden voor-
zitter van het consortium.

Adres: Onderwysresearchcentrum van de Katholieke
Hogeschool, Hogeschoollaan 225, Tilburg.

Dit artikel is eveneens verschenen in het februarinummer
van
Informatie.


90

-ocr page 97-

Samenvatting

Dit artikel geeft een overzicht van het onderzoek van
de Russische onderwijspsycholoog Èujkov op het ge-
bied van de differentiatie in het moedertaalonderwijs.
Èujkov heeft een methode ontwikkeld om het moeder-
taalonderwijs aan te passen aan de individuele ver-
schillen tussen de leerlingen. Met behulp van het be-
grip 'leergeschiktheid' heeft hij trachten na te gaan in
welke opzichten de leerlingen qua leerstijl van elkaar
verschillen. Met het oog hierop heeft hij de leerge-
schiktheid in een groot aantal componenten ingedeeld.
Op basis van deze indeling onderscheidt hij verschil-
lende typen leergeschiktheidsstructuren, waarbij het
onderwijs aangepast zou kunnen worden. Het artikel,
dat gebaseerd is op een aantal publicaties van Èujkov,
wordt besloten met een kritische beschouwing.

1. Inleiding

Er is de laatste jaren een toenemende belangstelling
ontstaan voor gedifferentieerd onderwijs (vgl. o.a.
De Koning 1973, 1974). DiflFerentiatie in het onder-
wijs veronderstelt echter, dat men weet in welke op-
zichten de leerlingen verschillen. Dit levert uiteraard
de nodige moeilijkheden op. De Russische onder-
wijspsycholoog 2ujkov heeft voor dit probleem een
mogelijke oplossing gevonden, die in dit artikel uit-
voerig besproken zal worden.

2ujkov is als medewerker van Menëinskaja ver-
bonden aan het onderwijslaboratorium van het
Psychologisch Instituut van de APN te Moskou.
Menöinskaja en haar leerlingen werken wel op
hetzelfde gebied, maar in een andere richting dan de
groep Gal'perin, El'konin en Davydov^. Terwijl
het de laatstgenoemden nl. vooral erom te doen is te
ontdekken wat leerlingen op een bepaalde leeftijd
künnen leren, d.w.z. wat hun leerpotenties zijn, gaat
het Menöinskaja en haar school primair om een
verbetering van het bestaande onderwijs, dus niet
om wat de leerlingen kunnen Ieren, maar om wat zij
moeten leren. Garperin, El'konin en Dayydov zijn
mede gericht op het veranderen van leerinhouden;

Menöinskaja c.s. willen hier over het algemeen geen
grote veranderingen in aanbrengen. Menöinskaja en
haar groep zijn, zoals reeds gezegd, van mening,
dat het bestaande onderwijs verbeterd moet worden,
en wel in die zin dat het duidelijker bij gaat dragen
tot de cognitieve ontwikkeling. Zij spreken in dit
verband van 'ontwikkelend onderwijs' (razvivajuSöee
obuöenie).

Het is dan ook begrijpelijk dat het Menöinskaja
en haar medewerkers waren die de opdracht kregen
hun medewerking te verlenen aan het ontwerpen van
nieuwe schoolprogramma's in verband met de re-
cente onderwijshervorming in de USSR. De be-
hoefte aan deze onderwijshervorming was ontstaan
door de veranderde eisen van de kant van de maat-
schappij, terwijl tevens in vele onderzoeken was aan-
getoond, dat de leerlingen over onvermoede cogni-
tieve reserves beschikten 2.

Een van de eisen die aan de ontwerpers van de
nieuwe programma's werd gesteld, was dan ook,
dat het onderwijs op een hoger theoretisch niveau
zou worden gebracht en dat in verband hiermee de
leerstof voor de basisschool (naöal'naja Skola) drie

1.p.v. vier jaar in beslag zou gaan nemen. Het is dus
belangrijk, dat de leerlingen zelf 'leren leren' en
'leren denken'. Dit kan volgens Menöinskaja c.s.
onder meer bereikt worden met probleemgericht
onderwijs (Menöinskaja 1968, 1970a).

2ujkov nu heeft zich in het kader van de onder-
wijshervorming bezig gehouden met het ontwerpen
van een nieuw programma voor het moedertaal-
onderwijs. Hierbij kwam een aantal algemene
problemen aan de orde - met name het probleem
van de indivudele verschillen tussen de leerlingen -
die hij nader onderzocht heeft. Hierop zal ik nu uit-
voerig ingaan aan de hand van een aantal publikaties
van 2ujkov (1966, 1968a, 1968b, 1970a, 1970b,
1971 en 1972).

2. Kritiek op bestaande schoolboeken en voorgestelde

wijzigingen

In één van de eerste artikelen van de serie publikaties

Een bijdrage tot de ontwikkeling van een differentiatie-
model voor het moedertaalonderwijs in de Sovjetunie

Carolien Schouten-van Parkeren

Afdeling Didactiek, Subfaculteit P.A.W., V.U. Amsterdam


Pedagogische studiën 1976 (53) 91-102 91

-ocr page 98-

van Zujkov die hier ter sprake zullen komen, uit hij
kritiek op de bestaande schoolboeken voor het
moedertaalonderwijs in de basisschool. Tevens stelt
hij een aantal psychologische voorwaarden op
waaraan deze leerboeken voor het moedertaalon-
derwijs (toegespitst op grammatica en spelling) vol-
gens hem zouden moeten voldoen (Éujkov 1968a).
2ujkovs kritiek richt zich vooral op het feit, dat de
leerlingen bij de bestaande methoden veel te lang op
het intuïtief-praktische niveau blijven handelen. Zij
moeten een eindeloze hoeveelheid opgaven maken
aan de hand van voorbeelden zonder dat zij zich
bewust zijn van de wetmatigheden en regels die
hieraan ten grondslag liggen. In principe handelen
zij dus op hetzelfde niveau met de taal als op de
kleuterschool. Leerlingen die op dit 'vóór-gramma-
ticale niveau' handelen, zijn zich tot op zekere hoog-
te wel bewust van de taal - zij zijn immers in staat
tot taalgebruik dat in overeenstemming is met de
grammaticale wetmatigheden -, maar dit bewustzijn
is ongereflecteerd. Zo merken kleuters b.v. wel op,
dat er verschillende klanken bestaan, maar zij zijn
niet in staat om een woord in klanken te analyse-
ren^. Een ander voorbeeld: kleuters zijn over het
algemeen wel in staat om het betekenisverschil tus-
sen b.v. 'kat' en 'katje' aan te geven, maar zij kunnen
niet zeggen welk deel van het woord verantwoorde-
lijk is voor dit verschil in betekenis (n.1. het suffix).
In het algemeen wordt het vóór-grammaticale ni-
veau van handelen met de taal gekarakteriseerd
door een bijna uitsluitend gericht zijn op het se-
mantische aspect van de taal, terwijl het gramma-
ticale niveau van taalbeschouwing veronderstelt,
dat de leerlingen zich bewust zijn van de betekenis
èn de vorm van taaleenheden (zoals morfemen,
woorden, zinnen). Een grammaticale beschouwing
van de taal vereist dat de leerlingen zich bewust zijn
van de taal als analyseobject.

Uit omvangrijk onderzoek van 2ujkov met expe-
rimentele moedertaalprogramma's is nu gebleken,
dat leerlingen al in de eerste klas in bepaalde op-
zichten op het grammaticale niveau kunnen leren
handelen.4 De leerlingen bleken in staat te zijn om
zonder veel moeite grammaticale operaties en ge-
neralisaties te verwerven. Bij leerlingen die volgens
de traditionele methode onderwijs kregen, kostte
dit veel meer tijd en inspanning; bovendien bleef
hun kennis vaak nog lange tijd fragmentarisch. In
tegenstelling tot het traditionele onderwijs draagt
het experimentele onderwijs ook bij tot de cognitieve
ontwikkeling. Het verwerven van grammaticale
operaties stimuleert immers de ontwikkeling van
denkprocessen.

Zujkov onderscheidt nu op grond van zijn expe-

Carolien Schouten-van Paneren

rimentele onderzoek de volgende eisen waaraan een

leerboek voor het moedertaalonderwijs (m.b.t.

grammatica en spelling) moet voldoen:

1. Het onderwijs moet de cognitieve ontwikkeling
bevorderen ('razvivajuscee obucenie'), d.w.z. de
leerlingen moeten die mentale operaties en
denkprocessen verwerven die noodzakelijk zijn
voor het zich eigen maken van de grammatica en
de spelling van de moedertaal. Welke mentale
operaties en denkprocessen hier in concreto be-
doeldzijn,zallaternoguitvoerigter sprake komen.

2. De leerstof moet zo aangeboden worden, dat de
leerlingen elk nieuw begrip (regel, wetmatigheid)
zelf moeten ontdekken op basis van de kennis en
de vaardigheden die zij al bezitten. Wanneer de
leerlingen het begrip, de regel of de wetmatigheid
hebben ontdekt, volgt in het leerboek nog een
expliciete definiëring van het begrip of een for-
mulering van de regel. De leerlingen ontdekken
het begrip (regel, wetmatigheid) aan de hand van
een reeks opgaven die zo ingericht zijn dat elke
opgave het antwoord van de vorige opgave indi-
rect geeft. Éujkov beschouwt zijn methode als
verwant met het probleemgerichte onderwijs.

3. Het onderwijs moet er zorg voor dragen, dat de
leerlingen in de eerste klas al overgaan van het
vóór-grammaticale niveau van omgaan met de
taal naar het grammaticale niveau van taalbe-
schouwing.

4. Wanneer er een onderwerp uit de grammatica of
uit de spelling wordt behandeld, moeten ook de
desbetreffende grammaticale termen (zoals 'zelf-
standig naamwoord, werkwoord, enkelvoud,
vraagzin') worden ingevoerd. Tot nu toe werden
vaak omslachtige omschrijvingen gebruikt die
alleen maar verwarrend werken. Een term vormt
immers juist de kern die het begrip coördineert.

5. Het leren van grammatica en spelling moet nauw
aansluiten bij het taalgebruik van de leerlingen.
De taaluitingen van de leerlingen - naar aanlei-
ding van belevenissen, excursies, plaatjes etc. -
kunnen als materiaal dienen voor een gramma-
ticale (en spellings-)analyse. Aan de andere kant
kan ook het leren van grammaticale operaties
leiden tot een ontwikkeling van het taalgebruik
van de leerlingen. Bij het analyseren van de mor-
fologische structuur van een woord leren de leer-
lingen b.v. morfemen kennen die hun in staat
stellen om woorden te maken die ze voorheen
niet kenden of althans niet actief gebruikten.
Het is dus in alle opzichten belangrijk, dat er een
nauwe samenhang bestaat tussen het ^ammati-
ca- en spellingsonderwijs enerzijds en de ontwik-
keling van het taalgebruik anderzijds.


92

-ocr page 99-

Een bijdrage tot de ontwikkeling van een diffferentiatiemodel voor het moedertaalonderwijs in de Sovejtunie

6. De spelling moet geleerd worden op basis van
grammaticale regels (en spellingsregels). Om te
voorkomen dat de leerlingen bij dictees zomaar
wat opschrijven i.p.v. volgens de regels te werk
te gaan, moeten zij bij elk woord met een speciale
spellingsmoeilijkheid een motivering schrijven.
Vóór een woord met een onbeklemtoonde klin-
ker in de stam moeten zij b.v. tussen haakjes een
hiermee verwant woord zetten waarin de klem-
toon wèl op de stamklinker staat®. Vóór een
woord met een onbeklemtoonde naamvalsuit-
gang moeten zij tussen haakjes getal, geslacht en
naamval zetten, etc.® Wanneer de spellings-
handeiingen eenmaal geautomatiseerd zijn, is het
natuurlijk niet langer nodig, dat de regels expli-
ciet worden toegepast. Ook de resultaten van het
toepassen van de regels hoeven dan niet meer
schriftelijk genoteerd te worden.

7. Er moet een organische samenhang bestaan tus-
sen de kennis en de vaardigheden die in de ver-
schillende onderdelen van het moedertaalonder-
wijs verworven zijn. Met het oog hierop is het
van essentieel belang, dat er bij elk onderdeel de
nodige aandacht wordt geschonken aan de se-
mantische en de formele aspecten van de taal-
eenheden en aan hun relatie tot elkaar. Voorts
moeten de grammaticale operaties die de leer-
lingen leren zo algemeen zijn, dat er later geen
principiële wijzigingen in aangebracht hoeven
te worden (wel uitbreidingen en preciseringen
uiteraard).

3. Het begrip leergeschiktheid

Ook al is het onderwijs nog zo goed, er blijven toch
altijd individuele verschillen in de schoolprestaties
van de leerlingen. Het onderwijs kan dus pas opti-
maal zijn als het ook gedifferentieerd is, m.a.w. als
er tegemoet gekomen wordt aan de individuele ver-
schillen die er tussen de leerlingen bestaan. Met het
oog hierop is het noodzakelijk om na te gaan waar-
om de ene leerling beter kan leren dan de andere.
Dit probleem hebben Menöinskaja en haar mede-
werkers, waaronder dus ook Éujkov, aangepakt
m.b.v. het begrip leergeschiktheid. Leergeschiktheid
omvat de vaardigheid om zich kennis eigen te maken
en het volledig kunnen begrijpen en zelfstandig toe-
passen van nieuwe leerstof (zie o.a. Menöinskaja
1970, Van Parreren 1973a).

In de literatuur is sprake van een algemene leer-
geschiktheid en van verschillende vormen van spe-
cifieke leergeschiktheid (voor de verschillende vak-
ken). Enerzijds zijn er immers leerlingen die in som-
mige vakken goed zijn en in andere vakken helemaal
niet, hetgeen wijst op het bestaan van specifieke
leergeschiktheid; anderzijds zijn er ook leerlingen
die in alle vakken op hetzelfde niveau presteren.
Dit laatste wijst er op, dat er ook een algemene leer-
geschiktheid bestaat. De leergeschiktheid heeft een
gecompliceerde structuur. Aan de hand van de lite-
ratuur laat Zujkov (1970) zien uit welke compo-
nenten de algemene leergeschiktheid volgens het
merendeel der auteurs bestaat. Een factor die ge-
woonlijk wel in verband wordt gebracht met het
goed kunnen leren, n.1. persoonlijke eigenschappen,
zoals een positieve instelling, ijver etc., blijkt op
grond van experimenteel onderzoek en praktijkerva-
ring in het onderwijs geen deel uit te maken van de
algemene leergeschiktheid. IJver en een positieve
leerinstelling leiden immers lang niet altijd tot goede
resultaten op school (ook experimenteel bewezen
door Mencinskaja, Kalmykova e.a.). De hoeveelheid
verworven kennis - eveneens een factor die nauw
samenhangt met de leergeschiktheid - blijkt even-
min tot de componenten van de algemene leerge-
schiktheid te behoren. Uit een experiment van Kal-
mykova is n.1. gebleken, dat leeriingen die over de-
zelfde hoeveelheid kennis beschikten, niet in de-
zelfde mate in staat waren om zich nieuwe begrip-
pen, wetmatigheden of regels eigen te maken (zie
hierover van Parreren 1973a). Toch hangt de hoe-
veelheid verworven kennis nauwer met de leerge-
schiktheid samen dan de persoonlijke eigenschappen
van de leerling. Met de hoeveelheid kennis neemt
n.1. ook de leergeschiktheid toe, aangezien het zich
verwerven van kennis doorgaans niet alleen het
verzamelen van feiten, maar ook het leren van alge-
mene denkmethoden inhoudt. De hoeveelheid ver-
worven kennis is dus een
voorwaarde voor het zich
eigen maken van kennis en vaardigheden, dus voor
de leergeschiktheid, evenals overigens persoonlijke
eigenschappen van de leerlingen zoals een positieve
leerinstelling en ijver.

Welke componenten maken dan wel deel uit
van de structuur van de algemene leergeschiktheid?
In een groot aantal onderzoekingen (van MenSins-
kaja e.a.) is aangetoond, dat de leergeschiktheid
vooral gekenmerkt wordt door de cognitieve activi-
teit van de leeriing, met name door de eigenschappen
van zijn denkprocessen en van zijn geheugen. Daar-
naast bleken het gemak waarmee associaties worden
gevormd alsmede de aard van deze associaties een
derde structurele component van de leergeschiktheid
te vormen. Een vierde component tenslotte wordt
gevormd door het tempo waarin en het gemak waar-
mee eenmaal verworven handelingen geautomati-
seerd worden.


93

-ocr page 100-

Carolien Schouten-van Parreren

De relatie tussen de algemene leergeschiktheid en
de specifieke vormen van leergeschiktheid is nog niet
voldoende onderzocht. Er zijn hier twee wegen mo-
gelijk: men kan eerst de structurele elementen van
de algemene leergeschiktheid onderzoeken en ver-
volgens vaststellen waarin de structuur van de leer-
geschiktheid voor elk afzonderlijk vak afwijkt van
de algemene structuur, óf men kan eerst de structu-
ren van de leergeschiktheid voor verschillende vak-
ken aan een onderzoek onderwerpen en dan vast-
stellen welke elementen deze structuren gemeen-
schappelijk hebben. Aan deze laatste methode geeft
Éujkov de voorkeur (en met hem ook MenCinskaja
en haar andere medewerkers). In een tweetal arti-
kelen (1970a en 1971j geeft hij aan de hand van zijn
experimentele materiaal een uitvoerig overzicht
van de componenten waaruit de leergeschiktheid
voor de moedertaal (speciaal grammatica en spel-
ling) is opgebouwd. Tevens geeft hij aan hoe elk
der componenten getoetst kan worden. Dit is immers
van groot belang voor de onderwijsdifiFerentiatie.
De leerlingen kunnen dan gedifferentieerd onderwijs
krijgen, dat aangepast is bij de structuur van hun
leergeschiktheid. Een leerling bij wie b.v. maar één
component van de leergeschiktheid zwak ontwik-
keld is, behoeft immers alleen extra aandacht op dat
ene punt. Overigens zullen al deze verschillende
facetten van de structuur alsmede de toetsing van
de leergeschiktheid hieronder nog uitvoerig bespro-
ken worden.

2ujkov heeft de leergeschiktheid voor de moeder-
taal geanalyseerd op basis van experimenteel onder-
zoek. Hij houdt zich al sinds het eind van de veer-
tiger jaren bezig met experimenteren op het gebied
van het moedertaalonderwijs. Dit onderwijs onder-
scheidt zich van het traditionele moedertaalonder-
wijs hierin, dat grammatica en spelling systematisch
bestudeerd worden op een hoger theoretisch niveau.
Hierdoor ontstaan gunstige voorwaarden voor de
cognitieve ontwikkeling. De leerlingen kwamen in
het experimentele moedertaalonderwijs ook inder-
daad tot betere resultaten dan bij het traditionele
onderwijs, m.a.w. dankzij het experimentele onder-
wijs was hun leergeschiktheid toegenomen, (^ujkov
1968b)7. De experimentele verrichtingen van de
experimentele klassen zijn jaren achtereen grondig
geobserveerd, waarbij soms eenzelfde klas van het
eerste tot en met het vierde schooljaar werd gevolgd.
In concreto hield dit in, dat bij alle lessen van deze
klas een observator aanwezig was, dat de antwoor-
den van de leerlingen werden vastgelegd, dat er
regelmatig controlewerkjes werden gehouden, dat
er gesprekken met de leerlingen werden gevoerd en
dat er bovendien nog individuele experimenten met
enkele 'interessante' leerlingen uit de klas werden
uitgevoerd. Op basis van de overweldigende hoe-
veelheid gegevens die dit experimentele materiaal
opleverde, was 2ujkov in staat om de structuur van
de leergeschiktheid nader te analyseren.

2ujkov onderscheidde de volgende componenten
van de leergeschiktheid m.b.t. de moedertaal:

1. Het 'taalgevoel'

a. t.a.v. de bouwprincipes van de taal die ten grond-
slag liggen aan het maken van woorden en t.a.v.
de bouwprincipes die ten grondslag liggen aan het
maken van zinnen

b. t.a.v. de associaties tussen verschillende woorden
en t.a.v. de associaties tussen de verschillende
vormen van hetzelfde woord (paradigmatische
associaties)

Het taalgevoel komt in feite overeen met het
vóór-grammaticale niveau van handelen met de
taal. De associaties die tijdens het vóór-grammati-
cale niveau van taalbewustzijn ontstaan zijn, vor-
men de basis voor een ontwikkeUng van het gram-
maticale niveau van taalbeschouwing. Zo vormt het
taalgevoel t.a.v. de bouwprincipes die ten grondslag
liggen aan het maken van woorden, resp. het maken
van zinnen, de basis voor het analyseren van een
woord in morfemen, resp. van een zin in zinsdelen.
De vóór-grammaticale associaties tussen verschil-
lende woorden kunnen de leerlingen o.a. te pas
komen als zij op het grammaticale niveau van taal-
beschouwing in aanraking komen met de relatie tus-
sen de betekenis en de vorm van woorden (en dus
ook met de problematiek van synoniemen en homo-
niemen). Aan de hand van de paradigmatische asso-
ciaties waarover de leerlingen reeds beschikken kan
de onderwijzer duidelijk maken, dat woorden van
vorm kunnen veranderen. (Dit is voor het Russisch
met zijn 6 naamvallen natuurlijk essentieel, maar
mogelijk speelt het ook een rol voor het Nederiands,
met name bij de werkwoordsvervoeging).

Overigens is de invloed van het vóór-grammatica-
le niveau van taalbewustzijn op het grammaticale
niveau van taalbeschouwing niet altijd gunstig. In
sommige gevallen werkt het vóór-grammaticale
niveau van taalbewustójn zelfs remmend. De
woorden 'ding', 'handeling' en 'eigenschap', die de
leeriingen op vóór-grammaticaal niveau kennen,
moeten enerzijds als uitgangspunt dienen voor het
verwerven van de grammaticale begrippen 'zelf-
standig naamwoord', 'werkwoord' en 'bijvoeglijk
naamwoord', maar werken anderzijds juist rem-
mend, zij houden n.1. het grammaticaal abstraheren


94

-ocr page 101-

Een bijdrage tot de ontwikkeling van een diffferentiatiemodel voor het moedertaalonderwijs in de Sovejtunie

tegen. De leerlingen zullen dan op grond van hun
vóór-grammaticale niveau van taalbewustzijn na-
tuurlijk allerlei fouten maken: 'breedte' noemen zij
een bijvoeglijk naamwoord, 'beweging' een werk-
woord, etc.

Een ander voorbeeld:
Vóór-grammaticale associaties dragen in veel ge-
vallen bij tot het correct leren spellen. In een aantal
gevallen kunnen zij echter ook remmend werken,
n.1. bij leerlingen die op grond van hun vóór-
grammaticale associaties al vrij aardig kunnen spel-
len en die dus minder behoefte hebben aan het ver-
werven van grammatica- en spellingsregels.

Een leerling met een hoge leergeschiktheid moet
dus wel beschikken over vóór-grammaticale associa-
ties, maar tevens gemakkelijk over kunnen schake-
len van een vóór-grammaticaal, ongereflecteerd be-
wustzijn van de taal naar een grammaticaal, gere-
flecteerd taalbewustzijn.

2. De intellectuele component

a. De cognitieve activiteit en de zelfstandigheid in het
oplossen van opgaven, werken met teksten etc.
De cognitieve activiteit en het zelfstandig werken
worden volgens 2ujkov in hoofdzaak gestimu-
leerd door probleemopgaven ('problemnye za-
danija'; zie 2ujkov 1966). De leerhng geeft blijk
van cognitieve activiteit en van zelfstandigheid
als hij zelf vragen stelt in probleemsituaties, of
als hij een probleemopgave zonder hulp of met
minimale hulp van de onderwijzer weet op te
lossen.

b. Het toepassen van procédé's

Onder een procédé verstaat Éujkov een gegene-
raliseerde grammaticale handeling (c.q. spel-
lingshandeling) die bij toepassing uitgevoerd
wordt aan materiaal waarvan de elementen in
één of meer kenmerken verschillen.
Voorbeelden van procédé's: het veranderen van
een woord in een ander woord (b.v. een verklein-
woord), het vergelijken van de vorm van één
woord, c.q. van een aantal woorden die een ge-
meenschappelijk vormkenmerk bezitten met de
vorm van een ander woord, c.q. met een aantal
woorden die dat kenmerk niet bezitten en/of die
een ander gemeenschappelijk vormkenmerk be-
zitten, het veranderen van de vorm van een woord
(dus het vervoegen of verbuigen), het stellen van
formeel-grammaticale vragen etc. Tot de karak-
terisering van het procédé behoren de benaming
van de handeling, het object van de handeling en
het doel van de handeling. Voorbeeld: Vergelijk
(benaming van de handeling) woorden met een
verschillend suffix (object van de handeling) om
het suffix te isoleren (doel van de handeling).

c. De denkprocessen die vereist zijn voor het uitvoe-
ren van grammaticale handelingen en operaties

In het algemeen kan men zeggen, dat voor het
verwerven van grammaticale handelingen de
denkprocessen abstraheren, generaliseren, ana-
lyseren en synthetiseren noodzakelijk zijn. De
leerlingen moeten immers leren een tekst in
zinnen te analyseren en zinnen weer in woorden
te analyseren, verder moeten zij leren gramma-
ticale betekenissen te abstraheren, vorm en bete-
kenis met elkaar in verband te brengen (te syn-
thetiseren) en taalverschijnselen te differentiëren
en classificeren (generaliseren).

d. De flexibiliteit van het denken

Met de flexibiliteit van het denken wordt bedoeld
het gemak waarmee de leerlingen kunnen over-
schakelen van de ene opgave naar de andere.
Een dictee vereist b.v. een hoge mate van denk-
flexibiliteit. Bij een dictee moeten de leerlingen
immers continu van de ene grammatica- (of
spellings-)regel naar de andere overschakelen.
Ook voor het maken van twee opeenvolgende
opgaven waarin hetzelfde procédé in sterk ver-
schillende situaties moet worden toegepast, is
een hoge mate van denkflexibiliteit gewenst.

3. De aard van het zich bewust zijn van het taalma-
teriaal, van de eigen operaties, procédé's en han-
delingsmethoden

Dit punt is in het voorafgaande al enkele malen ter
sprake gekomen. Een leerling kan zich op vóór-
grammaticaal niveau bewust zijn van een taalver-
schijnsel (ongereflecteerd taalbewustzijn) of op
grammaticaal niveau (gereflecteerd taalbewustzijn).

4. De kwaliteit van het Jonematische gehoor

Hiermee wordt bedoeld of de leerHng woorden in
klanken kan analyseren. Een exacte analyse van
woorden (en woordcombinaties) is o.a. bij de spel-
ling absoluut noodzakelijk, al was het alleen al om
een regel zoals 'je moet het schrijven zoals je het
hoort' (of juist uitzonderingen op deze regel) te
kunnen toepassen.

5. De kenmerken van het geheugen

a, het onthouden van operaties, handelingen, pro-
cédé's en grammaticale categorieën

b. de wendbaarheid van operaties, handelingen en
procédé's en het toepassen van kennis

6. De snelheid waarmee operaties, handelingen en
procédé's geautomatiseerd worden

Deze component van de leergeschiktheid kan toege-


95

-ocr page 102-

Carolien Schouten-van Parreren

licht worden aan de hand van de speUing. Het toe-
passen van de grammatica- en spellingsregels wordt
geleidelijk aan geautomatiseerd (dit kost de ene
leerling meer moeite dan de andere). De geauto-
matiseerde vaardigheid van het spellen bevindt zich
dan weer in het ongereflecteerde bewustzijn, maar
de leerlingen kunnen zich zonodig de grammatica-
en spellingsregels die achter deze vaardigheid schuil
gaan weer bewust maken. Dit in tegenstelling tot
leerlingen die op het vóór-grammaticale niveau van
taalbewustzijn handelen.

Naast de hierboven genoemde componenten van
de leergeschiktheid voor de moedertaal speelt uiter-
aard ook de vermoeibaarheid van de leerlingen bij
het grammaticaal analyseren van de taal een rol.

De hier genoemde componenten kunnen in ver-
schillende mate in de structuur van de leergeschikt-
heid van de individuele leerling vertegenwoordigd
zijn. 2ujkov onderscheidt de volgende typische
leergeschiktheidsstructuren die elk een ander type
onderwijs veronderstellen (2ujkov 1970a):

1. Alle componenten zijn goed ontwikkeld. Er
worden zonder moeite vóór-grammaticale asso-
ciaties gevormd, die zowel m.b.t. oud als m.b.t.
geheel nieuw materiaal geactualiseerd kunnen
worden. De overgang van het ongereflecteerde
naar het gereflecteerde niveau van taalbewust-
zijn verloopt soepel. De auditieve èn visuele
analyse van woorden, constructies en zinnen
leveren evenmin moeilijkheden op. Probleem-
opgaven worden zonder hulp opgelost, de ope-
raties die hierbij gebruikt zijn, worden goed ont-
houden en toegepast op reeds bekend èn op nieuw
materiaal (er is een ruime wendbaarheid). De
grammaticale operaties en de spellingshande-
lingen worden vrij snel geautomatiseerd. Het is
duidelijk, dat leerlingen bij wie de structuur van
de leergeschiktheid in deze vorm aanwezig is, bij
alle verschillende methoden van onderwijs kun-
nen leren.

2. De vóór-grammaticale associaties domineren: de
grammaticale analyse van het taalmateriaal is
relatief zwak ontwikkeld. Binnen dit type zijn
natuurlijk nog variaties mogelijk, met name wat
betreft de aard van de associaties en de snelheid
waarmee zij gevormd worden.

Er zijn zelfs leerlingen met dit type leergeschikt-
heid die op grond van hun vóór-grammaticale
associaties b.v. foutloos kunnen spellen zonder
dat zij de grammatica- en spellingsregels kennen.
Leerlingen met dit type leergeschiktheid zullen
het meest gebaat zijn bij een praktische methode
van taalonderwijs: het maken van grammatica-
en taaloefeningen aan de hand van voorbeelden.

3. Het gereflecteerde taalbewustzijn ofwel de gram-
maticale analyse van het taalmateriaal is do-
minant, terwijl de vóór-grammaticale associaties
relatief zwak vertegenwoordigd zijn (deze leer-
lingen kunnen b.v. niet foutloos schrijven wan-
neer zij de regels niet kennen). Ook hier zijn ver-
schillende varianten mogelijk. Leerlingen bij wie
alle overige componenten van de leergeschikt-
heid gelijk ontwikkeld zijn, kunnen toch nog
verschillen wat betreft de zelfstandigheid van hun
denken. Sommige leerlingen kunnen zelfstandig
nieuwe methoden en procédé's ontdekken om
grammaticale opgaven op te lossen, anderen
kunnen alleen handelen aan de hand van voor-
beelden of uitleg. Voor beide groepen is probleem-
gericht onderwijs het meest aangewezen, hoewel
de laatstgenoemde groep hier aanvankelijk meer
moeite mee zal hebben dan de eerste.

Er zijn binnen dit type leergeschiktheid overigens
nog andere varianten mogelijk, alhankelijk van
het feit in welke mate de overige componenten
vertegenwoordigd zijn in de structuur van de leer-
geschiktheid. Bij het tweede type leergeschiktheid
(sterke vóór-grammaticale associaties, zwakke
grammaticale analyse) speelde deze factor niet
zo'n grote rol, aangezien de vóór-grammaticale
associaties zeer snel geactualiseerd worden, ter-
wijl het grammaticaal analyseren toch nauwelijks
ontwikkeld is. Bij dit derde type leergeschiktheid
is het echter wel degelijk van belang of b.v. de
'geheugen-component' goed ontwikkeld is. Zo is
het mogelijk, dat een leerling zelfstandig wet-
matigheden van de taal ontdekt (in probleem-
opgaven) zonder dat hij zijn analysemethode en
de verkregen resultaten kan onthouden. Bij
dergelijke leerlingen moet het geheugen speciaal
getraind worden. Leerlingen die het taalmateriaal
wel goed kunnen analyseren en daarnaast over
een goed geheugen beschikken, kunnen weer
moeite hebben met het automatiseren van gram-
maticale en spellingshandelingen. Wanneer hun
denkwijze bovendien gekenmerkt wordt door een
lage flexibiliteit, is de kans groot dat zij b.v. bij
het maken van een dictee uitsluitend op hun
(zwak ontwikkelde) vóór-grammaticale associa-
ties afgaan. Zij kennen dan wel de regels maar
passen ze niet toe.

4. Alle componenten van de leergeschiktheid zijn
zwak ontwikkeld, maar kunnen op peil gehouden
worden (anders zou men niet van de aanwezigheid
van leergeschiktheid kunnen spreken). Om leer-
lingen met dit type leergeschiktheid op weg te hel-


96

-ocr page 103-

Een bijdrage tot de ontwikkeling van een diffferentiatiemodel voor het moedertaalonderwijs in de Sovejtunie

pen moet men nagaan welke componenten van
de leergeschiktheid het minst moeilijk te ont-
wikkelen zijn. Hier moet de onderwijsmethode
dan bij aangepast worden.
Uit de experimentele gegevens van Zujkov is ge-
bleken, dat de leergeschiktheid over het algemeen
een vrij stabiele eigenschap is, die echter tijdens het
onderwijs wel ontwikkeld wordt, zodat hij in zijn
geheel op een steeds hoger niveau komt. Overigens
geeft de mate waarin elk der componenten van de
leergeschiktheid ontwikkeld is, slechts aan wat de
mogelijkheden van de leerlingen zijn bij het zich
eigen maken van de grammatica en de spelling. Er
zijn bv. enerzijds leerlingen met een hoge leerge-
schiktheid die niet aan de verwachtingen voldoen,
terwijl anderzijds sommige leerlingen met een niid-
delmatige leergeschiktheid c.q. lage leergeschiktheid
na een aantal jaren experimenteel onderwijs niet
onderdoen voor leerlingen met een hoge c.q. mid-
delmatige leergeschiktheid.

4. Bepaling van de leergeschiktheid

Om nu vast te stellen hoe het onderwijs gedifferen-
tieerd moet worden, d.w.z. welk type onderwijs het
meest geschikt is voor elke individuele leerling,
moet men de structuur van de leergeschiktheid van
elke leerling kennen, en wel in verschillende stadia
van het onderwijs. Er moet derhalve een methode
ontworpen worden om alle afzonderlijke compo-
nenten van de leergeschiktheid van een leerling te
bepalen en daarmee dus ook de typische structuur van
zijn leergeschiktheid vast te stellen. Éujkov (1971)
heeft zo'n methode gecreëerd. Deze zal in het onder-
staande besproken worden waarbij de volgende drie
aspecten aan de orde komen: het meetinstrument
zelf, een experiment aan de hand waarvan hij zijn
scoringsmethode in concreto toelicht en in samen-
hang hiermee een voorbeeld van het bepalen van alle
afzonderlijke leergeschiktheidscomponenten.

2ujkov bepaalt de leergeschiktheid van de leer-
lingen met behulp van probleemopga ven. De essen-
tie van een probleemopgave is dat de eisen die in de
opgaven gesteld zijn niet in overeenstemming zijn
met de kennis en de vaardigheden waarover de leer-
lingen reeds beschikken. Om probleemopgaven op
te kunnen lossen moeten de leerlingen handelingen
en operaties uitvoeren die zij nog niet eerder in een
dergelijke vorm hebben uitgevoerd, en moeten zij
zich bewust worden van kenmerken waarvan zij
zich tevoren nog niet bewust waren. Zij moeten dus
zelfstandig cognitieve activiteit ontplooien. Het is
dan ook plausibel, dat met behulp van probleem-
opgaven de leergeschiktheid bepaald kan worden,
en zelfs ook de cognitieve ontwikkeling van de leer-
lingen, die immers nauw samenhangt met de leer-
geschiktheid (Zujkov 1970b).

Door zowel het materiaal te variëren, (nl. door
steeds andere probleemopgaven aan te bieden)
alsook de eisen van eenzelfde opgave - door het
bieden van meer of minder hulp bij het oplossen van
de opgave - kunnen de afzonderlijke componenten
van de leergeschiktheid van de individuele leerling
bepaald worden. Het variëren van de hulp die bij de
probleemopgaven gegeven wordt, maakt het mo-
gelijk om de leergeschiktheidscomponenten in een
getalsmatige score uit te drukken. Naarmate de
hoeveelheid informatie die de leerling voor het
oplossen van een probleemopgave nodig heeft,
toeneemt, daalt zijn score. Er wordt een zespunts-
schaal gebruikt (5, 4, 3, 2, 1, 0). Een leerling die de
opgave op het hoogste niveau oplost krijgt een 5.
Hij krijgt alleen een algemene opdracht om het ma-
teriaal te analyseren. De bedoeling is, dat hij zelf-
standig een nieuw begrip, een nieuwe regel of een
nieuwe wetmatigheid ontdekt of dat hij een reeds
bekend begrip (regel, wetmatigheid) in een nieuwe
situatie toepast. Hij krijgt echter geen aanwijzingen
om welk begrip, regel of wetmatigheid het gaat.
Blijkt deze opdracht te moeilijk te zijn, dan geeft de
pl. aan welk begrip, welke regel of wetmatigheid de
leerling moet ontdekken. De leerling krijgt dan een
4. Wanneer de opgave ook in deze vorm niet wordt
opgelost, wijst de pl. óf op de kenmerken van het te
ontdekken begrip (regel, wetmatigheid) zodat de
leerling alleen moet ontdekken hoe deze kenmerken
op elkaar betrokken moeten worden óf op de wijze
waarop het reeds bekende begrip (regel, wetmatig-
heid) moet worden toegepast. Een oplossing op dit
niveau levert de leerling de score 3 op. De leerling
krijgt een 2 wanneer de pl. alles voor moet doen,
d.w.z. wanneer hij moet laten zien hoe de kenmer-
ken op elkaar betrokken worden of hoe de hande-
ling verloopt. De leerling hoeft zich het begrip of de
handeling dan alleen maar eigen te maken. Wan-
neer ook dit niet zonder meer lukt en de pl. nog
extra uitleg moet geven, daalt de score tot een 1, en
wanneer de leeriing dan nog niet in staat is om zich
het begrip of de handeling eigen te maken, krijgt
hij een 0.

2ujkov laat nu aan de hand van experimenteel
materiaal m.b.t. het zich bewust worden van het
suffix als een betekenisdragend deel van het woord
zien hoe de afzonderlijke componenten van de leer-


97

-ocr page 104-

Carolien Schouten-van Parreren

geschiktheid volgens bovenstaande methode beoor-
deeld kunnen worden. Het zich bewust worden van
het suffix als betekenisdragend deel van een woord
is een handeling die uit een drietal operaties is op-
gebouwd, nl. het zich bewust worden van de bete-
kenis van het suffix, c.q. van de invloed die het
suffix op de betekenis van het gehele woord heeft,
het isoleren van de klankletterstructuur van het
suffix en het op elkaar betrekken van de betekenis
en de vorm van het suffix. Voorbeeld: een leerling
moet eerst zeggen wat de betekenis van het woord
'huisje' is, nl. 'klein huis'. Vervolgens moet hij aan-
geven welke klanken c.q. letters 'huisje' meer heeft
dan 'huis', nl. 'je' en tenslotte moet hij de aanvul-
lende betekenis 'klein' betrekken op de aanvullende
letter-klanken 'je'.

Suffixen kunnen verschillen in betekenis (N.B. het
Russisch kent suffixen met gedifferentieerde bete-
kenissen die een subjectief oordeel inhouden:
'klein', 'groot', 'vertederend', 'minachtend', waar
het Nederlands er maar één kent, zoals 'klein';
voorbeeld: R. dom - huis, domik - huisje, domiSko -
akelig huis, domisce - groot huis), in klankletter-
structuur en in positie (aan het eind van een woord
of tussen de stam en de uitgang; de laatste mogelijk-
heid doet zich in het Nederlands alleen voor in het
meervoud, in het Russisch veel vaker, nl. in alle
gevallen dat een woord een naamvalsuitgang heeft).
Daarnaast maakt het voor de opgave verschil of de
suffixen voorkomen in woorden met dezelfde stam
of in woorden met verschillende stammen, en ten-
slotte is het ook nog van belang of de suffixen voor-
komen in woorden waarvan de stam aan de leer-
lingen bekend is of onbekend (voor het experiment
kunnen in het laatste geval het gemakkelijkst woor-
den met een zinloze stam gekozen worden, waar een
zinvol suffix aan vast gekoppeld wordt). Al deze
factoren zijn in het experimentele materiaal ver-
werkt, om de componenten van de leergeschiktheid
afzonderlijk te kunnen bepalen.

Hieronder volgen nogmaals de verschillende com-
ponenten van de leergeschiktheid waarbij ik aan de
hand van voorbeelden uit het suffixexperiment zal
laten zien hoe zij afzonderlijk gescoord worden:
la. Het 'taalgevoel' t.a.v. de bouwprincipes die ten
grondslag liggen aan het maken van woorden
komt het duidelijkst tot uiting wanneer de leer-
lingen moeten werken met woorden met een
zinloze stam. De leerlingen krijgen in het suffix-
experiment mondeling de volgende zinnetjes
aangeboden: In het bos leefden de lard en de
lardin. Op een goede dag kwam er een ... bij'.

Een leerling die meteen 'lardje' invult, vormt
kennelijk heel makkelijk nieuwe woorden en
krijgt een 5. Een leerling die eerst iets anders
invult, zoals 'kleintje', 'zoontje' etc., maar die
op de aanwijzing van de pl. dat hij een woord
moet maken van het woord 'lard', de opgave
meteen goed maakt, krijgt een 4. Leerlingen die
de opgave pas aankunnen wanneer de pl. heeft
geholpen met een voorbeeld 'de wolf en de wol-
vin krijgen een wolfje, de lard en de lardin een
...', krijgen een 3, en leeriingen die het nieuwe
woord niet zelfstandig kunnen vormen, maar
wel de instructie begrijpen hoe het moet, krijgen
een 2.

Ib. Het gemak waarmee associaties tussen verschil-
lende woorden geactualiseerd worden treedt in
dit experiment vooral aan het licht wanneer de
leerlingen woorden moeten zoeken om ze met
elkaar ter vergelijken. Er zijn leerlingen die de
associaties tussen verschillende woorden zonder
enige moeite actualiseren. Zij hebben de woor-
den die nodig zijn voor de vergelijking onmid-
dellijk bij de hand (score 5). Er zijn ook leer-
lingen die aarzelen als zij op het punt zijn aan-
geland, dat zij een woord moeten kiezen om dit
met het gegeven woord te vergeüjken. Wan-
neer zij aan een klein steuntje genoeg hebben
('je moet een woord zoeken met dezelfde stam')
om de woordwoordassociaties alsnog te actua-
liseren, krijgen zij een 4. Wanneer een leeriing
het benodigde woord weliswaar niet zelf kan
bedenken, maar onmiddellijk aan de vergelijking
begint als het woord hem door de pl. is gezegd,
krijgt hij een 3. Wanneer de leerling ook met
het aangeboden woord niets weet te beginnen,
krijgt hij een 2.

2a. Leerlingen kunnen blijk geven van cognitieve
activiteit door bij de eerste aanbieding van de
zin met de zinloze woorden (in het bos leefden
de lard en de lardin) onmiddellijk te vragen
'Wat zijn dat?' of door zelf een hypothese op te
stellen, en verder door voortdurend actief op de
vragen van de pl. in te gaan (score 5). Leeriingen
die geen vragen uit zichzelf stellen en die minder
gretig op de vragen van de pl. ingaan, geven
blijk van een gemiddelde cognitieve activiteit
(score 4). Wanneer de pl. zijn vragen moet her-
halen en de leerling steeds aan moet sporen om
zijn best te doen, kan men spreken van een lage
cognitieve activiteit (score 3).

2b. In het sufïixexperiment moet het procédé 'ver-
gelijk woorden met dezelfde stam" gebruikt
worden. Dit procédé kan met een grotere of
kleinere mate van zelfstandigheid worden toege-


98

-ocr page 105-

Een bijdrage tot de ontwikkeling van een diffferentiatiemodel voor het moedertaalonderwijs in de Sovejtunie

past (bij een zelfde niveau van de woord-associ-
aties). Het procédé kan geheel zelfstandig wor-
den toegepast (score 5), nadat de pl. het te ver-
gelijken woord heeft voorgezegd zonder dat hij
overigens heeft gezegd dat de twee woorden
vergeleken moeten worden (score 4) en nadat
de pl. het te vergelijken woord heeft voorgezegd
en er bovendien op heeft gewezen, dat de twee
woorden vergeleken moeten worden (score 3).

2c. De voornaamste grammaticale handeling uit
het suffixexperiment bestaat uit het zich bewust
worden van een morfologisch element (het
suffix) als betekenisdragend deel van een woord.
Het is mogelijk, dat een leerling deze handeling
ineens uitvoeit, maar het is ook mogelijk, dat de
drie operaties waaruit deze handeling bestaat -
het zich bewust worden van de betekenis van
het suffix, het isoleren van de klankletterstruc-
tuur van het suffix en het relateren van de
vorm en de betekenis afzonderlijk worden uit-
gevoerd. Dit kan weer op verschillende niveaus
gebeuren. Sommige leerlingen zien bv. zelf-
standig in, dat de betekenis van het suffix een
aanvullende betekenis is (score 5), anderen
hebben een steuntje van de pl. nodig ('wat voor
dier is er bedoeld met 'lardje'?) en nog weer
anderen moet het antwoord praktisch worden
voorgezegd (wat voor dier is er bedoeld met
'lardje' - een groot of een klein?). Het isoleren
van de klankletterstructuur kan zonder de hulp
van de pl. gebeuren (5), wanneer de pl. aangeeft,
dat het procédé 'vergelijken van woorden' moet
worden toegepast (4) of wanneer de pl. de leer-
ling de opdracht geeft om na te gaan waarin (in
welke klanken) het woord met een suffix zich
onderscheidt van het woord zonder suffix (bv.
welke andere klanken heeft 'lardje' in vergelij-
king met 'lard'?) Het op elkaar betrekken van
de vorm en de betekenis van het suffix kan on-
middellijk hierna zelfstandig uitgevoerd wor-
den (5), na een vraag van de pl. die de leeriing op
weg helpt (4) of na een uitvoerige uitleg van het
verschil tussen vorm en betekenis (3).

2d. De flexibiliteit van het denken kan beoordeeld
worden op grond van het gemak waarmee een
leeriing overschakelt van een grammaticale
handeling met een bepaalde structuur naar een
grammaticale handeling met een andere struc-
tuur, ofwel van het toepassen van een procédé
in de ene situatie naar het toepassen van dat-
zelfde procédé in een volkomen andere situatie.
Wanneer een leeriing zelf ontdekt dat de nieuwe
situatie niet vergelijkbaar is met de oude en
wanneer hij zijn mentale activiteit hierbij aan-
past, kan men spreken van een hoge flexibiliteit
in het denken (score 5). Wanneer de leerling op
het nieuwe van de situatie gewezen moet wor-
den, is er sprake van een gemiddelde denk-
flexibiliteit (4) en wanneer hij er ook nog op
moet worden gewezen, dat het materiaal op een
andere manier geanalyseerd moet worden, is
zijn denkflexibiliteit laag (3).

3. Het niveau waarop de leerling zich bewust is
van operaties, handelingen en procédé's, kan in
dit experiment beoordeeld worden aan de hand
van het gebruik van het procédé vergelijking.
De leerling kan zich op grammaticaal niveau
van dit procédé bewust zijn (en wel op verschil-
lende niveaus van gereflecteerd taalbewustzijn)
en op vóór-grammaticaal niveau (het niveau van
ongereflecteerd taalbewustzijn). Wanneer een
leerling na'het isoleren van het suffix de vraag
van de pl. ('Hoe heb je die klanken nu afge-
zonderd'?) antwoordt, dat hij bepaalde woor-
den met elkaar heeft vergeleken, is er sprake van
een hoog niveau van gereflecteerd taalbewust-
zijn (score 5). Wanneer de leeriing wel de ver-
geleken woorden noemt, maar pas nadat de pl.
hem heeft aangespoord met een tweede vraag
('Heb je geen woorden met elkaar vergeleken'?),
kan er nog wel van gereflecteerd taalbewustzijn
gesproken worden, maar op een minder hoog
niveau (4). Wanneer de leeriing ook na deze
hulp van de pl. geen enkel antwoord weet te
geven, terwijl hij het procédé vergelijking ken-
nelijk wel heeft toegepast, kan men spreken van
ongereflecteerd taalbewustzijn (3).

4. De mate waarin het fonematische gehoor ont-
wikkeld is, kan beoordeeld worden aan de hand
van het gemak en de nauwkeurigheid waarmee
de klankanalyse van woorden wordt uitgevoerd.
Wanneer een leerling nooit moeite heeft met
het analyseren van de klankstructuur van de
suffixen, krijgt hij een 5. Een leeriing die wel de
betekenis van een suffix begrijpt, maar de klank-
structuur slechts gedeeltelijk analyseert, of an-
dere klanken in zijn analyse betrekt, krijgt mits
hij zijn fout met de hulp van de pl. verbetert, de
score 4. Een leeriing die soortgelijke fouten
maakt en ze eveneens met de hulp van de pl.
verbetert, maar die moeilijke gevallen alleen
op kan lossen als de pl. het woord opschrijft,
krijgt een 3. Als een leerling
alleen geschreven
woorden kan analyseren, maar dan wel zelf-
standig krijgt hij een 2, etc.

5a. Over de kenmerken van het geheugen kan men
uit één experiment natuurlijk niet zoveel af-


99

-ocr page 106-

Carolien Schouten-van Parreren

leiden. Er kan wel iets gezegd worden over het
onthouden van procédé's. Het procédé 'het
vergelijken van woorden' b.v. moet meer dan
eens worden toegepast in het sufRxexperiment.
Wanneer een leerling dit procédé na de eerste
keer van voorkomen steeds zelfstandig toepast,
krijgt hij een 5, wanneer de pl. de leerling een
paar keer indirect moet herinneren aan het te
gebruiken procédé (je moet net zo doen als bij
het analyseren van het woord 'lardje'j, krijgt
hij een 4, en wanneer de pl. de leerling geregeld
aan het te gebruiken procédé moet herinneren,
krijgt de leerling een 3.

5b. De wendbaarheid van handelingen en procédé's
veronderstelt enerzijds, dat de leerling zich deze
handelingen en procédé's herinnert in een situa-
tie waar dat nodig is, en anderzijds, dat de leer-
ling de situatie analyseert en bepaalt of een be-
paalde handeling of procédé gebruikt kan wor
den. In het experiment kan wendbaarheid van
een procédé of grammaticale handeling betrek-
king hebben op situaties met dezelfde structuur
(woorden met dezelfde bouw en positie van de
suffixen) en op situaties waarvan de structuur
min of meer verschilt (woorden met een gecom-
pliceerdere structuur en positie van de suffixen).
De wendbaarheid kan dus meer of minder breed
zijn, afhankelijk van het materiaal. Als een leer-
ling grammaticale handelingen en procédé's bij
de eerste keer al goed uitvoeit en daarna even-
eens bij alle identieke en gecompliceerde struc-
turen, zijn deze bij hem in hoge mate wendbaar
(score 5), een leerling die de grammaticale han-
delingen en procédé's aanvankelijk niet zelf-
standig uitvoert, maar gaandeweg wel en dan
ook in situaties met afwijkende structuur, krijgt
een 4, en een leeriing die de grammaticale han-
delingen en procédé's gaandeweg wel zelf-
standig gaat uitvoeren, maar alleen in situaties
met dezelfde structuur, krijgt een 3. '

6. In het suffixexperiment moeten een aantal de-
zelfde grammaticale handelingen meer dan 10
keer uitgevoerd worden. Zo'n handeling kan
dan in zekere mate geautomatiseerd worden.
De mate van automatisering kan beoordeeld
worden aan de hand van twee parameters: a)
de verkorting van de handeling, b) de vorm van
taalbewustzijn (gereflecteerd of ongereflecteerd).
Leeriingen die een grammaticale handeling na
de eerste keer van voorkomen op het niveau
van het ongereflecteerde bewustzijn uitvoeren,
krijgen een 5, leeriingen die dit na de vierde of
vijfde keer van voorkomen doen, een 4 en leer-
lingen die dit na de tiende keer gaan doen, een 3.

Aangezien het experiment ongeveer evenveel tijd
in beslag neemt als een les (40-50 min.), is het mo-
gelijk om de vermoeibaarheid van de leerlingen tij-
dens de les te bepalen. Een leeriing die het gehele
materiaal zonder tekenen van vermoeidheid door-
werkt, vertoont een lage vermoeibaarheid, een leer-
ling die twee derde van het materiaal op deze manier
doorwerkt, vertoont een gemiddelde vermoeibaar-
heid en een leerling die slechts een derde van het
materiaal op deze wijze doorwerkt, geeft blijk van
een hoge vermoeibaarheid.

De bepaling van de componenten van de leerge-
schiktheid heb ik vrij uitvoerig toegelicht om een
meer concreet beeld te kunnen geven van de moge-
lijkheden die het hanteren van het begrip leerge-
schiktheid voor de interne differentiatie te bieden
heeft.

5. Slotbeschouwing

Het werk van Zujkov is niet zozeer interessant om
de onderwijsmethode die hij gebruikt alswel om
het differentiatiemodel dat door hem is ontworpen.
Ëujkov geeft in zijn artikelen trouwens geen duide-
lijke toelichting op zijn onderwijsmethode. Wel
krijgt men de indruk, dat deze niet aansluit bij de
opvattingen van Vygotskij en zijn school (waartoe
o.a. de Gal'perin-El'koningroep behoort). Voigens-
Vygotskij moet het onderwijs nl. vooruitlopen op de
cognitieve ontwikkeling van het kind (vgl. Van
Parreren 1973b en Van Parreren en Carpay 1972),
terwijl er bij iZujkov eerder sprake lijkt te zijn van
onderwijs dat aangepast wordt aan de cognitieve
ontwikkeling. Zo veronderstelt hij, dat leeriingen
met het tweede type leergeschiktheid - goed ontwik-
kelde vóór-grammaticale associaties gecombineerd
met een zwak ontwikkelde grammaticale analyse
van de taal - het meeste profijt zullen hebben van
een praktische methode van taalonderwijs, d.w.z.
van het maken van grammatica- en taaloefeningen
aan de hand van voorbeelden. Het onderwijs wordt
hier dus kennelijk aangepast aan de ontwikkeling
van het kind; het is er niet direct op gericht om het
gereflecteerde niveau van taalbewustzijn op te bou-
wen.

Daarnaast zijn in 2ujkovs onderwijsmethode dui-
delijk elementen van probleemgericht onderwijs aan
te wijzen. De effecten van dit probleemgerichte on-
derwijs zijn echter nog niet voldoende systematisch
onderzocht (zie bv. Treffers 1974). Ook in dit op-
zicht roept de onderwijsmethode van Éujkov dus nog
wel enige twijfels op.


100

-ocr page 107-

Een bijdrage tot de ontwikkeling van een diffferentiatiemodel voor het moedertaalonderwijs in de Sovejtunie

Van veel meer belang is echter het door lujkov
ontworpen differentiatiemodel. Er is de laatste jaren
in verband met de veranderde maatschappelijke
structuur ook in ons land heel wat aandacht ge-
schonken aan de interne differentiatie. Hierbij zijn
vooral de aspecten ten aanzien waarvan gedifferen-
tieerd moet worden - leertijd, instructiemethoden en
doelstellingen - nader beschouwd (De Koning,
1973, 1974). Er is echter nog maar weinig onderzoek
gedaan naar de criteria op basis waarvan de leer-
lingen gedifferentieerd zouden kunnen worden. For-
matieve (tussentijdse) toetsingen verschaffen wel in-
formatie over de leerresultaten, maar niet over de
verschillende 'leerstijlen' van de leerlingen. Wat dat
betreft is men voorlopig nog aangewezen op de ob-
servaties van de leraar (De Koning 1973, blz. 83).
De hierboven beschreven onderzoekingen van 2uj-
kov zijn nu juist wèl gericht op het verkrijgen van
informatie met betrekking tot de 'leerstijl' van de
leerling. Zij kunnen derhalve een bijdrage vormen
om aan de problemen rond de interne differentiatie
het hoofd te bieden.

Overigens kleven aan de wijze waarop 2ujkov zijn
differentiatiemodel heeft uitgewerkt, nog de nodige
bezwaren. Met name heeft 2ujkov niet bewezen, dat
de door hem onderscheiden componenten ook
werkelijk deel uitmaken van de leergeschiktheid met
betrekking tot de moedertaal. Vooral bij het 'taal-
gevoel' (= de vóór-grammaticale associaties) is dit
niet zonder meer in te zien. Aangetoond zou o.a.
moeten worden, dat kinderen die bv. gemakkelijk
synoniemen of andere naamvalsuitgangen kunnen
produceren, ook werkelijk een hogere leergeschikt-
heid bezitten.

Een tweede punt van kritiek geldt de door 2ujkov
onderscheiden typen van leergeschiktheidsstructu-
ren. Het onderscheiden van verschillende typen
leergeschiktheidsstructuren is op zichzelf waar-
schijnlijk wel zinvol, maar de uitwerking die Éujkov
eraan geeft blijft veel te globaal. Dit valt vooral op.
Wanneer wij de genuanceerde indeling van de leer-
geschiktheid in zes hoofdcomponenten en een
twaalftal subcomponenten vergelijken met de rela-
tief grove indeling van slechts vier typen van leer-
geschiktheidsstructuren. Het is de vraag of datgene
Wat gewonnen wordt door de nauwkeurige onder-
scheiding van de verschillende leergeschiktheids-
componenten niet weer verloren gaat door een
samenpersing in vier typen leergeschiktheidsstruc-
turen.

Een derde punt van kritiek betreft de wijze waar-
op Éujkov de verschillende leergeschiktheidscom-
ponenten bij leerlingen bepaalt. Het enige voorbeeld
dat 2ujkov geeft (nl. het sufïixexperiment) is op
zichzelf niet onaardig, maar de daar geschetste
methode is natuurlijk bij lange na niet toereikend.
Het idee dat ten grondslag ligt aan 2ujkovs methode
om de leergeschiktheid te bepalen lijkt vruchtbaar,
maar voor een werkelijk grondig onderzoek zou een
volledig (en zorgvuldig geijkt!) diagnostisch toets-
instrumentarium nodig zijn.

Afgezien van de kritiek die er op de uitwerking van
het differentiatiemodel en op de onderwijsmethode
van 2ujkov te leveren valt, is het natuurlijk nog een
open vraag of men al zo vroeg (nl. in de eerste klas)
zoveel grammatica moet geven. Het antwoord op
deze vraag zal waarschijnlijk van taal tot taal ver-
schillen. Zo is het zonder meer duidelijk, dat bij
flecterende talen zoals het Russisch het grammatica-
onderwijs van meer belang is dan bij niet-flecterende
talen zoals het Nederlands. Voor het overige is het
echter nog een onopgelost probleem wat nu beter
is bij het moedertaalonderwijs in de onderbouw van
de basisschool: het centraal stellen van het gram-
matica-onderwijs of het accent leggen op uitgebreid
expressief taalgebruik zonder dat er voortdurend
gecorrigeerd wordt. Op dit punt is systematisch
onderzoek bijzonder gewenst.

Al met al biedt het werk van 2ujkov tal van per-
spectieven voor verdergaand onderzoek. Het feit
dat 2ujkov aansluit bij datgene wat het individuele
kind wèl kan, is o.m. voor de remedial teaching van

froot belang. Het is trouwens interessant, dat
;ujkov zich richt op een aspect dat genegeerd wordt
door de Gal'perin-El'konin-groep (i.e. Ajdarova
die zich binnen deze groep met het grammatica-
onderwijs van de moedertaal bezig houdt®). Door
deze groep worden de problemen met betrekking
tot de interne differentiatie nl. min of meer ont-
weken: gesteld wordt wel, dat de goede leerlingen
in de tijd die zij overhouden, de slechte leerlingen
moeten helpen, maar dit is nergens nader uitgewerkt.

Op dit punt vormt het werk van 2ujkov dus een
waardevolle aanvulling op de ons reeds bekende
verworvenheden van de huidige Sovjetpsychologie.

Noten

1. Het werk van Gal'perin, El'konin en Davydov wordt
uitvoerig besproken in 'Sovjetpsychologen aan het
woord' (van Parrcren & Carpay 1972).

2. Deze twee factoren hebben ook in andere landen,
met name Amerika, tot onderwijshervormingen ge-
leid (Schiff 1972).

3. Tenzij hun dit speciaal onderwezen wordt, zoals in de


101

-ocr page 108-

Carolien Schouten-van Parreren

experimenten van El'konin (van Parreren en Carpay
1972).

4. Het expériment moedertaalonderwijs duurde vier
jaar, er werd dus gewerkt met kinderen van 7 tot
11 jaar.

5. In het Russisch klinken vocalen die niet beklemtoond
zijn, vaak sterk gereduceerd.

6. In een Nederlands dictee zouden de leerlingen bv.
vóór woorden in het enkelvoud die op een -d of een -t
uitgaan, dezelfde woorden in het meervoud moeten
zetten, bv. (bedden) bed, (petten) pet; (hoeden)
hoed.

7. Sinds 1966/67 vindt dit onderwijs plaats aan de hand
van een experimenteel leerboek (auteurs Zujkov,
Zelenina en Karlsen). Het wordt sindsdien in een
vrij groot aantal scholen gebruikt (vgl. Gorjacenkova
1974).

8. Vgl. Van Parreren & Carpay, 1972: hoofdstuk 4 en
blz. 200 w.

Literatuur

F. I. Gorjacenkova, De vorming van grammaticale gene-
ralisaties bij eersteklassers (Russ.).
Voprosy psichologii
1974 no. 3, 94-104.

P. de Koning, Interne differentiatie. Purmerend 1973.

F, de Koning, Interne differentiatie. Pedagogische Stu-
diën
1974, 51, 105-123.

N. A. Mencinskaja, Psychologische problemen van het
'ontwikkelende onderwijs' in verband met de nieuwe
programma's (Russ.).
Sovetskaja Pedagogika 1968
no. 6, 21-38.

N. A. Mencinskaja, De cognitieve ontwikkeling van
jonge schoolkinderen en de nieuwe programma's
(Russ.). In: G. S. Kostjuk (red.).
Onderwijs en de
ontwikkeling van jonge schoolkinderen.
Kiev 1970,
21-27. (a)

N. A. Mencinskaja, Leermoeilijkheden als psychologisch
probleem.
Pedagogische Studiën 1973, 50, 217-222.
Oorspr. publ. 1970 .(b)

C. F. van Parreren, Leren denken getoetst II. Pedago-
gische Studiën
1973, 50, 319-328. (a)

C. F. van Parreren, De relatie onderwijs-cognitieve
ontwikkeling in de Russische psychologie. In: J. de
Wit, H. Bolle en R. Jessurun Cardozo-van Hoorn
(eds.).
Psychologen over het kind (Kinderpsychologi-
sche opstellen 3).
Groningen 1973. (b)

C. F. van Parreren en J. A. M. Carpay (red.). Sovjet-
psychologen aan het woord,
Groningen 1972.

B. Schiff, Die Reform der Gruruhchule in der Sowjet-
union.
Heidelberg 1972.

A. J. Treffers, De natuurwetenschappen in het Sovjet-
onderwijs
ni - Didactische vernieuwingen. Pedago-
gische Studiën
1974, 51, 293-306.

S. F. 2ujkov, Het probleem van de activering van de
leerlingen in de onderwijspsychologie (Russ.).
Sovets-
kaja Pedagogika
1966 no. 8, 68-80.

S. F. 2ujkov, Psychologische voorwaarden voor de
leerboeken Russisch voor de basisschool (Russ.).
Sovetskaja Pedagogika 1968 no. 3, 51-61. (a)

S. F. 2ujkov, De kenmerken van de intellectuele activi-
teit van de leerlingen in het 'ontwikkelende onderwijs'
Russisch (Russ.).

In: S. F. Zujkov (red.). Typische kenmerken van de
mentale activiteit van jonge schoolkinderen.
Moskou
1968, 177-231. (b)

S. F. Ëujkov, De leerpotenties van de leerlingen en de
leergeschiktheid voor de moedertaal (Russ.).
Sovet-
skaja Pedagogika
1970 no. 6, 109-120. (a)

S. F. 2ujkov, Algemene criteria voor de leergeschiktheid
m.b.t. de moedertaal en voor de mentale ontwikkeling
(Russ.). In: G. S. Kostjuk (red.).
Onderwijs en de
ontwikkeling van jonge schoolkinderen.
Kiev 1970,
9-14. (b)

S. F. 2ujkov, De diagnostiek van de leergeschiktheid
van de leerlingen (Russ.).
Voprosy psichologii 1971
no. 5, 87-99.

S. F. 2ujkov, Psychologische grondslagen voor de toet-
sing van de kennis van de moedertaal en van de
mentale ontwikkeling bij de jonge schoolkinderen
(Russ.).
Voprosy psichologii 1972 no. 3, 71-84.

Curriiculum vitae

Caroline Schouten-van Parreren (geb. 1948) studeerde
Slavische taal- en letterkunde aan de Universiteit van
Amsterdam en behaalde in 1974 het doctoraalexamen.
Zij is sinds 1973 verbonden aan de afdeling didaktiek
van de VU en maakte verscheidene vertalingen en sa-
menvattingen van onderwijskundige en leerpsychologi-
sche publicaties uit de Sovjetunie.

Adres: Prins Hendriklaan 27-29, Amsterdam.


102

-ocr page 109-

Van Hauwermeiren houdt zich reeds geruime tijd bezig
met het leesbaarheidsonderzoek. In 1963 publiceerde hij
in 'Leuvense Bijdragen' hierover een uitgebreid artikel.
In 1972 promoveerde hij te Leuven in de Letteren en
Wijsbegeerte op 'Het leesbaarheidsonderzoek, toepasse-
lijkheid op het Nederlands'.

In de huidige publicatie bespreekt hij de wetenschap-
pelijkheid en bruikbaarheid van de formules, onder-
zoeksmethoden en resultaten van het leesbaarheids-
onderzoek in de Verenigde Staten van Noord-Amerika.
Hij spitst de vraagstelling toe op de leesbaarheidsmeting
en -predictie. Het werk draa^ duidelijk het karakter
van een inleiding. Van Hauwermeiren laat in dit boek
onbesproken de talrijke publicaties over de leesbaar-
heidsmetingen zelf. De lezer zal dan ook tevergeefs
zoeken naar gegevens over toepassingen van de lees-
baarheidsformules en de informatie die deze verstrekken
over de leesbaarheid van bepaalde geschriften.

De leesbaarheid in de betekenis van de begrijpelijkheid
meten betekent objectief en kwantitatief bepalen hoeveel
de lezer van een tekst begrepen heeft. De leesbaarheids-
predictie tracht een antwoord te geven op de vraag hoe-
veel de lezer van een tekst zal begrijpen. De leesbaar-
heidsmeting en de -predictie staan in nauw verband met
elkaar. De predictie steunt op de resultaten van de
meting en omgekeerd wordt de meting nagenoeg uit-
sluitend beoefend in functie van de predictie.

Of een tekst begrijpelijk is, hangt niet alleen af van de
moeilijkheidsgraad maar ook van de leesvaardigheid
van de lezer. Op grond daarvan stelt schrijver dat de
leesbaarheidsmeting aan inzichtelijkheid wint als ze
beoefend wordt tegen de achtergrond van wat de weten-
schap over de leesvaardigheid heeft te zeggen.

Het eerste hoofdstuk is dan ook gewijd aan de lees-
vaardigheid. Hij beschrijft vrij summier (23 blz.) wat
recente Amerikaanse publicaties over de leesvaardigheid
vermelden. Schrijver kiest voor het model van Gray en
Robinson met de componenten: 1 woordperceptie;
2 comprehensie; 3 reactie op en evaluatie van het geleze-
ne; 4 assimilatie door fusie van vroegere meningen;
5 leessnelheid. Van Hauwermeiren voegt hier nog aan
toe de component leesflexibiliteit (aanpassing leestech-
niek en -snelheid aan leesdoel en moeilijkheid tekst).

In het tweede hoofdstuk (88 blz.) behandelt Van

Boekbesprekingen

Hauwermeiren, Dr. P. van: Het leesbaarheidsonderzoek, H. D. Tjeenk Willink b.v., Groningen, 1975, 262 pag.,
ƒ36,—, ISBN 9001 37470 0.

Hauwermeiren zeer gedegen de methodologische as-
pecten van de meting en predictie van de leesbaarheid.
Naar mijn mening is dit het belangrijkste deel van deze
studie. De schrijver heeft in dit hoofdstuk de informatie
uit een groot aantal publicaties toegankelijk gemaakt
voor zijn lezers, die zelf moeilijk of niet aan de originele
bronnen zullen kunnen komen.

Schrijver bespreekt op een kritische wijze de leesbaar-
heidsvariabelen (woordmoeilijkheid, zinsmoeilijkheid,
lengte van taaluitingen alsmede de variabelen die geko-
zen zijn om het causaal verband). Tevens behandelt hij:
criterium, proefpersonen, correlatie tussen de variabelen
en de operationeel gedefinieerde leesbaarheid. Ook ko-
men nog aan de orde de formulevorm, handleiding,
interpretatie, betrouwbaarheid en validiteit.

Hoofdstuk 3 schetst zeer uitvoerig de ontwikkelings-
geschiedenis van de leesbaarheidsmeting tot 1970. Reeds
in 1963 heeft G. R. Klare (The measurement of read-
ability; Iowa State University Press) zo'n overzicht ge-
publiceerd tot en met 1959. Van Hauwermeiren houdt
dezelfde indeling aan, t.w. 1, 1921-1934 de eerste for-
mules; 2, 1934-1938 meer gedetailleerde formules; 3,
1938-1953 efficiënte formules; 4, 1953-1959 specifieke
formules. Hij voegt er echter de nieuwere ontwikkelingen
bij en meent de periode van de zestiger jaren te kunnen
karakteriseren met: vereenvoudigde en geautomatiseer-
de formules alsmede een wetenschappelijke verdieping
m.b.t. het leesbaarheidsonderzoek. In een voetnoot ver-
meldt hij dat G. R. Klare - toen zijn boek reeds ter
perse was - ook een overzicht van de formules en andere
middelen ter predictie van de leesbaarheid ontwikkeld
sedert 1960 publiceerde.

In dit hoofdstuk vindt de lezer uitgebreide informatie
over de talrijke leesbaarheidsformules en de eventuele
bewerkingen ervan die voor het Engels ter beschikking
zijn.

Het boek besluit met een opsomming van de 524 ge-
raadpleegde publicaties, een personenregister, een zaak-
register en een gespecificeerde inhoudsopgave. Wat de
literatuuropgave en het personenregister betreft, moet
de lezer er rekening mee houden dat de losse voorzetsels
bij de eigennamen de alfabetische plaats bepalen, bijv.
La Montagne is te vinden bij de '1' en Van Hauwer-
meiren bij de 'v'.

R. Brouwer


Pedagogische Studiën 1976 (53) 103-108 103

-ocr page 110-

Boekbesprekingen

Van leraren wordt verwacht dat ze over sociale vaardig-
heden beschikken en deze kunnen hanteren in professio-
nele relaties die ze vooraf hebben gepland. Ze dienen
tegen onderwijsleersituaties in kleine en grote groepen
opgewassen te zijn, en deze te kunnen afstemmen op
de leerdoelen van de leerling.

Steeds meer wint de overtuiging en het inzicht veld
dat dit professionele gedrag te leren valt, en wel door
informatie aan te vullen met trainingen.

Deze studie biedt die informatie, en vult deze op
gelukkige wijze aan met richtlijnen voor praktische
oefeningen in verschillende deelaspecten van het leraars-
gedrag. Van meet af aan treedt Grell - als didacticus
die het onderwijzen niet laten kan - in gesprek met zijn
lezer, de aankomende leraar. Hij confronteert hem met
indringende vragen, zodat hij de informatie vooraf bij
de vraag achteraf kan aanwenden. Op deze wijze ont-
stond een werkboek.

In hoofdstuk I wordt uiteengezet dat de leraar door
onvoorziene klassesituaties in een netelig pakket kan
geraken, tenzij hij daarop door reflectie en training enigs-
zins is voorbereid. Hoofdstuk II geeft een goed over-
zicht van het vele onderzoek dat gedaan is naar effectief
lerarengedrag.

De auteur wenst - bij gebrek aan een criterium - zich
te onthouden van een keuze uit de diverse onderliggende
gedragsmodellen. Wat hem voor ogen staat is een ruim
aanbod van mogelijkheden geven, zo dat de leraar zelf
voorlopig kan uitmaken voor welk gedrag hij opteert.
Al is Grell wel erg afkerig van ideologieën omtrent per-
soonsvorming (27), toch weet hij aan te tonen dat feed-
back noodzakelijk is om de leraar zicht te laten krijgen
op zijn feitelijke handelen. Waar primaire feed-back
vanuit de leerlingen ontoereikend blijkt, moet secundaire
feed-back d.m.v. systematische observatie in deze be-
hoefte voorzien. Het observatiesysteem voor analyse
van de verbale interactie van Flanders en het daarvan
afgeleide VICS bieden uitkomst. Ook hier gaan uit-
voerige informatie en niet aflatende opgaven hand in
hand, en krijgt de lezer amper gelegenheid aan de ver-
werking van de stof te ontsnappen. De hoofdstukken
IV en V zijn geheel gewijd aan de beschrijving van
functies, vaardigheden en strategieën van leraarsgedrag.

en de training daarin.

Van belang voor opleiders lijkt ons, dat Grell erop
wijst dat de lerarenopleiding niet kan volstaan met het
aandragen van informatie alleen (216). Laat de leraar-in-
spe zelf zijn doeleinden formuleren van zijn training
(223), en wees dan bedacht op weerstanden tegen ver-
anderen die de trainingssituatie mede bepalen!

Op kwalitatieve en kwantitatieve veranderingen t.a.v.
reflectie op en flexibiliteit van leraarsgedrag doelen o.m.
de volgende trainingen: oefenen in interactie-analyse, in
waarneming van non-verbale signalen en bevorderen
van motivatie van leerlingen. Oefenvormen als simulatie
in kleine groepen, rollenspelen (239), microteaching en
minicursus (246) kunnen worden uitgebreid met groeps-
dynamische trainingen, interpreteren van lesprotocollen,
opereren in partnergroepjes en opstellen van andere
lesgewoonten voor privégebruik (259 e
.V.).

Terwijl al deze mogelijkheden niet alleen genoemd
maar ook geïllustreerd worden met opgaven, wordt het
karakter van werkboek nog extra versterkt door het
aanhangsel dat een vijftigtal pagina's trainingsopgaven
van uiteenlopende aard bevat, van herformulering van
leerlingenvragen af tot een case over een uit de hand
gelopen klassevoorval toe. De uitgebreide literatuur-
opgave maakt, dat dit overzichtelijk en levendig ge-
schreven werkboek met name geschikt is voor leraren-
opleidingen. Omdat het materiaal beschikbaar stelt,
doch de keuze van de einddoelen overlaat aan de leraar
zelf en/of de opleiding, lijkt het me bruikbaar zowel voor
initiële opleidingen als voor inservice-trainingen.

Sommige in deze studie verwerkte vragenlijsten zijn
reeds voor ons land bewerkt. Ik denk aan de minicursus
'Effectief vragenstellen' van Borg c.s. (1972), welke on-
langs aan het Instituut voor Onderwijskunde van de
K.U. te Nijmegen werd samengesteld door Heeringa
en Veenman (1975). Voor een verdere toepassing van dit
materiaal in ons taalgebied zou een vertaling of bewer-
king zeker welkom zijn. Het is de moeite van het over-
wegen waard. Want: 'So weit die Wissenschaft vom
Lehferverhalten auch fortschreiten mag, Lehrer werden
immer kreative und flexibele Erfinder sein müssen' (130).

M. J. I. Bos

Jochen Grell, Techniken des Lehrerverhaltens. Beltz Bibliothek 28, Beltz Verlag - Weinheim und Basel 1974,
327 blz. ISBN 3 407 50028 9.


G. van Enckevort, J. E. G. C. Dibbits, E. Loppes Cardoso, R. Roels en A. C. J. de Vrankrijker, Geschiedenis van
het vormingswerk in citaten, deel 1, Volksontwikkeling en volksonderwijs tot 1850,
Tjeenk Willink Groningen, 1974,
186 p. ƒ 15,—, ISBN 90 01 91844 1.

Het is verheugend wanneer een nieuw vak als de agolo-
gie, agogie, andragogiek, andragologie of hoe men het
verder noemt, zich gaat bezig houden met zijn geschie-
denis. De bedoeling van dit werk is niet slechts een ge-
schiedenis te geven, maar de geschiedenis te laten spre-
ken uit een aantal teksten, zodat de student zelf zijn
conclusies kan trekken. De bloemlezing begint met de
18e eeuw. Hier ligt uiteraard het accent op het Nut,
maar we vinden ook teksten van Von Humboldt, Her-
bart, Condorcet, de Vlaamse rederijkers, uitspraken
over armenscholen en het reglement van Felix Meritis
uit Amsterdam. Een merkwaardige en bonte verzameling
zal men zeggen: hier is immers veel ongelijksoortigs bij
elkaar gebracht. Dit wordt veroorzaakt doordat een
selectiecriterium ontbreekt, althans niet expliciet wordt
gemaakt, zodat niet duidelijk is welk dit is. Impliciet


104

-ocr page 111-

Boekbesprekingen

ademt het geheel, gezien de gekozen teksten met de in-
leidingen hierop, het 18e eeuwse verlichtingsoptimisme
met zijn accent op rationele en rationalistische waarden
en het vaste geloof in het succes van de 'planned change'.
Daarop wijzen ook de veelvuldig gebruikte maar aller-
minst duidelijke termen als professionalisering, institu-
tionalisering en dergelijke.

De teksten worden voorafgegaan door een algemene
inleiding van de hand van Van Enckevort, die bij de
neolitische revolutie (revolutie? N.) tussen 6000 en 3000
V. Chr. begint. Hij gaat met grote stappen door het ter-
rein der historie, plukt hier en daar een bloem, neemt
ook dikwijls wat onkruid mee, terwijl hij waardevolle
planten overslaat. Zijn inleiding is dan ook geen ge-
schiedenis in eigenlijke zin - historisch besef is Van
Enckevort volkomen vreemd - maar eerder een soort
historische sociologie. D.w.z. dat zou ze kunnen zijn als
er niet zoveel fouten in stonden (dat de eerste biblio-
theek in Athene van keizer Hadrianus was, p. 8, of dat
met de invoering van het kinderdoopsel lezen en schrij-
ven voor volwassenen niet meer vereist was, p. 9 is
gewoon onzin) enz.

Dit en het volgende is maar een bloemlezing en dan
nog alleen uit de eerste bladzijden.

Hinderlijk zijn allerlei gratuite beweringen en zgn.
verklaringen berustend op 'vermoedens' (de Renais-
sance-idee van de 'uomo universale' die fungeert als
ideaal voor het vormingswerk, p. 11; dat soms grotere
dorpen een school bouwen en deze zo uitgroeit tot een
'volksschool' p. 14; wat dat dan ook moge zijn!) enz.

Onbegrijpelijk soms zijn de typeringen (de joodse
profeten als 'de eerste min of meer professionele volks-
ontwikkelaars', p. 7); ergerlijk uitdrukkingen als 'op-
voeding van volwassenen' (p. 4).

We treffen merkwaardige waardeoordelen (bij de
Reformatie is als 'een negatieve kant te signaleren dat
hierbij het geloof boven de rede werd gesteld, de aan-
vaarding boven de discussie' p. 11) enz.

Ook in de inleidingen op de teksten is nog wel het een
en ander te vinden (de reactionaire denkbeelden van
De la Salie, p. 43; een man die n.b. door het stichten
van een Mencongregatie voor het onderwijs (w.s. de
grootste ter wereld!) en het scheppen van vakonderwijs
voor sociaal misdeelde jongens zijn tijd ver vooruit was,
maar ja, hij was 'beïnvloed door de Contrareformatie';
een totaal ander oordeel echter op p. 15 en 21) enz.

Slordig en anachronistisch gebruik van allerlei be-
grippen is haast op elke bladzijde te vinden. Zo vinden
we 'andragogiek' bij Lycurgus, bij Herbart, bij Frederik
van Eeden; wordt More een vroege communist ge-
noemd, enz.

Het in veel vormingswerkliteratuur voorkomend ge-
bruik van containerbegrippen treffen we ook hier. Zo'n
woord is 'emancipatie' (p. 3); waaronder wordt begrepen
de Vlaamse beweging, plattelanders, arbeiders en vrou-
wen, de katholieken, een ongelijksoortig gezelschap, dat
nog uitgebreid zou kunnen worden met de joden, de
dissenters, de kleine burgerij en de kinderen. Andere
containerbegrippen zijn 'volk' en 'elite'. Met dit laatste
wordt de geschiedenis vereenvoudigd tot een strijd van
bovenliggende elites tegen die van onderliggende groe-
pen (p. 7), een modieuze wijze van voorstellen, die het
in bepaalde kringen altijd wel doet.

N. F. Moordam


Drs. H. H. Brinkhoff, P. W. Brouwer, Br. E. Gordijn, Maatschappelijke Oriëntaties, Zwijssen, Tilburg, 1973, 144
pag. ƒ9,75.

Dit werk is bedoeld als een inleiding in Cuma (KCML)
voor het Hoger Beroepsonderwijs. De bedoeling van de
wetgever van 1952 met dit vak voor de toenmalige
Kweekschool was niet het een 'vak' te doen zijn in de
schoolse zin van het woord, maar de leerlingen moesten
er cultureel en maatschappelijk mondig door worden
om een moderne term te gebruiken. De schrijvers
hebben aan deze doelstelling vast gehouden. Hun in-
leiding is dan ook een studieboek geworden, waarbij de
hulp van de leraar niet kan worden gemist, waarbij ook
veel moet worden opgezocht in encyclopedieën en histo-
rische werken. Ze geven tevens veel discussiestof op een
wijze die tot discussiëren uitnodigt. Een werk als dit is
uiteraard vrij moeilijk, omdat het genuanceerd te werk
gaat en geen pasklare oplossingen geeft. Ook de onder-
werpen zijn van behoorlijk gehalte en dus evenmin ge-
makkelijk: de historiciteit van de cultuur, het verband
tussen (Griekse) theorie en (moderne) praktijk, de ver-
houding tussen de mens als sociaal en als individueel
wezen. Marxisme en Christendom, Renaissance en
Humanisme etc. Het boek werkt niet alleen met histori-
sche gegevens maar gaat ook te rade bij de psychologie,
de filosofie en de sociologie. Het geeft tenslotte een uit-
voerig notenapparaat met nadere aanwijzingen voor
verdere studie. Aanbevolen, alleen, zou de uitgever het
misschien in een wat moderner gewaad kunnen steken?

N. F. Moordam


H. F. M. Peeters, Kinden Jeugdige in het begin van de moderne tijd (ca. ISOO-ca. 1650), Boom Meppel, 1966, 1975,
359 p., ƒ 24,50, ISBN 90 6009 198 1.

De schrijver constateert dat veel moderne onderzoekers,
historici, sociologen en pedagogen in de 18e eeuw een
keerpunt zien in de beschouwingen over kinderen en
jonge mensen. Terecht, meent Peeters, hetgeen niet weg
neemt, dat voordien het kind wel bestond en dat het niet
alleen was een volwassene in zakformaat. Deze stelling


105

-ocr page 112-

Boekbesprekingen

licht hij uitvoerig toe aan de hand vooral van literaire
bronnen, die dus in de regel betrekking hadden op de
'hogere' standen. Peeters, zelf historicus en psycholoog,
meent dat de geschiedenis veel zal kunnen hebben aan
wat psychologen en psychoanalytici hebben gevonden.
Over dit laatste kan men van mening verschillen: de
geschiedenis geeft aan hoe zich allerlei begrippen hebben
ontwikkeld en in welk verband ze voorkomen, de psycho-
analyse echter schildert juist 'eeuwige' trekken. Juist is
wel dat al deze begrippen bij het historisch onderzoek
verhelderend kunnen werken. Daarvan is ook deze
dissertatie van 1966 het bewijs. Ze is ongewijzigd her-
drukt en dat is jammer, want onze kennis van kinderen
is met name tengevolge van het demografisch onderzoek
in Engeland, Frankrijk en ook in ons land in de laatste
jaren aanzienlijk toegenomen. Dat neemt echter niet
weg dat dit boek allerminst verouderd is en nog steeds
met vrucht kan worden gebruikt.

N. F. Noordam


A. I. Eijsenring, Op weg naar een transculturele (ortho)pedagogiek. Staatsuitgeverij, 's-Gravenhage, 1975, 91 pag.,
ISBN 90 12 00782 8.

De ondertitel van deze studie 'Inzichten in de problema-
tische opvoedingssituatie van kinderen en jeugdigen uit
allochtone milieus in Nederland', geeft aan dat we te
maken hebben met een zeer aktueel onderwerp. Juist
nu we in de donkere dagen van 1975 via de weg van
terrorisme, een cultuurcrisis hebben zien losbarsten
binnen één zo'n allochtone groep in Nederland, wordt
extra duidelijk dat juist de sociale wetenschappen hier
een dringende taak hebben.

We kunnen deze studie beschouwen als een 'pilot'
studie op het gebied van de verkenning van probleem-
situaties bij groepen jeugdigen uit Suriname en Zuid-
Molukse milieus in Nederland. Het voorvoegsel 'ortho'
is tussen haakjes geplaatst in de titel van het boek, omdat
schrijver het accent legt op het ontstaan van probleem-
situaties, maar er uiteraard ook andere, o.a. sociaal
pedagogische aspekten aan de orde komen.

De studie omvat 6 hoofdstukken en een samenvatting
en nabeschouwing, deze laatste ook in het Engels. In de
bijlagen is een klein empirisch onderzoek opgenomen
'het onderzoek met betrekking tot Zuidmolukse en
Surinaamse kinderen en jeugdigen in residentiële set-
tingen'.

Sehr, noemt de niet-autochtone leden van onze sa-
menleving de 'allochtonen' (Gr. allos = ander). Het
gaat hier uiteraard niet alleen om de jeugdigen uit de
reeds genoemde milieus, erfenis van ons koloniaal ver-
leden, maar ook om de kinderen van buitenlandse
werknemers, als Spanjaarden, Italianen, Marokkanen,
Portugezen, Turken.

Het moge duidelijk zijn uit de bijzondere pedagogische
opgaven, waarvoor al onze opvoeders staan in school-,
residentiëel-, en vormingsverband t.a.v. deze kinderen
en jeugdigen dat een stuk theorievorming op trans-
cultureel gebied een dringende noodzaak is. Uiteraard
moest er direkt gehandeld worden en daartoe ontwikke-
len welzijnswerkers, begeleiders, leraren en groepsleiders
praktische methoden en middelen. Maar men kan alloch-
tone begeleiders horen verzuchten 'wat helpt het ons dat
we ze in het Nederlands leren lezen, schrijven, rekenen
als we niets van hun wereld begrijpen?' We kunnen er
dan op rekenen dat we de allochtone groeperingen in een
cultureel isolement bevestigen, waardoor vervreemding
ontstaat en veel meer dan dat, een noodsituatie die zich
kan aandienen als boven reeds gememoreerd. Sehr.

tracht dan ook vooral bij de lezer vanuit een agogische
wetenschap, die betrekking heeft op kinderen en jeugdi-
gen in opvoedingsnood, de orthopedagogiek, meer be-
grip te ontwikkelen ten aanzien van bedoelde groepe-
ringen. In het inleidende hoofdstuk geeft hij een om-
schrijving van het begrip 'transkultureel' als 'Kommu-
nikatie tussen de landen in de wereld en de interkulturele
kontakten van groepen in de Nederlandse samenleving
met andere groepen die de dragers van kuituren zijn
'aan de andere zijde'. Als opgave van de transkulturele
pedagogiek ziet hij met behulp van andere disciplines
als de ontwikkelingspsychologie, de kulturele anthro-
pologie, de sociologie, het bestuderen van opvoedings-
situaties waarin het kontakt en de beïnvloeding van ver-
schillende (sub)kulturen een bijzondere plaats innemen,

In het tweede hoofdstuk wordt een overzicht in vogel-
vlucht gegeven van de orthopedagogiek, waarin de
hulpverleningsrelatie centraal wordt gedacht. In het
derde hoofdstuk wordt neurotisch en psychopatiform
gedrag in transkultureel (ortho)pedagogisch perspektief
geplaatst. De keuze van de sehr, om de transkulturele
problematiek in ons land begrijpelijk te maken vanuit
frustratie-agressie-mechanismen geeft uiteraard zijn be-
perkingen, maar is wel alleszins aanvaardbaar als een
belangrijke optiek. Dit geldt temeer daar de sóhrijver
steeds weer de verbinding legt met een pedagogisch
denken en handelen. In het vierde hoofdstuk volgt een
schets van socio-kulturele en psychogene faktoren met
betrekking tot de opvoedingssituatie. De sehr, gaat er
hierbij vanuit dat zowel voor westerse als niet-westcrse
samenlevingen een duurzaam samenzijn van partners, als
uitgangspositie voor gezinsvorming een realiteit is en
blijft. Een 'gezin' moet dan niet alleen gezien worden
als samengesteld uit natuurlijke ouders (moeder/vader)
en kind(eren). 'Hieronder vallen ook die vormen waarin
een moederfiguur of vaderfiguur of beiden in hiërarchi-
sche en opvoedingsrelatie staan ten opzichte van aan
haar, hem of hen toevertrouwde kinderen, zoals dit on-
dermeer het geval is bij een pleeggezin of een adoptie-
gezin'. In deze zin en schr.'s bedoeling kan men interes-
sante diskussiestof vinden.

Bij de formulering van onderwijs en zijn funktie in
onze samenleving maakt de sehr, zich in zijn doelom-
schrijving niet zo drastisch los van de wet op het l.o.
1920, als b.v. Van Kemenade in zijn Contourennota.


106

-ocr page 113-

Boekbesprekingen

Waarschijnlijk blijft hij hierdoor dichter bij de realiteit
van een nog brede laag.

Bij deze eerste verkenning kan men billijken dat sehr,
zich niet te zeer waagt aan futurologische aspekten. 'De
school (het onderwijs) hebben wij de geïnstitutionaliseer-
de vorm van de edukatieve funktie van het gezin ge-
noemd. Dat wil dus zeggen dat het onderwijs - zelf
primair een edukatieve funktie heeft en niet uitsluitend
gericht is op het verscherpen van intellektuele vermo-
gens.' Dit citaat illustreert hoezeer de school ook een
funktie heeft in de akkulturatieprocessen van de alloch-
tone kinderen en jeugdigen. Evenzeer maakt het duide-
lijk hoe de school de plaats kan zijn waar de eerste
kuituurbotsingen zichtbaar en voelbaar worden. De
taalverwervingsproblemen spelen hierin een uitermate
belangrijke rol.

In het vijfde en zesde hoofdstuk geeft sehr, aandacht
aan de achtergronden en problemen m.b.t. de opvoe-
dingssituatie van kinderen en jeugdigen uit Suriname en
Zuid Molukse milieus in Nederland.

De geraadpleegde literatuur is in een apart gedeelte
vóór de bijlagen opgenomen. Helaas is het empirisch
gedeelte van deze studie zwak van opzet, waardoor ook
de resultaten weinig zeggend zijn en zeker niet in over-
eenstemming met de problematiek die in de betrokkenen
leeft. Een enquête door doctoraal studenten houdt bij
een emotioneel zich afsluitende probleemgroep nu een-
maal risico's in.

We zouden deze verkennende studie in het bijzonder
willen aanbevelen bij de opleidingen in sociale en peda-
gogische akademies en binnen middelbare en universi-
taire opleidingen. Zij houdt tevens een dringende uit-
nodiging in tot verdere ontwikkeling binnen de sociale
wetenschappen.

A. J. Wilmink


Louis Emmery: Can the school build a new social order? Elsevier Scientific Publishing Company, Amsterdam 1974,
220 blz.

Na een verblijf van zeven jaar bij de O.E.C.D., waar hij
zich bezig hield met problemen die in verband staan met
onderwijsekonomie, onderwijsplanning en onderwijs-
beleid, biedt de auteur ons dit boek aan bij wijze van
testament. Het is voor een wetenschappelijk werk vrij
vlot geschreven, biedt veel informatie en is uiterst
aktueel. Voordien schreef deze internationale Neder-
lander tesamen met M. Frank, O. F. Staleman, P. de
Wolff en R. Ruiter: De ekonomie van het onderwijs
(Pré-adviezen Vereniging voor de Staathuishoudkunde)
's-Gravenhage 1968.

Emmery brengt - op geheel eigen wijze - verslag uit
van de meer recente ontwikkeling van het denken over
onderwijs en vorming in het voor onder meer West-
Europese landen vaak zo invloedrijke internationale
forum van wetenschappers en beleidsmensen rond de
O.E.C.D. Het is dan ook verhelderend de beleidsstukken
van Van Kemenade c.s. (vooral de Contourennota) eens
te bekijken tegen de achtergrond van het hier samen-
gevatte stuk internationale denken. Van veel nut lijkt
voor ons land evenzeer de aanzet in dit internationale
forum tot een meer interdisciplinaire benadering van
onderwijs- en vormingsvraagstukken; daaruit kan ons
inziens de vraag worden afgeleid of het niet tijd wordt
de onderwijskunde ook meer interfakultair te gaan be-
oefenen.

De kern van het boek vormt de analyse die Em-
mery biedt van de 'rat race' of de 'ring dance of
madness' die ons zich al maar uitdijend onderwijs ken-
merkt. Hij Iaat op zeer indringende vrijze zien, dat de
tendens van steeds meer aaneengesloten-onderwijs-op-
jeugdige-leeftijd een doodlopende weg is. Het principe
van de nul-korrelatie tussen een bepaald onderwijs-
niveau en beroepskansen - dat van toepassing is wanneer
vrijwel iedereen met succes aan onderwijs op een bepaald
niveau deelneemt - èn de wet van de 'last entry' illustre-
ren, dat steeds opnieuw kwantitatieve en kwalitatieve
cycli van frustraties wachten voor met name de lagere
milieus, wanneer het
huidige onderwijs steeds opnieuw
zonder meer verder (IM.S.) wordt uit-gebreid,
mede
door de distinctie-drift van oude en nieuwe élites. Een
beleid gericht op 'gelijkere kansen' dreigt volgens
Emmery de 'rate race' bovendien nog te versnellen en
te intensiveren. Om deze uitzichtsloze, dwaze wedloop
te stoppen (met o.a. ten dele overbodige 'rare specialists'
als eindprodukt) beveelt Emmery als meest reële op-
lossing een strategie aan van 'recurrent education'.
Aldus kan volgens hem de toename van onderwijskansen
-voor-een-ieder beter in overeenstemming worden ge-
bracht met de motivatie van het individu en diens be-
roepskansen.

In de inleiding stelt Emmery, dat het boek in de eerste
plaats gaat over het effekt van onderwijs op de levens-
kansen van mensen en in de tweede plaats over onder-
wijsbeleid en planning als middel om het onderwijs meer
systematisch in verband te brengen met de maatschappe-
lijke en individuele behoeften, zoals deze in de zeventiger
jaren opduiken. Zijn informatie-rijk verslag beslaat de
periode na 1950.

Een omissie achten wij het dat, in tegenstelling tot de
aanbodzijde (het onderwijs), nagenoeg niet wordt inge-
gaan op herstrukturering en herprogrammeringvan de
vraagzijde (de arbeidsplaatsenstruktuur en de arbeids-
kwalifikaties), alsmede op de arbeidsplaatstoewijzing.
Ook op vragen betreffende herijking van de arbeids-
waardeleer en vooral die met betrekking tot bestaande
en wenselijke ekonomische en maatschappelijke orden,
wordt ons inziens niet of onvoldoende ingegaan.

M. Santema


107

-ocr page 114-

Inhoud andere tijdschriften

Info

7e jaargang, nr. 3, januari 1976

Gelijkheid van kansen: een sprookje?, door N. Soeters
en K. Visser

Pedagogisch Tijdschrift Forum voor Opvoedkunde
Ie jaargang nr. 2, februari 1976

Barend Frederik Nel (1905-1975), door F. W. Prins
Beknopte intellektuele biografie van Barend Frederik
Nel, door P. J. J. Du Plessis
De middenschool, en dan? door F. Haanstra
Planwetenschap in discussie (inleiding), door J. D.
Imelman

Planwetenschap in discussie, door B. Laverman en
S. Miedema

Massamedia en pedagogie: vijandige broeders? door

H. Dejonghe

Kroniek

Boekbespreking

Ingekomen boeken en tijdschriften

Tijdsckrift voor Orthopedagogiek
15e jaargang, nr. 2 februari 1976
Redaktioneel

Regionale trainingsbijeenkomsten 1976

Leren lezen (1): de basisprocessen, door H. J. Kooreman

Boekbesprekingen

Berichten

Mededelingen

Ontvangen boeken

Albert H., Theorie en kritiek. Opstellen over theorie-
vorming, hermeneutiek en waardenvrijheid in de sociale
wetenschappen, Boom, Meppel, 1976, ƒ28,50

Goor-Lambo G. van. Wat wordt er van dat kind? Een
follow-up onderzoek van 220 pedologische instituut-
schoolkinderen, Tjeenk Willink, Groningen, 1975,
ƒ36,-

Hulst J. W., De betekenis van de z.g. Tweede Aufklärung
voor de theoretische en historische pedagogiek.
Afscheids-
college door Johan W. van Hulst bij zijn aftreden als
hoogleraar aan de Subfaculteit der Pedagogische en
Andragogische Wetenschappen van de Vrije Universi-
teit te Amsterdam

Menze CL, Die Bildungsreform Wilhelm von Humboldts,
Schroedel, Hannover, 1975, DM. 49,80

Oomkes F. R., Handboek voor gesprekstraining. Pro-
grammeren, v/erkwijzen, hulpmiddelen, procedures en
oefeningen. Boom, Meppel, 1976, ƒ37,50

Rapoport A., Conflicten in sociale systemen (Conflict in
Man-made Environment, 1974), Spectrum, Utrecht,
1976, ƒ11,-

Ontvangen rapporten

V.S.O.-Vademecum III Evaluatie vanuit doelstellingen.
Pedagogisch Bureau van het Nationaal Secretariaat van
het Katholiek Onderwijs, Brussel

Current Contents - 4e kwartaal 1975, Vereniging De
Samenwerkende Landelijke Pedagogische Centra, Am-
sterdam


108 Pedagogische studiën 1976 (53) 108

-ocr page 115-

Diverse opvoedkundigen beklagen zich al jaren over
het feit, dat over de fundamentele uitgangspunten
en terminologie van de opvoedkunde geen over-
eenstemming bereikt wordt, en dat het empirisch
onderzoek veel te weinig van de grond komt.

De klachten lijken gerechtvaardigd, zeker als men
de situatie in de opvoedkunde vergelijkt met de
ongeveer even oude en verwante discipline van de
psychologie. Echter enig optimisme kan ontleend
worden aan de opbloei van de nadrukkelijk als
interdisciplinair gekenmerkte onderwijskunde. On-
derwijskunde richt zich overigens op een opvoed-
kundige context en vertoont - naar zijn onderzoek-
model beoordeeld - grote verwantschap met het
pedagogisch onderzoek. Dat het de onderwijskunde
beter vergaat dan de opvoedkunde ligt o.m. aan een
omstandigheid, die wij i.v.m. de straks te bespreken
stelling B9 zullen vermelden. Tegenover het tekort
aan opvoedkundig onderzoek staat het gegeven, dat
opvoedkundige dissertaties nogal eens een sterk
theoretische en wijsgerige inslag hebben.

Twee overwegingen waren aanleiding tot het
schrijven van dit artikel:

1. In enkele recente opvoedkundige (of agologische)
verhandelingen worden langs speculatief-theore-
tische weg stellingen over opvoeding en opvoed-
kunde ontwikkeld, die zich niet laten verenigen
met gangbare opvoedingsactiviteit, noch met
condities die noodzakelijk zijn voor de uitbouw
van opvoedkunde en opvoedkundig onderzoek.

2. Enkele Nederlandse opvoedkundigen, de Minis-
ter van Onderwijs en mogelijk een deel van de
onderwijswereld, zijn van mening, dat ingrijpen-
de veranderingen in het onderwijs-stelsel nodig
zijn, en dat bij de invoering hiervan - aanvanke-
lijk op experimentele basis - veel onderwijskun-
dig onderzoek nodig zal zijn.

Zoals bekend reiken de doelstellingen, die thans
voorlopig, o.m. in de Contourennota voor de
middenschool omschreven zijn, verder dan de tot
op heden gangbare.

Typische opvoedingséotXtmden zoals ontplooiing
der persoonlijkheid, sociale bewustwording, en

Opvoedkunde en opvoedkundig onderzoek

S. D. Fokkema

Psychologische Functieleer, V.U., Amsterdam

pedagogische studiën 1976 (53) 109-116

ontplooiing van artistieke en emotionele kwali-
teiten, zijn gesteld naast het traditionele onder-
wijs-doel : kennis verwerving.
Enerzijds dus wordt voor het eerst in de geschie-
denis aan sociaal-wetenschappelijk onderzoek een
functie toebedeeld bij de voorbereiding van nieuwe
onderwijs- en opvoedingsvormen.

Anderzijds zijn er producten van opvoedkundig
denken, die scepsis of agnosticisme verbreiden t.a.v.
opvoeding en opvoedkunde, en zijn hulpweten-
schappen. Deze zouden een verlammende uitwer-
king kunnen hebben, en dus in een tijdsgewricht
waarin constructief werk nodig is, dit juist bemoei-
lijken.

De bovengenoemde aanleidingen zijn actuele
zaken, zij stellen de klacht van de opvoedkundigen
over de stand van wetenschap en onderzoek in een
schril daglicht. Zal deze wetenschap te laat zijn om
weerstanden te ontwikkelen tegen ondermijningen,
en om belangrijke veranderingen in het schoolwezen
te begeleiden?

Wat thans nodig lijkt te zijn, is een beschrijving
van
het grondstramien van het opvoeden, en van de
daarbij aansluitende opvoedkunde.

Specifieke eisen, die aan opvoedkundig (en veel
onderwijskundig) onderzoek gesteld moeten worden
zouden mede uit dit grondstramien kunnen worden
afgeleid.

Een dergelijk voor velen aanvaardbaar grond-
stramien van denklijnen op het onderhavige gebied
zou tot gevolg kunnen hebben:

1. dat een gemeenschappelijk abstract kader gehan-
teerd zou worden om lacunes, ongewenste duis-
terheid en denkfouten in een opvoedkundig ont-
werp, theorie of practisch plan te onderkennen.

2. dat het, zoals een 'charter' tussen naties, een
grondslag biedt voor productieve energie-ont-
plooiing, in dit geval ten behoeve van het vele
practische onderzoek-,
ontwikkelings- en toepas-
singswerk.

3. dat duidelijk wordt, onder welke condities onder-
zoek mogelijk en wenselijk is; en aan welke
methodologische eisen voldaan moet zijn.

109


-ocr page 116-

S. D. Fokkema

Dit is een pretentieuze doelstelling: het lijkt mij
echter zeer nodig en ook mogelijk om op deze wijze
naar de opvoedkunde te kijken. Ik hoop ertoe een
eerste, enigszins bruikbare bijdrage te kunnen leve-

ren.

Nog enkele opmerkingen vooraf.
In het volgende is gezocht naar formuleringen, die
voor velen aanvaardbaar lijken, en die dus een hoge
mate van 'openheid' bevatten.

Hoewel op bepaalde punten door fenomenologen
beïnvloed, heb ik - mede terwille van de begrijpelijk-
heid - de voorkeur gegeven aan een rationeel gebruik
van common-sense begrippen en opvattingen.

Ik heb mij, wat de opvoedkunde betreft, beperkt
tot die onderdelen, die in Nederland veel aandacht
gekregen hebben, en die in ieder geval nauw met
'het opvoeden' verband houden. In de terminologie
van H. Nieuwenhuis gesteld: het gaat vrijwel uit-
sluitend over practische pedagogiek en voor een
deel over zijn relaties tot levensbeschouwelijke aan-
gelegenheden.

STELLINGEN
A. Over de opvoeding

1. De opvoedingsrelatie is één van de menselijke
grondrelaties van gewoonlijk persoonlijke aard,
welke tot doel heeft - evt. naast de lichamelijke
verzorging - de opvoedeling in het maatschap-
pelijke en culturele leven binnen te leiden en
voor de taken van een volwassene voor te berei-
den (4).

2. De opvoedingsrelatie is voor de natuurlijke
opvoeder niet een vrij gekozen relatie. Hij is met
de menselijke levenssituatie 'gegeven'.

3. De professionele en de vrije-tijds opvoeder kiest
voor het werkzaam zijn in opvoedingsrelaties.

4. In een opvoedingsrelatie vindt plaats:

a. bedoelde opvoedingsactiviteit; deze kan op
het individu, of een groep individuen gericht
zijn; hij kan voorts 'direct' of'indirect' zijn.

b. onbedoelde opvoeding; de aard van de rela-
tie brengt een gerichtheid van het kind op de
opvoeder, en ontvankelijkheid voor onbedoelde
invloed met zich mee.

5. De directe opvoedingsactiviteit bestaat hoofd-
zakelijk uit vertellen, uitleggen, aanwijzingen
geven, bemoedigen, stimuleren, kortom com-
municatief gedrag van informatieve, evaluatieve
en adhortatieve aard, ten einde:

a. kennis bij te brengen

b. gedragsrepertoires te leren

c. onderscheidingen te leren van ingewikkelder
aard, zoals t.a.v. mensen, maatschappelijke ver-
schijnselen, zedelijke waarden enz.

d. in samenhang met c. vindt de ontwikkeling en
vorming van het gevoelsleven en de motivaties
plaats.

6. Directe opvoedingsactiviteit kan zijn 'doen' en
'nalaten'.

Evenals in andere menselijke relaties kunnen
opwellingen tot doelgericht gedrag op grond van
doelmatigheidsoverwegingen worden na gelaten.
'Nalaten' kan derhalve bedoelde, directe op-
voedingsactiviteit zijn.

7. Een deel van de opvoedingsactiviteit is indirect,
nl. indien de opvoeder de culturele, sociale of
materiële omgeving van de opvoeding kiest of
modeleert. Ook hier kan de opvoeder 'doen' en
expres 'nalaten'.

8. De opvoeder is beperkt in zijn keuze bij de
nadere inhoudsbepaling van 5 a. t/m d.

De voornaamste beperkingen zijn de volgende:

1. Het kind worst op een bepaalde subcultuur
voorbereid, en moet derhalve met 'de zaken'
(vgl. J. D. Imelman), het objectief-gegevene van
die subcultuur vertrouwd raken: een zeker
kennisbestand, omgangswijzen, opvattingen
over behoren e.dgl.

2. Institutionele en organisatorische beperkin-
gen

3. Psychologische beperkingen (aard en aanleg
van het kind, de opvoeder, en hun relatie-
vorming).

9. Voortvloeiend uit de stellingen 1 en 8.
Opvoeden is tevens gericht op een objectief, zij
het niet in alle opzichten scherp afgetekend,
sociaal, maatschappelijk en cultureel kader, in
die zin, dat het kind en - later - de volwassene
daarin dient te kunnen functioneren. Om deze
reden is opvoeden een sociaal belangwekkend
gedrag.

Doelstellingen en middelen van de opvoedings-
activiteit zijn op verschillende (ook niet-weten-
schappelijke) niveau's bespreekbaar, becritiseer-
baar en corrigeerbaar.

Over bedoelde en onbedoelde opvoeding kan
verantwoording gevraagd worden.

10. De opvoedingsrelatie veronderstelt activiteit en
beantwoording van de zijde van het kind.

11. In de opvoedingsrelatie is de overdracht van
onwaardebesef minstens even belangrijk als die
van waarde-besef.

12. De waarden, die in de opvoedingsactiviteit be-
oogd worden, betreffen huidig en toekomstig


110

-ocr page 117-

Opvoedkunde en opvoedkundig onderzoek

gedrag (ev. actie-dispositie) en gesteldheid van
het individu.

M.a.w. het gaat niet om abstracte waarden,
doch om persoonsgebonden waarden, die zich
in levensrichting, - gesteldheid, - toerusting
(derhalve ook in overt gedrag) manifesteren.
13. Opvoeden wordt moeilijk en belangrijk gevon-
den. Vanuit dit besef is de theoretische belang-
stelling voor de opvoeding voortgekomen.

B. Over de opvoedkunde

Enkele opmerkingen vooraf. In Ped. Studiën 1971
(48) 1-12 heeft H. Nieuwenhuis een verhelderend
artikel geschreven over de nomenclatuur en syste-
matiek van onderdelen van de opvoedkunde. Welis-
waar zijn later door B. Creemers en K. B. Koster
bepaalde aspecten van Nieuwenhuis' opvattingen
bestreden, waarbij in ieder geval onaangetast bleef
de door Nieuwenhuis gestelde mogelijkheid en
wenseUjkheid van empirisch onderzoek van op-
voedingssituaties; èn de mogelijkheid en wenselijk-
heid van practisch opvoedkundig en onderwijskun-
dig onderzoek. Immers enerzijds: aan feitelijke ken-
nis over diverse opvoedingssituaties bestaat grote
behoefte, ten dele óók ter wille van een verdere
ontwikkeling van de practische pedagogiek, terwijl
men wat de methoden betreft kan aansluiten bij de
sociologische en (sociaal-)psychologische werkwij-
zen. Anderzijds staat de behoefte aan op opvoed-
kundige doelstellingen gericht onderzoek buiten elke
twijfel. Dit laatste type wetenschapsontwikkeling,
dat in alle praxiologische^ wetenschappen (genees-
kunde, techniek enz.) plaats vindt, is weliswaar op
per discipline specifieke waarden gericht, doch is
overigens aan overeenkomstige objectiviteitseisen
gebonden qua onderzoek- en beslissingsprocedure
als het zuiver wetenschappelijk onderzoek.

Het is niet de bedoeling om in dit verband een
principiële discussie over de standpunten van
Nieuwenhuis en zijn opponenten aan te knopen.
De betreffende artikelen maken het echter gemakke-
lijker de beperkte bedoeling van de hierna volgende
stellingen aan te geven; en ontslaan mij van het
geven van uiteenzettingen, die anders nodig waren
geweest.

De stellingen betreffen de opvoedkunde als praxio-
logische wetenschap, derhalve primair de doelstel-
lingskeuze en formulering, en het empirisch onder-
zoek naar de juiste middelen.

B.

1. Opvoedingsdoelstellingen hebben de aard van
persoonsgebonden waarden (zie A. 12).

2. Levensbeschouwelijke verschillen kunnen tot
uiting komen in de keuze van de opvoedings-
doelstellingen.

3. Opvoedingsdoelstellingen staan in relatie tot
hetzij meer algemene opvoedingsdoelstellingen,
hetzij de algemene waarde-opvattingen, die tot
een levensbeschouwing of godsdienstig geloof
behoren.

4. De doelstellingen dienen zo nauwkeurig moge-
lijk geformuleerd te worden.

Met name voor zeer algemene opvoedingsdoel-
stellingen (b.v. 'zelfverantwoordelijke zelfbepa-
ling', 'mondigheid', 'vrijheid', 'gelukkig kunnen
leven') dient uiteengezet te worden, wat daar-
mee in termen van minder algemene persoons-
gebonden waarden, en zo mogelijk in termen
van gedragingen, bedoeld is.

5. Een belangrijk deel van de minder algemene
opvoedingsdoelstellingen kan op zijn empirische
houdbaarheid onderzocht worden (getoetst
worden).

Via empirisch onderzoek kan de noodzaak
blijken (nieuwe) subdoelstellingen in te voeren.

6. Zeer algemene opvoedingsdoelstellingen, en de
daarbij instrumenteel geachte middelen moeten
in ieder geval beargumenteerbaar zijn, m.a.w.
de verbale vormgeving moet voldoende begrij-
pelijk en duidelijk zijn, om discussie mogelijk te
maken.

7. Zeer algemene opvoedingsdoelstellingen zijn
hoewel niet toetsbaar in de gangbare onder-
zoekprocedures, niet aan de empirie onttrok-
ken. Een langzaam accumulerende ervaring met
het door een doelstelling beïnvloede gedrag van
de opvoeder en - voor zover beïnvloed - van de
opvoedeling kan aanleiding zijn tot herziening.
Vgl. Spock's verandering in opvoedkundige in-
zichten (1968, in vertaling 1969).

De operationalisering van opvoedkundige doel-
stellingen in onderzoek is vereist. ^

8. De opvoedkundige zal in het algemeen een
tweede-lijns-functionaris zijn, ongeacht of hij
adviseert, onderzoekt of alleen maar nadenkt.

9. Hoewel de praxiologische wetenschap een bij-
zondere relatie heeft tot de uitvoerder (i.e. de
opvoeder), behoort zij zich niet daarvan afhan-
kelijk te verklaren. Het is voor een wetenschap
eer een uitzondering dan een regel, dat op deze
wijze belangrijke vragen tot stand komen (indien
vragen tot stand komen, betreft het gewoonlijk
minder belangrijke vragen, zoals m.b.t. explo-
ratie, informatiewinning of technologie).
Bovendien opvoeding, en daarmede ook op-
voedkunde is een gebeuren, dat een verder strek-


111

-ocr page 118-

S. D. Fokkema

kende sociale context heeft, dan de relatie
opvoeder-opvoedeling (vgl. A. 9).

10. Het dominante model van het wetenschappelijk
onderzoek in de praxiologische wetenschappen
betreft de toetsing of zekere methoden en mid-
delen leiden tot het beoogde doel. Derhalve kan
geen onderzoek van praxiologische betekenis
plaatsvinden zonder dat objectieve beschrijvin-
gen van doel en middelen beschikbaar zijn (Vgl.
A. 12, B. 4).

(N.B. Voor-onderzoek valt dus niet onder deze
bewering).

11. Een doelstelling kan in ontkennende vorm ge-
formuleerd zijn. (Vgl. A. 8).

12. De in de sociale wetenschappen gebruikelijke
methodologische, en onderzoek-ethische regels
gelden voor opvoedkundig onderzoek.

13. Evenals in ander praxiologisch onderzoek ver-
dient ook bij opvoedkundig onderzoek het
eventueel optreden van neven-effecten systema-
tische aandacht.

TOEPASSING VAN DE STELLINGEN

De aanleidingen om tot een grondstramien-formu-
leiing te komen werden in de aanhef genoemd. Wij
willen nu vervolgens eerst op enkele recente theore-
tische formuleringen wijzen, die o.a. mank gaan aan
een tekort aan analyse van de opvoedingssituatie, en
mede daardoor tot stellingnamen komen, die be-
lemmerend lijken te zijn voor de voortgang van het
opvoedkundig (en ev. onderwijskundig) onderzoek.

Als tweede punt volgen enkele opmerkingen in
verband met het opvoedkundig (en onderwijskun-
dig) onderzoek in het kader van onderwijs-vemieu-
wing.

T. De adstructies betreffende theoretische formtilerin-
gen

Deze zijn ontleend aan de proefschriften van Beek-
man (1972) en Spiecker (1974). Het feit, dat deze
auteurs nogal eens geciteerd worden, m.n. ook de
hieronder te becritiseren passages, bepaalde deze
keuze.

Wy beperken ons voorts tot drie punten, waarover
de genoemde auteurs zich voldoende eenduidig heb-
ben uitgelaten.

1. Vervaging van grenzen tussen opvoedkunde en
opvoeding

In de volgende citaten, acht ik deze strekking duide-
lijk: A. J. Beekman, 1972, p. 73/74 'Het is duidelijk.

dat de opvoedingswetenschappen beide talen (van
'objective observer' en van 'interacting inquirer')
moet spreken, maar dat zijn uitspraken steeds ten-
deren naar aktietaal: 'wat moet er gedaan worden.'
Daarmee korrespondeert dat het eigen model niet
het representatieve, afbeeldende model is. Zo'n af-
beeldend model is een hulpmiddel. Het
eigen model
is een
plan van actie'. B. Spiecker, 1974, p. 67. 'In
tegenstelling met deze opvatting echter, willen wij
met 'opvoedingswetenschap als proces' weergeven,
dat het in de opvoedingswetenschap gaat om het, op
wetenschappelijke wijze, realiseren van een plan of
doelstelling'.

Het is niet duidelijk, waar onder deze opvatting
de wetenschap uit bestaat; wat daarvan, op welke
wijze, overdraagbaar, toetsbaar en becritiseerbaar
is. Waar is de plaats van de 'belangeloze' vraag als
voorname stimulans voor intellectuele vooruitgang?
Op grond waarvan zou die vraag nog gesteld kunnen
worden?

2. Te vergaand respect voor waarde-opvattingen

In de opvattingen van beide auteurs treffen we
- deels terecht - een vergaand respect aan voor de
waarde-opvattingen van de dienstvragers (A. J.
Beekman, p. 55; B. Spiecker p. 66). Helaas blijft
vaag, of de dienstvrager de opvoedeling of de op-
voeder is; hoe dan ook: beiden worden met de
grootst mogelijke terughoudendheid benaderd, als
'waarden' in het geding zijn.

Het komt mij voor, dat deze uiteraard sympathiek
aandoende positiekeuze aan enkele belangrijke as-
pecten van de opvoeding voorbijgaat.

1. Opvoeding speelt zich voor een deel af juist
met betrekking tot waarde-opvattingen. Men kan,
als het om de opvoedeling gaat toch niet terughou-
dend zijn, /enzj? er eigenlijk niets meer op te voeden
valt? Bovendien wil de opvoeder vaak ook onwaar-
de-besef bijbrengen; 'waarschuwend leren'. Is daar
geen plaats voor of wordt dit niet nodig geacht? Ten
slotte - als het om de opvoeder gaat - kan de hulp-
verlenende opvoedkundige toch ook zeer wel, een
waardesysteem-herziening nodig achten en in die
richting beïnvloeden.

2. De persoonsgebonden waarden, die in de op-
voedingsdoelstellingen zijn opgesloten, liggen zolang
er nog iets op te voeden valt, hoogstens ten dele
binnen het cognitieve bereik van de opvoedeling.

3. T.a.v. opvoedingsdoelstellingen in bovenbe-
doelde zin is uiteraard ook consciëntieuze aandacht
nodig voor de individuele geaardheid van de opvoe-
deling. Echter het peilen van de 'instemming', of de


112

-ocr page 119-

Opvoedkunde en opvoedkundig onderzoek

ontvankelijkheid voor opvoedkundige beïnvloeding
in een bepaalde richting is - zoals in 2. reeds aange-
geven hoogstens
gedeeltelijk mogelijk, en dan alleen
t.a.v. opvoedend 'doen'.

^Instemming zoeken, en het opvoedend gedrag
daarvan afliankehjk maken, t.a.v. overwogen 'nala-
ten', ongeacht of het om een positieve of negatieve
doelstelling gaat, is op zijn minst vreemd. Instem-
ming vragen voor opvoedend 'doen' m.b.t. negatieve
doelstelling (onwaarde besef bijbrengen vgl. A 11)
is eveneens een merkwaardige zaak, omdat het dan
door de opvoeder
nodig geacht wordt iets af te doen
aan veronderstelde of in de toekomst verwachte
motivatie en gedragsdispositie.

Hoe men de zaak ook keert of wendt, de opvoeder
blijft belast met de verantwoordelijkheid voor de
opvoeding. Als de opvoedeling het waarden-systeem
van de opvoeder aanvaardt, kan de opvoeder terug-
treden, of anders gezegd: als de opvoedeling inzicht
heeft in de opvoedingsdoelstellingen, en deze tot de
zijne kan maken - dan wel ten dele of geheel door
eigen ontwikkelingsleidbeelden heeft vervangen -
dan is de taak van de opvoeder grotendeels afgelo-
pen.

Echter zolang er opvoeding mogelijk is, is de
verantwoordelijkheid van de opvoeder een dermate
basaal gegeven in de practische levensethiek van de
mens (dit bezorgt dan ook aan veel opvoeders ge-
wetenswroeging), dat daaraan niet zonder
zeer
goede gronden mag worden getornd.

3. Het gedrag als reactie op een 'prikkel'

Samenhangend met de tendens tot activistische
wetenschapsopvatting (punt 1) is er een miskenning
(mogelijk ook door onbekendheid) van de empiri-
sche menswetenschappen. T.a.v. de psychologie
leidt dit tot caricaturisering. Dit komt duidelijk tot
uitdrukking in Spiecker's opmerking (p. 21), dat het
begrip 'behavior' de betekenis heeft van een reactie
op een
prikkel, waarbij de term 'prikkel' een biolo-
gisch-fysiologische betekenis krijgt. Deze conclusie
is slechts mogelijk bij een zeer selectieve benadering,
zelfs van de behavioristische psychologie. We her-
inneren hier aan de opvattingen van behavioristen
Tolman en Skinner, als tegeninstanties. Niet-
behavioristen behoeven in dit verband niet eens
genoemd te worden.

De emancipatie-notie en de opvoeding

Ten slotte zullen we nog een enkele notitie toe-
voegen over de betekenis en strekking van het be-
grip 'emancipatorische waarde' (bij Beekman dè
centrale opvoedingswaarde); bij Crum (1974) wordt
'emancipatie' gesteld als dè opvoedingsdoelstelling.

De wetenschapsfilosofie van Habermas en Holz-
kamp is o.m. gekenmerkt door de expliciete intro-
ductie van 'emancipatorische' waarde als doelstel-
ling van wetenschappelijke activiteit; een doelstel-
ling, waarmede, behoudens o.m. straks nog te rele-
veren bezwaren, in de sociale wetenschappen, en
eveneens in de pedagogiek, zeker rekening kan wor-
den gehouden.

Uit deze positie volgt echter niet noodzakelijk, dat
'emancipatie' ook een
doelstelling van het opvoed-
kundig handelen behoort te zijn.

In de gedachtengang van de 'Pädagogik der
neuen Linken', welke door Brezinka (1972) in dit
tijdschrift bekritiseerd werd, treft men deze door
mij voor twijfelachtig gehouden gevolgtrekking
inderdaad aan.

Toch ligt hier een element van contaminatie. De
wetenschappelijk bedreven opvoedkunde - volgens
welke opvattingen ook, doch in ieder geval bevat-
tend en geënt op descriptie van concrete opvoedings-
situaties (vgl. noot 2) - zal bewustzijnsverbredend,
kennisvermeerderend, en derhalve 'emanciperend',
liever 'aulklärend', kunnen werken, echter
primair
voor opvoeders.

Als men het begrip emancipatie toch als doelstel-
ling van opvoeding binnen het kader van gangbare
christelijke en humanistische levensovertuigingen
zou willen aanvaarden, dan is een vrij ingrijpende
operatie op het begrip nodig.

Diverse connotaties, die het aan zijn marxistische
oorsprong dankt, zijn niet aanvaardbaar; voorts
moet het van enige clausulering voorzien worden,
om te voldoen als opvoedingsdoelstelling.

Onaanvaardbare connotaties

1. De met 'emancipatie' verbonden noties van klas-
senstrijd, in gewijzigde zin de tegenstelling van
specialisten en technokraten tegenover 'het volk',
dat door 'Ersatzprogrammatik' ge-ontpolitiseerd
wordt, zijn ontleend aan wetenschappelijk en
methodologisch onvoldoende gefundeerde ge-
schiedenis- en cultuurbeschouwingen. Inhoude-
lijk is verwerpelijk dat in deze thematiek de
mensheid in 'bozen' en 'onschuldigen' wordt
verdeeld.

2. 'Emancipatie' betreft de sociale en ev. psycholo-
gische gesteldheid van maatschappelijke groepe-
ringen (klassen), èn wordt, indien het al op een
persoon van toepassing geacht wordt afhankelijk
gezien van de maatschappelijk structurele con-
ditie, waaronder het individu leeft.


113

-ocr page 120-

S. D. Fokkema

Minimale clausulering

1. Een doelstellingsbegrip dient een persoonsgebon-
den waarde te zijn, die - als hij met een algemene
intentie wordt gesteld - voor alle opvoedelingen
binnen een gemeenschap van toepassing is; en
die voorts relatief onafliankelijk is van de nu
eenmaal veranderlijke, maar niet voorspelbare
maatschappelijke en historische omstandigheden.
De maatschappelijke conditionaUteit van een
begrip als 'emancipatie' is niet alleen een ver-
groving en verduistering van waar het in de op-
voeding om gaat, doch brengt ook hetzij een ver-
menging van politieke strevingen en omgang met
kinderen, hetzij een onverantwoorde antecipatie
op een toekomstige maatschappij met zich mee.
Het element van maatschappelijke conditionali-
teit zou dus uit de betekenis buitengesloten moe-
ten worden.

2. In het opvoedkundig gebruik van een ev. te her-
constructueren emancipatie-begrip, dient over-
duidelijk te zijn, dat hiermede uitsluitend een
eind-toestand van de opvoeding beoogd is. De
mogelijkheid tot opvoeden, over deze reahteit
zijn psycho-analytici, talloze opvoeders, en psy-
chologen het eens, voor-onderstelt affectieve en
motivationele binding van de opvoedeling aan de
opvoeder (Vgl. stelling A 1 en noot 2). De om-
standigheid, dat soms deze binding dysfunctio-
neel kan zijn, doet aan genoemd elementair feit
niets af. Het benadrukt nog eens op andere wijze
de verantwoordeHjkheid van de opvoeder, en zijn
behoefte aan kennis en wijsheid.

Bij gebruik van dit begrip in de opvoedkunde
geldt ten slotte stelling B 4.

Mijn conclusie is, dat het begrip 'emancipatie'
beter vermeden kan worden in het gesprek over de
doelstellingen van opvoeding, omdat het reeds lang
tè veel voor ons doel niet passende betekenis draagt.
Voorts is het waarschijnlijk, dat Nederlandse
auteurs, die het begrip gebruiken, er zeer onderschei-
den betekenissen aan hechten, hetgeen een argument
meer voor afwijzing is.

In de aanhef van dit artikel signaleerden wij de
tegenstrijdigheid van de a- of anti-wetenschappelijke
teneur in recent theoretisch werk, en de enorme
behoefte aan opvoedkundig en onderwijskundig
onderzoek i.v.m. de vernieuwingsplannen. In het
volgende gaan wij op enkele aspecten van deze ver-
nieuwingsplannen en hun relatie tot de stellingen in.

II. De relatie van de vernieuwingsplannen tot weten-
schap en onderzoek

Nimmer tevoren heeft een Minister van Onderwijs

beleidsintenties kenbaar gemaakt van een omvang,
en van een inhoudelijk-opvoedkundige strekking,
als thans in de Contouren-nota is gebeurd. Op de
politieke en onderwijspolitieke aspecten hiervan wil-
len wij niet ingaan. Uit opvoedkundig gezichtspunt
mag er wel op gewezen worden, dat de doelstellingen
van een onderwijsstelsel van opvoedkundige aard
dienen te zijn, en deze voorzover het door de over-
heid verzorgd onderwijs betreft, voor zeer brede
lagen van de bevolking aanvaardbaar moeten zijn.

Een qua aanleg en achtergrond grote verscheiden-
heid van kinderen moet zich in dit stelsel op 'zijn
plaats' kunnen voelen.

Opvallend is ook de plaats, die bij de realisering
van de plannen, voor wetenschappelijke procedures
wordt ingeruimd. Zo stelt de contourennota (p. 54,
onderaan): 'Er zijn kortom veel problemen op te
lossen. Op de experimenten wordt een zware wissel
getrokken. De uitkomst daarvan is volstrekt niet
zeker'. Derhalve niet alleen veel werk, maar ook
werk, dat van beslissende betekenis kan zijn.

Het is zeer te hopen, dat de onderzoekers zich
van de sceptici t.a.v. het onderzoek niet veel zullen
aantrekken, en consciëntieus en objectief zullen
werken.

Zij moeten zich echter wel bezig houden met de
volgende prealabele vragen:

1. Bevatten de plannen opvoedkundige assumpties,
welke voor toetsing in aanmerking komen?

2. Zijn de plannen voldoende circumscript, zowel
wat doelstellingen als middelen betreft, om onder-
zoek mogelijk te maken? (Vgl. stelling B 10).

3. Is aan overige belangrijke condities van onder-
zoek voldaan, b.v. de mogelijkheid tot vergelij-
king met gangbaar onderwijs, de mogelijkheid
tot meting van neven-effecten (Vgl. stelling B 13
en 14)?

4. Gegeven de grote betekenis die in de Contouren-
nota aan de onderzoekresultaten wordt toege-
kend: zullen onderzoekverslagen gepubliceerd
worden?

Het lijdt geen enkele twijfel, dat de voorbereidin-
gen van het middenschool-experiment tot nog toe
onvoldoende zijn om de vragen 2 en 3 bevestigend
te kunnen beantwoorden. Het in vraag 4 aan de
orde gestelde is bij mijn weten nog geen punt van
bespreking geweest; vooralsnog moet men aanne-
men, dat dit in orde zal zijn.

Op de eerste vraag wil ik iets verder ingaan, omdat
inderdaad aan 'het' middenschool-experiment enke-
le belangrijke onderzoekbare assumpties ten grond-
slag liggen.

Wanneer men aan onderzoek waarde toekent


114

-ocr page 121-

Opvoedkunde en opvoedkundig onderzoek

voor de besluitvorming, bovendien zuinig moet
zijn, en de onderwijsprocessen in het algemeen
zoveel mogelijk met rust moet laten, dan zouden,
alvorens onvoldoende voorbereide innovatie-experi-
menten gestart worden, deel-onderzoeken op deze
assumpties dienen plaats te vinden:

De voornaamste assumpties, die ik op het oog
heb, zijn:

1. In een schoolstelsel waarin alle leerlingen voor
sommige activiteiten in niet voorgeselecteerde
leeftijdsgroepen bijeenblijven, en van daar uit
naar steeds wisselende groepen van bezigheid en
studieniveau uitzwermen, zal elke individuele
leerling zijn unieke persoonlijkheid naar aanleg,
belangstelling en bekwaamheid optimaal kunnen
ontplooien. (Contouren-nota p. 46 midden).

2. Uit ons huidig schoolsysteem is overbekend,
dat er zeer grote individuele verschillen zijn
tussen leerlingen in cognitieve begaafdheid.

De contouren-nota gaat er al te lichtvaardig van
uit, dat de verschillen tussen leerlingen in creatief-
artistieke, organisatorische en sociale begaafd-
heid minder groot zullen zijn, en dat t.a.v. deze
vakken met vrucht - en tot satisfactie van de
betreffende leerlingen - in
heterogene leeftijds-
groepen onderwijs gegeven kan worden (Con-
touren-nota p. 51 midden, en p. 52 midden).

3. De heterogene leeftijdsgroep (n.b. totale be-
gaafdheidsspreiding) is een waardevol opleidings-
en opvoedingsmedium, ook voor relatief weinig-,
en relatief hoogbegaafden.

4. Voor het aanleren van specialistische vaardig-
heden maakt het niet uit, of dit eerst op latere
leeftijd een aanvang neemt. (Dit is twijfelachtig
onder meer m.b.t. taalonderwijs, muziek, en
handvaardigheidsberoepen).

Ik meen dat dit zwakke assumpties zijn. Niet-
tegenstaande dit zou er, gezien de belangen, die de
Minister aan het middenschool-idee hecht, specifiek
deelonderzoek op gericht kunnen worden.

Het is immers duidelijk, dat voor het onderzoek
van de essentie van deze vragen géén omvangrijke
en ingrijpende school-systeem-herziening noodzake-
lijk is.

Een korte beschouwing van de vernieuwingsplan-
nen vanuit het gezichtspunt der onderliggende prin-
cipes, kan tot geen ander oordeel leiden, dan dat
innovatie-experimenten nog prematuur zijn.

Bij een innovatie-experiment is echter ook nodig,
dat onderwijs-doelen en ev. diverse daartoe dienstige
middelen zijn vastgesteld en geboekstaafd.

Deskundigen en belangstellenden zouden primair
Via studie van documenten een indruk moeten kun-
nen krijgen van wat de vernieuwingen in termen van
onderwijsdoelen en -middelen inhouden. Eerst wan-
neer aan de voorwaarde van boekstaving voldaan
is, kan er iets verwacht worden van de participatie
van 'betrokkenen' in het vernieuwingsproces. Zoals
bekend, wordt aan deze participatie in de Con-
touren-nota grote betekenis toegekend, doch van de
hier bedoelde documentatie is nog steeds niets be-
schikbaar.

Wij stelden in de aanhef, dat ontwikkelingen in
de opvoedkunde en aanzetten tot ingrijpende onder-
wijs-stelsel-herziening, de aanleidingen waren tot
een poging om het grondstramien van opvoeding en
opvoedkunde te formuleren. De daartoe geconci-
pieerde stellingen hadden o.rn. tot doel een richtlijn
te geven om lacunes, ongewenste duisterheid of
denkfouten in opvoedkundige theorie of plan te
onderkennen.

Het blijkt, dat diverse tekortkomingen gesigna-
leerd konden worden. Of men het daarmee eens is,
hangt vrij direct samen met de vraag, of men de
stellingen accepteert. Nadere discussie over deze of
alternatieve grondstramien-stellingen zou m.i. een
waardevolle zaak zijn.

Men kan ook uitsluitend reserves hebben, omdat
de stellingen 'te streng', te veeleisend zouden zijn;
dit is echter niet het geval.

Zo zal in veel gevallen, indien inderdaad plan-
matig een experimentele onderwijs-wijziging wordt
ingevoerd, ook
vrijwel voldaan zijn aan de eis van
voldoende circum-scriptie van doel en middelen, om
onderzoek mogelijk te maken. Meestal is slechts
een geringe extra inspanning nodig om aan de
condities voor onderzoek te voldoen. Laat men deze
echter achterwege, en daarmee de voorwaarden voor
onderzoek onvervuld, dan is het beter, termen als
'experiment' te vermijden; en voorts te beseffen, dat
de steun, die de uitkomsten van experimenten in
een beslissingsproces kunnen vei schaffen, óók niet
beschikbaar zal zijn.

Dat wil nog niet zeggen, dat geen keuzen gemaakt
kunnen worden, of beslissingen genomen: ze kun-
nen dan echter niet met een beroep op wetenschap-
pelijke procedures en uitkomsten worden geargu-
menteerd.

Noten

1. De term 'praxiologische' is hier gebruikt, zoals door
Wolman omschreven.

2. Het is algemeen gebruikelijk in omschrijvingen van
opvoeding en opvoedkunde 'het doel' van het opvoe-
den te accentueren. Ik sluit mij bij dat gebruik aan.


115

-ocr page 122-

S. D. Fokkema

zij het met een kanttekening. (1) De relatie van op-
voeder-opvoedeling staat niet uitsluitend in het teken
van doelmatigheid en doelgerichtheid. (2) Opvoe-
dingsdoelen van individuele opvoeders zijn soms
vage noties, net voldoende om het gedrag enige
richting te geven, maar moeilijk formuleerbaar.

(3) Voor de opvoedkunde is van belang dat de toe-
passelijkheid
van het begrip 'opvoedingsmiddel' af-
hangt van de
formuleerbaarheid van de doelstelling,
waartoe het middel moet dienen. (Aan deze conditie
wordt relatief goed voldaan in de onderwijs-situatie.)

(4) Naar mijn ervaring speelt zich - ik geloof, terecht -
veel opvoeding af met een. lage gearticuleerdheid in
de omgang van ouderen en jongeren, met een nogal
sterk accent op huidig (dus niet toekomstig) gedrag,
en op negatieve feedback. De opmerkingen (1), (2) en
(4) betreffen dus het soort basis-gegevens voor het
denken over opvoeding, waar-zoals Nieuwenhuis
(1971) stelde - een ernstig tekort aan bestaat.

Literatuur

Beekman, A. J., Opvoedingswetenschap als Sociale plan-
wetenschap,
Groningen 1972.

Brezinka, W., Die Pädagogik der Neuen Linken, Peda-
gogische Studiën
(49) p. 281-302, 1972.

Creemers, B. en K. B. Koster, Theoretische en praktische
Pedagogiek. In: Th. de Boer en A. J. F. Kobben,

Waarden en Wetenschap, Ambo, Bilthoven 1974.

Crum, B. J., Bewegingsagogiek-wetenschap voor een
praxis.
De Lichamelijke Opvoeding, 62, p. 526-530,
1974.

Imelman, J. D., Plaats en inhoud van een personale peda-
gogiek,
Groningen 1974.

Ministerie van Onderwijs, Contouren-nota van een Toe-
komstig Onderwijsbestel,
's Gravenhage 1975.

Nieuwenhuis, H. J., Theoretische' en 'Praktische'
Pedagogiek,
Pedagogische Studiën, 48, p. 1-12, 1971.

Spiecker, B., Idealen en idolen van de opvoedingsweten-
schap.
Boom, Meppel 1974.

Spöck, B., Baby- en kinderverzorging, 1969, 22e druk,
Uitg. Contact. (Brief bij nieuwe uitgave, p. 16-17).

Vries, J. de, Dienstbaar onderzoek. Boom, Meppel 1973.

Wolman, B. B., Towards a science of psychological
science, in: B. B. Wolman and E. Nagel,
Scientific
Psychology,
New York, 1965.

Curriculum vitae

S. D. Fokkema (geb. 1925) is hoogleraar in de psycholo-
gische functieleer aan de Vrije Universiteit; interesse

o.m. in toepassing van leer- en denkpsychologie ten

behoeve van het onderwijs.

Adres: Herengracht 91, Muiden.


116

-ocr page 123-

Samenvatting

Voor het begeleiden van (a.s.) leerkrachten werd een
handelingsmodel voor het onderwijzen ontworpen dat
oriënterend en integrerend moet werken voor de (a.s.)
leerkracht.

Vanuit de (a.s.) leerkracht gezien is het een uit-
voeringsmodel. Op basis van kennis en ervaring
(LiO-informatie), leerlingen-informatie en een poten-
tieel repertoire van ingrepen moet geëvalueerd en
beslist worden welke 'ingreep' in de gegeven situatie
de beste is. In het model worden kategorieën van
ingrepen onderscheiden die gerelateerd zijn aan een
door ons opgesteld model van het leren.

Vanuit het gezichtspunt van de begeleider is het een
reguleringsmodel. Oriënteren, kontroleren, motiveren
en 'reïnforcen' zijn de principes die hem hierbij ten
dienste staan. Reguleren moet plaatsvinden totdat de
(a.s.) leerkracht zichzelf kan reguleren. De onder-
wijskundige heeft dan zijn doel bereikt. Hij heeft
zichzelf overbodig gemaakt.

Er wordt gesteld dat het model niet alleen geschikt
is voor sturend onderwijs en binnen een gesloten
curriculum, maar ook geschikt is voor banend onder-
wijs (Van Parreren) en binnen een open curriculum.

1. Inleiding

Zowel de opleidingsinstituten voor leerkrachten als
de schooladviesdiensten worden voortdurend ge-
confronteerd met de vraag hoe de begeleiding van
(a.s.) leerkrachten in de praktijk gestalte moet krij-
gen. Toen men de bezwaren van alleen maar hospi-
teren begon in te zien (vgl. Kieviet, 1972) werd ge-
zocht naar andere trainingssituaties. Instituutsprac-
ticum, microteaching (Kieviet, 1970, 1971, 1972,
Kooreman, 1971, Kooreman & Wassink, 1971,
1972), rollenspel, toepassingen van Didactische

Analyse (Sixma, 1971) en van het kategorieënsys-
teem van Flanders (Mommers, 1971, Van Bergeijk,
1972) en de minikursus (Van der Plas en Veenman,
1975, Kooreman, Terlouw en Keuper-Makkink,
1975a, 1975b) deden hun intrede. Deze uitbreiding
van theoretische en praktische trainingssituaties is
zonder meer van groot belang geweest. Een nadeel
is echter dat de huidige aanpak nogal verbrokkeld
aandoet. Zo worden hospitanten b.v. getraind in het
leren observeren, het stellen van denkvragen en het
hanteren van het Fl anderssysteem en krijgen zij
(theoretische) informatie over de theorieën van
Rogers, Ausubel, Gal'perin en Langeveld en over
Didactische Analyse. Al deze bomen leiden tot een
wat onsamenhangend bos.

Het is dan ook de vraag of er geen behoefte is aan
een handelingsmodel, waarbinnen de zeer verschil-
lende soorten kennis en ervaring en het repertoire
van geleerde handelingen geplaatst kunnen worden.
Een model met behulp waarvan enerzijds van te
voren georiënteerd kan worden op de belangrijkste
aspekten van de handeling die onderwijzen heet (in
de zin van Ausubel (1968) werkt het model dan als
een 'organizer') en anderzijds optimale integratie
van het geleerde kan plaats vinden (Ausubel spreekt
van 'integrative reconciliation'). Bij het ontwerpen
van het handelingsmodel dienen we goed onder-
scheid te maken tussen het
leren van de leerlingen,
het
onderwijzen van de (a.s.) leerkracht en het bege-
leiden
door de onderwijskundige. Voor de (a.s.^ leer-
krachten moet het handelingsmodel een
uitvoerings-
model
zijn (de handeling van het onderwijzen moet
uitgevoerd worden). De (a.s.) leerkracht moet han-
delen opdat leerlingen leren. Voor de onderwijs-
kundige (begeleider) moet het een
reguleringsmodel
zijn. Hij (zij) zal het onderwijzen moeten reguleren.
Dit kan uitsluitend geschieden als hij zowel oog
heeft voor het leren van de leerlingen als voor het
onderwijzen van de (a.s.) leerkracht. Voor de (a.s.)
leerkracht moet het handelingsmodel de mogelijk-
heid scheppen om op een verantwoorde manier
vast te stellen welke 'ingreep' gewenst is. Zo kan het
zijn dat hij zachter moet gaan praten, over moet

Een handelingsmodel voor (a.s.) leerkrachten1
uitvoeren en reguleren van het onderwijzen

H. J. Kooreman
Pedagogisch Centrum, Enschede


pedagogische studiën 1976 (53) 117-125 117

1  Mevr. J. H. Keuper-Makkink en de heer C. Terlouw
ben ik dank verschuldigd voor hun bijdrage aan en
diskussie over het hier gepresenteerde handelingsmodel.

-ocr page 124-

H. J. Kooreman

stappen naar een ander onderwerp of een andere
aktiviteit, een bepaalde leerling moet negéren of
juist aanmoedigen. Een dergelijke 'ingreep' is een
transformatie die moet plaatsvinden op basis van
een identifikatie. De (a.s.) leerkracht moet leren om
op basis van (geëxpliciteerde) kennis en ervaring de
in de situatie beste 'ingreep' te doen. Vandaar dat
de (a.s.) leerkracht moet leren identificeren (met
welke kondities heb ik te maken?) en de beschikking
moet krijgen over een repertoire van ingrepen om
te kunnen transformeren. De onderwijskundige
moet de (a.s.) leerkracht oriënteren op het hande-
lingsmodel. Voorts moet hij helpen bij het invullen
van het model (b.v. leerprincipes duidelijk maken
en aangeven welke kategorieën van ingrepen moge-
lijk zijn) en hij moet kontroleren in hoeverre het
uitvoeringsmodel in de praktijk korrekt gehanteerd
wordt. Voor de onderwijskundige is het model dan
ook een reguleringsmodel. Op grond van het model
kan hij/zij het onderwijzen (van buiten af) reguleren
totdat de (a.s.) leerkracht zelf in staat is dit te doen.
Er is dan sprake van zelfregulering en de onderwijs-
kundige heeft zijn doel bereikt. Hij heeft zichzelf
overbodig gemaakt.

2. Onderwijzen, uitvoeren en reguleren

Na een uitgebreide analyse komen Kooreman en
Donders (1973, Kooreman, 1976) tot de volgende
definitie van onderwijzen:
menselijk handelen, waar-
bij de handelende tenminste een minimale bereidheid
heeft tenminste één ander te helpen een leerdoel te
bereiken.

We gaan op twee essentiële onderdelen van deze
definitie wat dieper in n.1. op het
menselijk handelen
en op het helpen een leerdoel te bereiken.

2.1. Menselijk handelen

Bij het (menselijk) handelen kunnen we onderscheid
maken tussen
uitvoeren en reguleren. Bij het onder-
wijzen is de uitvoering materieel en/of verbaal.
(Vgl. Gal'perin in Van Parreren & Carpay, 1972 en
Kooreman, 1976.) Als de leerkracht iets mondeling
uitlegt is er sprake van uitvoeren op verbaal niveau.
Als de leerkracht voordoet hoe de handstand gedaan
moet worden dan is er sprake van uitvoeren op ma-
terieel niveau. Dit is ook het geval bij een schouder-
klopje geven, op het bord schrijven en een natuur-
kunde proef voordoen. De beïnvloeding van de uit-
voering noemen we reguleren. Als de beïnvloeding
plaats vindt voorafgaande aan de uitvoering dan
spreken we van
oriënteren. Als de regulering plaats
vindt tijdens het uitvoeren dan noemen we dit
bijsturen. De regulering kan ook plaats vinden na
afloop van het uitvoeren. We spreken dan van
kontroleren. In figuur 1 staat een overzicht van de
soorten regulering. Als een onderwijzeres zich van te
voren voorbereidt op de les die zij gaat geven dan
is er sprake van oriënteren. Merkt de onderwijzeres
tijdens de les dat zij te hoog gegrepen heeft dan moet
zij de uitvoering veranderen. We noemen dit bijstu-
ren. Als zij na afloop nog eens overdenkt wat ze goed
en fout heeft gedaan dan is er sprake van kontrole-
ren.

Figuur 1. De drie soorten regulering
bijsturen

^ / ^ w

oriënteren—^ uitvoeren controleren
-:-:-^-^

^ \ I / \

bijsturen

De regulering van het onderwijzen kan op ver-
schillende niveaus plaats vinden. Allereerst kan er
sprake zijn van reguleren op
waarnemingsniveau. Dit
is bijvoorbeeld het geval als een begeleider een voor-
beeldles geeft. De begeleider oriënteert door voor-
doen. Voor de (a.s.) leerkracht is deze oriëntering op
waarnemingsniveau. Door imiteren kan leren plaats-
vinden. Ook bij microteaching komt dit voor. Als
de begeleider de videoband met een gegeven les laat
zien zonder kommentaar te geven dan is er sprake
van kontroleren op waarnemingsniveau. Het meest
gebruikelijk is het reguleren op
verbaal niveau. Bij
hef oriënteren vertelt de begeleider van te voren
waar de (a.s.) leerkracht op moet letten, terwijl hij
bij het kontroleren (na afloop) op de goede en
slechte punten wijst. Op waarnemingsniveau en op
verbaal niveau kan er sprake zijn van externe regu-
lering door een begeleider of van zelfregulering. De
zelfregulering is met name van belang bij het bij-
sturen. Een (a.s.) leerkracht 'ziet' of 'hoort' (waar-
nemingsniveau) dat bepaalde zaken nog niet goed
begrepen zijn en verandert dan (de uitvoering van)
zijn handelen. Zelfregulering kan echter ook op
hoger niveau plaatsvinden. Als de (a.s.) leerkracht
'voor zich ziet' hoe hij moet handelen dan is er
sprake van regulering op
voorstellingsniveau. Ook kan
hij voor zichzelf verwoorden wat hij zal doen. Hij
zegt b.v. voor zich zelf: 'Ik geloof toch dat Jan het
nog niet alleen kan'. Dit is een voorbeeld van regu-


118

-ocr page 125-

Een handelingsmodel voor (a.s.) leerkrachten

zelf-
regu-
lering

externe
en/of zelf-
regulering

leren op het niveau van het 'innerlijk spreken'. Het
hoogste niveau tenslotte is het reguleren op
mentaal
niveau.
In dat geval beïnvloeden gedachten de uit-
voering van de handeling. In figuur 2 hebben wij de
niveau's van reguleren samengevat.

2.2. Helpen een leerdoel te bereiken

Als een ander een leerdoel moet (wil) bereiken dan
moet hij altijd iets leren. Dit 'iets' noemen wij de
leerinhoud. Voorbeelden zijn: een associatie (Haar-
lem is de hoofdstad van Noord Holland), een woord-
betekenis ('elitair'), een begrip ('parallellogram'),
een principe (de hefboom), een algoritme (cijferend
vermenigvuldigen), een heuristiek (een biedsysteem
bij Bridge), een theorie (Gal'perin) en een attitude
als niet kognitieve leerinhoud. Steeds moet nagegaan
worden welke leerinhouden vereist zijn om het ver-
eiste leerdoel te bereiken.

Figuur 2. De nieveaus van reguleren

mentaal niveau

]_ J niveau van het

voorstellings- - " innerlijk

r

1 spreken

niveau

n

waarnemings
niveau

verbaal niveau

zijn er ook twee mogelijkheden. Voorafgaande aan
een leerpoging spreken we van motiveren en na
afloop van een (geslaagde) leerpoging van reïnfor-
cen. Onder
motiveren verstaan we het aanmoedigen
om een leerinhoud te willen leren. Uitdrukkingen
zoals: Kom-op! Doe je best! Probeer het nog eens!
zijn voorbeelden.
'Reïnforcen' is afgeleid van het
Engelse woord 'to reïnforce' dat zo iets als 'ver-
sterken' betekent. Wij verstaan er onder, het ver-
sterken van een reaktie die wijst op een geslaagde
leerpoging. (Dat heb je goed gedaan!)

Schematisch hebben we de mogelijke ingrepen in
hun onderlinge relatie weergegeven in figuur 3. De
normale volgorde is dat een (a.s.) leerkracht begint
met oriënteren. Daarna kontroleert hij/zij in hoever-
re de leerinhoud beheerst wordt. Als dit positief
uitvalt (-f-) dan 'reïnforced' de (a.s.) leerkracht. Als
bij de kontrole blijkt dat er onvoldoende beheersing
is (—) dan motiveert de (a.s.) leerkracht en oriënteert
vervolgens opnieuw.

Als deze ingrepen plaatsvinden op grond van
(expliciete) identifikatie dan is het onderwijzen te
beschouwen als een (bewust) toepassen van externe
leerprincipes. Er is sprake van een principe omdat
zowel de identifikatie als de transformatie (de in-
greep) aan de orde komen. Er is sprake van leer-
principes omdat de ingrepen erop gericht zijn het
leren te bevorderen en er is sprake van het toepassen
van externe leerprincipes omdat de ingrepen van
buitenaf invloed pogen uit te oefenen op de leer-
lingen. Onderwijzen kan dan ook opgevat worden


3. Externe leerprincipes

Bij het onderwijzen 'grijpt' een (a.s.) leerkracht
voortdurend 'in', in de hoop dat tenminste één ander
een leerdoel zal bereiken. Een ingreep vindt dus
plaats in de hoop dat een ander een leerinhoud zal
leren. Als een dergelijke ingreep kognitief van aard
is dan zijn er twee mogelijkheden. Gaat de ingreep
vooraf aan een leerpoging dan spreken we van
oriënteren. Vindt de ingreep plaats na afloop van
de leerpoging dan spreken we van kontroleren.
Oriënteren doet een (a.s.) leerkracht als hij aangeeft
waarop gelet moet worden. Dit is b.v. het geval
als de (a.s.) leerkracht uitlegt wat de funktie van het
woord 't kofschip (oft fokschaap) is voor de spelling
van de werkwoordsvormen. Voordoen is ook een
voorbeeld van oriënteren. Of dit nu gymnastiek,
schrijven of rekenen betreft. Bij het
kontroleren gaat
de (a.s.) leerkracht na in hoeverre een leerinhoud
geleerd is. Voorbeelden zijn: het overhoren, het
nakijken van dictees, het laten lezen van een rijtje
woorden etc. Als een ingreep affectief van aard is

Figuur 3. De externe leerprincipes

7

reïnforcen

O

r

ë
n
t
e
r
e
n

c

O

n
t
r

0

1

e
r
e
n

motiveren

119

-ocr page 126-

H. J. Kooreman

als het toepassen van de vier externe leerprincipes:
oriënteren, kontroleren, reïnforcen en motiveren.
We zullen ons hier niet verder bezighouden met de
affectieve ingrepen (motiveren en reïnforcen). We
beperken ons tot het oriënteren en kontroleren.

wendbaar
maken

stabiel
maken

- integreren

- discrimineren

- Isoleren
wijzigen

Figuur 4. Een model van het leren

-'Verinnerlijken
-verkorten
- automatiseren


4. Kategorieën van ingrepen

Zeer in het algemeen komt het onderwijzen - wat
de kognitieve komponent betreft - neer op oriën-
teren en kontroleren. Of beter gezegd: bij het
onderwijzen wordt een leerling (leerlingen) georiën-
teerd op een leerinhoud (leerinhouden) of er wordt
gekontroleerd in hoeverre een leerling een leerin-
houd beheerst. Zowel de leerling als de leerinhoud
zijn van belang in verband met de manier waarop
georiënteerd en gekontroleerd moet worden. We
gaan op beide in.

Laten we voorop stellen dat een leerinhoud qua
omvang zeer verschillend kan zijn. Zo kan 'leer-
theorie' een leerinhoud zijn, maar ook 'leertheorie
van Gal'perin' en zelfs een onderdeel uit de laatst
genoemde theorie b.v. 'verinnerlijken'.

Als een (a.s.) leerkracht de beslissing neemt om
over te stappen naar een andere leerinhoud dan
noemen we dit
horizontale verschuiving. Horizontale
verschuiving is dus een uitvoeringstransformatie. De
transformatie vindt plaats op grond van een identi-
fikatie. Zo kan gebleken zijn dat een voorgaande
leerinhoud voldoende beheerst wordt. Ook kan de
(a.s.) leerkracht vinden dat terwille van de afwisse-
ling overgestapt moet worden naar een andere leer-
inhoud of ter wille van de evenredige aandacht die
de leerinhouden moeten krijgen. Andere voorbeel-
den van horizontale verschuiving zijn: een onder-
wijzeres die overgaat van auditieve synthese naar
lezen door analyse en synthese, de leerkracht die
overstapt van cijferen naar hoofdrekenen en de
gymnastiekleraar die de leerlingen van de brug naar
het rek laat gaan. Als een (a.s.) leerkracht besluit
om geen horizontale verschuiving toe te passen dan
blijft hij binnen een bepaalde leerinhoud. Hij/zij zal
nu moeten nagaan of er wel of geen sprake is van
een zekere beheersing. Als er wel sprake is van een
zekere beheersing dan zijn er twee mogelijkheden
n.1. vertikale verschuiving omhoog of uitbreiden van
de leerinhoud.

4.1. Vertikale verschuiving omhoog

Door Kooreman (1976) werd een model van het
leren ontworpen dat we in figuur 4 hebben samen-
beschikbaar maken

- verankeren

- imiteren

][

voorkennis

gevat. Er wordt vanuit gegaan dat leren plaats vindt
op basis van voorkennis. In eerste instantie moet
het
beschikbaar maken van een leerinhoud plaats-
vinden. Dit kan geschieden door imiteren en door
verankeren. Als een leerling een onderwijzeres
nazegt: 'eerste, tweede, derde, vierde, vijfde', dan is
er sprake van beschikbaar maken door imiteren
(nazeggen). Als een leraar op de ITO aan een leer-
ling die nog niet kan lezen vertelt dat je de letter
oe
makkelijk kunt onthouden omdat je /oe/ zegt als
een meisje voorbij loopt en je een knipoog geeft
die op de letter
oe lijkt, dan oriënteert de leraar. De
leerling kan de leerinhoud (de associatie tussen
klank en letter) beschikbaar maken door deze te
verankeren aan de reeds bekende kennis 'knipoog'
en '/oe/ zeggen'.

Na het beschikbaar maken van een leerinhoud
zijn er drie mogelijkheden n.1. wendbaar maken,
stabiel maken en wijzigen. Voor ons model geldt
de wet van de communicerende vaten niet. Dit houdt
in dat b.v. het wendbaar maken al ver gevorderd
kan zijn terwijl van wijzigen nog geen sprake hoeft
te zijn. Onder
wendbaar maken verstaan we het
toepassen van een leerinhoud in andere situaties.
De term is van Van Parreren en vertoont grote
overeenkomst met de Amerikaanse term 'transfer'
en met de parameter 'mate van generalisatie' van
Gal'perin (Van Parreren & Carpay, 1972). Bij het
stabiel maken gaat het altijd om de relatie met
andere leerinhouden. Het stabiel maken moet
plaatsvinden om interferentie tussen leerinhouden
te voorkomen en de samenhang tussen leerinhouden
te bevorderen. Voor het stabiel maken geldt de
'wet': eerst isoleren dan diskrimineren. Eerst dienen
uitsluitend de essentiële kenmerken van leerinhou-
den afzonderlijk aan de orde te komen alvorens


120

-ocr page 127-

Een handelingsmodel voor (a.s.) leerkrachten

leerinhouden van elkaar onderscheiden mogen wor-
den. Zo moet men b.v. eerst uitsluitend de theorie
van Gal'perin behandelen en dan uitsluitend de
theorie van Skinner, alvorens beide aan de orde te
stellen. Dit om verwarring tussen beide te voorko-
men. Na het diskrimineren moet nog het integreren
volgen. Er wordt dan niet alleen gelet op de verschil-
len, maar ook op de overeenkomsten. (Wat zijn de
verschillen en overeenkomsten tussen de theoriëen
van Gal'perin en Skinner?' Bij het
wijzigen moet de
leerinhoud zelf nog (een) verandering(en) onder-
gaan. Door Gal'perin worden drie parameters ge-
noemd die onder het wijzigen vallen n.1. verkorten,
verinnerlijken en automatiseren (vgl. Van Parreren
en Carpay, 1972). Bij het verkorten verdwijnen deel-
handelingen of vallen deelhandelingen samen. Dit
is b.v. het geval bij een leerling die de som 6 + 7 = ?
eerst als volgt maakt 6 + 4 + 3; en later het ver-
delen van 7 in 4 en 3 weglaat. Een ander voorbeeld
is de leerling die eerst tegen
n nnneusletter zegt en
dan pas tot de klank /n/ komt, maar later deze
'bijnaam' niet meer nodig heeft en onmiddellijk /n/
ze^. Het verinnerlijken kan op twee manieren
plaatsvinden (vgl. Kooreman, 1976). Telkens wordt
begonnen op konkreet praktisch niveau (materieel
of gematerialiseerd). Het verinnerlijken kan plaats
vinden via 'het oog' en via 'de mond'. In het eerste
geval komen we langs waarnemings- en voorstel-
lingsniveau op mentaal niveau, terwijl we bij 'de
mond' mentaal niveau bereiken via verbaal niveau
en het niveau van het innerlijk spreken. (Zie ook
figuur 2.) Een voorbeeld van verinnerlijken via 'de
mond' is de leerling die bij het lezen eerst nog letter
voor letter aanwijst (gematerialiseerd niveau), daar-
na zonder aanwijzen hardop letter voor letter ver-
klankt (verbaal niveau), dan nog leest met lipbewe-
gingen (innerlijk spreken) en tenslotte onmiddellijk
begrijpt wat er staat zonder het woord te verklanken
(mentaal niveau). Een voorbeeld van verinnerlijken
via 'het oog' is de leerling die bij kaartkennis van
Europa begint met het in een puzzel op de goede
plaats leggen van een uitgezaagd land (gemateriali-
seerd niveau), dan aan de vorm een land herkent
(waarnemingsniveau), vervolgens zich Europa met
het desbetreffende land voorstelt (voorstellings-
niveau), waarna hij tenslotte 'weet' waar het land
ligt (mentaal niveau). Een laatste vorm van wijzigen
is het automatiseren. Hieronder verstaan we het
vlotter, vloeiender en sneller gaan verlopen van de
wijze waarop de leerinhoud beheerst wordt. Heel
duidelijk is dit waar te nemen bij het leren lezen en
het leren typen dat eerst hortend en stotend, maar
later, na veel oefening, vlot verloopt.

Onder 'vertikale verschuiving omhoog' verstaan

we de voortgang die een leerling kan maken binnen
het model van het leren. Er zijn verschillende moge-
lijkheden:

- van niet beschikbaar naar wel beschikbaar;

- van beperkt naar uitgebreid toepasbaar (wend-
baar maken);

- van niet stabiel naar wel stabiel;

- van konkreet praktisch niveau naar mentaal
niveau (verinnerlijken);

- van uitvoerig naar verkort;

- van hortend en stotend naar geautomatiseerd.

We geven enkele voorbeelden: Een leerling heeft
een principe geleerd. Als de leerkracht toepassings-
opgaven geeft is er sprake van vertikale verschuiving
(in de hoop op wendbaar maken). Een onderwijzeres
eist dat de tafel van 7 vlug en zonder haperen wordt
opgezegd. Er is sprake van vertikale verschuiving
(in de hoop op automatiseren (wijzigen)). Een leraar
vraagt naar de overeenkomsten en verschillen tussen
impressionisme en expressionisme. Weer vertikale
verschuiving (in de hoop op integreren (stabiel
maken)).

4.2. Uitbreiding van de leerinhoud

Als een bepaalde leerinhoud in voldoende mate
beheerst wordt kan de leerkracht ook besluiten om
de leerinhoud uit te breiden. In veel gevallen kan
deze uitbreiding het best geschieden m.b.v. het door
Ausubel (Ausubel, 1968, Kooreman, 1971) genoem-
de principe van de progressieve differentiatie. De
leraar vertelt bv. eerst in het algemeen iets over
Europa, dan over Oost- en West-Europa, dan over
de onderdelen van West-Europa o.a. Skandinavië
en tenslotte over Noorwegen. De uitbreiding van
de leerinhoud vindt dan plaats via een hiërarchische
lijn (zo 'progressief' is deze differentiatie dan ook
niet!). De weg gaat van bovenschikkende naar on-
derschikkende ideeën (vgl. bv. platte figuur -» vier-
hoek parallellogram ruit vierkant).
Er hoeft echter geen sprake te zijn van een hiër-
archische lijn. Nemen we bv. de leerkracht die het
begrip 'persoonsvorm' onderwijst. In het begin
wordt dit begrip door de leerlingen geleerd door
uitsluitend de andere tijd-transformatie toe te pas-
sen (Ik ben ziek Ik was ziek, dus 'ben' is persoons-
vorm). Er is sprake van uitbreiding van de leerin-
houd 'persoonsvorm' als onderwezen wordt dat in
sommige gevallen de meervoud enkelvoud-
transformatie vooraf moet gaan aan de andere tijd-
transformatie (Wij wachten Ik wachtte -* Ik wacht,
dus 'wachtten' is persoonsvorm. In dit soort gevallen


121

-ocr page 128-

H. J. Kooreman

wordt (bewust) in het begin een onvolledige oriën-
tering gegeven om deze later uit te breiden.
Als een leerkracht konstateert dat er
geen sprake is
van een zekere mate van beheersing dan zijn er ook
twee mogelijkheden nl. vertikale verschuiving om-
laag en inperking van de leerinhoud.

4.3. Vertikale verschuiving omlaag

Als bv. blijkt dat een leerling de begrippen ,opper-
vlakte' en 'omtrek' door elkaar haalt dan moeten
we van diskrimineren naar isoleren (zie figuur 4).
Er is dan sprake van vertikale verschuiving omlaag.
Een ander voorbeeld is de leerling die juichtte' met
twee t's schrijft. We moeten terug naar een onver-
korte handelingsstruktuur waarin nog bewust het
hele werkwoord (juichen) gemaakt wordt. Ook
'prompting' is een voorbeeld van vertikale verschui-
ving omlaag. De leraar vraagt bv. 'Wie is de presi-
dent van de V.S.?' Als de leerling het niet weet zegt
hij: 'De naam is ook een automerk'. Op deze manier
hoopt hij de niet meer beschikbare naam (Ford) be-
schikbaar te maken door voorkennis op te roepen.
Een laatste voorbeeld is de autorijschoolhouder die
op het schemaatje van de versnellingsbak wijst als
een leerling niet meer weet hoe geschakeld moet
worden. De zelfregulering op voorstellings- of men-
taal niveau lukt niet en er moet terug gegaan worden
naar waarnemingsniveau.

4.4. Inperking van de leerinhoud

De tweede mogelijkheid bij onvoldoende beheersing
is inperken van de leerinhoud. Als bv. blijkt dat een
a.s. verpleegkundige een gedetailleerd schema maakt
van het hart, dat echter in het geheel niet klopt dan
moeten we terug naar 'de grote lijnen'. We werken
weer - maar nu in omgekeerde richting - volgens
het principe van de progressieve differentiatie. Een
ander voorbeeld is de leerling die het woord 'gesp'
niet kan lezen. We kunnen de leerinhoud inperken
door eerst het woord 'ges' te laten lezen. Een laatste
voorbeeld is de autorijschoolhouder die ziet dat zijn
leerling niet èn op het drukke verkeer kan letten èn
alle technische handelingen kan uitvoeren. Hij be-
sluit om op een rustig parkeerterrein eerst de tech-
nische handelingen aan de orde te stellen.

In figuur 5 staat een overzicht van de kategorieën
van ingrepen.

Figuur 5. Kategorieën van ingrepen bij het onderwijzen

identificatie

ingreepcategorie

andere leerinhoud

horizontale verschuiving

de leerinhoud wordt in
zekere mate beheerst

verticale verschuiving
omhoog of uitbreiding
van de leerinhoud

de leerinhoud wordt
niet in voldoende mate
beheerst

verticale verschuiving
omlaag of
inperking
van de leerinhoud

5. Een uitvoerings- en reguleringsmodel voor het
onderwijzen

In figuur 6 staat het door ons ontworpen uitvoerings-
en reguleringsmodel voor het onderwijzen. De buiten-
ste vier blokken (oriënteren, motiveren, kontroleren
en reïnforcen) geven de vier mogelijkheden van
extern reguleren (door de begeleider) aan. Het
oriënteren door de begeleider zal er primair op
gericht moeten zijn om de (a.s.) leerkracht te leren
zelfstandig de volgende beslissingen te nemen:

Moet ik: horizontaal verschuiven
vertikaal verschuiven of
uitbreiden of inperken van de leerinhoud?

Een dergelijke beslissing vindt plaats op basis van
ex- of impliciete evaluatie. Hierbij is informatie over
(de vorderingen van de) leerlingen die onderwezen
worden van belang (leerlingen-informatie) en daar-
naast de aanwezigheid van een potentieel repertoire
van mogelijke ingrepen. Voorts zijn de volgende
punten essentieel:

- -het Leerdoel dat bereikt moet worden;

- de Leerinhouden die aan de orde moeten komen;

- het Leerfasenplan dat aangeeft in welke volgorde
de leerinhouden geleerd moeten worden;

- het Leerplan dat aangeeft hoe de leerinhouden
optimaal geleerd worden;

- het Onderwijsplan dat aangeeft hoe het onder-
wijzen optimaal verloopt.

Deze punten zijn afgeleid van de strategie van
Kooreman en Donders (1973) en door ons samen-
gevat als de L40-benadering (Kooreman, 1976).
Het horizontale verschuiven geschiedt op basis van
het leerfasenplan, de vertikale verschuiving op basis
van het leerplan en het uitbreiden of inperken op
basis van de (al of niet hiërarchische) ordening van
de leerinhouden.


122

-ocr page 129-

Een handelingsmodel voor (a.s.) leerkrachten
Figuur 6. Een regulerings- en uitvoeringsmodel voor het onderwijlen

ORIËNTEREN

/ reinforcen N^

L^O-informatie

/

\

wend-
baar
maken

stabiel
maken

wijzi-
gen

z
m
O
cc
O

O

H
<

m

30

m
z

beschikbaar
maken

□□c

voorkennis

ma
I vo

/

\

-»V leerlingen- evaluatie en
^informatie beslissing

potentieel
repertoire
van ingrepen

motiveren

V

e

(i>

CONTROLEREN

De belangrijkste taak van de begeleider wordt nu:
van te voren
oriënteren op de L40-benadering, op
het identificeren en kategoriseren van leerlingen-
informatie, op het leren hanteren van een repertoire
van ingrepen, op het evalueren van de gegevens en
op het nemen van een zo optimaal mogelijke be-
slissing. Daarnaast dient de begeleider te
kontrole-
ren
hoever de (a.s.) leerkracht gevorderd is in het
hanteren van het uitvoeringsmodel en te
motiveren
en 'reïnforcen' waar dit geëigend is. Het zal duidelijk
zijn dat het uiteindelijk de bedoeling is dat de (a.s.)
leerkracht tot zelfregulering komt d.w.z. zichzelf
oriënteert, motiveert, kontroleert en 'reïnforced'. De
regulering is dan onafhankelijk van hulp van buiten-
af.

Voor de (a.s.) leerkracht is het model in de eerste
plaats een uitvoeringsmodel. Op basis van leerlin-
geninformatie, L40-informatie en een potentieel
repertoire van mogelijke ingrepen evalueert de (a.s.)
leerkracht en neemt een beslissing t.a.v. een ingreep
(horizontaal of vertikaal verschuiven, inperken of
uitbreiden van de leerinhoud). In konkreto houdt
dit in dat de (a.s.) leerkracht zijn leerling(en) oriën-
teert, kontroleert, 'reïnforced' of motiveert. Hij
past m.a.w. externe leerprincipes toe met de uit-
eindelijke bedoeling dat zijn leerlingen leerinhouden
op basis van voorkennis beschikbaar maken, wend-
baar maken, stabiel maken of wijzigen. Informatie
over de vorderingen t.a.v. dit leerproces (leerlingen-
informatie) wordt dan weer gebruikt als een nieuwe
beslissing over een ingreep genomen moet worden.

Een eerste voordeel van het model is de gemeen-
schappelijke taal die begeleider en (a.s.) leerkracht
met elkaar kunnen spreken. Zo weten alle onder-
wijzeressen die ik zelf begeleid wat 'automatiseren',
'verkorten', 'verinnerlijken', 'stabiel maken', 'wend-
baar maken' en 'beschikbaar maken' is, waardoor
bewust vertikale verschuiving toegepast kan worden
volgens het in figuur 4 gegeven model van het leren.
Per vakgebied hebben we een logische ordening ge-
maakt waardoor je de leerinhoud bewust kunt in-
perken of uitbreiden. Voor de horizontale verschui-


123

-ocr page 130-

H. J. Kooreman

ving hebben we een leerfasenplan opgesteld. (Een
konkrete uitwerking van het basismodel toegepast
op het aanvankelijk lees- en spellingonderwijs be-
schreven wij elders (Kooreman, 1976)).

Een tweede voordeel van ons model is de volledige
koppeling tussen theorie en praktijk. Dezelfde (leer)
principes die in de theorie aan de orde komen, zijn
ook richtinggevend voor het (leren) onderwijzen.

Een laatste voordeel is dat de techniek van het
onderwijzen (b.v. hoe stel ik denkvragen? hoe moti-
veer ik?) zijn plaats krijgt binnen een groter onder-
wijskundig kader, waardoor het niet denkbeeldige
gevaar van het inslijpen van sterteotyp, niet wend-
baar gedrag (vgl. de 'skillsapproach' bij micro-
teaching) voorkomen kan worden.

Onderwijzen dient immers een volwaardige han-
deling te zijn, wat volgens Gal'perin (Van Parreren
& Carpay, 1972) o.a. inhoudt dat de handeling be-
wust en inzichtig dient te zijn. Met ons model
hopen we een aanzet gegeven te hebben voor de
vorming van het onderwijzen als een volwaardige
handeling.

6. Is het model ook toepasbaar bij banend onderwijs
en in een open curriculum?

Door Van Parreren (1975) wordt onderscheid ge-
maakt tussen sturend en banend onderwijs, waarbij
banend onderwijs het Nederlandse equivalent voor
'(guided) discovery' is. Nu zal de toepassing van het
door ons ontworpen handelingsmodel op sturend
onderwijs wel duidelijk zijn. De vraag is echter of
het handelingsmodel ook toepasbaar is op banend
onderwijs. Wij menen dat deze vraag zonder meer
bevestigend beantwoord kan worden. Het grote ver-
schil tussen sturend en banend onderwijs binnen ons
model is dat bij sturend onderwijs de L40-informa-
tie van te voren zo goed als vast ligt (Leerdoel, Leer-
inhouden, Leerfasenplan, Leerplan en Onderwijs-
plan zijn bekend) en de leerkracht niet alleen oriën-
teert door het doel te stellen maar ook door de weg
en de middelen aan te geven. Bij banend onderwijs
daarentegen wordt de L40-informatie in de loop
van het onderwijs opgebouwd; de leerkracht oriën-
teert weliswaar door het doel aan te geven, maar de
weg en de middelen om het doel te bereiken worden
niet expliciet verschaft. Kort samengevat ligt er bij
sturend onderwijs
van te voren veel vast, terwijl bij
banend onderwijs
tijdens het onderwijs vastgelegd
wordt. Voor beide geldt echter dat ingrepen moeten
plaatsvinden op basis van L40-informatie, leerlin-
geninformatie en een potentieel repertoire van in-
grepen.

Wij menen dat ons handelingsmodel ook toege-
past kan worden binnen een open curriculum.
Binnen ons model is het verschil tussen een gesloten
en een open curriculum dat bij een open curriculum
de L40-informatie in het geheel nog niet vast ligt
(bij banend onderwijs lag althans het doel nog enigs-
zins vast). De deelnemers zelf zullen moeten leren
om met de L40-benadering te werken door zelf hun
eigen Leerdoelen, Leerinhouden, Leefasenplan enz.
op te stellen, waarbij zij zich er van bewust moeten
zijn dat er sprake is van een iteratief proces, d.w.z.
de vijf stappen van de L40-benadering zullen her-
haald doorlopen moeten worden. Bovendien moeten
de deelnemers zich bewust zijn dat het vaste rollen-
patroon van leerkracht en leerling verdwijnt. Op het
ene gebied ben je leerkracht op het andere gebied
leerling. Dit houdt o.a. in dat ook de 'leerlingen'
leerlingeninformatie moeten leren verzamelen en
een repertoire van ingrepen moeten leren beheersen,
anders ontstaat onvolwaardig onderwijs.

De keuze voor een open curriculum wijzigt het
model dan ook niet wezenlijk. Wel wordt het 'leer-
ling' - of 'leerkracht' - of zelfs het 'begeleider'-zijn
relatief (wat terminologische problemen kan opleve-
ren), maar de grote oriënterende en integrerende
waarde van het model kan behouden blijven.

Literatuur

Ausubel D. F., Educational psychology: a cognitive view.
Holt Rinehart & Winsten, New York, 1968

Bergeijk J. van. Didaktisch Handelen. Wolters-Noord-
hoflf, Groningen, 1971

Kieviet F. K., Microteaching in de opleiding van onder-
wijzers.
Pedagogisch Forum, 1970, 4, (1) p. 12-25

Kieviet F. K., Onderzoek van een nieuwe methode in de
opleiding van leerkrachten: microteaching.
Pedago-
gische Studiën,
1971, 48 (5) p. 205-212

Kieviet F. K., Microteaching als methode in de opleiding
van leerkrachten. Van Walraven, Vaassen, 1972

Kooreman H. J., Naar een elTectief gebruik van micro-
teaching.
Pedagogische Studiën, 1971a, 48 (2) p. 89-94

Kooreman H. J., De theorie van Ausubel: een leertheo-
rie voor onderwijskundigen.
Pedagogische Studiën,
1971b, 48 (9) p. 402^11

Kooreman H. J., De LtO-benadering toegepast op het
lezen en spellen.
Wolters-Noordhoff, Groningen, 1976

Kooreman H. J. & J. M. Donders. Een strategie voor
het voorbereiden en uitvoeren van een kursus.
Pedagogische Studiën. 1973, deel 1, 50 (6) p. 201-216,
deel 2, 50 (7/8) p. 247-260, deel 3, 50 (9) p. 303-318


124

-ocr page 131-

Een handelingsmodel voor (a.s.) leerkrachten

Kooreman H. J., C. Terlouw & J. H. Keuper-Makkink.
Een minikursus aanvankelijk lees- en spellingonder-
wijs (1)
Resonans. 1975a, 8 (3) p. 74-83

Kooreman H. J., C. Terlouw & J. H. Keuper-Makkink
Een minikursus aanvankelijk lees- en spellingonder-
wijs (2)
Resonans, 1975b, 8 (4) p. 105-115

Kooreman H. J. & J. B. Wassink. Microteaching met
leerwinst als kriterium.
Pedagogische Studiën, 1971,
48 (11) p. 480^93

Kooreman H. J. & J. B. Wassink, Leertheorie en onder-
wijspraktijk hand in hand bij microteaching.
Onder-
wijs en Opvoeding,
1972, 23 (10) p. 217-220

Mommers M. J. C., Interactieanalyse en de vorming van
leerkrachten.
Pedagogische Studiën, 1971, 48 (5) p.
216-228

Barreren C. F. van en J. A. M. Carpay (eds.). Sovjet
psychologen aan het woord.
Wolters-Noordhoff, Gro-
ningen, 1972

Barreren C. F. van 'Leren denken' anno 1975, Pedago-
gische Studiën,
1975, 52 (10) p. 363-369

Bias B. L. van der en S. A. M. Veenman. De Minikursus.
Pedagogische Studiën, 1975, 52 (9) p. 285-295

Sixma J., Bedagogische Akademie en Didaktische
Analyse.
Pedagogische Studiën, 1971,48 (5) p. 194-204


125

-ocr page 132-

Wij zien dat de laatste jaren de betekenis van het
onderwijs voor de cognitieve ontwikkeling weer
meer in de belangstelling komt. Niet alleen in de
wetenschappelijke Hteratuur, maar ook op studie-
dagen en conferenties van scholen valt herhaalde
malen de naam Vygotskij als het gaat over bijvoor-
beeld onderwijsvernieuwing.

Vygotskij heeft zijn opvattingen over de relatie
cognitieve ontwikkeling en onderwijs in verschillen-
de pubhkaties uiteengezet (o.a. Vygotskij 1935).
Recentelijk zijn deze opvattingen nog eens weerge-
geven door Van Parreren (1973).

Maar ook dichter bij huis en ongeveer gelijktijdig
met Vygotskij heeft Ph. Kohnstamm zijn opvattin-
gen over de relatie cognitieve ontwikkeling en
onderwijs laten horen (Kohnstamm 1932, 1932 a,
1936). Hoewel Kohnstamm zich niet zo expliciet
uitlaat als Vygotskij, is één ding echter duidelijk:
beiden zien onderwijs als noodzakelijk voor de cog-
nitieve ontwikkeling.

Vygotskij laat dit zien aan het begrip zone van de
naaste ontwikkeling; Kohnstamm aan de eigen
invulling van het begrip intelligentie als stabiel of
metastabiel.

In dit artikel zullen we zowel op de ideeën van
Vygotskij als die van Kohnstamm ingaan; daarna
zal de relatie die bestaat tussen de ideeën van de
twee theoretici t.a.v. bovengenoemd onderwerp, aan
de orde komen.

126

1. L.S. Vygotskij

De cultuurhistorische theorie. Vygotskij verwerpt
elke metafysische opvatting van de psyche. Hij
accepteert de visie op de senso-motorische functies
als biologisch of natuurlijk, maar komt met een
nieuwe visie aangaande de hogere functies. De
hogere functies zouden zich hebben ontwikkeld in
de geschiedenis van de menselijke samenleving. Het
zouden, naar herkomst, sociale functies zijn.

Dit vraagt om verduidelijking: de menselijke
psychische functies zouden slechts tot ontwikkeling
kunnen komen in het gezamenlijk handelen van
mensen: samenwerking en onderling verkeer. Elk
psychologisch 'middel' zou door de mens allereerst
voor de communicatie met anderen gemaakt zijn
en daarna pas aangewend voor de beheersing van
zijn eigen psychische processen. De communicatieve
functie tussen twee mensen wordt de innerlijke
psychische functie van de individuele mens. Vygots-
kij komt zo tot twee wetmatigheden:

- alle complexe vormen van psychisch leven ont-
wikkelen zich in het sociale contact tussen men-
sen;

- alle intra-menselijke functies ontstaan uit inter-
menselijke functies.

Deze twee punten vormen tezamen de interiori-
satiehypothese. In het algemeen: de hogere psy-
chische functies ontstaan uit uitwendige vormen van
gedrag.

Het kind groeit op in een wereld, die een lange
ontwikkeling achter zich heeft en dit heeft geleid
tot de ontwikkeling van het menselijk bewustzijn
van nu (fylogenese). Het kind maakt deze ontwikke-
ling (ontogenese), weliswaar in andere vorm, in snel
tempo door, maar uitsluitend en alleen middels de
omgang met de (volwassen) medemens.

Hiermee komen we tot een volgend hoofdpunt:
de visie van Vygotskij op de
cognitieve ontwikkeling
van het individu. In Vygotskij's opvatting is de
cognitieve ontwikkeling geen 'natuurlijke' ontwik-
keling, maar een cultureel bepaalde. Een ontwikke-
ling waarin de volwassene^ een zeer belangrijke rol
speelt. De volwassene is in feite de belichaming van
de cultuur waar het kind in opgroeit. De volwassene
die met het kind omgaat, brengt de historische ver-
worvenheden van de mensenmaatschappij op het
kind over.

De cognitieve ontwikkeling van het kind wordt
dus door de volwassene gestimuleerd. Het vormt
tevens een proces, waarin het kind het in de ge-
schiedenis van de maatschappij gevormde 'cognitie-
ve cultuurbezit' van de volwassene overneemt.
Kortom: voor Vygotskij is het kind niet slechts een
zich biologisch ontwikkelend mensenjong, maar een

Ph. Kohnstamm en L. S. Vygotskij over de relatie:
cognitieve ontwikkeling en onderwijs

Miriam A. D. Wolters

Instituut voor Pedagogische en Andragogische Wetenschappen Afdeling Ontwikkelingspsychologie aan de
Rijksuniversiteit te Utrecht

pedagogische studiën 1976 (53) 126-131


-ocr page 133-

Cognitieve ontwikkeling en onderwijs

wezen dat onderwezen wordt en op onderwijs is
aangewezen. Dit heeft Vygotskij in een van de kern-
begrippen van zijn theorie - de
onderwijsbaarheid
(obucaemost') van het kind - neergelegd.

Een ander kernbegrip uit zijn theorie aangaande
de cognitieve ontwikkeling dat hiermee nauw samen-
hangt is
'de zone van de naaste ontwikkeling'.

Dit begrip is beter te plaatsen als we het bekijken
vanuit de opvatting die Vygotskij heeft omtrent de
relatie onderwijs - cognitieve ontwikkeling (onder-
wijs moet hier opgevat worden in ruime zin als
beïnvloeding door medemensen die tot leren leidt).
Vygotskij is het niet eens met de opvatting dat de
ontwikkeling bepaalde stadia moet hebben door-
lopen, er een zekere rijpheid moet zijn om onderwijs
mogelijk te maken. Volgens die theorie behoort het
onderwijs achter de ontwikkeling van het kind aan
te lopen. Deze opvatting zou kenmerkend zijn voor
Piaget. Ook is Vygotskij het niet eens met opvattin-
gen als van James en Thomdike, die de twee proces-
sen met elkaar identificeren en die van mening waren
dat deze niets anders zijn dan een opeenstapeling van
gewoonten of 'habits'.

De opvatting waar Vygotskij het gedeeltelijk mee
eens is, is de opvatting die stamt uit de Gestalt-
theorie (Koffka). Koffka stelt dat de cognitieve
ontwikkeling van het kind moet worden gezien als
gevolg van onderwijs (leren)
en rijping. D.w.z. de
rol van het onderwijs als factor wordt erkend.
Koffka geeft echter geen antwoord op de vraag
hoe
de relatie onderwijs - cognitieve ontwikkeling nu
eigenlijk is en welke rol het onderwijs zou moeten
spelen. Vygotskij nu probeert een antwoord op deze
vragen te geven middels het kernbegrip 'zone van de
naaste ontwikkeling'.

In afwijking van de gangbare opvattingen rneent
Vygotskij dat men niet één niveau van cognitieve
ontwikkeling moet onderscheiden, maar twee. Het
ontwikkelingsniveau van een kind, zoals dit door
intelligentietests wordt gemeten, noemt Vygotskij
het feitelijke ontwikkelingsniveau. Het probleem is
dat de meting van het feitelijk ontwikkelingsniveau
de stand van zaken t.a.v. de cognitieve ontwikkeling
van het kind slechts gedeeltelijk weergeeft. Zo is
karakteristiek voor deze meting dat ze geschiedt
aan de hand van opgaven die het kind helemaal
zelfstandig moet oplossen. Uit onderzoek blijkt
echter, dat dit actuele niveau kan worden door-
broken, wanneer de volwassene het kind systematisch
helpt bij de oplossing van de opgaven. Het resultaat
dat we dan krijgen is een indicatie voor de zone van
de naaste ontwikkeling. Deze kunnen we dus slechts
vaststellen als het kind gerichte hulp ontvangt bij
het oplossen van opgaven. Hiermee geeft Vygotskij
de rol van het onderwijs aan. Het onderwijs moet
aangrijpen op de zone van de naaste ontwikkeling.
Hier liggen de dingen waar het kind in principe
toegankelijk voor is, waar het aan toe is, maar
waarvoor het het voorbeeld en de hulp van de
volwassenen beslist nodig heeft. Het onderwijs moet
ook steeds een zone van naaste ontwikkeling creëren.
Het onderwijs moet dus t.o.v. de ontwikkeling voor-
opgaan, dit in tegenstelling tot de opvatting dat het
onderwijs achter de ontwikkehng aan moet lopen
of de opvatting dat leren en ontwikkeling identiek
zijn.

Als laatste dient nog een ander punt aangeroerd te
worden. Vygotskij stelt dat
niet alle onderwijs (in-
houdelijk) bijdraagt tot de cognitieve ontwikkeling.
DiL geldt alleen voor onderwijs dat tot resultaten
leidt die als het ware boven zichzelf uitwijzen, die
nieuwe cognitieve mogelijkheden voor het kind ope-
nen die zonder deze resultaten niet toegankelijk voor
hem zouden zijn geweest. Zo dragen bijvoorbeeld
het onderwijs in het spreken, schrijven en rekenen
wel bij tot de cognitieve ontwikkeling en bijvoor-
beeld het leren fietsen niet. Algemeen gesteld bete-
kent dit dat cognitieve schema's die de basis vormen
voor nieuwe verdergaande leerprocessen, een bijdra-
ge vormen voor de cognitieve ontwikkeling. Het
onderwijs zal zich dus o.a. moeten richten op het
aanbrengen van deze cognitieve schema's. Definiëren
welke cognitieve schema's wel en welke niet of
minder bijdragen tot de cognitieve ontwikkeling, is
een onmogelijke zaak. We zouden dan immers het
begrip cognitieve ontwikkeling gedefinieerd moeten
hebben. Maar 'cognitieve ontwikkeling' is o.i. een
rekbare, relatieve zaak. We doen er daarom beter
aan de term als een voorlopige te beschouwen en de
cognitieve schema's nauwkeurig te specificeren, om
daarmee de waarde van deze schema's voor de
cognitieve ontwikkeling onderzoekbaar te maken.

2. Ph. Kohnstamm

Enkele hoofdpunten uit de theorie van Ph. Kohn-
stamm m.b.t. de relatie cognitieve ontwikkeling en
onderwijs zullen puntsgewijs behandeld worden. Het
begrip 'cognitieve ontwikkeling' wordt door Kohn-
stamm niet met die woorden aangeduid. In zijn
terminologie betekenen 'intellectuele ontwikkeling'
en andere woorden van gelijke strekking echter
hetzelfde als wat wij tegenwoordig met 'cognitieve
ontwikkeling' aanduiden.

Kohnstamm sluit aan bij de onderzoekingen uit
de school van Külpe. Hij associeert zichzelf strek


127

-ocr page 134-

Miriam A. D. Wolters

met figuren als Lindworsky (met als medewerkers
Prohn en Sassenveld) en Selz. Het eerste punt zal
gaan over Kohnstamms weergave van het werk van
Lindworsky.

2.1. De lagen of niveaus van het denken

'Lindworsky en zijn medewerkers (...), hebben
zich voornamelijk ten doel gesteld het onderzoek
van de Bewusstseinsschichtung, de lagen of
niveaus van het denken. Zij onderscheiden de drie
lagen van de
aanschouwelijke - hetzij visuele of
auditieve of motorische, dan wel gemengde -
representatie, van het schema, en van het volstrekt
onaanschouwelijke, in eigenlijken zin
kategoriale
denken. En zij gaan na welke storingen er optre-
den bij een onharmonische, onevenwichtige ont-
wikkeling dezer 'lagen', die Gij u echter natuurlijk
dynamisch en niet statisch moet denken." (Kohn-
stamm, 1932, p. 3).

Kohnstamm illustreert het bovenstaande aan een
onderzoek uitgevoerd door Prohn (1926) onder
I2-14-jarige doofstomme kinderen. Deze 12-14-jari-
ge kinderen brengen het in het begrijpen van een
gelezen stukje tekst niet verder dan 7-8-jarige nor-
male kinderen. Volgens Prohn is de oorzaak te
zoeken in een hypertrofie van het aanschouwelijk-
emotionele (de eerste laag). D.w.z. in het onderwijs
aan deze doofstomme kinderen worden de volgende
lagen niet of niet voldoende tot ontwikkeling ge-
bracht. Dat deze doofstomme kinderen in hun
intellectuele ontwikkeling niet achter hoeven te
lopen bij het horende kind - mits we zorgen dat het
begripsmatig denken langs visuele weg de gelegen-
heid krijgt zich te ontwikkelen - heeft, zoals
Kohnstamm opmerkt, Nanninga-Boon (1929) aan-
getoond.

Want, zoals Kohnstamm o.i. terecht opmerkt, is
in de ontwikkeling van de taal niet essentieel de
ontwikkeling van de klank maar wel de ontwikke-
ling van de gedachte. Kohnstamm onderscheidt dus
met Lindworsky drie denkniveaus, waarbij het
denkproces niet een statisch vertoeven is in een van
de lagen, maar een dynamisch proces, een bewust-
zijnsverloop, dat richting krijgt door een taak.
Denkfouten zouden in eerste instantie te wijten zijn
aan een onvoldoend functioneren van 'hogere' of
'lagere' lagen.

Het schematische en onaanschouwelijk'denken is
noodzakelijk om snel en omvattend'^te denken.
Twijfels echter moeten uit de weg geruimd worden
door verificatie in de aanschouwelijke laag.

Dit alles betekent dat de cognitieve ontwikkeling
van het individu laag voor laag tot ontwikkeling
komt, te beginnen met de laag van aanschouwelijke
representatie. Let wel: het begrip aanschouwelijk
dient hier niet beperkt te worden tot de visuele
representatie, maar omvat ook auditieve en met
name motorische voorstellingen.

De laag die het laatst tot ontwikkeling komt is de
onaanschouwelijke laag. Tot ontwikkeling komen
betekent hier dat het denken zich gaat afspelen op
het genoemde niveau. Zijn we aangeland op het
onaanschouwelijk niveau, dan betekent dat niet
dat de lagere niveaus verdwenen zijn, maar dat deze
lagere niveaus geactualiseerd kunnen worden als dat
noodzakelijk is.

Kohnstamm:
'Maar de geschoolde denker zal in die diepere
lagen dan ook alleen afdalen waar het ter controle
en verificatie nodig is, de economie van het den-
ken verzet zich met kracht tegen een onnoodig
afdalen.' (Kohnstamm, 1932, p. 4).

2.2. Intelligentie: stabiel en metastabiel

Het begrip theoretische intelligentie wordt door
Kohnstamm als volgt gedefinieerd:
'Theoretische intelligentie is het vermogen om met
behulp van de in de loop der eeuwen door mense-
lijke cultuur gevonden doeltreffende schema's en
abstracties zich naar eigen wens of volgens op-
dracht in telkens nieuwe aanschouwelijke situa-
ties te bewegen.' (Kohnstamm, 1936, p. 34).

Een van de punten die naar aanleiding van deze
definitie direkt opvalt is volgens Kohnstamm:
"Deze intelligentie is niet een aanleg, die men heeft
of niet heeft als constante factor (genotype, in-
telligentiequotiënt) of die zich op zijn hoogst door
innerlijke rijpingsprocessen ontwikkeld heeft (in-
telligentieleeftijd der test-psychologen, ontwikke-
lingsstadium van Piaget). Zij is geen zuiver
biologische kategorie, en kan daarom ook niet, in
tegenstelling met genotype, door fenotype om-
schreven worden. 'Met behulp van de in de loop
der eeuwen door menselijke kuituur gevonden
doeltreffende schema's en abstracties', daarop'valt
de nadruk. Dat betekent dat alle werkelijke en
werkende - dus niet slechts-in-potentie-aanwezi-
ge - theoretische intelligentie opzettelijk kuituur-
overdracht, dus
onderwijs veronderstelt. Zij is dus
nadrukkelijk
niet das Unerlembare, waarvan
Stem spreekt; zij
is alleen daar - en kan dus ook


128

-ocr page 135-

Cognitieve ontwikkeling en onderwijs

alleen daar bepaald worden - waar haar drager
voldoende gelgenheid heeft gehad zich die denk-
beelden eigen te maken; het is absurd te verwach-
ten dat hij in een kort mensenleven spontaan de
uitkomsten zou kunnen ontdekken, waaraan de
gezamenlijke arbeid der mensheid duizenden
jaren heeft gewerkt.' (Kohnstamm, 1936, p. 35).

De vorming van de theoretische intelligentie is
volgens Kohnstamm het hoofddoel van alle 'alge-
meen vormend' onderwijs, van basisschool tot en
met universiteit.

Het begrip theoretische intelligentie moet niet ver-
ward worden met het begrip creatieve intelligentie.
Onder creatieve intelligentie verstaat Kohnstamm:
'iets of veel toevoegen aan de schat van hulp-
middelen van het denken, die de mensheid in haar
historie heeft vergaderd'. (Kohnstamm, 1936,
p. 40).

Dit is dus iets anders dan die hulpmiddelen te ge-
bruiken voor de doeleinden waarvoor ze zijn uit-
gevonden (= theoretische intelligentie). Het onder-
wijs zou zich in eerste instantie moeten richten
op de ontwikkeling van deze theoretische intelligen-
tie. De volgende vraag die Kohnstamm zich stelt is:
hoe komt de theoretische intelligentie tot ontwikke-
ling en hoe wordt deze gemeten? In feite een vraag
naar de relatie ontwikkelen - leren en de evaluatie
van het ontwikkelings- resp. leerproces.

Kohnstamm wil zich zeker niet op één lijn stellen
met de psychologen die ontwikkelen gelijk stellen
aan leren. Hij noemt in dit verband Ebbinghaus,
Meumann, James en de Amerikaanse dierpsycholo-
gen. Zij zouden er vanuitgaan dat leren hetzelfde is
als 'habitformation' of gewoontevorming. Het aan-
tal herhalingen geldt dan als beslissend voor de
sterkte van de verbindingen tussen de 'voorstellin-
gen', waarbij aan het fundamentele verschil tussen
zinloos en zinvol materiaal weinig aandacht wordt
geschonken. Het leerproces zou als gevolg hiervan
een continu proces zijn en gelijk te stellen aan het
ontwikkelingsproces,

Kohnstamm gaat van heel andere vooronderstel-
lingen uit. Voor hem geldt dat het ontwikkelings-
proces, d.w.z.
dkt ontwikkelingsproces dat essentieel
een denkproces is,
altijd een discontinu proces is.
Voor het 'ontwikkelen' of 'leren' in de zin van het
ontwikkelen van motorische structuren gelden na-
tuurlijk andere overwegingen. Kohnstamm stelt: bij
de ontwikkeling van de theoretische intelligentie
draait het met name om het doorbreken van inzicht
dat, als de voorwaarden ervoor vervuld zijn, zich
altijd'plotseling en totaal voltrekt. Kortom een we-
zenlijk discontinu proces. Ter illustratie verwijst hij
naar de experimenten van Kreezer en Dallenbach
(1929) en Van der Tuin (zie Kohnstamm, 1932).

De ontwikkeling van de theoretische intelligentie
is voor hem een ontwikkelingsproces dat essentieel
een denkproces is. Dit denkproces wordt geken-
merkt door 'het doorbreken van inzicht'. Om dit te
bereiken moeten voorwaarden vervuld zijn; voor-
waarden die per persoon kunnen verschillen. Die
voorwaarden omschrijft Kohnstamm als: de per-
soon moet het voor hem 'assimileerbaar' onderwijs
hebben gehad. Alleen als de persoon dit voor hem
assimileerbare onderwijs heeft gehad kan hij over
wat Kohnstamm noemt: stabiele intelligentie be-
schikken. In tegenstelling tot een intelligentie die
metastabiel is.

Het begrip 'metastabiele intelligentie' komen we
voortdurend tegen in het werk van Kohnstamm.
Het woord 'metastabiel' heeft hij overgenomen uit
de fysische theorie van de fasenleer. De toestand
van metalen bijvoorbeeld blijkt metastabiel te zijn,
d.w.z. de metalen staan voortdurend bloot aan
rekristallisatie in één bepaalde richting, een discon-
tinue verandering, die echter ook gedurende onbe-
paalde tijd kan uitblijven. Fysische constanten die
gemeten waren voor men dit ontdekte, waren dus
onbetrouwbaar geworden.

Analoog is het begrip metastabiel te gebruiken bij
het meten van de intelligentie bij mensen. We heb-
ben ook daar, volgens Kohnstamm, te maken met
uit intellectueel oogpunt metastabiel materiaal. Het
is daarom dat we maar zeer weinig waarde mogen en
kunnen toekennen aan een testscore op een intelli-
gentietest. Want, zo zegt Kohnstamm:
'de test zelf, juist omdat hij ongewone intellectuele
situaties schept, kan het proces van het 'enten'
voltrekken, waardoor een of meer, misschien vele
intellectuele 'sprongen' plaatsvinden. In elk geval
moet een prognose, die zich grondt op testeerbaar
resultaat op een bepaald ogenblik als statisch ver-
schijnsel, uiterst onbetrouwbaar blijven, omdat er
niet de minste waarborg is, dat de werkelijke
'verzadigings'toestand is bereikt, d.w.z. dat de
intellectuele aanleg zich heeft ontwikkeld tot die
hoogte, die bereikt had kunnen worden als het
genoten onderwijs de daartoe vereischte hulpmid-
delen had geboden, en die alsnog bereikt kan
worden, zoo die voorwaarde mocht worden ver-
vuld." (Kohnstamm, 1932, p. 19).

Om de intelligentie te meten kunnen we dus niet
volstaan met een testscore waarvan we aannemen
dat deze score slechts het bereikte statische resultaat
aangeeft, maar ook moeten we iets te weten komen


129

-ocr page 136-

Miriam A. D. Wolters

over, zoals Kohnstamm dat noemt, het opnemings-
vermogen
van de leerling. Slechts dan kunnen we
ons aan een diagnose of prognose wagen.

3. Vergelijking van de ideeën van Vygotskij en
Kohnstamm

Vergelijken we de opvattingen van Vygotskij en
Kohnstamm wat betreft de cognitieve ontwikkeling
en dan met name het ontwikkelingsverloop dan zien
we dat ze vanuit een verschillende achtergrond
redeneren en ook tot een andere formulering komen
t.a.v. dit ontwikkelingsverloop. Volgens Vygotskij
verloopt de cognitieve ontwikkeling van uitwendig
handelen naar inwendig handelen, volgens Kohn-
stamm van het aanschouwelijke naar het onaan-
schouwelijke niveau.

Hoewel beide theoretici in hun opvatting omtrent
het cognitief ontwikkelingsverloop verschillen, zien
we dat zij er wel van uitgaan dat deze ontwikkeling
niet natuurlijk of spontaan tot stand komt, maar
cultureel bepaald is. Volgens Vygotskij is het ont-
wikkelingsproces een proces waarin het kind het in
de geschiedenis van de maatschappij gevormde
'cognitieve cultuurbezit' van de volwassene over-
neemt - de
onderwijsbaarheid van het kind.

Volgens Kohnstamm gaat het om de overname
van de in de loop der eeuwen door menselijke cul-
tuur gevonden doeltreffende schema's en abstracties
- de
theoretische intelligentie.

Door middel van uiterlijk verschillend lijkende
begrippen nl. onderwijsbaarheid en theoretische
intelligentie, geven ze beide het cultureel bepaald
zijn van de cognitieve ontwikkeling aan. De logische
stap, die van cultuuroverdracht naar onderwijs,
wordt door beiden gezet. Om tot de zo gewenste
cultuuroverdracht te komen is onderwijs noodzake-
lijk.

Vanuit deze opvatting komen beiden tot kritiek
op de in het Westen gebruikte intelligentietests.
Volgens Vygotskij meten deze intelligentietests slechts
het feitelijke ontwikkelingsniveau, volgens Kohn-
stamm slechts het statische resultaat. Beiden zijn
ervan overtuigd dat om het cognitieve ontwikkelings-
niveau of wel de theoretische intelligentie te meten
iets meer nodig is dan alleen maar het constateer-
bare resultaat. Dit 'iets meer' heeft Vygotskij weer-
gegeven in het begrip
zone van de naaste ontwikke-
ling-,
Kohnstamm in het begrip opnemingsvermogen
van de leerling.

Door deze begrippen geven ze beiden de rol van
het onderwijs aan. Het onderwijs moet aangrijpen
op de zone van de naaste ontwikkeling en het
onderwijs moet steeds een zone van naaste ontwik-
keling creëren (Vygotskij).

Het onderwijs moet de vereiste hulpmiddelen
bieden opdat het opnemingsvermogen van de leer-
ling hem brengt tot het voor hem bereikbare verza-
digingspunt. Het onderwijs moet zich richten op de
ontwikkeling van de theoretische intelligentie (Kohn-
stamm).

Ofschoon beide figuren in hun theorieën verschil-
lende begrippen gebruiken, zijn de konsekwenties
van de theorieën voor de rol van het onderwijs dus
geheel gelijkluidend.

Noot:

1. Vygotskij spreekt meestal van de volwassene als dege-
ne die het kind helpt en stimuleert en van wie het
kind het cognitieve cultuurbezit overneemt. Dit be-
tekent niet dat een ouder kind of een kind van
dezelfde leeftijd maar met een hoger ontwikkelings-
niveau deze taak ook niet ten dele zou kunnen overne-
men.

Literatuur

Frohn, W., Untersuchungen über das Denken von
Taubstummen.
Arch. ges. Psych. 35,1926. p. 160-253.

Kohnstamm, Ph.; Aanschouwing en abstractie als mo-
menten van 'leeren denken'. Rede, uitgesproken 20
juni 1932.

Kohnstamm, Ph.; Over 'denken' en 'leeren denken'.
Ped.Stud. 191,1 a.

Kohnstamm, Ph.; Het werk van het nutsseminarium in
. de jaren 1926-1936,1, U, III.
Ped. Stud 1936.

Kohnstamm, Ph., Stern's psychologie. Ped. Stud. 1936 a.

Kreezer, G., en K. M. Dallenbach, Learning the relation
of
Opposition. The American Journal of Psychology
1929. p. 432-411.

Nanninga-Bohn, A., Psychologische ontwikkelingsmetho-
den van het doofstomme kind.
Wolters 1929.

Parreren, C. F. van: De relatie ondenvijs-cognitieve
ontwikkeling in de Russische psychologie. In:
Psy-
chologen over het kind.
Kinderpsychologische opstel-
len 3, Groningen 1973. Ook in: C. F. van Parreren en
A. van Loon-Vervoorn: Denken. Teksten en analyses
Sovjetpsychologie 1. Groningen 1975.

Vos, J. F., Lev Semenovic Vygotskij. In: Intermediair,
november 1974.

Vygotskij, L. S., The problem of the cultural develop-
ment of the child.
Journal of genetic psychology, 1929,
nr. 36.


130

-ocr page 137-

Cognitieve ontwikkeling en onderwijs

Vygotskij, L. S., Learning and mental development at
school age. In:
Educationalpsychology in the U.S.S.R.
ed. by Brian and Joan Simon, London 1963.
Oorspronkelijk Russisch artikel: Moscou 1935.

Curriculum vitae

Miriam A. D. Wolters studeerde, na leraressenopleiding
N XXI, psychologie; doctoraalexamen in 1973 (speciali-
satierichting leerpsychologie en uitgebreide nevenrich-
ting ontwikkelingspsychologie). Thans is zij werkzaam
als wetenschappelijk medewerker aan de afdeling Ont-
wikkelingspsychologie van het instituut voor Pedago-
gische en Andragogische Wetenschappen aan de Rijks-
universiteit te Utrecht. Naast het geven van onderwijs
in de ontwikkelingspsychologie aan doctoraal-studenten
onderwijskunde doet zij onderzoek binnen het project
'Redactiesommen', dat onder haar supervisie staat.

Adres: Groeneweg 81, Utrecht.


131

-ocr page 138-

Van 20 november tot 3 december kreeg Nederland be-
zoek van een hoge delegatie van onderwijsmensen uit de
Sovjet-Unie. Deze delegatie stond onder leiding van
A. I. Danilov, de minister van de RSFSR - de grootste
deelstaat onder de Sovjet-Republieken. Zijn ambstgebied
strekt zich uit van Leningrad tot Vladivostok en Kam-
chatka. Dit bezoek, dat plaats vond binnen het kader
van de culturele samenwerking tussen Nederland en de
USSR, was het eerste dat nä 1717 op dit niveau heeft
plaats gehad. In dat jaar nl. bezocht Czaar Peter de
Grote ons land om een stage te doorlopen bij onze
scheepsbouwindustrie. Daarom was het bezoek van
Danilov een historische gebeurtenis en was het des te op-
merkelijker dat zijn verblijf volledig werd genegeerd
door bijna alle dagbladen en andere media. Temeer is
dit merkwaardig omdat toch een hele reeks van officials
bij dit bezoek was betrokken en omdat de Russische
minister een zeer groot aantal studiebezoeken heeft af-
gelegd: bijv. in Papendrecht: de Chr. Scholengemeen-
schap de Lage Waard; in Amsterdam de Osdorper
Schoolgemeenschap en de Bijlmer Schoolgemeenschap;
het Instituut voor de Opleiding van Leraren 'D'Witte
Leli'; het Bouwcentrum in Rotterdam; de Stichting
Film en Wetenschap; de Rotterdamse Schooladvies-
dienst. Voorts werd uitvoerig geconfereerd met de
Landelijke Pedagogische Centra, de Innovatiecommis-
sies in Zeist en last but not least met onze Minister van
Kemenade. Van dit alles geen woord in de pers; de
bezoeken aan Amsterdamse scholen zelfs buiten mede-
weten van de Wethouder van Onderwijs.

Vorige week werd in Moskou het 25ste Partijcongres
afgesloten en hierbij werd door de Minister van Onder-
wijs van de USSR, M. A. ProkoQev, een korte toespraak
gehouden, waarin hij terugziet op de ontwikkelingen
binnen het onderwijs en zijn gedachten laat gaan over de
toekomst. We zullen aan dit overigens formele verslag
voor het Partijcongres enige aandacht schenken omdat
de hierboven vermelde voorvallen wijzen op een al of
niet gewilde afwezigheid van informatie over interne
ontwikkelingen in de Sovjet-Unie. In zijn verslag voor
het Partijcongres wijst Prokoflev op de inspirerende
werking, die ook de leraren niet onberoerd laat, van de
ontwikkelingsplannen voor de komende vijf jaar. In het
afgelopen negende vijfjarenplan heeft iedereen binnen
het onderwijs hard gewerkt aan de verwezenlijking van
de toen gestelde doelen, o.a. de voltooiing van het alge-
meenvormend voortgezet onderwijs voor elke leerling
in de Sovjet-Unie en de verbetering van het onderwijs op
het platteland. Ook de aanvaarding door de Hoogste
Sovjet van de USSR van de Basiswet op het Onderwijs,
zo stelde de minister, was een buitengewoon belangrijke
gebeurtenis.* Voorts werden de salarissen van de leraren
en kleuterieidsters in deze periode aanzienlijk verhoogd.

132

Dank zij de voortdurende hulp van partij-organisaties
werden de gestelde taken, o.a. het bereiken van het al-
gemeenvormend voortgezet onderwijs voor elke leerling
in belangrijke mate vervuld. Meer dan 96% van alle
leerlingen die in 1975 de achtjarige middenschool af-
sloten vervolgden hun studie bij een of andere vorm van
algemeen voortgezet onderwijs. Voor het huidige jaar
verwacht men dat ca. 90% van alle jongens en meisjes,
die 11 jaar geleden naar de eerste klas van de basis-
school gingen, een plaats in de maatschappij vinden na
een volledige opleiding bij het voortgezet onderwijs te
hebben genoten.

De minister vervolgde: 'Ons land staat in de wereld
vooraan voor wat betreft het onderwijs aan de jonge
generatie. Nu ontvangen de Rus en de Azerbaidzjaner,
de Kazak en de Oekraïner, de Kirgiziër en de Witrus,
de Let en de Turkmeen - alle naties en volkeren binnen
de sovjetvolkerengemeenschap - een zelfde niveau van
onderwijsvoorzieningen. Jonge mensen in stad en land,
kinderen van arbeiders, van boeren, van intelligentsia
komen in grote meerderheid in de maatschappij terecht,
voorzien van elementair inzicht in de wetenschap op het
niveau van middelbaar onderwijs.

De minister wees er op, dat de verwezenlijking van
algemeen voortgezet onderwijs in de praktijk aantoont
hoe onwetenschappelijk theorieën zijn die het accent
leggen op erfelijke beperkingen bij de ontwikkeling van
het intellect van de mens. Deze voorstellingen, aldus
Prokofjev, worden maar al te vaak misbruikt in de
burgerlijke maatschappij ter rechtvaardiging van het
handhaven van de macht door een heersende elite. De
sovjetwetenschap stelt tegenover deze pseudoweten-

♦ Zie: Basiswet op het onderwijs in de Sovjet-Unie.

Red. J. de Reus Afd. Documentatie en Informatie

LPC.

Kroniek

Het Sovjet-Onderwijs op het XXVste Partijcongres

pedagogische studiën 1976(53) 132-133


-ocr page 139-

Kroniek

schappelijke bewering de enig juiste materialistische
hypothese, nl. van de onbeperkte ontwikkelingsmoge-
lijkheid van de mens onder gunstige sociale voorwaar-
den. Dit laatste is in ons land het geval, aldus Prokofjev.

Het onderwijs moet volgens de minister in die zin
communistisch zijn, dat het zowel in theorie als in de
praktijk bijdraagt aan de vorming van de jeugd en ook
bij de werkzaamheden op de school zelf. Hiermet wordt
ook de weg aangegeven voor de verdere ontwikkeling
van het onderwijssysteem conform de behoeften van de
zich ontwikkelende economie, wetenschap en cultuur in
een tijdvak van de wetenschappelijk-technische revolu-
tie.

In de jaren gedurende het negende vijfjarenplan, aldus
ProkoQev, probeerden de leraren de inhoud van het
onderwijs te moderniseren. Dit betrof de elementaire
bewegingswetten van de materiële wereld, de elemen-
taire deeltjes, die nu in het vak natuurkunde worden
behandeld, en de grote melkwegstelsels, die tijdens
sterrekunde aan de orde komen en de wetmatigheden
van het leven op aarde.

Bij het leerproces van de principes waarop atoom-
centrales, computers of de polymerenchemit is geba-
seerd wordt de onmetelijkheid van kennis omtrent de na-
tuurwetten ontdekt en komen rationele methoden aan de
orde om de moderne resultaten van wetenschap en
techniek in de productie toe te passen. De geschiedenis
van de menselijke maatschappij, aldus ProkoQev, de
geschiedenis van ons eigen land, de kennis omtrent de
maatschappelijke ontwikkeling en het onlangs ge-
introduceerde nieuwe vak 'rechtsleer en staatsrecht'
geven de leerlingen een introductie in de wereld van
maatschappelijke verhoudingen. Tot de zorg van het
pedagogisch kader behoort ook het verschafTen van
inzicht in de belangrijkste partij- en regeringsbesluiten
en van de marxistisch-leninistische theorie.

Dit proces van voortdurende verbetering van het
onderwijs is evenwel niet afgesloten. Vooral de verbete-
ring van de kwaliteit van het onderwijs in de midden-
school verdient volgens Prokofjev grote aandacht. Het
gaat hier vooral om de vaardigheden van de leraar om
de leeriing de fundamenten van wetenschappelijke ken-
nis van natuur en maatschappij bij te brengen; in de
tweede plaats gaat het om het aanleren van vaardighe-
den tot zelfstandig werk met literatuur - om het opwek-
ken van de geestdrift van de leeriingen om de eigen
kennis te verrijken en uit te breiden. Dit alles is af-
hankelijk van de verbetering van pedagogische methoden
en vooral van de toepassing van methoden die op maxi-
male wijze de cognitieve activiteiten van de leeriingen
ontwikkelen. Dit laatste wordt een belangrijke taak voor
de sovjetleraren gedurende de volgende vijf jaren.
Herhaaldelijk werd in de afgelopen jaren door het Cen-
trale Comité van de Partij benadrukt, dat ook de be-
roepsvoorbereiding en -oriëntatie motst worden verbe-
terd. Hierbij krijgen de scholen veel steun van de kant
van de bedrijven, de kolchozen, sovchozen en andere in-
stellingen. Ook de zgn. leerlingbrigaden in de landbouw
werden verder ontwikkeld. Naar het voorbeeld van een
initiatief uit de stad Moskou werden in het gehele land
meer dan 250 interscholaire groepen gevormd, die zich
gezamenlijk inzetten op het gebied van het 'arbeidson-
derwijs'.

In de zomer van 1975 verrichtten ca. 9 miljoen scho-
lieren uit het middenstadium en de hogere klassen ge-
durende hun vacantie allerlei praktisch werk. De band
tussen school en instituten voor beroepstraining werd
versterkt. Er werd nu door het Centrale Comité en de
Raad van Ministers van de USSR een gedetailleerd
programma uitgewerkt om de scholen op het platte
land te moderniseren. Hieraan wordt intensief gewerkt.
Cijfers spreken voor zichzelf, wanneer we zien, aldus
Prokofjev, dat van de 7,9 miljoen leeriing-plaatsen - die
er zijn bijgekomen tijdens het afgelopen vijfjarenplan -
er bijna 4,4 miljoen op het platte land bijkwamen,
d.w.z. 55%. Maar in sommige gebieden blijven achter-
standen bestaan, o.a. ook een tekort aan schoolinter-
naten en aan woningen voor leraren. Deze tekorten
dienen allereerst te worden ingehaald. Vervolgens sprak
ProkoQev over de rol van het gezin: 'Er zijn van die
aspecten in het menselijk vlak waar fouten nimmer toe-
laatbaar zijn. Bijv. de morele opvoeding van de jonge
leden van de maatschappij. Onze socialistische samen-
leving heeft de objectieve voorwaarden geschapen voor
het likwideren van immorele verschijnselen, van de
mentaliteit van geweld, van de macht van het geld en
van al die zaken waar tegenover het kind in de kapita-
listische wereld hulpeloos staat. Het socialistische gezin
is de erfgenaam van het allerbeste uit de revolutionaire
gezinnen van arbeiders en intellectuelen in Rusland', zo
stelde de minister. Daar ligt een geweldige hoeveelheid
ervaring van gezinsopvoeding uit alleriei nationaliteiten
opgeslagen, waarbij alles wat gezond, menselijk en ver-
standig is werd geselecteerd - alles wat in de loop van
eeuwen in het volksleven werd bijeengebracht.

Maar opvoeding voltrekt zich niet automatisch. Zij
vraagt om doelgerichte activiteit van school en gezin.
Deze samenwerking moet versterkt worden, hand in
hand met de grote maatschappelijke organisaties zoals
komsomol en de pioniers. Deze samenwerking zal leiden
tot een veelzijdige en harmonische ontwikkeling van de
persoonlijkheid.

ProkoQev noemde tenslotte nog het feit dat gedurende
het afgelopen vijQarenplan ca. 9 miljoen arbeiders,
boeren en ambtenaren allerlei vormen van voortgezet of
hoger onderwijs volgden zonder onderbreking van hun
normale werk. 10 miljoen leeriingen waren ingeschreven
bij avondscholen, schriftelijke cursussen, beroepsscho-
len van middelbaar en hoger onderwijs. Ook deze sector
van het volwassenenonderwijs zou nog een belangrijk
prioriteitengebied van onderwijsbeleid blijven.

J. de Reus


133

-ocr page 140-

De Deense ontwikkelingspsychologe Ingar Bernth biedt
ons in 'Stimulatie en binding' een in verschillende op-
zichten merkwaardig boek aan.

In de eerste drie hoofdstukken wordt het beeld ge-
schetst van kinderen die aan zeer vroegtijdige emotionele
verwaarlozing zouden blootstaan. Dit geschiedt voor-
namelijk aan de hand van literatuurbespreking.

Naast bekende namen als Spitz, Bowlby en Anna
Freud komen ook een aantal, wat willekeurig gekozen,
minder bekende auteurs aan bod.

Het vierde hoofdstuk haalt de lezer plotseling uit het
verleden en plaatst hem in een moderner stukje theorie-
ontwikkeling: ecologische visies en vondsten ter verkla-
ring van menselijk gedrag, i.e. bindingsgedrag en explo-
ratiedrang. Vervolgens worden de positieve en negatieve
resultaten van kognitieve ontwikkelingsstimulering be-
sproken.

Dan worden in het volgende hoofdstuk voorbeelden
gegeven van het ontstaan van problemen bij opname in
ziekenhuizen, bij het ontbreken van volwassenen bij
jonge kinderen en bij de overgang van huis naar kleuter-
school. De resultaten van de kibboetsopvoeding worden
kritisch getoetst. De werkv^jzen van kindertehuizen in
Zwitserland, Engeland, Canada en Rusland worden in
een zesde hoofdstuk aan de orde gesteld.

Het boek wordt besloten met een hoofdstuk van zes
pagina's over wat er in de inrichting gedaan kan worden.

De sub-titel van het boek is wat misleidend. De auteur
vertelt in hoofdzaak over het kunnen ontstaan van een
bepaald soort stoornis bij het zeer jonge kind: de
(ernstige) emotionele verwaarlozing. Andere afwijkings-
typen die in diezelfde ontwikkelingsfase of later kunnen
voorkomen worden buiten beschouwing gelaten. Deze
kritische opmerking wordt niet geplaatst om onvolledig-
heid te signaleren. Integendeel, een goede uitwerking
noopt tot beperking qua typen. Maar waar het over
handelt moet wel duidelijk zijn, om brokken te voorko-
men. Dit voor de vakman minder interessante werkje is
immers bedoeld voor de beginner en de geïnteresseerde
leek. Juist voor hen is onderscheid bitter hard nodig om
teleurstelling en onjuiste behandeling van anderszins
gestoorde kinderen te vermijden. Het is spijtig dat, juist
nu er over het algemeen in ons land in breder kring wat
gedifferentieerder kennis ontstaat, de veertiger en vijf-
tiger jaren dreigen terug te keren.

134

Abstraheren we van dit gevaar, het door de titel ver-
warring oproepen, dan moet gesteld worden dat, on-
danks de verwondering die de schrijfster opriep ('moet
dat nu nog eens allemaal ter tafel komen'), de lezer
sympathie voor haar krijgt. Mevrouw Bernth weet goed
te vertellen en doorspekt haar verhaal met verhelderende
casuïstiek. Beide kwaliteiten zijn van groot belang, als
het boek dan toch, zoals ook de redakteur wil, bestemd
is voor een groter publiek.

De auteur zelf stelde zich als doel iets duidelijk te
maken over het opvoeden van - jonge - kinderen en m.n.
inrichtingspersoneel van dienst te zijn. Wat het eerste
betreft, pedagogisch inzicht in het algemeen, is zij ten
dele geslaagd. Weliswaar zouden de psychologische
inzichten een startpunt kunnen zijn voor een voorkomen
van ernstige opvoedingsfouten en het vinden van kom-
pensaties in a-pedagogische situaties. Vanzelfsprekend
is dat niet. En de praktijk wdjst uit dat een attent gemaakt
zijn op de gevaren, zonder juist naar het opvoedend
handelen enige konkrete hulp te krijgen, nog al eens
verwarring, onzekerheid en angsten oproept. Dat men
daardoor verkrampt en de fout in gaat is een alledaags
ervaringsfeit in de klinische praktijk.

De poging een bijdrage te leveren voor de groepsop-
voeders in orthopedagogische behandelingsinternaten
moet o.i. als mislukt worden beschouwd. Niet alleen
wordt er bijna niets over gezegd, wat door het boek
heen en aan het eind aan de orde komt is gezien de
Nederlandse situatie toch wel verouderd.

Al met al een merkwaardig boek. Voor bepaalde
werkers, zoals in ziekenhuizen, wellicht toch een steun,
ook al door de goede leesbaarheid en de gezellige ver-
teltrant.

J. Kok

Boekbesprekingen

I. Bernth, Stimulatie en binding. Een studie over kinderen in pleeggezinnen, inrichtingen, tehuizen, ziekenhuizen,
de kibboets, het onvolledige gezin en andere van het gezin afwijkende opvoedingssituaties, serie: Nederlandse
bibliotheek voor onderwijskunde, deel 3, Leiden, 1974.

Vertaald uit het Deens door W. van Wilkerdon Jr., 199 pag.,/27,50, ISBN 90 6014 103 2.

pedagogische studiën 1975 (53) 134-143


-ocr page 141-

Boekbesprekingen

Aanleiding tot deze publikatie was de ervaring van de
auteur (als docent dramatische expressie) dat de voor-
onderstelling: jongere kinderen zijn spontaneren wezen-
lijker expressief dan leerlingen van het voortgezet onder-
wijs' voor hem niet opging. Bij een poging tot verklaring
daarvan stootte hij op een gebrek aan doelomschrijving
van het hele expressie-ondenvijs, inklusief de dramati-
sche vorming.

'Expressie in het kwadraat' behandelt nu de vraag: is
het mogelijk de dramatische expressie te laten funktio-
neren in de opvoeding van het individu? Bartelsman
beantwoordt die vraag bevestigend, zij het onder de
voorwaarde dat die dramatische expressie gericht wordt
op de emotionele vorming en men er rekening mee houdt
dat die funktie ervan vóór de puberteit enigszins ambi-
valent is en erna meer gericht kan zijn.

Expressie wordt door Bartelsman - refererend aan de
expressietheorie van Merleau-Ponty - omschreven als
een innerlijke beweging, een Zijnsonthulling, een over-
gangsproces van het voorbewuste naar het bewuste
stadium. Daarbinnen zijn twee aspekten te onderschei-
den: een eerste visualisering voor de persoon zelf ('en
soi') en een tweede visualisering, een uitdrukking naar
buiten van die eerste visualisering ('pour soi'). Voor de
eerste visualisering reserveert de schrijver de term 'ex-
pressie', voor de tweede de term 'vormgeving'. Zijns
inziens heeft een verwarring van deze twee aspekten
geleid tot de uitspraak dat kinderen expressiever zijn
dan volwassenen. Vóór de puberteit is er vooral sprake
van expressie, daarna ook van vormgeving.

De specifieke taak van de dramatische expressie-
vormgeving in onderwijs en vormingswerk is het minder
intuïtief en meer kognitief maken van waarde-oordelen,
een agogische funktie (naast de minder van belang zijnde
therapeutische en theatrale funkties).

In het basisonderwijs neigen de kinderen bij hun dra-
matische expressie tot stereotypen, die de leerkracht
moet kunnen onderscheiden van wezenlijke expressie-
vormen. Van die wezenlijke expressie kan buiten de
expressie-uren, inklusief de op emotionaliteit gerichte
taal- of leesles, geen sprake zijn volgens de auteur.
Daarom kan de dramatische vorming geen geschikt
didaktisch hulpmiddel zijn voor andere lessen.

In het voortgezet onderwijs kan het agogische yorm-
gevingsproces uitlopen op een theatrale prestatie, de
waarneembare resultante van het werken aan een emo-
tioneel bewustzijn. De maatschappelijke waarde van de
dramatische expressie is hier dat alleen een emotioneel
gevormd mens sociaal optimaal kan funktioneren. Een-
zelfde redenering geldt in grote trekken het vormings-
werk.

Tot zover het betoog van Bartelsman in hoofdlijnen,
een betoog parallel aan de 'etnocentrische' redeneringen
van de meeste kunstzinnige vormers: de betrokkenheid
met hun eigen vak wordt gelegitimeerd met een algemeen
doel (in dit geval 'emotionele vorming') zonder dat men
zich afvraagt welke middelen daarvoor het meest ge-
schikt zijn en hoe hun eigen bijdrage zich daartoe ver-
houdt.

De lezer van 'Expressie in het kwadraat' krijgt daar-
door enerzijds de indruk een propaganderend betoog
onder ogen te hebben, anderzijds wijst de ambitieuze
ondertitel 'Een onderzoek naar de grondslagen van
gebruik van 'drama' in onderwijs en opvoeding met
oriënterend uitzicht op de praktijk' hem in de richting
van een wetenschappelijk betoog met praktische gevolg-
trekkingen.

Al lezende heb ik mij afgevraagd voor welk publiek
dit boekje is uitgegeven. Wetenschappelijk gezien is de
opzet te zeer beperkt, voor de praktijk heeft het weinig
waarde. Eerstens vanwege het wijdlopige theoretische
betoog over expressie en in de tweede plaats doordat
nergens wordt ingehaakt op vernieuwingen in het
onderwijs (in het b.o. komt bijvoorbeeld nergens de
wereldoriëntatie ter sprake, die toch interessante aan-
grijpingspunten biedt voor de emotionele vorming via
dramatische ingangen) of op ontwikkelingen in het
vormingstheater.

De sociale funktie, die in de bovenbouw van het v.o.
uiteindelijk als maatschappelijk argument wordt inge-
voegd, moet in de kontekst gezien worden van informa-
tie over toneelgeschiedenis, stijl, vorm, repertoiregeschie-
den is én de maatschappijgerichte vakken. De praktische
problemen daarvan nog buiten beschouwing latend ge-
loof ik dat de musische mens waarover Bartelsman
schrijft geen reële basis biedt voor een 'sociale' samen-
leving. Het is een personalistische illusie dat het ontwik-
kelde, zichzelf kennende en beheersende, emotioneel
gevormde individu uiteindelijk ook sociaal en maat-
schappelijk gericht zal blijken te zijn.

Er zijn zeker steekhoudende argumenten om de dra-
matische expressie (of de dramatische vormgeving) te
beschouwen als één van de middelen, die kunnen bijdra-
gen aan de emotionele en sociale vorming van mensen.
In dit boek worden die helaas niet geleverd.

V. Asselbergs-Neesse

Bartelsman, J. Chr., Expressie in het kwadraat, Zwijsen B.V., Tilburg, 1973, 94 pag.


J. Fennis, Bedenkingen over zwakzinnigenzorg. Dekker en Van de Vegt, Nijmegen, 1975, 80 pag. ƒ 16,50, ISBN
90 255 98277.

Na een schets van de onwaarachtigheden in het spreken
over en handelen met zwakzinnigen bespreekt de auteur
het taboe rondom de zwakzinnigheid: het taboe dat niet
werkelijk doorbroken werd. Hij legt ons de personele
organisatie en bemanning, m.n. die aan de top van de
inrichting, voor als camouflage die de schijndoorbreking
van het taboe ondersteunt. Vervolgens schildert de
schrijver ons de verschillende werelden, waarin zwak-
zinnigen kunnen leven; werelden die in ieder geval niet
onze wantrouwende wereld zijn. Aan de hand van enkele


135

-ocr page 142-

Boekbesprekingen

automutilerende kinderen en de chromosomenafwijking
van het mongooltje betoogt hij het volledig anders-zijn
van de zwakzinnige. Tenslotte pleit hij voor het gaan
van afzonderlijke wegen door research m.b.t. zwakzin-
nigen en zwakzinnigenzorg.

Fennis kan schrijven. De kritische lezer, die de be-
denkingen van deze schrijver met bedenkingen benadert,
raakt geboeid. Fennis heeft zeker ook iets te zeggen, al
is hij zich onvoldoende bewust van wat hij zegt, door het
niet te zeggen. Zo zal de door hem bewonderde zuster
blijven zitten met de vraag, of ze nog iets doen mag,
iets 'leren' mag aan het kind, dat in de beangstigende,
de verstarde, de vijandige, de tegenstribbelende wereld
leeft. Dit is, naast het zeer waardevolle dat de auteur ons
voorschotelt over de leugen van het verdwenen zijn van
het taboe, de genoemde camouflagetechnieken en het
anders-zijn, niet de enige vraag die blijft. Leeft Fennis,
die onder de titel 'Toen zag God de Heer alles wat hij
had gedaan' spreekt van een visie die bij hem is gegroeid
na vele jaren (p. 9), niet wat in een verleden wereld? Ook
niet in de subjektieve wereld van de wanhoop en de
frustratie? Heiligt het overigens zeer belangrijke doel
dat hij zich stelt het middel van een zekere onrechtvaar-
digheid t.o.v. hen die reeds andere wegen gingen?

Jammer is het tenslotte dat de pedagoog Fennis bij het
summier aanduiden van een oplossing juist de verzorg-
sters in de wereld van de kou laat staan, alleen met hun
vuile schort aan. Een pedagoog is meer dan een aan-
reiker van technieken.

Gedurfd lijken de uitspraken over het 'niet van ons',
'geen kind van ons volk zijn' m.b.t. diep-zwakzinnigen.
De bedoeling is duidelijk: houd op met de simplifice-
rende leugen. Toch vraagt men zich af, of als auteur
voldoende bekend zou zijn met gedrag van normalen en
afwijkenden, anders dan zwakzinnigen, hij tot zulke
uitspraken zou komen. Het fenomeen van het door
Sinterklaascamouflage heenkijken zal hij bij alle jonge
peuters aantreffen. Het is een gradueel anders-zijn, een
nog niet bedot kunnen worden omdat zintuiglijke in-
drukken nog te weinig geïntegreerd verwerkt worden.
En hoe 'van ons' is de biochemisch afwijkende kriminele
psychopaat?

Bovenstaande kritische opmerkingen mogen een hulp
zijn om het boekje op zijn juiste waarde te schatten.
Met deze inperkingen voor ogen levert het zeker een
bijdrage aan ons denken over de zwakzinnige-toch-
medemens. Ter lezing van harte aanbevolen.

J. Kok


Willem K. B. Hofstee, Psychologische uitspraken over personen. Van Loghum Slaterus, Deventer 1974, 172 pag.
ƒ21,50, ISBN 90 6001 285 2.

Vanwege de beperkte ruimte zal ik in m'n bespreking
vooral de aandacht richten op deel I van het boek. Deze
beperking lijkt me gerechtvaardigd omdat de strekking
van dit deel ook van belang is voor de pedagogiek. Deel
II gaat over meer technische zaken, die je ook in andere
boeken - uitvoeriger en beter - behandeld kunt vinden,
terwijl de inhoud van deel I tamelijk uniek is voor een
empirisch ingestelde psycholoog, i.e. Hofstee. Deel I
behandelt dat wat ik de Kouweriaanse - inmiddels
Groninger - wending aan de psychologie zou willen
noemen: een wending die door veel leerlingen van
Kouwer au sérieux werd (wordt) genomen, maar waar-
mee weinigen empirisch raad wisten (weten), bovendien
een wending die vaak niet overkomt. Vandaar mijn
poging om deel I zo rechtlijnig mogelijk weer te geven,
en niet alle (on)mogelijke (zij)paden bewandelend.

Hofstee stelt dat uitspraken over mensen noodzakelijk
en onmogelijk zijn. In de klassieke wetenschappelijke
psychologie wordt deze stelling niet au sérieux genomen:
'onmogelijk' wordt hier gelijk gesteld met 'praktisch
feilbaar'. Volgens Hofstee is de onmogelijkheid van een
uitspraak die voor 95 % waar is - d.w.z. in 95 van de
100 gevallen opgaat - niet geringer dan die van een uit-
spraak die voor 5 % waar is. De onmogelijkheid die
Hofstee op het oog heeft is van principiële aard en is het
gevolg van het 'rare' objekt van de psychologie, raar
doordat het objekt kan praten met de onderzoeker over
zijn objekt-zijn. In de natuurwetenschappelijke ken-
houding van de klassieke psychologie zijn mensen
Ob-
jekten 'waarover' iets gezegd kan worden. Dat er 'tegen'
dit objekt gepraat kan worden, wordt niet ontkend, het
wordt echter niet belangrijk genoeg geacht om het ook
in de psychologie op te nemen. De dialektische ziens-
wijze die Hofstee ontleent aan Kouwer's existentiële
psychologie (cf. B. J. Kouwer,
Existentiële Psychologie,
Boom, Meppel 1973) probeert zo konsekwent mogelijk
erkening te houden met de dubbelrol die het objekt van
de psychologie noodzakelijkerwijs speelt. Zowel voor
de zuivere als toegepaste psychologie heeft deze visie
gevolgen. Het objekt van onderzoek en de cliënt zijn
niet alleen 'plantjes die water nodig hebben' (nat. wet.
houding) maai" tevens 'plantjes die weten dat ze water
nodig hebben' (dialektische houding). De psychologie
met heel zijn hebben en houden levert slechts beweringen
over de mens als objekt, en principieel niet over de mens
als gesprekspartner, als 'weethebber van'. Door het
laatste is de psychologie een onmogelijke wetenschap,
daardoor moeten de psychologie en haar publiek op een
zwevende manier met elkaar praten. (J.P.: zwevend
doordat noch psychologie noch publiek een definitief
houvast hebben in hun gesprek. In de klassieke psycho-
logie is dit definitieve houvast de empirisch gefundeerde
verzameling van psychologische uitspraken, lees 'de
menselijke natuur'.).

Als je het objekt van onderzoek als gesprekspartner
erkent, heeft dit tot gevolg dat de voorspellingen die je
doet m.b.t. het gedrag van het objekt principieel terecht-
komen bij dit objekt, waardoor het iets met deze voor-
spelling kan doen. De mens als gesprekspartner brengt
een onzekere faktor in de positieve kennis over de mens.
Men kan deze onzekere faktor op verschillende manieren
proberen uit te schakelen. Een voor de hand liggende


136

-ocr page 143-

Boekbesprekingen

methode: houd de mensen dom, vertel hun niet wat de
psychologie over hen weet. Hofstee wijst deze af omdat
- volgens hem - ieder wetenschappelijk handelen, toe-
gepast of theoretisch, gebeurt ten overstaan van het
publiek, mensheid of samenleving. Een andere manier
om de onzekere faktor weg te werken, wordt m.n. door
veel onderzoekers nog steeds toegepast: vertel de proef-
personen niet de ware opzet van het onderzoek. In feite
is deze benadering een bevestiging van wat men als
irrelevant beschouwt: de mens als vrije gesprekspartner,
die tot op zekere hoogte kan doen en laten wat hij wil
met de bedoelingen van de onderzoeker.

In het hoofdstuk over advies en selektie werkt Hofstee
de konkrete gevolgen van de dialektische visie uit.
Een psycholoog die op grond van systematisch onderzoek
een student adviseert 'u moet in staat worden geacht
binnen een redelijke termijn het doktoraal-diploma
psychologie te behalen', voegt een Variabele toe aan de
faktoren die een invloed hebben op het studiesukses, nl.
de variabele 'weet hebben van het feit dat men op grond
van onderzoek heeft vastgesteld dat je een grote kans
hebt om te slagen'. Voor de klassieke psychologen is
deze variabele van dezelfde orde als de variabelen leeftijd,
geslacht, schoolcijfers, vooropleiding, etc. In de dialek-
tische visie is de implikatie van het advies:
'Jij zult wel
een psychologiestudie kunnen volgen', met nog een veel
belangrijkere implikatie: 'We weten echter niet precies
wat er gebeurt als we tegen de studenten zeggen dat ze
een bepaalde kans hebben om te slagen'.

Een psycholoog die zich in de geest van de laatste
implikatie uitlaat tegenover zijn cliënt erkent de dubbel-
zinnigheid van het advies-gesprek. Wie deze ambiguïteit
bewust ontkent, en dus het advies in objektieve termen
verstrekt, manipuleert (met) zijn gesprekspartner, die
hierdoor een pseudo-partner wordt.

Hofstee legt m.i. zeer duidelijk de vinger op de grote
zere plek, die de psychologie tot een kwasi-positieve
wetenschap maakt. Hij trekt hieruit niet de konklusie
om voortaan maar zweverige empirische kennis te gaan
verzamelen. Hij laat geen spaan heel van de mythe van
de-voor-alles-openstaande klinische blik. Hij benadrukt
zeer sterk dat er ondanks een onzekere zwevingsfaktor
genoeg overblijft voor hard onderzoek.

In deel II behandelt hij in een aantal hoofdstukken de
klassieke topics van de testtheorie. De beste hoofdstuk-
ken vind ik die over scoring en validiteit; die lijken me
ook het best leesbaar ovor de ontwikkelde leken. Dat
over betrouwbaarheid is niet zo goed; het begin is
rommelig en inkonsekwent, soms ook onjuist. Hofstee
is veel platonischer dan hij voorgeeft, door verzwijging
van vooronderstellingen kan hij volhouden pragmatisch
te werk te gaan.

In het slothoofdstuk wordt nogmaals beklemtoond
waarom de psychologen voorzichtig moeten zijn met
uitspraken over personen. Ten eerste (deel I) vanwege
de rare aard van het objekt en ten tweede fdeel II) door
de vooronderstellingen waar ook elk empirisch onder-
zoek van uitgaat. Het gesprek.tussen psycholoog en
cliënt wordt nu door Hofstee gezien als een gesprek
waarbij vier instanties betrokken zijn, nl. de psycholoog,
de cliënt, de referentiegroep van testpersonen en de
professionele groepering. In de advies-fase staan de
instanties psycholoog en cliënt op de voorgrond, in de
research-fase de testkonstrukteur (professionele groepe-
ring) en de referentiegroep, echter op de achtergrond
blijven de andere instanties reëel aanwezig. Laat men
een van de achtergrond-instanties weg, dan degenereert
het gesprek. Bijvoorbeeld in het adviesgesprek: laat de
psycholoog het wetenschappelijk forum weg dan dege-
nereren zijn uitspraken tot alledaagse uitspraken over
personen; Iaat hij de referentiegroep weg dan wordt de
cliënt een 'uniek' persoon, d.w.z. een psychologisch
monstrum.

Hofstee heeft een inspirerend boek geschreven, voor
leken meestal te moeilijk, en voor ontwikkelde leken
lang niet altijd gemakkelijk door de verrassende, associa-
tieve stijl waarin hij schrijft. Het boek lijkt me een must
voor iedere (ouderejaars) student in de sociale weten-
schappen, wel moet deze eerst enigszins op de hoogte
zijn van de gangbare (z.g. klassieke) psychologie.

J. Pieters


Th. Jansen, Ideologiese aanpassing in het basisonderwijs. Observaties in vier scholen, Werkuitgave SUN/Socialistische
Uitgeverij Nijmegen 1975, 164 pag., ƒ 10,—, ISBN 90 6168 759 4.

Van harte aanbevolen aan (a.s.) onderwijzers, onderwijze-
ressen en andere leerkrachten.
Ook al valt de kritiek soms
nogal negatief uit.

'Kulturele oriëntatie' is een centraal begrip in Jansen's
verhandeling. Er wordt mee bedoeld: het totaal van
sociale waarden, denkbeelden, houdingen en gevoelens
die onverbrekelijk verbonden zijn met het aanleren van
schoolse kennis en vaardigheden (p. 13). De schrijver wil
duidelijk maken dat er binnen het onderwijs relatief
autonome processen van dergelijke culturele oriënterin-
gen te vinden zijn en dat deze voornamelijk samenhan-
gen met gevoelens van onmacht. Hij spreekt dan van
dominante oriëntaties. Daartoe gaat hij na in hoeverre er
in vier onderzochte basisscholen van dergelijke domi-
nanties is te spreken op het terrein van
waarden en
houdingen
die kinderen bezitten ten opzichte van zichzelf
(1), hun klasgenoten (2), hun leren (dat Jansen 'arbeid'
noemt; mij lijkt dit woord in dit geval één der 'idola fori'
of drogbeelden van de - marxistische - markt) (3),
de
leerkracht
(als autoriteit in een hiërarchische organisa-
tie) (4) en
de denkbeelden over maatschappelijke verhou-
dingen en verschijnselen
(5) (pag. 20).

Naast de dominante oriëntaties zijn er ook contra-
puntische
mogelijk, dat zijn dié welke samenhangen met
emancipatorische tendensen. Dominante en contra-
puntische culturele oriëntaties - voor een muziekkenner
geen juiste beeldspraak - zijn niet met elkaar in even-


137

-ocr page 144-

Boekbesprekingen

wicht; daarvoor zouden de maatschappelijke machts-
verhoudingen moeten verschuiven in de richting van
gelijke spreiding. En dat zou dan eerst kunnen via de
strijd om de beheersing van de produktiemiddelen (pag.
163).

Centraal staat de vraag in welke mate de leerlingen in
de onderzochte scholen met dominante en/of contra-
punt-oriëntaties geconfronteerd worden. De verwach-
tingen van Jansen (en van de lezer) worden bevestigd:
al is er sprake van onderlinge verschillen in de verhou-
ding 'dominante: contrapuntische culturele oriëntaties',
tóch moet de school op dit ogenblik vooral gezien wor-
den als maatschappij-bevestigend. In zes hoofdstukken
wordt de versluiering van de persoonlijkheid (1) en (2),
de verhouding 'leerkracht: leerling' (4), het 'waarom'
van het leren (3) en de samenhang, pluriformiteit en
betrekkelijkheid van de maatschappij (5) aan de orde
gesteld. De verslaggeving gebeurt in de vorm van het
weergeven van feiten en waarderende conclusies, steeds
geïllustreerd met een enkel weloverwogen voorbeeld.
Dat voorbeeld is dan gekozen uit tal van observaties die
de schrijver en drie studenten in de culturele antropolo-
gie (M.-A. ter Berg, W. Gielen en B. van Meijl) hebben
verricht. Tabelletjes met statistische gegevens en heldere
verklaringen voltooiien steeds elk verslag.

Uitdrukkelijk brengt Jansen de didactische problemen
niét in het geding: het gaat hem om het herkennen en
analyseren van onbewuste, verborgen ideologieën in de
onderwijsleersituaties. Misschien is dat ook de reden
dat men bijna tevergeefs zoekt naar pedagogisch-didac-
tische referenties. Een paar keer stoort het belachelijke
van een citaat, zoals wanneer hij Mao op p. 115 (en 133)
een volstrekt lege diepzinnigheid te beste laat geven om
te bewijzen dat de ontwikkeling van het sociale leven
tegenstellingen en verscheidenheid in zich bergt. Ook
Engels en Freire lijken er zo soms zonder enige nood-
zaak 'ingestopt' te zijn. En natuurlijk zijn er de 'werven-
de', reclame-achtige containerbegrippen als 'autoritair'.
Vraagtekens zet ik bij Jansen's uiteenzetting wanneer hij
onuitgesproken voorbij schijnt te gaan aan het leerver-
mogen en de antropologie van het kind (hk. 5 en 6) - al
zegt hij eens dat je met de leeftijd van het kind rekening
moet houden; en bij de passage waar
juist 'onze' cultuur
wordt gekwalificeerd als één van de zeer weinige waar
het uiten van emoties (huilen, schreeuwen, ruziemaken,
vrijen) systematisch wordt belemmerd (in vergelijking
met wélke andere culturen dan? Hoe staat het met der-
gelijke 'regelgeleide gedragingen' elders? Me dunkt...);

en bij zijn van tijd tot tijd opduikende ('negatief-')sim-
plistische economisch-culturele 'verklaringen' (vooral in
de
Konklusies achteraan elk hoofdstuk); enz.

Zowel in deze Konklusies als in de waarderende op-
merkingen naar aanleiding van de gevonden gegevens
is voorts het idool van de rationalistische mens te ont-
dekken: geef een kind kennis, en hij zal in staat zijn
maatschappelijke structuren te herkennen en emancipa-
torisch te behandelen. En aangezien de school in dit
boek wordt gezien als de grote önbewusthouder terwijl
ze de grote béwustmaker
zou kunnen zijn (zie 'Wat te
doen' aan het slot), kunnen we ook een tweede idool
aanwijzen: de macht van de school. In neo-marxistische
opvattingen kan de
praktijk van de zg. techno-econo-
mische machten
veranderd worden door het rationele
bewustzijn; mensen kunnen 'geactiveerd worden tot
een veranderende praktijk' (p. 162; geen fraaie zin in
een overigens goed geschreven betoog). De school kan
daarbij een rol spelen - zij het niet geïsoleerd van de
sociale werkelijkheid. Het beeld van de ideale school en
van de ideale mens in dit boek behoren daarmee tot de
'idola theatri': het zijn toneelmatige drogbeelden die
geconstrueerd zijn op grond van wijsgerige en theolo-
gische beschouwingen (in dit geval: marxistische). Tot
deze mening werd ik op een associatieve wijze gebracht,
doordat Jansen op p. 111 Linschoten's
Idolen van de
psycholoog
citeert, en wel uit het hoofdstuk dat onder
meer Bacons indeling behandelt van drogbeelden die de
menselijke geest blokkeren.

Al deze kritiek laat echter onverlet dat het boek zéér
de moeite waard is. Vooral voor (a.s.) basisschoolleer-
krachten - al kunnen ook de 'arbeiders' bij het voortge-
zet, het voorbereidend wetenschappelijk, het weten-
schappelijk en het beroepsonderwijs er hun voordeel
mee doen.
Het ware te wensen dat men op alle pedago-
gische academies dit boek tot verplichte overdenking en
discussiestof maakte.
Want wat voor bewuste en onbe-
wuste interesse-gebonden en -overstijgende kritiek
men ook kan hebben: de observaties, de verklarende
tabellen en conclusies, de vele aardige definities van
gebruikte begrippen, de heldere stijl, enz. maken het
boek voor elke didacticus meer dan de moeite waard.
De op bewustmaking gerichte hoofdstukken wijzen in-
derdaad op het maar al te vaak verdekt-ideologische
karakter van didactisch handelen. Eigenlijk dus een
'must'!

J. D. Imelman


A. Lange en O. van der Hart, Gedragsverandering in gezinnen, H. D. Tjeenk Willink bv, Groningen 1975, XIV
-h 228 pag., ƒ24,50, ISBN 90 01 014739

De achterflap zal voor vele lezers iets vertrouwenwek-
kends hebben: Lange heet namelijk Alfred, wordt ook
wel Freddy genoemd, en is - evenals Van der Hart -
getrouwd; daarbij heeft hij op zijn co-auteur vóór dat
hij twee kinderen heeft. De aangewezen mannen dus om
ons in te lichten omtrent gezinsproblemen. Het feit dat
ze als sociaal-psycholoog en gezinstherapeut werkzaam
zijn (zoals de flaptekst zegt), is kennelijk geen vol-
doende garantie voor hun bekwaamheden. Dat dan
echter impliciet een
anonieme vrouw en expliciet het
bezit van kinderen als extra statusverhefl'end gegeven
vermeld wordt, geldt voor de gepolitiseerde lezer als
een waarschuwing: wat voor 'burgerlijke autoriteiten'
zullen Lange en Van der Hart zijn? Wel: goede.


138

-ocr page 145-

Boekbesprekingen

Hun boek is gecomponeerd in drie delen met als toe-
gift een vragenlijst die voorgelegd kan worden aan
cliënten die om hulp verzocht hebben. In Deel I doen ze
theoretische achtergronden uit de doeken. Daarin wor-
den, steeds geïllustreerd aan voorbeelden, vooral sys-
teemtheoretische (w.o. met name Bateson's, Jackson's
en Haley's communicatieve wetmatigheden), maar ook
gestalttherapeutische (Perls, Kempier) en leertheore-
tische opvattingen beschreven. In het algemeen staan de
schrijvers tegenover extreme meningen binnen de laatst-
genoemde richting nogal neutraal. Zo wordt in een vol-
gend Deel een enkele keer, in overigens voorzichtige
bewoordingen, het m.i. droevige werk van een behavio-
rist als G. R. Patterson slechts een marginale betekenis
toegekend (p. 118). Huns inziens lijkt het voor de
relatietherapie «"i.t.t. de individuele gedragstherapie) ook
'moeilijker om zinvolle, direkt turfbare kategorieën op
te stellen' (p. 206). Met Bandura kunnen ze vanzelf-
sprekend soms beter uit de voeten (zie Deel II 'mode-
ling'). Het eerste deel wordt afgesloten met een schema
van een behandelingsmodel, waarin behandelingswijzen
van verschillende theoretische oorsprong 'geïntegreerd'
zijn.

De praktijk komt meer expliciet in het tweede deel ter
sprake: hoe komen gezinnen in relatietherapie, hk. 3;
welke technieken kunnen aan bod komen, hk. 5; enz.
- alles voorzien van uitgebreide en zeer ter zake zijnde
gevalsbeschrijvingen en analyses.

Deel III brengt de lezer in contact met verschillende
geïnstitutionaliseerde vormen van hulpverlening, bene-
vens met kwesties als evaluatie en training (in het des-
betreffende hoofdstuk voorzien van een uitgekiend
schema van leervormen voor gezinstherapie en van een

cursusbeschrijving). ■

Het lijkt me voorstelbaar dat vooral zij die in oplei-
ding dan wel reeds praktisch werkzaam zijn op dit grens-
gebied van de ped- en andragogie veel aan het boek kun-
nen hebben. De overvloed van alternatieve behandelings-
mogelijkheden in de gezinstherapie zijn voor een prak-
tijkwerker belangwekkende kennis, welke hier helder uit
de doeken wordt gedaan. Voor de daarin geïnteresseerde
lezer zijn de theoietische achtergronden vrijwel steeds
te herkennen. Dat de gezinstherapeut toch ook groten-
deels afliankelijk is van zijn 'sociale intelligentie', en het
'Fingerspitzengefühl' van een begenadigd verstaander
moet hebben, wordt door Lange en Van der Hart onge-
wild duidelijk geïllustreerd. (Hoe lang zal een doorsnee-
therapeut overigen in en buiten zijn of haar professionele
omgang met cliënten in staat blijven ongecompliceerd
éigen in plaats van 'bedacht' (rol)gcdrag te vertonen?
Het spel van de 'persoonlijke dubbelzinnigheden'
(Kouwer 1963) levert bij de meeste mensen die géén
therapeut zijn al comedie genoeg op. En stel dat een
béétje intelligente cliënt uit de middle class (de verzame-
ling van potentiële cliënten bij uitstek!) zijn agogische
hulpverlener onverhoopt eens - als de Rups aan Alice
(en Kouwer aan zijn lezer) - zou vragen: 'En wie ben

jijn

Om uit de overvloed van mogelijke therapeutische
handelingen adequaat te kunnen kiezen, moet men een
boek als dit stukgelezen hebben. Een aan te bevelen en
lezenswaardige publikatie dus, een verrijking van de voor
de praktijk belangrijke literatuur (welke in agologisch
Nederiand nog steeds een schaars artikel is).

J. D. Iwehmn,


G. van Leeuwen, Om mens te zijn, motieven en perspectieven in de verhouding tussen christelijk geloof en opvoeding
Patmos, Antwerpen-Amsterdam, 1975, 211 pag., ƒ26,90 ISBN 90 292 98693.

De auteur heeft de praktijk van de opvoeding in grote
gevarieerdheid Ieren kennen als jeugd- en studenten-
predikant en als directeur van een orthopedagogische
inrichting. Het boek is opgedragen aan zijn vrouw en
kinderen, omdat ook zij indirect hun aandeel aan de
inhoud van dit boek leverden. Van Leeuwen is nu hoog-
leraar aan de protestantse theologische faculteit te
Brussel met name voor de vakken dogmatiek en ethiek.

De auteur beschrijft in dit boek een aantal theolo-
gische noties over de mens, waarbij hij zich telkens af-
vraagt wat deze voor de opvoeding zouden kunnen
betekenen.

In het eerste deel van het boek geeft Van Leeuwen
bijbelse lijnen over opvoeding, gezag, tolerantie en
mens-zijn aan. Hij beschrijft woorden en grondgedach-
ten die in de bijbel over deze onderwerpen te vinden zijn.
Van Leeuwen komt tot boeiende uitspraken. Zo zegt hij
bijv. dat opvoeding en gezag een wederzijdse onder-
geschiktheid vraagt. Verder pleit hij voor tolerantie om-
dat de God van het Verbond, die zijn uniciteit kenbaar
Waakt, aan de andere kant aan de mens ruimte geeft om
zichzelf te zijn. In de paragraaf over het mens-zijn laat

Van Leeuwen zien dat het mens-zijn geschiedt.

In het tweede deel van het boek wordt dit nader uit-
gewerkt.DemensisbeelddragcrGods(zico.a.Gen. 1:28)
dit houdt onder meer in dat hij geschapen is om met de
ander te zijn. Van Leeuwen bespreekt dit met betrekking
tot de opvoeding van het doofstomme kind, met het oog
op de opvoeding van de jongen en het meisje tot man- en
vrouwzijn enz. Bij mens-zijn in de gemeenschap vraagt
Van Leeuwen aandacht voor het dichtbije en wereld-
wijde van de gemeenschap van de kerk en trekt lijnen
door naar de opvoeding.

Sprekend over de uniciteit van de mens roept de auteur
op om het geheim van de ander geen geweld aan te doen.
Op boeiende wijze wordt de creatieve, de spelende en de
feestende mens beschreven. Als aan deze facetten in de
opvoeding aandacht geschonken wordt, kan men een
bijdrage tot het geluk van de mens leveren.

Van Leeuwen wil geen theoretisch betoog geven over
bijv. de verhouding van theologie en pedagogiek want
hij wil schrijven voor mensen die in de praktijk van het
opvoeden stQcin. Dit komt m.i. iii het tweede deel het
beste tot uitdrukking. Hierbij is te denken aan ouders,


139

-ocr page 146-

Boekbesprekingen

leraren, aan mensen die in orthopedagogische situaties
zich afvragen wat het christen-zijn in de opvoeding be-
tekent. Overwegingen in dit deel zouden te betrekken
zijn in de discussies op de scholen over de identiteit van
de school en de bijdrage tot het mens-zijn van de leer-
ling, enz. Van Leeuwen beperkt zich tot een bespreking
van bijbelse noties. Hij verbindt daar steeds een vraag
aan de pedagoog aan. Zo geeft hij een goed overzicht
van gezichtspunten aan, die vaak verspreid over allerlei
litteratuur te vinden zijn.

De vraag ten aanzien van het eerste deel van het boek
is of Van Leeuwen door uit te gaan van bijbelse lijnen
of grondgedachten wel voldoende materiaal aandraagt
om te spreken over bijbelse lijnen ten aanzien van

gezag, tolerantie enz.

Bij het tweede deel kan men zich afvragen of het
gesprek met de pedagoog als 'de sociale wetenschapper'
niet een grotere plaats moet krijgen om dan de theolo-
gische bijdrage in een bredere opzet op te nemen. Met
het oog op de opvoeders in de praktijk heeft de auteur
hiervan afgezien. Hier liggen echter een aantal vragen
die in een wetenschappelijke verhandeling als een ver-
volg op dit boek nader besproken zouden kunnen wor-
den.

Het valt te betreuren dat de uitgever dit lezenswaardige
boek met een achtpuntsletter en een vrije regelval heeft
laten verschijnen.

G. H. Plantinga


J. L. Peschar, Milieu-school-beroep. Een achteraf-experiment over de periode 1958-1973 naar de invloed van het
sociaal milieu op school- en beroepsloopbaan, H. D. Tjeenk Willink bv Groningen 1975, ƒ 29,50, ISBN 90 01
70716 5.

Het verslag van Peschar's onderzoek naar de samenhang
tussen sociaal milieu enerzijds en school- en beroeps-
loopbaan anderzijds is een schoolvoorbeeld van em-
pirisch-analytisch onderzoek van maatschappelijke
relevantie. In navolging van Vercruysse accepteert de
schrijver het bestaansrecht van de sociologie slechts
voorzover deze wetenschap problemen kan herkennen
die betrekking hebben op belemmeringen van persoon-
lijke en maatschappelijke ontwikkelingen. In zijn boek
wordt een stuk van het sociale leven 'geproblematiseerd'
- zo zou men de 'kritische' sociale wetenschappers kun-
nen nazeggen. Wat daarna te doen? Daarop blijft
Peschar het antwoord schuldig, in die zin dat hij wel
aangeeft dat dat meer een politieke dan een wetenschap-
pelijke zaak is. Hij geeft de politici nog een extra inlich-
ting aan het slot van zijn (als proefschrift te Groningen
verdedigde) onderzoeksverslag: ook in de komende tien
jaren zullen evenals voorheen grote verschillen in op-
leidingsniveau tussen kinderen uit 'hoge' en 'lage' sociale
milieus blijven bestaan (hk. 8). Men kan zich afvragen
of de politici zich dit sombere perspectief zullen (kunnen)
aantrekken, zelfs met zo'n deskundige aan het hoofd van
het onderwijsbedrijf als Van Kemenade. Laatstgenoem-
de kent zéker de door Peschar aangesneden problema-
tiek, wat onder meer uit zijn kritiek op Van Heek's
meetmethoden in het 'talentenproject' blijkt. Het feit
dat Peschar zijn onderzoek
probleemgeoriënteerd vindt
(ter onderscheiding van
objectgeoriënteerde onderzoeken
vanuit een meer theoretische belangstelling; p. 31)
brengt natuurlijk de
oplossing van problemen niet
dichterbij. In de context t.a.p. wordt in het voorbijgaan
gesteld dat
verschillende theoretische (oéycc/georiënteer-
de) sociale wetenschappen kunnen bijdragen tot ver-
klaringen van verschijnselen. Uit het vervolg is dan te
lezen dat het theoretisch kader voor de onderwijssocio-
logie
als deel van de onderwijskunde sterk interdisciplinair
zou moeten zijn. Gelukkig blijft Peschar nauwelijks
stilstaan bij dit soort vage filosofieën over allerlei be-
dachte harmonische samenhangen en onderscheidingen
in theoretische kaders, maar slaat hij grondig aan het
werk.

Na de overzichtelijke Inleiding volgt in een notedop
de onderzoeksopzet en een verslag van de gehanteerde
literatuur - welke publikaties hem hypothesen en varia-
belen aan de hand doen. Als afhankelijke variabelen
neemt hij A de
school- en beroepsloopbaan en B een
aantal
houdingen en meningen van kinderen uit resp. een
'hoog' en een 'laag' sociaal milieu. De mate van tevre-
denheid, anomie (als maatstaf voor desoriëntatie;
Beiting), neuroticisme en sociaal-economische progres-
siviteit worden gezien als belevingsaspect van de
bereikte positie in het beroep. In de desbetreffende
hypothesen stelt hij dan dat kinderen uit lage sociale
milieus 'progressiever', 'gedesoriënteerder', 'ontevrede-
ner' en 'geneuroticeerder' zijn dan die uit hogere sociale
milieus. Alleen de laatste hypothese wordt niet bevestigd.
Of 'progressiviteit' een juist woord is voor 'de mate
waarin men ontevreden is over de maatschappelijke
situatie' (p. 42), en of dat dan voldoende getoetst wordt
door de partijpolitieke voorkeuren te inventariseren en
de proefpersonen tevens op een aantal van Van Delden's
itema uit diens
Oriëntatie op werk en vrije /(/W (Groningen
1970) te laten scoren (p. 81 e
.V.), is discutabel - al is dit
uiteraard slechts een kanttekening.

Het onderscheid tussen 'lage' en 'hoge' sociale milieus
is vanzelfsprekend ook aangehouden in onderzoek A.
Toetsing van de desbetreffende hypothesen vormt het
hoofdthema van de studie. Zijn bevindingen zijn (zoals
te verwachten is): kinderen uil een hoog sociaal milieu
bereiken een hoger school- en opleidingsniveau en een
hoger beroepsniveau dan die uit lagere sociale kringen
(al is er nauwelijks verschil in inkomen geconstateerd).
De voorspelling dat verschillen in opleidings- en be-
roepsniveau tussen meisjes uit beide milieus groter
zouden zijn dan de verschillen tussen jongens, werd niet
bevestigd, evenmin als een hypothese omtrent grote ver-
schillen tussen het IQ onderling.

De toetsing gebeurde steeds door paren die 'gematcht'
zijn op de controlevariabelen IQ, sexe en leeftijd; de
selectie-variabele waarop het experiment is gericht - zo
is uit het bovenstaande al te lezen - is het sociale milieu.
Tot de (volgens Althauser en Rubin, 1970 onderschei-


140

-ocr page 147-

Boekbesprekingen

den) derde groep van onafhankelijke (zg. extreme) varia-
belen rekent Peschar om verschillende redenen de waar-
de-oriëntaties der ouders, de gezinsgrootte, de positie
van het kind in het gezin en het opleidingsniveau van de
ouders. In hk. 6 worden deze onderzocht, naast mogelijk
storende factoren als (gezins-jomstandighcden tijdens
de school- en beroepsloopbaan en naast de invloed van
het 'ruwe' van de gelijkschakelijking op leeftijd (name-
lijk: in jarenj (p. 90 e
.V.). Omdat er ondanks eenplfde
uitgangspositie van de gevolgde personen (op 12-jarige
leeftijd in de zesde klas met gelijke intellectuele capaci-
teiten) verschillen in de voortgezette studie en in be-
roepsposities optreden, is het wat onbevredigend dat
Peschar er nauwelijks in slaagde milieufactoren die
daarin een oorzakelijke rol zouden kunnen spelen, te
discrimineren (zie vooral par. 6.5 omtrent waarden-
oriëntaties van de ouders; daaromtrent weet hij eigenlijk
niets te concluderen).

Waarschijnlijk moet men hem gelijk geven in de ver-
sombering van zijn conclusies: het ging bij zijn 'proef-
personen' om een gunstige selectie. Hij is immers uitge-
gaan van een relatief ideale situatie: gelijke intellectuele
capaciteiten in de twee milieugroepen (p. 135 is in dezen
van belang, waar hij het over de kans op een ongelijke
opbouw van het IQ heeft) en kinderen uit de zesde
klassen van een grote stad. Landelijk zal het er vermoe-
delijk slechter uitzien. Pedagogisch belangwekkend zijn
z'n tot voorzichtigheid manende opmerkingen omtrent
het overschatte nut van betrekkelijk geïsoleerde com-
pensatieprogramma's (p. 136, 144).

Afgezien van het feit dat Peschar de onderwijsverant-
woordelijken nog eens met de neus op de feiten drukt
via dit door hem zorgvuldig beschreven probleem, kan
zijn studie ook geiden als een schoolvoorbeeld van een
beknopt empirisch onderzoek. In dat verband is het m.i.
dan ook minstens didactisch zinvol te gebruiken in het
sociaal-wetenschappelijk methodologie-onderwijs.

J. D. Imehnan


Jan Tinbergen; Income distribution (Analysisand policies), North-Holland Publishing Company, Amsterdam, 1975,
167 pag.

Recentelijk verscheen van de hand van de vermaarde
ekonoom en sociaal-demokraat Tinbergen (door iemand
eens een nieuwe Marx genoemd) een voor zowel weten-
schap als beleid belangwekkende studie over het aktuele
onderwerp inkomensverdeling. Over de inhoud ervan is
halverwege 1975 al iets naar buiten gekomen via een
V.P.R.O.-interview (!) en een artikel n.a.v. de nota
inkomensbeleid (in Vrij Nederland d.d. 17-5-'75) met
als ondertitel: 'Nieuwe socialistische elementen voor een
rechtvaardige verdeling'. Nu ligt dan de gehele studie
voor ons; zij is veelomvattend, zeer kompakt, helder,
afgewogen en ... uitdagend. Als sociale wetenschapper-
rnet-enige-belangsteliing-voor-ekonomie valt ons met
name op, dat Tinbergen in zijn boek op diverse plaatsen
bewust de eng-ekonomische vakgrens overschrijdt. Met

dit ook-open-willen-staan-voor-een-meer-interdiscipli-

naire-benadering, alsmede met het zo beleidsrelevant
mogelijk bezig willen zijn, hangt samen dat hij ernaar
streeft de gehele studie (ook de meer ekonometrische
gedeelten) in principe niet alleen toegankelijk te laten
zijn voor ekonomen. Hierin is de auteur ons inziens
behoorlijk geslaagd. Om een globale indruk te krijgen
van de inhoud kan men ook volstaan met het lezen van
de samenvatting en de inleiding, desgewenst selektief
aangevuld met bepaalde gedeelten uit de overige tekst.

Tinbergen probeert in zJjn studie enige van de belang-
rijkste ekonomische theorieën betrelTende inkomensver-
deling-in-westerse-ontwikkelde-landen te integreren.
Drie vragen staan hierbij centraal: Hoe is de inkomens-
ongelijkheid in dergelijke landen te verklaren? Hoe is
deze te reduceren? En in welke mate? Hij laat onder meer
zien, dat de inkomensverschillen-na-belasting in toene-
Heride mate het gevolg zijn van verschillen in 'human
Capital' (vandaar mede dat hij aan inkomen uit kapitaal
slechts geringe aandacht schenkt). In dit verband verwijt
nij aan het slot (biz. 157) de traditionele en 'neo'-marxis-
ten, dat ze veelal te weinig oog hebben voor de zich snel
uitbreidende élite van universitair afgestudeerden (daar-
aan voorafgaand heeft hij de traditionele belangen-
groepen voor de voeten geworpen, dat groepsmonopo-
lies van goed-betaalde kategorieën arbeid ethisch niet
verdedigd kunnen worden en tevens in strijd zijn met
de regels van de liberale ekonomie). Tinbergen formu-
leert een nieuwe kwantitatieve vraag- en aanbodtheorie
over de inkomensverdeling, die de twee belangrijkste
denkscholen in het recente werk over inkomensverdeling
integreert, te weten: de "human capital school' die zich
hoofdzakelijk bezighoudt met het aanbod van de faktor
arbeid op de verschillende onderwijsniveaus en de 'edu-
cational planning school' die het accent legt op de vraag
naar de verschillende soorten arbeid. Hij noemt drie
voordelen van een gekombineerde vraag- en aanbod-
benadering. Ten eerste herinnert deze eraan, dat voor
het gelijkmaken van inkomens alle individuen niet nood-
zakelijk gelijke bekwaamheden behoeven te bezitten,
maar dat veeleer gelijkheid wat betreft de vraag naar, en
het aanbod van verschillende soorten produktiefaktoren
- vooral arbeid - een voorwaarde is. In de tweede plaats
herinnert een vraag- en aanbodtheorie eraan, dat be-
langrijke veranderingen in de inkomensverhoudingen
door de gepriviligeerden niet bepaald met gejuich zullen
worden begroet. In de derde plaats helpt een dergelijke
theorie ons (vraag- en aanbod-)faktoren achter de
arbeidsmarkt te vinden, waarvan sommige mogelijk
bewust kunnen worden aangewend om de inkomens-
verdeling te veranderen. Tinbergen noemt in dit ver-
band met name de belastingen, het onderwijs en de
technologische ontwikkeling.

Volgens Tinbergen reduceert in de ontwikkelde wes-
terse landen groei de inkomensongelijkheid niet auto-
matisch, maar is een dergelijke reductie alleen mogelijk,
wanneer de uitbreiding van het onderwijs de uitbreiding


141

-ocr page 148-

Boekbesprekingen

overtreft welke geëist wordt door de technologische
ontwikkeling. Als centraal thema in de verklaring van
veranderende inkomensongelijkheden ziet hij namelijk
de race tussen onderwijs (aanbod) en technologische
ontwikkeling (vraag) waarbij het onderwijs de ongelijk-
heid verkleint en de technologische ontwikkeling deze
vergroot. De ontwikkeling in de U.S.A. en ons land van
1900-1990 overziend, is Tinbergen vrij optimistisch
gestemd. Ook acht hij de begrippen surplus of tekort
aan afgestudeerden voor de lange termijn irrelevant, ver-
trouwend op de 'geklausuleerde' werking van het prijs-
mechanisme : er bestaat geen vooraf voorgeschreven loon-
verhouding tussen soorten arbeid, bijv. (hoog-) geschool-
de en ongeschoolde!

Voor Nederland biedt de auteur een volledig semi-
makro model aan, dat ons in staat stelt om enige ken-
merken van de kwantitatieve inkomensverdeling te
Verklaren' en variatie- en optimaliseringsoefeningen te
demonstreren. Evenzeer verdient de onorthodoxe poging
om met 'gemeten nut' (of 'welfare') te werken nadruk-
kelijk de aandacht, evenals trouwens nog tal van andere
zaken uit deze stimulerende studie. We noemen er
enkele: de definitie van inkomen (inkomen per verbrui-
ker na aftrek van belasting en onder bijtelling van ont-
vangen diensten); de begrippen billijkheid, rechtvaardig
inkomen, en niet-aanvaardbare inkomensverschillen
(o.a. tengevolge van aangeboren grotere begaafdheid
en/of betere opleiding door anderen betaald); het dilem-
ma tussen vergroten van het totale welzijn en een zo
rechtvaardig mogelijke verdeling. Ter bestrijding van
dit dilemma, beveelt Tinbergen naast bestaande instru-
menten ook enkele nieuwe aan. Ook zijn voorzichtige
suggestie-voor-de-wat-langere-termijn om de mogelijk-
heden voor het invoeren van een bekwaamheidsbelasting
eens grondig te bekijken (bruikbare psycho-technische
tests proberen te ontwikkelen!), verdient ons inziens niet
zonder meer met de opmerking te 'brave-new-world-
achtig' te worden afgedaan.

Tot slot, het lijkt wenselijk dat in ons land - in navol-
ging van de O.E.C.D. - binnen de overheid en binnen
het hoger onderwijs over fundamentele zaken als
'gelijkwaardiger levenskansen' een interdisciplinaire dis-
kussie op gang komt (liefst zo snel mogelijk met enige
handjes-en-voetjes). Met betrekking tot het onderwijs
(het vakgebied dat we enigszins kunnen overzien: denk
bijv. aan de brede inhoud van de Contourennota) zijn
vormen van geïnstitutionaliseerd interdisciplinair en
interdepartementaal overleg ons inziens zelfs dringend
geboden. Ook de studie van Tinbergen kan als een wenk
in deze richting worden opgevat. Zelf draagt deze al tal
van gesprekspunten aan. Naast reeds aangeduide en
andere onderwerpen zouden tevens de vele gemaakte
veronderstellingen (veelal nauwgezet geëxpliciteerd) eens
onder de loupe kunnen worden genomen.

M. Santema


142

-ocr page 149-

Reactie op boekbespreking

In Pedagogische Studiën van november 1975 (jrg. 52,11)
heeft Noordam een recensie van Lea Dasbergs: 'Groot-
brengen door kleinhouden als historisch verschijnsel'
(Meppel 1975), geschreven. Daaruit blijkt een groot ver-
schil in benadering van de historische pedagogiek tussen
Noordam en Dasberg. Als afdeling Historische Pedago-
giek van de subfakulteit Opvoedkunde van de Universi-
teit van Amsterdam stellen wij er prijs op te reageren op
deze recensie van Noordam, nu de discussie over aard
en betekenis van de historische opvoedkunde, o.a. door
de oprichting onlangs van de
'Belgisch-Nederlandse
Vereniging voor de geschiedenis van opvoeding en on-
derwijs', weer op gang komt.

De twee richtingen, waarvan de boven genoemde
auteurs markante vertegenwoordigers zijn, kunnen als
volgt kort worden samengevat. Bij Noordam ligt in de
historische pedagogiek de nadruk op de geschiedenis
van het opvoedkundig denken, zoals bv. blijkt uit zijn
bekende 'Inleiding'. Stromingen in de ideeëngeschiede-
nis, in het bijzonder de geschiedenis van de filosofie,
worden weergegeven met een uiteenzetting van de gevol-
gen voor het denken en handelen op het gebied van de
opvoedkunde. De sociale geschiedenis van het kind,
waarbij men niet de ideeën en bedoelingen bij opvoeding
en onderwijs tracht te achterhalen, maar de ervarings-
wereld van het kind, krijgt vanzelfsprekend ook bij
Noordam aandacht, maar dient meer ter illustratie, als
achtergrond van de zich ontvouwende pedagogiek, dan
als zelfstandig onderwerp van historisch onderzoek.

Bij Dasberg ligt het zwaartepunt juist omgekeerd; zij
heeft het in de allereerste plaats over de geschiedenis van
het kind, waarbij ze speciaal moeite doet zich los te
maken van de exclusieve aandacht, die daarbij altijd aan
het rijke kind is besteed. Zelfs van die rijke kinderen is
slechts een zeer klein gedeelte in aanraking gekomen met
'pedagogiek'. Het denken over opvoeding komt dan ook
bij Dasberg alleen ter sprake om voorbeelden te geven
van de maatschappelijke ontwikkeling van het kind en
de houding t.o.v. kinderen.

Een voorbeeld van het misverstand, dat ontstaat wan-
neer Noordam vanuit zijn opvatting het boekje van
Dasberg beoordeelt, biedt zijn afdoen van het centrale
Concept uit 'Grootbrengen door kleinhouden': jeugd-
land. Noordam stelt vast, dat Dasberg dit concept zou
ontlenen aan Goethe en Rousseau, terwijl Dasberg deze
auteurs alleen opvoert omdat ze toevallig ideeën hebben
geformuleerd over de opvoeding, die in overeenstemming
zijn met de door haar geconstateerde verandering in
de opvoedingspraktijk (zij het voorlopig alleen in een
kleine bovenlaag). Nadat Noordam de geringe invloed
van Rousseau in Nederland in herinnering heeft geroe-
pen, vraagt hij zich af waar de conceptie van jeugdland
dan wel vandaan kwam; na een apodictische vaststelling
dat Dasberg niet aangetoond heeft, dat jeugdland be-
staan heeft, gaat hij verder op zoek naar schrijvers, bij
wie iets van ideeën over jeugdland te vinden zou zijn.
Maar daar gaat 'Grootbrengen door kleinhouden' niet
over; om het 40 bladzijden lange hoofdstuk, waarin
Dasberg de ontwikkeling van jeugdland beschrijft af te
doen als alléén stelling gaat al te makkelijk heen langs
het materiaal, dat in dit hoofdstuk verwerkt is. De hierop
volgende kritiek op de naar Noordams mening onvol-
doende definiëring van de grens tussen volwassen en
niet-volwassen opent een discussie, die in de opvoed-
kunde een rijk terrein van theorievorming is geworden,
maar die historisch, waar het over het verschuiven van
die grenzen gaat, zonder schade met een aantal 'common
sense'-critcria kan en zelfs dient te worden gevoerd.

Over de waarde van de door Dasberg gekozen criteria
kan men van mening verschillen, evenals over de bruik-
baarheid van het concept jeugdland. Met name de wijze
waarop de afbraak van jeugdland in de laatste 35 jaar
door Dasberg verondersteld wordt te hebben plaatsge-
vonden, doet aan als een wat geforceerde constructie,
waar de geschiedenis gedwongen wordt enige lessen op
te leveren. Dat doet niets af aan de grote prestatie die
Dasberg geleverd heeft door in een beknopt, uitstekend
geschreven betoog een visie op de geschiedenis van het
kind te leveren, die voor de ontwikkeling van de histo-
rische opvoedkunde ons inziens van bijzondere beteke-
nis zal zijn. Aan die prestatie heeft Noordam in zijn
recensie geen recht gedaan, vandaar deze reactie.

H. Q. Röling

P. de Rooy

II. C. de Wolf

Reactie op boekbespreking 'Grootbrengen door kleinhouden als historisch
verschijnsel',

Pedagogische Studiën, 52,11, pag. 465.


143

-ocr page 150-

Persoon en Gemeenschap

28ste jaargang, nr. 5, januari 1976

Beschouwingen over de evolutie van de onderwijsuit-
gaven, door J. Strubbe

Is de toekomst van de V.U.B, bedreigd? door W. Debrock
Rapport over de opleiding van de leerkrachten, door
R. van de Veen, J. Humblet en M. De Jonghe
Basisonderwijs, ook in Afrika, door H. Van Daele
Wiskunde en de basisschool (II), door P. Melis
Her en der (berichten)

Het congres van de 'History of Education Society'

Uit andere tijdschriften

Boekbesprekingen

Pedagogische Tijdschrift Forum voor Opvoedkunde
Ie jaargang, nr. 3, maart 1976

Onwetendheid - een educatieve uitdaging, door F. W.
Prins

Verslag van een onderwijskundige studiereis naar de
Verenigde Staten, door E. De Corte
Het creatieve proces, het denkproces en het onderwijs,
door B. J. Wolters

De flexibiliteit van het onderwijsrecht (II), door W. J. G.
M. Gielen

Onderwij sopbouwwerk
Kroniek en documentatie
Boekbespreking

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
15e jaargang, nr. 3, maart 1976

De contourennota en speciaal onderwijs, door R. de
Groot

Het buitengewoon onderwijs in de contourennota, door
A. J. Wilmink

Speciaal onderwijs en de specialisten, door J. J. Dumont
Antwoord geven op de contourennota, door G. Ludeker
Integratie - geen simpele zaak, door W. E. Vliegenthart
Het speciaal onderwijs in de contourennota, door D. M.
A. van der Glessen
Berichten

Mededelingen

Inhoud andere tijdschriften

Glogauer W. (Hrs.), Neue Konzeptionen für individuali-
sierendes Lehren und Lernen,
Klinkhardt Verlagsbuch-
handlung, Heilbrunn, 1976, DM. 18,—

Hall C. S., De psychologie van Freud. Een inleiding.
(vertaling van: A Primer of Freudian Psychology,
1954), Kooyker bv., Rotterdam, 1975,/14,50

Kozdon B., Das Leistungsprinzip in Gesellschaft und
Schule,
Klinkhardt Verlagsbuchhandlung, Heilbrunn,
1976, DM. 16,—

Macmillan D. L., Verhaltensmodifikation; eine Ein-
führung für Lehrer und Erzieher,
(vertaling van: Behavior
Modification in Education, 1973), Kösel-Verlag, Mün-
chen, 1975, DM. 24,—

Madsen K. B., De ontwikkeling van de psychologie. Van
speculatieve filosofie tot experimentele wetenschap (ver-
taling van: Psykologiens Udvikling, 1970) Kooyker bv.,
Rotterdam, 1975, ƒ22,50

Mortensen K. V., De kindertekening. Ontwikkeling en
uiting
(vertaling van: Borneteging Udvikling og Udtryk,
1971), Kooyker bv., Rotterdam, 1975, ƒ17,50

Pietersen L. Taalsociologie, minderheden, tweetaligheid,
taalachterstand,
Tjeenk Willink bv., Groningen, 1976,
ƒ19,50

Schlyter Br., Kinderspel en speelgoed, (vertaling van:
Lek och Leksaker, 1951) Kooyker bv., Rotterdam, 1975,
ƒ18,50

Tawney D. (Ed.), Curriculum Evaluation Today: Trends
and Implications,
McMilland Education Ltd., London,
1975 £4.95

Uhle R., Geisteswissenschaftliche Pädagogik und kritische
Erziehungswissenschaft,
Kösel-Verlag, München, 1976,
DM. 19,80

Zedier H. P., Zur Logik von Legitimationsproblemen.
Möglichkeiten der Begründung von Normen,
Kösel-Ver-
lag, München, 1976, DM. 28,—

Ontvangen rapporten

Scholen-omscholen IIL 3e Interim-rapport Integratie-
projekt MA VO-LBO Franeker,
Christelijk Pedagogisch
Studiecentrum, Hoevelaken

Ontvangen boeken


144 Pedagogische studiën 1976(53) 144

-ocr page 151-

Samenvatting

Met dit artikel zetten wij onze reeks publikaties uit
de Sovjetunie voort. Het artikel is geschreven door
Prof. Zaporozec en twee medewerksters aan zijn
grote researchinstituut te Moskou, en is verschenen
in Sovetskaja Pedagogika, 1975 no.
6. De vertaling
werd gemaakt door Nadja Louwerse.

Zaporoiec (geb. 1905, spreek uit: Zaporózjets) is
de belangrijkste onderzoeker op het gebied van de
kleuterontwikkeling en het kleuteronderwijs in de
Sovjetunie.

Hij komt uit de school van Vygotskij en werkte al
vroeg met de bekende Russische psychologen Lurija
en A. N. Leont'ev samen. Van zijn talrijke publikaties
zijn er meerdere in Westerse talen vertaald. Wij vesti-
gen in het bijzonder de aandacht op zijn bijdrage in
Cole & Maltzman's Handbook of Contemporary
Soviet Psychology (1969), waarin hij zijn studies op
het gebied van de ontwikkeling van de waarneming
van het kleine kind samenvat.

Het artikel dat wij hier publiceren, geeft een indruk
van de bijdrage, die Zaporo'ec met zijn instituut
levert tot de vernieuwing van het kleuteronderwijs in
de Sovjetunie, waarbij met name de aansluiting bij het
basisonderwijs centraal staat. Omdat deze problema-
tiek ook in ons land actueel is, kozen wij juist dit
artikel uit. Een technische moeilijkheid bij de vertaling
vormden de voorbeelden die de auteurs geven uit het
Russische aanvangsleesonderwijs, omdat deze voor
degenen die de Russische taal niet kennen weinig
zullen aanspreken. De vertaalster heeft daarom een
aantal noten ter toelichting toegevoegd, terwijl som-
mige passages uit de oorspronkelijke tekst werden
weggelaten. In totaal betreft dit laatste echter niet
meer dan enkel zinnen.

C. F. van Parreren

pedagogische studiën 1976 (53) 145-152

1. Inleiding

In de pedagogiek, de kinderpsychologie en de ont-
wikkelingsfysiologie komen steeds meer gegevens
beschikbaar, die duiden op de enorme betekenis van
de kleuteropvoeding voor de ontwikkeling van de
menselijke persoonlijkheid. Krupskaja en Makaren-
ko hebben er terecht op gewezen dat de toekomst
van het kind in vele opzichten afhangt van de wijze,
waarop wij het kind gedurende zijn eerste levens-
jaren opvoeden. Grote invloed heeft dit in de eerste
plaats op de leerprestaties op school en op het ver-
loop van de cognitieve en de persoonlijl^eidsont-
wikkeling. De vernieuwing van de onderwijspro-
gramma's, waarbij deze werden afgestemd op de
huidige stand van wetenschap en techniek, de over-
gang naar voortgezet onderwijs voor iedereen, de
verkorting van de basisschoolperiode van vier naar
drie jaar en de verzwaring van de theoretische in-
houd van het basisonderwijs, stellen nieuwe, hogere
eisen aan het schoolrijpmaken van de kinderen en
aan de kleuteropvoeding in haar geheel.

Het probleem van de schoolrijpheid, waarmee ons
instituut zich bezighoudt, omvat twee aspecten. Het
eerste aspect betreft de organisatie van het pedago-
gische werk van de kleuterschool als geheel, waar
dat gericht is op het tot stand brengen van een alge-
mene psychologische schoolrijpheid bij het kind.
Het tweede aspect bestaat in een speciale voorberei-
ding van de kinderen voor de vakken die ze op de
basisschool zullen krijgen. Het eerste en naar onze
vaste overtuiging belangrijkste aspect komt hierop
neer, dat door een adequate organisatie van de
opvoeding en vorming in alle leeftijdsgroepen van
de kleuterschool zorg wordt gedragen voor een
werkelijk veelzijdige en harmonische ontwikkeling
van het kind (in lichamelijk, cognitief, moreel en
esthetisch opzicht). Meer dan tien jaar geleden het
geval was, gaat men er tegenwoordig van uit, dat
kinderen die naar de 'grote' school gaan, niet zozeer
over bepaalde speciale kennis en vaardigheden zul-
len beschikken, als wel dat ze in staat zijn tot meer
complexe vormen van cognitieve analytisch-synthe-
tische activiteit en dat persoonlijkheidseigenschap-
pen zoals werklust en het vermogen om taken tot
uitvoering te brengen een hoger ontwikkelingsniveau
hebben bereikt.

Vernieuwing van het kleuteronderwijs en schoolrijpheids-
problematiek

A. V. ZAPORoiEC, L. E. 2urova, T. V. Taruntaeva
Instituut voor onderzoek van het kleuteronderwijs. Moskou

145


-ocr page 152-

A. V. Zaporoiec, L. E. Zurova, T. V. Taruntaeva

Tegen de achtergrond van bovengenoemde over-
wegingen heeft ons instituut een nieuw programma
voor de kleuterschool ontworpen, waarbij zowel
van eerder verricht onderzoek, als ook van de nieuw-
ste bevindingen op het gebied van onderwijs en
opvoeding werd uitgegaan; de cognitieve inhoud
van het programma werd verzwaard waarbij reke-
ning gehouden werd met de hogere eisen, die mo-
menteel gesteld worden op het gebied van de
lichamelijke, cognitieve, morele en esthetische op-
voeding, zodat een hoger algemeen ontwikkelings-
niveau en een betere voorbereiding van de kinderen
op de basisschool bereikt kon worden. Dit program-
ma werd voorgelegd aan en bekrachtigd door het
Ministerie van Onderwijs en vond vanaf 1969-1970
ingang op de kleuterscholen. Bijzondere aandacht
werd in dit programma besteed aan het preciseren
van de leerstof, bestemd voor de oudere jaargroep
van de kleuterscholen. Om de kleuterleidster te
helpen bij het realiseren van het nieuwe programma
hebben medewerkers van het instituut dertig hand-
leidingen en aanbevelingen gepubliceerd inzake
problemen, die de lichamelijke, morele, cognitieve,
esthetische en technische opvoeding alsook het
schoolrijpmaken van de kinderen betreffen.

Het inzicht dat de algemene opvoeding op de
kleuterschool van centrale betekenis is, sluit even-
wel naar onze mening een speciale voorbereiding
van de kinderen op de school - onderwijs in de be-
ginselen van lezen en wiskunde - zeker niet uit. Men
moet de speciale voorbereiding van het kind niet
zien in oppositie tot zijn algemene voorbereiding,
maar trachten te komen tot een organisch verband,
tot een maximale eenheid tussen beide. Bovendien
is uit pedagogisch, psychologisch en fysiologisch
onderzoek, dat de laatste jaren op het Instituut voor
onderzoek van het kleuteronderwijs en aan andere
wetenschappelijke instellingen in de U.S.S.R. en
daarbuiten is verricht, naar voren gekomen, dat de
psychofysiologische mogelijkheden van kleuters
veel groter zijn dan tot nu toe werd aangenomen.
Het is gebleken, dat bij een adequate organisatie
van het onderwijsproces, kleuters zich kennis kun-
nen eigenmaken, cognitieve operaties kunnen gaan
beheersen en over persoonlijkheidseigenschappen
kunnen gaan beschikken die men vroeger alleen bij
veel oudere kinderen mogelijk achtte.

In verband hiermee hebben we eerst nagegaan in
hoeverre aan kleuters de beginselen van wiskunde
en lezen kunnen worden geleerd. Onderzoek in deze
richting leek ons zeer actueel, aangezien het de
mogelijkheid biedt om de voorbereiding van de
kinderen op de school te verbeteren, om hen te
wennen aan systematisch werken en om het niveau
van hun cognitieve ontwikkeling te verhogen. Tevens
kunnen zodoende de leerplannen voor de aanvangs-
klassen van het basisonderwijs enigszins worden
ontlast, zodat daar extra tijd vrijkomt voor de
creatieve, technische, en lichamelijke opvoeding van
de leerlingen. Het onderzoek was interdisciplinair
van opzet. De nieuwe programma's en methoden
om kleuters de beginselen van wiskunde en lezen
bij te brengen (Taruntaeva, Ëurova) werden experi-
menteel geëvalueerd; daarnaast werd het verloop
van de intellectuele ontwikkeling van de kinderen
onderzocht met behulp van de door L. Venger ont-
wikkelde diagnostische methoden^; tenslotte werd
nagegaan hoe het gesteld was met hun vermoeibaar-
heid en hun vermogen om taken tot uitvoering te
brengen. (Kistjakovskaja, Terechova).

2. Onderwijsprogramma's voor zesjarigen

Eerst gingen we na hoe de mogelijkheden lagen voor
kinderen van zes jaar, in de oudste groep van de
kleuterschool, ten aanzien van het leren van de be-
ginselen van wiskunde en van lezen, waarbij ons
programma overeenkwam met de eerste helft van
het traditionele programma voor de eerste klas. Er
werd voor gezorgd, dat het experimentele onderwijs
een geïntegreerd bestanddeel van het normale onder-
wijs op de kleuterschool vormde. Aan wiskunde
werd per week twee maal dertig minuten besteed,
terwijl voor lezen driemaal dertig minuten werd uit-
getrokken. De opzet van het experimentele onder-
wijs was zodanig, dat ons programma er niet alleen
toe leidde, dat de kinderen zich een bepaalde hoe-
veelheid kennis en vaardigheden eigen maken, maar
dat het ook een bredere invloed heeft op de ontwik-
keling: het programma stelt de kinderen in staat
bijzondere gebieden van de werkelijkheid te ont-
dekken - het klankmateriaal van de taal en wiskun-
dige voorstellingen - en leert hun zich in deze gebie-
den te oriënteren. Rekening houdend met de psy-
chofysiologische eigenschappen van het kind, gaven
we het experimentele onderwijs bij voorkeur niet in
de vorm van lessen, maar in combinatie met ver-
schillende activiteiten met materiaal: didactische
spelletjes, het maken van dingen enz. Bij de uitwer-
king van ons programma voor zesjarigen maakten
we gebruik van de resultaten van het onderzoek van
Gal'perin over de rol van het meten bij de vorming
van het getalbegrip en van onderzoekresultaten van
o.a. Markugeviö en LeuSina met betrekking tot de
invoering van het begrip verzameling in het kleuter-
en basisonderwijs. Tevens baseerden we ons op
gegevens uit experimenten, die eerder in verschillen-


146

-ocr page 153-

Vernieuwing van het kleuteronderwijs en schoolrijpheidsproblematiek

de afdelingen van ons instituut waren uitgevoerd
door o.a. Nepomnjascaja, Taruntaeva en Scedro-
vickij.

Bij het bepalen van de inlioud van het program-
ma hebben we bijzondere aandacht besteed aan
handelingen met direct-waarneembare concrete ver-
zamelingen, aan de onderlinge betrekkingen tussen
deel en geheel, aan het verrichten van zeer eenvou-
dige metingen en aan het tot stand brengen van
zinvolle algemene voorstellingen ten aanzien van het
getal en van kwantitatieve relaties. Vervolgens kon-
den op deze basis rekenoperaties - optellen, aftrek-
ken en oplossingsmethoden voor eenvoudige reken-
opgaven - worden aangeleerd. In de speel-leersitua-
ties werkten de zesjarigen enthousiast met verzame-
lingen bestaande uit reële objecten, stukken speel-
goed, plaatjes, enz.; de kinderen vergeleken deze
verzamelingen onderling, stelden het aantal ervan
vast en voerden operaties uit als het bijeenvoegen,
het maken van doorsneden en het aanvullen van
verzamelingen. Bij het verdelen van een heel object
in een aantal gelijke delen leerden de kinderen de
relaties tussen deel en geheel vast te stellen en op
grond daarvan conclusies te trekken over de ge-
gevens, van waaruit was uitgegaan, en omgekeerd.
Ter illustratie het volgende: Tijdens een van de
lessen deelde de kleuterleidster evenals de kinderen
een blaadje papier in vieren; haar blaadje was even-
wel kleiner dan dat van de kleuters. Zij vroeg hun
een kwart te laten zien. De kinderen voerden deze
opdracht uit. Vervolgens liet de leidster een kwart
van haar blaadje zien. De kinderen waren duidelijk
verbaasd: 'Je noemt de delen hetzelfde, maar toch
zijn ze verschillend - het ene is groter, het andere
kleiner. Hoe kan dat nu'? Bij de analyse van de
resultaten kwamen de kinderen tot de conclusie, dat
hun blaadje van begin af aan een ander formaat
gehad moest hebben dan dat van de kleuterleidster.
De kleuters leerden geleidelijk zeer eenvoudige me-
tingen te verrichten en begonnen te begrijpen, dat
het verkregen kwantitatieve resultaat bepaald wordt
door de verhouding van de gebruikte maat tot dat
wat gemeten wordt. Aanvankelijk waren de kleuters
verbluft, wanneer ze, bij het afpassen van een hoe-
veelheid water in twee gelijke kannen met behulp
van glazen en kleine kopjes, verschillende resultaten
kregen. Kolja V. (6;4) zei bijv.: 'Ik had drie glazen
nodig, maar Vova zes kopjes; we hebben zeker niet
goed gemeten'. Maar Vova B. had al gauw begrepen
waarom het hier ging: 'Het komt, omdat een glas
groot en een kopje klein is'. Vervolgens losten de
kinderen met succes meer gecompliceerde opgaven
op. Op de vraag van de kleuterleidster hoeveel water
twee glazen en twee kopjes samen bevatten (waarbij
één glas water gelijk is aan twee kopjes )antwoord-
den de kinderen in koor: 'drie glazen of zes kopjes'.

Nadat de kinderen hadden leren werken met wille-
keurig gekozen maateenheden, werden ze vervolgens
vertrouwd gemaakt met het gangbare metrieke
stelsel (het meten van afstanden en het bepalen van
gewicht). Gelijktijdig werden ze getraind in het
onderscheiden van vormen van objecten en in het
opsporen van de elementen ervan (zijden, hoeken
enz.). De elementaire wiskundige voorstellingen die
de kinderen zich in de speel-leersituaties verwierven,
vormden de noodzakelijke basis voor de daarop-
volgende kennismaking met de wetmatige sequentie
binnen de rij van de natuurlijke getallen en voor het
verwerven van rekenvaardigheden binnen de gren-
zen van honderd. Zij leerden: het gebruik van cijfers;
het hanteren van symbolen ter aanduiding van
rekenoperaties (optellen, aftrekken) en van wiskun-
dige relaties (is gelijk, groter dan, kleiner dan);
optellen en aftrekken (binnen de grenzen van
honderd); eenvoudige en niet te ingewikkelde opga-
ven oplossen en zelf samenstellen.

Het programma dat we gebruikten om zesjarigen
te leren lezen, kwam slechts formeel overeen met de
helft van het programma voor de eerste klas. In feite
waren de beide programma's qua inhoud totaal ver-
schillend: uitgaande van de onderzoekingen van
El'konin hebben we aanzienlijk meer aandacht be-
steed aan de ontwikkeling van het fonematische
gehoor en aan het aanleren van de klankanalyse
van woorden, omdat juist deze aspecten naar onze
mening de grondslag vormen voor het leren lezen.
In de eerste fase, die vrij lang duurt en waarin de
letters nog niet zijn geïntroduceerd, leerden de
kinderen woorden van praktisch iedere moeilijk-
heidsgraad in klanken te analyseren, waarbij zij
klinkers en harde en zachte medeklinkers^ leerden
onderscheiden. Zij legden met behulp van gekleurde
fiches woorden die door de kleuterleidster werden
gedicteerd, waarbij voor elke klank een fiche werd
neergelegd. Op deze wijze wordt juist de klankkant
van het woord geanalyseerd: de kinderen stelden,
dat er in het woord
jama (kuil) vier klanken en in
het woord
kon" (ros) drie klanken voorkomen".
Deze grondige werkwijze bevordert het ontstaan van
een zeer genuanceerde oriëntering in de complexe
relaties die bestaan tussen klank en letter. Wanneer
men de kinderen bijv. vraagt woorden te noemen
die uit drie klanken bestaan, dan noemen ze behalve
woorden van het type
iuk (kever), rak (kreeft) ook
ëi (egel) en jug (zuiden). Hieruit blijkt dat de kin-
deren hebben begrepen, dat deze woorden uit drie
klanken bestaan, ook al worden ze met twee letters
geschreven. Dit materiaal wordt eigen gemaakt aan


147

-ocr page 154-

A. V. Zaporoiec, L. E. Zurova, T. V. Taruntaeva

de hand van verbale spelletjes en raadsels, die lopen
van het opnoemen van woorden tot het kiezen van
woorden met een bepaalde klankstructuur. De kin-
deren losten alle opgaven (in spelvorm) enthousiast
en met succes op. In het wedstrijd-spelletje 'wie kan
de meeste woorden opnoemen' noemden de lln.
woorden die voldeden aan het volgende ingewik-
kelde model: harde medeklinker, klinker, zachte
medeklinker, klinker^.

Op grond van het onderwijsprogramma leerden
de kinderen bovendien het volledige Russische alfa-
bet^; bovendien leerden ze correct en vloeiend hele
woorden te lezen; de helft van de kinderen kon ook
hele zinnen lezen. De leessnelheid bedroeg tegen het
einde van de onderwijsperiode gemiddeld 40-50
woorden per minuut. De kleuters legden vrij gecom-
pliceerde zinnen met voorzetsels en voegwoorden,
die ze van een bandopname afluisterden®.

De kinderen van zes jaar leerden niet alleen lezen,
maar wij zagen met plezier, dat ze in staat waren tot
vrij complexe generalisaties op het gebied van de
taal. Tijdens één van de lessen bijv. - de kinderen
hadden toen alle klinker-letters al gehad - kregen
ze de eerste medeklinker, de w; de kleuterleidster
zei: 'Jullie zien dat we met de letter
m, zowel de
klank
m in het woord mama, als ook de klank m'
in het woord miska (schaal) aangeven. Hoe kun je
er nu bij het lezen achterkomen of de letter hard of
zacht moet worden uitgesproken?' Vitja S. ant-
woordde : 'Als we bijv. het woord
Moskva (Moskou)
gaan lezen, dan staat na
m de letter o; de letter m
moet dan dus hard worden gelezen; maar in het
woord
mëd (honing) staat na de m de letter ë; dan
moet de
m dus zacht gelezen worden'. Julja D. voeg-
de hieraan toe: 'Eerst moetje kijken welke klinker
achter de medeklinkerletter staat en dan pas moet
je gaan lezen"'. Onder invloed van het leesonderwijs
werd het taalgebruik van de kinderen over de gehele
linie veel zuiverder; zij maakten kennis met de
bijzondere werkelijkheid van het klankmateriaal
van de taal en leerden zich hierin te oriënteren. Dit
laatste bleek later grote waarde te hebben voor het
onderwijs in de grammatica en de syntaxis van de
moedertaal op de basisschool.

Als gevolg van het experimentele onderwijs ver-
wierven de kinderen niet alleen een bepaalde hoe-
veelheid kennis en vaardigheden op het gebied van
de wiskunde en het lezen, maar ze kwamen ook
belangrijk verder in hun algemene cognitieve ont-
wikkeling. Dit blijkt uit de resultaten van een onder-
zoek dat werd uitgevoerd met behulp van diagnos-
tische methoden, die speciaal werden ontwikkeld op
het laboratorium voor ontwikkelingsfysiologie van
ons instituut onder leiding van L. Venger. Bijzonder
opmerkelijk is de toename - met bijna 50% - van
die scores waarin beheersing van bepaalde aspecten
van het leergedrag tot uitdrukking komt. De kinde-
ren leerden o.a. de instructie van de kleuterleidster
op te volgen en hun eigen handelingen in overeen-
stemming met het gegeven voorbeeld te controleren.
Fundamentele verschuivingen deden zich voor in de
aard van de generalisaties van de kinderen. Er is
vanzelfsprekend nog geen sprake van echte weten-
schappelijke begrippen; eerder kan men spreken van
karakteristieke algemene voorstellingen. Zij bevat-
ten a.h.w. de kiemen van de wetenschappelijke
begrippen, die vervolgens tijdens het onderwijs op
school worden geleerd: in deze voorstellingen be-
ginnen in aanschouwelijk-schematische vorm be-
paalde essentiële relaties tussen verschijnselen tot
uitdrukking te komen. Gedurende het leerjaar deden
zich ook andere positieve veranderingen voor in de
scores op de tests, nl. ten aanzien van complexe
perceptieve handelingen, van het niveau van de be-
heersing van logische operaties (met name classifi-
catie) en van de ruimtelijke voorstellingen. Zeer
belangrijk is dat, blijkens diagnostische toetsing, het
niveau van de cognitieve ontwikkeling bij kinderen
in de experimentele groepen aanzienlijk hoger ligt,
dan bij kinderen uit de controlegroepen die het
gewone programma van de kleuterschool hadden
doorlopen.

Uit de analyse en de verwerking van de resultaten
van het onderzoek naar de gezondheidstoestand van
de kinderen, hun vermogen om taken tot uitvoering
te brengen en hun vermoeibaarheid, kunnen de vol-
gende conclusies worden getrokken:

1. De resultaten van drie onderzoeken bij kinderen
uit de experimentele groepen laten zien, dat de
scores voor hun lichamelijke ontwikkeling en

• conditie in het algemeen bevredigend zijn en niet
afwijken van de desbetreffende scores bij leeftijd-
genootjes, die op gewone kleuterscholen zitten.

2. Toen we het vermogen van de kinderen om taken
tot uitvoering te brengen analyseerden, - gelet
werd zowel op hun activiteit tijdens de lessen in
het algemeen, als ook op de uitvoering van speci-
ale aan een tijdslimiet gebonden opdrachten -
bleek deze zich in de loop van het jaar gunstig te
ontwikkelen.

3. De duur van de lessen liep soms uit tot 35 minu-
ten en meer, hoewel strikt de hand werd gehou-
den aan het rooster; dit gold niet alleen voor de
lessen in wiskunde en in lezen maar ook voor de
muziek-, teken- en gymnastieklessen en had tot
gevolg dat er minder tijd overbleef om naar bui-
ten te gaan.


148

-ocr page 155-

Vernieuwing van het kleuteronderwijs en schoolrijpheidsproblematiek

3. Het onderwijs aan vijfjarigen

Naast de voortzetting van het onderzoek dat was
bedoeld om de experimentele programma's en
onderwijsmethoden voor kinderen van zes jaar bij
te schaven, hebben we tegelijkertijd het onderzoek
uitgebreid naar de leeftijdsgroep van vier tot vijf
jaar: hierdoor wilden we nagaan, of het psycholo-
gisch en pedagogisch mogelijk is ook kinderen van
deze leeftijd de beginselen van wiskunde en van
lezen bij te brengen. Bij de uitwerking van de pro-
gramma's voor beide vakken hadden we steun aan
de resultaten van onderzoek dat eerder op ons
instituut in deze richting was verricht met kinderen
uit de jongste leeftijdsgroepen. Bovendien speelde
bij het opzetten van de programma's het plan mee
om een driejarige leergang in beide vakken voor de
kleuterschool te ontwikkelen.

Er werd een programma opgesteld om kinderen
van vijf jaar de beginselen van wiskunde bij te
brengen.

Tellen tot tien. De vorming van ideeën over het getal op
basis van het opereren met aanschouwelijk gegeven
verzamelingen en op basis van het meten van groothe-
den. Leren om bij het tellen te abstraheren van grootte,
vorm en positie van de getelde objecten. Inzicht in het
feit dat het verkregen resultaat niet afliangt van de rich-
ting waarin de objecten worden geteld. Het kennen van
de cijfers, gedrukt en in handschrift. Heen en terug tellen.
Rangtellen en hoeveelheden tellen binnen de grenzen
van tien. Het tellen van groepjes. Het delen van een heel
object in een aantal gelijke delen. Geometrische figuren:
cirkel, vierkant, rechthoek, driehoek, bol, kubus, cylin-
der; het oriënteren in de ruimte; het bepalen van de
positie van een bepaald object met betrekking tot het
kind zelf of met betrekking tot andere objecten (links-
rechts, voor-achter, boven-onder); het oriënteren in de
tijd: het kennen van de dagen van de week in de juiste
volgorde, en van de naam van de lopende maand.

Uit het onderzoek kwam naar voren dat kinderen
van vijf jaar het experimentele programma in het
algemeen zonder moeilijkheden verwerkten: ze
leerden zeer eenvoudige operaties uit te voeren met
aanschouwelijke gegeven verzamelingen en een heel
object in een aantal gelijke delen te verdelen. Zij
konden een betrekkelijk ingewikkelde relatie tussen
verzamelingen bevatten.

Katja N. (5;4) zei bijv., toen ze de kinderen die
aan het spelen waren telde: 'Hier zijn vijf meisjes
en vier jongens; er zijn meer meisjes en minder
jongens.'

Petja K. (5; 6) vertelde het volgende over zichzelf
en zijn jongste broertje: 'Vova en ik gaan samen
naar de kleuterschool en hier zijn we met allemaal
kindertjes, maar thuis zijn we met mama, papa en
oma; daar zijn we met vijf mensen in één gezin.'
Toen de kinderen een hele papieren cirkel eerst in
tweeën en daarna in vieren moesten delen, verklaar-
den ze: 'eerst kregen we grote delen, maar nu kleine;
maar het zijn er dan nu ook meer'.
De vijfjarigen leerden goed tot tien en vanaf tien
weer terug te tellen. Bij het bepalen van het aantal
abstraheerden ze van de grootte, de vorm en de
ruimtelijke positie van de getelde objecten.

Het is interessant op te merken, dat vijfjarige
kinderen beter dan zesjarige op grond van de directe
indruk bepaalde kwantitatieve relaties vatten tussen
twee groepen objecten. Bij het vergelijken van twee
groepen kubussen zeiden ze bijv., terwijl ze beslist
niet geteld hadden: 'Hier zijn er meer, daar minder,
deze kubussen moet je daarortl wegdoen, dan zijn
er evenveel'. De kinderen bewezen de juistheid van
hun uitspraak door de kubussen in paren bij elkaar
te zetten. Daarnaast ondervonden kinderen van
deze leeftijd evenwel bepaalde moeilijkheden in het
aanleren van meethandelingen. Vermoedelijk komt
dit, doordat ze objecten beoordelen op grond van
een globale, ongedifferentieerde indruk, zonder dat
ze nog in staat zijn bepaalde afzonderlijke eigen-
schappen te abstraheren en deze kwantitatief te
vergelijken. Dit alles bracht ons tot de conclusie,
dat aan ons programma voor vijQarigen noodzake-
lijkerwijs een propedeuse in de groep van vierjarigen
moet voorafgaan, wil ons experimentele onderwijs
succes hebben.

Bij de samenstelling van het programma voor het
lezen maakten we gebruik van wat we gevonden
hadden, nl. dat vijfjarigen grote belangstelling heb-
ben voor het klankaspect van woorden. Ook was
ons gebleken dat kinderen van vijf jaar onder de
condities van groepsonderwijs slechts met grote
moeite en inspanning de beginselen van het letter-
greep-lezen meester worden; ongeveer 50% van deze
leeftijdsgroep leert dan ook niet lezen. In verband
hiermee stelden wc ons in ons programma het vol-
gende ten doel: het aanleren van de klankanalyse
van woorden met elke willekeurige klankstructuur,
waaronder woorden met clusters van klinkers en
medeklinkers; het vermogen om klanken te difieren-
tiërcn in klinkers en medeklinkers, en de laatste in
harde en zachte, alsinede kennis van alle klinker-
letters. We achtten het binnen ons programma haal-
baar, dat de kinderen tegen het einde van het leerjaar
vier medeklinkers zouden kennen en dat ze eraan
toe zouden zijn om het lettergreep-lezen te leren.
Hierbij gingen we van de overweging uit, dat het
overgrote deel van de kinderen uit deze leeftijds-
groep tegen het einde van het leerjaar zes jaar is


149

-ocr page 156-

A. V. Zaporoiec, L. E. Zurova, T. V. Taruntaeva

geworden; zoals uit ons onderzoek was gebleken,
willen kinderen van zes jaar erg graag leren lezen.
Wanneer het onderwijs in de hoogste leeftijdsgroep
wordt onderbroken, voordat met lezen is begonnen,
gaan de kinderen 's-zomers samen met hun ouders
lezen. Dit leidt vaak tot het ontstaan van letter-lezen,
dat in de loop van het verdere onderwijs slechts met
grote moeite kan worden overwonnen.

De onderwijsresultaten laten zien, dat de kinderen
het gehele programma goed aankonden. Onze leer-
lingentjes konden praktisch ieder woord dat we hun
aanboden op zijn klanken analyseren, en daarbij de
klinkers en de harde en zachte medeklinkerklanken
aangeven. De kinderen oriënteerden zich aan de
klankstructuur van de woorden. Kinderen van vijf
jaar bleken volkomen in staat te zijn zich die regels
van de Russische spelling eigen te maken, die samen-
hangen met de aanwezigheid van harde en zachte
medeklinkers. Alle kinderen leerden gescandeerd
lettergreep-lezen met in totaal vier medeklinker-
letters en alle klinker-letters. Zoals uit verder onder-
zoek bleek, had dit een gunstige invloed op het
leesonderwijs aan dezelfde kinderen, wanneer ze in
de voorbereidingsgroep voor de 'grote' school zaten.

4. Onderwijsprogramma's voor de vierjarigen

Het propedeutische onderwijs aan kinderen van
vier jaar bestond uit speel-leersituaties, waarin we
hen op elementaire wijze vertrouwd maakten met
de grootte, de vorm en het aantal van objecten. De
kinderen leerden om de vorm van geometrische
figuren en van reële objecten te onderscheiden, om
eigenschappen als lengte, hoogte en breedte van
deze objecten op te sporen en om deze kwantitatief
te vergelijken (langer-korter, hoger-lager, breder-
smaller, gelijk); voorts leerden ze twee groepen te
vergelijken en te verklaren of het aantal elementen
waaruit deze bestaan gelijk is, of dat dit aantal in
de ene groep groter (kleiner) is, dan in de andere
groep. Na een voorbereidende training in het verge-
lijken en op zeer eenvoudige wijze veranderen van
aanschouwelijk gegeven verzamelingen (gelijkma-
ken van verzamelingen, vermeerderen of verminde-
ren van één van de verzamelingen ten koste van de
andere), leerden we de kleuters tellen binnen de
grenzen van vijf. Uit ons onderzoek kwam naar
voren, dat kinderen van vier jaar zich met succes de
inhoud van het experimentele programma eigen-
maken en dat de elementaire wiskundige voorstel-
lingen van deze kinderen zich gedurende het jaar in
vrij aanzienlijke mate ontwikkelen. Een belangrijk
resultaat is het feit, dat de kinderen geleidelijk
leerden om bij concrete voorwerpen kwantitatieve
relaties te onderscheiden van andere eigenschappen
en relaties.

Terwijl ze vroeger grootte en aantal verwarden
en bijv. beweerden dat een groep, die uit drie grote
ballen bestaat meer elementen bevat dan een groep
bestaande uit vijf kleine balletjes, gingen ze nu op
het essentiële kenmerk van de te vergelijken verza-
melingen af d.m.v. het vaststellen van de één-op-
één relatie tussen de elementen. De vierjarigen kon-
den tot vijf tellen en kozen zonder enige moeilijkheid
tijdens het spelen de voor een bepaald aantal poppen
vereiste hoeveelheid dekentjes, stoeltjes en kopjes.
De oefeningen die we met de kinderen deden,
waren bedoeld om hun te leren bepaalde eigenschap-
pen van objecten te abstraheren en deze onderling
kwantitatief te vergelijken; bovendien vormden deze
oefeningen een goede voorbereiding op het latere
leren van meethandelingen, die volgens een aantal
wiskundigen, psychologen en didactici een belang-
rijke rol spelen bij de totstandkoming van zinvolle
algemene voorstellingen met betrekking tot het ge-
tal.

Bij de samenstelling van het programma dat de
kinderen van vier jaar voorbereidt op het toekom-
stige leesonderwijs, hebben we er in de eerste plaats
naar gestreefd om ons programma in het reeds op
de kleuterschool bestaande programma voor de
moedertaal te integreren. Op grond van eerder door
ons verricht onderzoek wisten we, dat deze kinderen
nog niet toe zijn aan de klankanalyse van woorden,
aangezien deze analyse voor kinderen van deze
leeftijd een te ingewikkelde mentale handeling
vormt. In de literatuur is evenwel vaak gewezen op
een speciale belangstelling van vierjarigen voor
karakteristieke oefeningen aan de vorm van het
woord. Deze spontane belangstelling dooft gewoon-
lijk vrij snel uit en moet dan op latere leeftijd weer
speciaal worden gewekt. Bij het opzetten van ons
programma hielden we rekening met deze voor
kinderen van vier jaar kenmerkende eigenschap. Er
werd een speciaal systeem van spelletjes uitgewerkt,
dat was bedoeld om het fonematische gehoor van
de kinderen te ontwikkelen en om hun een nieuwe
benadering van de taal bij te brengen waardoor deze
niet alleen communicatie-middel, maar ook studie-
object wordt.

Het verloop en de resultaten van het onderwijs
wijzen uit, dat de vierjarigen alle hun aangeboden
opgaven gemakkelijk baas konden. Ze deden met
veel plezier de meest verschillende, speciaal gekozen
klankspelletjes, zochten in woorden gelijke klanken
op, kozen woorden met een bepaalde klank enz.
Bijzonder interessant lijkt ons het feit, dat kinderen


150

-ocr page 157-

Vernieuwing van het kleuteronderwijs en schoolrijpheidsproblematiek

van deze leeftijd onvergelijkelijk veel gemakkelijker
en beter dan vijf- en vooral zesjarige kleuters harde
en zachte medeklinkers differentiëren zonder dat dit
op enige moeilijkheid stuit. Weliswaar werkten we
in deze groep nog niet met definities en namen van
klanken (klinkers, medeklinkers); maar op de vraag
van de kleuterleidster om bijv. een woord te noemen
dat met dezelfde klank begint als het woord
lisa
(vos), noemde geen van de kinderen woorden die
met de corresponderende harde medeklinker begin-
nen; sterker nog, toen de leidster zelf als voorbeeld
het woord
lampa (lamp) noemde, begonnen de
kinderen verbaasd te lachten: 'Dat begint heel
anders! Het gaat om /' en niet om /!' We hebben de
indruk dat de lessen waarin het fonematische gehoor
wordt ontwikkeld en waarin bepaalde elementen
van de klankanalyse worden geleerd, als onderdeel
van het programma voor de ontwikkeling van het
taalgebruik bij kleuters van vier jaar, een gunstige
invloed hebben op het lees- en schrijfonderwijs aan
deze kinderen, wanneer ze in de twee volgende
groepen van de kleuterschool zitten.

Ons pedagogisch-psychologische onderzoek heeft
ons aanvullende experimentele gegevens verschaft-
over de grote reserves, die de kleutertijd in zich bergt
en over de psychofysiologische mogelijkheden van
de kleuter op het gebied van dc cognitieve ontwikke-
ling en het zich eigenmaken van betrekkelijk com-
plexe kennis en vaardigheden. Het onderzoek heeft
laten zien dat kinderen van vier jaar de beginselen
van wiskunde en van lezen kunnen Ieren onder de
condities van groepsonderwijs op de kleuterschool.
Dit onderwijs draagt ertoe bij, dat het niveau van
ontwikkeling en van schoolrijpheid van de kinderen
aanzienlijk wordt verhoogd. Onze onderzoekingen
hebben uitgewezen dat pas dan optimale pedago-
gische condities kunnen worden gecreëerd, wanneer
de wijze van presentatie van de leerstof en de typen
van onderwijs-leerprocessen zodanig worden geko-
zen, dat daarbij rekening wordt gehouden met de
eigenschappen van kinderen van een bepaalde leef-
tijd, met o.a. hun vermogen taken tot uitvoering te
brengen, hun vermoeibaarheid en de in de kleuter-
tijd dominerende vormen van spelactiviteit. Kleuters
kunnen veel Ieren; wil het onderwijs echter bij hen
goede resultaten hebben, dan dient men niet te
vergeten, dat deze kinderen nog klein en hun
krachten nog beperkt zijn en dat ze een bijzondere
mentale gesteldheid en hun eigen kinderlijke ver-
langens en interesse hebben.

Men mag kinderen van vijf en zes jaar niet op
een lijn stellen met schoolgaande kinderen, enkel
op grond van hun mogelijkheden wiskunde en lezen
te leren. Het is erg belangrijk dat niet alleen wordt
rekening gehouden met het feit, dat ze zich bepaalde
kennis en vaardigheden kunnen eigenmaken, maar
dat ook wordt stil gestaan bij de volgende vragen:

- Welke lichamelijke en mentale energie vraagt dit
van hen?

- Wat is uit fysiologisch oogpunt de beste indeling
van hun werk?

- Welke motieven spelen mee in hun gedrag?

- In welke vorm kan een kind van deze leeftijd de
leerstof het beste bevatten?

- Bij welke vormen van activiteit en van interactie
met de kleuterleidster maakt het kind zich de stof
het beste eigen?

- Onder welke van dergelijke condities sorteert het
leren een maximaal effect?

We moeten eraan denken dat met name in het spel,
en in de beeldende, muzikale en constructieve
activiteit vermogens bij het kind tot ontwikkeling
komen, die later in het geheel niet of slechts met
moeite ontwikkeld kunnen worden, en dat het juist
deze vormen van activiteit zijn waarmee het kind
zich op de kleuterschool bij voorkeur bezig houdt.
Wanneer het wiskunde- en leesonderwijs, dat gericht
is op de ontwikkeling van linguïstische en mathema-
tische vermogens van de kinderen, geleidelijk in het
op de kleuterschool bestaande programma wordt
geïntegreerd, waarbij men maximaal rekening houdt
met de mogelijkheden van het jonge kind, dan biedt
dit de school de mogelijkheid om in de verdere ont-
wikkeling dat wat reeds in de kleutertijd is gedaan,
voort te zetten en te stabiliseren.

Noten van ik' vertaalster:

1. Vgl. hiervoor het artikel van Venger gepubliceerd in
Pedagogische Studiën 1975, no. 10.

2. Het Russisch kent de oppositie harde/zachte mede-
klinkers. De hardheid resp. zachtheid van een mede-
klinker kan in geschreven taal aangeduid worden
door de op de betrefTende medeklinker volgende
klinker. Zie voor beknopte informatie over het
Russisch 'Sovjet-psychologen aan het woord' (Van
Parreren en Carpay, 1972).

3. Het woord jama (kuil) dat vier klanken bevat, zoals
ook in de transliteratie tot uitdrukking komt, wordt
in het Russisch als volgt met drie letters geschreven
«ma; het woord
kon' (ros) dat drie klanken bevat,
wordt in het Russisch met vier letters genoteerd
kohb. Later worden in de tekst woorden genoemd
die drie klanken bevatten, maar met twee letters
worden geschreven: ëz (egel), Russisch E»;
jug
(zuiden) Russisch wr.

4. Als voorbeeld noemen we het ook in het Nederlands
bestaande woord
poVka (polka). ■


151

-ocr page 158-

A. V. Zaporoiec, L. E. Zurova, T. V. Taruntaeva

5. Voor wie enige kennis van het Russisch bezit het leggen.

volgende. De kinderen leerden behalve het volledige 6. Vgl. de in Nederland gebruikte 'language master'.
Russische alfabet, ook dat de zachtheid van conso- 7. Daar de oppositie harde/zachte medeklinkers in het
nanten wordt aangeduid met de letters
e, lo, ë; Nederlands niet bestaat, is er geen voorbeeld van dit
zij kenden de disjunctieve functie van het harde fi.) probleem voor onze taal te geven. Enigszins vergelijk-
en het zachte (b) teken, konden in één woord de baar in dit geval is de moeite die Nederlandse kinde-
geaccentueerde en niet-geaccentueerde vocalen vin- ren hebben bij het lezen van klinkers in gesloten en
den en waren in staat het accent in één woord te ver- open lettergrepen (gat - gaten; dak - daken).

152

-ocr page 159-

Individuele studiesystemen in het
wetenschappelijk onderwijs^

W. A. Verreck

Groep onderwijsresearch, T.H., Eindhoven

Samenvatting

Een overzicht wordt gegeven van de literatuur over
individuele studiesystemen in het wetenschappelijk
onderwijs. Een korte beschrijving wordt gegeven van
de meest voorkomende kenmerken, die onder te ver-
delen zijn in onderwijskundige uitgangspunten, kon-
dities voor organisatie en uitvoering en fakultatieve
kondities. Enkele kenmerken lijken noodzakelijk
voor een suksesvoUe opzet.

De evaluatie van een i.s.s. (individueel studiesy-
steem) kan op twee manieren geschieden: systeem- of
interne analyse en vergelijkende experimenten in het
veld. Beide hebben problemen, zodat een kombinatie
het meest wenselijk lijkt.

Een aantal resultaten is vrij regelmatig gerappor-
teerd vanuit diverse toepassingen, zodat deze enigs-
zins betrouwbaar genoemd zouden kunnen worden.
Een korte opsomming van resultaten wordt gevolgd
door een uitvoeriger bespreking van enkele belang-
rijke punten. Deze betrejj'en de kwesties van verplichte
of vrijwillige toetsen, eindcijfers en toetsnormen, het
gebruik van bonuspunten en het inschakelen van
tutoren. In het algemeen blijkt het belang van duide-
lijke en bindende spelregels voor studenten en docen-
ten.

Een aantal problemen die zich kunnen voordoen bij
(^c voorbereiding en invoering, bij de uitvoering en in
f^et kon takt met de buitenwereld worden op een rij
gezet.

Een uitvoerige literatuurlijst wordt bijgevoegd,
'Waarin de belangrijkste publikaties zijn aangegeven.

tn dit artikel wordt getracht een overzicht te geven
van individuele studiesystemen, zoals die voorko-
fien in het wetenschappelijk onderwijs in de laatste
jaren. De nadruk zal vooral liggen op de resultaten
die ermee werden bereikt en de problemen die met
systemen samenhangen. Een uitvoerige be-
schrijving van de opzet is te vinden in een recent
artikel van Braak, e.a. (1976) en Van Hees (1976).

De volgende onderwerpen worden achtereenvol-
gens besproken: een definitie of omschrijving van
wat een i.s.s. (individueel studiesysteem) is, de evalu-
atie van i.s.s., de belangrijkste resultaten die tot nu
toe werden gevonden en een uitwerking van een
aantal specifieke punten met voorbeelden; verder
problemen bij de voorbereiding, invoering en het
uitvoeren van een i.s.s.

1. Definitie van een i.s.s.

Een poging om een i.s.s. te definiëren zou als volgt
kunnen luiden: Een i.s.s. is een onderwijsvorm,
waarin leermiddelen zodanig zijn ontworpen dat
elke student, binnen zijn eigen grenzen en die van de
overkoepelende organisatie en met de gegeven leer-
middelen, op zijn eigen wijze en in zijn eigen tempo
een reeks van onderdelen van de leerstof kan be-
meesteren tot een aanvaardbaar niveau. Een derge-
lijke definitie lijkt mij echter te algemeen om hier
verder uit te werken. Ik wil daarom liever het i.s.s.
omschrijven aan de hand van een basispatroon, dat
werd geformuleerd door Van der Klauw en Plomp
(1974a, zie ook Plomp, 1974).

Dit basispatroon bestaat uit een 9-tal kenmerken,
die in drie groepen zijn te verdelen: onderwijs-
kundige uitgangspunten, kondities voor organisatie
en uitvoering, en fakultatieve kondities.

2.

De onderwijskundige uitgangspunten
Individualisering naar tempo en tijd van de
studie. Dit spreekt voor zichzelf, evenals het feit
dat in de praktijk vrijwel altijd limieten aan beide
zullen moeten worden gesteld.
Systematische terugkoppeling. Twee soorten
terugkoppeling kunnen hier worden onderschei-
den: impliciete terugkoppeling, dat wil zeggen de
student moet zelf nagaan of zijn prestatie voldoet
aan een norm, en expliciete terugkoppeling, dat
wil zeggen de student ontvangt informatie over
zijn prestatie en eventueel te volgen studiegedrag
vanuit het systeem op grond van zijn resultaat op
een toets die het betreffende deel of blok afsluit.
Onder impliciete terugkoppeling zou ik ook wil-


pedagogische studiën 1976 (53) 153-162 153

-ocr page 160-

fV. A. Verreck

len vatten de informatie die een student kan
krijgen louter door het gekonfronteerd worden
met de opgaven van de toets die een onderdeel
afsluit.

3. Voortgang in de kursus afhankelijk van het
niveau dat werd bereikt. Soms wordt hier ook
wel gesproken over 'mastery' Ieren, waarmee
wordt bedoeld dat de voorafgaande stof volledig
beheerst moet worden. Deze eis is echter veel te
stringent, een beheersingsniveau van bijvoor-
beeld 80% is veel realistischer.

b. Kondities voor organisatie en uitvoering

4. Verdeling van de leerstof in eenheden of blokken.
Deze moeten in een bepaalde volgorde worden
doorgewerkt. De volgorde kan partieel zijn, dat
wil zeggen dat bij sommige blokken de volgorde
naar vrije keuze van de student is. De omvang
van de blokken is niet algemeen aan te geven.
Operationele definities ervan zijn: wat in een
traditioneel onderwijsprogramma in 1 ä 2 weken
bestudeerd kan worden, gelet op andere aktivi-
teiten, of de stof van 1 ä 2 hoofdstukken van een
leerboek.

5. Studiemateriaal geschikt voor zelfstudie. Het
spreekt vanzelf dat individualisering van de
studie moeilijk is te verenigen met aan tijd en
plaats gebonden onderwijsaktiviteiten waar het
studiemateriaal kan worden verkregen. Ander-
zijds is een zekere mate van roostergebonden
aktiviteiten, bijvoorbeeld fakultatieve, stimule-
rende kolleges niet geheel uitgesloten. Schriftelijk
studiemateriaal, dia's, bandopnames en derge-
lijke verdienen echter de voorkeur.

6. Een besturingssysteem. Het is duidelijk dat een
i.s.s. een grote hoeveelheid administratie vergt in
het bijzonder door de grote hoeveelheid toetsen
en herhalingspogingen. Deze administratieve
procedures moeten duidelijk en hanteerbaar zijn
opgezet, ongeacht of met assistenten wordt ge-
werkt of dat de komputer wordt ingeschakeld.

7. Aanvaarding van gewijzigde docenttaken. De
docenten zijn niet langer dragers van informatie,
maar konstrukteurs van leermateriaal en toetsen
en begeleiders van het systeem. Deze rol moeten
zij willen en kunnen vervullen.

c. Fakultatieve kondities

8. Differentiatie van leermateriaal, bijvoorbeeld be-
handeling van een onderwerp op formeel-wis-
kundige wijze versus op een meer diskursieve,
verbale wijze.

9. Differentiatie van onderwijsprocedures of -akti-
viteiten, die al of niet gericht kunnen zijn op het
bereiken van dezelfde doelstellingen.

Beide fakultatieve kondities zouden, indien ze gerea-
liseerd zijn, een vrijwel volledig i.s.s. betekenen. In
de praktijk is er waarschijnlijk weinig effekt te ver-
wachten van deze verfijning op het eindresultaat.

Deze lijst van kenmerken dekt wel ongeveer de
meeste vormen van individuele studiesystemen in het
wetenschappelijk onderwijs. Niet alle aspekten zijn
soms aanwezig: het eigen tempo is bijvoorbeeld zeer
beperkt, of de toetsen zijn niet verplicht, er is geen
hoge norm voor de voortgang. Soms ook wordt een
sterke nadruk gelegd op bepaalde aspekten: het
inschakelen van studenten voor korrektie van toet-
sen en terugkoppeling, het gebruik van audio-visueel
materiaal, de afhankelijkheid van de voortgang van
het bereikte resultaat, enz. Hoe het ook zij, een
behoorlijke speelruimte voor variaties is aanwezig.
De ervaring leert echter dat tenminste drie aspekten
onontbeerhjk zijn voor een goed leerresultaat. Ik
noem deze kort in vermoedelijke volgorde van be-
langrijkheid. De spelregels voor de voortgang dienen
duidelijk te zijn en deze te bevorderen. Toetsen
dienen redelijk frekwent te zijn en niet vrijblijvend
(ingebouwd in de spelregels). Tenslotte moet het
leermateriaal goed gestruktureerd zijn. Enkele
resultaten of ervaringen, die het belang van deze
aspekten - met name het eerste - onderstrepen,
komen nog ter sprake bij de resultaten.

2. De evaluatie van een i.s.s.

De evaluatie van een i.s.s. levert een aantal proble-
men op, die niet afwijken van die van nieuwe
onderwijsvormen in het algemeen. Ik wil hier twee
soorten van evaluatie bespreken, die min of meer
aangeduid kunnen worden als
systeem- of interne
analyse
en vergelijkende veldexperimenten.

Om met het laatste te beginnen. Het Ugt voor de
hand om een nieuw opgezet i.s.s. te vergelijken met
de tot dan toe gebruikelijke onderwijsvorm voor
hetzelfde vak en dezelfde kursus. De vergelijking
kan dan geschieden met een voorafgaand jaar of
tegelijkertijd door middel van willekeurig toewijzen
van de studenten aan de verschillende kondities. In
beide gevallen ontstaan methodologische proble-
men : ofwel de studenten van beide jaren en/of de
rest van het programma verschillen van elkaar,
ofwel de kondities interfereren met elkaar daar
studenten elkaar ontmoeten. Daarbij komt nog dat
noodzakelijkerwijs het leermateriaal niet hetzelfde
is in de verschillende kondities en er op andere
punten verschillen in de programma's aanwezig zijn
die het resultaat mede bepalen. Al met al lijkt deze


154

-ocr page 161-

Individuele studiesystemen in het wetenschappelijk onderwijs

vorm van evaluatie weinig zinvol. Er zijn echter
andere argumenten aan te voeren om toch steeds
een dergelijke evaluatie uit te voeren, bijvoorbeeld
om de geloofvk'aardigheid voor anderen te vergroten
van een nieuwe aanpak. Een aantal vragen kan na-
melijk door deze evaluatie worden beantwoord, de
eerder genoemde problemen in aanmerking geno-
men. Deze vragen worden gewoonlijk door skep-
tische kollega's naar voren gebracht en men dient
m.i. een enigszins bevredigend antwoord hierop te
hebben. Enkele voorbeelden van deze vragen: is het
uiteindelijke prestatieniveau hetzelfde gebleven, is
de nieuwe opzet nadeliger voor bepaalde studenten,
wordt er meer tijd aan besteed door studenten? De
vergelijking van verschillende opzetten van een i.s.s.
in één kursus met elkaar levert in principe dezelfde
problemen op als de vergelijking van een i.s.s. met
een traditioneel systeem. Dit type onderzoek (veld-
experimenten) kan dus in hetzelfde evaluatiekader
worden geplaatst.

Om het relatieve belang van variabelen in een i.s.s.
te bepalen wordt door diverse schrijvers aanbevolen
een interne of systeem-evaluatie uit te voeren.
Meuwese (1971) bijvoorbeeld omschrijft dit als
volgt. Een i.s.s. wordt opgezet met behulp van ken-
nis, of waar deze ontbreekt een redelijke schatting,
van de relaties die in zo'n systeem aanwezig zijn.
Deze relaties zijn die tussen ingangsgegevens (ken-
merken en kapaciteiten van studenten enerzijds en
kenmerken van de leerstof anderzijds), procesgege-
vens (prestaties, subjektieve uitspraken, motivatio-
nele effekten, en dergelijke) en uitgangsgegevens
(eindniveau, totaaloordeel, en dergelijke). Op al
deze punten kan informatie worden verzameld in
het systeem met behulp waarvan men vermoedelijk
een indruk krijgt hoe het systeem te verbeteren valt.
Plomp (1974) drukt hetzelfde nog iets anders uit:
onderwijs is een systeem waarin systeemprocesvaria-
belen (onderwijsprocesvariabelen) interakteren met
leerprocesvariabelen (leervoortgangsvariabelen). De
eerste zijn onafhankelijke variabelen en zijn tot op
zekere hoogte te wijzigen, de leerprocesvariabelen
zijn afhankelijk van de onderwijsprocesvariabelen
en de kenmerken van studenten.

Systeemevaluatie, aldus geformuleerd, blijft ech-
ter een moeilijk te realiseren opgave in onderwijs-
situaties. De metingen zijn zelden erg hard en de
variabiliteit is erg groot, zodat van een serieuze
systeemregeling weinig terecht komt. In de praktijk
worden wijzigingen tijdens en na afloop van een
kursus vaak veel meer beïnvloed door persoonlijke
observatie en indrukken dan door de verzamelde
gegevens. Niettemin lijkt hierin wel enige verbetering
te brengen door inschakeling van middelen als de
komputer om snel gegevens ter beschikking te
krijgen.

Voor de verwerving van kennis van en inzicht in
de mogelijkheden en het funktioneren van deze
onderwijssystemen zijn m.i. beide typen van evalua-
tie (veldexperimenten en systeemanalyse) nodig.
Meuwese (1971) stelt ook nog voor
laboratorium-
experimenten
op te zetten, waarin de experimentele
taken sterk overeenkomen met die in het i.s.s. zelf,
opdat de kans dat de resultaten kunnen worden
toegepast vergroot wordt. Tot op heden zijn derge-
lijke experimenten nog niet met sukses opgezet.
Voor zover geëxperimenteerd is met variaties in de
opzet van een i.s.s. is dit gewoonlijk gebeurd in veld-
experimenten, die ik hiervoor noemde bij het verge-
lijkende evaluatie-onderzoek;

3. Resultaten van onderzoek van i.s.s.

Als ik hier spreek van onderzoekresuhaten moeten
deze uiteraard worden bezien in het licht van de
kritische opmerkingen, die ik over de evaluatie-
mogelijkheden maakte. Met andere woorden de
resultaten zijn in het algemeen niet erg hard, en
zullen waarschijnlijk niet veel harder te maken zijn.
Een aantal bevindingen zijn echter regelmatig ge-
rapporteerd, zodat tenminste de suggestie van een
betrouwbaar, konsistent resultaat ontstaat. Een
korte opsomming van een aantal van deze bevin-
dingen zal ik hieronder geven. Vervolgens zal ik
nader ingaan op een aantal andere aspekten waar-
over onderzoek bekend is en die m.i. erg belangrijk
zijn voor de opzet en sturing van een i.s.s.

De volgende resultaten worden vrijwel steeds ge-
vonden in i.s.s. kursussen:

1. De studieresultaten zijn in een i.s.s. minstens net
zo goed als bij andere onderwijsvormen en meest-
al beter.

2. Er is een grote mate van overeenstemming onder
studenten over het meer diepgaand bestudeerd
hebben van de stof.

3. Studenten menen meer tijd besteed te hebben aan
het onderwerp, maar de gemiddelde gerappor-
teerde of geschatte tijdsbesteding blijkt dit niet
te bevestigen.

4. Prestaties in latere kursussen worden niet nega-
tief beïnvloed door een i.s.s.-kursus. De retentie
van het geleerde is vaak zelfs beter dan bij kolle-
ges.

5. Er is een grote spreiding in het eigen tempo.

6. Studenten rapporteren in meerderheid positief
over de meeste aspekten in een i.s.s. en kiezen de


155

-ocr page 162-

fV. A. Verreck

opzet ook voor volgende kursussen, indien mo-
gelijk.

7. Lezingen, fakultatieve kolleges en andere niet-
verplichte, stimulerend bedoelde aktiviteiten
trekken weinig belangstelling van studenten.

Naast deze resultaten zijn, zoals ik al eerder op-
merkte, een aantal andere aspekten inmiddels on-
derzocht, die interessanter zijn vanuit het oogpunt
hoe zo effektief mogelijk een i.s.s. op te zetten. De
volgende aspekten zal ik achtereenvolgens iets uit-
voeriger bespreken: verplichte of vrijwillige toetsen
bij de blokken, toetsnormen en eindbeoordelingen,
het gebruik van bonuspunten, het gebruik van
ouderejaars studenten (tutors of proctors genoemd).

3.1. Verplichte of vrijwillige toetsen
Toetsen kunnen op de volgende manieren een rol
spelen. Ze zijn vrijwillig en hebben geen enkel
effekt op het eindcijfer, dat volledig afhankelijk is
van een eindtoets of tentamen. Ze zijn vrijwillig,
maar tellen mee in het eindcijfer voorzover ze zijn
gemaakt (er is dus nog een, gewoonlijk meest be-
slissende, eindtoets). Ze zijn verplicht en tellen mee
in het eindcijfer naast de eindtoets. Ze zijn verplicht
en er is geen eindtoets. Alle vier de mogelijkheden
komen voor. Meestal is er een eindtoets. Het mee-
tellen van toetsresulaten geschiedt vaak volgens een
bepaalde wegingsformule. Elementen die hierbij een
rol kunnen spelen zijn: het feit van het afgelegd
hebben met voldoende resultaat, de toetsresultaten
zelf, het aantal herhalingen. In de V.S. komt nog
de variant voor dat het eindcijfer wordt bepaald
door het aantal afgeronde eenheden, iets wat in onze
onderwijssituatie niet goed mogelijk is.

De ervaring wijst duidelijk uit, dat de toetsen een
rol moeten spelen in de beoordeling. Zij kunnen niet
vrijblijvend zijn. Veelbetekenend zijn in dit verband
de ervaring aan de T.H. Twente met een i.s.s. wis-
kunde in het eerste studiejaar (Plomp, 1974; Van
der Klauw and Plomp, 1974b). Aanvankelijk
waren de testen vrijblijvend en zonder invloed op
het cijfer: 32% maakte geen enkele toets, 39% één
of twee en 12% vijf of meer (van de 8 toetsen in to-
taal). Het jaar daarop werden de toetsresultaten
meegewogen in het eindcijfer, maar de toetsen
bleven vrijblijvend. Het resultaat was, dat er inder-
daad meer toetsen werden afgelegd en het resultaat
op de eindtoets beter was naarmate men meer
toetsen had afgelegd. Het derde jaar werden de
toetsen verplicht en er was geen eindtoets. Het resul-
taat was vergelijkbaar met dat wat al enkele jaren
aan de T.H. Eindhoven werd bereikt in het i.s.s. in
de technische mechanika, waar met dezelfde kon-
tingentie werd gewerkt: 74% rondde alle toetsen af,
terwijl in de kollegegroep slechts 51% zover kwam
in de stof in dezelfde tijd.

De konklusie is duidelijk: toetsen moeten ver-
plichtend zijn wil het i.s.s. effektief zijn. De vraag
of er een eindtoets moet zijn is niet in het algemeen
te beantwoorden, maar hangt mede af van de doel-
stellingen van de kursus. In een eindtoets zouden
doelstellingen aan bod kunnen komen die niet vol-
doende in de toetsen aanwezig zijn, bijvoorbeeld
vragen over grotere delen van de stof, open vragen.

3.2. Eindcijfer en toetsnormen
Eindcijfers hoeven in principe niet te worden gege-
ven als een 100% niveau van beheersing wordt ver-
eist. In de praktijk is de eis gewoonlijk terecht lager
en is enige differentiatie in behaald niveau mogelijk
en soms gewenst. Welke mogelijkheden hier ten
dienste staan werd hiervoor al genoemd.

Een experiment naar het effekt van eindbeoorde-
lingskriteria op prestaties en attitudes werd gedaan
door Lloyd (1971). Studenten moesten punten ver-
zamelen door opdrachten, onderwijsaktiviteiten uit
te voeren. Een voldoende eindcijfer (A, B, C, D) was
afhankelijk van het aantal behaalde punten. Twee
groepen werden samengesteld: groep 1 kon relatief
gemakkelijk een D behalen maar de hogere cijfers
vereisten progressief meer werk, voor groep 2 was
het moeilijker een D te halen maar progressief
minder werk was vereist voor de hogere cijfers, al
was het absolute aantal punten hoger dan in groep
1. Het doel was na te gaan of men eerder zou begin-
nen en regelmatiger doorwerken als het makkelijker
was een D te behalen, zoals in groep 1. De vérdeling
van de cijfers vertoonde echter geen verschillen. Het
bleek dat degenen met een C of minder midden in
het semester pauzeerden, vooral als de eisen relatief
gemakkelijk waren. Als een scala van eindcijfers
mogelijk is, richten vee! studenten zich waarschijn-
lijk op lagere eindresultaten, dan wanneer de keus
geringer is. Deze hypothese wordt ondersteund door
andere resultaten, bijvoorbeeld een experiment van
Johnson en O'Neil (1973). Zij manipuleerden zowel
de minimum prestatie voor de eindcijfers als de
mogelijke eindcijfers. In sommige kondities was de
norm voor een A bepaald en voor de andere cijfers
niet, hoewel die wel werden gegeven. In andere
kondities waren alle normen voor A, B, C enz.
bekend. Daarnaast werden de normen voor elke
student gewijzigd tijdens de kursus op een voor de
student onbekend moment. Het bleek dat de presta-
tie zich onmiddellijk aanpaste, dat wil zeggen op de


156

-ocr page 163-

Individuele studiesystemen in het wetenschappelijk onderwijs

minimum norm richtte, ongeacht de voorafgaande
prestaties en de richting van de verandering.

Men kan zich natuurlijk afvragen welk effekt een
bepaald beoordelingssysteem heeft op andere aspek-
ten zoals attitudes, angstgevoelens. Fowler en
Thomas (1974) vergeleken een konditie waarin men
alle punten moest halen of anders niets kreeg (2
beoordehngen dus) met een konditie waarin 5 pun-
tentotalen en dus beoordelingen mogelijk waren.
Ongeacht de konditie waarin de studenten zich be-
vonden werd het gedifferentieerder systeem van 5
positiever beoordeeld. De deelname, vrijwillig maar
wel met willekeurige toevdjzing aan één van de
kondities, was ook groter bij 5 mogelijkheden:
76% tegen 52%. De resultaten zijn echter niet erg
sterk, omdat het hier slechts een zeer klein en fakul-
tatief deel van een kursus betreft. De schrijvers
opperen de hypothese dat het 2-beoordelingssysteem
een vorm van aversieve kontrole is. Indien dit juist
is, ligt het voor de hand te veronderstellen dat
bijvoorbeeld ook angstgevoelens meer zullen optre-
den bij een opzet met zeer stringente slaagnormen.
Een experiment (Nation, e.a., 1974) ging na of ver-
schillen in de gevolgen van falen op toetsen een
effekt hadden op prestaties en angstniveau, of met
andere woorden is er sprake van vermijdingsgedrag.
Werken uit angst voor falen. Zij vonden geen ver-
band tussen toetsprestaties en de mate van aversivi-
teit van de kondities. Wel bleek dat het aanwezig
zijn van een of andere konsekwentie van het toets-
resultaat betere prestaties opleverde dan het ontbre-
ken van eisen, maar dat hadden we hiervoor al
gekonstateerd.

Een andere vraag die men kan stellen in dit ver-
band van toetsnormen en eindcijfers is of er een
effekt is van wisselende normen voor de toetsen.
Is het bijvoorbeeld beter om in het begin van een
kursus de normen minder hoog te stellen dan in het
vervolg, of zijn konstante normen beter en hoe hoog
moeten die dan zijn? Een eerste resultaat, wat dit
betreft, geeft een experiment van Carison en Minke
(J975). Zij werkten met drie groepen, waarbij de
slaagnorm voor groep 1 opliep van 60 tot 90% op
de duur (gemiddeld over de kursus 80%) en voor
groep 2 en 3 respektievelijk 80%- en 90%-vast was.
öe prestaties van de 90%-vast groep waren minder
dan van de andere twee groepen, het tempo was
lager en men faalde vaker. De groep met toenemen-
de norm (1) was vergeleken met de 80% groep
(groep 2) akkurater op de toetsen waar de slaagnorm
80 of 90% was bij groep 1 en deze had minder
pogingen nodig in het begin, maar op het eind waar
ae norm bij groep 1 90% was slaagde deze groep
mmder en minder vaak in één keer. De suggestie is
dus dat er nadelen verbonden zijn aan een al te zeer
verlagen van de normen voor de eerste toetsen,
terwijl anderzijds een snelle start en voortgang er-
door kan worden gestimuleerd. Dit laatste kan ech-
ter ook op enigszins andere manieren worden be-
werkstelligd, bijvoorbeeld door het werken met
bonuspunten.

3.3. Bonuspunten

Eén van de problemen bij i.s.s.-kursussen die te
maken heeft met het eigen tempo, is het achterblij-
ven van studenten. Sommige studenten starten laat
en komen dan in tijdnood als de einddatum van de
kursus nadert. In het algemeen zijn er enkele tempo-
typen te herkennen. Een aantal cijfers geven Powers
en Edwards (1974): het relatief konstante tempo
(naar schatting zo'n 40% van de deelnemers) een
positief versneld tempo (ca. 25%) een konstant hoog
tempo (ca. 13%); vroeg beginners zijn gewoonlijk
ook vroeger klaar (korrelatie .56V

Diverse oplossingen zijn gesuggereerd om achter-
blijven te voorkomen. Zie bijvoorbeeld Hess (1974),
die de volgende noemt: een kummulatieve staat
voor elke student, proctors die achterblijvers op een
impliciet schema opzoeken, regels als bijvoorbeeld
vier eenheden in vier weken. Dit laatste is een voor-
beeld van een in de opzet ingebouwde kontingentie
om het probleem op te vangen. Dit soort kontingen-
ties lijkt het meest efTektief te zijn om het studiege-
drag te regelen. Een voorbeeld is het werken met
bonuspunten, waarmee positieve ervaringen zijn
opgedaan in het kader van snel op gang helpen
(Lloyd, 1971). Powers (e.a., 1973) verstrekten bonus-
punten voor afgeronde eenheden afhankelijk van de
week: 20 in de eerste week, 15 in de tweede, 7 in de
derde, 5 in de vierde en 3 in de vijfde. Cijfers werden
bepaald door een kombinatie van het aantal punten
met de score op de eindtoets. Inderdaad was het
werkpatroon duidelijk beïnvloed: meer studenten
in de bonus-groep dan in de geen-bonus groep
begonnen vroeg en waren vroeg klaar. Een bij-effekt
was dat de bonusgroep lager scoorde op de eind-
toets, wat niet zo vreemd is omdat ze wellicht toch
al genoeg punten verzameld hadden voor een be-
hooriijk resultaat.

3.4. Tutors (of proctors)

Een aspekt waarin i.s.s.-kursussen eveneens sterk
uiteenlopen is de mate waarin gebruik wordt ge-
maakt van, wat wel genoemd wordt, tutors of
proctors. Hieronder verstaat men studenten die
bepaalde taken vervullen in een geïndividualiseerde
opzet. Globaal zijn deze taken in twee kategorieën
te verdelen: enerzijds administratieve en beheers-


157

-ocr page 164-

fV. A. Verreck

taken en anderzijds onderwijs- en terugkoppelings-
taken. Wat de eerste kategorie betreft, deze taken
hebben gewoonlijk een sterk routinematig karakter,
bijvoorbeeld uitdelen en nakijken van schriftelijke
toetsen, noteren van scores, nagaan op welke toets
een bepaalde student recht heeft. Voorzover dit het
geval is, valt sterk te overwegen deze te automati-
seren door het inschakelen van een komputer, met
name een time-sharing systeem. Het is op dit punt
dat i.s.s. kursussen onderling duidelijk verschillen:
verschillende systemen maken een sterk gebruik van
komputers. Een aantal voorbeelden wordt genoemd
in Goldschmid en Goldschmid (1974), zie ook
Verreck (1975). Ervaringen met automatisering van
i.s.s.-en zijn ook opgedaan aan de T.H. Eindhoven
door de vakgroep technische mechanika (afd.
Werktuigb.), zie Braak (1974). Een systeem van
programma's is daar ontwikkeld, dat inmiddels ge-
bruikt wordt door docenten van diverse instellingen
van wetenschappelijk onderwijs (T.H.E., K.H.T.,
T.H. Delft, K.U.N.), die in een gebruikerswerkgroep
zijn verenigd. Een beschrijving van het systeem ge-
richt op de gebruiker is beschikbaar (Van Hees en
Van Lieshout, 1974).

De onderwijs- en terugkoppelingstaken van tutors
zijn gewoonlijk niet expliciet, maar het gevolg van
een opzet waarin zij vaak (mondeling) toetsen moe-
ten afnemen of de student moeten ondervragen, zijn
prestaties moeten beoordelen en zijn fouten korri-
geren. De studenten die deze taken zouden kunnen
vervullen zijn ouderejaars studenten of studenten
uit de kursus zelf die verder zijn dan de betreffende
student. Sherman (1974a) wijst op een bezwaar van
ouderejaars studenten: zij nemen een docentenrol
aan en zullen wellicht hun superieuriteit willen
demonstreren als ze onder druk komen en aldus
fouten en vergissingen maken. Hess (1974) noemt
nog een ander bezwaar, namelijk dat een tutor
naarmate hij verder gevorderd is minder effektief is,
omdat hij de neiging heeft teveel informatie over de
student uit te storten. Voordelen van de meest ge-
vorderde studenten uit de kursus zelf als tutor te
gebruiken zijn: minder problemen om aan tutors te
komen (ouderejaars studenten moeten worden be-
taald of studiekompensatie krijgen), deze tutors zijn
ingewerkt en hoeven de stof niet op te frissen, zij
zullen eerder zeggen dat ze iets niet weten en naar
de docent verwijzen, en zij leren de stof zelf nog
beter. Een belangrijk bezwaar tegen tutors blijft
echter ook bij deze nuttige taken van onderwijs en
terugkoppeling, dat de procedure erg tijdrovend is
en veel mankracht vraagt. Als alternatief suggereer
ik daarom een eerste toetspoging en terugkoppeling
schriftelijk en zoveel mogelijk geautomatiseerd te
maken. Tutors kunnen dan optreden als herhaalde
malen gefaald wordt en voor die onderdelen waar
automatisering niet goed mogelijk is, zoals komplexe
leerstof en toetsopgaven.

De positieve effekten van tutors zijn vermoedelijk
niet zozeer in het vlak van betere leerprestaties van
de studenten, maar in het vlak van het persoonlijk
kontakt. Studenten waarderen de tutors vaak wel,
maar beschouwen dit aspekt van de i.s.s.-opzet niet
als één van de belangrijkste bijdragen tot hun
resultaat (zie bijvoorbeeld Nelson en Scott, 1974).
Een onderzoek van Farmer, e.a. (1972) liet zien dat
het weinig verschil maakte op de prestatie of er veel
of weinig 'proctoring' was: tutors bij 25% van de
eenheden was even effektief als bij 100%. Helemaal
geen tutors leverde echter minder resultaat op. Dit
was waarschijnlijk meer een gevolg van de onvol-
doende terugkoppeling in deze konditie, namelijk
kennis van het goede antwoord alleen, wat al vaker
ineffektief is gebleken. Wel bleek dat meer 'procor-
ing' het tempo van voortgang bevorderde. Een
effekt dat, zoals eerder vermeld, ook met bonus-
punten soms bereikt kon worden.

Een ander aspekt is het gebruik van een vaste of
variabele tutor voor elke student. Carlson en Minke
(1974) deden hier een interessant onderzoek naar.
In de experimentele groep werden zes studenten
willekeurig toegewezen aan elke tutor, die hun voort-
gang aktief kontroleerde. Een kontrolegroep had
een aantal tutors tot zijn beschikking voor elke toets
en men wendde zich tot de tutor die toevallig vrij
was. De experimentele groep behaalde betere resul-
taten op diverse punten. Deze elTekten waren geen
gevolg van het kontakt met trage beginners, noch
van de instruktie aan de tutors, noch van de dis-
kussies met de studenten (die meestal over admini-
stratieve zaken gingen), noch van de beschikbaar-
heid van tutors (die in de kontrolegroep eerder
groter was). Het lijkt er veel meer op, dat het
frekwente kontakt met een bepaalde tutor sociaal
belonend of falen-vermijdend werkte. Men voelt
zich persoonlijk verplicht om het goed te doen en
een beetje verlegen met slechte resultaten.

Ik wil deze diskussie over de effekten van tutors
afsluiten met een opmerking over de sociale aspek-
ten aan de i.s.s.-opzet. Een ver doorgevoerde i.s.s.-
opzet, bijvoorbeeld met automatisering of voor veel
vakken tegelijk, kan nadelige effekten hebben op
het sociale systeem: groepsvorming wordt moei-
lijker, isolering kan optreden, aanpassing (met name
bij eerstejaars) geeft problemen, enz.

Deze effekten moeten goed in beschouwing geno-
men worden en maatregelen zullen genomen moeten
worden een en ander te voorkomen. Tutors kunnen


158

-ocr page 165-

Individuele studiesystemen in het wetenschappelijk onderwijs

hier een rol bij spelen, maar veel beter lijkt me het
programmeren van onderwijsaktiviteiten die mede
hierop gericht zijn, zoals diskussiegroepen, lezingen
met diskussie over interessante en aktuele onder-
werpen, exkursies en taakgroepen.

4. Problemen

Het zal duidelijk zijn dat een i.s.s.-opzet veel pro-
blemen met zich kan brengen, zowel bij de voor-
bereiding, als de invoering en uitvoering. Niet alle
pogingen zijn even suksesvol geweest. De literatuur
over mislukkingen is, en dat zal niemand verbazen,
erg schaars. Een aantal observaties zijn echter aan-
wezig ten aanzien van problemen die tot een misluk-
king aanleiding kunnen geven (zie ook Sherman,
1974b; Green, 1974; Gallup, 1974). Ten eerste zijn
er problemen die bij de
voorbereiding en invoering
een rol spelen:

1. Men wijzigt het basispatroon al te veel, bijvoor-
beeld de norm van beheersing is te laag (70%
lijkt me een minimum). Of nog sterker, beheer-
sing is geen doel van de kursus, maar bijvoorbeeld
wel het verschaffen van een ervaring; i.s.s. lijkt
dan niet op zijn plaats.

2. Al te ingewikkelde spelregels worden geïntrodu-
ceerd. De student moet betrekkelijk eenvoudig
een optimale studiestrategie kunnen uitstippelen.

3. De leerstof is weinig stabiel en moet vaak ingrij-
pend herzien worden; i.s.s. is dan geen oplossing.

4. De docent heeft niet genoeg energie en tijd om
een en ander aan te pakken. Of hij is mentaal en
fysiek niet sterk genoeg om in een waarschijnlijk
kritische of tenminste skeptische omgeving vol te
houden.

5. Het kursusmateriaal is ongeschikt, te schamel,
leent zich niet voor een opdeling in relatief
aparte blokken, enz.

6. Produktieschema's voor leermateriaal worden
niet gehaald, of nog erger, er is geen duidelijke
planning. Onderschatting door docenten van de
produktie- en reproduktietijden is zeer gebruike-
lijk.

1- Toestemming van de relevante instanties moet
zijn verkregen, financiële en ruimtelijke vereisten
moeten zijn vervuld, en eventueel komputerfaci-
liteiten (waarbij de hoeveelheid programmeer-
arbeid ook weer gemakkelijk onderschat wordt).

Ten tweede zijn er problemen bij de uitvoering'.
Een enorme hoeveelheid administratief werk
moet geregeld worden, met name de toetsadmini-
stratie en de voortgangskontrole.

2. Assisterend personeel moet er zijn: tutors of
proctors en/of docenten, eventueel program-
meursfaciliteiten.

3. Veel beslissingen moeten direkt tijdens de kursus
worden genomen, fouten verholpen op basis van
beperkte informatie. Vooral bij de eerste keer zal
een i.s.s. veel onvoorziene problemen kunnen
geven. Dit verbetert uiteraard als de docent meer
ervaring krijgt.

4. De studenten reageren niet adekwaat op de opzet,
zijn onvoldoende voorbereid op het vak, of
komen met andere doelstellingen dan de docent
verwachtte naar de kursus (zie bijvoorbeeld
Szydlik, 1974).

Ten derde zijn er problemen met de buitenwereld,
als de kursus enigszins bekendheid krijgt:

1. Studenten gaan een mening vormen, die niet
altijd op feiten is gebaseerd. In het algemeen
blijken de reakties van studenten positief, maar
dit zou kunnen veranderen, bijvoorbeeld als veel
vakken in de i.s.s.-opzet worden gegeven en er
geen alternatieven zijn, of als de studiebelasting
onredelijk vergroot wordt door een of andere
externe oorzaak.

2. Kollega's kunnen positief reageren en om infor-
matie vragen, wat men moeilijk kan negeren,
zodat men veel tijd moet gaan steken in voorlich-
ten, verklaren, adviseren. Kollega's zullen echter
ook negatieve of skeptische opmerkingen maken,
zelden ondersteund door degelijke informatie.

3. Hogere instanties, beheersinstanties, fakulteit,
en dergelijke gaan dezelfde houdingen vertonen
als direkte kollega's: positief, maar vaker enigs-
zins ongerust en vol vragen, meestal dezelfde als
die van kollega's maar ook naar kosten- en tijds-
faktoren.

Al deze groeperingen (studenten, kollega's, beheer-
ders en dergelijke) zullen komen met vragen en
meningen over negatieve effekten van één of meer
facetten van de i.s.s.-opzet. Een recent rapport van
de T,H. Twente (Evaluatie i.s.s., 1975) geeft
een
goed overzicht van een reeks vragen die men daar
stelde over het gebruikte toetsingssysteem
en pogin-
gen om deze vragen te beantwoorden. Men maakte
in dat verband een nuttig onderscheid in typen
vragen, dat ook in algemenere zin geldt:

a. vragen waarop een antwoord gegeven kan worden
door empirisch onderzoek;

b. vragen waarop praktisch geen empirisch ant-
woord mogelijk is, maar wel een benadering op
basis van onderwijskundige inzichten of bevin-
dingen elders;


159

-ocr page 166-

fV. A. Verreck

c. vragen die in feite betrekking hebben op de keuze
van uitgangspunten waarop men het onderwijs
wil baseren, op standpunten en meningen.

Uiteraard zijn deze onderscheidingen niet altijd
even duidelijk te maken, maar als hulpmiddel bij
een diskussie lijken ze wel zinvol.

Deze opsomming geeft vermoedelijk een indruk,
naar ik hoop niet te ontmoedigend, van de proble-
men die aan de orde kunnen komen en waarop men
dus bedacht kan zijn.

Slotopmerking

Ik heb in dit artikel vooral een overzicht proberen
te geven van wat er bekend is over i.s.s.-en. Een
aantal punten heb ik buiten beschouwing gelaten,
zoals welke de meest geschikte leerstof is, welke
studenten er het meest mee gebaat zijn (jongerejaars
of ouderejaars), op welke punten meer kennis ver-
zameld zou moeten worden over i.s.s.-en.

Een enkele opmerking zou ik echter nog willen
maken over de resultaten die ik naar voren heb ge-
bracht en de problemen die kunnen ontstaan. Voor
beide geldt, dat ik niet heb nagegaan in hoeverre ze
specifiek zijn voor i.s.s.-en of ook bij andere, in het
bijzonder nieuwe onderwijsvormen (kunnen) optre-
den. Het lijkt me met name niet onwaarschijnlijk
dat een aantal onderwijskundige principes die in de
meeste i.s.s.-opzetten werkzaam bleken, ook van
belang zijn in de meeste andere onderwijskonteksten.

Literatuur

De literatuurlijst omvat niet alleen de in het artikel aan-
gehaalde bronnen. De geïnteresseerde lezers wordt een
zo volledig mogelijk overzicht gegeven van de schrijver
bekende publikaties.

De belangrijkste publikaties voor het verkrijgen van
een goed overzicht zijn met een ♦ aangeduid. Een biblio-
grafie met kommentaar geeft met name ook Plomp,
1974.

Allen, G. L., L. Giat, and R. J. Chemey, 1974. Locus of
control, test anxiety and student performance in a
personalized instruction course.
J. educ. Psychol., 66,
968-973.

Baker, F. B., 1971. Computer-based instructional
management systems: A first look.
Rev. Educ. Res.,
41, 51-70.

Block, J. H., and M. L. Tierney, 1974. An exploration
of two correction procedures used in mastery learning
approaches to instruction.
J. educ. Psychol., 66,
962-967.

Bom, D. G., and E. W. Herbert, 1971. A further study
of personalized instruction for students in large
university classes.
J. Exp. Educ. 40, 6-11.

♦ Boud, D. J., W. A. Bridge, and L. Willoughby, 1975.
P.S.I. Now - A review of progress and problems.
Brit. J. educ. Technol., 6, 15-34.

* Braak, L. H., 1974. Geïndividualiseerde onderwijssy-
stemen, konstruktie en besturing.
Proefschrift, T.H.
Eindhoven.

Braak, L. H., 1974. Konstruktie en besturing van geïndi-
vidualiseerde onderwijssystemen. In:
Onderwijs-
researchdag 1974,
Werkgroep Onderwijsresearch.
Groningen: Tjeenk Willink.

Braak, L. H., W. L. Esmeijer, W. A. T. Meuwese en
H. J. Tielens, 1971.
Een 'Self-Paced-Studf Systeem
(S.P.S.) in de technische mechanika.
T.H.-report-WE-
71-12, T.H. Eindhoven.

Braak, L. H. en J. D. Janssen, 1972. De konstruktie en
begeleiding van OPA
72. Rapport WE-72/3, Groep
Technische Mechanika, T.H. Eindhoven.

Braak, L. H., E. J. W. M. van Hees, R. F. van Rook-
huijzen, A. J. Sanders, en Th. J. M. Tromp, 1976.
Individuele studiesystemen. In: Vroeijenstijn, A. J.
en W. M. van Woerden,
Onderwijsresearch & Prak-
tijk,
deel 1, Delftse Universitaire Pers.

Bruyne, H. C. D. de, 1975. Rententiemetingen in een
mastery learning systeem. In:
Onderwijsresearchdagen
1975,
Werkgroep Onderwijsresearch.

Carlson, J. G., and K. A. Minke, 1974. The effects of
student tutors on learning by unit mastery instruc-
tional methods.
Psychol. Record, 24, 533-543.

Carlson, J. G., and K. A. Minke, 1975. Fixed and ascen-
ding criteria for unit mastery learning.
J. educ.
Psychol.,
67, 96-101.

Chen, C. F., and L. C. Shen, 1974. A comparative study
of the Oxbridge system and the Keiler system in
engineering education. International conference on
frontiers in education. Abstract of paper in:
I.E.E.
Conference Publication,
Number 15, 117-119.

Conger, W. L., 1971. Mass transfer Operations. Chemical
Engineering Education, 5,
122-125.

Cooper, J. L., and J. M. Greiner, 1971. Contingency
management in an introductory psychology course
produces better retention.
Psychol. Record, 21, 391-
400.

Day, J. H., and C. C. Houk, 1970. Student paced learn-
ing. An experiment in teaching large classes.
Chemical
Educ.,
47, 629-633.

» Evaluatie I.S.S., 1975. Rapport van de begeleidings-
kommissie,
T.H. Twente, Onderafdeling der Wiskun-
de.

Fachnie, J. D., and R. Schillace, 1973. Attitudinal effects
as a function of undergraduate statistics course design:
Personalized (self-directed) vs traditional.
Higher
Educ.
2, 73-80.

Farmer, J., G. D. Lachter, J. J. Blaustein, and B. K.
Cole (1972). The role of proctoring in personalized
instruction.
J. appl. behav. Anal., 5, 401-404. Ook in:
Sherman, J. G., 1974c.

Ferster, C. B., 1968. Individualized instruction in a large


160

-ocr page 167-

Individuele studiesystemen in het wetenschappelijk onderwijs

introductory psychology course. Psychol. Record, 18,
521-532.

Flammer, G. H., 1971. Learning as the constant and
time as the variable.
Engineering Educ., 61, 511-514.

Fowler, R. L., and E. S. Thomas, 1974. A comparison
of the two-level and five-level grading systems in
personalized instruction courses.
Psychol. Record,
24, 333-341.

Gallup, H. F., 1974. Problems in the implementation of
a course in personalized instruction. In: Sherman,
J. G. (1974c), 128-135.

* Goldschmid, B., and M. L. Goldschmid, 1973.
Modular instruction in higher education: a review.
Higher Educ., 2, 15-32.

* Goldschmid, B., and M. L. Goldschmid, 1974. Indi-
vidualizing instruction in higher education: A review.
Higher Educ., 3, 1-24.

Green, B. A., 1969. A self-paced course in freshman
physics.
Mimeo. Massachusets Institute of Techno-
logy, Educational Research Centre. Cambridge.

Green, B. A., 1971. Physics teaching by the Keiler plan
at M.I.T.
American J. Phys., 39, 764-775. Ook in:
Sherman, J. G., 1974c.

Green, B. A., 1974. Fifteen reasons not to use the Keller-
plan. In: Sherman, J. G. (ed.), 1974c, 117-119.

Greenspoon, J., 1974. Should an entire college curricu-
lum be taught by the Keiler method? In: Sherman J.
G., 1974c, 167-172.

Harris, M. B., and K. A. Liguori, 1974. Some effects of
a personalized system of instruction in teaching
college mathematics.
J. educ. Research, 68, 62-66.

Hees, E. J. W. M. van en J. van Lieshout, Gebruikers-
handleiding Werkgroep P.G.O.,
T.H. Eindhoven.

Hees, E. J. W. M. van, 1976. Karakteristieken van het
Eindhovense kompulerondersteund onderwijssysteem.
Pedagogische Studiën, maart 1976.

Hess, J. H., Jr. 1974. Keiler-plan instruction: Implemen-
tation Problems. In: Sherman, J. G. 1974c, 136-147.

Hoberock, L. L., 1971. Personalized instruction in
mechanical engineering.
Engineering Education, 61,
506-507.

Hoberock, L. L., B. V. Koen, C. H. Roth, and G. R.
Wagner, 1972.
Theory ofPSI evaluatedfor engineering
education.
IEEE Transactions on Education, E-15,
25-29.

Johnson, J. M., and G. O'Neil, 1973. The analysis of
performance criteria defming course grades as a
determinant of college student academic performance.
J- appl. behav. Anal., 6, 261-268.

Johnson, J. M., and H. S. Pennypacker, 1971. A
behavioral approach to college teaching.
Am. Psychol.
26, 219-244.

Johnson, W. G., and G. F. Croft, 1975. Locus of control
and participation in a personalized system of instruc-
tion course.
J. educ. Psychol, 67,416-421.

Keiler, F. S., 1968. Goodbye, teacher... J. appl. behav.
Anal., 1, 79-89. Ook in: Sherman, J. G., 1974c.

^•auw, c. F. van der, and Tj. Plomp, 1974a. Individu-
alized study systems in theory and practice.
Higher
Educ.,
3, 213-230.

Klauw, C. F. van der, and Tj. Plomp, 1974b. The con-
struction and evaluation of a feedback system. In:
Verreck, W. A. (ed.),
Methodological Problems in
Research and Development in Higher Education,
237-
257. Amsterdam: Swets &Zeitlinger.

Koen, B. V., 1971. Self-paced instruction in engineering:
A case study.
IEEE Transactions on Education, E-14,
13-20.

Koen, B. V., and F. S. Keiler, 1971. Experience with a
proctorial system of instruction.
Engineering Educ.,
61, 504-505.

Kulik, J. A., 1972. Keller-based plans for teaching and
learning: A review of research.
Center for Research on
Learning and Teaching, University of Michigan.

Lloyd, K. E., 1971. Contingency management in univer-
sity courses.
Educ. Technol., 11, 18-23.

Lloyd, K. E., and N. J. Kutzen» 1969. A self-paced pro-
grammed undergraduate course in the experimental
analysis of behavior.
J. appl. behav. anal., 1, 125-133.

Malot, R. W., and J. G. Svinicki, 1969. Contingency
management in an introductory psychology course
for one thousand students.
Psych. Record, 19,545-556.

McCollom, K. A., 1974. A large program in self-paced
learning. International conference on frontiers in
education. Abstract of paper in:
I.E.E. Conference
Publication,
Number 15, 279-282.

McFarland, S. J., 1971. Effects of a program of self-
paced proctored instruction on learning and attitudes
at the university level. Unpublished Ph. D., Univer-
sity of Texas at Austin. Dissertation Abstracts, 1972.

McKean, H. E., F. L. Newman, and R. Purtle, 1974.
Personalized instruction in a thiee semester mathe-
matics and statistics service sequence. In: Sherman,
J. G., 1974, 97-99.

McMichael, J. S., and J. R. Corey, 1969. Contingency
management in an introductory psychology course
produces better learning.
J. appl. behav. Anal., 2,
79-83.

Meuwese, W. A. T., 1971. Evaluation mechanisms for
educational systems.
Brit. J. educ. Technology, 2,
57-62.

Moore, J. W., W. E. Hauck, and E. D. Gagné, 1973.
Acquisition, retention and transfer in an individualized
college course.
J. educ. Psych., 64, 335-340.

Moore, J. W., J. M. Mahan, and C. A. Ritts, 1969.
Continuous progress of instruction with university
students.
Psych. Reports, 25, 887-892.

Morris, C. J., and G. McA. Kimbrell, 1972. Perform-
ance and attitudinal effects of the Keiler method in
an introductory psychology course.
Psychol. Record,
22, 523-530.

Myers, W. A., 1970. Operant learning principles applied
to teaching introductory statistics.
J. appl. behav.
Anal.,
3, 213-220.

Nation, J. R., J. M. Knight, J, Lambert, and D, G. Dyck,
1974. Programmed students achievement: A test of
the avoidance hypothesis.
J. Exp. Educ., 42, 57-61.

Nelson. T. F., and D. W, Scott, 1972. Personalized
instruction in educational psychology. Michigan
Academician. Vol. 4. Ook in: Sherman, J. G., 1974c,


161

-ocr page 168-

fV. A. Verreck

36-43.

Pilot, A. en H. Kramers-Pals, 1973. De konstruktle van
een individueel studiesysteem materiaalkunde voor
eerstejaars aan de T.H. Twente. In W. M. van Woer-
den, e.a..
Onderwijs in de maak. Het Spectrum,
Utrecht, Aula-pocket.

Pilot, A., 1974. Evaluatie ISS-materiaalkunde. Rapport
CDO/CT, No. 27, T.H. Twente.

Plomp, Tj., 1972a. Een individueel studiesysteem (I.S.S.)
voor de eerstejaars wiskunde. Rapport CDO/TW,
no. 20, T.H. Twente.

Plomp, Tj. en C. F. van der Klauw, 1973. De konstruk-
tie van een individueel studiesysteem wiskunde voor
eerstejaars aan de T.H. Twente. In: W. M. van Woer-
den, e.a..
Onderwijs in de maak. Het Spectrum,
Utrecht, Aula-Pocket.

♦ Plomp, Tj., 1974. De ontwikkeling van een Individueel
Studiesysteem: Konstruktie en Evaluatie van een
Kursus Wiskunde voor de Propedeuse aan de Tech-
nische Hogeschool Twente.
Proefschrift, Vrije Univer-
siteit Amsterdam. Groningen: Tjeenk Willink.

Plomp, Tj., en C. F. van der Klauw, 1972. Individueel
studiesysteem (I.S.S.) voor eerstejaars wiskunde aan
de T.H.T., C.D.O.-Bulletin, no. 6, T.H. Twente.

Powers, R. B., K. A. Edwards, and W. F. Hoehle, 1973.
Bonus points in a self paced course facilitates exam-
taking.
Psych. Record, 23, 533-538.

Powers, R. B., and K. A. Edwards, 1974. Performance
in a self-paced course.
J. Exp. Educ., 42,60-64.

Rookhuijzen, R. F. van, 1974. Een geïndividualiseerd
onderwijssysteem voor het statistiekonderwijs aan
eerstejaars psychologie studenten aan de K.H.T. In:
Onderwijsresearchdag 1974, Werkgroep Onderwijs-
research. Groningen: Tjeenk Willink.

Sapp, G. J., B. C. Edward, and J. D. Thomas, 1972.
Reinforcement principles in an introductory educatio-
nal psychology course.
J. Educ. Res., 66, 72-75.

Sears, J. T., 1971. Developing intellectual skills in a
self-paced course.
Engineering Educ., 61, 515-516.

Sheppard, W. C., and H. G. MacDermot, 1970. Design
and evaluation of a programmed course in introduc-
tory psychology.
J. Appl. Behav. Anal., 3, 5-11.

Sherman, J. G., 1974a. A permutation on an Innovation.
In: Sherman, J. G., 1974c, 163-166.

Sherman, J. G., 1974b. PSU: Some notable failures. In:
Sherman, J. G., 1974c, 120-124.

* Sherman, J. G., 1974c. Personalized System of Instruc-
tion:
41 Germinal Papers Menlo Park. California:
Benjamin.

Shilling, G. D., 1969. A self-paced auto-graded course.
Chemical Engineering Educ., 3, 130-134.

Stalling, R. S., 1071. A one-proctor programmed course
procedure for introductory psychology.
Psychol. Re-
cord,
21, 501-505.

Stice, J. E., and S. M. Hereford, 1974. Keiler-plan
Instruction: Research and development at the Univer-
sity of Texas at Austin. International conference on
frontiers in education. Abstract of paper in:
lEE
Conference Publication,
Number 15, 113-116.

Sullivan, A. M., 1969. A structured individualized
approach to the teaching of introductory psychology.
Prog. Learn. Educ. TechnoL, 6, 231-342.
Sullivan, A. M., and J. Hartley, 1971. The effects of
manipulating incentives on leaming from a struc-
tured individualized psychology course.
Progr. Learn.
Educ. TechnoL,
8, 235-244.
Szydlik, P. P., 1974. Results of a one-semester self-paced
physics course at the State University College,
Plattsburgh, New York. In: Sherman, J. G., 1974c.,
125-127.

Thorsland, M. N., 1975. Formative evaluation in the
development of an audiotutorial physics course.
Science

Education, 59, 305-312.
Vaags, D. W., and J. van Lieshout, 1974. Computer
management of individualized Instruction. In: Ver-
reck, W. A. (ed.),
Methodological Problems in Re-
search and Development in Higher Education,
257-277.
Amsterdam: Swets & Zeitlinger.

* Verreck, W. A., 1973. Individualisering in het Weten-
schappelijk, Technisch Onderwijs: Evaluatie van een
Experiment in de Technische Mechanika.
Proefschrift,
T.H. Eindhoven.

Verreck, W. A. en L. H. Braak, 1973. De konstruktie
van een geïndividualiseerd onderwijssysteen in de
technische mechanika, T.H. Eindhoven, In: W. M.
van Woerden, e.a..
Onderwijs in de maak. Het Spec-
trum, Utrecht, Aula-Pocket.
Verreck, W. A., 1974. Individualisering van het hoger
onderwijs.
Onderzoek van Onderwijs, 3, 6-11.

* Verreck, W. A., 1975. Instructional programmes: A
review of recent research and development in the field
of individualization at the higher education level.
Paper for the Council fo Europe Educational Research
Symposium on: Strategies for Research and Devel-
opment in Higher Education, Göteborg, September
1975.

Witters, D. R., and G. W. Kent, 1972. Teaching without
lecturing: Evidence in the case for individualized
instruction:
Psychol. Record, 22, 169-175.

Noot:

1. Dit artikel is de gering gewijzigde tekst van een
colloquiumvoordracht voor de vakgroep Methoden-
leer, Subfakulteit Psychologie, G.U. Amsterdam op
17 november 1975.

Curriculum vitae

Dr. W. A. Verreck (geb. 1943) studeerde psychologie
(sociale psychologie en researchtechnieken) te Leiden
tot begin 1968.

Vervolgens wetenschappelijk medewerker aan de Af-
deling Sociale Psychologie, R.U. Leiden, Sinds 1971
medewerker aan de T.H. Eindhoven bij de groep Onder-
wijsresearch (onderafdeling der Wijsbegeerte en Maat-
schappij wetenschappen). Promoveerde in 1973 aldaar op
een proefschrift getiteld: Individualisering in het weten-
schappelijk-technisch onderwijs: Evaluatie van een
experiment in de technische mechanika.


162

-ocr page 169-

Samenvatting

In de onderwijskundige literatuur bestaat langzamer-
hand een heel scala van strategieën voor het ontwik-
kelen van cursusdoelen. Huber en Pilot (1974) hebben
er dertien geïnventariseerd. In dit artikel, dat voort-
bouwt op het werk van genoemde auteurs, is getracht
richtlijnen te ontwerpen die aan deze strategieën ten
grondslag liggen. Daartoe wordt een model geïntro-
duceerd waarin het begrip 'taak' centraal staat. Wat
de cursusdoelen betreft, wordt onderscheid gemaakt
tussen doeltaken en toetstaken. Deze kunnen globaal,
specifiek en naar taakvereisten worden omschreven.
Bij het ontwikkelen van cursusdoelen kan worden
geput uit drie bronnen: uiteindelijke taken, studieta-
ken en nultaken. Daarnaast kan nog als bijzondere
bron genoemd worden: de feitelijke taakvervulling
door de taakbeoefenaars. Verder omvat het model
een overzicht van operaties waarvan men gebruik kan
maken bij het ontwikkelen van cursusdoelen. Bijvoor-
beeld taakanalyse, voorwaardelijke analyse en in-
houdsanalyse.

1. Inleiding

Studeren en doceren zijn doelgerichte bezigheden.
Studenten en docenten dienen dus doelen voor ogen
te hebben die zij in de cursus willen nastreven en
bereiken. Onder 'cursus' verstaan we in dit verband
een studieonderdeel (vak), practicumcyclus, het
schrijven van een scriptie onder supervisie, etc.; het
"lag ook een opleiding in haar geheel zijn. Een cur-
sus is een voorbedachte opeenvolging van doelge-
richte onderwijs- en studieactiviteiten voor cén of
meer studenten.

Dank is verschuldigd aan S. E. M. Everwijn, W. J.
Rigter cn J. M. de Bruin-Overman voor hun bijdragen
aan de totstandkoming van dit artikel. Een uitgebreide
en geannoteerde versie van dit artikel is gerapporteerd
in Holleman (1975); te bestellen bij de auteur (Malie-
baan 5, Utrecht). De auteur houdt zich graag aanbevo-
len voor reacties.

Bij sommige gelegenheden komt de onmisbaar-
heid van doelen duidelijk naar voren. Bijvoorbeeld
bij het opstellen van tentamenvragen en beoorde-
lingscriteria. Of als studenten, c.q. docenten, met
motivatieproblemen zitten (subjectieve doelloos-
heid). Doelen zijn ook onmisbaar als richtsnoer bij
het ontwikkelen of herprogrammeren van een cur-
sus. De cursusontwerper moet immers vier vragen
beantwoorden (figuur 1):

- wat zijn de cursusdoelen (het beoogde eindreper-
toire), wat moet de student aan het eind van de
cursus kennen en kunnen?

- wat is de uiteindelijke bedoeling van de cursus,
waarom en waartoe moet hij dat kennen en kun-
nen, wat is de plaats ervan in de toekomstige
studie-, beroeps- of levenspraktijk?

- welk studieprogramma moet de student doorlopen
om de cursusdoelen te bereiken?

- en wat moet hij kennen en kunnen als hij met de
cursus begint (het
vereiste beginrepertoiré)!

Het ontwikkelen van cursusdoelen gaat niet van een
leien dakje. Een verzameling richtlijnen zou daarom
welkom zijn. Er bestaan inderdaad richtlijnen, in de
vorm van strategieën voor het formuleren en specifi-
ceren van cursusdoelen. Huber en Pilot (pp. 127-229)
hebben er dertien bijeengebracht uit de onderwijs-
kundige literatuur. Dertien verzamelingen van richt-
lijnen! Zo'n veelheid is noch voor de theoreticus
noch voor de practicus hanteerbaar. Kunnen we
daaruit één verzameling richtlijnen distilleren,

- liefst zo dat ze ook rechtstreeks voor de onderwijs-
practicus bruikbaar zijn?

Op het eerste gezicht, hebben we een redelijke
kans van slagen.
Primo verschillen de dertien stra-
tegieën in onderwijskundig woordgebruik. We kun-
nen dus een aantal verschillen wegwerken door de
strategieën op een gemeenschappelijke terminolo-
gische noemer te brengen.
Secundo tonen Huber en
Pilot (pp. 81-95) aan dat sommige strategieën ge-
combineerd kunnen worden met andere; ze blijken
bruikbaar te zijn als onderdelen van een meer om-
vattende strategie.
Tertio mogen we hopen dat de

Richtlijnen voor het ontwikkelen van cursusdoelen*

J. W. Holleman

Afdeling Onderzoek en Ontwikkeling van Onderwijs, R.U. Utrecht


pedagogische studiën 1976 (53) 163-171 163

-ocr page 170-

J. W. Holleman

overblijvende verschillen kunnen worden opgevat
als variaties op eenzelfde thema. Het is dus zaak dit
onderliggende thema op te sporen.

In dit artikel wordt een model geschetst waarmee
strategieën voor het ontwikkelen van cursusdoelen
kunnen worden beschreven. Vervolgens presenteren
we een zestal richtlijnen waaraan dergelijke strate-
gieën moeten voldoen. We beginnen met het model.
Daarbij gaan we uit van een Cursus-Ontwerper die
op zoek is naar een omschrijving van zijn cursus-
doelen. Overeenkomstig zijn initialen noemen we
hem Co. Hij kan een individuele docent zijn, of een
groep docenten (en studenten), een instantie voor
leerplanontwikkehng, of zelfs een individuele stu-
dent die voor zichzelf een studieplan moet maken.
We nemen aan dat Co op diverse manieren te werk
kan gaan. Er leiden vele wegen naar Rome. Achter-
eenvolgens zullen we nu omschrijven waarnaar Co
op zoek is ('Rome'), binnen welk zoekschema hij
zijn weg kiest ('landkaart') en welke zoekoperaties
hij daarbij kan hanteren ('verkenningsmethoden').

beoogd

eindrepertoire

(cursusdoelen)

Figuur 2. Zoekschema voor het ontwikkelen van cursusdoelen

studieprogramma

vereist

beginrepertoire

wijze van
omschrij-
ving

aard
van de
taken

globale
taakom-
schrijving
(norma-
tief)

specifieke
taakom-
schrijving
(normatief

hiërarchi-
sche om-
schrijving
naar taak-
vereisten
(normatief

beschrij-
ving van
de taak-
vervulling
in de
praktijk
(feitelijk)

uiteindelijke
taken

IA

1B

IC

1D

doeltaken

2A

2B

2C

2D

toetstaken

3A

3B

3C

3D

studietaken

4A

48

4C

4D

nultaken

5A

58

5C

5D

2. De gezochte uitkomst

Co is op zoek naar een omschrijving van zijn cursus-
doelen. Hij kan deze het beste omschrijven in taken
die de student aan het eind van de cursus moet kun-
nen uitvoeren. Daarbij is nog een verfijning mogelijk
in eerste- en tweedelijns taken. De eerstelijns taken
corresponderen met de hoofddoelen, die aan het
eind van de cursus volledig bereikt moeten zijn. De
tweedelijns taken verwijzen naar nevendoelen, bv.
'de student heeft aan het eind van dit scheikunde-
practicum ervaring met het opstellen van toetsbare
hypothesen'; de studenten hoeven zo'n tweedehjns
taak dus nog niet adequaat te kunnen uitvoeren aan
het eind van de cursus, maar wel beter dan voorheen.
We gaan in dit artikel niet verder op dit onderscheid
in. Verder kan Co zijn cursusdoelen meer of minder
operationeel en meer of minder specifiek omschrij-
ven. We zien dit in het 'uitgeschoven' gedeelte van
figuur 2. Zo kan hij kiezen tussen twee niveaus van
operationalisering (regel 2 resp. 3). Hij kan zijn
cursusdoelen formuleren in
doeltaken die de studen-
ten in de cursus moeten leren uitvoeren en die zij
dus aan het eind van de cursus zouden moeten be-
heersen. Vervolgens kan hij in
toetstaken omschrij-
ven op welke wijze gemeten zal worden of de doelen
ook werkelijk bereikt zijn. Deze operationele toets-
taken zijn geformuleerd in concrete opdrachten (bv.
tentamenopgaven) en in beslissingsregels om te be-


164

-ocr page 171-

Richtlijnen voor het ontwikkelen van cursusdoelen

oordelen of deze opdrachten adequaat zijn uitge-
voerd.

Daarnaast kan Co zijn doelen in drie gradaties
specificeren (kolommen A, B, en C van figuur 2):

- in globale termen (A);

- in specifieke termen (B), waarbij bv. de deeltaken
worden gespecificeerd;

- in een hiërarchie van taakvereisten (C).

In dit laatste geval worden de cursusdoelen uiteen-
gelegd in een hiërarchie van subdoelen. Elk hiërar-
chisch niveau omschrijft de kennis en vaardigheden
die nodig zijn voor de uitvoering van de taken op
het daarboven liggend niveau.

We weten nu waar Co terecht wil komen. Hij wil
het 'uitgeschoven' gedeelte van figuur 2 invullen.
Als hij een perfectionist is, wil hij uiteindelijk alle
zes cellen (gevormd door de regels 2 en 3 en de
kolommen A, B en C) invullen. Maar hij kan ook
met minder genoegen nemen. De inhoud van deze
zes cellen wordt exacter gedefinieerd in paragraaf 4.
We zullen ze hier illustreren met het voorbeeld van
een cursus Machineschrijven.
2A. De cursist kan aan het eind van de cursus vlot

en foutloos typen.
2B. (één van de specificaties:) Hij typt 'blind', dus
zonder naar zijn handen en het toetsenbord te
kijken.

2C. (cén van de bijbehorende taakvereisten:) Hij
kent de plaatsen van de symbolen op het toet-
senbord van de machine die hij regelmatig ge-
bruikt.

3A. Hij kan aan het eind van de cursus een Neder-
landse prozatekst (Vestdijk) van vierhonderd
woorden vlot en foutloos overtypen.
3B. (één van de specificaties:) Hij voert deze taak
uit op een machine, merk Triumph Gabriele 25,
met geblindeerde toetsen,
(één van de bijbehorende taakvereisten:) Hij
kent de plaatsen van de symbolen op het toet-
senbord van de Triumph Gabriele 25.

Het zoekschema

Ö'j het ontwikkelen van zijn cursusdoelen, moet Co
stapsgewijs werken. Bij elke stap moet hij gegevens
verzamelen, produceren en bewerken. We gingen
van uit dat er vele wegen naar Rome leiden. Co
^an zelf zijn weg kiezen. Maar de landkaart waarin
Co zijn weg moet zoeken, is gegeven. Hij moet
"amelijk opereren binnen het zoekschema, dat ge-
vormd wordt door de rijen en kolommen van
"guur 2. (De lezer wordt verzocht het uitstekende

gedeelte van figuur 2 nu in gedachten dicht te schui-
ven, zodat het figuur vierhoekig wordt.)

Co kan bijvoorbeeld starten op de eerste regel van
het zoekschema: met de
uiteindelijke taken. Hij
omschrijft dan welke taken moeten worden uitge-
voerd in de toekomstige, voorbij de cursus gelegen
studie- en beroepspraktijk. Bijvoorbeeld, als we
teruggrijpen op de cursus Machineschrijven:

IA. De meesten van onze studenten komen later in
het beroepsveld van de journalistiek terecht.

IB. (één van de specificaties:) Journalisten moeten
hun kopij leesbaar, in getypte vorm inleveren,
terwijl ze vaak onder grote tijdsdruk werken.

IC. (één van de bijbehorende taakvereisten:) Een
aankomende journalist moet, desnoods na een
maximale inwerktijd van een halfjaar, vlot en
redelijk foutloos kunnen typen.

Het is echter geen wet van Meden en Perzen dat Co
moet beginnen met het formuleren en specificeren
van de uiteindelijke taken om daaruit de cursus-
doelen af te leiden. Het is niet noodzakelijk dat hij
het zoekschema van boven naar beneden invult, hij
kan ook middenin of onderaan beginnen, of althans
sneller naar die niveaus afdalen. Zo kan het zijn, dat
hij uitgaat van een vrij vage formulering op de
regels 1 en 2 (bv. 'de student moet kunnen typen',
cel IC of 2A), waarna hij andere cellen van het
zoekschema probeert in te vullen. Bijvoorbeeld:
3B/4B. We hebben de beschikking over een oefen-
zaal met dertig schrijfmachines van het
merk Triumph Gabriele 25, dus de
studie-
en toetstaken
zullen op deze machines moe-
ten worden uitgevoerd.
5A. Wat het beginrepertoire van de cursist be-
treft, mogen we alleen eisen dat hij de
Nededandse taal foutloos kan spellen.
(Hiermee wordt een uitspraak gedaan over
de
nultaken.)

Vaak gaat het ook om de verbetering van een be-
staande cursus. Co wil de (meestal nog impliciete)
doelen van deze cursus op papier zetten en eventueel
wijzigen, om op basis daarvan tot een betere cursus-
opzet te komen. In dat geval kan er een groot aantal
gegevens over de nultaken, de studietaken en de
toetstaken van de bestaande cursus beschikbaar zijn.
Co noteert deze gegevens voorlopig in de desbetref-
fende cellen van het zoekschema. Vervolgens leidt
hij daaruit voorlopige formuleringen van de doel-
taken af. Op hun beurt toetst hij die weer aan gege-
vens over de uiteindelijke taken. Zo werkt hij kris-
kras door het schema heen en loopt hij herhaalde
malen langs de verschillende niveaus (iteratieve
werkwijze).


165

-ocr page 172-

J. W. Holleman

Tot nu toe hebben we het alleen gehad over de
beoogde taakvervulling (kolommen A, B en C van
figuur 2). Co kan echter ook gebruik maken van
informatie over de
feitelijke taakvervulling van de
student of afgestudeerde (kolom D). Hij kan bv.
nagaan hoe de gemiddelde afgestudeerde functio-
neert in de bestaande beroepspraktijk (ID) of wat
de studenten kennen en kunnen als zij met de cursus
beginnen (5D). In het geval van een bestaande cur-
sus kan hij bovendien gegevens verzamelen over het
huidige studieproces, de huidige studieprestaties,
etc. Hij kan bv. ook in de bestaande cursus nagaan
wat de studenten nu eigenlijk hebben geleerd (2D).
Misschien komt hij daarbij onbedoelde (en onge-
toetste) leereffecten op het spoor, die hij desgewenst
aan zijn cursusdoelen kan toevoegen. Men kan zeg-
gen dat het onwetenschappelijk is op die manier,
achteraf doelen toe te voegen, maar dan ziet men
voorbij aan het creatieve moment in het herprogram-
meren (ontwerpen) van cursussen. Co is niet alleen
een vakbekwaam technoloog, hij is ook een duivels-
kunstenaar.

4. Definities bij het zoekschema

Een taak is een sequentie van min of meer voorbe-
dachte activiteiten, gericht op het bereiken van een
doel. Zij omvat ook mentale activiteiten, denkopera-
ties, affectieve oriëntaties. Een taak heeft een TOTE-
structuur: Test-Operate-Test-Exit (cf. Miller e.a.,
1960), Een specifieke taakomschrijving omvat een
aanduiding van (a) de taakbeoefenaar; (b) de activi-
teiten die hij moet verrichten en/of de resultaten
waartoe deze activiteiten moeten leiden; (c) de
criteria met behulp waarvan kan worden vastgesteld
of de taak adequaat wordt c.q. is uitgevoerd; en (d)
de condities waaronder, context waarbinnen, situa-
tie waarin, hulpmiddelen waarmee de taak moet
worden uitgevoerd; cf. Van Eijl (1975), Mager
(1966), Buter (1974).

De 'leerstof' die bestudeerd wordt in een studie-
taak, alsook de onderwijsactiviteiten, behoren tot
de leersituatie (d). Ook bijvoorbeeld de tijdsduur
van een taak kan deel uitmaken van de taakom-
schrijving. Gedragspotenties (aangeleerd door stu-
dietaken) worden omschreven in de klasse van taken
die de student uit hoofde van die potenties kan uit-
voeren.

Als we in de kolommen A, B en C van het zoek-
schema spreken over taken, moet dit worden begre-
pen als: klassen van taken. Bij het ontwikkelen van
cursusdoelen hanteert Co soms zeer globale klasse-
aanduidingen. Hij kan studietaken bijvoorbeeld in
eerste instantie aanduiden met de studiestof die be
studeerd moet worden, c.q. doeltaken met het ken-
nisgebied dat de student moet 'beheersen'.

We zullen nu trachten de cellen van het zoeksche-
ma (figuur 2) begripsmatig te definiëren.

1. Uiteindelijke taken

lA/B. Verzameling van taken die studenten c.q.
afgestudeerden adequaat moeten kunnen uit-
voeren in de (toekomstige, voorbij de cursus
gelegen) studie- en beroepspraktijk.

IC. Verzameling van taken die studenten c.q.
afgestudeerden moeten hebben leren uit-
voeren
als voorwaarde voor adequate uitvoe-
ring van de uiteindelijke taken (lA/B).

ID. Wijze waarop de uiteindelijke taken (lA/B)
in de bestaande studie- en beroepspraktijk
plegen te worden uitgevoerd; c.q. mate waar-
in deze adequaat plegen te worden uitge-
voerd en waarin aan de bijbehorende taak-
vereisten (IC) pleegt te zijn voldaan.

2. Doeltaken

2A/B. Verzameling van taken die de student aan het
eind van de cursus adequaat (c.q. beter dan
voorheen) moet kunnen uitvoeren.
2C. Verzameling van taken die de student in de
loop van de cursus moet leren uitvoeren
als
voorwaarde voor
adequate uitvoering van de
doeltaken (2A/B).
2D Mate waarin de studenten aan het eind van
de bestaande cursus de doeltaken (2A/B)
adequaat (c.q. beter dan voorheen) plegen
te kunnen uitvoeren en waarin zij aan de
bijbehorende taakvereisten (2C) plegen te
voldoen; of meer in het algemeen: hun feite-
lijke leereffecten, feitelijk eindrepertoire (ver-
zameling van taken die zij aan het eind van
de bestaande cursus adequaat, c.q. beter dan
voorheen, plegen te kunnen uitvoeren).

3. Toetstaken

3A/B. Verzameling van taken die de student aan het
eind van de cursus adequaat moet kunnen
uitvoeren om aan te tonen dat hij de doel-
taken (2A/B) adequaat kan uitvoeren en aan
de bijbehorende taakvereisten (2C) voldoet.
3C. Verzameling van taken die de student in de
loop van de cursus moet leren uitvoeren
als
voorwaarde voor
adequate uitvoering van de
toetstaken (3A/B).
3D. Mate waarin de studenten aan het einde van
de bestaande cursus de toetstaken (3A/B)
adequaat plegen te kunnen uitvoeren en


166

-ocr page 173-

Richtlijnen voor het ontwikkelen van cursusdoelen

waarin zij aan de bijbehorende taakvereisten
(3C) plegen te voldoen.

4. Studietaken

4A/B. Verzameling van taken die de student in de
cursus moet uitvoeren teneinde de doeltaken
(en de toetstaken) en de bijbehorende taak-
vereisten (2A/B/C, 3A/B/C) te leren uitvoe-
ren.

4C. Verzameling van taken die de student in de
loop van de cursus moet leren uitvoeren
als
voorwaarde voor
adequate uitvoering van de
studietaken (4A/B).

4D. Wijze waarop studenten in de bestaande
cursus de studietaken (4A/B) plegen uit te
voeren; c.q. mate waarin zij deze adequaat
plegen uit te voeren en waarin zij aan de
bijbehorende taakvereisten (4C) plegen te
voldoen; of meer in het algemeen: hun feite-
lijke studieproces (opeenvolging van studie-
activiteiten die zij plegen uit te voeren).

5. Nultaken

5A/B. Verzameling van taken die de student aan het
begin van de cursus adequaat moet kunnen
uitvoeren
als voorwaarde voor adequate uit-
voering van de studietaken (4A/B) en
als
voorwaarde voor
het leren uitvoeren van de
ad 2C, 3C en 4C bedoelde taken.

5C. Verzameling van taken die de student vóór
de cursus moet hebben leren uitvoeren
als
voorwaarde voor
adequate uitvoering van de
nultaken (5A/B).

5D. Mate waarin de studenten aan het begin van
de cursus de nultaken (5A/B) adequaat kun-
nen uitvoeren en waarin zij aan de bijbeho-
rende taakvereisten (5C) voldoen; of meer in
het algemeen: hun feitelijke beginrepertoire
(verzameling van taken die zij aan het begin
van de cursus kunnen uitvoeren).

5. De zoekoperaties

Co wil uiteindelijk het 'uitgeschoven' gedeelte van
figuur 2 invullen. Daartoe kiest hij zijn weg langs de
cellen (niet noodzakelijk älle cellen) van het zoek-
schema. Hij verzamelt of produceert gegevens waar-
mee hij één cel kan invullen (eerste stap), leidt
daaruit gegevens af voor een volgende cel (tweede
stap), etc. Hij kan daarbij gebruik maken van een
beperkt aantal zoekoperaties, die we hieronder zullen
inventariseren. In de tekst wordt verwezen naar de
regels, kolommen en cellen van figuur 2. De volg-
orde van de geïnventariseerde zoekoperaties is
tamelijk willekeurig.

(a) Vrije taakontwikkeling. Co kiest of ontwerpt
een taakformulering voor enigerlei cel van kolom A
(of eventueel B of C), zonder zich daarbij te laten
leiden door de gegevens die al in het zoekschema zijn
opgenomen. Bijvoorbeeld:

- onze studenten moeten worden voorbereid op het
eerstegraads leraarschap (IA);

- de student zal later 'iets' moeten afweten van
matrixalgebra (IC);

- deze cursus is er op gericht dat de student leert
typen (2A);

- de student moet in deze cursus dat en dat boek
bestuderen (4A).

Het kan ook gaan om deelaspecten van taken,
bijvoorbeeld:

- de studietaken van deze cursus mogen tezamen
niet meer dan honderd studiebelastingsuren in
beslag nemen (4A).

(b) Takeninventarisatie of taakanalyse. Zodra Co
over enigerlei formulering in kolom A beschikt, kan
hij deze nader specificeren tot een formulering op
dezelfde regel in kolom B. Hij tracht daarbij dus
antwoord te vinden op de vraag: wat houdt deze
globaal geformuleerde taak (c.q. takencategorie) nu
eigenlijk precies in? Deze zoekoperatie betreft uit-
sluitend taken die reeds bestaan of althans al tot in
details ontworpen zijn; Co analyseert iets dat er al
is; als er sprake is van een ontwerp- of keuzeactivi-
teit, dan moet die tot de operaties (a) of (e) gerekend
worden. Cf. Mager en Beach (1967); Van der Meer
en Coopmans (1973).

(c) Voorwaardelijke taakanalyse. Gegeven een,
bij voorkeur specifiek omschreven taakformulering
(kolom B), kan Co proberen de bijbehorende taak-
vereisten (kolom C) te specificeren (cf. Gagné, 1967).
De uitkomst van een dergelijke analyse is geformu-
leerd in termen van: een voorwaarde voor de uit-
voering van taak X is dat de taakbeoefenaar taak Y
kan uitvoeren. Op zijn beurt kan taak Z weer een
voorwaarde zijn voor Y; zo ontstaat een hiërarchie
van taakvereisten.

(d) Inhoudsanalyse (leerstofanalyse). Indien in
enige cel van het zoekschema (meestal in kolom A)
via een globale omschrijving wordt verwezen naar
een bepaald kennisgebied ('iets' afweten van matrix-
algebra; de stof uit dat en dat boek), dan kan Co dit
nader specificeren door inhoudsanalyse (cf. Scriven,
1967; MacKenzie e.a., 1970). Hij brengt het des-
betreffende kennisgebied in kaart. Hij kan bv. de
begrippen specificeren waarop het kennisgebied
rust; dit kan ook uitmonden in een soort voorwaar-
delijke analyse, namelijk als hij aangeeft welke be-


167

-ocr page 174-

J. W. Holleman

grippen een voorvereiste zijn voor weer andere
begrippen. De inhoudsanalyse geeft echter in zich-
zelf geen volledige specificatie van een taak. Wat
immers ontbreekt is een omschrijving van vifat de
student met de desbetreffende stof moet doen (kun-
nen reproduceren? kunnen hanteren in die en die
situatie?).

(e) Gebonden taakontwikkeling. Co kiest of ont-
werpt een taakformulering voor een cel in het
zoekschema, zodanig dat deze taak consistent is met
gegevens die reeds in een andere cel van het zoek-
schema zijn ingevuld. Bijvoorbeeld:

- hij ontwerpt een specifieke taak (kolom B) die
gedekt wordt door een reeds ingevulde globale
taakomschrijving (op dezelfde regel in kolom A);

- hij ontwerpt een doeltaak, waarvan de reeds inge-
vulde toetstaak een acceptabele operationalisering
is;

- hij ontwerpt een reeks studietaken die de student
zullen brengen naar de reeds ingevulde doeltaak;

- hij ontwerpt doeltaken die consistent zijn met de
reeds geformuleerde uiteindelijke taken.

(f) Analyse van feitelijke taakvervulling. Gegeven
een taakformulering in kolom A, B of C van het
zoekschema, kan Co empirisch nagaan in hoeverre
de huidige taakbeoefenaars deze taak adequaat uit-
voeren (cf. Mellenbergh e.a., 1968). Deze gegevens
worden dan ingevuld op dezelfde regel, in kolom D.
Bijvoorbeeld:

- als Co voorlopig heeft vastgesteld wie aan de
cursus zullen deelnemen (5A) en welk beginreper-
toire voor de cursus vereist wordt (5A/B/C), dan
kan hij vervolgens het feitelijke beginrepertoire
van die cursisten meten (5D);

- in het geval van herprogrammering van een be-
staande cursus, kan Co besluiten in eerste instan-
tie de bestaande studie- en toetstaken in het
zoekschema in te vullen (3A/B/C, 4A/B/C); in
kolom D beschrijft hij vervolgens de wijze waarop
deze taken in de praktijk worden uitgevoerd c.q.
de mate waarin deze adequaat worden uitgevoerd.

(g) Ordening van taken naar onderlinge verwant-
schap. Indien Co vooralsnog een ongeordende lijst
taakformuleringen in het zoekschema heeft inge-
vuld, kan hij de desbetreffende taken classificeren of
rangordenen, met behulp van een door hem te
kiezen criterium. De lijst met taakformuleringen kan
geheel op één cel betrekking hebben, maar het is
ook mogelijk dat de lijst meer dan één cel beslaat;
in dat laatste geval is het ordeningscriterium (althans
één van de criteria) ontleend aan het zoekschema
(de taken moeten worden geordend naar de cellen
waarin ze thuishoren) (cf. Meuwese, 1968, 1971).
Een belangrijk criterium voor het ordenen van
taakformuleringen binnen een cel is: de interne
consistentie binnen de cel; taakformuleringen die
onderling strijdig zijn, worden geïdentificeerd en
tegenover elkaar gezet.

6. De richtlijnen

In de voorgaande paragrafen hebben we een taak-

gecentreerd model geschetst voor het ontwikkelen

van cursusdoelen. Met behulp daarvan kunnen we

nu de volgende richtlijnen formuleren.

I. Er bestaat geen standaardstrategie voor het
ontwikkelen van cursusdoelen. De aard en
volgorde van de strategische stappen moet voor
elke cursus opnieuw gepland worden, op basis
van de gegevens die men kan en wenst te ge-
bruiken.

II. Een strategie voor het ontwikkelen van cursus-
doelen moet zich bewegen
binnen het zoeksche-
ma
(figuur 2). Cursusdoelen moeten zodanig
geformuleerd worden dat zij kunnen worden
ondergebracht in het 'uitgeschoven' gedeelte
van het zoekschema. De strategie moet zodanig
worden opgezet dat elke strategische stap om-
schreven kan worden als het invullen (c.q.
herzien) van één van de cellen van het zoeksche-
ma.

III. De strategie moet zodanig worden opgezet dat
elke strategische stap kan worden omschreven
als het uitvoeren van
één van de zoekoperaties
die geïnventariseerd zijn in paragraaf 5; we
hebben daar tevens aangeduid onder welke
omstandigheden de operaties kunnen worden
toegepast.

IV. In een zo vroeg mogelijke fase (dus in de eerste
.stappen van de strategie) moeten de
vaststaande
gegevens
betreffende de cursus in het zoeksche-
ma worden ingevuld. Deze gegevens, ook wel
uitgangspunten of randvoorwaarden genoemd,
worden verkregen door de zoekoperatie 'vrije
taakontwikkeling' (ook wel 'gebonden taak-
ontwikkeling').

V. Eén van de vaststaande gegevens is altijd een
(al dan niet zeer globale) aanduiding van het
doel of de bedoeling van de cursus, in te vullen
op de regels 2 resp. 1 van het zoekschema.

VI. De strategie moet uitmonden in een verzame-
ling gegevens over de cursus (waaronder de
gezochte omschrijving van de doel- en toets-
taken) die zijn ingevuld in het zoekschema en
die men op dat moment als vaststaand wenst te
beschouwen. Gegevens die nog niet vaststaan,
zijn dus van tevoren geëlimineerd. De bedoelde


168

-ocr page 175-

Richtlijnen voor het ontwikkelen van cursusdoelen

verzameling gegevens moet intern consistent ontwikkelen van cursusdoelen geïnventariseerd en
zijn. D.w.z. de ingevulde doelen moeten consis- gecategoriseerd. Voortbouwend op het werk van
tent zijn met de ingevulde bedoeling, de even- genoemde auteurs, hebben wij in dit artikel richt-
tueel als vaststaand ingevulde studietaken lijnen opgesteld voor het ontwikkelen van cursus-
moeten naar de doelen leiden, de toetstaken doelen, waarbij gebruik werd gemaakt van een
moeten een acceptabele operationalisering van taak-gecentreerd model. De richtlijnen hebben voor-
de doeltaken vormen, de ingevulde specificaties alsnog de volgende pretenties,
moeten harmoniëren met de globale omschrij-
vingen, etc. 1.0. Elke strategie voor het ontwikkelen van cursus-
doelen moet aan deze richtlijnen voldoen.

1.1. De dertien strategieën van Huber en Pilot
7.
Toetsingsmogelijkheden (1974, pp. 127-229), waaruit de richtlijnen zijn

voortgekomen, voldoen aan deze richtlijnen.
Huber en Pilot hebben dertien strategieën voor het 1.2. Elke bestaande of denkbare (op rationeel den-

Tabel 1. Strategie van Pilot en Kramers-Pals (volgens Holleman, 1975, pp. 29-30)

(a) Geef een voorlopige aanduiding van de doeltaken van de te ontwerpen cursus, namelijk door een 2A

globale omschrijving van de doelen van de bestaande cursus,

(a) Formuleer de doelstellingen van het totale curriculum waarvan de cursus deel uitmaakt, alsmede IA

van de onderscheiden curriculumfasen (cursusjaren). {Uiteindelijke taken.)

(a) Beschrijf de studieplannen van de studenten die aan de cursus zullen deelnemen. IA

(a) Omschrijf de nultaken en doeltaken van de cursussen die de student na afloop van deze cursus zal IA
(kunnen) volgen.

(a) Omschrijf de mogelijkheden voor latere verdere studie.(?) IA

(a) Omschrijf de taken van de beroepspraktijk waarin de studenten later terecht zullen komen. IA

(a) Stel criteria op voor het vaststellen van de 'belangrijkheid' van de doeltaken die in een latere fase IA

van de strategie in concept ontwikkeld zullen worden,

(a) Formuleer de randvoorwaarden waarbinnen de studietaken ontworpen moeten worden: cursusduur 4A
en mogelijkheden wat betreft onderwijsmethoden.

(a) Omschrijf de populatie van potentiële cursisten, d.w.z. de taakbeoefenaren van de nultaken 5A

(e) Kies voorlopige studie- en toetstaken, i.e. die van de reeds bestaande cursus. 3A, 4A

(d) Analyseer de leerstof die in deze taken wordt gebruikt. 3B, 4B
(g) Orden de stof in een netwerk of een hiërarchisch schema, zodat de onderlinge relaties tussen begrip- 3B, 4B

pen etc. duidelijk worden.

(e) Geef aan welk gedeelte van de stof de student al in voorgaande cursussen geleerd moet hebben 5B
{nultaken).

(e) Ontwerp doeltaken, vooralsnog uitsluitend in termen van de geanalyseerde leerstof. 2B

(b) Analyseer de toetstaken van de reeds bestaande cursus; let daarbij met name op wat de student met 3B
de stof moet doen (reproduceren? toepassen?).

(e) Concretiseer de ontworpen doeltaken, door aan te geven wat de student aan het eind van de cursus 2B
met de stof moet kunnen doen.

(e) Kies of ontwerp doeltaken op basis van de gegevens ingevuld in cel IA. 2A/B
(g) Orden alle doehaken naar 'belangrijkheid', met behulp van de eerder opgestelde criteria. 2A/B

(f) Maak een schatting in hoeverre de studenten aan het begin van de cursus de doeltaken kunnen uit- 5D
voeren
{nultaken).

(e) Maak een schatting, voor elke doeltaak afzonderlijk, van de studietaken die de student zou moeten 4A

uitvoeren teneinde deze doeltaken te leren beheersen,
(e) Vat elke schatting samen in een score voor de moeilijkheidsgraad en haalbaarheid (mede gezien 2A/B

de eerder geformuleerde randvoorwaarden) van de desbetreffende doeltaak.

(e) Ontwerp de toetstaken. 3A/B

169

-ocr page 176-

J. W. Holleman

ken gestoelde) strategie voor het ontwikkelen
van cursusdoelen voldoet aan deze richtlijnen;
althans in zoverre de cursusdoelen onderwijs-
leerdoelen zijn.

2.0. De richtlijnen, in combinatie met het taak-ge-
centreerde model, vormen een bruikbaar hulp-
middel voor het opzetten en uitvoeren van
dergelijke strategieën.

2.1. De richtlijnen, in combinatie met het taak-
gecentreerde model, zijn overdraagbaar naar
onderwijspractici, en vormen een bruikbaar
hulpmiddel voor het opzetten en uitvoeren van
hun strategie (gericht op het ontwikkelen van
cursusdoelen).

We hebben in dit artikel niet aangetoond dat deze
pretenties houdbaar zijn. Hoe zouden we die koe
bij de horens kunnen vatten? Pretentie nr. 1.1. is aan
een toetsing onderworpen door Holleman (1975,
pp. 9 e
.v.). Naar onze mening zijn de richtlijnen
daarbij niet gefalsificeerd. De gevolgde toetsings-
procedure wordt geïllustreerd in tabel 1. Daar is één
van de dertien strategieën overeenkomstig de richt-
lijnen beschreven, namelijk die van Pilot en Kra-
mers-Pals (Huber en Pilot, 1974, pp. 146-153). Deze
strategie was gericht op explicitering en (her)formu-
lering van de doelen van een bestaande cursus. In de
linkermarge van de tabel wordt telkens aangeduid
welke zoekoperatie is uitgevoerd, terwijl de rechter-
marge laat zien in welke cel van het zoekschema de
resulterende gegevens terecht komen.

Huber en Pilot presenteren echter slechts een
steekproef van in de literatuur gerapporteerde stra-
tegieën voor het ontwikkelen van cursusdoelen.
Vervolgens kunnen de richtlijnen dus getoetst wor-
den op strategieën die niet tot deze steekproef
behoren. Daarmee wordt dan pretentie 1.2. onder
de loep genomen. Bovendien kan het publiceren van
dit artikel een aanzet tot toetsing vormen. Het arti-
kel wil mede fungeren als uitdaging aan het Weten-
schappelijk Forum (De Groot, 1961): noem mij één
(voor mijn part uit de duim gezogen) strategie die
niet beantwoordt aan de richtlijnen. Overigens zou
eventuele falsificering van deze pretentie niet tot
algehele verwerping van de richtlijnen hoeven te
leiden; wellicht kunnen zij besnoeid worden tot een
'theory of the middle range' (Merton, 1957), die
slechts onder bepaalde voorwaarden gelding heeft.

Daarnaast kunnen de onderscheiden zoekopera-
ties aan een nadere toetsing worden onderworpen:
hebben we zoekoperaties over het hoofd gezien? of
zitten er nog meer-elementaire operaties in paragraaf
5 verborgen? Deze vragen kunnen wellicht worden
beantwoord door empirische analyse van de wijze
waarop cursusdoelen in de praktijk ontwikkeld wor-
den. Het proces dat een concrete cursusontwerper
doormaakt, wordt geregistreerd in een journaal en
in hardop-denkprotocollen. Vervolgens worden zijn
aldus geregistreerde stappen geanalyseerd.

De tweede pretentie is dat de richtlijnen (in com-
binatie met het taak-gecentreerde model) bruikbaar
zijn voor het opzetten en uitvoeren van een strategie:
'the proof of the pudding is in the eating'. Een
mogelijke manier om deze 'proof' te leveren, is de
volgende:

- neem een steekproef van 'naïeve' (d.i. niet onder-
wijskundig geschoolde) docenten die met proble-
men zitten rond het ontwikkelen van cursusdoe-
len;

- ontwerp een cursus die ten doel heeft de richtlij-
nen en het model aan deze docenten over te
dragen;

- (eerste toetsing:) controleer of de in de cursus te
presenteren richtlijnen (in combinatie met het
model) nog identiek zijn aan de oorspronkelijke;

- draag de richtlijnen en het model via de cursus
over aan de betrokken docenten;

- (tweede toetsing:) controleer of het cursusdoel
bereikt is: zijn de betrokken docenten bereid en
in staat in termen van de richtlijnen (in combina-
tie met het model) over hun problemen na te
denken?

- de docenten trachten hun problemen met behulp
van de richtlijnen op te lossen;

- (derde toetsing:) controleer of de door hen ge-
volgde oplossingsstrategie beantwoordt aan de
richtlijnen.

Literatuurverwijzingen

Buter, E. M., Onderwijstechnologie 2; Alphen aan de
Rijn: Samsom, 1974

Eijl, P. van, Het schrijven van (operationele) onderwijs-
doelen;
proefversie nr. 2 voor een Module; Utrecht:
Rijksuniversiteit Utrecht (Afdeling Onderzoek en
Ontwikkeling van Onderwijs), mei 1975

Gagné, R. M., Curriculum research and the promotion
of learning; in: Tyler e.a. (1967)

Groot, A. D. de, Methodologie-, 's-Gravenhage: Mouton
& Co., 1961

Holleman, J. W., Richtlijnen voor het ontwikkelen van
cursusdoelen, ontleend aan dertien bestaande strate-
gieën, en gebaseerd op een taak-gecentreerd model',
intern rapport; Utrecht: Rijksuniversiteit Utrecht
(Afdeling Onderzoek en Ontwikkeling van Onderwijs),
dec. 1975


170

-ocr page 177-

Richtlijnen voor het ontwikkelen van cursusdoelen

Huber, F. en A. Pilot, Specificeren van onderwijsdoel-
stellingen;
Mededeling 21 van de Afdeling Onderzoek
en Ontwikkeling van Onderwijs; Utrecht: Rijksuni-
versiteit Utrecht, 1974

MacKenzie, N. e.a.. Teaching and learning, an introduc-
tion to new methods and resources in higher education;
Parijs: Unesco en lAU, 1970

Mager, R. F., Het bepalen van doelstellingen voor gepro-
grammeerde instruktie;
Alphen aan de Rijn: Samsom,
1966

Mager, R. F. en K. M. Beach, Developing vocational
instruction;
San Francisco: Fearon, 1967

Meer, Q. van der en J. Coopmans, Taakgeoriënteerde
studieprogrammering;
Wageningen: Landbouwhoge-
school Wageningen (Bureau Onderzoek van Onder-
wijs), 1973

Mellenbergh, G. J., e.a.. Vaardigheden en tekorten, een
strategie voor het analyseren van onderwijsdoelen;
Ned. Tijdschrift voor de Psychologie, 1968 (23), 609-
631

Merton, R. K., Social theory and social structure; New
York: The Free Press, 1957

Meuwese, W. A. T., Een onderzoek naar de mogelijk-
heid onderwijsdoelen te specificeren; in R. R. Gras
en R. A. P. Tielman (Eds.),
Congresboek Tweede
National Congres Onderzoek van Wetenschappelijk
Onderwijs;
Utrecht, 1968

Meuwese, W., Onderwijsresearch; Utrecht: Het Spec-
trum (Aula 439), 19712

Miller, G. A., E. Galanter en K. H. Pribram, Plans and
the structure of behavior;
Holt, Rinehart & Winston,
1960

Scriven, M., The methodology of evaluation; in: Tyler
e.a. (1967)

Tyler, R. e.a., Perpectives of curriculum evaluation;
Chicago: Rand McNally, 1967

Curriculum vitae

J. W. Holleman (geb. 1941) behaalde in 1967 het docto-
raalexamen sociologie aan de R.U. Utrecht; sinds 1965
verbonden aan het R.W.O.-centrum aldaar; bezig met
projecten op het gebied van introductie en loopbaan-
begeleiding van studenten; publiceerde samen met
R. J. G. Maas 'Loopbaanbegeleiding' (Swets en Zeit-
linger, 1975); is daarnaast betrokken bij onderwijskun-
dige voorlichting t.b.v. docenten in het kader van de
universitaire herprogrammering.

Adres: Sierkersstraat 5, Woerden.


171

-ocr page 178-

Professor Fokkema is verontrust

Reactie op het artikel van S. D. Fokkema in Pedagogische Studiën, april 1976, 53, 4, p. 109

A. J. Beekman

l.P.A.W., vakgroep Wijsgerige en Historische Pedagogiek, R.U. te Utrecht

Fokkema is verontrust en vermaant de lezers van P.S.
om op het rechte pad te blijven en niet toe te geven aan
verlokkingen ter linkerzijde. Omdat hij daarbij onder-
getekende in het geding brengt als een van degenen die
'scepsis of agnosticisme verbreiden t.a.v. opvoeding en
opvoedkunde en zijn hulpwetenschappen' en 'construc-
tief werk' bemoeilijken (109)1, lijkt enig kommentaar
gewenst.

De verontrusting van Fokkema is gebaseerd op een
aantal bezwaren tegen: recente ontwikkelingen in de
theorie; de gevolgen daarvan voor de 'gangbare op-
voedingspraktijk' (109); de gevolgen voor opvoedkundig
onderzoek, en tegen het beleid van Van Kemenade. We
menen dat we die verontrusting wel kunnen plaatsen
en delen die zelfs wat de plannen van de minister betreft.

Toch menen we dat de manier waarop Fokkema deze
verontrusting uit, ons haast dwingt om van repliek te
dienen.

Fokkema zelf wil dat ook: 'nadere discussie over deze
of alternatieve grondstramien-stellingen zou m.i. een
waardevolle zaak zijn' (115). Maar Fokkema maakt dat
voor ons bijzonder moeilijk. Hij snijdt uiterst ingewik-
kelde samenhangen aan, beweert daarover heel veel en
argumenteert uiterst beknopt. En dat in 'open' formu-
leringen, beïnvloed 'door fenomenologen' met 'een ratio-
neel gebruik van commonsense begrippen en opvattin-
gen' (110). Men leze Lalande s.v. Bon sens (8 kolom-
men!) om te weten welk een verwarring alleen al het
woord common sense oproept!

We proberen het toch maar in het Nederlands. Een van
onze grondbezwaren is dat het betoog van Fokkema te
vaag, te suggererend is en een enkele maal zelfs insinu-
erend. Het is vanwege het laatste dat we menen te moeten
antwoorden en daar ook recht op hebben. We doelen
hier op de passages over de 'Neue Linke' van Brezinka.
Toen al hebben we tegen diens betoog duidelijk stelling
genomen. Fokkema zou kunnen bedenken dat dit ver-
haal van Brezinka gezien moet worden in het licht van
een, helaas nog groeiende, heksenjacht aan de Duitse
universiteiten en elders in West-Duitsland op linkse in-
tellektuelen (Berufsverbot). We menen nog steeds a) dat
dialektisch materialisten op openbare posten in Neder-
land benoembaar horen te zijn, zeker in wetenschappe-
lijke banen; b) dat het ontoelaatbaar is in de huidige
kontekst, dat men mensen met het 'marxisme' 'verbindt'
die althans in politiek opzicht zichzelf er niet toe rekenen.
Deelt Fokkema werkelijk het paranoïde idee van de tot
de CDU-Prominenz behorende Brezinka dat er een
soort samenzwering is?

172

Mag men niemand weren? Ik vind dat de V.U. zelf
bv. kommunisten en anarchisten mag weren; dat is haar
goed recht, gezien de grondslag. Dat de V.U. studenten
van zulke huize niet weert, lijkt echter het eigen stand-
punt weer zwakker te maken. Wat daarvan zij; voor
openbare instellingen geldt dat in Nederland als regel
niet.

Laat Fokkema zeggen wie hij waar wil weren; zo
toetsbaar mogelijk,
dus man en paard!

Persoonlijk ben ik bepaald een tegenstander van het
marxisme; zelfs ben ik geen dialektisch materialist. Maar
dat is geen enkele reden om ook maar slechts de schijn
van instemming met Brezinka te willen wekken. Laat
Fokkema in zijn dupliek (we begrijpen dat de redaktie
ons geen tweede termijn kan geven) minstens ondubbel-
zinnig hier partij kiezen. Las hij ons kommentaar op
Brezinka, toen hij dit schreef? Blijft hij bij zijn verholen
beschuldigingen, insinuaties? Bij voorbaat mijn veront-
schuldigingen voor deze termen, maar zó kwam het bij
mij aan.

Verder volgen we nu de volgorde van het artikel om
slechts hier en daar, eksemplarisch, aan te geven hoe
fundamenteel we met Fokkema van mening verschillen.
En . we zullen toch moeten samenwerken?

Elders* hopen we deze diskussie breder te kunnen
voortzetten in een artikel waar we 'voorstellen' voor een
empirische pedagogische anthropologie willen doen; een
uitwerking van'Oordelen over de waarde van het mense-
lijk bestaan'. (Wijsg. Persp. 14e jrg. nr. 1, pag. 11 e.v.)
Nu dus beknopt!

'Stellingen'

A. over de opvoeding,

2. De opvoedingsrelatie is voor de natuurlijke opvoeder
niet een vrij gekozen relatie. Hij is met de menselijke
levenssituatie 'gegeven'.' (110).
Hier ontdekken we hoezeer de wereld van Fokkema en
de wereld waarin ik leef, verschillen. Indien ik het even
kort moest zeggen, zou mijn formulering hier luiden:
Elk kind kan een gewenst en dus gewild kind zijn; een
opvoedingsrelatie dient een
gekozen relatie te zijn.

* In Pedagogisch Tijdschrift Forum voor Opvoedkunde.

pedagogische studiën 1976 (53) 172-174


1  waar alleen cijfers staan, verwijzen we naar de blz. van
Fokkema's artikel in Pedagogische Studiën.

-ocr page 179-

Professor Fokkema is verontrust

In de argumentatie zouden twee zaken een rol spelen.
Ik zou spreken over het idee van de zgn. 'natuurlijke'
opvoeder. Aan te tonen zou zijn, dat een dergelijk idee
een kultuurgegeven is. Hoe er kuituren zijn waar b.v. van
een tweeling voor één kind geen verantwoordelijkheid
genomen wordt.

Vervolgens zou ik een betoog houden over onze kui-
tuur waarin geboorteregeling een vrij algemeen aanvaard
gebruik is. Een zingeving die wel iets anders is dan
Fokkema veronderstelt.

Ik aanvaard de zingeving van Fokkema die ik onge-
veer wel kan plaatsen. Maar ik vraag hem mijn, onze
zingeving te aanvaarden. Een zingeving, gebaseerd op
een sterker geloof in de autonomie van het menselijk
Subjekt t.a.v. eigen levensplan. Is dit gevaarlijk? Waar
ondermijn ik wat? Graag toetsbaar antwoord.

In de volgende stellingen zeggen we haast steeds 'ja,
maar...' en dan zou hier een boekwerk volgen. Dat
kan niet. We slaan dus het een en ander over:

'B. Over de opvoedkunde'

We verwonderen ons over het gezag dat H. Nieuwenhuis
geniet.

We menen dat Fokkema hier ten onrechte meent dat
de 'principiële discussie' (111) met dit artikel zó af te
doen is. De kern van de zaak: wat doen we met weten-
schap, i.e. ons vak in de hedendaagse wereld, daar gaat
het toch om in het artikel van Fokkema zelf? Dat is toch
zijn eigen motief - verontrusting over de gang van
zaken! Dat gaat toch over grondstramienen.

De fundamentele diskussie vraagt om meer dan
Nieuwenhuis. Dan kan men in Nederland niet om
Kohnstamm en Langeveld heen. In die traditie moet in
elk geval Beekman gelezen worden. Dat blijkt uit zijn
teksten.

'B.9. Hoewel de praxiologische wetenschap een bijzon-
dere relatie heeft tot de uitvoerder (i.e. dc opvoe-
der), behoort zij zich niet daarvan afliankelijk te
verklaren. Het is voor een wetenschap eer een uit-
zondering dan een regel, dat op deze wijze belang-
rijke vragen tot stand komen (indien vragen tot
stand komen, betreft het gewoonlijk minder be-
langrijke vragen, zoals m.b.t. exploratie, informa-
tiewinning of technologie).' (111).

Wij zouden formuleren: Praktijkgerichte wetenschap wii
heipen bij het oplossen van probiemen van mensen,
indivi-
duen en groepen in de samenleving. De belangrijkste
vraag is dus: waar zitten we mee; hoe kan een verstan-
diger beleid van de grond komen?

'B.10. Het dominante model van het wetenschappelijk
onderzoek in de praxiologische wetenschappen
betreft de toetsing of zekere
methoden en middeien
leiden tot het beoogde doei. Derhalve kan geen
onderzoek van praxiologische betekenis plaats-
vinden zonder dat objectieve beschrijvingen van
doel en middelen beschikbaar zijn (vgl. A.12,
B.4).

N.B. Vóór-onderzoek valt dus niet onder deze
bewering.' (112).

Wat wordt precies met objektief bedoeld? Wie be-
paalt dat? De Groot (Methodologie) spreekt van 'een
bewerkingsstap is objektief geregeld' 'als de instructie
in principe kan worden vertaald in een programma van
éénwaardige transformaties voor een deterministische
machine' (180) elders van 'alleen erop gericht het studie-
object te doen spreken en te leren kennen' (172).

Zo zijn er nog andere betekenissen bekend. En wie
bepaait
wat 'vooronderzoek' is? Is zulk onderzoek min-
der waard, minder zeker, enz.?

Toepassing van de stellingen.

'enkele recente theoretische formuleringen, die o.a.
mank gaan aan een tekort aan,analyse van de opvoe-
dingssituatie en mede daardoor tot stellingname komen,
die belemmerend lijken te zijn' (112).

'1. Vervaging van grenzen tussen opvoedkunde en
opvoeding.'

Dat dan niet duidelijk zou zijn wat wetenschap is, is
even onzinnig als te beweren dat Suriname niet bestaat,
omdat de grenzen niet precies aan te geven zijn.

Wij zelf zeggen 'gesystematiseerde en kritische kennis
aangaande een voldoende belangrijk deel van de mense-
lijke werkelijkheid' (Dienstbaar Inzicht, 6). De grenzen
zijn vloeiend. Fokkema besluit deze alinea:
'Waar is de plaats van de 'belangeloze' vraag als voor-
name stimulans voor intellectuele vooruitgang? Op
grond waarvan zou die vraag nog gesteld kunnen wor-
den?'

Wat is een belangeloze vraag? Niet: een onbelang-
rijke vraag! Van belang voor wie wil weten? Wat voor
zin heeft dat weten? Wc schreven vroeger: 'Wordt de
zin van de wetenschap volstrekt autonoom, op grond
van interne kriteria én de vrijheid van de onderzoeker,
dan is men niet meer in het laboratorium maar in het
luxe hobbykamertje' (Dienstbaar Inzicht, 43).

We bedoelden ook toen al geen verbod. We zouden
dan wel goed twee soorten pedagogiek moeten onder-
scheiden:

pedagogiek 1: belangeloze vragen; pedagogiek 2: vragen
van opvoedingsbelang. De laatste, daarover heb ik
altijd gesproken; mijn konklusie was al in 1971 'men
kan (cursief 1971!) sociale wetenschap zo zien' (110):
een wetenschap die zich bezig houdt met beslissings-
problemen op een bepaald waardengebied van de men-
selijke wereld. We waren heel gelukkig toen Van Strien
soortgelijke bedoelingen veel helderder verwoordde
(Naar een methodologie van het praktijk denken).

Fokkema vervolgt:

'2. Te vergaand respect voor waarde-opvattingen van
de dienstvragers (A. J. Beekman, p. 55;...). Helaas
blijft vaag of de dienstvrager de opvoedeling of de op-
voeder is' (112).

Wat het laatste betreft: Men vergelijke Dienstbaar
Inzicht 'IV De betrokkenen: een kader tot plaatsbepa-
ling' (65) 'I de opvoedeling: het kind, de jeugdige.


173

-ocr page 180-

A. J. Beekman

degene die volwassen moet worden, enz.' (66).

Wat het eerste betreft gaven we duidelijk aan: De
eerst betrokkenen zijn uitgangspunt. Maar een weten-
schapper heeft een eigen verantwoordelijkheid. Daarbij
horen: 'immanente kritiek, korrektie vanuit het be-
staande' (60). Binnen de gegeven bedoelingen. En:
prospectieve kritiek vanuit een breder zicht op de toe-
komst (61/62).
Fokkema spreekt dan van:

'onaanvaardbare connotaties' 'die het (begrip emanci-
patie) aan zijn marxistische oorsprong dankt' (113).

Daartegenover 'in het exploratiebeginsel ligt ook een
ander beginsel genetisch beschikbaar, nl.
dat het kind
zelf iemand zijn wil
(emancipatiebeginsel) (Langeveld,
216) 1957 en eerder al.

Gelden Fokkema's verwijten ook de theorieën van
Langeveld ter zake? Beekman is overduidelijk een leer-
ling van Langeveld, zeker hierin.

Verder wordt in de 3e druk van Dienstbaar Inzicht
(1975, 84-88) "II volwassenheid en vrijheid' uitvoerig
hierover gesproken.

Fokkema: 'Het is zeer te hopen dat de onderzoekers
zich van de sceptici t.a.v. het onderzoek niet veel zullen
aantrekken en consciëntieus en objectief zullen werken.'

Achterstevoren weer:

1. wie bepaalt wat objectiefis? S.V.O. en Z.W.O.?

2. denkt Fokkema werkelijk dat iemand van de door
hem genoemden
niet consciëntieus werkt of wenst dat
iemand anders
niet consciëntieus werkt? Fokkema
suggereert hier, zonder spoor van bewijs. Toetsbaar
antwoord gewenst.

3. Fokkema heeft gelijk als hij denkt dat ik wel scep-
tisch gezind ben t.a.v. onderzoek. Het gangbare
empirisch analytisch onderzoek heeft mijn gezond
wantrouwen al was het alleen maar omdat Pedago-
gische Studiën daardoor voor mij tot een saaie,
eindeloos lijkende, plicht geworden is. En dat al een
jaar of tien.

Helaas heb ik vooral nadruk moeten leggen op al de
zaken waarin ik grondig van mening met professor Fok-
kema verschil. Eén zaak ben ik grondig met hem eens:
de Contouren-nota kan niet genoeg bekritiseerd worden.
Het pantser van deze minister is zó hard dat alle kracht
die beschikbaar is er tegen in gezet zal moeten worden.
Maar mijn motieven zijn wel eens wat anders.

Voor mij bleven helaas overheersend na lezing en
herlezing van Fokkema's verhaal: 'Nadere discussie
over deze of alternatieve grondstramienstellingen zou
m.i. een waardevolle zaak zijn' (115).
Ja, heel zeker, maar niet op deze manier.

Literatuur:

A. J. Beekman, Dienstbaar Inzicht, Opvoedingwetenschap
als sociale wetenschap.
1975,3e druk. Geheel gelijk aan
de eerste druk, behoudens nawoord, p. 83-88.

A. J. Beekman, Een pleidooi voor Freiräume, Ped.
Studiën,
1972 (49) 387-388.

A. D. de Groot, Methodologie, 's Gravenhage, 1961.

M. J. Langeveld, Hfdst. III, Ontwikkelingspsychologie,
in:
Inleiding tot de Psychologie, Groningen, 1957, 2e
druk, 208-255.

P. J. van Strien: Naar een methodologie van het prak-
tij kdenken in de sociale wetenschappen.
Ned. Tds.
Psych.,
nov. '75, pag. 601 ev.

Vocabulaire Technique et critique de la Philosophie,
A. Lalande, Paris, 1968, 969-973 s.v. (sens,) bonsens.


174

-ocr page 181-

Voor de derde keer in successie werden op 14 en 15 april
de onderwijsresearchdagen georganiseerd. Na Amster-
dam en de T.H. Twente, was het nu de beurt aan de
Universiteit van Groningen om als gastvrouw op te treden.

Gezien het per jaar stijgend aantal deelnemers mag
men stellen, dat dergelijke dagen in een behoefte voor-
zien. Het aantal deelnemers bedroeg dit jaar 600, on-
geveer 50 meer dan vorig jaar. Medewerkers van onder-
zoeks- en ontwikkelingsinstituten van onderling ver-
schillende aard, waren aanwezig naast een 100 studen-
ten. Ook was er belangstelling van de kant van de be-
geleidingsinstituten van het onderwijs, commissies
modernisering leerplannen en docenten vanuit het V.O.
en W.O.

De dagen streven een verscheidenheid van doelstel-
lingen na. Het algemene doel is het bevorderen van de
onderwijsresearch in Nederland. Men wil een 'forum'
creëren, waar ieder die werkzaam is binnen de research,
de gelegenheid krijgt zijn onderzoeksopzet en resultaten
te presenteren aan een groep van medeonderzoekers, die
op deze wijze de gelegenheid krijgen kritisch te reageren.
Het te presenteren onderzoek moet tevoren kort samen-
gevat in een paper, worden voorgelegd aan een commis-
sie van deskundigen. Op deze wijze wil men de kwaliteit
van het gebodene enigszins onder controle houden. Van
de 64 aangeboden papers zijn er 49 gepresenteerd. De
overige vijftien werden ingetrokken, ofwel omdat ze
door de papercommissie waren afgewezen, ofwel omdat
ze slechts onder bepaalde voorwaarden geaccepteerd
konden worden, ofwel omdat de schrijvers zelf besloten
zich terug te trekken. Een verslag van de beoordelings-
procedure verschijnt in het verslagboek.

Een volgend doel is het creëren van een ontmoetings-
plaats waar op eenvoudige en efTiciënte wijze kennis ge-
maakt kan worden met onderzoekers, die werkzaam
zijn op gebieden die verwant zijn aan onderzoeksgebie-
den waarop men zelf werkzaam is of waarvoor men be-
langstelling heeft. Een overzichtelijk programma geeft
het totale aanbod weer, per onderdeel zodanig toe-
gelicht, dat in de meeste gevallen tevoren een keuze
gemaakt kan worden van die onderdelen, welke men
wenst te bezoeken.

Men kon een keuze maken uit op zichzelf staande
paperlezingen, verdeeld over een viertal sekties (curri-
culum- en kursuskonstruktie, onderwijsleerprocessen,
toetsen en evaluatie en onderwijssysteem), themagroe-
pen, bestaande uit de voordracht van een aantal samen-
hangende papers rondom een thema (curriculumcon-
structie, rekenen, lezen, vreemde talen, methoden en
technieken en participatieonderwijs) en werkgroepen
(curriculumconstructie, programmering landelijk onder-
zoek, evaluatie en innovatie, criterium-georiënteerde
toetsen, technisch probleemoplossen, A.V.-media, socia-
lisatie en effectiviteit van de leerkracht.

Kroniek

Onderwij sresearchdagen 1976

I

De ochtend van de eerste dag was gevuld met een tweetal
instructieve voordrachten van prof. dr. L. van Gelder en
prof. dr. W. K. B. Hofstee, respectievelijk met als titel
'Wat doen we nu en wat hebben we er aan? Losse op-
merkingen over onderzoek van het onderwijs in relatie
tot het onderwijsveld en het onderzoeksbeleid' en 'Hoe
nuttig is onderwijsresearch?' Tevens was er nog een
markt, waar in stands door onderzoekers materiaal
werd gepresenteerd, terwijl voor de avond nog op het
programma stonden een voordracht van prof. dr,
E. Warries over 'Toelatingskriteria Wetenschappelijk
Onderwijs' en een bespreking van het rapport 'Ver-
kenningscommissie Onderwijsresearch'.

Tot zover het overzicht van het programma. We willen
ons bij de verdere bespreking beperken tot de paper-
voordrachten en werkgroepen, die het hoofdbestand-
deel vormen van de researchdagen.

Voor de presentatie en bespreking van een paper was
vijftig minuten beschikbaar. Men begrijpt, dat deze tijd
te kort is voor een diepgaande discussie. De papervoor-
drachten per sectie en in iets mindere mate per thema,
geven een grote hoeveelheid informatie, die echter
slechts ten dele verwerkt wordt. Veel informatie gaat
over de hoofden heen, soms omdat de benodigde vóór-
kennis bij de toehoorders ontbreekt, soms ook omdat de
presentatie onduidelijk is of omdat de presentator door
tijdnood gedwongen wordt zijn voordracht in te korten.
Men zou het instellen van werkgroepen als een poging
kunnen zien, om aan deze bezwaren tegemoet te komen.
Verwacht werd, dat de deelnemers aan werkgroepen zich
voorbereid hadden op specifieke thema's uit de onder-
wijsresearch. Men diende tevoren in te schrijven, zodat
het mogelijk was informatie vooraf toe te zenden. Tij-


pedagogsiche studiën 1976 (53) 175-176 175

-ocr page 182-

Kroniek

dens de researchdagen bleken de meeste werkgroepen
echter geen succes. Het aantal deelnemers was soms zo
groot, dat alleen hierdoor een dieper gaande discussie
onmogelijk was. Bovendien bleek niet iedere deelnemer
de inleidende papers ontvangen en/of gelezen te hebben.
Zo was men genoodzaakt de papers toch weer in te
leiden. De werkgroepen kregen hierdoor meer het karak-
ter van themagroepen, maar dan wel themagroepen met
een overladen programma, met inleidingen, die te lang
waren voor degenen, die de inleidende informatie goed
hadden verwerkt, maar te kort voor degenen, die hiertoe
niet in staat waren.

Uiteraard heb ik niet alle werkgroepen gevolgd. Het
is mogelijk, dat het bovenstaande een vertekend beeld
geeft van enkele meer geslaagde werkgroepbijeen-
komsten. Toch bleek uit gesprekken, dat men algemeen
van oordeel was, dat werkgroepen tijdens onderwijs-
researchdagen slechts kans van slagen hebben, wanneer
de inschrijving wordt beperkt en slechts diegenen aan de
discussie kunnen deelnemen, die zich hebben kunnen
voorbereiden. De vraag is, hoe dit te realiseren op een
bijeenkomst, die wordt gekenmerkt door een grote open-
heid. Een van de aantrekkelijke kanten van de onder-
wijsresearchdagen is juist, dat men naar eigen belang-
stelling kan kiezen, terwijl alle bijeenkomsten voor ieder
toegankelijk zijn. Dit laatste is naar mijn mening trou-
wens een noodzaak, om een maximale uitwisseling van
informatie te garanderen, die dan in een latere fase ver-
der uitgediept kan worden. In feite staat men voor de
keuze van het doorspelen van nieuwe, in vele gevallen
wat meer oppervlakkige informatie of het verder ver-
werken van een ten dele reeds bekende problematiek.
De vele werkgroepen duidden er op, dat de organisa-
toren dit jaar meer het accent wilden leggen op het twee-
de. Dit streven zal waarschijnlijk mede voortgekomen
zijn door onvrede met ervaringen uit voorgaande jaren.
De richting waarin de oplossing werd gezocht roept
echter vragen op. Wanneer men opteert voor dieper
gaande besprekingen van bepaalde thema's, dan mag
men waarschijnlijk meer verwachten van langere, goed
voorbereide voordrachten, met een daarop volgende
discussie, dan van een werkgroep.

Voordrachten van ruimere omvang bieden nog andere
mogelijkheden. Het is mogelijk hierin informatie door
te geven betreffende meer gespecialiseerde delen uit de
onderwijsresearch. Ik meen, dat hieraan, gezien de vele,
vaak technische ontwikkelingen op methodologisch
terrein, bij vele deelnemers behoefte bestaat. Overigens
mag dit niet ten koste gaan van de korte papervoor-
drachten. Men zou deze vorm van bijscholing kunnen
zien als een uitbreiding van de mogelijkheden, die de
researchdagen bieden.

Een oordeel over de kwaliteit van het gebodene is
moeilijk te geven. Men mag niet vergeten, dat sommige
papers verslagen bevatten van reeds afgeronde onder-
zoeken, terwijl andere betrekking hadden op eerste voor-
stellen. Het zal duidelijk zijn, dat bij een waardeoordeel
in beide gevallen van andere criteria moet worden uit-
gegaan. Er waren voordrachten van zeer technische aard,
waarbij het accent lag op methodologische problemen,
naast onderzoeken waarbij dienstbaarheid aan de prak-
tijk op de voorgrond stond. Aan methodologische vra-
gen werd in het laatste geval minder zwaar getild, wel
werd dieper ingegaan op achterliggende onderwijs-
visies. Wanneer men zich op het standpunt stelt, dat
slechts 'onderzoek' mag heten, wat aan de hoogste
methodologische eisen voldoet, waarbij men vaak im-
pliciet bepaalde onderzoeksmethoden als alleen zalig
makend veronderstelt, dan zal het oordeel over menige
voordracht negatief uitvallen. Ik meen echter, dat de
organisatoren er goed aan doen het begrip 'research'
ruimer op te vatten. Terecht wees Van Gelder in zijn
inleiding op het gevaar van absolutisme m.b.t. de keuze
van onderzoeksmethoden. De veelheid van methodische
aanpak is bovendien eerder representatief voor wat in
Nederland aan research plaatsvindt. Terecht werd op
het evaluatieformulier, dat na afloop van de paper-
lezingen of werkgroepen ingevuld moest worden, niet
alleen het criterium theoretische relevantie genoemd,
maar ook de criteria 'relevant voor eigen onderzoek',
'relevant voor onderwijspraktijk' en 'relevant voor maat-
schappelijke veranderingen'. Al was het niet steeds ge-
makkelijk na iedere voordracht m.b.t. deze punten een
oordeel te vormen, het zijn wel criteria welke steeds
meespelen bij het beoordelen van bepaalde research-
projecten en de onderwijsresearch in het algemeen.

Een ruimere opvatting van research roept wel vragen
op, waar men de grens moet leggen tussen research ener-
zijds en algemene beschouwingen omtrent persoonlijke
ervaringen e.d. anderzijds. Criteria als meer' distantieuze
en systematische benadering' voldoen slechts ten dele.
Het blijkt echter, dat tijdens de korte discussies op de
researchdagen, zowel de presentator als de toehoorders
een vrij goede indruk krijgen betreffende de kwaliteit van
het gebodene. Vanuit verschillende gezichtshoeken
worden kritische opmerkingen gemaakt en vaak ook
suggesties ter verbetering. Overigens mag men tijdens
researchdagen geen volledige en afgewogen oordelen
verwachten. Deze zijn pas mogelijk nadat opzet en
resultaten van het onderzoek op de gebruikelijke wijze
zijn gepubliceerd.

Wij zijn van mening, dat de researchdagen binnen het
onderzoek van het onderwijs in Nederland een nuttige
functie vervullen en kunnen blijven vervullen, ondanks
feilen en wenselijk geachte verbeteringen. Een bezoek
stelt niet teleur, mits men met reële verwachtingen ver-
trekt.

In het najaar zal een verslagboek verschijnen met een
overzicht van het totale programma en een samenvatting
van alle gepresenteerde papers. Hierdoor worden de-
genen, die niet in staat waren de dagen te bezoeken,
alsnog in staat gesteld zich op de hoogte te stellen.

De volgende researchdagen worden georganiseerd in
Amsterdam.

H. Franssen


176

-ocr page 183-

Deze driemans-studie is primair bedoeld als leerboek
voor het prekandidaatsonderwijs, met name de propae-
deuse. De schrijvers realiseren zich echter wel dat het
'een vrij lijvig boek geworden is waarin niet alle onder-
delen een even elementair karakter dragen'. Zij spreken
dan ook, in het Woord Vooraf, de hoop uit, dat het
verzamelde materiaal 'gedurende de hele studie kan
functioneren' en dat het boek 'ook daarna als naslag-
werk gehanteerd kan worden'. Het boek bestaat uit
twee delen: I
Systematische inleiding (115 p.'s); II De
historische ontwikkelingsgang van de psychologie
(253
p.'s).

Een blik op de inhoud (en de registers) maakt meteen
duidelijk, dat de schrijvers veel overhoop halen. Dat
geldt al voor Deel I. Naast onmisbare standaard-onder-
werpen - voornamelijk geconcentreerd in de eerste twee
hoofdstukken (I. Wat is wetenschap? en II. De eenheid
der ervaringswetenschappen en de plaats van de psycho-
logie) treft men in hoofdstuk III (De formele en em-
pirische wetenschappen) een oriëntatie in de logica aan,
en in hoofdstuk IV (Wijsbegeerte en psychologie) een
oriëntatie in de wetenschapsleer. Daarbij worden zeer
veel ideeën besproken alsmede technische termen inge-
voerd - en (te) kort toegelicht. Getuige onderwerpen als
'de paradigmatische visie op de wetenschap van Kuhn',
'het genuanceerd methodologische falsificationisme',
'researchprogramma's als herinterpretatie van paradig-
ma', 'het constructivisme van Holzkamp', hebben de
schrijvers vooral óók actuele informatie willen verstrek-
ken, over de nieuwere (spiegel-)gevechten onder de
wetenschapstheoretici. Bij-de-tijds is dit gedeelte wel;
gemakkelijk uiteraard niet. Daarna volgt dan nog een
korte paragraaf over 'psychologie en wijsgerige antropo-
logie' (vijf pagina's), waarin o.m. 'het probleem van
lichaam en ziel' en 'het substantiële versus het actualis-
tische zielsbegrip' ter sprake komen.

In het historische deel is de veelheid van ideeën (en
namen) uit de aard der zaak nog zeer veel groter. In het
kader van deze 250 pagina's ideeëngeschiedenis-naar-
oude-trant wordt, bij de bespreking van scholen en
stromingen, aan het werk van zeker een vijftigtal den-
kers/onderzoekers uit het verleden (en heden) aandacht
besteed. Van Descartcs (rationalisme) respectievelijk
Bacon (empirisme) af, loopt de lijst over figuren als:

Christian Wolff, Leibniz, Tetensp Locke, Hume, Berke-
ley, de beide Mill's, Reid, Bain; Kant; Herbart, Lange,
Helmholtz, Fechner; Wundt en Titchener; Brentano,
Küipe, Dilthey, Wertheimer; Spencer, James, Dewey,
Angell, Carr; Watson, Huil, Tolman, Skinner, Lashley -
en dan zijn we inmiddels terecht gekomen bij 'de
behavioristen van de derde generatie: mediatietheorieën'
(XIII, 5, p. 311). De deskundige lezer kan, op grond van
de namen tussen de puntkomma's, de hoofdstukken-
indeling wel ongeveer bevroeden.

Daarna komt dan nog hoofdstuk XIV: Enkele be-
langrijke ontwikkelingen in de contemporaine psycho-
logie (p. 319-372) - opnieuw geen kleinigheid. Informa-
tietheorie, prestatietheorie, cybernetica, decisietheorie;
cognitieve psychologie, m.n. Piagct's structuralisme;
mathematische psychologie (signaal-detectietheorie, be-
sliskunde en speltheorie, leermodellen); computersimu-
latie en kunstmatige intelligentie; de linguistische bena-
dering, m.n. Chomsky; fysiologische psychologie; en
tenslotte: kritische theorie en humanistische psycholo-
gie - gebundeld als 'neorationalistische stromingen' -
over dat alles zijn hoofdstukjes, paragrafen of bladzijden
te vinden. Tenslotte is er, naast registers en literatuur,
nog een verklarende woordenlijst - die op de achterflap
'uitvoerig' wordt genoemd, maar die de lezer veeleer
(vrij willekeurig-)selecticf aandoet.

Er staat dus zeer véél in dit boek. Is het ook een goed
boek?

Een deel van het antwoord ligt in het bovenstaande al
besloten. Een boek waarin zó veel wordt aangehaald,
waarin de schrijvers zó zeer ernaar gestreefd hebben
niets te vergeten, vooral de nieuwste groeigebieden en
controversen niet, zo'n boek kan een goed naslagwerk
voor ver gevorderden zijn, maar nauwelijks een goed
leerboek voor beginners.

Er valt zeker veel te loven. Het idee om te breken met
de bestaande eenzijdige traditie van ahistorisch en
afilosofisch psychologieonderwijs is sympathiek. De
meer rustig-betogend geschreven stukken in het histo-
rische deel (b.v. over het empirisme) zijn instructief en
boeiend - althans voor de oudere, deskundige lezer. De
schrijvers trachten iedere stroming zo goed mogelijk
recht te doen, zonder nochtans onzekerheid te laten
bestaan over hun eigen opvattingen - die bij de tijd zijn.

Boekbesprekingen

C. Sanders, L. K. A. Eisenga, J. F. H. van Rappard, Inleiding in de grondslagen van de psychologie. Serie: Psycho-
logische Monografieën. Deventer, Van Loghum Slaterus B.V. 1976, XV + 400 pag. ƒ48,50, ISBN 90 6001 325 5.


Pedagogische studiën 1976 (53) 177-180 177

-ocr page 184-

Boekbesprekingen

zij het niet altijd duidelijk. En nogmaals: er staat véél
in dit boek; dat heeft voordelen.

Maar dan: het eerste, systematische deel is veel aan-
vechtbaarder, veel zwakker dan het tweede, historische.
De tekst verwart de lezer inzake de verhouding van de
psychologie tot moeder wijsbegeerte: geëmancipeerd
(hfdst. II) of niet (hfdst. IV)? Een ander ernstig punt, dat
met het vorige verband houdt, is dat het bestaan van
'scholen' - gebaseerd op 'verschil van mening over de
methodische spelregels op een bepaald vakgebied' (p. 4)-
als de gewoonste zaak van de wereld, ja zelfs in het
kader van een beschrijving van 'de wetenschappelijke
grondhouding', wordt ingevoerd. Heel opvallend komt
dit tot uiting bij de bespreking van de vierde van de 'zes
karakteristieken' van die grondhouding, namelijk dat
'de wetenschap streeft naar
betrouwbare kennis'. In de
toelichting daarbij staat namelijk het volgende (p. 5):
'In het woord 'betrouwbaar' zit een element van als
juist aanvaard worden door elk lid van een bepaalde
wetenschappelijke school'. Buiten die 'school' niet??
Het woord 'forum' komt dan ook niet in het zaken-
register voor.. .Ook als de schrijvers hiermee niet
bedoelen te zeggen, dat van de 'school' afhangt of iets
al dan niet 'betrouwbare kennis' is - d.w.z.: ook als zij
niet de mogelijkheid van psychologie als echte weten-
schap afschrijven (en de volwassen dochter bij moeder
wijsbegeerte willen thuishouden) - ook dan moet deze
behandelingswijze van 'scholen' bij een lezer die het vak
al kent een vreemde indruk wekken.

Die indruk wordt versterkt door het historische deel.
Dit rept nergens van enig
weten, van en door de psycho-
logie als wetenschap verkregen, maar alléén, uit en te
na, van haar problemen, filosofische betrekkelijkheden
en achtergronden, problemen, stromingen en: scholen.
Zelfs uw recensent bekroop tegen het einde van deze
tekst steeds meer het gevoel: Hoe heb ik ooit kunnen
denken dat een wetenschap met zo'n verleden een
toekomst zou kunnen hebben? Wat moeten jonge stu-
denten - als zij erin slagen de inhoud te verwerken- dan
wel voor indruk krijgen? Als zij nog niets weten van
wat nu de echte, door de wetenschap bereikte, basis-
kennis en basisbegrippen van het vak zijn, als zij nog
geen tentamen hebben hoeven doen over een handboek
getiteld 'Psychology's body of knowledge' (dat trouwens
niet bestaat)? Een voor wetenschap begaafde student,
die via dit boek met de psychologie kennis maakt, moet,
dunkt me, zo reageren: Als het daar zó gaat, kies ik een
andere studie.

Bij dit bezwaar tegen dit boek als leerboek komt dat
van de overdaad. Overdaad aan behandelde problemen,
wel te verstaan, die óf passé zijn - geschiedenis immers -
óf een paar abstractieniveaus hoger liggen, dan het
niveau waarop jonge studenten zich intellectueel kunnen
bewegen en zich zelf dingen afvragen. Wil men zulke
problemen toch behandelen, omdat men dat van belang
acht, dan moet men die jonge studenten daar dus naar
toe (op-)trekken; en dat kan eenvoudig niet goed gebeu-
ren als men zo veel tegelijk aanhaalt.

Inderdaad is het niveau van doordenking en didac-
tische helderheid - het kan niet anders - in dit boek zeer
ongelijk. Vooral in deel I worden nogal wat ideeën en
problemen naar voren gebracht, waarvan de deskundige
lezer het gevoel krijgt dat de schrijvers er óf zelf niet
uitgekomen zijn óf niet in geslaagd zijn ze zo te presen-
teren dat hun aard, betekenis en actueel belang goed over
het voetlicht komt. In beide gevallen kan men bij jonge
studenten hoogstens een leereffect verwachten van het
type: 'Psychologie is moeilijker dan je denkt', en even-
tueel: 'Leer de taal (en het jargon) maar napraten; het
gaat toch niet over je leven'. Bij een boek dat zo'n over-
daad aan technische termen (-ismen e.a.) uit het filoso-
fen- en psychologenjargon invoert - en dat doorspekt is
met 'modhollandse' of 'hollengelse' niet-technische
woorden, die men zich bij zijn initiatie in ons vak
tegenwoordig mede eigen schijnt te moeten maken (ra-
rionale, evidentie, assumptie, prediceren, interacteren,
veralgemeniseren (brr), reflecteren, ja zelfs reïnforceren,
p. 309) - mag het risico van 'verbalisme' bij studerenden
bepaald niet worden onderschat. Denkt men zich deze
tekst als 'leerstof'vooreen tentamen (met een paar jonge
assistenten om er items bij te maken) dan ontstaat een
beeld, dat op een nachtmerrie gaat lijken - een nacht-
merrie voor studenten die echt iets willen begrijpen, en
voor de psychologie.

Laat ik het voorzichtiger stellen: het lijkt me buiten-
gewoon moeilijk dit boek zo te gebruiken dat het
als
leerboek
goed, en niet averechts, gaat functioneren. Om
te vermijden dat het leerproces bij studenten telkens weer
de mist ingaat - de mist van de filosofische vaagheid, de
onbegrijpelijkheid, het verbalisme - zal er veel leiding
en begeleiding bij nodig zijn; äls dat helpt. Ondanks een
aantal didactisch voortreffelijk geslaagde gedeelten, met
name in Deel II, moet gezegd worden dat de tekst zelf
in dit opzicht te kort schiet.

Samengevat: een gedegen studie, een bruikbaar na-
slagwerk, een interessante poging, maar als leerboek
een zeer twijfelachtige aanwinst.

A.D. de Groot


E. Emmer en G. Millet, Lehren lemen durch Experimente, Klett Verlag, Stuttgart, 1973, 174 pag.,
ISBN 3.12.922140.9., DM. 15,50

Deze vertaling van het Amerikaanse Improving Teaching
Through Experimentation
(1970) is bedoeld voor aan-
staande en pas beginnende docenten. De oorspronkelijke
ondertitel 'a laboratory approach' is in de vertaling ver-
vangen door' Unterrichtstechnik, Lehrstrategien, Lehr-
verhalten'. Het werk dat zich richt op lesvoorbereiding.

lesuitvoering en lesbespreking valt in drie delen uiteen:
schoolpracticum, fundamentele onderwijstaken (m.b.t.
beginsituatie, doelstellingen, motivatie, evaluatie), leer-
taken (m.b.t. begrippen, probleemoplossingen, houdin-
gen, vaardigheden, leerdoelen). De elf hoofdstukken
hebben steeds dezelfde, duidelijke structuur: een theore-


178

-ocr page 185-

Boekbesprekingen

tische inleiding tot het betreffende onderwerp (bv. Fest-
stellung der Bereitschaft) wordt gevolgd door een be-
schrijving van de benadering c.q. aanpak van het onder-
werp (b.v. Strategien zur Bestimmung der Bereitschaft)
en afgerond met practische suggesties, opdrachten en
verwijzingen, (b.v. Feststellung der Bereitschaft: vor-
geschlagene Aktivitäten). De theorie die geboden en het
onderwijsleermodel dat ontwikkeld wordt zijn niet der-
mate origineel dat ze bespreking verdienen. Het werk
ontleent echter zijn waarde aan de overvloed aan prac-
tische adviezen, protocollen, (observatie) schema's en
voorbeelden.

Ik kan daarom allen die betrokken zijn bij instituuts-
en schoolpractica kennismaking met deze publicatie zeer
aanbevelen. Wanneer bovendien de klachten over onvol-
doende beheersing der moderne vreemde talen bij WO
en HBO studenten niet overdreven zijn, zou het zeker
de moeite lonen om Emmer en Millet voor het neder-
landse taalgebied te vertalen en eventueel te bewerken.

J. H. G. I. Gieshers


K. Evans: The Development and Structure of the English Edueational System. University of London Press 1975,
361 p., ISBN 0-340.17607.5, £ 3.40.

Dit boek beschrijft de geschiedenis van het Engelse
onderwijs sinds 1800 in het algemeen, de ontwikkeling
en huidige structuur van het onderwijssysteem in Enge-
land en Wales in het bijzonder. Degenen die bekend zijn
met de studies van Barnard, Musgrave, Morrish, Curtis,
Dent, Lowndes en Eaglesham zullen weinig gemotiveerd
zijn om dit werk ter hand te nemen. Enerzijds hebben
ze gelijk: Evans biedt vergeleken met andere auteurs
geen 'schokkende' nieuwe informatie.

Anderzijds kan ik kennismaking met zijn werk aan-
bevelen omdat hij de vijftien hoofdstukken volgens een
didactisch goede formule heeft opgezet. Elk hoofdstuk
begint met een duidelijke doelstellingsbepaling die tevens
een kernachtige samenvatting is van wat de lezer geboden
zal worden; titels en subtitels geven vervolgens een over-
zichtelijke structuur aan de inhoud als zodanig en zetten
tevens de respectieve dimensies uit waarlangs de schrij-
ver zijn betoog ontwikkelt; een hoofdstuk wordt steeds
besloten met een paragraaf die (literatuur)-verwijzingen
voor verdere verdieping en studie biedt en die aan de
lezer de belangrijkste probleemgebieden voorlegt die
gerelateerd zijn aan het in het hoofdstuk behandelde
thema.

Evans' studie is bedoeld voor studenten aan Colleges
of Education en universiteiten die d.m.v. schriftelijke
verhandelingen hun kennis van de Engelse ondeiwijs-
geschiedenis moeten demonstreren. Hij wijdt daarom
zijn laatste hoofdstuk aan de moeilijke kunst van
'Essay Writing'. Alleen al deze achttien pagina's maken
kennismaking met zijn compacte en informatieve studie
in vele opzichten lonend.

J. //. G. I. Giesbers


R. A. C. Hoksbergen: Ons Handels(avond)onderwijs 1875-1975. Tjeenk Willink, Groningen 1975, 146 p., ISBN
90.01.40053.1., ƒ 13,50 (7 bijlagen).

In 1974 bestond de Bond van Schoolbesturen voor
Handelsonderwijs vijftig jaar; in 1975 vierde de Bond
van Directeuren en Leraren bij het Handelsavondonder-
wijs het gouden jubileum maar werd deze onderwijsvorm
ook omgezet in het Avondmavo en Avondmeao. Deze
feiten vormen de aanleiding tot deze geschiedenis van
het handelsavondonderwijs.

Hoofdstuk I behandelt de opkomst, bloei en afbraak
van dit onderwijs.

In de wet Thorbecke werd het handelsonderwijs niet
apart genoemd omdat de HBS de afzonderlijke handels-
school overbodig zou maken. Vrij spoedig bleek echter
dat de HBS niet beantwoordde aan de doelstelling een
opleiding te bieden voor handel en nijverheid. Vandaar
dat men rond de eeuwwisseling tal van handelsdagscho-
Icn met drie- of vierjarige cursusduur ziet ontstaan die
in de periode 1900-1935 tot grote bloei kwamen. Het
handelsavondonderwijs blijkt echter voor veel grotere
aantallen leerlingen belangrijk te zijn geweest en ont-
wikkelde zich m.n. na de Tweede Wereldoorlog zeer
voorspoedig. Deze ontwikkeling werd echter ernstig ge-
frusteerd doordat deze onderwijsvorm geen duidelijke
plaats kreeg in het wetsontwerp WVO dat minister Cals
in 1958 indiende. Avondonderwijs werd gezien als tweede
kans onderwijs dat parallel aan maar ook subsidiair aan
het dagonderwijs was. Handelsavondonderwijs had
echter geen equivalent in het dagonderwijs en viel in
deze redenering dus tussen wal en schip.

Financiële moeilijkheden, terugloop van leerlingaan-
tallen, concurrentie van andere onderwijsvormen en
onenigheid in eigen kring bezegelden vervolgens het
lot van het handelsavondonderwijs dat per 1 augustus
1975 ophoudt te bestaan.

Hoofdstuk II is gewyd aan de achtergrond en motie-
ven van leerlingen die het avondonderwijs bezochten en
bezoeken. Helaas is weinig goed empirisch materiaal
voorhanden. In het algemeen kan echter gesteld worden
dat het avondonderwijs een belangrijke tweede kansfunc-
tie had en heeft en daarnaast veel gelegenheid bood en
biedt voor na-, her- en bijscholing. Hoksbergen komt
tot een aantal conclusies waarvan ik er twee vermeld:
Motieven die voortkomen uit de drang zich te ontplooien
(onderwijsachterstand inhalen, algemene ontwikkeling
verwerven, voorbereiden op verdere studie etc.) zijn be-
langrijker en frequenter dan motieven ontstaan vanuit
de wisselwerking tussen de persoon en zijn sociale om-
geving; omdat de behoeften van Meao-leerlingen alge-
meen en minder beroepsgericht zijn, kan dit schooltype


179

-ocr page 186-

Boekbesprekingen

niet volledig die leerlingen opvangen die voor 1975 het departementale zijde ondervindt. De schijnwerpers rich-

handelsavondonderwijs kozen. ten zich op TV, schriftelijke cursussen, het zg. multi-

Hoofdstuk III levert een beschouwing over de toe- mediaal onderwijs in het algemeen. Wanneer hiervan

komst van het avondonderwijs. De auteur kiest m.i. het het gevolg is dat het huidige avondonderwijs van het

terechte uitganspunt dat avondonderwijs meer dan een toneel gaat verdwijnen, betekent dit een groot verlies

herkansingsinstituut is en verdient als onderwijsvorm voor het nederlands onderwijs omdat de discussie over

sui generis bezien te worden i.p.v. als onvolwaardige zowel tweede kans- als tweede weg onderwijs in hoge

remplagant van dagonderwijs. Hij voorziet en bepleit mate kan profiteren van de kennis en ervaring opgesla-

een belangrijke functie van avondonderwijs in het kader gen in het avondonderwijs. Het is een van de verdiensten

van éducation permanente, de Open School e.d. van de hier besproken publicatie dat ook deze functie

De geringe aandacht die de Contourennota aan het van het avondonderwijs weer eens extra onderstreept

avondonderwijs besteedt is misschien indicatief voor het wordt.

gebrek aan belangstelling dat deze onderwijsvorm van J. H. G. I. Giesbers

180

-ocr page 187-

Mededelingen

Opleidingen voor de akte M.O.-Pedagogiek

Naam en adres instelling

Pedagogisch Seminarium aan de Vrije Universiteit van
Amsterdam, De Lairessestraat 142, Amsterdam, Tel. 020-739146
Studieleider: Prof. dr. J. V^. van Hulst

Stichting Nutsseminarium aan de Universiteit van Amsterdam
Nieuwe Prinsengracht 89, Amsterdam, Tel.: 020-253366
Algemeen studieleider: dr. N. Deen, Coördinerend studieleidster:
Mevr. drs. F. G. Broekhuijsen-Leewis

P.B.N.A., afd. Cuiemborg, Velperbuitensingel 6, Arnhem
Tel.: 085-716151, Studieleider: Prof. dr. G. Th. M. Verhaaii

Stichting voor Pedagogisch Onderwijs aan de Rijksuniversiteit te
Groningen, Reitdiepkade 3A, Groningen, Tel.: 050-114998
Studieleider: Prof. dr. L. van Gelder

Noordelijke Leergangen onder auspiciën van 'De Fryske Akademy'
Coulonhuis, Doelenstraat 8, Leeuwarden, Tel.: 05100-31414
Studieleiders: Drs. J. J. Kuiper

Drs. J. J. H. Oosterwijk

Katholieke Universiteit Nymegen, Subfaculteit der pedagogische
en andragogische wetenschappen Afdeling M.O.-opleidingen,
Erasmuslaan 40, Nijmegen, Tel.: 080-512151, toestel 2151
Algemeen studieleider: Prof. dr. G. Th. M. Verhaak
Studiecoördinator: Dhr. G. Mochèl

Hoogveld Instituut, Stikke Hezelstraat 1-3, Nijmegen,
Tel.: 080-225073 Studieleider: Dr. V. J. Weiten

Nutsacademie voor Pedagogische en Maatschappelijke Vorming,
Heemraadsingel 80, Rotterdam, Tel.: 010-773811
Studieleider: Prof. dr. L. de Klerk

Katholieke Leergangen Tilburg, Tivolistraat 14, Tilburg,
Tel.: 013-436000, Studieleider: Dhr. B. G. Ris

Pedagogisch Seminarium, Stadhouderslaan 94, Utrecht,

Tel.:030-515859

Studieleider: Drs. J. de Jong

Onderwijsplaatsen
Amsterdam

Amsterdam

Arnhem
Groningen

Leeuwarden
Zwolle

Nijmegen

Nijmegen
Rotterdam

Tilburg
Amsterdam
's-Gravenhage
Sittard

Utrecht

M.O.-A M.O.-B

X X

X
X
X
X

X
X
X
X


pedagogischn studiën 1976 (53) 181-183

181

-ocr page 188-

Mededelingen

Inhoud andere tijdschriften

Sociolinguïstiek

Op 21 februari van dit jaar werd door de Sociaal-
Wetenschappelijke Raad van de Koninklijke Neder-
landse Akademie van Wetenschappen een conferentie
gehouden over sociaal-wetenschappelijk en taalkundig
onderzoek, waaraan door Nederlandse en Belgische
onderzoekers werd deelgenomen. Grondslag van de
beraadslagingen was een discussienota van Prof. Dr.
H. C. J. Duijker en Prof. Dr. E. M. Uhlenbeck 'Taal-
kunde en Sociale Wetenschappen', in 1975 uitgegeven
in de serie Werkdocumenten van de Sociaal-Weten-
schappelijke Raad. De conferentie kon zich verenigen
met de conclusie van de discussienota, namelijk dat
interdisciplinair overleg de basis moet zijn voor het
onderzoek op de grensgebieden van taalkunde en sociale
wetenschappen.

Het ligt in de bedoeling een tweede conferentie te
houden, tijdens welke zal worden nagegaan op welke
wijze het onderzoek op de genoemde gebieden kan
worden bevorderd.

Men denkt bijvoorbeeld aan de mogelijkheid een
werkverband sociolinguïstiek op te richten. Het is van
belang dat zoveel mogelijk onderzoekers die actief zijn
op het terrein van de sociolinguïstiek bij het verdere
overleg worden betrokken. Daarom worden antropolin-
guïsten, psycholinguïsten, onderwijskundigen, taalsocio-
logen, kortom allen die onderzoek doen op het gebied
van de sociolinguïstiek in de ruimste betekenis van het
woord, verzocht hun naam, wetenschappelijke discipli-
ne, het terrein van door hen verricht onderzoek en de
titels van hun publikaties bekend te maken aan de secre-
taris van de Sociaal-Wetenschappelijke Raad, Dr. H. J.
Scheffer, Kloveniersburgwal 29, Amsterdam. Zij zullen
de notulen van de eerste conferentie ontvangen en te
zijner tijd worden uitgenodigd de tweede conferentie bij
te wonen.

Symposium

„Toepasbaarheid van taxonomieën"

Het geven van onderwijs is een gerichte handeling. Bij de
analyse van een onderwijsleerproces neemt het doel van
het onderwijs een wezenlijke plaats in. Het is van belang
onderwijsdoelen te kunnen classificeren.

Over de toepasbaarheid van taxonomieën werd op
30 januari '76 een symposium gehouden, dat werd ge-
organiseerd door de vakgroep didactiek natuurkunde.

Voor een (beperkt) aantal belangstellenden is een
exemplaar van het verslag van dit symposium verkrijg-
baar. Men richte de aanvraag via een briefkaart aan
drs. J. W. Stumpel, Natuurkundig Laboratorium der
Vrije Universiteit, De Boelelaan 1081, Amsterdam.

Persoon en Gemeenschap

28ste jaargang, nr. 6, februari 1976

Problematiek van de technische ingenieurs, door G. van

Vaek

Kindermishandeling, door M. Blommaert
De onderwijzende mens in de maalstroom van onop-
houdelijke hervormingen, door K. Cuypers
De Nationale Dienst voor Leerlingenvervoer, door F.
Calders

V.L.O. in een notedop, door V. van Lommei-Brokken

Boekbesprekingen

Her en Der

Persoon en Gemeenschap
28ste jaargang, nr. 7, maart 1976
Kleuterleidsters, let op uw zaak, door M. Bervoets
Wetenschappelijk werk in het V.S.O., door J. Pergoot
V.S.O. en traditioneel onderwijs verenigd door het K.B.
van 31.7.75, door R. Laumen

Standpunt: Evaluatie in het V.S.O., door Walter Jansen
Spelling in de basisschool: een werkdocument, door
L Buyle

Wat met het modewoord 'psychomotoriek'? (I), door
G. Dille

Verwijdering en toenadering door de opvoeding van

'Oost' en 'V/est', door K. Cuypers

Recentelijk. De hervorming van het muziekonderwijs

Uit de congressenzaal: Onderwijsresearch en Praktijk,

door W. Jansen

Her en Der

Ontvangen boeken

Hammei W., Aspekte sittlicher Erziehung, Julius Klink-
hardt Verlagsbuchhandlung, Bad Heilbrunn, 1976,
DM. 12,60

Hendriks A. F. en Mönks F. J., Opvoeding als sociaal
leerproces,
(2e, aangevulde druk) Van Gorcum <$: Comp.,
Assen, 1976,/19,50

Junker H., Konßiktberatung in der Schule; Kommuni-
kationsprobleme - Ursache - Hilfen durch den Lehrer,
Kösel Verlag, München, 1976, DM. 19,80
Keyser C. De, Vroede M. De, Swinnen K. (Red.),
Uber Amicorum t Professor Dr. V. D'Espallier, Uni-
versitaire Pers Leuven, 1976, BFrs. 750,—
Luijpen W.,
Rechtvaardigheid, Tjeenk Willink, Gronin-
gen, 1976, ƒ 28,50

Maskus R., Unterricht als Prozess, Julius Klinkhardt
Verlapbuchhandlung, Bad Heilbrunn, 1976, DM. 19,80
Merrit J.,
Opvoeding voor het leven (vertaling: What
shall we teach, 1974), Het Wereldvenster, Baarn, 1975,
ƒ16,50

Michon J. A., Eijkman E. G. J., Klerk L. F. W. de,
(Red.)
Handboek der Psychonomie, Van Loghum Slate-
rus, Deventer, 1976, ƒ56,—.


182

-ocr page 189-

Mededelingen

NewbergN. en Borton T., Emotionales und soziales Ler-
nen in der Schule
(vertaling: Education for Student
Concerns, 1965), Kösel Verlag, München, 1976, DM.
18,-

Vandekerckhove L. en Huyse L., In de buitenbaan.
Standaard Uitgeverij, Antwerpen, 1976

Ontvangen rapporten

Hoogbergen Th. G. A., Schijf R. J. B. en Wildeman J. B.,
Onderwijs in de D.D.R.

Vakgroep Didaktiek Natuurkunde V.U., Amsterdam,
Toepasbaarheid van taxonomieën. Verslag van een sym-
posium

Vereniging De Samenwerkende Landelijke Pedagogische
Centra, Amsterdam,
Current Contents - Ie kwartaal
1976


183

-ocr page 190-

Opleiden en meten

een handboek, tevens geprogrammeerd leerboek voor (aspirant) leerkrachten, met zeer concrete
richtlijnen voor het geven van efficiënte opleidingen en het effectief meten van de leerresultaten.

J.B. Dekker, geprogrammeerde instructie-deskundige
IX + 325 pag., ing. f 36,25. ISBN 9001 20351 5

In dit boek zijn richtlijnen opgenomen, die elke leerkracht de mogelijkheden verschaffen
om: de overdracht zó te organiseren dat deze als optimaal efficiënt kan worden aangemerkt;
de meest geschikte meetmethodieken te kiezen en te hanteren; de individuele meting van
de leerresultaten te organiseren; vragen met keuze-antwoorden te formuleren; vragen met
door de leerlingen zelf te construeren antwoorden te gebruiken; overdracht en meting mul-
timediaal te organiseren.

Het boek is voornamelijk bestemd voor allen die zich bezig houden met de verschillende
vormen van
beroepsonderwijs, maar het kan in beginsel worden gebruikt door alle leer-
krachten die Jiun onderwijs op een moderne, efficiënte wijze wensen te organiseren.

Ook verkrijgbaar via de boekhandel.

H. D. Tjeenk Willink Groningen

3819 322

Andragologie in blauwdruk

Prof. dr. T.T. ten Have

X + 228 pag., ing. f 31,75, 2e druk. ISBN 90 01 37474 3

In deze blauwdruk van de andragologie wordt het terrein van studie
en onderzoek verkend en verkaveld. Het object van onderzoek: de
andragogische arbeid, de hulp- en dienstverlening aan volwassenen in
hun vele vormen, wordt eerst nader afgepaald, waarna daarbinnen
een reeks typen en varianten worden onderscheiden. De normatieve
problemen, inherent aan andragogie, worden geanalyseerd en
gelokaliseerd, en in aansluiting daarop wordt een structuurontwerp
van de andragologie, inclusief de onderbouw in drie lagen, gepresen-
teerd. Bovendien zijn twee modellen opgenomen en toegelicht: een
model voor de procesfasen en een model voor de concretisering van
andragogische doelstellingen.

Het boek is van groot belang voor studenten aan universi-
teiten en sociale acadennies, maar evenzeer voor praktijk-
werkers die hun theoretische ondergrond willen verstevigen.

Ook verkrijgbaar via de boekhandel.

H. D. Tjeenk Willink Groningen

3819 322

-ocr page 191-

Balans van tien jaar S.V.O.-werk

Voordracht gehouden op 23 april 1976 te 's-Gravenhage

C. J. M. H. souren

Mij is de mogelijkheid geboden om, bij mijn aftre-
den als directeur-secretaris van de Stichting voor
Onderzoek van het Onderwijs, een globale balans
op te maken van het werk dat gedurende de eerste
10-jarige periode van haar bestaan (van einde 1965
tot einde 1975) door de S.V.0. is verricht.

De term 'balans opmaken' heb ik daarbij in wat
ruimere zin geïnterpreteerd. Ik zal niet alleen spre-
ken over wat de Stichting wel en niet heeft bereikt
t.a.v. een aantal zaken waarmee zij bemoeienis heeft,
maar daar ook een verklarende toelichting op geven.
Tenslotte zal ik, naar de toekomst ziende, in een
korte afsluitende beschouwing, enkele persoonlijke
gedachten op een wat breder vlak formuleren over
een viertal belangrijke prioriteiten die, vanuit de
doelstelling van de S.V.0. gezien, de hoofdaandacht
moeten hebben bij de ontwikkeling en vernieuwing
van het Nederlands onderwijs, waarbij het onder-
zoek zo nauw betrokken is.

Ter inleiding moge het volgende dienen.

De Stichting heeft ten doel het bevorderen van
onderzoek met betrekking tot het onderwijs. Zij
verricht zelf geen onderzoek, maar financiert dit,
houdt toezicht op de uitvoering en de rapportage
ervan en ontwikkelt verder ook nog verschillende
andere activiteiten, die nodig zijn om haar doelstel-
ling te verwezenlijken. Om dit te kunnen doen ont-
vangt zij jaarlijks een Rijkssubsidie. Deze liep op
van ruim twee ton in het beginjaar 1966 tot ca. 12
miljoen in 1975. Ter vergelijking vermeld ik hierbij
dat, naar ruwe schatting van de Verkenningscom-
missie Onderwijsresearch, in 1975 in totaal een
bedrag van tussen de 40 en 60 miljoen in ons land
aan onderzoek en ontwikkelingswerk, ten dienste
van het onderwijs is besteed.

Bij het beoordelen van het werk van de S.V.O.
dient men drie algemene aspecten van de taak die
zij heeft en de positie waarin zij is geplaatst, goed
in het oog te houden.

Ten eerste moet zij niet alleen het onderzoek
kwantitatief en uit een oogpunt van efficiency be-
vorderen. Zij heeft ook de kwaliteit en de relevantie
ervan te bewaken. Het onderzoek moet enerzijds
qua planning, uitvoering en rapportering aan kwa-
liteitseisen voldoen. Anderzijds moet het zijn afge-
stemd op de behoeften van het beleid en de praktijk
van het onderwijs en de onderzoekuitkomsten
moeten direkt of indirekt bruikbaar zijn. Die uit-
komsten kunnen leiden tot verheldering en oplos-
sing van problemen. Ze kunnen ook bestaan uit
toepasbare ideeën, en grondslagen en technieken
voor het ontwikkelen van in het onderwijs benodig-
de 'instrumenten', zoals onderwijsleerpakketten,
toetsen en nieuwe organisatievormen. Daarnaast
kan onderwijsonderzoek nieuwe kennis- en inzich-
ten of vermeerdering daarvan opleveren ten dienste
van de ontwikkeling van de wetenschap, met name
de onderwijskunde.

Ten tweede moet, bij het doen functioneren van
het onderzoek, in acht worden genomen dat het
deel uitmaakt van een geheel van activiteiten, die op
de vernieuwing van het onderwijs zijn gericht. Dit
houdt in dat daarbij de samenhang met de andere
activiteiten - als het ontwikkelingswerk, het experi-
menteerwerk en de begeleiding van de schoolprak-
tijk - tot gelding moet komen.

De ervaring heeft uitgewezen dat aan verantwoord
ontwikkelings- en experimenteerwerk meestal onder-
zoek ten grondslag moet liggen en dat dit werk
tevens ondersteunend en evaluerend onderzoek
behoeft. Het is ook lang niet altijd zo dat onderwijs-
vernieuwing in een reeks van in de tijd op elkaar
volgende stappen, van: onderzoek - ontwikkelings-
werk - experiment - begeleide doorvoering in de
praktijk, tot stand kan worden gebracht. De om-
standigheden dwingen soms tot een gelijktijdige
aanpak van de verschillende aspecten van een onder-
wijsvraagstuk. Modernere opvattingen gaan er zelfs
vanuit dat onderwijsvernieuwing van onderop in
plaatselijke en regionale schoolverbanden dient te
worden aangezet en uitgevoerd, met inschakeling
daarbij van het onderzoek en ontwikkelingswerk.

Ten derde dient de Stichting steeds bedacht te
zijn op haar middenpositie waarin ze is geplaatst,
nl. op het ontmoetingsvlak van de overheid, de
onderzoekskringen en de instanties in het veld die


Pedagogische Studiën 1976 (53) 185-193 185

-ocr page 192-

C. J. M. ƒƒ. Souren

de verschillende andere delen van de onderwijs-
vernieuwing behartigen. In die positie ziet zij zich
daarom voortdurend met beheersmatige, inhoude-
lijke, functionele, relationele en structurele proble-
men van het onderwijsonderzoek geconfronteerd.

Na ter inleiding dit globale beeld te hebben ge-
schetst van de achtergrond van het werk van de
S.V.O., zal ik nu nader ingaan op de wijze waarop
zij haar taak heeft trachten te vervullen, op hetgeen
zij wel, gedeeltelijk of niet heeft bereikt en op de
moeilijkheden die ze daarbij heeft ondervonden. Ik
heb daarvoor een tiental aangrijpingspunten geko-
zen, van waaruit een duidelijk zicht op de activitei-
ten van de Stichting verkregen kan worden.

De eerste vijf betreffen: de opbouw van het
S.V.O.-apparaat, de institutionalisering, de subsi-
diëring, de programmering en de bemanning van
het onderzoek. De volgende twee zijn van inhoude-
lijk-relationele aard en hebben betrekking op de
samenhang van het onderzoek met respectievelijk
het ontwikkelingswerk en de experimenten. Daarna
gebruik ik de verhouding van de Stichting tot
respectievelijk de innovatiekringen en het Ministerie
van Onderwijs als aangrijpingspunten van functio-
neel-relationele aard, en ik sluit de rij af met als
tiende aangrijpingspunt: het structurele aspect van
het onderwijsonderzoek.

1. De opbouw van het S.V.O.-apparaat

De Stichting bestaat uit een bestuur en een bureau.
De bestuursconstellatie en functionering voldoen,
in de gegeven omstandigheden, aan redelijk te stellen
eisen. In de functionering is in het verleden een ver-
betering aangebracht ter bevordering van de objec-
tiviteit in de beoordeling van subsidieaanvragen.
Rond 1972 is voorts uitvoerig een herziening van de
constellatie overwogen. Deze werd echter opgeschort
in verband met de plannen van Minister Van
Kemenade over een verzorgingsstructuur voor het
primair en secundair onderwijs, waar de S.V.0. zou
worden ingepast.

De opbouw van het bureau is geleidelijk aan ge-
beurd. Pas in 1974 heeft het zijn voorlopige defini-
tieve structuur gekregen. De verdere uitbouw en de
verbetering van zijn functionering baren echter ook
nu nog de nodige zorg, ten gevolge van de aanpas-
sing die nodig is aan de voortdurend zich wijzigende
situatie in het veld, waarin het moet werken en rela-
ties moet onderhouden, en bovendien ten gevolge
van de moeilijkheden die zich voordeden met het
vinden van gekwalificeerde medewerkers. Inmiddels
kan echter als een belangrijk plus-punt worden ge-
noteerd dat in het bureau, in zijn tienjarig bestaan,
een aanzienlijke en waardevolle know how is ver-
zameld op het, ook internationaal gezien, nieuwe
terrein van de management van het onderwijs-
onderzoek.

Voor de behandeling van subsidieaanvragen en
het z.g. projectenbeheer zijn bruikbare procedures
ontwikkeld. In bepaalde opzichten roept dit beheer
nog wel enkele vragen op, maar aan de oplossing
daarvan wordt gewerkt. In de voorbije periode zijn
300 projecten gesubsidieerd; er werden 120 aanvra-
gen geweigerd of teruggenomen en er zijn 200 eind-
rapporten uitgebracht.

Daarnaast is er een dienst voor documentatie en
informatie. Jaarlijks wordt een 100-tal literatuur-
excerpten verspreid en er wordt een informatie-
bulletin uitgegeven. Verder is er sedert enige tijd een
afdeling voor programmering van het onderwijs-
onderzoek in opbouw, waarover ik nog apart zal
spreken.

Veel tijd en werk vergen geregeld het voldoen aan
Ministeriële verzoeken om adviezen, waartoe de
Stichting statutair is verplicht, en het onderhouden
van de contacten en de participatie in samen-
werkingsvormen op het internationale vlak.

Behalve deze basis-activiteiten, die continu dienen
te worden verricht, moet er nog heel wat werk
worden verzet in verband met de pogingen, die door
de Stichting zijn ondernomen om, ten aanzien van
een aantal aspecten van het onderwijsonderzoek,
een verbetering in de bestaande situatie te bewerk-
stelligen.

Deze andere soorten van activiteiten komen onder
de hierna volgende punten aan de orde.

2. De institutionalisering van het onderzoek

De onderzoeksbedrijvigheid als geheel kon aan-
vankelijk en kan voor een deel nu nog, worden ge-
typeerd als een opeenhoping van losse initiatieven
van individuele onderzoekers, met als neerslag een
veelheid van op zich staande projecten. Geleidelijk
aan traden hierin verdichtingen op, waaruit ver-
schillende onderwijsresearchinstituten ontstonden.
Door de S.V.0. is deze ontwikkeling in de hand
gewerkt. Voor een voorziening in de behoefte aan
onderzoek, die het onderwijs heeft, is een groep
benodigd van instituten die zich volledig aan onder-
wijsonderzoek wijden, waardoor het mogelijk wordt
op geplande wijze aan die behoeften te voldoen.

Momenteel wordt ongeveer 70% van het door
S.V.0. gesubsidieerde onderzoek door een achttal


186

-ocr page 193-

Balans van tien jaar S. V.O.-Werk

instituten verricht, die sedert 1974 met elkaar, en
tesamen met het S.V.O.-bureau, een twee-maande-
lijifs contact onderhouden in het z.g. Instituten-
overleg. Uit dit overleg zijn al meerdere waardevolle
initiatieven voortgekomen en er werden reeds enkele
nieuwe samenwerkingsvormen ontwikkeld. Voor-
beelden daarvan komen naar voren in de bespreking
van het subsidiëringssysteem en van de samenhang
tussen onderzoek en experimenten.

Dit is echter nog slechts het begin van een over-
gang naar onderzoek in geïnstitutionaliseerd ver-
band. De genoemde instituten zullen geholpen
dienen te vi'orden hun nog zwakke constellatie te ver-
stevigen en deze kerngroep zal nog wel met enkele
instituten moeten worden uitgebreid. Ook zal hun
relatie met de universiteiten moeten worden ver-
duidelijkt en verbeterd en zullen de procedures voor
samenwerking onderling en met de S.V.O. verder
moeten worden ontwikkeld.

Er is eveneens pas sprake van een begin in dit
opzicht, dat slechts een kleiner deel van het onder-
wijsonderzoek door de S.V.O. wordt gesubsidieerd.
Het groter deel daarvan is over tal van instellingen
verspreid, waarvan de meeste slechts van tijd tot tijd
dit onderzoek verrichten. De Stichting op zich is
echter in haar positie niet in staat hierin verandering
te brengen.

3. De subsidiëring van het onderzoek

Een derde aangrijpingspunt is de manier van sub-
sidieverstrekking waartoe de S.V.O. werd verplicht.
Daar deze korte termijnfinanciering van afzonder-
lijke, los van elkaar staande projecten, in tal van
opzichten remmend bleek te werken op de bevorde-
ring van het onderzoek heeft de S.V.O. steeds aan-
drang op het Ministerie uitgeoefend om hierin
verandering te brengen. Een voorstel tot een gedeel-
telijke verbetering werd echter pas medio 1971
aanvaard.

Mede gestimuleerd door een verzoek van Minister
Van Kemenade, in 1974 tot de S.V.O. gericht, is
daarna in de tweede helft van dat jaar, tesamen met
de l.O.-instituten, naar een formule gezocht voor
een nieuw subsidiëringssysteem, dat de nadelen van
de bestaande regeling zou wegnemen, terwijl toch
de voordelen van de projectfinanciering (produkt-
gerichtheid en controlemogelijkheid) gehandhaafd
zouden kunnen blijven. Het resultaat van deze studie
bestond uit een voorstel voor een subsidicrings-
mogelijkheid op basis van meerjarenplannen, dat
door de Minister in augustus 1975 werd aanvaard.
Dit houdt in dat instituten met de S.V.O. een over-
eenkomst kunnen aangaan voor het opzetten en
uitvoeren van opschuivende meerjarenplannen,
samengesteld uit verschillende onderzoeksprojecten.
In die overeenkomst zullen dan zowel de project-
kosten als de bijkomende instituutskosten door de
S.V.O., over een periode van 3 ä 5 jaar, worden
gegarandeerd.

De invoering van dit systeem is momenteel in
voorbereiding en er zal vanaf 1977 een begin mee
worden gemaakt. Dit zal een belangrijke stimulans
zijn voor de bevordering van de continuïteit, de
kwaliteit, de planning en programmering van het
door de S.V.O. gesubsidieerde onderzoek van het
onderwijs.

4. De programmering van het onderzoek

Grote bezorgdheid heeft verder de S.V.O. ook steeds
gehad over de ongeordendheid van het onderzoek,
in inhoudelijk opzicht. Er bestond (en bestaat) een
bijna onbeperkte vrijheid in probleemkeuze en
doelstelling van onderzoek. De benadering van de
problematiek waarmee ons onderwijs in onze tijd
wordt geconfronteerd, vertoonde niet alleen grote
hiaten, maar ook overlappingen, met name met het
onderwijsonderzoek dat in het buitenland was en
wordt verricht. In de loop der jaren tekende zich
bovendien een 'mode-trend' af, in die zin dat de
onderwerpen waarop de onderzoekers zich richtten,
varieerden met de wisselende belangstelling in de
tijd voor onderwijsvraagstukken bij de overheid, in
onderwijskringen en in de maatschappij.

De Stichting heeft al vanaf einde 1966 haar best
gedaan om, door middel van coördinatie en pro-
grammering, tot een meer geordende en op reële
behoeften afgestemde onderzoeksbenadering van
de onderwijsproblemen te komen. Door verschil-
lende oorzaken zijn die pogingen om grip op dit
ingewikkelde en moeilijke onderzoeks-aspect te ver-
krijgen, mislukt. Uiteindelijk is in 1975, door een
daartoe geformeerde werkgroep, een rapport samen-
gesteld, waarin de grondslagen en een raamwerk
zijn beschreven voor de programmering van onder-
wijsonderzoek. Dit rapport wordt aan de Minister
van Onderwijs aangeboden en zal binnenkort wor-
den gepubliceerd.

Het ligt in de bedoeling, afliankelijk van de daar-
voor door het Ministerie beschikbaar te stellen
formatieplaatsen, om spoedig met de opbouw van
dit raamwerk, dat uit een vijftal componenten be-
staat, te beginnen. Wanneer een en ander volgens
planning verloopt, zal de programmering, via vier
achtereenvolgende fasen, in 1980 het operationele


187

-ocr page 194-

C. J. M. ƒƒ. Souren

stadium hebben bereikt. Daarmee zal echter niet
kunnen worden volstaan. In de eerste plaats omdat
het hier slechts het deel van het onderzoek in ons
land betreft, dat door de S.V.0. wordt gefinancierd.
In de tweede plaats omdat de onderzoeksprogram-
mering ook zal moeten worden afgestemd op de
programmering van de onderwijsvernieuwing, waar-
mee nog moet worden begonnen.

5. De bemanning van het onderzoek

Het vijfde aangrijpingspunt betreft de bemanning
van het onderwijsonderzoek. Weldra werd gecon-
stateerd dat er niet genoeg gekwalificeerde man-
kracht beschikbaar zou zijn voor een optimale ont-
wikkeling van het onderzoek. De situatie is sedert-
dien in dat opzicht niet veel verbeterd, eerder mis-
schien nog verslechterd. Men is grotendeels aan-
gewezen op jonge onderzoekers met een geringe of
geen ervaring en er zijn te weinig bekwame pro-
jectleiders aanwezig om hen voldoende leiding te
kunnen geven. Daar komt bij dat velen maar een
betrekkelijk korte tijd in het onderwijsonderzoek
werkzaam zijn, waardoor een te groot verloop in
de bezetting van de instituten en ook in die van de
projecten optreedt.

De oplossing van dit vraagstuk is een gecompli-
ceerde zaak en de S.V.0. kan daartoe slechts ten
dele bijdragen. Om te beginnen heeft men hier te
maken met de universitaire opleiding en, daarop
aansluitend, met de in service-training van de jonge
onderzoekers. De eerste laat te wensen over en in
de tweede is praktisch nog niet voorzien. Voorts
zijn velen van de aankomende onderzoekers niet
zeker van de continuïteit in hun werk en van de
toekomstmogelijkheden die dit biedt. Ook is hun
rechtspositie onduidelijk en niet goed geregeld. Als
vierde nadelige factor noem ik dan nog de ongunsti-
ge concurrentieverhouding, waarin vele onderzoe-
kers zich zien geplaatst ten opzichte van hun oud-
studiegenoten, die vast aan een universiteit verbon-
den zijn of die een functie hebben in andere sectoren
van de onderwijsvernieuwing. Voegt men daarbij
dat de vraag naar onderwijskundigen in het alge-
meen sterk is toegenomen, met name in de kringen
van het ontwikkelingswerk en de schoolbegeleiding,
dan rijst een nogal somber toekomstbeeld voor ons
op van de mogelijkheid tot bemanning van het
onderwijsonderzoeL

Van S.V.O.-zijde worden enkele bijdragen aan de
verbetering van deze situatie geleverd. Zo zal de
invoering van een subsidiëringssysteem, gebaseerd
op instituuts-meerjarenplanningen, de continuïteit in
de werkgelegenheid ten goede komen. In 1975 is
gestart met een cursus voor projectleiders in de z.g.
gamma-research en een werkgroep, geformeerd
vanuit het I.O., bestudeert het vraagstuk van de
rechtspositie. Hoewel deze pogingen waardering
verdienen, kunnen zij echter toch slechts als deel-
oplossingen worden getypeerd. De bemanning van
het onderwijsonderzoek is een groot probleem, dat
grondig dient te worden aangepakt en het ligt,
gezien haar doelstelling, op de weg van de S.V.0.
hiertoe het initiatief te nemen.

6. De samenhang tussen onderzoek en ontwikkelings-
werk

De aandacht van de Stichting voor het nauwe ver-
band dat het ontwikkelingswerk met het onderzoek
behoeft, heb ik als zesde aangrijpingspunt genomen.

Een belangrijk deel van haar middelen heeft de
S.V.O. steeds besteed aan het subsidiëren van pro-
jecten, waarin onderzoek gericht op, dan wel in
combinatie met een stuk ontwikkelingswerk werd
uitgevoerd. Daarnaast constateerde men dat voor
het ontwikkelingswerk, als belangrijke fase tussen
het onderzoek en de onderwijsvernieuwing in de
schoolpraktijk, te weinig ontplooiingsmogelijkheid
bestond.

Dit bracht de Stichting in de jaren '67 t/m '69
tot een drietal initiatieven op het gebied respectieve-
lijk van de school- en studietoetsen, van de leer-
middelen en van de problematiek van de leerstof en
de onderwijsmethoden.

In 1967 werd een plan aan de Minister van Onder-
wijs gepresenteerd voor een Centraal Instituut voor
Toetsontwikkeling (C.I.T.O.), dat in het najaar 1968
is opgericht. Een studie over het vraagstuk van
de audiovisuele leer- en hulpmiddelen resulteerde
in 1968 in een voorstel tot oprichting van een
Onderwijs Technologisch Ontwikkelingscentrum
(O.T.O.C.). Dit werd echter, mede door weerstan-
den in het veld, niet door de Minister overgenomen.

Voor de bestudering van het vraagstuk van de leer-
stof en de onderwijsleermethoden, werd door de
Minister de voorkeur gegeven aan een door hem in
te stellen Commissie Organisatie Leerplanontwikke-
ling (C.O.L.O.). Uit de voorstellen van deze com-
missie ontstond het plan van Minister Van Keme-
nade voor een Stichting Leerplanontwikkeling
(S.L.O.), die in 1975 is opgericht.

Het ontwikkelingswerk ten dienste van het onder-
wijsleerproces wordt nu ongecoördineerd door vele
instellingen, waaronder ten dele ook de begeleidings-


188

-ocr page 195-

Balans van tien jaar S. V.O.-Werk

instanties, verricht. Het verband met het onderzoek
is onduidelijk of niet aanwezig. Voorts krijgt
andersoortig ontwikkelingswerk ten behoeve van
het onderwijsonderzoek zelf, van de innovatie en
van het beleid slechts minimale aandacht. Boven-
dien is het gevaar reëel dat, indien deze verzelfstan-
diging en differentiatie voortschrijdt, het ontv/ikke-
lingswerk alsmaar verder verwijderd raakt van het
onderzoek en de universitaire wetenschapsbeoefe-
ning. Op dit gevaar is van S.V.O.-zijde nogmaals
- doch vergeefs - nadrukkelijk gewezen bij de tot
standkoming van de Stichting voor de Leerplan-
ontwikkeling (S.L.O.).

7. De samenhang tussen onderzoek en experimenten

Rond 1970 kreeg de Stichting ook bemoeienis met
het doen bijdragen van het onderzoek tot het experi-
menteerwerk, dat ik daarom als zevende aangrij-
pingspunt heb gesteld. In verband met de uitvoering
van de Experimentenwet is de Commissie Onder-
wijskundige Experimenten (C.O.E.) ingesteld. Daar-
in werd samengewerkt tussen het departement en
de S.V.O., bij het beoordelen van aanvragen voor
experimenten, gepaard gaande met onderzoek en
voor de financiering van en het toezicht op de uit-
voering van die experimenten. Het ging hierbij voor-
al om de sektor van het participatieonderwijs voor
werkende jongeren. Ook begon de Stichting in
diezelfde tijd aan het ontwikkelen van een strategie
voor experimentele verspreiding van onderzoeks-
produkten, binnen hiervoor gecreëerde samen-
werkingsvormen in het onderwijsveld.

Na de instelling van de landelijke innovatiecom-
missies in 1974 voor het basisonderwijs en de mid-
denschool en einde 1975 voor het participatieonder-
wijs, werd de S.V.0. betrokken bij de inschakeling
van het onderzoek in de door die commissies op te
zetten grote vernieuwingsprojecten. In samenwer-
king met de I.O.-instituten kwam een nota tot stand
over 'Functie en organisatie van onderzoek in
landelijke innovatieprojecten' die, met inachtneming
van een aantal notities van de Minister van Onder-
wijs, door hem is aanvaard. De drie, inmiddels van-
uit het I.O. opgerichte z.g. Sektoronderzoeksgroe-
pen zullen, mèt de daaraan deelnemende instituten,
op basis van deze nota, voor de functionering van
het onderzoek in deze projecten zorg dragen.

8. De relatie van de S.V.0. met de innovatiekringen
Het achtste punt, waarop het werk van de S.V.0.

is te beoordelen, betreft de beantwoording van de
vraag hoe, en in hoeverre, zij er in is geslaagd om
een functionele relatie tot stand te brengen tussen
het onderzoek en de schoolpraktijk. Deze is in
tweeërlei opzicht nodig. Enerzijds voor de door-
voering van onderzoeksresultaten in die praktijk
en het zicht krijgen op de bestaande behoeften aan
steunverlening door onderzoek sec, en annex ont-
wikkelingswerk. Anderzijds om in experimenten, en
bij pogingen tot het aanbrengen van veranderingen
in de reële plaatselijke of regionale onderwijssitua-
tie, het onderzoek optimaal te doen participeren.

Uitgezonderd op het vlak van het wetenschappe-
lijk onderwijs, is echter in ons land het leggen van
direkt verband tussen het onderzoek en de onder-
wijspraktijk, buiten de genoemde landelijke experi-
menten en enkele gevallen van lokale vernieuwings-
pogingen, niet mogelijk. Dit kan alleen via de drie
landelijke Pedagogische Centra en de nu tot een
aantal van ca. 60 uitgegroeide Schoolbegeleidings-
diensten.

In het verleden is daarom herhaalde malen van
S.V.O.-zijde getracht met de landelijke centra te
komen tot vaststelling van gezamenlijke prioriteiten,
tot onderlinge afstemming van activiteiten en tot
het ontwikkelen van procedures voor het doen
functioneren van gewenste samenwerkingsvormen.
Deze pogingen zijn echter tot dusverre vrijwel
vruchteloos geweest.

Een jaar geleden is er wel een voorlopig contact
gelegd tussen de S.V.0. en het Contactorgaan voor
de Innovatie van het Onderwijs (C.I.O.), waarin de
L.P.C. en de S.B.D.'s participeren. Er zijn ook
enkele afspraken gemaakt over de inschakeling
van begeleidingsinstanties bij daarvoor in aanmer-
king komende, door S.V.0. gesubsidieerde en nog
te subsidiëren projecten. Maar verder zijn we in ons
land, met de zo noodzakelijke coördinatie tussen, en
de gezamenlijke programmering van het onderzoek
en de innovatie van het onderwijs, nog niet gevor-
derd.

9. De relatie van de S.V.0. met het Ministerie van
Onderwijs

De stand van zaken met betrekking tot de verhou-
ding tussen de Stichting en het Ministerie van
O. & W. is het negende punt, ten aanzien waarvan
informatie kan dienen om het zicht op de functio-
nering van de S.V.0. te verhelderen. Volgens haar
Statuten valt de Stichting ook onder de Minister
van Landbouw & Visserij. Die relatie bleef echter
tot dusverre beperkt tot het bestuurslidmaatschap


189

-ocr page 196-

C. J. M. ƒƒ. Souren

van zijn vertegenwoordiger, weshalve iic verder
alleen maar kan spreken over de verhouding van de
S.V.0. tot de Minister en het Departement van
O. & W. en omgekeerd.

De balans welke van die onderlinge verhouding
kan worden opgemaakt geeft enkele lichtzijden,
maar ook slagschaduw te zien. De verklaring daar-
van is mijns inziens gelegen in de sleutelpositie, die
de Stichting inneemt tussen het Ministerie en het
veld van het onderwijsonderzoek. Daar, via dit
onderzoek, het onderwijsbeleid zelf èn de doorwer-
king ervan in het veld kunnen worden beïnvloed,
was men er van overheidszijde steeds op attent de
bewegingsruimte van de Stichting binnen zekere
grenzen te houden. Dit blijkt duidelijk uit de hou-
ding en handelwijze van het Ministerie die, op
langere termijn gezien, afwisselend als stimulerend,
terughoudend en bijsturend kunnen worden gety-
peerd. Hiervan zijn verschillende voorbeelden te
geven.

Momenteel wordt de S.V.O. klaarblijkelijk met
een bijsturend beleid geconfronteerd. Enerzijds
wordt de groei in haar jaarbegrotingen ingedamd.
Anderzijds worden z.g. additionele middelen ver-
strekt voor het bekostigen van onderzoek ter onder-
steuning van die vernieuwingsactiviteiten, welke
door het Ministerie worden voorgestaan.

Deze wisselende houding van de overheid maakt
het uiterst moeilijk voor de Stichting om lijn te
brengen in haar beleid op langere termijn. Zij is de
oorzaak van vaak optredende onrust en onzekerheid
in onderzoekskringen, wat geen goed doet aan de
relaties die de S.V.O. met hen en met het Ministerie
moet onderhouden. De moeilijkheden welke hier-
door ook bij de verdere ontwikkeling van het onder-
wijsonderzoek zullen worden ondervonden, zouden,
vanuit het belang van het onderzoek, voor een groot
deel kunnen worden ondervangen, indien wordt
toegewerkt naar verbetering op een viertal, vanuit
de bestaande situatie, af te leiden knelpunten in de
relatie tussen de overheid en het onderzoeksveld.

Ten eerste zal er meer duidelijkheid moeten komen
in het onderwijsbeleid en het vernieuwingsbeleid
van de overheid. Alleen dän is het mogelijk om daar-
binnen zicht te krijgen op, en overeenstemming te
bereiken aangaande de prioriteiten, welke in acht
moeten worden genomen bij de ontwikkeling en
vernieuwing van het onderwijs en die een houvast
zullen bieden aan de programmering en planning
van het onderzoek op korte, middellange en langere
termijn.

Ten tweede is men er niet voldoende van door-
drongen, dat óók voor een goed overheidsbeleid
op onderwijsterrein voorbereidend, ondersteunend
en evaluerend onderzoek essentiële voorwaarde is.
Van de mogelijkheden, die dit beleidsonderzoek
biedt, wordt in ons land nog veel te weinig, of geen
gebruik gemaakt. Hierdoor kunnen o.a. de voor-
onderstellingen, waarop de plannen van de huidige
Minister ten dele berusten, zoals b.v. met betrekking
tot het onderwijsstimuleringsbeleid, niet op hun
realiteitswaarde worden getoetst.

Mede gelet op de schaarste aan bekwame onder-
zoekers kan in dit verband de vraag worden gesteld
of de tendens wel juist is, die bij de overheid de laat-
ste tijd merkbaar wordt, om het onderzoek steeds
meer in de richting van het ontwikkelingswerk en de
landelijke experimenten te dwingen.

Ten derde dient de relatie van de S.V.O. tot het
Ministerie te worden verbreed. Ten gevolge van de
tweedeling in het departement liep voor de Stichting
alléén een verbindingslijn naar het Directoraat
Generaal Onderwijs. Met het Directoraat Generaal
Wetenschappen konden geen rechtstreekse contac-
ten worden gelegd. De pogingen die werden aange-
wend om hierin verandering te brengen, waren
vergeefs. Deze eenzijdigheid in de relatie met het
Ministerie is niet bevordelijk geweest voor de ont-
wikkeling van het onderwijsonderzoek. Of dc in
gang gezette interne reorganisatie van het Ministerie
een verbetering op dit punt zal kunnen opleveren,
moet worden afgewacht; maar er zijn tekenen die
naar twijfels hierover wijzen.

Ten vierde dan nog kan, vanuit het onderzoeks-
belang, niet worden berust in het tot nu toe door het
Ministerie gevolgde financieringsbeleid. Dit is voor
de betrokkenen ondoorzichtelijk, o.m. omdat het
onderzoek langs verschillende kanalen wordt ge-
financierd. Bovendien worden er ook, buiten de
S.V.O. om, onderzoeksprojecten rechtstreeks vanuit
het Ministerie gesubsidieerd, waarover met de
S.V.O. geen overleg plaatsvindt. Rest nog te ver-
melden dat er geen overall budgettering bestaat - ze
is althans niet bekend - voor het totaal van de
jaarlijks te besteden middelen aan het gehele vcr-
nieuwingswerk, waardoor de bedragen, benodigd
voor de verschillende delen daarvan, niet in onder-
linge verhouding gewogen kunnen worden.

10. Structurele aspecten van het onderwijsonderzoek

Het laatste aangrijpingspunt voor het kunnen af-
wegen van het door de S.V.O. verrichte werk, slaat
op datgene wat zij heeft gedaan ter behartiging van
de structurele aspecten van het onderwijsonderzoek.

Duidelijk zal immers, naar ik hoop, inmiddels zijn
geworden dat de S.V.O., bij haar activiteiten tot


190

-ocr page 197-

Balans van tien jaar S. V.O.-Werk

bevordering van dat onderzoek, ook problemen van
structuur-organisatorische aard op haar weg ont-
moette.

(^Geconstateerd moet echter worden dat de po-
gingen van de Stichting om, via structurele voor-
zieningen, een verbetering van de onderzoeksituatie
te bereiken, tot slechts enkele initiatieven bleven
beperkt. De verklaring hiervan is dat de initiatieven,
welke in die richting gingen, door gebrek aan
medewerking van overheidszijde en van betrokken
instanties in het veld, niet tot ontplooiing konden
worden gebracht.

Ik vermeldde reeds hoe in de jaren '67/'69 groten-
deels vergeefse aanzetten zijn gemaakt om het ont-
wikkelingswerk te institutionaliseren. Tevens zat
daarbij de gedachte voor om een structureel verband
tussen dit werk en het onderzoek tot stand te bren-
gen.

Einde van de 60'er jaren is voorts geprobeerd om
een verbinding te maken met de dertien bureau's
die, binnen de universiteiten en hogescholen, onder-
zoek en ontwikkelingswerk ten dienste van het
wetenschappelijk onderwijs verrichten. Dit initiatief
heeft echter geen enkel blijvend resultaat opgeleverd.

Over de contacten, die de S.V. O. heeft gezocht
met de landelijke Pedagogische Centra, heb ik
reeds gesproken. Daarbinnen heeft in de jaren
1960/70 een Werkgroep Onderzoek Innovatie
(W.I.0.) gefunctioneerd, die in een voorlopig rap-
port onder meer de instelHng van een 'Centrale
Vernieuwingsraad' aan de orde stelde. Daar echter
op verschillende punten, ten aanzien van het vraag-
stuk van de relatie tussen innovatie en onderzoek,
binnen deze Werkgroep geen consensus kon worden
bereikt, zijn verder pogingen in die richting opge-
geven.

Als laatste van dit soort initiatieven kan nog wor-
den genoemd het overleg, dat in 1972 door de
Stichting is geëntameerd, met de bewindslieden van
O. & W. over de verhouding tussen S.V.0. en
Ministerie enerzijds en de S.V.0. en de innovatie
anderzijds. In de zomer van datzelfde jaar is daarop
aansluitend aan de toenmalige Minister een stuk
voorgelegd, dat handelde over 'De ontwikkeling
van een verzorgingsstructuur ten dienste van het
onderwijs'. Hierover werd evenwel geen overeen-
stemming bereikt.

Dat deze pogingen van de S.V.0. zonder resul-
taten zijn gebleven, valt te betreuren, omdat - naar
mijn overtuiging - de verdere ontwikkeling van het
onderzoek en de doorwerking daarvan in het beleid
en de praktijk van het onderwijs in zeer grote mate
alhankelijk pllen zijn van structureel-organisato-
rische voorzieningen. Deze zijn er nog steeds niet
en er bestaat geen eenheid van opvatting over hun
vormgeving en over de wijze waarop ze gestalte
moeten krijgen.

Met die constatering ben ik dan tevens op het
punt gearriveerd, waarop ik de balans van 10-jaar
S.V.O.-werk meen te kunnen afsluiten.

Geconcludeerd kan worden dat dit werk een aan-
tal positieve uitkomsten te zien geeft. Daarnaast is
het werk op verschillende punten maar ten dele
gevorderd en de voltooiing ervan zal nog wel de
nodige inspanningen vergen.

Er zijn ook negatieve resultaten geboekt. Deze
debet-posten kunnen echter - /oals uit het voor-
gaande moge zijn gebleken - slechts zeer ten dele
voor rekening van de Stichting worden gebracht.
De verantwoordelijkheid hiervoor berust mede bij
andere instanties, die bij de ontwikkeling en ver-
nieuwing van het onderwijs zijn betrokken.

Slotbeschouwing

In het algemeen gesteld kan de situatie van het
onderwijsonderzoek in ons land momenteel als
volgt worden weergegeven.

In kwantitatief en misschien ook, maar in veel
mindere mate, in kwalitatief opzicht zijn er vorde-
ringen gemaakt en dit geldt ook, althans wat het
door S.V.0. gesubsidieerde onderzoek betreft, uit
een oogpunt van efficiency.

Verder moet echter worden vastgesteld dat het
onderzoek, in zijn geheel gezien, nog niet de resul-
taten oplevert, die er ten dienste van het beleid en
de praktijk van het onderwijs van verwacht mogen
worden. De oorzaken daarvan liggen in de functio-
nering van het onderzoek zèlf en in het ontbreken
van de structuren waarin dit rechtstreeks kan bijdra-
gen tot het onderwijsbeleid en, tesamen met het
ontwikkelingswerk en de begeleiding, in directe
verbinding met de schoolpraktijk kan opereren.

De veranderingen die liiervoor in de huidige
situatie dienen te worden aangebracht, betreffen
daarom niet alleen het onderzoek op zich, maar
tevens het totaal van hel vernieuwingswerk en raken
mede de gehele organisatie van het Nederlandse
schoolwezen. Aan een viertal hoofdprioriteiten, die
daarbij - naar mijn opvatting - in het geding komen,
zal ik nog een korte slotbeschouwing wijden.

1. In de eerste plaats zal een onderzoekssysteem
moeten worden ontwikkeld, dat recht doet zowel
aan het praktijk- en beleidsgericht onderzoek, als
aan het zogenaamde vrije onderzoek, dat zich meest-
al op langere termijnproblematiek richt. Het rap-


191

-ocr page 198-

C. J. M. ƒƒ. Souren

port van de Verkenningscommissie Onderwijs-
researcii betreffende 'De organisatie en uitvoering
van het onderzoek en ontwikkelingswerk ten be-
hoeve van het onderwijs in de periode 1966 - 1974',
dat dezer dagen wordt gepubliceerd, reikt hiervoor
enkele grondslagenvoorstellen aan. Deze zijn echter
onvoldoende doordacht en volgens mij niet aan-
vaardbaar.

In de nota Wetenschapsbeleid van Minister Trip
uit december 1974 en een partiële uitwerking daar-
van in de 'Discussienota Sectorraden', gedateerd
februari 1976, wordt een organisatie, met aan het
hoofd een Centrale Raad voor het Wetenschappe-
lijk Onderzoek (R.W.O.), voorgesteld voor de or-
dening en financiering van alle door de overheid
gesubsidieerd onderzoek in ons land. De beleids-
opbouw voor het z.g. buiten universitair onderzoek
wordt daarin opgezet volgens maatschappelijke
sectoren waarvoor het wordt verricht, en in een
stelsel van een vijftiental sectorraden ondergebracht.
Daartoe behoort ook een 'Sektorraad voor onder-
zoek op het gebied van onderwijs en vorming'. Dit
geschiedt mijns inziens echter met onvoldoende
kennis van zaken en gebrek aan inzicht met betrek-
king tot de situatie van het onderwijsonderzoek en
zijn samenhang met andere delen van het ver-
nieuwingswerk.

2. In de tweede plaats zal moeten worden bereikt
dat het onderzoekssysteem, als een zelfstandige een-
heid, deel uitmaakt van een verzorgingsstructuur,
die een zodanige organisatorische en functionele
vormgeving behoeft dat, bij de vernieuwing van het
onderwijs, de accentverschillen tussen onderzoek,
ontwikkelingswerk en innovatie in de gewenste ver-
houdingen gelegd kunnen worden en hun onderlinge
samenhangen niet kunnen worden verstoord.

In de nota van Minister Van Kemenade, getiteld:
'Naar een structuur voor de ontwikkeling en ver-
nieuwing van het primair en secundair onderwijs'
is een plan uitgewerkt voor een verzorgingsstructuur
ten behoeve van deze beide onderwijsniveau's en in
zijn discussienota over de 'Contouren van een
toekomstig onderwijsbestel' worden de lijnen hier-
voor naar het wetenschappelijk onderwijs doorge-
trokken.

Dit plan biedt echter - naar mijn opvatting - te
weinig garantie voor de veiligstelling van de functio-
nele dwarsverbindingen tussen onderzoek, ontwik-
kelingswerk en begeleiding. En evenmin zijn, verti-
caal gezien, de verbindingslijnen, die nodig zijn voor
de wisselwerking tussen onderzoek en ontwikke-
lingswerk enerzijds en de onderwijspraktijk
anderzijds, onvoldoende verzekerd. Aan een en
ander zal dan ook, bij de verdere op- en uitbouw van
de verzorgingsstructuur, nog de nodige aandacht
moeten worden geschonken.

3. Als derde hoofdprioriteit zou dienen te
worden gesteld: het in overeenstemming brengen
van het patroon van de verzorgingsstructuur mèt
en de integratie daarvan in het organisatiepatroon
van het Nederlandse schoolwezen. Alleen dan zal het
mogelijk zijn om het onderzoek enerzijds en de
praktijk en het beleid anderzijds, niet alleen op
landelijk vlak, maar door het gehele onderwijs heen
tot in de plaatselijke situaties, elkaar onderling te
doen bereiken.

De door de Minister voorgestelde verzorgings-
structuur biedt hiertoe, zoals ik reeds opmerkte, geen
voldoende mogelijkheden. Bovendien is het be-
staande organisatiepatroon, waarin het onderwijs-
systeem nu moet functioneren, hiervoor ongeschikt.

Daarmee zijn we voor de niet eenvoudige opgave
gesteld om tegelijkertijd te werken aan een verbete-
ring van de organisatie van het gehele schoolwezen
en de opbouw van een daarin passende verzorgings-
structuur. Ik ben van opvatting dat de gedachten,
die beginnen te leven over de regionalisering van het
schoolwezen, hiervoor een belangrijk aanknopings-
punt kunnen bieden.

Overwogen zou kunnen worden een model in enke-
le varianten te doen ontwikkelen voor een naar om-
vang en samenstelling te berekenen regio. Zo'n
model dient de mogelijkheid in te houden dat een
regio, als zelfstandige eenheid, op het terrein van
het primair- en secundair onderwijs zijn eigen
beleid voert, uiteraard met inachtneming van de te
bepalen verhouding tussen het regionale beleid en
het overheidsbeleid.

Behalve over een goed geoutilleerd administratief
apparaat, moet een regio ook beschikken over een
voorziening om aan de eigen behoeften in begelei-
ding, ontwikkelingswerk en onderzoek in onderlinge
samenhang te kunnen voldoen. Aan het onderzoek
is daarbij slechts een signalerende en ondersteunende
functie toe te denken. Voorts zal deze regionale ver-
zorging deel moeten uitmaken van de landelijke
verzorgingsstructuur, waarbinnen vanuit centrale
steunpunten de regio de nodige bijstand zal dienen
te ontvangen.

Ten slotte zij nog opgemerkt dat bij een mogelijke
ontwikkeling van zo'n regionaal model, en het op
zijn waarde en bruikbaarheid toetsen daarvan, het
onderzoek belangrijke taken zal hebben te vervullen.

4. De vierde en minstens even hoog te stellen
prioriteit als de drie voorgaande, geldt de kwalita-


192

-ocr page 199-

Balans van tien jaar S. V.O.-Werk

tieve en kwantitatieve voorziening in mankracht,
waarmee de verdere ontwikkeling van het onder-
wijsonderzoek, en de verhoging van de opbreng-
sten daarvan, staan of vallen.

Voor deze voorziening leveren de universiteiten
momenteel onvoldoende bijstand en ik betwijfel of
uit het overleg dat hierover momenteel ter zake van
de opleiding in de onderwijskunde plaatsvindt,
tijdig genoeg een sluitende verbetering van die bij-
stand zal resulteren. Daarenboven zullen toch ook
nog de problemen met betrekking tot de in service-
training van onderzoekers en de kadervorming in
het algemeen blijven bestaan. Hierop doordenkende
ben ik tot de conclusie gekomen dat de oprichting
van een hogeschool voor onderwijskunde dringend
moet worden aanbevolen.

Het onderwijs is de grootste en kostbaarste onder-
neming in ons land. Deze onderneming is samen-
gesteld uit 21000 schoolvestigingen, met 200.000
mannen en vrouwen aan personeel. Bovendien is nog
een groep van, naar ruwe berekening, ten minste
6000 personen, buiten de scholen, fulltime in die
onderneming werkzaam. Zij zijn belast met het
up to date doen functioneren van het onderwijs- en
verzorgingssysteem in dit mammoetbedrijf van het
Nederlandse schoolwezen.

Om dit goed te kunnen doen dienen de bovenlaag
van de werkers in de 'administration'-sector en de
onderzoekers, de ontwikkelaars en de begeleiders op
zijn minst een gedegen in service-training te ontvan-
gen. De instelling van een hogeschool voor onder-
wijskunde kan voor dit kernvraagstuk een afdoende
oplossing bieden. Zij zal tevens een centrum zijn
van de wetenschapsbeoefening, die de vereiste on-
dersteuning zal bieden aan de ontwikkeling en ver-
nieuwing van het onderwijs.

Reeds een kwart eeuw lang zijn de overheid en tal
van instanties in ons land doende met de vernieuwing
van ons onderwijs en er wordt steeds meer man-
kracht voor ingezet en meer geld aan besteed. De
povere resultaten daarvan waarnemende en spre-
kend vanuit mijn ervaring met 10-jaar S.V.O.-werk
opgedaan, meen ik dat een algehele bezinning op de
vraag of we wel op de goede weg zijn naar de ko-
mende 25 jaar, noodzakelijk zal zijn. Voor mijzelf
heb ik daarvoor een begin gemaakt met het stellen
van enkele hoofdprioriteiten, die ik u ter overweging
heb gepresenteerd.

In het kader van deze gedachtengang wil ik ein-
digen met een uitspraak van Aristoteles, reeds meer
dan 2000 jaar geleden gedaan: 'Een volk dat niet
van zijn verleden leert, valt in herhaling'. Dit citaat,
dat ik onlangs tegenkwam, trof mij zo omdat er
sprekende voorbeelden zijn te geven, waaruit blijkt
dat wij in de maatschappelijke sector van het onder-
wijs al geruime tijd en in verschillende opzichten
bezig zijn ons te herhalen. Dit kunnen wij ons, ge-
zien de grote noden van het hedendaagse onderwijs,
niet langer permitteren.


193

-ocr page 200-

Samenvatting

In de recente literatuur over kurrikidumontwikkeling
komt geleidelijk aan een stroming op gang die geken-
merkt wordt door de termen 'schulnahe' kurrikulum-
ontwikkeling, 'praxisnahe' kurrikulumontwikkeling.
Deze stroming zet zich af tegen de veelal technolo-
gische strategieën en modellen zoals die bekendheid
hebben gekregen.

In dit artikel wordt een bescheiden poging gedaan
greep te krijgen op de complexe problematiek die deze
'schulnahe' richting wil inslaan: verbinding van inno-
vatief handelen met kurrikulumontwikkeling, waar-
door her- en bijscholing van leerkrachten, advisering
van de praktijk en kurrikulumontwikkeling en -onder-
zoek hand in hand gaan.

Op grond van een beschrijving van het model der
regionale pedagogische centra in W.-Duitsland, het
action research-model van de Bielefeldse Forschungs-
gruppe (Von Hentig) en het EBAC-projekt van de
Freiburger Arbeitsgruppe für Lehrplanforschung
(FAL) in Zwitserland wordt getracht een karakteri-
sering te geven van de 'praktijkgerichte' kurrikulum-
ontwikkeling.

Bij de beschrijving wordt vooral aandacht besteed
aan de rol van de leerkracht bij deze vorm van
kurrikulumontwikkeling.

Het artikel eindigt met enkele kritische vragen om
duidelijk te maken dat dè oplossing voor het kurri-
kulumontwikkelingswerk voorlopig problematisch
blijft.

1. Inleiding

In het streven naar verandering van de school wordt
meer en meer duidelijk dat de hervorming van het
kurrikulum steeds meer een sleutelfunktie gaat ver-
vullen.

Diskussies over en talrijke aktiviteiten binnen
kurrikulumontwikkeling en kurrikulumresearch vin-
den plaats bij groepen docenten, leerkrachten, kleu-
terleidsters, ouders en niet in het minst bij onderwijs-
kundigen van verschillend pluimage (zie Robin-
sohn, 1972).

Ook de aandacht van de overheid voor het pro-
bleem van de kurrikulumontwikkeling heeft via
voorbereidend werk van de Commissie Organisatie
Leerplanontwikkeling (COLO) in Nederland uit-
eindelijk geleid tot de oprichting van een Stichting
voor de Leerplanontwikkeling (SLO) (1974).

Kernprobleem van alle groepen die zich met de
ontwikkeling van kurrikula bezighouden is de vraag,
op welke wijze men een kurrikulum konstrueert,
zodanig dat

a. docenten c.q. leerkrachten het produkt accep-
tabel achten voor hun werksituatie en daadwer-
kelijk willen implementeren,

b. de beoogde gedragingen (didaktisch handelen en
leren) plaatsvinden,

c. de beoogde efiekten (gewijzigd leerkrachtgedrag
en gewijzigd gedrag van leerlingen) daadwerkelijk
bereikt worden binnen een redelijke termijn.

De gangbare modellen en/of strategieën voor
kurrikulumontwikkeling leggen wisselende aksenten
op de wijze waarop vakdeskundigen c.q. onderwijs-
kundigen als participanten in het ontwikkelings-
proces een rol spelen. Deze rol komt vooral tevoor-
schijn in de mate waarin zij de struktuur van een
vak (b.v. wiskunde) of een leerpsychologische struk-
tuur (b.v. Gagné) als uitgangspunt nemen voor de
inrichting van een ontwikkelingsstrategie (zie b.v.
Spreckelsen, 1975, Briggs, 1969, Briggs-Gagné,
1974). Veelal typeerde men de gekozen strategieën
als technologisch en doelrationeel en kende men aan
de strategie een hoge mate van efficiency en aan het
verkregen produkt een hoge disseminatie- of ver-
spreidingsgraad toe. Dat dit niet altijd opgaat be-
wijzen evaluatiestudies van ontwikkelingsprojekten
(b.v. Grobman, 1970). Velen zijn van mening dat de
technologische modellen, en met name het z.g.
Research - Development - Diffusion (RDD)-
model (Havelock, 1970), er niet in zijn geslaagd om
daadwerkelijk veranderingen in de school door te
voeren m.b.v. de verkregen kurrikula. Het bezwaar
wordt dikwijls geformuleerd in de richting van een

Praktijkgerichte kurrikulumontwikkeling

Rob Halkes en Wim Nijhof

Instituut voor Pedagogische en Andragogische Wetenschappen, vakgroep Onderwijskunde, Utrecht


194 Pedagogische Studiën 1976 (53) 194-214

-ocr page 201-

Praktijkgerichte kiirrikuliinwntwikkeling

gebrekkige analyse van de manier waarop de kurri-
kula in de school worden ingevoerd (Creemers en
Van Vilsteren, 1972, Nijhof en Nijhof, 1974,4). Men
legde een te groot aksent op de empirisch-rationele
benadering en te weinig op de normatief-reëduka-
tieve aanpak (Chin., 1967, 43).

Recentelijk worden we gekonfronteerd met een
benadering in de kurrikulumontwikkeling die op
het eerste oog als nieuw aandoet. Het gaat hier om
een stroming die wordt getypeerd met 'schulnahe',
'praxisnahe' en ook wel 'Lehrerzentrierte Curri-
culumentwicklung'. Deze benadering vindt haar
oorsprong in de USA met name in het werk van de
Progressive Educational Movement (PEM) en is
overgenomen in Engeland in de z.g. teachers centres
(Owen, 1972, 147). Ook Gerbaulet wijst op deze
ontwikkeling. (Zie verder Neagley en Evans, 1967,
130 en Doli, 1974, 260 e
.V.).

Wij menen dat met de term praktijkgerichte kurri-
kulumontwikkeling het best tot uitdrukking komt
wat met de Duitse termen wordt bedoeld. Verwante
opvattingen treffen we aan bij Bergenhenegouwen
(1975).

Het lijkt erop dat de praktijkgerichte kurrikulum-
ontwikkeling aspekten wil verbinden die in het ver-
leden gescheiden aan de orde werden gesteld.
Bovendien zet deze ontwikkeling zich af tegen de
technologische kurrikulumontwikkeling. Met name
emancipatorische motieven (zie 4.1.1) vormen een
belangrijke drijfveer voor deze vorm van kurriku-
lumontwikkeling die beoogt een integratie van
wetenschappelijke inzichten en praktijkervaring en
een kontinu proces van vernieuwing in de school
zelf op gang te brengen (Bergenhenegouwen, 1975,
56). Dat een dergelijke totaalbenadering de nodige
vragen oproept zal duidelijk zijn, wanneer men
alleen al denkt aan de koppeling van wetenschappe-
lijk inzicht en praktijkervaring. Samenwerking tus-
sen praktici en kurrikulumdeskundigen betekent niet
alleen een probleem op het gebied van de organisatie
van de werkzaamheden, maar ook op het gebied
van de voorwaarden voor de realisatie (bijscholings-
problematiek). Praktijkgerichte kurrikulumontwik-
keling is gericht op de lokale of regionale school-
situatie. Zij impliceert een gedecentraliseerde kurri-
kulumontwikkeling. Dat daarin een spanningsveld
ligt met de overheid is duidelijk (Tütken, H. 1975),

Verschillende faktoren hebben bijgedragen tot
net ontstaan van dit artikel. Vooral de werkzaam-
heden in het kader van Projekt JutfaasS een leer-
onderzoek in de kurrikulumontwikkeling binnen
de vakgroep Onderwijskunde, gericht op de wereld-
onënterende vorming, gaf aanleiding tot de pro-
bleemstelling: wat is praktijkgerichte kurrikulum-
ontwikkeling? Hoe moet een projekt, dat praktijk-
gericht wil werken, worden opgezet, welke proble-
men doen zich daarbij voor en met name welke zijn
de motieven, kenmerken en voorwaarden van een
dergelijke kurrikulumontwikkeling?

2. Drie benaderingen van een praktijkgerichte kurri-
kulumontwikkeling

In het volgende bekijken we het model van de regio-
nale pedagogische centra (RPZ) en twee innovatie-
projekten die vanwege de integratie van wetenschap-
pers en praktici in de kurrikulumontwikkeling als
praktijkgerichte kurrikulumontwikkeling bestem-
peld kunnen worden.

Allereerst moeten we stellen dat de drie benade-
ringen niet zonder meer onder dezelfde noemer
gebracht kunnen worden. Het RPZ-model is een
voorstel tot instelling van regionale pedagogische
centra in West-Duitsland. Deze zouden een leemte
in de Duitse verzorgingsstruktuur moeten opvullen,
die in Nederland gedekt wordt door de Landelijke
Pedagogische Centra en de Schoolbegeleidings-
diensten (SBD's) gezamenlijk. De funktie van de
regionale pedagogische centra wordt drieledig ge-
noemd:

- kurrikulumontwikkeling met inbegrip van -onder-
zoek;

- bijscholing van leerkrachten;

- en advisering (Gerbaulet, 1972, 1).

Een grote verwantschap met de Regional Educa-
tional Laboratories in de USA valt in dit voorstel
op (Gerbaulet, 1972, v.d. Berg e.a., 1974). Het voor-
stel van de RPZ's is in gewijzigde vorm overgeno-
men door de Duitse Bildungsrat (Huber, 1974). Tot
nu toe is er geen poging tot realisering ondernomen.

- Het eerste innovatieprojekt.

Het projekt van de Bielefeldse Forschungsgruppe
(Von Hentig) wordt beschreven aan de hand van de
kurrikulumontwikkeling en -hervorming. Vooral de
rol van de leerkrachten en de opvattingen daarom-
trent komen aan bod (Hacker, 1975). (Voor de meer
inhoudelijke aspekten van de Bielefeldse school-
experimenten zie Stuart, 1975).

- Het tweede innovatieprojekt.

Aregger doet in zijn 'Lehrerzentrierte Curriculum-
reform' (1974) verslag van het proces van ontwikke-
ling van het EBAC-projekt (Entwicklung und
Begleitende Analysen eines Curriculums) van de
Freiburger Arbeitsgruppe für Lehrplanforschung
(FAL) (Zwitserland). Hij doet dit vooral vanuit de


195

-ocr page 202-

Rob Malkes en Wim Nijhof

optiek der organisatie-sociologie en komt uiteinde-
lijk tot een organisatiemodel voor omvangrijke
hervormings- en koördinatieprojekten.

2.1. Het model der Regionale Pädagogischen Zentren

2.1.1. Uitgangspunten

Gerbaulet e.a. (1972) nemen afstand van de techno-
logische aanpak van kurrikulumontwikkeling waar-
in op een meer centrale plaats door de wetenschap-
pen onderzoek voor en ontwikkeling van kurrikula
plaatsvindt waarna deze produkten zonder veel
begeleiding over het land verspreid worden. Zij
wijzen het RDD-model af. Ervoor in de plaats
stellen zij, op basis van de principes openheid,
praktijkrelevantie en participatie, dat een 'optima-
lisering' van het onderwijs pas dan kan slagen als de
hervorming betrekking heeft op alle faktoren, die
het onderwijs kunnen beïnvloeden (Gerbaulet, p. 80).
Indien de verandering zich in de scholen zelf wil
voltrekken is het noodzakelijk, dat deze scholen een
pedagogische en organisatorische zelfstandigheid
wordt gegeven, omdat iedere centrale planning
zonder deelname van de scholen zelf, noodzakelijk
moet mislukken. Uit deze beide uitgangspunten
volgt de noodzaak dat de school zelf naast organi-
satorische zaken ook over haar inhoud en vormen
moet kunnen beslissen.

Als voorwaarden voor een vernieuwing van het
onderwijs via de kurrikulumontwikkeling noemen
zij:

- een nieuw kurrikulum moet ten eerste handelings-
modellen voor de onderwijspraktijk leveren,
waarin aan doelstellingen en inhouden, maar ook
aan manier van onderwijzen, interaktievormen
e.d. aandacht moet worden besteed;

- de kurrikulumontwikkeling moet zorgen dat de
leerkrachten voldoende bijgeschoold worden aan-
gaande de hiervoor genoemde aspekten;

- de kurrikulumontwikkeling moet vermijden dat
de leerkracht wordt gedegradeerd tot funktionaris
van het onderwijs. Hem moet de nodige speel-
ruimte gegeven worden, zodat hij die leerstimu-
lansen kan uitzoeken die aan zijn interessen en
aan die van de leerlingen aanknopen, hetgeen
betekent dat hij meer dan slechts formele keuze-
vrijheid moet hebben (zie ook Sixma, 1973);

- door de kurrikulumvernieuwing moet de leer-
kracht uiteindelijk leren zelfstandig kurrikulum-
eenheden te ontwikkelen, en

- de kurrikulumontwikkeling moet via de weg van
koöperatie en arbeidsdeling geschieden (Gerbau-
let, p. 16).

Om een aanpak van de hervorming via het kurri-
kulum mogelijk te maken, zetten de schrijvers zich
af tegen de meer gangbare visie in Duitsland daar-
over. In het kurrikulum moet volgens hen de reali-
sering van de maatschappelijke vormingsdoelen in
de school plaatsvinden waarbij het onderwijsproces,
d.w.z. onderwijsleersituaties en -materialen, het
didaktisch handelen, en de leerkracht-leerlinginter-
aktie, in aanmerking worden genomen (Gerbaulet,
p. 79). Hun emancipatorische motieven komen vooral
tot uitdrukking in de voor het RPZ-model kenmer-
kende 'pragmatische' kurrikulumontwikkeling en
in de organisatie ervan volgens het 'Interaktions-
modeir.

2.1.2. 'Pragmatische' Kurrikulumontwikkeling

Tegenover de afwijzing van het engineering model
(Tennissen, 1973) plaatsen zij hun pragmatische
konceptie. Kenmerkend in deze konceptie is de
integratie van kurrikulumontwikkeling en innovatie-
strategie. Zij betreft zowel de doelbepaling als de
produktontwikkeling als de verandering van het
gedrag van de leerkracht.

Ter bepaling van de doelen wijzen zij drie bestaan-
de praktijken af:

- het wetenschapsimmanente model, dat de leerdoe-
len uit de struktuur van de disciplines afleidt,
omdat daardoor het normatieve en politieke
karakter van de doelbeslissingen wordt versluierd;

- de funktionalistische bepaling van leerdoelen
.(Mager, 1973; Gagné 1973), die de doelen uit een
analyse van leerprocessen probeert af te leiden,
omdat het het leerproces reduceert tot het 'leren
leren'. De school moet juist inhoudelijk belang-
rijke inzichten, attitudes en vaardigheden bij-
brengen ;

- en voor zover de analyse van levenssituaties (ä la
Robinsohn, 1967) als zuiver wetenschappelijke
opgave wordt begrepen, wordt deze strategie ook
niet geschikt gevonden, omdat in deze doelbepa-
ling normatieve beslissingen noodzakelijk zijn,
die niet door de wetenschappen gelegitimeerd
kunnen worden.

De strategie die Gerbaulet e.a. voorstaan, neemt
echter wel de drie kriteria over die volgens hen door
de bovengenoemde strategieën worden geleverd.
Deze zijn respektievelijk:

- het kriterium van de maatschappelijke eisen;

- het kriterium van wat zij de 'leerbehoeften' van


196

-ocr page 203-

Praktijkgerichte kiirrikuliinwntwikkeling

het kind noemen;

- het kriterium der inhouden en attituden van de
kuituur (Gerbauiet, p. 81).

Deze 'synthetische' strategie eist dan een staps-
gewijze induktieve werkwijze, die via de volgende
stappen moet gebeuren:

- eerst vindt een immanente bepaling van de rele-
vantie van kennis, attituden en gedragsvormen
plaats in het kader van de
struktuur van de weten-
schappelijke disciplines
of kulturele tradities.
Hierbij eisen zij dat de konsensus van de betrok-
kenen steeds weer opnieuw wordt vastgesteld,
hetgeen o.i. zeer problematisch zal zijn;

- de overwegingen die tijdens de in de vorige stap
gedane weging van fundamentele inzichten, atti-
tuden e.d. gebruikt zijn, moeten vervolgens met
gezichtspunten der
maatschappelijke relevantie
gekonfronteerd worden. Deze gezichtspunten
moeten uit een interpretatie van bestaande sociaal-
wetenschappelijke kennis onder de optiek van de
leerdoelbepaling worden verkregen;

- tenslotte zouden de verkregen leerdoelen beoor-
deeld en uitgekozen moeten worden onder
optiek
van de leer- en motivatiepsychologie.
Het geheel
leidt volgens hen tot een kritische filtering van
leerdoelen, die uit een analyse van inhoudelijke
tradities voorkomen (Gerbauiet, p. 83).

Het voorstel is nogal omvangrijk en niet gemakke-
lijk te realiseren. Met name het verwerven van atti-
tuden en gedragsvormen via immanente bepaling
•ijkt op moeilijkheden uit te lopen. Om deze laatste
te vinden en ook in het leerproces te bereiken moet
door de leerkracht in de direkte interaktie met de
leerlingen hierover voortdurend gereflekteerd wor-
den, zodat de leerlingen zich de normen en attituden
die met de onderwijsinhouden verbonden zijn eigen
kunnen maken. Als produkt van het doelbepalings-
proces worden 'Lernzielkatalogen' genoemd, waar-
in impliciet koncepties over het onderwijs zitten. Het
zal duidelijk zijn, dat de attituden die in het onder-
wijsleerproces zèlf worden gevonden en nagestreefd,
geen plaats in dergelijke algemene katalogussen
hebben. Hierdoor kunnen deze geen onderwerp van
de kurrikulumontwikkeling zijn, ofschoon zij door
de schrijver als het centrale element van het onder-
wijsproces worden beschouwd. (Gerbauiet, p. 91).

Door het procesmatige karakter van de pragma-
tische kurrikulumontwikkeling blijven de impliciete
koncepties open, zodat ze voor revisie in de onder-
wijspraktijk vatbaar blijven. Of, en hoe deze kon-
cepties uit de leerdoelkatalogus moeten worden
gedestilleerd, wordt echter niet vermeld.

In en vanuit het kader van deze 'Konzeptionen'
worden in de pragmatische kurrikulumontwikkeling
onderwijsprocessen samengesteld en wel in de vorm
van afzonderlijke 'Bausteine' die tot meer omvang-
rijke leergangen kunnen worden samengevoegd.
Deze 'bouwstenen' kunnen betrekking hebben op
enkele vakgebieden maar ook op vraagstellingen
die de grenzen van de vakken doorbreken. Ze kun-
nen worden ontwikkeld voor verschillende scho-
lingsnivo's en ook voor enkele of meerdere onder-
delen van het kurrikulum. Deze bouwstenen mogen
geen op zichzelf staande eenheden blijven, maar moe-
ten als
open kurrikula worden ontwikkeld, waardoor
de inbreng van de leerkracht en de leerling nog groter
wordt. De schrijvers konkluderen wel dat door deze
open kurrikula, juist omdat zij keuzemogelijkheden
materialiseren, een omvangrijke ontwikkelingsar-
beid van gesloten en lineaire sekwenties wordt
vereist. Tevens verlangen zij een korresponderende
verbreding van het gedragsrepertoire van de leer-
kracht. Via de evaluatie van de 'Bausteine' en indi-
rekt van de 'Konzeptionen', is het de bedoeling om
uiteindelijk tot meer algemene handelingsmodellen
voor de leerkracht te komen, waardoor aan de
gestelde voorwaarde(n) van de kurrikulumontwik-
keling moet worden voldaan.

In hun visie op de produktontwikkeling komt de
samensmelting van kurrikulumontwikkeling en
innovatie expliciet tot uitdrukking. De wetenschap
kan uitspraken doen over sociale en psychische
voorwaarden van het leerproces. De politieke in-
stanties die over de maatschappelijke legitimering
van de veranderingen moeten beslissen, kreëren het
wettelijk kader waarbinnen de konkrete innovaties
kunnen werken.

De konceptie van Gerbauiet van innovaties als
interaktie tussen politiek, wetenschap en praktijk is
kenmerkend voor de 'schulnahe' werkwijze
in het RPZ-model. (Gerbauiet, p. 90).

2.1.3. Het interaktiemodel

Met het begrip 'interaktie' bedoelt Gerbauiet kom-
munikatie en koöperatie in een funktionele taak-
verdeling. Het komt hierop neer, dat de kurrikulum-
ontwikkeling organisatorisch zelfstandig wordt ge-
maakt, daarmee uit de sfeer van individuele leer-
krachten wordt gehaald, maar in samenwerking van
onderwijsgezag en de leerkrachten zelf wordt ver-
richt. Hierbij moet de staat haar toezicht beperken
t.g.v. zelfstandigheid van de scholen, hetgeen in de
formulering van een nieuw wettelijk kader tot uit-
drukking komt (Gerbauiet, p. 95). De realisering
van het interaktiemodel vereist de instelling van een
nieuw instituut: het Regionaal Pedagogisch Cen-


197

-ocr page 204-

Rob Malkes en Wim Nijhof

trum. Dit centrum moet de garantie bieden, da. de
kurrikulumontwikkeling 'schulnahe' blijft, dat de
scholen met inbegrip van alle betrokkenen erin kun-
nen participeren en dat aan de specifieke behoeften
van de regio's tegemoet gekomen kan worden (Ger-
baulet, 97).

Wat opvalt is dat de relatie tussen de verschillende
soorten aktiviteiten, genoemd onder 'pragmatische'
kurrikulumontwikkeling, niet duidelijk door de
schrijvers wordt beschreven of genoemd. Dit is een
gemis in het voorstel.

De funktie van het RPZ is drieledig. Ze bestaat
uit:

- de kurrikulumontwikkeling waarin de vraag cen-
traal staat, welke doelen, inhouden, attituden en
behandelingswijzen voor wie gelegitimeerd kun-
nen worden en met welke argumenten. Zij heeft
tevens de taak materialen en handelingsmodellen
te ontwikkelen waarmee een differentiëring van
het onderwijs mogelijk wordt. Deze moeten aan-
sluiten bij de interessen, motieven en bekwaam-
heden van de leerlingen, maar mogen zich daar
niet toe beperken. Tenslotte moeten toetsproce-
dures en instrumenten daarvoor worden gegeven,
die op de kurrikula zijn afgestemd, en door de
leerlingen kunnen worden gekontroleerd;

- de bijscholing van leerkrachten die in de kurri-
kulumontwikkeling wordt geïntegreerd. Men ver-
wacht van deze integratie o.a. dat het de leerkrach-
ten hoger zal motiveren, omdat zij hun problemen,
ondervonden in de plannings-, ontwikkelings- en
praktijksituatie als onderwerp van bijscholing
kunnen aandragen;

- en de advisering van scholen bij beslissingen over
de inhoud en vormgeving van het onderwijs
(Gerbaulet, p. 99 e
.V.).

Het geheel moet gericht zijn op realiseerbare op-
lossingen voor de problemen uit de praktijk.

Voor de vervulling van deze funkties wordt een
koöperatieve arbeidsorganisatie voorgestaan, waar-
in verschillende disciplines bij elkaar moeten worden
gebracht: een multi- of interdisciplinaire aanpak.
Het projekt lijkt daarvoor de meest geschikte werk-
vorm en wordt dan ook als karakteristiek voor het
RPZ gezien. In het projekt moet de voorgestelde
drie-eenheid van vak- en opvoedingswetenschap-
pers, ambtenaren van het schoolgezag en leerkrach-
ten worden gerealiseerd. Als ondersteuningsgroep
voor een kurrikulumontwikkelingsprojekt wordt
een 'Lehrerarbeitskreis' gevormd. De Lehrerarbeits-
kreis is een vergadering van leerkrachten, geïnteres-
seerde ouders, leerlingen en studenten, gezags-
ambtenaren en medewerkers van pedagogische
akademies of universiteiten. Deze vergadering bege-
leidt het projekt meelerend, adviserend, probeert
eventueel ook delen van het kurrikulum uit en ver-
spreidt deze. Het streven om iedereen bij de kurri-
kulumvernieuwing te betrekken komt in deze 'Leh-
rerarbeitskreise' expliciet tot uiting, vooral wanneer
men bedenkt dat zo'n vergadering 150 tot 400
deelnemers kan tellen (Gerbaulet, 112). De bedoe-
ling is om hierdoor de kloof te overbruggen tussen
ontwikkelaars en latere gebruikers van het kurri-
kulum (Gerbaulet, 111). Of dit het geval zal zijn en
of men hiermee inderdaad een wezenlijk alternatief
voor het 'engineering'-model heeft geboden, hangt
volledig van de werkbaarheid van deze vergadering
af. De arbeid in deze vergadering mag niet alleen
bestaan uit bijzaken of aanvullingen, maar er wordt
nadrukkelijk gesteld dat iedereen door deelname
hieraan voor zichzelf
generaliseerbare kennis en
ervaring moet verwerven. De konsekwentie hiervan
is dat ook deze deelnemers in
alle kurrikulaire zaken
moeten worden bijgeschoold,
een konklusie die de
schrijvers zelf ook trekken en als eis stellen (Ger-
baulet, 112). Wanneer men bedenkt dat dit veel tijd,
moeite en geld zal gaan kosten, kan men zich afvra-
gen of er binnen afzienbare tijd nog een kurrikulum
op tafel zal komen.

2.1.4. Het kurrikulumontwikkelingsprojekt

Een projekt komt tot stand vanuit een diskussie van
de RPZ met potentiële belanghebbenden (Gerbau-
let, 108). De keuze van een thema voor. de kurri-
kulumontwikkeling gebeurt via een selektie van de
aangedragen problemen, wensen of behoeften. In
een voorselektie worden die zaken uitgeselekteerd
die niet tot de kompetentie van het RPZ kunnen
worden gerekend of die zich niet tot onderwerp van
kurrikulumontwikkeling laten maken. Een meer
gerichte selektie moet gebeuren aan de hand van de
volgende vragen:

- Is de ontwikkeling van een kurrikulum noodzake-
lijk geworden door een bepaalde struktuurver-
andering in het onderwijs?

- Is er een bepaald vakgebied of thema in de kurri-
kulumontwikkeling tot nu toe verwaarloosd?

- Zijn er soortgelijke projekten in andere RPZ's?

- Zijn er financiën? (Gerbaulet, 110).

M.b.t. de strategie van een projekt wordt gesteld
dat het onmogelijk is om een normaal type van een
kurrikulumprojekt te beschrijven, omdat thema's
en taken van de projekten behoorlijk kunnen varië-
ren. Toch wordt een beschrijving van een strategie


198

-ocr page 205-

Praktijkgerichte kiirrikuliinwntwikkeling

gegeven zoals die in het algemeen vanuit het RPZ

zal plaatsvinden.

- Eerst zullen de projektgroepen moeten worden
samengesteld. Zij bestaan o.m. uit leerkrachten
die full-time zijn vrijgesteld van hun normale
werk. Deze groep leerkrachten moet van projekt
tot projekt variëren, waardoor een zo groot mo-
gelijk aantal aan de ontwikkeling kan deelnemen
(Gerbaulet, 110).

De werkzaamheden worden als volgt gefaseerd:

- in de beginfase van het projekt vindt er een doel-
diskussie plaats in de voltallige 'Lehrerarbeits-
kreis'. Hier wordt een scholingskonceptie^ gefor-
muleerd, vindt een bewustmakingsproces plaats
bij diegenen die te snel op receptachtige (ad hoe)
oplossingen aandringen en wordt al met de
bijscholing begonnen. In deze fase moet o.i. de
RPZ-theorie (d.w.z. de verbinding tussen weten-
schap, politiek en praktijk) a.h.w. worden ge-
operationaliseerd naar een strategie toe. Omdat
de verhouding in deze fase tussen projektgroep en
'Lehrerarbeitskreis' niet wordt duidelijk gemaakt
liggen hier veel kansen tot het ontstaan van on-
duidelijkheden, konflikten en tot het vastlopen
van een projekt.

- De tweede fase is er een van beoordeling en kritiek
op bestaand materiaal, waarvoor eerst door het
projekt kriteria moeten worden ontworpen. Hier-
bij is de bijscholing onmisbaar en de leerkrachten
kunnen hier hun praktische ervaringen bijzonder
goed inbrengen.

- De volgende fasen worden ingedeeld naar moei-
lijkheidsgraad, terwijl het verloop ervan afhangt
van het produkt van de vorige fasen. In het een-
voudigste geval zijn in de tweede fase ontwerpen
of programma's gevonden die slechts hoeven te
worden omgewerkt. In het moeilijkste geval zal
men zelf een nieuw raamplan moeten formuleren,
dat als kader voor het te ontwikkelen kurrikulum
moet funktioneren (Gerbaulet, 112-114). Dit gaat
uit boven de mogelijkheden c.q. kompetentie van
het RPZ en de 'Lehrerarbeitskreis', omdat men
aangewezen is op deelonderzoek in de samenle-
ving door m.n. research-instituten. Hierbij komt
de spanning tussen politiek, wetenschap en prak-
tijk tot uiting. Fase 1 van de strategie komt zo op
losse schroeven te staan.

2.2. Het 'action-research' model van de 'Bielefelder
Forschungsgruppe"

Het uitgangspunt van Von Hentig is, dat hetgeen

volgens de laatste wetenschappelijke inzichten

mogelijk is, ook terstond uitgevoerd moet worden.
Kurrikulumonderzoek moet zo opgezet worden, dat
innovaties naar verhouding snel in de scholen werk-
zaam kunnen worden (Hacker, 1975, 63). De twee
hieruit volgende konsekwenties zijn, dat ten eerste
beslissingen over doelstellingen niet afliankelijk
mogen zijn van onderzoek op lange termijn, en dat
ten tweede in het onderzoeksprojekt zelf moet
blijken of het geplande geschikt is.

De pedagogiek moet dan ook zelf (i.e. de pedago-
gen, de wetenschappers) een lijst van algemene doel-
stellingen opstellen. Het 'Leitziel' waarvan men
daarbij moet uitgaan is, dat het zeker niet alleen
gaat om de vervulling van zogenaamde maatschap-
pelijke eisen, maar ook om het maatschap-
pelijk bestaan mogelijk te maken, te bekritiseren en
te veranderen, om deze aldus in vrijheid te beleven
(Hacker, 1975, 62; vgl. Stuart, 1975, 438).

Een ander uitgangspunt bij Von Hentig is, even-
als bij Gerbaulet e.a. dat het onderwijs veranderd
moet worden door degenen die daarbij betrokken
zijn, het onderwijs inrichten en er gebruik van
maken. (Stuart, 1975,438-440). Ook hierin kan men
duidelijk emancipatorische motieven onderkennen.

Aangezien het noodzakelijk wordt gevonden dat
de innovaties meteen in de praktijk van het onder-
wijs worden uitgeprobeerd, zijn de 'Laborschulen'
van bijzonder belang, ook we! 'Curriculumwerk-
stätten' genoemd. Zij moeten de bruikbaarheid
garanderen en de moeilijkheden uitschakelen, die
zich bij toepassing van onderzoeksresultaten voor-
doen:
'Man erforscht was indem man es tut' (Von
Hentig in Hacker 1975, 62). Het onderzoek wordt
daardoor tot 'action-research', een procesmatig ver-
loop bestaande uit meer fasen, in de betekenis van
een regelmatig terugkerende kringloop die voort-
durend wordt voortgezet, waardoor de steeds nieuw
verworven kennis het handelen beïnvloedt en de
voedingsbodem van het onderzoek vernieuwt
(Hacker, 63, Jansen en de Vogel, 1976, 23). De
kurrikula moeten in de scholen zelf worden ont-
wikkeld, omdat de voorwaarden en omstandiglieden
waaronder de kurrikula uiteindelijk zullen worden
gebruikt, in het onderzoek meegenomen moeten
worden. Van belang is, dat onderzocht wordt onder
welke situationele en institutionele kondities de
kurrikula zijn ontwikkeld en succes hebben, zodat
daarmee rekening kan worden gehouden wanneer
ze worden overgedragen van de 'Laborschulen' in
de 'normale' scholen.

De strategie die bij de kurrikulumontwikkeling
gevolgd moet worden is volgens Von Hentig als volgt.
- In de eerste fase worden hypothesen opgesteld

over zinvolle, mogelijke en noodzakelijke leer-


99

-ocr page 206-

Rob Malkes en Wim Nijhof

doelen in de school.

- In de tweede fase worden op twee nivo's beslis-
singen genomen.

a. Eerst worden algemene leerdoelen geselek-
teerd en bepaald, waarbij een op te stellen
leerdoelkatalogus op de konsensus van alle
betrokken groepen berust (wetenschappers,
ouders, leerkrachten en leerlingen).

b. Daarna worden doelen per vak vastgesteld. Dit
geschiedt door 'Sach- und Fachkompetenzen'
waarbij men echter de konsistentie met de
algemene doelen in de gaten moet houden en
men de leertheoretische en maatschappelijke
kondities niet uit het oog mag verliezen; de
algemene doelen dienen dus als kriteria.

- Ten derde moeten wetenschappers en leerkrachten
middelen en werkwijzen uitkiezen die voor de
vastgestelde doelen geschikt zijn.

- Als vierde stap moet het geheel praktisch worden
uitgeprobeerd. Deze ontwikkeling en toetsing van
de konkrete onderwijsprocessen, -situatie en
materialen is onderverdeeld in twee subfasen:

a. planning op mikronivo, en

b. de 'try-out' door leerkrachten in de 'Labor-
schulen'.

Deze stappen zijn bijzonder moeilijk methodisch
te kontroleren. Het is namelijk onzeker, of de resul-
taten van de kurrikula zijn toe te schrijven aan de
kurrikula zelf, dan wel aan het gehele komplex van
faktoren waarbinnen ze worden ontwikkeld en ge-
ïmplementeerd. Ter validering van het gehele proces
en de verschillende fasen worden daarom verschil-
lende kontroles ingebouwd: enerzijds is er een steeds
terugkomende evaluatie in alle fasen van het proces,
anderzijds bestaat er een feedbackfase aan het eind.
Voor de evaluatie worden experts aangetrokken aan
wie de taken toebedeeld worden:

1. te kontroleren of de doelen geoperationaliseerd
zijn, zodat later de beoordeling van effekten
beter kan geschieden, (hetgeen niet mag leiden
tot selektie van doelstellingen die makkelijk
operationaliseerbaar zijn);

2. ze moeten ook evaluatieinstrumenten ontwikke-
len, en

3. ze moeten ervoor zorgen dat de kommunikatie
op gang blijft; alle deelnemers moeten de plan-
ning en andere zaken begrijpen en kunnen uit-
voeren (Hacker, 66-68).

Het valt in Von Hentig's strategie op, dat in de
opeenvolgende stappen onderscheid wordt gemaakt
naar de funkties van de betrokkenen voor de mate
van participatie. Zo wordt iedereen betrokken bij
fundamentele zaken als leerdoelopstelling, maar
wordt bij andere zaken onderscheid tussen de parti-
cipanten gemaakt, waardoor men een soort 'de-
beste-man-op-de-beste-plaats'-idee verkrijgt. Het
voordeel hiervan is dat er geen massa's tijd 'ver-
loren' hoeven te gaan aan bijscholing in detailzaken.
Daardoor kan er efficiënter gewerkt worden.

2.3. 'Lehrerzentrierte Ciirriculumreform' (Aregger)

Zoals al eerder gesteld is, analyseert Aregger het
EBAC-projekt' vanuit organisatie-sociologisch ge-
zichtpunt. Ook bij het EBAC-projekt gaat het om
schoolvernieuwing via hervorming van het kurri-
kulum. Men zet zich af tegen een konceptie van
kurrikulumvernieuwing waarbij de leerkracht slechts
realisator van het nieuwe kurrikulum is. In deze
konceptie is de praktikus evenzeer de centrale figuur
in de planning, ontwikkeling en evaluatie van het
kurrikulum en krijgt daardoor, net als in het RPZ-
model meerdere funkties. Onvermijdelijk is dan dat
de kurrikulumontwikkeling veel komplexer wordt.
Alleen al de kommunikatie tussen alle leden vergt
een behoorlijk informatiesysteem. Voor een derge-
lijk koncept zijn volgens Frey twee kenmerken in-
teressant. (Zie Frey in voorwoord op Aregger 1974).

- Het type kurrikulum-konceptualisering en theo-
retisering moet generatief zijn.'^ Het is onmogelijk
om reeds aan het begin een sluitend geheel daar-
over op te stellen. Omdat men niet in een moment-
aanpak mag vallen heeft men een referentiekader
nodig, dat zowel over inhouden als over het
kurrikulumproces zelf uitspraken doet. De RPZ-

. theorie waarschuwt ook wanneer er geen doel-
stellingen of geen zogenaamd 'Leitbild' aanwezig
is, wordt het gevaar van een ad hoe, of 'brand-
weerpolitiek' erg groot. (Aregger, 1974, 97).

- Men werkt volgens het idee der 'Aktionsfor-
schung'. Dit betekent enerzijds een permanente
revisie van doelen en konceptie, anderzijds ver-
langt het, dat typen en kategorieën van onder-
zoeksproblemen van tevoren omlijnd zijn, daar
anders de alledaagse problemen en de rechtvaar-
digingsdwang de kwaliteit van de analysen ver-
laagt (Aregger, 1974, 9).

De kurrikulumontwikkeling zoals die in het
EBAC-projekt geschiedt, wordt door Aregger
onder drie gezichtspunten belicht:

a. kenmerken van een kurrikulumhervorming die
vooral op (direktie) implementatie door de
leerkrachten is gericht (2.3.1);

b. kurrikulumvernieuwing als organisatie (2.3.2);


200

-ocr page 207-

Praktijkgerichte kiirrikuliinwntwikkeling

c. instrumenten voor planning van het kurri-
kulumproces (2.3.3).

2.3.1. Kurrikulumvernieuwing gericht op direkte
implementatie

Bij de beschrijving van enkele kenmerken van de
kurrikulumontwikkeling maakt Aregger onder-
scheid tussen 'punktuelle' en 'prozessuale' innovatie
(Aregger, 1974, 93). Hiermee wordt het verschil
bedoeld tussen innovaties die hoofdzakelijk pro-
duktgericht zijn en die welke zich meer op het pro-
ces van kurrikulumvernieuwing oriënteren. Bij de
eerste vorm van innovatie wordt een produkt, 'das
explizite Curriculum' nagestreefd, dat bij voltooiing
aan het onderwijs kan worden afgegeven (dokument,
vgl. Isenegger,I975, inleiding; Rasche, 1973). Bij de
tweede vorm van innovatie probeert men een syste-
matisch schoolhervormingsproces, 'das implizite
Curriculum' op gang te brengen. Dit proces houdt
zich primair met de leerprocessen van de leerlingen
bezig. Deze moeten bij een 'Lehrerzentriert Unter-
richt' altijd door de leerkrachten op gang gebracht
en gerealiseerd worden. Daarom zal een dergelijk
vernieuwingsproces de aandacht op het leerproces
van de leerkracht moeten leggen (Aregger, 1974,93,
Aregger, Germann, 1971, 175).

Het onderscheid tussen 'punktuelle' en 'prozes-
suale' innovaties is belangrijk, omdat de strategie
en de organisatie van een kurrikulum-vernieuwings-
proces daarvan afhankelijk is (vgl. Bergenhenegou-
wen, 1975, 57). Aregger stelt dat een kurrikulum
met een omvangrijke participatie van betrokkenen
gekarakteriseerd wordt door vele interveniërende
variabelen die men niet zonder meer door statische
organisatiemodellen de baas kan blijven (Aregger,
95). Uitgaand van een systeem-theorie, waarbij hij
de kurrikulumontwikkeling als 'systeem onder
systemen' ziet, formuleert hij als tweede hoofdken-
merk van een dergelijk projekt de dynamische
systeemopzet ervan; het 'Kreis-system oder Feed-
back-system' (Aregger, 95). Het dynamische komt
o.m. daarin tot uiting dat het mogelijk is met ver-
anderde kondities 'binnen' of 'buiten' het systeem
rekening te houden. Het 'Kreis-' of 'Feedback-
spteeni' bestaat uit verschillende werkgebieden
('Tätigkeitsbereiche') die na elkaar starten, maar
naast elkaar lopen en elkaar beïnvloeden.

Voordelen van een dergelijke dynamische opzet
zijn o.m., dat nieuwe inzichten, die worden opge-
daan, tot bijstelling van het project kunnen leiden
en dat er meerdere aktiviteiten tegelijkertijd kunnen
plaatshebben.

Als derde kenmerk worden de 'Teilanalysen' ge-
noemd. Deze deelstudies zijn onderzoeken vanuit
vraagstellingen op verschillend wetenschappelijk
gebied, die vooral tijdens de voorbereiding en de
'planbeoordeling' op gang gebracht kunnen worden,
onder projekt-strategische en/of inhoudelijk-theore-
tische optiek (Aregger, 99).'

Het vierde kenmerk is het feit, dat de verschillen-
de rollen die in een vernieuwingsproces worden ver-
vuld tot een komplex rollenpluralisme kunnen
leiden. Dit is o.a. een gevolg van de voorwaarde
van volledige participatie door de leerkrachten,
ondanks: '/«i
Wirklichkeit ist aber der Lehrer in der
Regel schon ohne starke Betéihmg an der Schulreform
überlastet'!
(Aregger, 101).

2.3.2. Kurrikulumvernieuwing als organisatie

Een voorwaarde voor succes is ook een goed lopen-
de organisatie. Aregger onderscheidt systeem en
struktuur. In zijn systeemmodel wordt de kurri-
kulumvernieuwing als één geheel opgevat. Op grond
van een algemene doelstelling worden personen of
groepen ingezet die door arbeid het bereiken van
het doel nastreven. Hierbij worden de personen of
groepen als
elementen in de 'kurrikulum-reform'
gezien. Hun handelingsresullaat kan aanleiding
geven tot doelkorrekties.

De struktuur van de organisatie, variërend van
projekt tot projekt, tekent zich af als de verbindin-
gen tussen de elementen van het systeem worden
beschreven. Deze struktuur kan vanuit verschillende
oogpunten beschreven worden:

- door aanduiding van elementen, of groepen van
personen;

- door omschrijving van de funkties, beslissings-
gebieden en -kompetenties;

- door beschrijving van de informatiekanalen en
officiële kontakten tussen de verschillende groe-
pen.

2.3.3. De planning van het kurrikulumproces

Voor de planning van de organisatie zijn plannings-
instrumenten nodig. Een dergelijk instrument moet
volgens Aregger:

- probleem- of persoonsgerichte werkzaamheden
aangeven;

- hun wederzijdse afhankelijkheid, en

- hun verloop op de tijdas gedurende bepaalde
planningseenhcden

- op een overzichtelijk geheel afbeelden.


201

-ocr page 208-

Roh Halkes en Wim Nijliof

Ecn planningseenheid is een periode waarvoor
telkens nieuwe fasen worden gepland, bijv. een jaar.
Hij onderscheidt ook drie planningsnivo's:

- het bovenste nivo van voorbereiding en koncept-
ontwikkeling;

- het middelste van fasenplanning;

- het laagste, dat de detailplanning inhoudt voor de
werkzaamheden van op zichzelf staande werk-
groepen (elementen).

Wanneer de werkzaamheden, gebeurtenissen en
beslissingsmomenten in relatie met elkaar worden
afgezet op een tijdas ontstaan 'Netzplanen' of
'Flussdiagrammen' (Netwerkplanning; Aregger,
104-106).

Van belang in de EBAC-organisatie zijn verder:
het informatiesysteem, waardoor iedereen snel de
benodigde informatie krijgt en zijn reaktie erop kan
doorgeven, en de bijscholing van de leerkracht. (Zie
voor dit laatste 3.2.).

3. De rol van de leerkracht binnen de praktijkgerich-
te kurrikulumontwikkeling

3.1. De leerkracht in het RPZ-model

Het uitgangspunt van Gerbaulet e.a. bij de bepa-
ling van de rol van de leerkracht binnen de kurri-
kulumontwikkeling is de stelling dat de verandering
van leersituaties alleen maar mogelijk is door de
aan het onderwijs deelnemenden. Daaruit volgt de
eis van aktieve deelname van de leerkrachten in de
kurrikulumontwikkeling, zonder dat deze beperkt
mag blijven tot formele rechten van meebeslissing.
Omdat de leerkracht uiteindelijk zelf, deels samen
met zijn leerlingen, kurrikulumeenheden moet kun-
nen ontwikkelen wordt er gestreefd naar de kon-
struktie van handelingsmodellen (Gerbaulet, 1972,
16). De konsekwentie hiervan en van het streven
naar open kurrikula op grond van emancipatorische
motieven, is de noodzakelijke verbreding van het
gedragsrepertoire van de leerkrachten door bijscho-
ling (Gerbaulet, 1972, 85). Het objekt van bijscho-
ling wordt aan de ene kant gevormd door alle
kurrikulaire zaken. De leerkracht in het projekt en
die in de 'Lehrerarbeitskreis' moet immers over alle
zaken op zijn minst kunnen meedenken. De mede-
werkers van het RPZ zijn tot het geven van deze
bijscholing verplicht (Gerbaulet, 1972, 119).*

Aan de andere kant zal de bijscholing zich op de
onderwijsattituden van de leerkracht moeten rich-
ten. De samenstellers van het RPZ-model erkennen
dat het voor de verandering van het gehele onder-
wijsgebeuren noodzakelijk is, dat de leerkracht zijn
traditionele leerstijl verandert alsmede zijn verhou-
ding tot de leerlingen. Om echter niets te overijlen
wordt hier in eerste instantie aan zelfanalyse en
onderwijsobservatie gedacht. Verder denkt men ook
aan gedrags- en groepsdynamische trainingen, of
simulatie van onderwijsleerprocessen (t.a.p. 114/
115).

Aangezien de leerkracht niet verplicht kan worden
om aan een ontwikkelingsprojekt deel te nemen
hangt zijn participatie af van de motivatie daartoe.
Wat dit betreft koesteren Gerbaulet e.a. het optimis-
me dat verschillende faktoren in het ontwikkelings-
proces, zoals bijv. de zelfstandige wetenschappelijke
arbeid onder advies en ondersteuning van experts,
het geheel voor de leerkracht principieel attraktief
maakt (t.a.p. 35). Ook van de eis dat iedereen voor
zich generaliseerbare kennis moet opdoen, verwacht
men veel. Wel zijn de schrijvers van mening dat in
de beginfasen van de RPZ's de leerkrachten gerekru-
teerd moeten worden uit het aktieve deel onder de
leerkrachten, die het niet aan ideeën, interesse of
zakelijke veronderstellingen, maar aan geschikte
realiseringsmogelijkheden ontbreekt (t.a.p. 126).

Of men de leerkracht inderdaad zover kan krijgen
en of hij uiteindelijk zelf kurrikulumeenheden kan
samenstellen, hangt mede af van zijn beschikbare
tijd en motivatie. Bij de vrijgestelde leerkrachten in
de Projekten zal dit weinig problemen geven. Naast
de moeilijkheid van vervanging zullen voor hen wel
de vermeende motieven gelden (zie 2.3.3.). Of deze
motieven ook gelden voor de leerkrachten in de
'Lehrerarbeitskreis' is de vraag.

3.2. De leerkracht in het EBAC-projekt

Evenals in het RPZ-model wordt in dit projekt de
volledige participatie van de leerkracht in de kurri-
kulumontwikkeling gewenst om de vernieuwing van
het onderwijs te doen slagen. Uit een lijst van funk-
ties die de leerkracht in het vernieuwingsproces zou
moeten (kunnen) vervullen (zie daarvoor Aregger,
1974, 101), blijkt hoe volledig de deelname is be-
doeld.®

Bij deze 'Lehrerzentrierte' kurrikulumvernieuwing
zien we dat de bijscholing van centrale betekenis is,
en in het procesverslag van Aregger blijkt, dat deze
steeds meer tijd in het gehele proces in beslag neemt.
De oorzaak daarvoor moet gezocht worden in de
eis van volledige participatie en de daarin liggende
emancipatorische motieven, l.t.t. Von Hentig's stra-
tegie, zien wij bij het RPZ en in het EBAC-projekt
dat de leerkracht in alles zijn zegje moet kunnen
doen, hetgeen een navenante bijscholing tot gevolg


202

-ocr page 209-

Praktijkgerichte kiirrikuliinwntwikkeling

heeft. Misschien kan deze steeds groter wordende
mate van bijscholing ooic het gevolg zijn van de be-
doelde 'prozessuale' innovatie. Bij een 'punktuelle' in-
novatie zou de bijscholing zich slechts op die zaken
hoeven te richten, die voor het goed funktioneren
van het te leveren produkt van belang zijn. Aregger
eist van de bijscholing, dat ze:

- projektbegeleidend is, en zich niet tot vakdidak-
tische kursussen beperkt;

- de leerkracht motiveert tot aktieve vormgeving
aan de vernieuwing boven het nivo van zijn klas
uit;

- dat er in de bijscholing een gelijkgerechtigde ver-
houding tussen 'leraren' en 'leerlingen' bestaat,
zodat het zowel een onderwijzen als een leren voor
alle deelnemers in de bijscholing is.

Als we van de aanname uitgaan dat de leerkracht
het meest gebaat is bij konkrete zaken voor zijn
onderwijspraktijk, waar de kurrikulumontwikkeling
toch naar streeft, dan verwekt het uitblijven van uit-
spraken over de bijscholing in didaktische technie-
ken, op z'n minst enige verwondering.

Ook in dit projekt hangt veel van de tijd en moti-
vatie der deelnemende leerkrachten af.

3.3. 'Labor- en 'Regellehrer' bij Von Hentig

Bij Hacker vinden we de stelling terug dat de weten-
schap uitspraken moet doen over de rol van de leer-
kracht binnen de kurrikulumontwikkeling (Hacker,
1975). Deze noodzaak is volgens hem ontstaan door
een rolverandering van de wetenschap op grond van
maatschappelijke veranderingen. In het z.g. pre-
kurrikulaire tijdvak (Hacker, 1975), leverde de
wetenschap slechts inhouden aan de leerkracht en
was de didaktiek alleen aanvulling bij zijn lesplan-
ning. Door sociaal-ekonomische ontwikkelingen
werd het objekt van wetenschap het gehele onder-
wijs, haar plannings- èn handelingsdimensie, aldus
Hacker. De wetenschap is echter beperkt in het
doorvoeren van haar planningsaktiviteiten. Zij kan
dat slechts in een 'Laborsituation' realiseren, een
situatie die veel op het gangbare onderwijs lijkt,
maar door toedoen van de wetenschap, i.q. een
kurrikulumprojekt, verbijzonderd wordt (vgl. Van
Parreren, 1975). Verder is de verwerkelijking van
haar planning alleen dan mogelijk, wanneer er ge-
kwalificeerde leerkrachten zijn die o.m. in staat
moeten zijn, het onderwijs dat ze zelf realiseren, te
kontroleren en de resultaten ervan te evalueren.

Deze leerkrachten kunnen dan deelnemen aan de
wetenschap door in 'Labor'-scholen te werken, waar
de wetenschap rechtstreekse bemoeienis heeft.
Hacker noemt ze 'Laborlehrer'. Daarentegen zijn
'Regellehrer' leerkrachten die gewoon onderwijs
geven in 'normale' situaties. Volgens Hacker zijn de
'Laborlehrer' eigenlijk geen leerkrachten meer, maar
'Innovationsforscher', o.m. door de bijscholing die
ze krijgen (Hacker, 1975, 84-89). Zo lang kurrikula
in de 'Laborschulen' worden ontwikkeld is dit ver-
schil niet zo belangrijk; de betrokken leerkrachten
ontvangen de vereiste bijscholing. Wanneer men
echter de produkten gaat verspreiden zullen zich wel
problemen voor kunnen gaan doen. Er kan dan
immers geen sprake meer zijn van gelijke aanvangs-
voorwaarden (zie 2.2.).

Gezien vanuit de 'Regellehrer' doet zich de aan-
pak van Von Hentig dan als technologisch voor. Dat
hangt mede daarvan af, of men pasklare produkten
wil afleveren, of dat men een manier van versprei-
ding vindt waarin de emancipatorisch/demokrati-
sche motieven ook tot uiting kunnen komen.

Het verschil tussen 'Labor-' en 'Regellehrer' speelt
ook enigszins in het RPZ-model, doordat men de
participerende leerkrachten wil rekruteren uit het
aktieve deel van de praktici. Het nadeel hiervan is
ook dat de leerkrachten die toch al vernieuwend
bezig zijn, uit de praktijk worden gehaald, terwijl
de 'behoudende' leerkrachten niet bereikt worden.

Binnen deze projekten doet zich het probleem
voor van wie wat kan doen. Dit betreft niet zozeer
de vraag hoe de te verrichten aktiviteiten over alle
deelnemers verdeeld kunnen worden, maar eerder
wie wat het meest efficiënt kan doen op grond van
zijn opleiding, c.q. beroep. Bij het RPZ en in het
EBAC-projekt zien we dat wat dit betreft weinig of
geen onderscheid in de funktieverdeling wordt ge-
maakt. De leerkrachten worden immers tot kurri-
kulumdeskundigen bijgeschoold. Bij deze twee pro-
jekten volgt dit duidelijk uit de emancipatorische
motieven, ofschoon er ook andere argumenten voor
worden gegeven (zie 4.). Het gevaar van een steeds
grotere mate van noodzakelijke bijscholing is echter
al gebleken. Bij Von Hentig zien we dat in de strate-
gie is aangegeven wie waarover beslist en wat kan
doen; niet iedereen participeert daardoor in alle
beslissingen. Door dit onderscheid ontstaat het voor-
deel dat de bij-de-school-betrokkenen toch over
fundamentele zaken kunnen meebeslissen, terwijl
anderen op grond van hun deskundigheid, detail-
zaken kunnen afwerken. Dit zal de gehele organisa-
tie minder komplex maken en waarschijnlijk ook
efficiënter doen verlopen.

Ons lijkt het zinvol wanneer met beschrijvende
onderzoeken wordt begonnen, deze zijn totnutoe


203

-ocr page 210-

Roh Halki'.i en Wim Nijhof

nog tc weinig in de onderwijskunde gedaan. Deze
moeten informatie geven over de huidige funktie-
vervulling en -definiëring door de leerkraciiten. O.a.
op grond daarvan kan men de taak van de leer-
kracht omschrijven en afgrenzen. In de kurrikulum-
ontwikkcling, de opleiding en de bijscholing kan
daarvan uitgegaan worden, hetgeen bij zou dragen
tot meer duidelijkheid in het onderwijs, vooral in
Nederland"'.

4. Praktijkgerichte kurrikulumontwikkeling: motie-
ven, kenmerken, voorwaarden en problemen

Op grond van de bestudeerde projekten en gegevens
uit de literatuur proberen we nu tot een typering van
de praktijkgerichte kurrikulumontwikkeling te ko-
men, door beschrijving van motieven, kenmerken,
voorwaarden en problemen. Ofschoon deze zaken
in elkaar overlopen en eigenlijk niet duidelijk zijn
te scheiden, houden we dit onderscheid gemakshalve
aan.

Franssen (1975) typeert 'schulnahe Curriculum-
entwicklung' als een organisatievorm. Hij beschouwt
het ontwikkelen van kurrikula als een opgave, waar-
bij divprse groeperingen vanuit een eigen invalshoek
belangen hebben. De resultante van een dergelijk
komplex samenspel van krachten, zo stelt hij, wordt
voor een belangrijk deel zichtbaar in de wijze waarop
de kurrikulumontwikkeling is georganiseerd.

Het valt niet te ontkennen dat het organisatorisch
kader of misschien zelfs het organisatiepatroon zelf
van een kurrikulumontwikkelingsprojekt een essen-
tiële voorwaarde is voor het doen slagen van een
praktijkgerichte kurrikulumontwikkeling; Men kan
echter moeilijk een belangrijke randvoorwaarde als
typering hanteren voor een praktijkgerichte kurri-
kulumontwikkeling. Daartoe is het noodzakelijk dat
men de essentiële elementen van deze ontwikkelings-
vorm analyseert.

Becker e.a. (1974) menen dat de samenwerking
tussen wetenschap, praktijk en politiek op lokaal en
regionaal nivo gericht op het ontwikkelen van open
kurrikula de kern vormt van de praktijkgerichte
kurrikulumontwikkeling.

Als belangrijke randvoorwaarden onderkent
Bergenhenegouwen (1975) naast financiële en mate-
riële:

1. de opleiding van leerkrachten; '

2. de rol van de pedagogische centra (ondersteunen-
de centra) met name gericht op:

a. dienstverlening aan de praktijk m.b.t. de ont-
wikkeling van schoolwerkplannen;

b. ondersteuning in de sfeer van besluitvorming;

c. intermediair tussen school en onderzoeksinsti-
tuten;

3. raamplannen gegeven door het ministerie (lande-
lijk nivo) te vergelijken met de werkwijze van de
Deutsche Bildungsrat die Rahmenrichtlinien
geven.

Juist deze komplexiteit van organisatie van kurri-
kulumontwikkeling in de konkrete setting enerzijds,
en de randvoorwaardenstruktuur anderzijds, maakt
de stelling van Franssen wel aannemelijk, maar is
niet typerend voor praktijkgerichte kurrikulumont-
wikkeling als zodanig. De omschrijving van Wulf
achten wij op grond van de voorgaande besprekin-
gen het meest passend: Onder praktijkgerichte kur-
rikulumontwikkeling worden vernieuwingen ver-
staan die rechtstreeks op de behoeften van de praxis
d.w.z. het onderwijs, zijn afgestemd, resp. hun
uitgangspunt ontlenen aan de interessen van de
leerlingen en de leerkrachten en deze zoveel mogelijk
tot hun recht laten komen, doordat ze de betrok-
kenen zelf tot Subjekten van het ontwikkelingswerk
maken. Deze kurrikulumontwikkeling zou in zoda-
nige wettelijke kaders moeten plaatsvinden, dat zij
leerkrachten en leerlingen de mogelijkheid bieden,
hun doelen en inhouden op grond van eigen ervarin-
gen en situatieve kondities te specificeren resp. te
modificeren (Wulf, 1975, 133 e
.V.).

4.1. Motieven

Huber maakt onderscheid tussen drie soorten mo-
tieven: onderwijspolitieke, kurrikulumtheoretische
en innovatiestrategische motieven. Wij volgen hem
hierin.

4.1.1. Onderwijspolitieke argumenten

In de motivering van de praktijkgerichte kurriku-
lumontwikkeling gaat men van de konstatering uit,
dat het steeds moeilijker wordt de beslissingen die
in kurrikulumkonstruktie worden genomen, te legi-
timeren. De tot nu toe gangbare referentiekaders
vallen daarvoor weg. Bij Gerbaulet e.a. zien we de
afwijzing van het wetenschapsimmanente model, de
funktionalistische bepaling van doelen en de analyse
van levenssituaties, hoofdzakelijk vanwege de ont-
kenning van het normatieve- en politieke karakter
van doelbeslissingen, door deze modellen (vgl.
Bergenhenegouwen, 1975, 55). Bij de legitimering
van de kurrikula zal men moeten erkennen hoe
problematisch en kontroversieel de te nemen doel-


204

-ocr page 211-

Praktijkgerichte kiirrikuliinwntwikkeling

beslissingen zijn, en hoezeer de motivatie van de
leerlingen afhangt van de voor hèn zinvolle legiti-
mering van het onderwijs waaraan zij zijn onder-
worpen (Huber, 1974, 468). Hierin komt de emanci-
patie als het belangrijkste motief van de praktijk-
gerichte kurrikulumontwikkeling naar voren. Van-
uit het kritisch-wetenschappelijk uitgangspunt komt
men tot de aanbeveling van de praktijkgerichte
kurrikulumontwikkeling.

We zien dit bij Klafki (in Brinkmann, 1974). Hij
kenschetst de wederzijdse afhankelijkheid van de in
de opvoeding te verwezenlijken zelfbeschikkings-
mogelijkheden van de enkeling en een politiek te
realiseren gemeenschapsstruktuur die zelfbeschik-
king voor iedereen toelaat, als het fundamentele
inzicht van een kritische opvoedingswetenschap.
Brinkmann ziet het ontwikkelen van open kurrikula
als het middel om deze zelfbeschikkingsmogelijk-
heden te realiseren. Omdat hij echter vindt dat open
kurrikula niet principieel beter zijn dan alle vormen
en varianten van gesloten kurrikula, komt hij tot de
aanbeveling van praktijkgerichte kurrikulumont-
wikkeling (Brinkmann, 397; zie 4.2.2). Wanneermen
dit emancipatorische belangonderschrijft,zostelt hij,
dan moeten leerkrachten en leerlingen in de kom-
munikatie over doelen, materialen en processen van
het kurrikulum als gelijkberechtigde deelnemers
participeren: als waarnemers van hun eigen belan-
gen (Brinkmann, 393; Huber, 1974, 468).

Gerbaulet e.a. vinden, dat in een pluralistische
samenleving de politieke beslissingen over doelstel-
lingen niet meer centraal genomen, laat staan gelegi-
timeerd, mogen worden. Volgens hen is konsensus
over onderwijsdoelen slechts aan de basis verkrijg-
baar (Gerbaulet, 91). Vandaar o.m. ook, dat de
Duitse 'Bildungsrat' stelt, dat algemene beslissingen
niet meer door leerplankommissies, maar in een
geregeld openbaar en parlementair proces moeten
worden genomen, waarbij slechts een kader, 'Rah-
menrichtlinien' kan worden opgesteld, waarbinnen
de kurrikulumontwikkeling de ruimte heeft (zie ook
2.1.; Huber, 468).

4.1.2. Kurrikulumtheoretische argumenten

We zien bij de auteurs de afwijzing van de technolo-
gische aanpak van kurrikulumontwikkeling (zie
2.1.), omdat:

- de individueel verschillende kondities en interes-
ses van leerkrachten en leerlingen, alsmede de
situatieve kenmerken van het onderwijs erdoor
genegeerd worden. Hoe kan, zo stelt men, een
leerkracht die in het keurslijf van een 'teacher-
proof' kurrikulum is gewrongen, zich bij de
interesses van de leerlingen aansluiten, laat staan
hen een kritische houding of eigen kreativiteit
aanleren (Huber, 468; Brinkmann, 392);

- er stabiele schoolse strukturen worden veronder-
steld waardoor de status quo wordt gestabiliseerd
(Gerbaulet, 1972, 83);

- men het niet legitiem acht wanneer bij de vaak
inherente, rigide doeloriëntering uit een komplex
geheel slechts enkele zaken worden gekozen
(Huber, 469; vgl. Becker e.a., 1974).

Daartegenover plaatst de Duitse Bildungsrat haar
koncept van onderwijs als 'Gemeinsames handeln'.
De kurrikula moeten daarvoor het didaktisch han-
delen 'ontwerpen', waardoor ze niet meer een alles
vastleggend en beïnstrumenterend programma zijn.
De kurrikula moeten dan 'open' zijn o.a. voor:

- een diskussie over de opgenomen doelen;

- de ontwikkeling door de betrokkenen zelf van
andere oplossingen, konklusies en handelings-
konsekwenties, vooral wanneer kontroversiële
zaken aan bod zijn. Hierdoor bepaalt de kommu-
nikatie van leerkrachten en leerlingen in laatste
instantie het onderwijsproces;

- de opname van kennis en ervaring van de betrok-
kenen, en gebruik van de kurrikula in onderwijs-
situaties met andere situatieve kenmerken (Huber,
469).

4.1.3. Innovatiestrategische argumenten

Innovatie is een komplex proces. Faktoren waar
men rekening mee zal moeten houden zijn o.m.: de
school met al haar betrokkenen, het gezag en de
wetenschap. Iedere bestaande strategie plaatst deze
in een andere verhouding tot elkaar. Zo hecht bijv.
het politiek-administratieve model groot belang aan
het gezag dat de innovatie a.h.w. oplegt aan de
school.

Daarentegen is de wetenschap in het RDD-model
het belangrijkst. Zij moet de innovatie a.h.w. initië-
ren.

In de praktijkgerichte kurrikulumontwikkeling
volgt men een 'Strategie gemeinsamer Problem-
lösung', waarin de drie bovenstaande faktoren
gelijkelijk worden betrokken, terwijl het accent op
de school en haar betrokkenen ligt (Huber, 1974,
470).

Gerbaulet e.a. wijten het mislukken van verande-
ringspogingen aan een principiële planningsfout,
wanneer men denkt dat het mogelijk is de vernieu-


205

-ocr page 212-

Rob Malkes en Wim Nijhof

wing van het onderwijs van boven naar beneden te
organiseren. Het onderwijs kan slechts door de
deelnemers daaraan worden vernieuwd (Gerbaulet,
1972, 15). De basishypothese bij het innovatieproces
moet zijn, dat innovaties probleemoplossingspro-
cessen zijn die uit moeten gaan van de behoeften
van de betrokkenen (Huber, 471). Alleen een kurri-
kulumvernieuwing die bij de noden van alledag in
het onderwijs aansluit, kan de konkrete onderwijs-
situatie positief veranderen, hetgeen alleen in de
praktijkgerichte kurrikulumontwikkeling mogelijk
is, aldus Gerbaulet e.a. (t.a.p. 1).

Het voordeel van integratie van kurrikulumont-
wikkeling met innovatie en in zekere mate ook met
disseminatie is, dat de leerkrachten tijdens de
ontwikkeling tegelijk kunnen worden bijgeschoold,
zodat ze het kurrikulum 'als bedoeld' kunnen uit-
voeren. Bij een 'prozessuale' innovatie liggen er
mogelijkheden tot aanzet van een 'rolling reform'.
De kans is groter dat de leerkrachten hoger gemoti-
veerd voor de vernieuwing zullen zijn als bij hün
dagelijkse praktijk wordt aangesloten.

Frey stelt, dat de praktijkgerichte kurrikulum-
ontwikkeling met een relatief lage innovatiesnelheid
verloopt, daarentegen een grotere kongruentie van
kurrikulum en onderwijs kent (Frey in Aregger,
1974, Voorwoord).

4.2. Kenmerken

4.2.1. Typering

Kort weergegeven zijn de kenmerken van de prak-
tijkgerichte kurrikulumontwikkeling:

1. participatie van de bij-de-school-betrokkencn
(als gevolg van 4.1.1.);

2. de marge, 'Spielraum', voor de kurrikulumont-
wikkeling, binnen wettelijke kaders, die tot uiting
komt in de keuze van thema's en projekten, de
strategie en de organisatie en de 'try-out' in het
onderwijs zelf;

3. i.t.t. innovatie-agenten, zien we hier groepen als
'dragers' van de kurrikulumontwikkeling;

4. verbinding van kurrikulumontwikkeling en we-
tenschap;

5. verbinding van kurrikulumontwikkeling en bij-
scholing van leerkrachten;

6. verbinding van kurrikulumontwikkeling en advi-
sering;

7. de praktijkgerichte kurrikulumontwikkeling staat
open voor alle schoolsoorten, scholingsnivo's en
-gebieden;

8. rotatie van medewerkers;

9. koöperatie van de ontwikkelingsgroepen (zie
Huber, 1974, 466; vgl. de Duitse Bildungsrat,
1974; Wulf, 1975).

Kenmerkend voor het ontwikkelingsproces is de
samenwerking tussen de school, de wetenschap en
het gezag binnen het projekt (zie 2.1.2.). Volgens
Brinkmann moet de school in zoverre participeren,
dat tegelijkertijd met de ontwikkeling van het mate-
riaal de bekwaamheid van de deelnemers in de
omgang ermee wordt bevorderd. De wetenschap
moet er in zoverre aan deelnemen, dat moeilijk-
heden door advisering, assistentie en gezamenlijke
diskussie kunnen worden verminderd. Tevens zal in
het ontwikkelingsproces de afwisseling tussen ont-
wikkelen en beproeven en de wederzijdse afhanke-
lijkheid van deze twee opvallen, waardoor het ont-
wikkelingsproces principieel oneindig kan zijn
(Brinkmann, 1974).

De realisering van de praktijkgerichte kurri-
kulumontwikkeling in RPZ's is volgens de Duitse
Bildungsrat niet per se noodzakelijk. Als alterna-
tieve instituties stellen zij voor: lokale arbeidsplaat-
sen in regionaal verband, of 'Curriculumwerkstät-
ten' aan de scholen zelf, in een regionaal verband
(Huber, 1974, 466).

4.2.2. Open kurrikula als kenmerk?

Kenmerkend voor de te ontwikkelen produkten is
dat ze 'open' moeten zijn. Het zou hier te ver voeren
om de problemen op het open - gesloten kontinuum
uitputtend weer te geven. We kunnen verwijzen
naar Pierik en Streumer, 1975; vgl. Franssen,
1975; Bergenhenegouwen, 1975. In Becker (1974,
242) vinden we een ideaaltypische karakterisering
van open en gesloten kurrikula. Het meest opvallend
van de open kurrikula is dat de doelen zo duidelijk
moeten zijn aangegeven dat ze a.h.w. provoceren
tot een diskussie ervan in het onderwijsproces. Daar-
door krijgen de waarden en normen een plaats in
het onderwijs. Het kommunikatieproces tussen leer-
kracht en leerlingen is dan karakteriserend voor deze
kurrikula. Dit alles heeft tot gevolg dat de leersitua-
tie, het kurrikulummateriaal en het ontwikkelings-
proces ook 'open' zijn, terwijl daardoor de open
kurrikula aan de meest verschillende onderwijssitu-
aties kunnen worden aangepast.

Min of meer kunnen we stellen dat de voordelen
van open kurrikula de nadelen van gesloten kurri-
kula zijn en andersom. Zo is het nadeel van weinig
inspraak door betrokkenen en weinig aanpassings-
mogelijkheden aan verschillende situatieve kondities
van gesloten kurrikula het voordeel van 'open'


206

-ocr page 213-

Praktijkgerichte kiirrikuliinwntwikkeling

kurrikula waar dat juist wel het geval is.

Volgens Becker e.a. is de realisering van het model
van open kurrikula afhankelijk van de voorwaarden:

- de organisatie en inhoud van het leren;

- de rol van de leerkracht door een gewijzigde op-
leiding en bijscholing;

- de, nog vaak passieve, rol van de leerling;

- de rol van het onderwijsgezag;

- de rol van de wetenschap.

Problemen van de open kurrikula zijn volgens
hem:

- het gevaar dat onder het mom van z.g. fundamen-
tele wetenschappelijke standaards kurrikulum-
gepruts plaatsvindt;

- het gevaar van verwaarlozing van de instrumen-
tele ontwikkeling in het onderwijs (verwerving
van kennis en vaardigheden) en van het leren als
leertaak (Becker e.a., 1974, 215 e
.v.).
Brinkmann formuleert o.m. problemen van open

kurrikula:

- de kans dat de leerkrachten overspannen raken,
omdat ze de steun van het oude, kant en klaar
programma kwijt zijn, vooral het 'didaktisch-
konstruktief' kunnen reageren op konfliktsitua-
ties zal moeilijk zijn;

- een terugval in het theoretisch niet te verantwoor-
den en niet systematisch te evalueren traditionele
onderwijs;

- het optreden van een chaos van meningen; de
subjektiviteit van de betrokkenen kan ervoor
zorgen, dat er niets of te weinig wordt geleerd;

- met Rumpf acht hij het gevaar aanwezig dat bij
niet geplande onderwijsprocessen er verkeerde
interpretaties door de leerkracht worden gemaakt
en er stokpaardjes of 'blikverenging' kunnen op-
treden. Ook kan er een willekeurige en/of stereo-
type reglementering van het verloop van het
onderwijsproces optreden. Daarmee is ook vol-
gens hem een verbeterde her- en bijscholing een
voorwaarde voor de realisering van open kurri-
kula.

Als oplossing voor de bovenstaande problemen
propageert Brinkmann de praktijkgerichte ontwik-
kelingswijze van kurrikula. Omdat echter de prak-
tijkgerichte kurrikulumontwikkeling open kurri-
kulumbouwstenen wil produceren blijven de pro-
blemen toch bestaan. Uiteindelijk kiest hij niet voor
een dichotomie, open tegenover gesloten, hetgeen
een onjuist alternatief is. De oplossing moet gezocht
worden in een nuancering van de vorm van kurri-
kulumprodukten: gesloten kurrikulumeenheden zijn
in die inhoudsgebieden te gebruiken die door strin-
gente logische afleiding zijn gekarakteriseerd, ter-
wijl open kurrikula zijn te prefereren in gebieden
waar waarden en normen kenmerkend zijn (Brink-
mann, 1974, 398 e
.v.).

Bij deze laatste visie kunnen wij ons aansluiten.
De uiteindelijke vormgeving van het kurrikulum zal
vanzelfsprekend in het onderwijs moeten worden
getoetst. Dit brengt ons op de evaluatiekomponent
van de praktijkgerichte kurrikulumontwikkeling.

4.2.3. Evaluatie binnen praktijkgerichte kurriku-
lumontwikkeling

Aangezien het succes van het innovatie/ontwikke-
lingsproces afgemeten wordt aan haar resultaten,
de verbetering van het onderwijs, krijgt de evaluatie
een centrale funktie. Zij moet zich vooral richten op
de belangen van de betrokkenen, de komplexiteit
van het innovatieproces door meer-dimensionale
onderzoeken verduidelijken en voortdurend beno-
digde informatie voor de te nemen beslissingen ver-
schaffen. Ze zal zeer flexibel moeten zijn, omdat het
beslissend is in hoeverre het gelukt haar planning
en uitvoering steeds weer aan de veranderde kondi-
ties van het ontwikkelingsproces aan te passen en
met juiste informatie de verbetering ervan te onder-
steunen. Enerzijds moet men tijdig op de hoogte zijn
van de zich veranderende kondities, anderzijds zal
de evaluatie zich voortdurend moeten kunnen aan-
passen aan een zich voor haar wijzigende taakstel-
ling.

Wulf ontwikkelt het koncept van een 'holistische'
evaluatie op grond van Stake's 'responsive' evaluatie.
Bij de holistische evaluatie moeten zoveel mogelijk
van de betekenisvolle gezichtspunten van het prak-
tijkgerichte kurrikulumontwikkelingsproces aan een
evaluatie worden onderworpen. Hij noemt vier
kriteria van Holdener en Moser ter beoordeling van
de validiteit van de evaluatie: transparantie, kon-
sistentie, goedkeuring door de deelnemers en rele-
vantie. Het holistische van de evaluatie moet vooral
daarin tot uiting komen, dat zij weergeeft:

1. hoe het kurrikulum onder verschillende kondities
van school en onderwijs voldoet;

2. welke aspekten alle betrokkenen als haar voor-
en nadelen zien, en

3. hoe de leerlingen er in kognitief en afTektief
opzicht op reageren, zodat het 'hidden curricu-
lum' wordt onthuld (Wulf, 1975).

Het is van belang om zeer vroeg in het praktijk-
gericht projekt een omvattend evaluatiemodel, zich
richtend op de drie evaluatie-'velden' van Wulf op
te stellen. Deze zijn:


207

-ocr page 214-

Rob Halkcs en Win: Nijhof

dc situatieve voorwaarden en veronderstellingen
vooren vande kurrikulumontwikkeling. Vgl. M.
Skilbeck: 'My point here is that no strategy could
adequatcly proceed unless it were based on a very
careful appraisal of constraints and opportunities'
(Skilbeck, 1973, 29);

- het proces, waarin de evaluatie van kommunika-
tie en inleraktie centraal staat;

- de resultaten, de evaluatie hiervan moet aangeven
welke resultaten de kurrikulumontwikkeling op
wie heeft (Wulf, 1975).

Ook is het essentieel om zowel 'harde' als 'zachte'
evaluatie-instrumenten te gebruiken. Hierdoor
wordt het onderzoek naar situatieve elementen, de
situatieve voorwaarden en veronderstellingen van de
kurrikulumontwikkeling, een kernpunt van de
praktijkgerichte kurrikulumontwikkeling. De gene-
raliseerbaarheid en daarmee het disseminatiesucces
van het produkt hangt hiervan af. Een geïnstitutio-
naliseerde' evaluatie/informatiefunktie zal dan ook
in een praktijkgericht kurrikulumontwikkelings-
projekt niet mogen ontbreken.

4.3. Voorwaarden en problemen

De wens tot verbetering van het gehele onderwijs en
de gehele organisatie van de kurrikulumontwikke-
ling maakt duidelijk, dat de praktijkgerichte kurri-
kulumontwikkeling als komplex proces wordt be-
grepen. Door deze komplexiteit is er een aantal
gevaren aan deze kurrikulumontwikkeling verbon-
den, waardoor men voorwaarden aan de realisering
ervan moet stellen. In onderzoekingen naar de
mogelijkheden en het succes van de praktijkgerichte
kurrikulumontwikkeling kunnen deze voorwaarden
en problemen als hypothesen dienst doen.

Een van de belangrijkste voorwaarden lijkt ons
die, welke Wulf geeft. Vanwege de vele faktoren
waar de innovatie via de praktijkgerichte kurriku-
lumontwikkeling zich op richt, acht hij de noodzaak
aanwezig, de
komplexiteit van de waargenomen
faktoren te
reduceren, waardoor men bij de beperkte
hulpbronnen toch nog 'handlungsfähig' kan zijn.
Het gevaar van te veel hooi op de vork kan leiden
tot te hoge verwachtingen en het niet kunnen vol-
doen aan de theoretische pretentie, hetgeen tot
frustratie van de deelnemers en 'vernieuwings-
vijandigheid' van de leerkrachten, ouders en leer-
lingen kan leiden (Wulf, 1975, 136).

De theorie die niet meteen tot het overhoophalen
van de praxis dwingt, is die van Von Hentig. Hier
lijkt de door Wulf geëiste reduktie mogelijk. Met
name valt hier op dat de mate van participatie en
de te vervullen funkties van alle betrokkenen aan
de hand van de strategie bepaald is. Doordat de
leerkracht hier op voor hem essentiële momenten
een aktieve deelname heeft, hoeft hij niet door futi-
liteiten te worden overbelast. Futiliteiten, die toch
weinig nut voor zijn direkte praktijk hebben.

In dit 'action-research' model is de mogelijkheid
gegeven om met een klein objekt, voor kurrikulum-
ontwikkeling bijv. een enkel vak of zelfs een gedeelte
ervan, te starten om uiteindelijk zich te richten op
het totale onderwijs. Daardoor kan beter rekening
gehouden worden met situatieve kondities, waar-
onder bijv. de graad van innovatiebereidheid. Door
reduktie ontstaat in de eerste fasen van een projekt
tijd, om de werking van deze kondities te onder-
zoeken, zodat ze beter gemanipuleerd kunnen wor-
den, hetgeen tot betere resultaten en daardoor,
waarschijnlijk tot hogere innovatiebereidheid kan
leiden.

Een andere voorwaarde is het opzetten van een
goede
organisatie van de praktijkgerichte kurri-
kulumontwikkeling. Wat dit betreft lijkt het sy-
steemmodel van Aregger voldoende aanknopings-
punten te bieden om een deugdelijke organisatie
van het projekt te bereiken. Het houdt rekening met
alle aktiviteiten, taken en personen, die geordend op
elkaar worden afgestemd. Deze voorwaarde krijgt
ook de nadruk bij Becker e.a. Als voorwaarden ter
opvanging van de problemen bij het ontwikkelen
van open kurrikula geven zij:

- het voorhanden zijn van een oriënteringsraam;

- de noodzaak van een organisatieraam;

- de ontwikkeling van een koöperatiemodel (Becker

e.a., 1974, 243).

De organisatie van een praktijkgerichte kurri-
kulumontwikkelingsprojekt en daarin een goed
lopend
kommunikatieproces tussen alle deelnemers
zijn cruciale punten. De rol van de leerkracht is
altijd zeer belangrijk geweest. In de praktijkgerichte
kurrikulumontwikkeling komt ze nog centraler te
staan. Van een adekwate definiëring van de funktie
van de leerkracht in het projekt zal het welslagen
ervan o.m. afhangen. Deze definiëring zal zowel de
leerkracht als didaktisch handelende, als de leer-
kracht als deelnemer in het kurrikulumontwikke-
lingsproces moeten inhouden. Bij de bestudering
van de projekten zagen we dat de leerkracht wat dit
laatste betreft, in alles moet kunnen participeren.
Huber vraagt zich terecht af, hoe de uit de premissen
volgende, volledige deelname aan de kurrikulum-
ontwikkeling, buiten de leerkrachten ook voor de
leerlingen en ouders gerealiseerd kan worden. Men


208

-ocr page 215-

Praktijkgerichte kiirrikuliinwntwikkeling

ziet in de projekten steeds weer de spanning terug-
keren tussen de gekozen emancipatorische uitgangs-
punten en realiseringsmogelijkheden ervan. Het is
een probleem hóe de leerkrachten in het projekt
moeten worden betrokken. Hangt men daarbij een
vals demokratiebegrip aan, door te stellen dat
iedereen maar over alles moet kunnen beslissen, of
laat men bepaalde zaken aan (meer) deskundigen
over.

Met de participatie hangt ook de noodzaak samen
om de
beslissingen in het projekt te plannen, waarbij
gebruik kan worden gemaakt van een beslissings-
theorie. T.a.v. dit probleem zijn de voorstellen of de
verslagen van de in de literatuur bestudeerde pro-
jekten in gebreke gebleven. Bergenhenegouwen stelt:
'Feitelijk bestaat er dus grote behoefte aan een theorie
over het sociale handelen, toegespitst op het hande-
len bij de besluitvorming over b.v. kurrikulumont-
wikkeling en onderwijsprogramma's met participa-
tie van alle betrokkenen. Deze beslissingstheorie zal
als belangrijkste focus moeten hebben de wijze van
handelen, de strategie - in de meest ruime zin om te
komen tot een positief geaccepteerde overeenstem-
ming' (Bergenhenegouwen, 1975, 58).

Samenvattend zijn o.i. de meest centrale voor-
waarden voor de opvang van bovenstaande proble-
men.

1. De formulering van wettelijke kaders waarbinnen
een op emancipatie gerichte kurrikulumontwik-
keling mogelijk is en waarin een samenwerking
tussen wetenschap (onderzoek),politiek en prak-
tijk gewaarborgd is op gedecentraliseerde basis.

2. De verbetering van opleiding, her- en bijscholing
van leerkrachten middels een voorwaardenstruk-
tuur van begeleidende centra, als Landelijke
Pedagogische Centra, Schoolbegeleidingsdiens-
ten, Pedagogische Centra en heroriëntatie van
opleidingen van leerkrachten.

3. De ontwikkeling van pragmatische organisatie-
modellen c.q. koöperatiemodellen op regionaal
maar vooral lokaal nivo, waarbinnen de partici-
patie van alle betrokkenen mogelijk wordt ge-
maakt.

5. Enkele evaluatieve vragen

Ten slotte willen we aandacht besteden aan een
drietal vragen die rijzen wanneer men de praktijk-
gerichte kurrikulumontwikkeling, zoals beschreven,
overziet.

1. De relatie tussen de inhoud van de innovatie en
het model van kurrikulumontwikkeling

2. Het niveau waarop vernieuwing moet plaats
vinden (landelijk, regionaal, plaatselijk)?

3. De doelmatigheid van de praktijkgerichte kurri-
kulumontwikkeling.

5.1. De relatie tussen inhoud van de innovatie en het
model van kurrikulumontwikkeling

Vat men kurrikulumontwikkeling op als een inno-
vatiestrategie dan spreekt het als vanzelf dat de
vraag naar de relatie tussen strategie en inhoud
wordt gesteld. De vraag kan gesteld worden of
nieuwe inzichten op het gebied van het wiskunde-
onderwijs, op het gebied van de wereldoriënterende
vorming, op het gebied van de spelling, etc. door
verschillende modellen voor kurrikulumontwikke-
ling of door één model voor kurrikulumontwikke-
ling zou kunnen worden behartigd. Nog scherper
geformuleerd. Is een praktijkgerichte kurrikulum-
ontwikkeling in staat elke innovatie-inhoud en dan
met name geformuleerd naar de vormingsgebieden
(instrumentele, musisch expressieve en algemene
vorming in engere zin, zie Bijl, 1973) te behartigen?

In principe is geen vormingsgebied uitgesloten
voor de praktijkgerichte werkwijze. De praktijk laat
de laatste tijd een sterke voorkeur zien voor integra-
tieve benaderingen van vakken met name liggend op
het gebied van de wereldorienterende vorming in
het basisonderwijs (vergelijk Projekt Jutphaas,
Nijhof, 1976; Bergenhenegouwen, 1975, Projekt
Wereldoriëntatie, SVO-projekt 0343, LEDO-pro-
jekt Groningen).

Ook in West Duitsland wordt sterk het aksent
gelegd op projekten waarin politieke ,maatschappe-
lijke problematiek aan de orde wordt gesteld. Zo
vermelden Becker e.a. (1974, 257, 261) projekten
over wonen, vakantie, afwijkend gedrag en ge-
dragssturing, arbeid, arbeid en macht (263).

De innovatie-inhoud bij een praktijkgerichte kurri-
kulumontwikkeling moet echter niet uitsluitend
gezocht worden binnen een vakgebied of vormings-
gebied. Juist bij een praktijkgerichte benadering gaat
het om een verbinding van kurrikulumontwikke-
ling en -onderzoek, her- en bijscholing van leer-
krachten en advisering. Daardoor worden meerdere
innovatiethema's tegelijkertijd binnen een omvatten-
de strategie als de praktijkgerichte kurrikulumont-
wikkeling aan de orde gesteld.

Men kan uiteraard diskussiëren over de vraag
hoe doeltreffend deze kurrikulumstrategie is om
deze veelheid en omvang van taken te realiseren.
De strategie gaat er vanuit dat leerkrachten geen
consumenten zijn die een produkt aangeboden krij-


209

-ocr page 216-

Roh Malkes en Wim Ni/hof

gen waarmee zij op twijfelachtige gronden gaan
wericen of het produict in het geheel niet gebruiken.
Participatie binnen kurrikulumontwikkelingswerk,
binnen projekten als bij Von Hentig, of binnen een
projekt Jutphaas, garandeert in behoorlijke mate
de vorming tot competent beslissen op daarvoor
geëigende nivo's. Het is duidelijk dat wie op maat-
schappijkritische c.q. emancipatorische gronden een
keuze maakt voor een bepaalde kurrikulumontwik-
kelingsstrategie, daarmee nog niet meer technolo-
gisch georiënteerde strategieën terzijde hoeft te
schuiven. In gevallen van kursuskonstructie is het
goed denkbaar een minder omvangrijke, doeltref-
fende strategie toe te passen. Wij denken hier met
name aan de strategieën zoals beschreven bij Holle-
man, 1975.

Overigens wordt de stelling onderschreven van
McClelland (in Maguire, 1970, bldz. 12): 'It is
premature to do more than wish for a general model,
let alone a general theory of change and changing.
Accordingly, researchers have developed a variety
of subsystem models, each of which deals with
some aspect of the change process or with some
specific setting. Quite understandably, they vary
widely in comprehensiveness, complexity and ele-
gance'.

5.2. Het niveau waarop vernieuwing moet plaats-
vinden

In het voorgaande is de onderscheiding in beslis-
singsgebieden impliciet gebleven. Expliciet kunnen
we met Bergenhenegouwen, naar de' Deutscher
Bildungsrat, de volgende drie nivo's onderkennen.

- Het nivo van het landelijke bestuur en beleid
van het onderwijs (Ministerie van Onderwijs,
landelijke instituten, kommissies op het nationale
of het internationale plan);

- het tweede nivo betreft de landelijke en regionale
instituten, schooladviesdiensten, etc.;

- het derde nivo tenslotte is de instelling van onder-
wijs: de school zelf.

De praktijkgerichte benadering wil het zwaarte-
punt van de beslissingsbevoegdheid in en over het
onderwijs op het nivo van de konkrete werksituatie
van de direkt betrokkenen leggen (Bergenhenegou-
wen, 1975, 53). Dit mag echter niet leiden tot een
isolering van de individuele scholen, hetgeen o.m.
niet wenselijk is met het zicht op mutaties van leer-
lingen. Het kernprobleem zit dan in de relatering
van deze drie nivo's aan elkaar.

Bij Gerbaulet (1972, 90) zien we het scheppen van
een referentiekader voor de kurrikulumontwikke-
ling op het eerste nivo, waardoor een zekere marge
van beslissingsbevoegdheid voor de andere wordt
verkregen. Het EBAC-projekt daarentegen betreft
een regionale ontwikkeling, terwijl Von Hentigs
projekt op lokale basis stoelt. Deze twee bekomme-
ren zich dus vooralsnog weinig om de relatie van
hun werkzaamheden met de andere nivo's.

Franssen (1975, 18) maakt op grond van Goodlad
een enigszins andere onderscheiding in een drietal
nivo's, welke in wezen toch met de bovenstaande
overeenkomt. Hij stelt voor de spanning op te lossen
door verder onderscheid te maken naar legitime-
ringsaktiviteiten, konstruktie in ruimere zin, en ont-
wikkelingsaktiviteiten, konstruktie in engere zin.
De legitimering zou dan landelijk moeten geschie-
den. Hierbij ontstaan echter volgens ons de volgende
problemen.

- Op welke inhoudelijke punten zou een landelijke
legitimering uitspraak moeten doen; welke marge
blijft dan nog over voor beslissingen op lokaal
nivo? Voor een praktijkgerichte benadering is het
noodzakelijk dat deze marge niet te klein mag
zijn, zij moet ook fundamentele zaken als inhou-
delijke leerdoelformulering betreffen. Anders kan
de praktijkgerichte benadering geen reëel alter-
natief voor een R.D.D.-aanpak bieden.

Becker e.a. (1974, 161) stellen, dat zo gauw als de
opvoedingswetenschap de poging onderneemt
praktijkgericht te gaan werken, zij de staat de
mogelijkheid biedt verregaand in het onderwijs-
leerproces in te grijpen.

- Terecht stellen de bestudeerde auteurs dat uit-
voering van de kurrikula in de school afhankelijk
is van de leerkracht. Houdt een landelijke legiti-
mering in, dat hij de daar genomen beslissingen
ook moet uitvoeren? Lijkt dit dan niet veel op een
'power-coercive'-methode? (zie Keuken, 1974).

- M.b.t. de tijd die een landelijke bevraging inneemt
doet zich de vraag voor of de regionale en lokale
ontwikkelingen daarop moeten wachten. Mogen
zij tussentijds niets ondernemen? Zou een negatief
antwoord hierop wel reëel zijn?

Voorlopig lijkt ons de pragmatische visie van Von
Hentig de meest reële: nu doen wat mogelijk is zon-
der een landelijke bevraging zoals bijvoorbeeld
Robinsohn voorstelt, daar de resultaten hiervan te
lang op zich laten wachten (Von Hentig, in Hacker
1975, 63).


210

-ocr page 217-

Praktijkgerichte kiirrikuliinwntwikkeling

5.3. De doelmatigheid van de praktijkgerichte kurri-
kulumontwikkeling

De doelmatigheid van een strategie Ican men afme-
ten aan twee zalcen:

a. bereikt de strategie de doelstellingen zoals gefor-
muleerd (effektiviteit);

b. bereikt de strategie de doelstellingen op een zo
economisch mogelijke wijze (efficiëntiekriterium).

Zowel de effektiviteit als de efficiëntie van een
strategie hangen samen met de mate van hanteer-
baarheid van een strategie. Deze hanteerbaarheid
moet grondig worden ingeschat of gemeten op basis
van een goede randvoorwaardenbeschrijving en de
situatieve kondities waaronder hij zal moeten wer-
ken. Kondities als beschikbare tijd, mankracht en
geld vormen nog altijd, - en zullen dat waarschijnlijk
wel blijven ook, belangrijke randvoorwaarden op
basis waarvan bezien moet worden of een strategie
als akseptabel moet worden getypeerd.

Bezien we de praktijkgerichte benaderingswijze
naar zijn wezenlijke elementen en met name naar
zijn organisatievorm dan kunnen we het volgende
opmerken.

- De deelname van leerkrachten in het kurrikulum-
ontwikkelingsproces vereist een grote mate van
bijscholing, inzet in het werk. Dit betekent een
behoorlijk appèl op zijn tijd, meestal zijn vrije
tijd. Als innovaties moeten plaats vinden op basis
van goede wil en bereidheid van leerkrachten, dan
is dat weliswaar een fraai uitgangspunt, maar de
werking van de innovaties hebben belangrijke
sociaal psychologische konsekwenties en finan-
ciële. Zo is b.v. bekend dat de Gesamtschule-
ontwikkeling in Duitsland, waarin een zeer groot
deel van de tijd geïnvesteerd is in het formuleren
van minimum- en differentiële doelen voor leer-
plan- en leergangontwikkeling, werd gedragen
door docenten die meer dan 60 uur per week
investeerden in hun baan.

- De planning van een praktijkgericht projekt kan
niet zo snel plaats vinden als bij meer technolo-
gische modellen. Dit betekent dat velen en vele
soorten instanties betrokken worden bij de voor-
bereiding. Zo wordt bij het RPZ-model duidelijk
dat overheid, wetenschappers en praktici eikaars
belangen beoordelen en behartigen. Dat zich
daarbij spanningen voordoen is duidelijk. Welis-
waar is deze procedure noodzakelijk in het licht
van emancipatorische motieven, vanuit efficiëncy-
overwegingen zou men zich kunnen afvragen of
de weg niet bekort kan worden door snellere
rationele procedures. Von Hentig heeft daarvoor

de oplossing gevonden door geen lange termijn
onderzoek te plegen en door een funktioneel
onderscheid te maken tussen participanten.
Vooronderstelling van de praktijkgerichte strate-
gie is dat kurrikulumpakketten die (mede) ont-
wikkeld zijn door leerkrachten een grotere bruik-
baarheid en een groter gebruik (verspreiding)
zullen laten zien, dan pakketten die gecreëerd zijn
op basis van 'teacherproof' overwegingen. Men
zou dit de innovatiestrategische premisse achter
de praktijkgerichte kurrikulumontwikkeling kun-
nen noemen. Of dit waar is zal moeten blijken.
Garantie bestaat in ieder geval bij die groepen
leerkrachten die hebben geparticipeerd dat zij het
ontwikkelde materiaal gebruiken in hun klasse-
situatie. Of anderen ook gebruik zullen gaan
maken blijft een vraag. Kriterium is immers: zijn
de ontwikkelde materialen via een praktijkgerich-
te benaderingswijze beter dan de huidige? Kan
een praktijkgerichte benadering die garantie
geven?

Als praktijkgerichte kurrikulumontwikkeling
streeft naar bijscholing van leerkrachten is dan
het gevaar van doorstroming naar hogere funk-
ties niet aanwezig? De bijscholing is bedoeld om
leerkrachten meer kompetent te maken om weer-
baar te zijn tegen het aanbod van innovaties in
de school, om als het ware kritisch te kunnen
kiezen. Een belangrijk neveneffect van deze bij-
scholing kan zijn dat leerkrachten een applikatie-
kursus of doktoraalstudies gaan volgen in de
onderwijskunde, waardoor de effekten binnen de
school voor een belangrijk deel verdwijnen, om-
dat de leerkrachten doorstromen naar instituten
voor kurrikulumontwikkeling en/of innovatie-
instituten.

Deze ervaring is opgedaan met het projekt
Individual Prescribed Instruction (IPl) van Robert
Glaser (zie Weisgerber, R., 1972). Soortgelijke
ervaringen heeft een van ons meegemaakt in het
kader van een SVO-projekt over differentiatie-
problematiek in het onderwijs.
De kans bestaat dat wanneer praktijkgerichte
kurrikulumontwikkeling een 'mode' zou worden
de sleur en de vermoeidheid een grote rol kunnen
gaan spelen. Het telkens opnieuw starten van
dergelijke projekten wekt aanvankelijk grote
belangstelling. Wanneer het echter aankomt op
een efficiënte (d.w.z. met zo gering mogelijke
kosten aan tijd, mankracht en geld) benadering en
men wil de participanten daadwerkelijk laten
deelnemen in deze ontwikkelingsprocessen, dan
moet men:

- ofwel leerkrachten honoreren voor de ter be-


211

-ocr page 218-

Rob Malkes en Wim Nijliof

beschikking gestelde tijd en aktiviteiten, (finan-
cieel)

- ofwel leerkrachten vrijstellen binnen een school
(hetgeen uiteraard de nodige problemen op-
levert).

De effektiviteit en efficiency van dit type strate-
gieën zal eerst goed onderzocht moeten zijn, voordat
een generale toepassing via b.v. een SLO, Landelijke
Pedagogische Centra en andere innovatieorganen
daadwerkelijk gerealiseerd wordt.

In het licht van de innovatieproblematiek zoals
die momenteel in Nederland speelt t.a.v. aansluiting
kleuter-basisonderwijs, middenschoolprobleinatiek,
participatieonderwijs en open school, is het
wenselijk de praktijkgerichte kurrikulumontwikke-
ling in experimentele vorm te hanteren. Juist gezien
de overmaat aan problematiek lijkt het gewenst de
universitaire en para-universitaire onderzoeksinsti-
tuten op het gebied van onderzoek van het onderwijs
de mogelijkheden te bieden de veelheid van taken in
het praktische en theoretische vlak (de uitbouw van
een sociaal werkzame wetenschappelijke methodo-
logie) op zich te nemen.

Noten

1. Projekt Jutfaas is een leerplanontwikkelingsprojekt
op het gebied van de wereldoriënterende vorming in
het kader van de doktoraalspecialisatie onderwijs-
kunde te Utrecht o.I.v. drs. W. Nijhof. Het projekt
beoogt een praktijkgerichte kurrikulumontwikkeling
waar te maken in samenwerking tussen leerkrachten,
kleuterleidsters en ouders, gericht op de leeftijdsgroep
van vier-tot achtjarigen. Het projekt is gestart in 1973.
Interne publikaties:

Freriks, W., Projekt Jutfaas, een voorbereidende,
terreinverkennende leerplanstudie inzake wereld-
oriëntatie, mei 1974, Utrecht;
Keulen, M.; Nijhof, W. J. en Verheesen, H., Projekt
Jutfaas, een kurrikulumontwikkelingsprojekt, tussen-
tijds verslag II, sept. 1975;

Luimers, B.; Marapin, J. en Van der Vaart, N., Pro-
cesverslag Projekt Jutfaas III, sept. 1975;
Nijhof, W. J.; Pel, P. en Ritzen, P., Projekt Jutfaas,
procesverslag IV (maart 1975 - maart 1976), Utrecht,
februari 1976.

2. Onder scholingskoncept of schooltheorie wordt ver-
staan: ^

een samenhangend geheel van uitspraken over taak
en funktie van de school op basis van een expliciete
mens- en maatschappijbeschouwing (Van der Bok, F.;
Lacet, C. en Nijhof, W. J.; Theorie der Schule, een
analyse van een onderwijskundig begrip. Utrecht
1974, interne publikatie).

Voorts:

Van Vilsteren, C., Het onderscheiden van scholings-
koncepten, zin en onzin. Utrecht 1973 (interne uit-
gave IPAW);

Nijhof, W. J., Koncepten voor wereldoriëntatie
(manuscript) januari 1976.

3. Het EBAC-projekt is een leerplanontwikkelingspro-
jekt van de Freiburger Arbeitsgruppe für Lehrplan-
forschung, Zwitserland. Het is het eerste grote pro-
jekt van deze werkgroep en verbindt kurrikulumont-
wikkelingswerk met parallelle analysen (een opvatting
over action research). (EBAC betekent: Entwicklung
und begleitende /Inalysen eines Curriculums).

Een voortreffelijke procesbeschrijving vindt men in
Aregger, K.; Lehrerzentrierte Curriculumreform.
Initiator van het projekt was Prof dr. Karl Frey.

4. Het type kurrikulumkonceptualisering en theoreti-
sering moet generatief zijn, d.w.z. dat zij mogelijk-
heden en ontwikkelingen opent, projecteert en niet
bij voorbaat afsluit. (Zie Marschelke, 1973, 210).

5. De Teilanalysen of parallelle studies hebben betrek-
king op een veelheid van onderwerpen waarop een
meer theoretische bezinning in de loop van het pro-
jekt noodzakelijk was. Dat door deze bezinning de
voortgang van het projekt niet werd vertraagd hangt
samen met de mate waarin men pragmatische beslis-
singen wenst te nemen. Achteraf, d.w.z. na voltooiing
van de deelstudies (die vaak tot promoties leidden)
konden korrekties (ten dele) worden aangebracht of
in andere inmiddels op gang gebrachte Projekten
worden ingebracht. De kwaliteit van deze Projekten
kan daardoor toenemen omdat de planning van Pro-
jekten op steeds hoger kwalitatieve beslissingen kon
plaatsvinden.

Als voorbeelden van parallelle studies geven we:
Aregger, K. en Isenegger, U., Curriculumprozess:
Beiträge zur Curriculumlconstruktion und -iinple-
mentation, Arbeitspapiere und Kurzberichte 18/19,
Freiburg 1971;

Frey, K., Theorien des Curriculums, Weinheim 1971.
Geïnteresseerden kunnen voor informatie schrijven
aan:

Pedagogisches Institut, Perolles 6 Ch -1700 Fribourg,
Zwitserland.

6. Als illustratie van de werkzaamheden van leerkrach-
ten in schoolveranderingsprocessen noemt Aregger
o.a. (Aregger, 1974, 100 e
.V.):

a. taken op het gebied van de voorbereiding, ontwikke-
ling van veranderingskoncepten en fasenplanning:

1. aanreiken van gebieden waarop de vernieuwing
zich moet richten

2. het voeren van doeldiskussies

3. expliciteren en verhelderen van vooronderstel-
lingen

4. uitwisseling van ervaringen

5. het plegen van literatuurstudie

6. produceren van verschillende diskussienota's
(b.v. over leerdoelen, kurrikulumkomponenten)

b. de fase van de regulering en evaluatie van het kurri-
kulumontwikkelingsplan:


212

-ocr page 219-

Praktijkgerichte kiirrikuliinwntwikkeling

7. deelname aan werkgroepen

8. participatie aan onderwijsexperimenten

9. iDeprceven van geproduceerde hulpmiddelen

10. het maken van procesverslagen

11. samenwerken bij inventarisaties

12. teamwork in verschillende werkgroepen (b.v.
ontwikkelingswerk en vakdidaktische werk-
groepen)

c. revisie

13. medewerking bij 'nieuwe' voorbereidingen op
grond van bijsturingen van Reform-konzept cn
fasenplanning.

Hierbij wordt aangetekend dat met iedere taak zowel
systeem-interne (d.i. binnen het kurrikulumontwikke-
lingsproces), als systeem-externe rollen (d.i. gericht
op school en samenleving) verbonden zijn (Aregger,
1974, 101-102).
7. Zie: Funkties en taken van onderwijsgevenden, nota
uitgebracht door het Instituut voor Toegepaste So-
ciologie te Nijmegen, in samenwerking met organi-
satiebureau Vis en Malotaux te Bilthoven, Den Haag
1975 (Staatsuitgeverij).

Literatuur

Aregger, K. 'Lehrerzentrierte Curriculumreform, Pla-
nungsformen, Verlauf und organisatorische Modelle
eines schulnahen Entwicklungsprojektes',
Stuttgart
1974.

Aregger, K. en Germann, Y., Implementation im Leh-
rergesteuerten Unterricht in: Aregger, K. en Isenegger,
U.
Curriculumprozess; Beiträge zur Curriculumkon-
struktion und -iniplementation, EDAC-projekt, bericht
8/9, Arbeitspapiere und Kurzberichte 18IJ9,
Freiburg
(Zwitserland) 1971 (bldz. 173-191).

Aregger, K.; Isenegger, U., 'Curriculumprozess: Beiträge
zur Curriculumkonstruktion und Implementation',
EBAC-projekt, Bericht 8/9, Freiburg 1971, Arbeits-
papiere und Kurzberichte nr. 18/19.

Becker, H.; Haller, H. D.; Stubenrauch, H.; Wilkcnding
G.,
'Das Curriculum, Praxis, Wissenschaft und Politik',
München 1974.

Berg, van den, K.; Kalwij, A.; Nijhof, W. J., 'De SPPD
Hilversum in het oordeel van leerkrachten,
interne
publikatie van de vakgroep Onderwijskunde, IPAW,
Utrecht 1974.

Bergen henego uwen, G. J., 'Kurrikulumontwikkeling in
de school', in:
'Onderwijs in de onderwijskunde, een
bundel opstellen over onderwijs'.
Kallen D. P. B. e.a.;
Purmerend 1975 (52-60).

Bildungsrat, Deutscher, 'Empfehlungen der Bildungs-
kommission: Zur Förderung praxisnaher Curriculum-
entwicklurig',
Stuttgart 1974.

Briggs, L. J., 'Handbook of procedures for the design of

Instruction', American Institute for Research, Palo
Alto 1970.

Briggs, L. J.; Gagnc, R., 'Principles of instructional
design',
American Institute for Research, Palo Alto
1975.

Brinkmann, G., 'Geschlossene oder oiTene Curricula
- eine falsche Alternative', in:
'die Deutsche Schule',
nr. 6, 338-400, Hannover 1974.

Brügelmann, Hl., 'Offene Curricula in: 'Zeitschrift für
Pädagogik',
nr. 18 (1972), 95-119.

Chin, R., 'Basic strategies and procedures in elfecting
change' in:
'Designing education for the fut ure no. 3,
Planning and effecting necded changes in education',
New York 1967 (39-57), Morphet en Ryan (eds.).

Creemers, H. P. M. en Van Vilsteren, C., Innovatie
binnen het onderwijs, aanzet tot een denkkader.
Pedagogisch Forum, 1972, april.

Doli, R. C., Curriculum improvement, decision making
andprocess.
Boston, 1974.

Franssen, H., 'Schulnahe' Kurrikulumontwikkeling als
organisatievorm',
december 1975 (interne publikatie
van Curvo-projekt, SVO-projekt nr. P285).

Frey, K., 'Theorien des Curriculums', Weinheim 1971.

Gagné, R. M., 'The conditions of learning', Londen 1973.

Gerbaulet, S. e.a., 'Schulnahe Curriculumentwicklung,
Ein Vorschlag zur Errichtung Regional Pädagogischen
Zentren. Mit Innovationsprobleme in den USA,
England und Schweden',
Stuttgart 1972.

Grobman, H., 'Evaluation activities of curriculum pro-
jects'
AERA-serie nr. 2, Rand and McNally, Chicago
1970.

Hacker, H., 'Curriculumplanung und Lehrerrolle', Basel
1975.

Havelock, R. G., The utilisation of educational research
and Development, in:
Curriculum Innovation, Harris,
A.; Lawn, M. en Prescott, W. (eds.) Londen 1975
Open University Press (bldz. 312-329).

Holleman, J. W., Richtlijnen voor het ontwikkelen van
cursusdoelen.
Onderzoek en Ontwikkeling van Onder-
wijs, Utrecht, december 1975.

Huber, L., 'Ueber den Ausschuss 'Strategie der Curri-
culumentwicklung' des Deutschen Bildungsrates' in:
'Die Deutsche Schule', Heft 7/8, Hannover 1974,
465-478.

Isenegger, U.; Santini, B. (Hrsg),' Begriff und Funktionen
des Curriculums',
Weinheim 1975.

Jansen, F. en De Vogel, H., Aktieonderzoek als hande-
lingsstrategie en methode van onderzoek bij curriculum-
ontwikkeling,
interne publikatie vakgroep Onderwijs-
kunde Utrecht, 1976.


213

-ocr page 220-

Roh Malkes cn Wim Nijlwf

Keuken, E., Onderwijs in verandering;, Groningen 1974.

Mager, R., 'Hct fornnilercn ran leerdoelen, hoe doe je
dat?'
Oudkerk Pool. Th., Alphen a/d Rijn, 1973.

Maguire, L. M., Ohservations and analysis of the litera-
tiire on change.
Research for Better Schools, Philadel-
phia 1967.

Marschelke, E., Auf dem We/; zu einer Metatheorie der
Sehlde,
Bildung und Erziehung, 1973, jrg. 26, 201-212.

Ministerie van Onderwijs cn Wctcnschappen, 'Stichtin/;
van de Leerplanontwikkeling\
november 1974, Den
Haag.

Ncagley, R. L. en Evans, D. N., Handbook for effective
currieidum devehpment,
New Ycrsey, 1967.

Nijhof, W. J., Projekt Jutfaas, een praktijkgericht curri-
culumontwikkelingsprojekt,
interne uitgave, vakgroep
onderwijskunde. Utrecht, april 1976.

Nijhof-Bruggink, J. G. A. en Nijhof, W. J., Analyse cn
evaluatie van een begeleidingsstrategie in het kader van
een experimentele leerganginnovatie,
interimrapport
nr. 6 SVO-projekt O 134, oktober 1974.

Owen, Joslin, Lehrerzentren als Curriculumlaboratorien
eine kritische Beurteilung, in:
Curriculumentwicklung
in der Diskussion,
Robinsohn, S. B. (Hrg) Stuttgart
1972 (bldz. 145-154).

Parreren van, C. F., 'Neerpelt 1975, Verslag van een
Belgisch!Nederlandse studiekonferentie gewijd aan
onderwijsproceskunde en didaxologie\
Psychologisch
Laboratorium, Rijksuniversiteit Utrecht, april 1975.

Pierik, L.; Streumer, J., 'Open cn gesloten kurrikula',
interne publikatie afdeling Onderwijskunde i.o.
IPAW, Utrecht, december 1975.

Rasche, H., 'De funktie van doelstellingen in het leer-
plan',
Pedagogische Studiën 50, 1973, 12 (521-532).

Robinson, S., 'Bildungsreform als Revision der Curri-
cidums und ein Strukturkonzept für Curriculument-
wicklung',
Neuwied 1971.

Robinsohn, S. (Hrsg), 'Curriculumentwicklung in der
Diskussion',
Stuttgart 1972.

Sixma, J., 'Enkele overwegingen t.b.v. het leerplanden-
ken, geïllustreerd aan het leesvoorwaardenonderzoek'
in:
'Bijdragen tot de onderwijskunde', door Bijl, J. e.a.,
Den Bosch 1973 (53-65).

Skilbeck, M., 'Strategies of Curriculum Change' in:
'Curriculum Organization and design' Walton, J. (ed.),
London 1973 (27-38).

Spreckelsen, K., 'Konzeptionen und Organisation der

Entwicklung eines Curriculums für den physikalisch/
chemischen Lernbereich im Sachuntcrricht der Pri-
marschule' in: Isenegger-Santini:
'Begriff und Funk-
tionen des Curriculums',
Weinheim 1975 (113-131).

Stuart, M. J. W., 'Achtergronden van de Bielefeldse
schoolexperimenten, middenschool - nieuw onderwijs?'
in:
Pedagogische Studiën, nov. 1975 (432^47).

Teunissen, F., 'Handelingsmodellen voor de konstruktie
van onderwijsleersystemen', in: Bijl, J. e.a.:
'Bijdragen
tot de onderwijskunde,
studies over leerplanontwik-
keling en leerplanonderzoek', Den Bosch, 1973
(65-113).

Thombury, R., Teachcrs' centres, New York 1974.

Tütken, H., Forschungsschwerpunkte im Rahmen der
Curriculumentwicklung, in: Deutscher Bildungsrat,
Gutachten und Studien der Bildungskommission, nr. 51,
Bildungsforschung, Probleme - Perspektiven - Priori-
täten, Teil 2, onderredactie van Roth, H. en Friedrich,
D., Stuttgart 1975.

Weisgerber, R., Dcvelopmental efforts in individualized
Instruction,
Itasca, Illinois, 1971.

Wulf, C., 'Evaluation im Rahmen praxisnaher Curri-
culumentwicklung' in: Isenegger-Santini:
'Begriff und
Funktion des Curriculums',
Weinheim 1975 (131-159).

Curricula vitae

Rob Malkes, (1951). Opleiding tot onderwijzer (1971).
Begon in hetzelfde jaar de studie in de pedagogiek aan
het Instituut voor Pedagogische en Andragogische
Wetenschappen te Utrecht. Kandidaatsexamen (1973).
Momenteel studerend voor doctoraal examen onderwijs-
kunde.

Werkzaam als student-assistent bij het SVO-projekt
Wereldoriëntatie (0343) van de vakgroep Onderwijskun-
de te Utrecht.
Adres: G. Bromlaan 32, Utrecht.

Wim Nijhof {1941). Opleiding tot onderwijzer (1963).
Startte in 1964 de studie in de pedagogiek aan het IPAW
te Utrecht. Hoofdrichting schoolpedagogiek/onderwijs-
kunde. Doctoraal examen 1970.

Was van juni 1969 tot mei 1972 projektleider van
SVO-projekt O 134 (dififerentiatieproblematiek). Sinds
mei 1972 verbonden aan de vakgroep onderwijskunde
te Utrecht als wetenschappelijk medewerker. Werk-
terrein ligt voornamelijk op het gebied van de interne
schoolorganisatie en de curriculumontwikkeling.
Adres: Akkerweg 62, Driebergen.


214

-ocr page 221-

Samenvatting

Uit tal van onderzoekingen komt naar voren dat het
taalgedrag van kinderen uit de lagere sociale milieus
in een bepaald nadeel verkeert ten opzichte van dat
van kinderen uit de hogere sociale milieus. Onderhavig
onderzoek houdt zich bezig met de vraag of dit ver-
schijnsel zich ook voordoet bij slechthorende kinderen.
Er werden 96 slechthorende kinderen van vier tot en
met zes jaar onderzocht. Voor onderzoek van het
taalgedrag werd gebruik gemaakt van de UTA NT.
De indeling der milieus vond plaats volgens die van
Kohnstamm c.s. Als variabelen werden ingevoerd
non-verbale intelligentie (S.O.N.-I.Q.) en mate van
slechthorendheid (Fletcher-Index). Als hoofdkonklu-
sie komt naar voren dat de invloed van de mate van
gehoorverlies op de taalachterstand het grootst is.
De relatie tussen S.O.N.-I.Q., milieu en taalgedrag
blijkt complex te zijn.

Inleiding

In de afgelopen tien ä vijftien jaar is er bij normaal-
iiorende kinderen veel onderzoek verricht naar de
relatie tussen milieu en taal. In tal van publikaties,
ook in Nederland (b.v. Van Calcar, Kohnstamm,
Reesink, De Vries) komt naar voren dat het taal-
gedrag van kinderen uit de lagere sociale milieus
(l.m.-kinderen) in een bepaald nadeel zou verkeren
ten opzichte van dat van kinderen uit de hogere
sociale milieus (h.m.-kinderen).

L.m.-kinderen zouden zich, vergeleken met even
oude h.m.-kinderen, minder adekwaat kunnen
uitdrukken en vele, meer genuanceerde en abstrakte
taalvormen moeilijker kunnen volgen. Zij zouden
daardoor tevens tekort schieten op het gebied van
het 'taai-denken'.

Deze afwijkende taalvaardigheid zou één van de
belangrijkste oorzaken zijn van hun gemiddeld
lagere onderwijsresultaten in het basisonderwijs.
Dit zou tot gevolg hebben dat zij voor de hogere
vormen van onderwijs niet of nauwelijks in aan-
merking komen, hetgeen dan weer in allerlei maat-
schappelijke nadelen resulteert (o.a. Williams (1970);
Vervoort (1966)).

Sommige onderzoekers, zoals b.v. Bereiter en
Englemann (1966), beoordeelden de taal van de
l.m.-kinderen als 'deprived' of als 'deficient', waarbij
dan de h.m.-kindertaal of de schooleisen in deze als
norm worden gesteld. Beide genoemde onderzoe-
kers vormen de exponenten van de zogenaamde
deficiency-theorie. De oorzaak van de taalachter-
stand ligt volgens deze theoretici in het sociale
milieu.

Andere onderzoekers, zoals Stewart (1970) en
Baratz (1970), die tot de vertegenwoordigers van de
difference-theorie gerekend worden, menen dat de
taal van de l.m.-kinderen vergeleken met die van de
h.m.-kinderen niet
achter ligt, maar anders is.
Volgens Bernstein (1971) is de taalvaardigheid van
l.m.-kinderen potentieel gelijk aan die van de h.m.-
kinderen. In feite zouden zij hetzelfde kunnen maar
doen zij het anders, passend bij het taalverkeer in
hun milieu. In hun milieu overheerst de zogenaamde
'restricted code' (Bernstein 1970). De taal staat er
meer in dienst van direkte overdrachten in de inter-
akties als opdrachten, bevelen, vervulling van
'n wens e.d., dan van bijvoorbeeld uitleg, informatie,
uitwisseling van ideeën, enz.

In dezelfde lijn liggen de meningen van V. d. Geest
et al. (1973), die o.m. stellen dat de taal in de sociaal
lagere milieus in eerste instantie meer een middel is
om een bepaald effekt te bereiken bij de hoorder; de
ontwikkelde taalgewoonten zijn er anders. Daar-
door zouden bepaalde strukturele taalkenmerken
door de l.m.-kinderen minder vaak worden aange-
wend, hoewel zij ze wel kennen (zie ook Houston,
1970).

Bij slechthorende kinderen is er over deze relatie
van milieu en taal maar weinig onderzoek verricht.
De vraag is of deze relatie ook bij hen een rol speelt
en zo ja, in welke richting deze zich uitwerkt. Is het
zo dat het milieu de taalachterstand van de slecht-
horenden kompenseert of integendeel versterkt?

Milieu, slechthorendheid en taal

A. P. J. M. van den Horst, O. W. M. Kamstra
Universiteit van Amsterdam


Pedagogische Studiën 1976 (53) 215-221 215

-ocr page 222-

Zou het kunnen zijn, dat de taal van de sociaal
lagere milieus bijvoorbeeld gemakkelijker door
ernstig slechthorende kinderen kan worden ver-
worven? Of moet men - over dit alles a priori door-
denkend - tot de veronderstelling komen dat het
taalaanbod van de hogere milieus voor elk slecht-
horend kind juist bijzonder bevruchtend is, omdat
het daarin de kans krijgt 'meer taal' op te doen?

Een eerste gegeven over de relatie tussen milieu
en taal bij slechthorende kinderen kan ontleend
worden aan de publikatie van een onzer 'Defective
hearing, schoolachievements and sehoolchoice'
(v. d. Horst, 1971). In deze publikatie wordt onder
meer verslag uitgebracht van een onderzoek bij
slechthorende kleuters dat enigszins gelijkt op een
onderzoek bij normaalhorende kinderen van Ree-
sink (1971). Reesink ging bij een groep normaal-
horende l.m.-kleuters en een groep normaalhorende
h.m.-kleuters na, in welke linguïstische opzichten de
verhaaltjes verschilden die zij vertelden naar aan-
leiding van een korte, stomme film.

Naar analogie van Reesink werden door Van
den Horst twee groepen vijfjarige slechthorende
kinderen samengesteld. Beide groepen waren paars-
gewijs gematched naar geslacht, leeftijd, S.O.N.*-
I.Q., F.I. ** en periode van ontstaan van de slecht-
horendheid (t.w. prelinguaal). Zij verschilden naar
sociaal milieu (l.m. versus h.m.). Wat het gehoor-
verlies betreft, was er ook op gelet dat wanneer
'n kind uit de ene groep een boortoestel gebruikte,
dit ook het geval was bij zijn partner in de andere
groep. Tevens werd daarbij in acht genomen, dat
beide partners hun hoortoestel ongeveer evenlang
in gebruik hadden.

Alle kinderen werden uitgenodigd een verhaaltje
te vertellen bij een plaatjes-reeks. De verhaaltjes
werden telkens op een band opgenomen. Konsta-
teerde Reesink bij zijn onderzoek dat de h.m.-kleu-
ters meer komplexe zinnen gebruikten dan de l.m.-
kleuters, in Van den Horst's materiaal kwam niets
van een dergelijk verschijnsel naar voren. Nagenoeg
alle slechthorende kleuters (M. 1-F.I.: 65 dB) uit
beide milieu-groepen funktioneerden op taalgebied
laag. Slechts bij twee kinderen kwamen een paar
komplexe zinnen voor. Van deze twee kinderen was
er één afkomstig uit de h.m.-groep en één uit de l.m.-
groep. Bij nadere analyse bleek bij elk der beide

* S.O.N. = Snijders-Oomen Niet Verbale Intelligen-
tieschaal.

F.I. = Fletcher-Index. De F.I. heeft betrekking op
het gemiddelde gehoorverlies op de frequenties 500,
1000 en 2000 Hz. Bij de match ing werd uitgegaan
van de F.I. op het beste oor.

A. P. J. M. van den Horst en O. W. M. Kamst ra

kinderen het gehoorverlies op het beste oor relatief
matig te zijn (F.I.: 35 dB) en de nonverbale prestatie
op de S.O.N. hoog (125). Daarenboven bleek dat
de ouders in de taalontwikkehng geïnteresseerde
opvoeders waren (veel voorlezen, e.d.).

Een andere konstatering van Reesink was dat de
regels voor de verschillende kategorieën van het
werkwoord (persoon, getal, tijd, aspekt) door de
l.m.-kleuters minder goed in acht werden genomen
dan door de h.m.-kleuters. Ook deze bevinding van
Reesink werd in Van den Horst's onderzoek niet be-
vestigd. Beide onderzochte groepen slechthorenden
waren hierin slecht, hoewel het lijkt dat er een lichte
tendens is naar een iets beter presteren bij de h.m.-
kleuters.

Bij een vergelijkend onderzoek (eveneens v. d.
Horst, 1971) bij licht tot matig slechthorende kleu-
ters uit beide milieu-groepen, die gematched waren
naar leeftijd, geslacht, F.I., periode van ontstaan
van de slechthorendheid (allemaal prelinguaal) en
S.O.N.-I.Q. (M.***-S.O.N.: 98; M.-F.I.: 28 dB)
kwamen echter duidelijke tendensen in de richting
van Reesink's bevindingen naar voren.

Al deze 'losse' bevindingen geven nog geen dui-
delijk antwoord op de vraag naar de betrekkingen
tussen de drie variabelen: gehoor, milieu en taal.
Om iets verder te komen met de bestudering van
hun samenhang is het hierna beschreven onderzoek
verricht.

Uitgangspunt en vraagstelling

Uitgegaan werd van het taalonderzoek dat door
Kohnstamm en zijn medewerkers in Utrecht werd
verricht op 841 kinderen in de leeftijd van vier tot
en met zeven jaar. Het doel van dat onderzoek was
na te gaan of de kinderen uit het milieu der minst-
geschoolde ouders taalachterstanden vertoonden
ten aanzien van de kinderen uit de milieus der
meergeschoolde ouders. De milieu-indeling op basis
van het opleidingsniveau der ouders was als volgt:

Milieu I : niet meer dan basisonderwijs voltooid;
Milieu II : L.T.S., Huishoudschool of soortgelijke
vakopleiding voltooid; -

Milieu III: M.A.V.O. of daaraan gelijke scholing
voltooid;

Milieu IV: H.A.V.O. of V.W.0. voltooid, plus alles
wat daarop kan volgen.


216

1  M.-F.I. = gemiddelde Fletcher-Index; M.-S.O.N.
= gemiddeld S.O.N.-I.Q.

-ocr page 223-

Milieu, slechthorendheid en taal

Als onderzoekmiddel werd van een aantal taai-
opgaven gebruik gemaakt, die later in de vorm van
de UTANT (Utrechtse Taalniveau Test) werden
uitgegeven. Deze test bestaat uit vier subtests:
1. Woordenschat; 2. Analogieën en Tegenstellingen;
3. Grammatika; 4. Onder Woorden Brengen. Voor
verdere informatie over de UTANT verwijzen wij
naar de handleiding van deze test (Kohnstamm e.a.,
1971).

Over de resultaten van dit onderzoek berichtten
Kohnstamm c.s. onder meer het volgende: 'Tussen
deze vier milieus waren de verschillen in skore van
de kleuters in de opeenvolgende leeftijdsgroepen
van 4,5 tot 7,5 jaar telkens ongeveer 3/4 standaard
deviatie. Een verschil dat aanleiding werd tot de
uitspraak dat zesjarige kleuters uit het milieu der
minstgeschoolden (milieu I) een achterstand van
anderhalf jaar in taalontwikkehng hebben in ver-
gelijk met hun leeftijdsgenootjes uit milieu IV'.
(De Vries, 1970).

Er werden dus verschillen in skores tussen de vier
milieugroepen gevonden of anders gezegd de 'U-
TANT' leek bij niet-slechthorende kleuters gevoelig
te zijn voor de milieu-invloeden zoals die door
Kohnstamm c.s. waren omschreven.

Er kan nu een vraagstelling geformuleerd worden
op twee niveaus, t.w. beschrijvend en verklarend:

1. Beschrijvend.

Hierbij kunnen wij ons probleem van twee kanten
benaderen:

a. De vergelijking van de milieus bij slechtho-
rende kinderen op grond van onze onderzoeks-
gegevens. Vinden wij hierbij dezelfde verschillen
als Kohnstamm c.s. vonden bij hun normaal-
horende kinderen?

b. De vergelijking van de Utantprestaties van
slechthorende kinderen met die van normaal-
horende kinderen. Deze vergelijking kunnen wij
niet direkt baseren op eigen onderzoeksgegevens,
maar wel op vergelijking met de ijking van
Kohnstamm c.s. Daartoe zetten wij de ruwe
skores van onze slechthorenden om in de stan-
daardskores volgens Kohnstamm.

2. Verklarend.

Indien bij de vergelijking als genoemd onder \.a.
dezelfde verschillen worden gevonden als bij
Kohnstamm c.s., dan rijst de vraag of de ver-
schillen aan de milieufaktor zijn toe te schrijven
of dat ze ook verklaard worden door andere
faktoren zoals intelligentie, gehoorverlies, enz.

Onderzoeksmiddelen
Gebruik werd gemaakt van:

1. De UTANT voor het taai-onderzoek;

2. De S.O.N. voor het onderzoek van de niet-verba-
le intelligentie;

3. Het toonaudiogram; de resultaten zijn uitge-
drukt in de Fletcher-Index op het beste oor.

Proefpersonen

Het onderzoek heeft betrekking op 96 perceptief
slechthorende kleuters van 4 t/m 6 jaar. De licht
slechthorende kinderen werden verkregen uit dc
aanmeldingen bij het Gemeentelijk Audiologisch
Centrum te Amsterdam, de overigen uit de bevol-
king van de kleuterafdelingen van de beide scholen
voor slechthorenden te Amsterdam.

Om tot dit aantal proefpersonen te kunnen ko-
men, met weglating van duidelijk meervoudig-'ge-
handikapten' (b.v. slechthorend plus motorisch
gestoord; kinderen van ernstig slechthorende
ouders met taalgedragseigenaardigheden; kinderen
van gastarbeiders), moest het onderzoek over een
paar jaar worden uitgestrekt.

Alle proefpersonen werden speciaal voor dit
onderzoek onderzocht.

Vanwege het kleine aantal van milieugroep IV
(5 kinderen) werden de vier milieugroepen tot drie
gereduceerd: Milieu I (26 kinderen). Milieu II
(42 kinderen). Milieu UI plus IV, verder aan te
duiden met III (28 kinderen). Het gehoorverlies
varieert tussen 20 en 85 dB. De gemiddelde leeftijd
van de kinderen is per milieu 5,7 jaar.

Resultaten

Resultaten met betrekking tot het beschrijvend ge-
deelte.

Vraagstelling la: Verschillen tussen de milieu-
groepen bij de slechthorende kinderen.

In tabel I wordt een overzicht gegeven van de ver-
schillen tussen de gemiddelde ruwe UTANT-skores
bij de drie milieugroepen. Hieruit blijkt dat soort-
gelijke verschillen als door Kohnstamm, c.s. werden
gevonden bij normaalhorende kinderen op de to-
taalskore en op elk der vier subtests, ook voorko-
men bij slechthorende kinderen.

Vraagstelling Ib: Verschillen tussen normaal-
horende en slechthorende kinderen.

Tabel II geeft een overzicht van de gemiddelde
UTANT-z-skores van de slechthorende kinderen,
(geschat vanuit de tabellen in de handleiding),
en dit zowel voor wat de totaalskores als voor wat


217

-ocr page 224-

Tabel I Gemiddelde UTANT-skorcs bij de drie milieu-
groepen.

Milieu I

Milieu TI

Milieu III

Totaalskore

28.9

33.7

36.3

Woordenschat

16.5

19.0

18.9

Analogieën en
Tegenstellingen

7.2

8.6

9.2

Grammatika

2.6

4.0

4.5

Onder Woorden
Brengen

10.6

11.4

11.9

elk der vier subtestskores betreft. Uit dit overzicht
blijkt, zoals te verwachten was, dat de gemiddelde
z-skore van de slechthorenden steeds negatief is,
dus lager dan die van de normaalhorenden (gemid-
delde = 0). Deze bevinding bevestigt het onder-
zoeksgegeven van IJsseldijk (1974, p. 202/203).

Bovendien blijkt uit tabel II dat het gemiddelde
(behoudens één uitzondering bij de subtest Gram-
matika) des te meer
negatief afwijkt naarmate het
milieu hoger is.

Resultaten met betrekking tot het verklarend ge-
deelte.

Vraagstelling 2: In hoeverre kunnen de gevonden
verschillen in Utant-skores bij de slechthorende
kinderen, die blijken samen te gaan rnet verschillen
in de faktor milieu, uit andere faktoren verklaard
worden; wat is het relatieve aandeel van de fak-
toren.

A. P. J. M. van den Horst en O. IV. M. Kamstra

Tabel II Gemiddelde UTANT-z-skores van de slecht-
horende kinderen.

Milieu I

Milieu II

Milieu III

UTANT totaalskore

—1.23

—1.28

—1.73

Woordenschat

—0.37

—0.67

—1.16

Analogieën en
Tegenstellingen

-1.02

—1.47

—1.88

Grammatika

—1.20

—1.46

—1.41

Onder Woorden
Brengen

—0.91

—1.27

—1.39

Tabel III KorrelatiekoëfBciënten en signifikanties daar-
van m.b.t. de variabelen: UTANT, F.I.,
S.O.N.-I.Q. en Milieu.

X St.

N

r en p

Dev.

UTANT

F.I.

S.O.N. Mil.

UTANT
totaal-
skore

33 17

96

—.56

.21

.16

F.I.1

147 69

96

.001

.10

—.03

S.O.N.-
I.Q.

106 13

96

.038

.32

.31

Milieu

2 0.75

96

.111

.755

.003

Legende:

In de rechterbovendriehoek zijn de r's weergegeven;
in de linker onderdriehoek staan de overschrijdings-
kansen. Onderstreept betekent signifikant, onderstip-
peld 'bijna' signifikant; p < 0.10 noemen wij signifi-
kant.

Een eerste aanwijzing kan in de korrelatie matrix
(tabel III) worden gevonden. Daaruit blijkt, dat de
samenhang tussen UTANT en Milieu het signi-
fikantieniveau dat t.b.v. deze exploratie laag is ge-
steld (n.1. p = 0.10) net niet haalt, en dat F.I.
sterker met Utant-skores samenhangt.

Deze sterke samenhang tussen UTANT en F.I. lijkt
als een direkte invloed geïnterpreteerd te kunnen
worden, aangezien F.I. zeer lage niet signifikante
korrelaties met SON-IQ en Milieu blijkt te verto-
nen.

De samenhang tussen UTANT enerzijds en
Milieu en SON-IQ anderzijds is, gezien de hoge
korrelatie met SON-IQ en Milieu onderling, niet zo
eenvoudig te interpreteren. Om een goed beeld te
kunnen vormen is het van belang te achterhalen hoe
sterk de samenhang is tussen UTANT en SON-IQ
als de 'invloed' van Miheu uitgeschakeld wordt.
Hetzelfde geldt voor de sterkte van de samenhang
tussen UTANT en Milieu, waarbij SON-IQ uitge-
schakeld moet worden.

Een manier om het beeld te vorrhen is het bere-
kenen van de partiële korrelatie. De koëfficiënten
zijn in tabel IV vermeld.


218

1  Om niet steeds met 1/3 of 2/3 gekonfronteerd te wor-
den bij de berekeningen werden de F.I.'s met een
faktor 3 vermenigvuldigd. F.I. 147 betekent dus in
feite een gehoorverlies van 49 dB.

-ocr page 225-

Milieu, slechthorendheid en taal

Tabel IV Koëfficiënten van partiële korrelaties en
overschrijdingskansen.

F.I. 'konstant''

UTANT X S.O.N. = .33 (p
UTANT
X Mil. = .17 (p =

S.O.N. 'konstant"

0.001)
0.309)

= -.59 (p
= .11 (p

UTANT X F.I.
UTANT
X Mil.

Milieu 'konstant'
UTANT X F.I.

0.436)
: 0.005)
: 0.001)

= —.56 (p 0.001)
0.095)

UTANT X S.O.N. = .17 (p

F.I. en S.O.N. 'konstant'

UTANT X Mil. = .08 (p

F.I. en Milieu 'konstant'

UTANT X S.O.N. = .29 (p

S.O.N. en Milieu 'konstant'

UTANT X F.I. = —.59 (p

p < 0.10 is signifikant gesteld.

Uit tabel IV blijkt, dat zoals te verwachten was, het
uitpartiëren ('konstant'-houden) van SON-IQ en
Milieu geen wijzigingen teweegbrengt in de samen-
hang tussen F.I. en UTANT. De F.I. heeft inder-
daad een onafhankelijke, direkte invloed op U-
TANT.

0.002)
= 0.089)

Bovendien blijkt uitpartiëren van Milieu welis-
waar enig effekt te hebben op de samenhang tussen
SON-IQ en UTANT, maar dit effekt blijkt niet
groot te zijn. Zeker niet als dit effekt vergeleken
wordt met de drastische verlaging die het uitpartië-
ren van SON-IQ op de korrelatie tussen Milieu en
UTANT teweegbrengt. Men lette hierbij op de
overschrijdingskansen. SON-IQ heeft dus wèl een
onafhankelijke invloed op UTANT, maar Milieu
lijkt zowel via SON-IQ op UTANT in te werken
als ook een eigen invloed te hebben. Grafisch kan
een en ander weergegeven worden zoals in tekening
1.

Tekening 1

Milieu

^ S.O.N.-I.Q.

Tekening 1 geeft het model weer dat het best past
Wj de korrelatie matrix en de koëfficiënten van de
partiële korrelaties. Elke pijl geeft aan dat er een
signifikante samenhang is tussen de variabelen die
bij pijl-punt en pijl-staart vermeld zijn, en bovendien
de richting van de invloed. Het richten van de pijlen
is een hachelijke zaak, waarbij enkele vooronder-
stellingen zijn ingebracht. De eerste is, dat wij
UTANT als eindstation hebben gekozen, dwz. als
afhankelijke variabele. De tweede is, dat wij een
invloed van Milieu op SON-IQ wel accepteren,
maar het omgekeerde, gezien de leeftijd van ppn,
niet. Vergelijk voor het opstellen van dergelijke
modellen Blalock, 1971.

Een volgende stap is om naast de richting van de
invloed, ook de sterkte ervan aan te geven m.b.v.
pad-koëfficiënten. Deze kan wat betreft F.I. en
UTANT wèl uit de korrelatie-koëfficiënten worden
berekend en evenzo tussen Milieu en SON-IQ,
maar wat de overige invloeden betreft, gezien de
onderlinge samenhang tussen Milieu en SON-IQ,
niet. Daarvoor zijn we aangewezen op de beta's uit
de multipele regressie van UTANT op SON-IQ en
Milieu. Deze beta's geven de mate aan waarin
Milieu en SON-IQ bijdragen aan het voorspellen
van UTANT-skores.

In tekening 2 zijn de pad-koëfïiciënten ingevuld.

^ S.O.N.-I.Q.

Tekening 2

Uit tekening 2 blijkt dat F.I. verreweg de grootste
invloed heeft op UTANT, en dat Milieu de kleinste,
direkte, invloed heeft via het SON-IQ. Deze drie
variabelen tesamen verklaren overigens slechts 37%
van de UTANT variantie (de multipele korrelatie-
koëfficiënt tussen UTANT en de onafhankelijke
variabelen is 0.61; toevoeging van de variabele
leeftijd blijkt het percentage verklaarde variantie te
brengen op 62%).

De invloed van RL, S.O.N.-I.Q. en Milieu op de
UTANT-skores wordt ook zichtbaar in tabel V.
In deze tabel zijn de F.I.'s in drie klassen verdeeld
nl.: I: F.I. is kleiner dan 40 dB (gemiddeld 33 dB;
S.D. = 16); III: F.I. is groter dan 55 dB (gemiddeld
74 dB; S.D. = 22); II: F.I. ligt ertussen in. Evenzo
zijn de S.O.N.-I.Q.'s in drie klassen verdeeld nl. I:
S.O.N.-I.Q. kleiner dan 100; III: S.O.N.-I.Q. is
groter dan 111 en II: S.O.N.-I.Q. ligt daar tussen in.
De drie waarden van Milieu werden reeds eerder
in dit artikel geïntroduceerd. In deze tabel, waarin


219

-ocr page 226-

de UTANT-skores vermeld staan, wordt de F.I.-I
klasse met de F.I.-III klasse vergeleken. De F.I.-II
klasse wordt weggelaten, gezien het geringe aantal
pp's(N = 15).

Als slotkonklusie kan gelden dat de UTANT-skores
bij jonge perceptief slechthorende kinderen in hoge
mate worden bepaald door de mate van de slecht-
horendheid (F.I.) en de leeftijd, terwijl milieu en
niet-verbale intelligentie slechts een geringe invloed
hebben.

Diskussie

1. Bij een oppervlakkige beschouwing lijken de
UTANT-skores bij slechthorende kinderen soort-
gelijke samenhangen met het milieu te vertonen
als door Kohnstamm, c.s. bij normaalhorenden
werden gevonden. Dit bevestigt op het eerste
gezicht niet het resultaat van het onderzoek van
v. d. Horst in 1971 (Defective hearing, school-
achievements and schoolchoice).

2. Wanneer wij echter in het totaal van de onder-
zochte samenhangen de sterkte der verbanden
nagaan, blijkt dat het milieu een aanmerkelijk
minder sterk effekt heeft dan de andere variabelen.
Dat de leeftijd een duidelijke rol speelt, mag als
vanzelfsprekend worden aangemerkt. Belang-
rijker is de sterke invloed van de verschillen
in gehoorgestoordheid
binnen de groep van
slechthorenden, die het milieuverschil blijkt te
overheersen.

A. P. J. M. van den Horst en O. W. M. Kamst ra

Tabel V Vergelijking van de relatie tussen S.O.N.-I.Q., Milieu en UTANT-totaalskores bij licht tot matig slecht-
horenden met die bij matig tot zwaar slechthorenden

F.I.-I (dB =

= 33)

F.I.-III (dB = 74)

Licht tot matig perceptief slechthorend.

N =43

Matig tot zwaar perceptief slechthorend.

N = 38

S.O.N.-I.Q.

Milieu
I

Milieu
II

Milieu
III

Gemiddelde
per S.O.N.-
k lasse

S.O.N.-I.Q. Milieu
1

Milieu
II

Milieu
III

Gemiddelde
per S.O.N.-
klasse

1

33

48

42

40

I 18

19

24

19

II

32

33

52

37

II 34

20

20

22

III

41

54

43

48

III —

24

30

26

Gemiddelde
per milieu-
klasse

33

47

44

Gemiddelde
per milieu-
klasse 20

22

26

Uit tabel V blijkt dat de F.I. een zeer grote invloed heeft op de UTANT-skores. Bovendien lijkt de invloed van
het milieu bij F.I.-l groter dan bij F.I.-111, terwijl de invloed van het S.O.N.-I.Q. in beide gevallen ongeveer even
groot lijkt.

Ook het verschil in non-verbale intelligentie heeft
een groter effekt op de prestaties in de UTANT
dan het milieuverschil.

In feite wordt de bescheiden samenhang die het
milieu, na uitschakeling van de gehoorverschil-
len, nog blijkt te hebben met de taaiprestaties
grotendeels verklaard via het samengaan van het
milieuverschil met het intelligentieverschil. Hier-
door is er toch aansluiting bij het eerder genoem-
de onderzoek van v. d. Horst (1971). Bij dat
onderzoek waren de proefpersonen immers
paarsgewijze gematched op S.O.N.-I.Q. (zie
inleiding).

3. Het lijkt er op dat de negatieve invloed van het
gehoorverlies op het verwerven en aanleren van
gesproken taal zo overheersend is, dat de beken-
de 'taai-voordelen' van het hogere milieu (mi-
lieu's II t/m IV versus milieu I) niet gerealiseerd
kunnen worden.

Dit wordt bevestigd door de relatief grotere
achterstand van slechthorenden uit de hogere
milieus vergeleken met die uit de lagere (de
z-skores in tabel II).
Binnen zijn eigen milieu
schijnt het slechthorend h.m.-kind relatief zwaar-
der gehandikapt te zijn dan het slechthorende
l.m.-kind binnen het zijne.


220

-ocr page 227-

Milieu, slechthorendheid en taal

Slotopmerking

Najaar 1976 zullen deze resultaten vergeleken
worden met door Kohnstamm c.s. recent verzamel-
de UTANT-skores van kinderen in Amsterdam en
Leiden. De resultaten schijnen in belangrijke mate
te verschillen van de indertijd in Utrecht verkregen
normgegevens. Voor meer definitieve konklusies
t.a.v. de achterstand van slechthorende kinderen
zullen wij deze nieuwe vergelijking moeten af-
wachten.

Literatuur

Uaratz, J. C., 1970, Teaching reading in an urban negro
schoolsystem. In: F. Williams, 11-29.

Bereiter, C. and S. Englemann, 1966. Teaching disad-
vantaged chiidren in the preschool.
Englewood ClifTs,
N.J.: Prentice-Hall.

Bernstein, B., 1961. Social class and linguistic develop-
ment. In: Halsey, A. H.,
Education, economy and
society.
New-York, 288-314.

Bernstein, B., 1970. A sociolinguistic approach to
socialization. In: F. Williams,
Language and Poverty,
Chicago, 25-61.

Bialock, H. M., 1971. Causai Models in the Social
Sciences
(Hfdstuk 2). Aldine Press. New-York.

Cools, A., 1970. De relatie tussen kindertaal, milieu en
schoolprestaties.
Pedag. Studiën, 47, 456-462.

Geest, T. v. d., R. Gerstel, R. Appel en B. Tervoort,
1973. Communicative Competence. Een onderzoek
naar de taalvaardigheid van drie sociaal onderschei-
den groepen van drie- tot vierjarige kinderen.
Ned.
T.
V. d. Psychologie, 28, 91-154.

Ginsburg, H., 1972. The Myth of the deprived child.
Prentice-Hall. Englewood Cliffs, N.Y.

Horst, A. P. J. M. V. d., 1971. Defective hearing school-
achievements and schoolchoice.
The teacher of the
Deaf
LXIX, 410, 398-116.

Houston, S. H., 1970. A reexamination of some assump-
tions about the language of the disadvantaged child.
ChildDevel. 41,947-963.

IJsseldijk, F. J. W., 1974. Eksploratief onderzoek naar
het taalniveau en de schoolprestaties bij kinderen met
geleidingsslechthorendheid.
Pedag. Studiën, 51, 199-
203.

Kohnstamm, G. A., e.a. 1971. De Utrechtse Taal-Ni-
veautest voor 4-7-jarigen.
Swets en Zeitlinger N.V.,
Amsterdam.

Kohnstamm, G. A., 1971. Taalontwikkeling en milieu.
In:
Psychologen over het kind, 2 Wolters-Noordhoff.

Kohnstamm, G. A., 1973. Een persoonlijke visie op
5 jaar onderzoek naar miiieuverschillen in taalont-
wikkeling en op pogingen om die verschillen te ver-
kleinen.
Ned. T. V. d. Psychologie, 28, 155-165.

Reesink, G. P., 1971. Miiieuverschillen in het produk-
tieve taalgebruik van 5-jarige kinderen.
Ned. T. v. d.
Psychologie,
26, 399-400.

Stewart, W. A., 1970. Toward a history of American
Negro dialect. In: Williams, 351-379.

Vervoort, C. E., 1966. Sociale determinanten v. d.
leerprestaties op de lagere school.
GA WEIN, 5/6.

Vries, A. K. de, 1970. Een onderzoek naar taalgebruik en
artikulatie bij kleuters uit verschillende milieu-groe-
pen.
Logopedie en Foniatrie, 42, 117-125.

Wijnstra, J. M., 1970. Tweetaligheid in Friesland: één
kind, twee talen.
Pedagogische Studiën, 47, 152-168.

Young, C. and Freeman Mc Connell, 1957. Exceptional
chiidren,
5, 368-370.

Curricula vitae

A. P. J. M. van den Horst (geb. 1924) studeerde psycho-
logie te Amsterdam en te Groningen. Hij heeft zich
vooral bezig gehouden met het onderzoek van gehoor-
gestoorden.

Zo werkte hij mee aan de opbouw van de S.O.N.,
een niet-verbale intelligentie-test voor auditief gehandi-
capten. In het kader van een research-team van het
Instituut voor Doven te St. Michielsgestel en Philips te
Eindhoven deed hij mee aan een onderzoek naar de
eventuele mogelijkheden van de vibratie-zin voor
spraakwaarneming.

In 1968 promoveerde hij op het proefschrift 'Horen
en Taal'. Een jaar later bracht hij de Luistertest uit en
publiceerde hij over de door hem ontwikkelde Kieke-
boe-veldaudiometrie. Momenteel is hij verbonden aan
het Orthopedagogisch Instituut van de Gem. Universiteit
van Amsterdam en aan het Gemeentelijk Audiologisch
Centrum aldaar.

O. W. M. Kamstra (geb. 1942) studeerde psychologie te
Amsterdam, hoofdrichting methodenleer en funktieleer.

Na zijn afstuderen werkte hij enige jaren mee aan het
Z.W.O.-projekt 'Denken en Geheugen', en sloot deze
periode in 1971 af met het proefschrift 'De dimensiona-
liteit van het geheugen; een faktoranalytisch onderzoek'.

Tot eind '74 was hij als methodoloog verbonden aan
het Criminologisch Instituut 'Bonger'; sedertdien is hij
als lektor methodenleer werkzaam aan het Pedagogisch-
Didactisch Instituut te Amsterdam.


221

-ocr page 228-

Samenvatting

Aangetoond werd dat er ook nu nog sprake is van
een tragedie m.b.t. de spelling van de werkwoords-
vormen. Op grond van een inhoudelijke analyse en
op grond van de leerpsychologie van Garperin werd
geprobeerd een instruktieprogramma op te stellen,
waarbij als doelstelling werd geformuleerd dat 90%
van de leerlingen, welke instruktie kregen volgens het
opgestelde programma, minimaal 90% van de werk-
woordsvormen voorkomend in een toetsdiktee correct
moest kunnen schrijven. Regelmatige evaluaties
dienden om na te gaan in hoeverre de leerlingen de
behandelde stof beheersten. Bleek de beheersing nog
onvoldoende, dan werd een extra stap ingevoegd. Na
ajloop van het programma wees de 'performance
assessment' uit, dat het gestelde doel na maand
werd bereikt.

Vervolgens werd nagegaan of het gekonstrueerde
programma tot betere resultaten leidde dan de door-
gaans gevolgde methode. Hiertoe werden op grond
van de voortoets twee groepen geformeerd, waarbij
de experimentele groep werkte volgens het opgestelde
draaiboek, terwijl de controlegroep de' taalmethode
volgde. De resultaten van de experimentele groepen
bleken significant hoger dan die van de controlegroe-
pen. Tenslotte werd een variantie-analyse uitgevoerd,
waaruit bleek dat er geen interaktie aanwezig was
tussen de onafhankelijke variabelen A fAi: exp.
groep, conditie 1; A2: controlegroep, conditie 2) en
B (Bi.- vierde klas; vijfde klas).

1. Inleiding

Uit de afname van een toetsdiktee in de drie hoogste
klassen van twee basisscholen en in de brugklassen
van het leao, mavo, havo en vwo bleek, dat ook
nu nog sprake is van de Tragedie der werkwoords-
vormen' (Van der Velde, 1956). De term 'tragedie'
duidt er dan op, dat de resultaten van het huidige
spellingsonderwijs geenszins in overeenstemming
zijn met de tijd en energie welke aan deze leerstof
besteed worden. In het kader van een M.O.-b
scriptie is getracht om in de recente onderwijskun-
dige en leerpsychologische literatuur een aantal
bouwstenen te vinden, die als basis kunnen dienen
voor een onderwijskundige oplossing, welke een
einde kan maken aan de tragedie.

Deze onderwijskundige oplossing moet gestalte
krijgen in de vorm van een instruktieprogramma.
Vervolgens dient een dergelijk programma geëvalu-
eerd te worden, waarbij wordt nagegaan in welke
mate het gestelde doel door de leerlingen wordt
bereikt en in hoeverre het programma tot betere
resultaten leidt dan de doorgaans gevolgde oefenin-
gen uit de taalboekjes.

2. Bouwstenen voor de konstruktie

2.1. Sturing van het onderwijsleerproces
Sturing van het onderwijsleerproces heeft zowel
betrekking op de te leren inhoud als op de wijze
waarop de inhoud geleerd moet worden. Talyzina
(in De Klerk, 1974, blz. 10) pleit in dit verband voor
het 'white box principle', waardoor informatie ver-
kregen kan worden over de wijze waarop het leer-
resultaat tot stand komt. Zij wil het onderwijsleer-
proces zodanig controleren, dat de leerling volgens
de 'juiste' weg het eindresultaat bereikt. Hierin ligt
tevens het onderscheid met de 'sturing' zoals die aan
te treffen is in de geprogrammeerde instruktie op
basis van de theorie van Skinner. Ging het bij Skin-
ner alleen om het bereiken van de gewenste presta-
tie, Talyzina accentueert het proces, dat leidt tot de
gewenste resultaten. Gal'perins kritiek op de theorie
van Skinner is dan ook, dat het eigenlijke handelen
van de leerling genegeerd wordt. Problematisch in
de theorie van Talyzina is echter of er slechts één
weg tot het einddoel leidt: leerlingen kunnen op
diverse wijzen tot een juiste prestatie komen. Niet
alle manieren zijn even correct: een goede beant-
woording sluit nog niet uit, dat de leerling toevallig
tot het gewenste resultaat kwam. Talyzina wil door
sturing van het onderwijsleerproces de mogelijkheid

Spelling van de werkwoordsvormen

C. J. M. van Pernis


222 Pedagogische Studiën 1976 (53) 222-229

-ocr page 229-

Spelling van de werkwoordsvormen

uitsluiten, dat leerlingen op een niet rationele wijze
het einddoel bereiken.

Voor de konstruktie van het programma inpli-
ceert dit, dat er zowel een inhoudelijke analyse als
een analyse van het leerproces moet plaats vinden.

2.2. Inhoudelijke analyse

Wanneer men als doelstelling van het te konstrueren
programma aangeeft, dat 90% van de leerlingen aan
het eind van het programma in staat moet zijn om
minimaal 90% van de werkwoordsvormen, voor-
komend in een toetsdiktee, goed te schrijven, dan
dient een nadere analyse gemaakt te worden van de
werkwoordsvormen. In zijn model Tor the design
of Instruction' geeft Briggs (1970, blz. 7) als eerste
drie fasen aan:

a. Het formuleren van 'objectives and performance
Standards';

b. Het opstellen van tests om aan het eind van het
programma na te gaan in hoeverre de doelen
bereikt zijn;

c. Het analyseren van de objectives' voor struktuur
en sequentie.

Met betrekking tot de eerstgenoemde fase is de
doelstelling aangegeven, evenals het criterium waar-
aan na afloop van het programma voldaan moet
worden. Voor de tweede fase wordt een toetsdiktee
opgesteld. De problemen welke zich hierbij voor-
doen, werden uitvoerig door Oudkerk Pool bespro-
ken in 'Pedagogische Studiën', jrg. 51-9, 1974.

Gagné heeft aangetoond hoe men door middel
van een regressieve analyse van het einddoel de te
leren inhoud kan vaststellen. Ook Kaufman (1972)
wijst op de noodzaak om het einddoel ('mission
objective') te analyseren in 'functies' en deze weer
in 'taken', welke achtereenvolgens uitgevoerd moe-
ten worden. In de doelstelling werd aangegeven: het
correct schrijven van de werkwoordsvormen. Deze
werkwoordsvormen zijn in te delen in drie hoofd-
groepen:

1. persoonsvormen;

2. deelwoorden;

3. inifinitieven.

De bijvoeglijk gebruikte werkwoordsvormen wor-
den dus buiten beschouwing gelaten.

De persoonsvormen laten zich weer verder inde-
len zowel qua tijd als qua aantal:
tegenwoordige tijd/enkelvoud;
tegenwoordige tijd/meervoud;
verleden tijd/enkelvoud;
verleden tijd/meervoud.

Wil men nagaan op welke werkwoordsvormen de
term 'tragedie' van toepassing is, dan is het gewenst
om binnen de hoofdgroepen verdere nuance's aan
te brengen. Dit resulteerde in de volgende classifi-
catie van werkwoordsvormen. Hierin zijn tevens
enkele respresentanten opgenomen, welke in het
toetsdiktee de betreffende categorieën vertegen-
woordigen.


Tabel I. Classificatie van de werkwoordsvormen

Verleden tijd (st)

Deelwoorden

Infinitieven

Tegenwoordige tijd

Verleden tijd (zwak)

1.1 (ik) wacht;

tt 1

1.2 Ok) word;

enkelvoud

1.3 (ik) loop.

2.1 (hij) zucht;

tt2

2.2 (hij) wordt;

2.3 (hij) komt.

meervoud

tt3

3.0 zitten, praten.

4.1 wachtte;

enkelvoud

vt 1

4.2 brandde;

4.3 bluste;

4.4 duurde.

5.1 richtten;

meervoud

vt 2

5.2 antwoordden;

5.3 raakten;

5.4 vertelden.

enkelvoud

vt3

6.0 reed.

meervoud

vt 3

7.0 reden.

eindigend op -t

8.1 verwoest;

eindigend op -d

8.2 gered;

eindigend op -(e)n

8.3 aangereden.

9.0 wachten, komen.

223

-ocr page 230-

C. J. M. van Pernis

2.3. Analyse van het leerproces
Wanneer men het leerproces wil sturen of beïnvloe-
den, dan dient men op de hoogte te zijn van het
verloop van dit proces. In ons land is het Van
Parreren die veel aandacht schenkt aan de wijze
waarop we een inzicht kunnen krijgen in het verloop
van het leerproces. Van Parreren beschouwt het
leerproces als een kwalitatieve ontwikkeling van
handelingsstructuren. Ook wees hij op het belang
van het werk van de Sowjetpsychologen, waarin
eveneens de 'handeling' centraal gesteld wordt. Inza-
ke de konstruktie van een instruktieprogramma ver-
wijst Van Parreren met name naar Gal'perin (Van
Parreren e.a. 1972).

Bij de konstruktie van het hier op te stellen pro-
gramma wordt om de volgende redenen eveneens
gerefereerd aan de leerpsychologie van Gal'perin:

- de methode van Gal'perin bleek bijzonder efTek-
tief in het Russisch onderwijs;

- Gal'perin toonde met zijn onderzoek aan, dat het
mogelijk is leerpsychologisch onderzoek te doen
in normale klassen onder normale omstandig-
heden;

- Gal'perin geeft een trapsgewijze procedure aan,
waarbij expliciet maatregelen worden getroffen
om te verhinderen dat de leerling de betrokken
handeling te snel automatiseert. Constaterend,
dat 77% van de leerlingen uit de vierde en vijfde
klas van een basisschool op grond van de 'em-
bedded figures test' van Kagan, impulsief blijkt
te zijn, kan verondersteld worden, dat juist deze
stapsgewijze opbouw tot betere resultaten zal
leiden.

Het leren moet, aldus Gal'perin, resulteren in
mentale handelingen. Daartoe is het noodzakelijk,
dat de handeling eerst op materieel niveau uitvoerig
en met specifieke objecten tot uitvoering wordt ge-
bracht. Vooraf aan deze materiële handeling dient
een voorbereidende fase het kind de mogelijkheid te
bieden zich op deze materiële fase te oriënteren.
Gal'perin geeft aan hoe door het sturen van de
activiteiten van de leerlingen het mogelijk is stap-
voor-stap mentale handelingen op te bouwen. De
te volgen procedure kan als volgt worden aangege-
ven:

1. De oriënteringsfase: De leerlingen moeten zich
oriënteren op het leermateriaal met het oog op
de uit te voeren handelingen. Het is van essentieel
belang, dat een volledig systeem van oriëntatie-
punten wordt aangeboden voor de correcte uit-
voering van een nieuwe opgave
{oh = sü).

2. De materiële fase: Tijdens deze fase wordt de
materiële handeling geleerd en geoefend. Gal'pe-
rin is van mening, dat men een nieuwe handeling
niet kan leren o.g.v. informatie over die handeling
alléén, maar dat men de handeling ook moet
kunnen uitvoeren.

3. De verbale fase: De leerling moet zijn handeling
verbaal formuleren op een zodanige wijze dat
dit ook voor anderen duidelijk is.

4. De mentale fase: De uitwendige handeling wordt
overgebracht op een innerlijk plan. Eerst spreekt
de leerling nog uitvoerig voor zichzelf, tenslotte
krijgt dit spreken een steeds fragmentarischer
karakter en ontwikkelt zich het mentale hande-
len.

De programma's, welke worden ontwikkeld op

basis van de theorie van Gal'perin bezitten de vol-
gende kenmerken:

- het programma is gericht op zo min mogelijk
fouten maken;

- de aktiviteiten van de leerlingen worden geaccen-
tueerd;

- het gewenste eindgedrag wordt stap-voor-stap
opgebouwd;

- doel is d.m.v. sturing van onderwijsleerprocessen
deze processen optimaal te laten verlopen;

- het programma is gebaseerd op leerpsychologi-
sche overwegingen, doch de uitwerking ervan
berust op onderzoek in de klas.

2.4. Evaluatie

Bij de konstruktie van een instruktieprogramma

dient op drie momenten geëvalueerd te worden.

- Vóór de konstruktie: er moet informatie ver-
zameld worden over de vaardigheden welke de
leerlingen moeten bezitten, willen zij aan het
programma kunnen deelnemen. Bloom gebruikt
in dit verband de term 'diagnostische evaluatie'
(Bloom, 1971).

- Tijdens de konstruktie: er moet informatie ver-
zameld worden welke gericht is op verbetering
van het produkt. Scriven (in Tyler, 1967) gebruikt
hiervoor de term 'formatieve evaluatie'.

- Na de konstruktie: er moet informatie verzameld
worden om een totaal oordeel te kunnen uitspre-
ken over het programma door na te gaan in
hoeverre het gestelde doel door de leerlingen
werd bereikt. Scriven bezigt hier de,term 'summa-
tieve evaluatie'.

3.0. Het instruktieprogramma

In het voorafgaande werden een aantal bouwstenen
aangegeven, die het mogelijk maken het instruktie-
programma op te stellen. Er werd een einddoel ge-


224

-ocr page 231-

Spelling van de werkwoordsvormen

formuleerd n.1. het correct schrijven van de werk-
woordsvormen. Deze werkwoordsvormen zijn ge-
analyseerd in een aantal categorieën en subcatego-
rieën, welke in de volgende volgorde behandeld
zullen worden:

- identificatie van de persoonsvormen in zinnen;

- aangeven van welk werkwoord de persoonsvorm
(p.v.) een vorm is;

- aangeven van de 'tt 1' (de ik-vorm), gegeven het
werkwoord;

- aangeven in welke tijd de p.v. staat of moet staan;

- aangeven of de p.v. in enkel- of meervoud staat of
moet staan;

- juiste schrijfwijze van de 'tt'-vormen;

- juiste schrijfwijze van de 'vt'-vormen;

- identificatie van de deelwoorden;

- juiste schrijfwijze van de deelwoorden;

- identificatie van de infinitieven;

- juiste schrijfwijze van de infinitieven.

Er wordt vooropgesteld, dat het beheersen van deze
stappen leidt tot het bereiken van het einddoel.

De wijze, waarop al deze stappen behandeld
worden, is ontleend aan Gal'perin. Regelmatig vin-
den evaluaties plaats, welke zowel gericht zijn op
verbetering van het produkt als op de mate waarin
de (sub)doelen bereikt worden. Tenslotte geeft een
toetsdiktee informatie over de effektiviteit van het
programma en over de mate waarin het einddoel
wordt bereikt.

3.1. De identificatie van persoonsvormen
Als illustratie van het programma wordt in het
onderstaande aangegeven op welke manier de leer-
lingen de persoonsvormen kunnen leren herkennen.

Doelstelling: De leerlingen moeten aan het eind
van de les uit geschreven en gesproken zinnen de
persoonsvormen kunnen aangeven.

Oriëntering:

- de leerkracht deelt de doelstelling van de les mee
aan zijn leeriingen;

~ de leerkracht zet een aantal op het bord geschre-
ven zinnen in de vragende vorm en onderstreept
de eerste woordjes;

- de leerkracht schrijft een aantal zinnen op begin-
nend met woordjes als 'Wie', 'Wat', 'Hoe' enz.
en onderstreept de tweede woorden;

~ De leerkracht vermeldt dat de onderstreepte
woorden 'persoonsvormen' worden genoemd;

- De leerkracht noemt andere kenmerken van de
persoonsvormen en geeft hiervan voorbeelden:
je kunt ze in een andere tijd zetten;

je kunt er aan zien of het om één of om meer
dingen gaat.

Materieel niveau:

- de kinderen krijgen een aantal zinnen aangebo-
den, welke zij in de vragende vorm moeten schrij-
ven;

- de kinderen moeten de persoonsvormen uitknip-
pen;

- er worden ook enkele zinnen aangeboden, be-
ginnend met een vragend voornaamwoord. Ook
van deze zinnen moeten de persoonsvormen wor-
den uitgeknipt.

Verbaal niveau:

- de kinderen worden geplaatst in groepjes van
3-^ personen. Beurtelings moeten zij elkaar ver-
tellen, waarom de uitgeknipte woordjes de per-
soonsvormen zijn. Bij de motivering moet ook
gebruik gemaakt worden van de andere kenmer-
ken van de p.v.'s.

Mentaal niveau:

- de kinderen moeten de persoonsvormen benoe-
men van een aantal op het bord geschreven zin-
nen;

- de kinderen luisteren naar een aantal gesproken
zinnen. Vervolgens wordt de zin herhaald, waarbij
de kinderen de vinger opsteken zodra zij de p.v.
menen te horen.

Evaluatie:

- de kinderen moeten in een aantal gegeven zinnen
de p.v.'s onderstrepen.

4.0. Globale opzet van het onderzoek

Het onderzoek richtte zich op de beantwoording
van twee vragen: a. Wordt het beoogde doel be-
reikt? b. Leidt het opgestelde programma tot signi-
ficant betere resultaten dan de huidige praktijk?

ad. a. Het opgestelde programma wordt als
'draaiboek' gebruikt in de vierde en vijfde klas van
een basisschool. Aan het eind van het programma
moet worden nagegaan of het gestelde doel bereikt
is. Het toetsdiktee na afloop dient in dit verband
beschouwd te worden als een criteriumtoets, die het
geleerde aangeeft in termen van de proportie van
hetgeen geleerd moest worden (Ebel, 1972, blz. 83).

ad b. Om na te gaan of het opgestelde program-
ma tot betere resultaten leidt dan de doorgaans
gevolgde praktijk, zijn twee vergelijkbare groepen
nodig, waarbij één groep fungeert als experimentele
groep en één groep als controlegroep. Voorwaarde
is, dat er tussen beide groepen bij de voortoets geen
significante verschillen bestaan t.a.v. de spelling
van de werkwoordsvormen. De experimentele groep
ontvangt instruktie volgens het opgestelde program-
ma (conditie 1); de controlegroep werkt volgens de


225

-ocr page 232-

C. J. M. van Pernis

taalmethode (conditie 2). Beide groepen zijn gedu-
rende één lesuur per week met deze leerstof bezig.

Na een periode van maand volgt de eindtoets,
welke identiek is aan de voortoets. Op grond van
deze resultaten wordt de volgende hypothese ge-
toetst:

- De 'gain scores' (verschilscores tussen voor- en
natoets) zullen in de experimentele groep signi-
ficant hoger zijn dan in de controlegroep.

4.1. Dataverzameling

Voor de beschrijving van de bestaande situatie werd
een toetsdiktee opgesteld op grond van de classifi-
catie van de werkwoordsvormen (Tabel 1). Vooraf
diende te worden nagegaan of alle werkwoords-
vormen konden worden ondergebracht in het clas-
sificatieschema. Om het classificatieschema op vol-
ledigheid te toetsen, werd geprobeerd om alle werk-
woorden c.q. werkwoordsvormen uit de 'leesstuk-
jes' van de taalmethode in de onderscheiden (sub)-
categorieën onder te brengen. Dit bleek mogelijk.
Tevens werd op deze wijze zichtbaar, dat sommige
(sub)categorieën een zeer lage frequentie hadden
(1.2, 4.2, 5.1, 5.2, 5.3), terwijl andere (sub)catego-
rieën zeer vaak voorkwamen (2.3, 4.4, 6.0, 9.0). Dit
betekende ook, dat wanneer men zich zou beperken
tot de meest frequent voorkomende werkwoorden
een aantal (sub)categorieën niet of nauwelijks in het
diktee vertegenwoordigd zou zijn. Daarom werd
geprobeerd om voor elke categorie één of meerdere
representanten te vinden, die gerekend kunnen
worden tot de normale omgangstaal. Het diktee
werd opgesteld in de vorm van een verhaal, waarbij
wel de zinnen duidelijk waren aangegeven. Het toets-
diktee is opgenomen in bijlage 1. In tegenstelling tot
het toetsdiktee van Van der Velde (1956) moesten
de zinnen in hun geheel worden opgeschreven.

Het aldus verkregen diktee werd afgenomen in
de drie hoogste klassen van twee basisscholen en in
een brugklas van het leao, mavo, havo en v.w.o.,
gedurende de eerste helft van januari 1975. De resul-
taten van het toetsdiktee bevestigden de bestaande
tragedie, hoewel deze tragedie niet van toepassing
is op alle werkwoordsvormen. Door na te gaan
hoeveel fouten er binnen elke (sub)categorie ge-
maakt werden, kon vastgesteld worden op welke
(sub)categorieën de term 'tragedie' betrekking heeft.

Tabel 3. Resultaten op de voortoets

klas 4

i

klas 5

klas 6

N

M

S

N

M

S

N

M

S

school 1

16

9.56

2.16

10

8.09

1.55

20

7.54

2.75

school 2

19

8.84

1.86

25

7.76

2.05

25

5.32

3.57

(waarbij 'M' = gemiddeld aantal fouten).

Indien men arbitrair vaststelt, dat er van een
'tragedie' sprake is, wanneer meer dan 10% van de
leerlingen binnen één bepaalde (sub)categorie alle
daartoe behorende werkwoordsvormen fout schrijft,
dan geeft tabel 2 een duidelijk overzicht van de
(sub)categorieën, waarop de tragedie van toepassing
is.

Tabel 2. De 'tragedie' heeft betrekking op de (sub)cate-
gorieën, aangegeven met een 'T': meer dan
10% van de desbetreffende leerlingen schreef
alle p.v.'s binnen deze (sub)categorieën fout.

(sub)ca-
tegorie

BO.4

BO.5

BO.6

leao

mavo

havo

vwo

1.1
1.2
1.3

T

T

T

T

T

2.1
2.2
2.3

T
T

T
T

T
T

T

T

T

T

3.0

4.1

4.2

4.3

4.4

T
T
T

T
T
T

T
T
T

T
T

T
T
T

T
T

T

5.1

5.2

5.3

5.4

T
T
T
T

T
T
T
T

T
T
T
T ,

T
T

T

T
T
T

T
T
T
T

T
T
T

6.0
7.0

T

T

T

8.1
8.2
8.3

T
T

T

T
T

T
T

9.0

T

T

4.2. De proefpersonen

Voorwaarde was, dat de experimentele groep en de
controlegroep bij de voertoets niet significant moch-
ten verschillen.


226

-ocr page 233-

Spelling van de werkwoordsvormen

Tussen de beide vierde klassen en de beide vijfde
klassen bestonden geen significante verschillen; 't'
was resp. 1.01 en .45 (a < .01). Tussen de beide
zesde klassen bleek wel een significant verschil.
Daarom werd besloten het onderzoek voort te zetten
met de vierde en vijfde klassers van beide basis-
scholen, waarbij de leerlingen van school 1 de expe-
rimentele groep vormden en de leerlingen van school
2 de controlegroep.

4.3. Methode

Om de hypothese te toetsen werd gebruik gemaakt
van de volgende experimentele opzet:
Experimentele groep (school 1):
voortoets-conditie 1-natoets;
Controlegroep (school 2):
voortoets-conditie 2-natoets.

4.4. De procedure

Na de voortoets kregen de leerlingen van school I
wekelijks één les volgens het opgestelde draaiboek.
Elke les werd begonnen met het aanbrengen van een
oriënteringsbasis, die alles omvatte wat nodig is om
de handeling foutloos te kunnen uitvoeren. In de
terminologie van Gal'perin werd dus gekozen voor
een oriënteringsbasis van het type 'oh = su'. Na het
aanbrengen van de oriënteringsbasis moesten de
leerlingen materiële handelingen uitvoeren, vervol-
gens vond de verbale handeling plaats en tenslotte
moest de mentale handeling worden uitgevoerd. Na
elke stap werd nagegaan of de leerling de behandelde
stof beheerste. Was dit niet het geval dan kon er
worden 'bijgestuurd'.

Leerlingen van school 2 volgden hun taalmethode,
waarin werd uitgegaan van een aantal 'grondwerk-
woorden'. Bij elk 'grondwerkwoord' werd het vol-
gende schema gegeven:

kleed

kleedt kleedde
kleden kleedden
gekleed

Vervolgens werd er een oefening gemaakt, waarbij
de juiste persoonsvormen moesten worden afgeleid
van werkwoorden analoog aan het 'grondwerk-
Woord'. Ook de deelwoorden en infinitieven kwa-
men hierbij aan de orde.

Natoets

Deze was gelijk aan de voortoets en werd afgenomen
in beide groepen op 16 en 17 juni 1975. Van te
voren waren de leerkrachten niet op de hoogte van
het feit, dat voor- en natoets identiek zouden zijn;
dit om training voor het toetsdiktee te voorkomen.

4.5. De resultaten

Het toetsdiktee bij de experimentele groep moest in
de eerste plaats informatie opleveren of het gestelde
doel bereikt was. Het gestelde doel bleek inderdaad
bereikt te zijn: de vierde klassers schreven gemiddeld
95.84% van de werkwoordsvormen goed en bij de
vijfde klassers bedroeg dit percentage 97.88. De
scores van de leerlingen uit de experimentele en
controlegroepen zijn aangegeven in de tabellen 4 en
5.

Tabel 4. Overzicht van het gemiddeld aantal fouten van
de experimentele- en controlegroepen bij de
voor- en natoets.

experimentele groep, klas 4

controlegroep, klas 4

n m s

n m s

voortoets 16 9.56 2.16
natoets 16 1.75 1.61

19 8.84 1.86
19 7.63 1.71

experimentele groep, klas 5

controlegroep, klas 5

n m s

n m s

voortoets 10 8.09 1.55
natoets 9 .09 1.05

25 7.76 2.05
25 5.72 3.35

Tabel 5. Overzicht van de
voortoets.

gain scores tussen na- en

experimentele groep, klas 4

controlegroep, klas 4

n m s

n m s

16 7.81 2.58

19 1.21 1.76

experimentele groep, klas 5

controlegroep, klas 5

n m s

n m s

9 6.67 1.56

25 2.04 2.15

De 't'-toets geeft voor beide klassen aan, dat de
gainscores in de experimentele groepen significant
hoger zijn dan in de controlegroepen: 't' voor klas
4: 8.46; voor klas 5: 5.79 (p < .01).

Variantie-analyse.

Omdat het in dit onderzoek gaat om twee onafhan-
kelijke variabelen, te weten A (Aji exp. groep,
conditie 1; Aj: controlegroep, conditie 2) en B
(Bi: klas vier; B2: klas vijf), kan het design worden
getypeerd als een '2x2 design'. Het voordeel van
een variantie analyse boven het gebruik van 't'-
toetsen is, dat de interaktie tussen de twee onaf-
hankelijke variabelen getoetst kan worden.


227

-ocr page 234-

C. J. M. van Pernis

Tabel 6. Varianlie analyse

bron

A

n

A X B

res.

tot.

Waarbij A = cxp. versus controlegroep;
B = klas 4 versus klas 5;
afliankelijke variabele gainscore.

Uit de variantie-analyse blijkt, dat de nulhypothe-
se 'beide condities hebben hetzelfde elTect op de
afhankelijke variabele (de gain scores)' verworpen
moet worden (P < .01). De nulhypothese, dat de
klas (vierde of vijfde) geen invloed heeft op de
gainscores, moet niet verworpen worden (vereiste
F (.05) is 3.99). Ook de nulhypothese 'er is geen
interaktie A x B' moet niet worden verworpen.

5. Discussie

Van Parreren (1972, blz. 92) merkt op n.a.v. de
werkwijze volgens Gal'perin, dat de tot op heden
opgedane ervaringen met het onderwijs volgens de
procedure van Gal'perin aantonen, dat op deze
wijze ongekende leerresultaten bereikt kunnen wor-
den. Inderdaad blijken de leerlingen uit de experi-
mentele groepen in staat tot het leveren van signifi-
cant betere prestaties dan de leerlingen uit de con-
trolegroepen. Gebleken is, dat het mogelijk is om
leerlingen uit de vierde en vijfde klas van de basis-
school de juiste spelling van de werkwoordsvormen
aan te leren volgens deze trapsgewijze opbouw. Er
zijn echtereen aantal beperkingen, die waarschuwen
tegen een te groot optimisme inzake de beëindiging
van de tragedie:

- Het programma werd toegepast op een beperkt
aantal leerlingen en in kleine klassen. Dit biedt
een aantal voordelen m.b.t. de organisatie van de
lessen en het opstellen van het materiaal;

- Naast het opgestelde programma spelen een aan-
tal andere variabelen mee, welke niet gecontro-
leerd kunnen worden. Vragen als 'Wat is de
invloed van de leerkracht op de leerlingenpresta-
tie?' 'In hoeverre zijn de resultaten mede afhanke-
lijk van de leerlingen zelf?' In het kader van dit
onderzoek bleven deze vragen onbeantwoord.
Om de invloed van de leerkracht na te gaan, zou

df

SS

MS

F

521.26
16.02
1.03

302.56

838.81

521.26
16.02
1.03

4.65

112.10
3.45
.22

1

65
68

een vervolgonderzoek kunnen plaats vinden,
waarbij een aantal klassen met verschillende leer-
krachten werkt volgens het draaiboek. M.b.t. de
tweede vraag is nader onderzoek nodig, waarbij
bepaalde kenmerken van de leerlingen (aptitudes)
in relatie gebracht kunnen worden met de resul-
taten bereikt onder verschillende condities.

- Het is een open vraag of de leerlingen zich de
mentale handelingen hebben eigen gemaakt. De
onderzoekers uit de groep El'konin/Gal'perin
proberen de leerlingen 'volwaardige mentale
handelingen' te doen verwerven, gekenmerkt door
een grote wendbaarheid en een snelle uitvoering
(Van Parreren 1972, blz. 91). Oudkerk Pool (1974)
geeft in zijn publikatie aan, dat de afname van
het aantal schrijffouten alleen bleek in de speci-
fieke leersituatie (bij diktees), maar dat in opstel-
len gemaakt tijdens de tekenles nauwelijks sprake
was van enige verbetering. Een zelfde constatering
is van toepassing op de leerlingen, die in hun
diktees nagenoeg geen fouten maakten in de
werkwoordsvormen. Men kan zich afvragen of
het leerresultaat functioneert, d.w.z. tot uiting
komt in een situatie waarin het van pas komt, 'ter
zake' is, terwijl de situatie afwijkt van de situatie
waarin het leerresultaat oorspronkelijk is ver-
worven. Van Parreren (in Van Parreren/Peeck,
1974, blz. 120) onderscheidt twee oorzaken van
niet-functioneren van leerresultaten: het geleerde
is naar zijn aard niet bruikbaar in het gegeven
geval m.a.w. de wendbaarheid van de geleerde
handelingsstructuur strekt zich niet zover uit;
of de leerresultaten zijh wel voldoende wendbaar,
maar de leerling komt niet op het idee om ze in
het gegeven geval toe te passen ten gevolge van
systeemscheiding. De resultaten van Gal'perin
procedures zijn nog nooit op hun beschikbaarheid
in situaties van systeemscheiding (kunnen door-
breken van systeemscheidingen) onderzocht.
Eén van de effekten van de methode van de Sow-
jetpsychologen is de 'verkorting'. Het is de vraag
of de verkorting ook van toepassing is op het
correct schrijven van de werkwoordsvormen. Er
werd reeds op gewezen dat het merendeel van de
leeriingen van de basisschool impulsief blijkt te
zijn: zij schreven vlug een antwoord op zonder
zich af te vragen of hun schrijfwijze dé juiste was.
Een belangrijk kenmerk van de groep El'konin/
Gal'perin is, dat men expliciet maatregelen treft
om te verhinderen dat de leerlingen de betrokken
handeling te snel automatiseren. De leeriingen
leren een aantal stapjes om tot het juiste antwoord
te komen. Het bleek dat bij het toetsdiktee een
aantal leeriingen aan deze stapjes refereerde en


228

-ocr page 235-

Spelling van de werkwoordsvormen

zelfs schematisch weergaf. Hieruit valt af te leiden,
dat in tegenstelling tot de voortoets de leerlingen
.. meer tijd nodig hadden voor de natoets. In dit
kader moet overigens ook opgemerkt worden, dat
het programma slechts een beperkte tijd duurde.
In dit verband is het interessant de eindpublikatie
van Kooreman (Stra-gal-di-ww projekt) af te
wachten, omdat dit projekt een langere periode
bestrijkt en bovendien meer omvattender is. Het
idee van Kooreman om op basis van de theorie
van Gal'perin een leerpakket te ontwikkelen
vormde ook de aanzet tot dit onderzoek. De
'ontlening' gaat echter niet verder dan dit. Koore-
man (in; Onderwijs en Opvoeding, 1974) gaat uit
van een andere classificatie van de werkwoords-
vormen en bouwt de cursus op volgens de strate-
gie van Kooreman en Donders.

Helaas is duidelijk gebleken, dat de leerlingen uit
de controlegroepen in maand slechts zeer geringe
vorderingen maakten. Daarom is het wellicht zinvol
om binnen het basisonderwijs een speciaal 'werk-
woordenprogramma' op te stellen en te gebruiken.

Bijlage 1: Toetsdiktee

1. Ik wacht nu al een half uur, maar de bus komt nog
niet.

2. Ik loop heen en weer bij de halte, maar ik word er
moe van.

3. Een meneer zucht: 'Wat laat die bus lang op zich
wachtenV

4. Daar komt de bus aangereden en houdt stil bij de
halte.

5. Gisteren duurde het niet zo lang, toen reed de bus
op tijd.

6. We zitten nu in de bus en praten met elkaar.

7. Een man vertelde, dat er vanmorgen een huis af-
brandde.

8. De brandweer bluste het vuur, maar enkele mensen
raakten gewond.

9. Een kind werd met een vangzeil gered.

10. Toen richtten de brandweerlieden de waterstralen op
het vuur.

11. De vlammen doofden en de brand was snel geblust.

12. Maar het huis was totaal verwoest.

13. 'Men raadt nog naar de oorzaak,' zei de man.

14. Die lijkt moeilijk vast te stellen, als alles afgebrand is.

15. De bus nadert de halte en veel mensen stappen uit.

16. Mijn oma wachtte al een half uur, toen ik uitstapte.

17. Ik had mijn grootouders een hridgeschreven dat ik
zou
komen.

18. Zij antwoordden mij, dat zij mij zouden wachten.

19. Zij rekenden erop, dat ik een week zou blijven.

20. Ik verzeker js, dat het een fijne week wordt.

(De leerkrachten werd verzocht dit diktee in twee keer
af te nemen, nadat beide malen eerst het diktee in zijn
geheel werd opgelezen).

Geraadpleegde literatuur:

Bloom, B. S. e.a., 'Handhook on formative andsummative
evaluation',
New York 1971.

Bol, E, 'Sturing van leerprocessen', in 'Pedagogische
Studiën', jvg.
50-5, mei 1973, blz. 184-189.

Briggs, L. J., 'Handhook of procedures for the design of
Instruction',
Pittsburg 1970.

Cecco, J. P. de, 'The psychology of learning and Instruc-
tion',
New Jersey 1974.

Ebel, R. L., 'Essentials of educational measurement',
New Jersey 1972.

Gal'perin, P. J., 'Het onderzoek naar de cognitieve ont-
wikkeling van het kind', in
'Pedagogische Studiën',
jrg. 49-11, november 1972, blz. 441-453.

Kaufman, R. A., 'Educational system planning', New
Jersey 1972.

Klerk, L. F. W. de,' Van leerpsychologie naar onderwijs-
psychologie',
Deventer 1974.

Knoers, A. M. P., 'Goed en succesvol onderwijzen',
's-Hertogenbosch 1969.

Knoers, A. M. P., 'Leren en ontwikkeling'. Assen 1973.

Kooreman, H. J., 'Stragaldi ww projekt', in 'Onderwijs
en Opvoeding',
jrg. 25-7, maart 1974.

Oudkerk Pool, T., 'Spelling van de werkwoordsvormen',
in
'Pedagogische Studiën', jrg. 51-9, sept. 1974, blz.
385-397.

Parreren/Carpay, 'Sowjetpsychologen aan het woord',
Groningen 1972.

Parreren/Peeck, 'Informatie over leren en onderwijzen',
dl. 1, Groningen 1972.

Sperry, L., 'Learning performance and individual differ-
ences',
Illinois 1972.

Tyler, R. e.a., 'Perspectives of curriculum evaluation',
Chicago 1967.

Velde, I. van der, 'De tragedie der werkwoordsvormen',
Groningen 1956.

Curriculum vitae

C. J. M. van Pernis (1946) volgde de onderwijzersoplei-
ding te Leiden, waarna hij aan de Nutsacademie te
Rotterdam M.O.-a en M.O.-b pedagogiek onderwijs-
kunde behaalde. Vanaf 1969 werkzaam bij het basis-
onderwijs als onderwijzer.
Privé-adres: Joseph Haydnlaan 10, Leiden.


229

-ocr page 236-

Eind november 1975 verscheen in het Russische Leraren-
blad een ontwerp van een schema van richtlijnen en
kriteria waarmee de kwaliteit van het onderwijs op elke
school beoordeeld zou moeten worden. Ze werden op-
gesteld door de sector 'Schoolmanagement' van het
Instituut van Algemene Pedagogiek, dat deel uitmaakt
van de Academie van Pedagogische Wetenschappen
(APN) in Moskou.

Momenteel vormt de verwezenlijking van de richt-
lijnen van het vorige partijcongres, nl. de invoering van
algemeen voortgezet onderwijs voor elke sovjetburger,
de prioriteit van het onderwijsbeleid. Maar hoewel men
in kwantitatieve zin grote successen heeft geboekt, is
men minder tevreden met de onderwijskwaliteit. Het
Lerarenblad noemt bijv. de volgende lacunes:

a. de aandacht richt zich teveel op kwantitatieve gege-
vens (percentage van geslaagden enz.);

b. er wordt onvoldoende aandacht besteed aan dc speci-
fieke randvoorwaarden van elke school;

c. de gebruikte didactische methoden kunnen in onvol-
doende mate bouwen op een grondige analyse van het
onderwijs/leerproces;

d. men heeft nog onvoldoende studie gemaakt van het
bereikte onderwijsniveau bij de leerlingen.

De sector 'schoolmanagement' stelt dan ook voor om
het onderzoek in de volgende deelgebieden te intensi-
veren.

A. De wijze waarop de onderwijswetten worden nageleefd

Nagegaan moet worden of de schoolleiding en de leraren
hun taak hier wel goed uitvoeren.

230

Criteria:

O

1. Een juiste berekening van de kinderen in de leer-
plichtige leeftijd; een tijdige inschrijving en voldoende
zorg dat zij het onderwijs binnen de gestelde termijn
doorlopen.

2. Het scheppen van de vereiste randvoorwaarden: aan-
wezigheid van schoolinternaat, organisatie van groepen
met verlengd dagonderwijs, schoolbussen, rationele
besteding van overheidsfondsen, schoolmaaltijden en
goede onderwijsvoorzieningen voor zieke kinderen.
3. Zorgen voor de doorstroming van alle kinderen uit
klas 8 naar het voortgezet onderwijs; het vermijden van
drop-outs in de klassen 9-10.

B. Het onderwijsproces. De kwaliteit van kennis en
vaardigheden. Het ontwikkelingsniveau

Onderzoek naar de wijze waarop de leraar zijn taak
vervult, zoals o.a. omschreven in het geldende School-
statuut (Ustav Skoly):

'... de leerlingen voorzien van gedegen kennis van de
fundamenten van de wetenschappen, van een commu-
nistische wereldbeschouwing, het ontwikkelen van hun
intellectuele belangstelling en vaardigheden; het bij-
brengen van een communistische moraal... De leraar
is verantwoordelijk voor de onderwijskwaliteit en voor
het niveau van kennis en opvoeding.' (Afd. IV, par. 35).

Een objectief onderzoek geschiedt dooreen tweeledige
benadering nl. enerzijds het meten van de resultaten van
het onderwijs/leerproces (het aantal geslaagde leerlingen,
het niveau van kennis, vaardigheden en ontwikkeling
en anderzijds de onderwijssituatie van elk vak (de
didactische bekwaamheid en ambitie van de leraar).

Criteria:

1. De goede navolging van de leerplannen; het niveau
van kennis en vaardigheden bij de leerlingen; de goede
bestudering door de leraar van het studiemateriaal, de
juiste uitvoering van toetsen, van praktische, experimen-
tele en creatieve arbeid en van excursies.

Vooral het niveau van uitvoering wordt belangrijk
geacht: diepgang, systematiek, gedegenheid, inzicht,
vermogen om kennis in praktijk te brengen enz.

Ook de juiste toepassing van polytechnische principes
in het onderwijs dient een toetssteen te zijn.

2. Het ontwikkelingsniveau: zelfstandigheid, studie- en
intellectuele vaaardigheden. Niet alleen grondige kennis
van de fundamenten van de wetenschap, maar vooral

Kroniek

Evaluatie van het onderwijs op de Sovjetscholen

PEDAGOGISCHE STUDIËN 1976 (53) 230-233


-ocr page 237-

Kroniek

creatief denken en een zelfstandig beoordelingsvermo-
gen. Cognitief niveau kan worden gemeten aan: de
vaardigheid om verworven kennis zelfstandig toe te
passen in een nieuwe situatie; voorts de bestendigheid
van cognitieve belangstelling, de flexibiliteit, kritisch
denkvermogen en vaardigheid om literatuur te raad-
plegen.

3. Het pedagogisch onderwijsniveau; de ideologische
bewustwording van de leerling d.m.v. kennisverwerving
van de grondslagen van het marxisme-leninisme.

4. Het niveau van de les en het buitenschoolse vormings-
werk; i.h.b. de lesstructuur, de juiste ideologische en
wetenschappelijke behandeling van de leerstof; de relatie
tussen onderwijs en samenleving; de theoretische scho-
ling van de leraar, zijn vermogen om de cognitieve activi-
teiten van de leerlingen te stimuleren, hun creatieve
vermogens te ontwikkelen en hen te voorzien van metho-
des om zelfstandig nieuwe kennis toe te passen, enz.

5. De individualisatie van het leerproces voor een opti-
male ontwikkeling van het cognitieve niveau van elke
leerling en ter voorkoming van mislukkingen, zitten-
blijven enz. De mate waarin men er in slaagt om de
leerlingen individueel te begeleiden binnen het collec-
tieve werk in de klas: de analyse van de werkwijze van
de leraar met zwakkere of met meer begaafde leerlingen.
Bij het beoordelen van het werk van de leraar moet
vooral gelet worden op de relatieve voortgang in de
cognitieve ontwikkeling van elke leerling en op de dyna-
miek van het leerproces. Schoolleiding en lokale onder-
wijsautoriteiten moeten er op toezien, dat de leraar elke
leerling van gedegen en solide kennis voorziet.

C. Het vormingsproces op school

De wijze waarop de leerlingen vertrouwd worden ge-
maakt met de visie van het communisme. Hun maat-
schappelijke rijpheid, activiteit en zelfdiscipline. Vooral
voor de tijd nä de schooljaren is de persoonlijkheids-
ontwikkeling erg belangrijk. Kennis, arbeidsmotivatie,
culturele activiteiten en normbesef zullen zich dan gaan
manifesteren. Men beseft hoe moeilijk het is om de
resultaten van een opvoedingsproces te meten aan puur
uiterlijke symptomen van bijvoorbeeld gedrag of via
cijfermatige gegevens. Men verwijst hiervoor naar een
uitspraak van Lenin: 'Op grond van welke verschijnselen
kunnen we een oordeel vellen over
werkelijke 'denkbeel-
den en gevoelens' van
werkelijke persoonlijkheden? Het
js logisch dat hier slechts één verschijnsel doorslaggevend
's, namelijk het praktisch handelen van deze persoon-
lijkheden ..

Om het opvoedingsniveau van de leerling te bepalen
nioet er dus gekeken worden naar hun activiteit en hun
relatie tot verschillende activiteiten. Hievoor worden
Zes kriteria gegeven:

Criteria:

De uitvoering van de aanwijzingen van partij en
regering voor wat betreft opvoedingsvraagstukken, een
hoog niveau van de organisatie van dit opvoedingspro-
ces op school. Hiervoor moet op elke school concreet
worden vastgesteld of er wel een systeem van opvoeding
aanwezig is, of er concrete doelen hiervoor zijn opge-
steld, welke maatregelen er zijn getroffen voor diverse
opvoedingsaspecten: ideologisch-politiek, arbeidsatti-
tude, esthetisch, kennis van de godsdiensten in de zin
van atheïsme, sport enz. Welke methoden worden toege-
past voor het stimuleren van maatschappelijke activi-
teiten? Hoe wordt het werk georganiseerd in het kader
van pioniers- en komsomol-activiteiten? Wat is het
niveau van zelfstandigheid van de leerlingen?

Een belangrijke schakel in de organisatie van het
opvoedingsproces is de activiteit van de klasseleraar bij
het vormen van een echt klas-collectief ('saamhorig-
heid'). Duidelijk moet blijken hoe er individueel met elk
kind wordt gewerkt bij de vorming van hun visie, be-
langstelling en karakter, hoe het systeem van afkeuring
en beloning functioneert, hoe er hulp wordt geboden
aan 'moeilijke' en achterblijvende kinderen.

2. Een hoog niveau van ideologisch-politiek onderwijs.
Hier is het van belang om het niveau van deelneming
aan te geven aan het maatschappelijk-politieke leven
van de school en de klas. De mate waarin en intensiteit
waarmee de leerlingen betrokken worden bij het organi-
seren van algemene politieke activiteiten binnen de
school, bijvoorbeeld de organisatie van feestdagen ter
ere van een revolutionaire gebeurtenis, de ontmoeting
van de drie generaties, meetings en gespreksforums,
deelneming aan clubs van internationale vriendschap,
aan activiteiten van pioniers en komsomol, aan activi-
teiten op het terrein van de militaire verdediging, aan
politieke discussieclubs, aan politieke informatie, aan
de samenstelling van muurkranten, stands enz.

3. Een hoog niveau van de morele opvoeding van de
leerlingen in de geest van wat verwacht wordt van een
bouwer van het communisme. Als indicator geldt dan
hun ideologisch-politieke rijpheid, morele normen,
discipline, arbeidsactiviteit, een cultureel niveau, gedrag
buiten en na de schooltijd. Hierbij moet voorts de mate
van activiteit worden bepaald, het gevoel van verant-
woordelijkheid, de zelfstandigheid bij het verrichten van
maatschappelijke taken, de belangstelling voor maat-
schappelijke taken, de attitude m.b.t. studie, de graad
van belangstelling voor onderwijsactiviteiten, weten-
schappelijke belangstelling enz. Als indicator van het
opvoedkundig niveau van de leerling geldt voorts de
bewuste discipline en het gedrag buiten de school. Ook
is van belang om vast te stellen of een leerling in de loop
van een kwartaal of van het schooljaar in gedrag is
achteruitgegaan, of er leerlingen zijn die met de kinder-
politie in aanraking zijn gekomen. Verder vinden we als
indicator voor het opvoedkundig niveau: het gedrag van
de kinderen onder elkaar, hun gevoel van kameraad-
schap en onderlinge hulpvaardigheid, hun respect voor
de klas, voor vrienden, voor de school, voor de leraar,
voor de jongere leerlingen, voor de ouders, hun hulp-
vaardigheid aan zieke kameraadjes, enz. Er zijn ook
indirecte indicatoren voor het bepalen van het opvoe-


231

-ocr page 238-

Kroniek

dingsniveau, bijvoorbeeld dc omgang met het school-
milieu, met dc schoolinveiitaris, de meubelen en AV-
media, met de schoolbibliotheek, de toiletten en dc wijze
waarop het schoolcorvcc wordt uitgevoerd. Er wordt
gewezen op allerlei factoren die het leven van de leerling
beïnvloeden: de school, de omgeving, het gezin en
persoonlijke gegevens. Desalniettemin wordt de rol van
dc school bij de vorming van de opgroeiende generatic
zo hoog geacht dat men voor een goede beoordeling van
dc school ook moet letten op de verdere loopbaan van
dc leerling. Het zou daarom nuttig zijn om te weten waar
dc leerling na zijn schooltijd werkt of studeert en wat er
van hem na 2-3 jaar terecht is gekomen.

4. De arbeidsactiviteit van de leerlingen: is de opvoeding
tot arbeid en de beroepsoricntatie goed georganiseerd?
Hoe is de relatie van dc leerlingen tot arbeid, de kwali-
teit bij het uitvoeren van arbeidstaken, de deelneming
aan maatschappelijk nuttig werk, de relatie tot socialis-
tisch eigendom, het bewuste inzicht in de beroepskeuze.
Hoe gedragen zij zich met betrekking tot arbeidsop-
drachten door toeziende bedrijven, kolchozen, enz.
Hierbij kan het oordeel van de desbetreffende bedrijfs-
leiders, onder wiens toezicht de leerlingen werkten, ook
meetellen.

5. Een hoog niveau van algemene esthetische culturele
ontwikkeling. De ontwikkeling bij de leerlingen van een
kunstzinnige smaak en van creativiteit. Er moet worden
vastgesteld in hoeverre de kinderen over het vermogen
beschikken om kunstobjecten - voorzover deze aan hun
leeftijd beantwoorden - te beoordelen; over welke voor-
stellingen zij beschikken met betrekking tot regels van
ethiek, smaak of mode. Worden zij voldoende op school
gewaarschuwd tegen 'Entartungen' op het gebied van de
esthetiek? Hoe ontwikkelen zich hun creatieve vaardig-
heden, hoe functioneren hun clubs en avondbijeenkom-
sten? Hoe wordt de leerlingen kennis bijgebracht om-
trent kunstschatten.

6. Een hoog niveau en deelname op massale schaal aan
sport en militair-sportieve training. Het streven naar
actieve sportbeoefening en naar goede sportieve resul-
taten. Het inzicht in burgerplicht en wil tot verdediging
van het land. Het beheersen van de voorbereidende
militaire vaardigheden. Het beheersen van fundamentele
vaardigheden voor het toerisme.

D. Het schoolinanagement; het werk met het pedagogisch
kader

Het schoolbestuur gaat in haar activiteiten uit van
leninistische leidingsprincipes, van de directieven van de
Communistische Partij en regering met betrekking tot
het onderwijs, van de Basiswet op het Onderwijs in de
Sovjet-Unie, van de Statuten met betrekking tot de
algemeen vormende middenschool en van andere voor-
schriften van het Ministerie van Onderwijs.

Criteria:

1. Een doordacht schoolwerkplan en een nauwkeurige
232

reglementatie van het werk van elke leraar of medewer-
ker conform het Schoolstatuut en andere voorschriften
van het Ministerie van Onderwijs.
Hierbij moet beoordeeld worden:

- de kwaliteit van de selectie en dc distributie van het
onderwijskader, de taakbepaling;

- het systeem waarmee het onderwijs-leerproces wordt
gepland;

- de onderlinge samenhang van het interne schoolregle-
ment;

- dc werkdiscipline van het onderwijskundig kader en
van het administratief-technische personeel; het ar-
beidsklimaat van de leraar - is hij niet overbelast?
Zijn werkzaamheden in buitenschools verband. Wordt
hij niet overbelast met bezigheden van secundair
belang?

2. De effectiviteit van het systeem van pedagogische
controle op school. Verdiept de schoolleiding zich wel
voldoende in de schoolsituatie, in de kwaliteit van de
lessen en van andere pedagogische maatregelen? Wordt
er op tijd en systematisch hulp verleend aan de leraren
en de klasseleraar om geconstateerde moeilijkheden op
te lossen?

3. De zorg voor de voortdurende vergroting van kwali-
teit en professionele bekwaamheid van het onderwijs-
kundig kader. Het werkniveau van de leraren bij het
verbeteren van de ideologisch-politieke, psychologisch-
pedagogische, wetenschappelijke en didactische oplei-
ding. De deelname van de leraar aan creatief onderzoek,
aan de analyse, de bezinning over en de creatieve toe-
passing van de allerbeste pedagogische ervaring. Het
maken van een perspectiefplan voor de bijscholing van
het onderwijskundig kader aan een Instituut voor Bij-
scholing of aan een Instituut van Hoger Onderwijs.
Actieve deelname van de leraren aan didactisch werk
(op school of daarbuiten): Bij het beoordelen van de
kwalificatie van de leraar moet er ook nauwkeurig
kennis worden genomen van allerlei getuigschriften en
beoordelingscommissies.

4. Een zorgvuldig opgesteld werkplan voor de veiligheid
en gezondheid van de kinderen; de behartiging van hun
belangen en het verkrijgen van hoge resultaten hierbij.
Is er gezorgd voor voldoende veiligheidsmaatregelen in
de werkplaatsen, laboratoria en sportzalen conform
geldende voorschriften? Zijn er regels uitgewerkt - en
worden ze ook in de praktijk toegepast - voor het orga-
niseren van schoolreisjes, excursies, wedstrijden, enz.?
Hoe worden de belangen behartigd van kinderen die
geen ouders meer hebben? Zijn er maatregelen genomen
om de kinderen niet al te zeer te overladen met huiswerk?
Zijn hiervoor normen opgesteld? Worden de kinderen
systematisch medisch onderzocht? Welke eventuele
therapeutische maatregelen worden er getroffen?

5. Hoe is het klimaat op school? Goede onderiinge
relaties, het in acht nemen van de normen van pedago-
gische ethiek, de mogelijkheid van kritiek en zelfkritiek,
de activiteiten van maatschappelijke organisaties.

6. Is er voldoende verantwoordelijkheidsbesef voor
economische en financiële kwesties? Hoe is de toestand
en het onderhoud van de gebouwen, van de centrale


-ocr page 239-

Kroniek

verwarming, de omgeving van de school (milieuhygiëne),
de pedagogische doelmatigheid bij de uitgave van mid-
delen? Hoe is de toestand van de schooldocumentatie?

E. De situatie en de effectiviteit bij het gebruik van de
schooluitrusting

Criteria:

1. De aanwezigheid van schoolbanken, meubilair en
noodzakelijke uitrusting conform het register dat door
het Ministerie van Onderwijs is opgesteld.

2. Wordt er bij de inrichting van talenpractica, werk-
plaatsen, hulplokalen rekening gehouden met de eisen
van het leerplan en van de concrete mogelijkheden
waarover de school beschikt? De juiste inrichting van
werkplaatsen, de veiligheidstechniek, de aanschaf van
up to date draaibanken, enz., de aanwezigheid van een
schoolbibliotheek, een studiezaal, sportzalen, een pro-
duktie-afdeling, lokalen voor de elementaire militaire
training, lokalen voor discussieclubs, enz.

3. De pedagogische effectiviteit bij het toepassen van de
schooluitrusting. De juiste toepassing van technische en
AV-hulpmiddelen enz.

F. De relatie met gezin en maatschappij
Criteria:

1. De regelmaat, planning en systematiek van de relaties
met de hiervoor aangewezen bedrijven en kolchozen;
het betrekken van produktiecollectieven bij de opvoeding
van de leerlingen, hun medewerking aan de beroeps
oriëntatie.

2. De pedagogisch verantwoorde participatie van de
school in maatschappelijke activiteiten (commissie,
raden, samenwerking school/gezin).

3. De systematische pedagogische informatie aan de
ouders en aan de gehele bevolking; individuele hulp aan
het gezin bij de opvoeding en heropvoeding van hun
kinderen. De systematiek en differentiatie van deze
voorlichting, opdat ze alle categorieën bereikt, rekening
houdt met de sociale positie van het gezin, met het
onderwijsniveau van de leerling enz.

4. De pedagogisch verantwoorde activiteit van de ouder-
commissie op school.

Conclusie:

De hier gepubliceerde kriteria - kennelijk als proefballon
bedoeld - zijn, zoals uit de eerste reacties blijkt, met
gemengde gevoelens ontvangen.

Enerzijds juicht men het toe dat er vanaf een centraal
punt voor het gehele land eensluidende richtlijnen ko-
men, die de nationale eenheid ten goede zullen komen,
anderzijds hoort men ook wel stemmen die er op wijzen,
dat deze criteria wel eens tot puur formalisme zouden
leiden, indien niet wordt verteld hoe men al dit evaluatie-
werk moet verrichten. Ook inhoudelijk hoort men
kritische geluiden, bijv. te weinig aandacht voor het
laagstadium, omdat hier een verkeerde pedagogische
opzet zich altijd wreekt in de hogere klassen.

In welke vorm deze criteria tenslotte ook zullen uit-
monden, zoveel is zeker dat de grotere aandacht voor
het evaluatieproces zal leiden tot een hernieuwde aan-
dacht voor de onderwijsdoelstellingen.

J. de Reus


233

-ocr page 240-

Dit boeic bevat een voortgezet verslag over een experi-
ment met het opstellen van een curriculum voor een
afdeling 'menswetenschappen', dat 17 Katholieke Nor-
maalscholen in België op 1 september 1968 begonnen.
De 2 voorafgaande interim-rapporten zijn besproken in
Ped. Stud.
52 (1975), 186. In deze bespreking werd het
nagestreefde doel met enig scepticisme bekeken, omdat
bij de betrekkelijk jonge leerlingen (16-18 jaar) een zo
hóóg niveau van instelling en aanpak van problemen
wordt beoogd. Uit dit rapport blijkt nu echter, dat er
resultaten werden bereikt, die zonder meer als heel waar-
devol moeten worden beschouwd. In de eerste plaats
wordt genoemd de verandering in de mentaliteit van de
deelnemende leraren, die hun vak gingen zien als een
middel bij de vorming van hun leerlingen, dienstbaar
aan het nastreven van bepaalde effecten bij hen en niet
alléén als een waarde op zich zelf, die als zodanig aan
de kinderen moet worden meegegeven. Dienst aan de
algemene doelstellingen van de afdeling kwam in de
plaats van het alleen maar autonoom brengen van het
eigen vak. Daardoor kon dit ook overtuigender worden
gebracht, omdat de leraar de leerling de zin van zijn
activiteit duidelijk kon maken. Vervolgens, dat een
bewust nastreven van nauwkeurig bepaalde doeleinden
ook de behoefte aan evaluatie van het bereikte mee-
brengt en als gevolg van de uitkomsten daarvan begrip
voor en de drang naar het beproeven van verschillende
leersituaties. Het leraarschap krijgt daardoor een ver-
brede inhoud; de sleur van vele jaren achtereen ongeveer
dezelfde lessen geven wordt zo onmogelijk gemaakt.
Ook de vereiste samenwerking met de collega's voegt
er een nieuwe dimensie aan toe, die de contacten rijker
aan inhoud en de arbeid boeiender maakt. Wat de leer-
lingen betreft: bij deze constateerde men een toegeno-
men motivatie.

Het geschrift bestaat uit twee delen. Het eerste omvat
een beschrijving van wat er gebeurd is, om tot het curri-
culum te komen; het tweede toont enige van de resul-
taten. De titel dekt eigenlijk alleen het eerste gedeelte.
Wat nu de strategie betreft: belangrijk is allereerst, dat
de auteurs zo veel mogelijk informatie hebben gezocht,
niet slechts in de literatuur (de rond 250 titels van geraad-
pleegde publicaties getuigen daarvan), maar ook door
bezoeken bij de werkers aan projecten van dezelfde
soort, die elders zijn ondernomen. Door deel te nemen
aan de activiteiten daarvan trachtten zij een zo helder
mogelijk beeld te krijgen van de gewichtige momenten
en moeilijkheden. Zo waren zij in Groningen bij het
Ledo-project (Leren door
Dotn), gericht op sociale
wereldoriëntatie bij kinderen van 10/11 tot 12/13 jaar.
Ook hadden zij contacten in Konstanz en Freiburg. De
vruchten van deze bezoeken voor hun eigen werk wor-
den in het rapport beschreven. De strategie, die zij dus
ten slotte zelf ontwikkelden berust als gevolg van het
bovenstaande op een brede basis van anderer en eigen
ervaring. Kennisname van hun voorstellen is daarom
voor ieder, die op dit terrein werkzaam is, van veel
belang. En dit des te meer, omdat, wat zij bereikt hebben,
met betrekkelijk bescheiden middelen tot stand is ge-
bracht.

234

Het tweede deel van dit boek, voorbeelden van uitge-
werkte delen van het curriculum, is evenzeer uiterst
belangrijk. Deze delen, als voorlopig en steeds te ver-
beteren gepresenteerd, worden documentatie-eenheden
genoemd en gaan over een bepaald thema of probleem.
Het gaat er daarbij steeds om de algemene doelstellingen
van de afdeling menswetenschappen te realiseren. En
dat moet zo goed mogelijk gebeuren door de nu eenmaal
voorgeschreven vakken. Welke leersituaties en welke
inhouden dienen dan te worden gekozen? Hoe kan men
t.z.t. evalueren of de doelstellingen zijn bereikt of althans
benaderd? Nadat dit in grote lijnen voor een vak is vast-
gesteld moet voor een les of een groep van lessen een
program worden uitgewerkt. Zo'n program wordt een
documentatie-eenheid genoemd. De structuur daarvan
is steeds dezelfde: a. doelstellingen; b. leerervaringen
(leersituaties en leerinhouden); c. evaluatie; d. bronnen-
opgave. Een zestal documentatie-eenheden is opgeno-
men. Er zijn er echter meer; deze staan ter beschikking
voor belangstellenden. Enkele voorbeelden: voor aar-
rijkskunde 'een landbouwgebied in België'; voor biolo-
gie 'mendelisme'; voor moedertaal 'zakelijke teksten';
voor psychologische vraagstukken 'intelligentie'; voor
moderne technieken 'diamontage'. Om van het laatste
voorbeeld iets meer mee te delen: het gaat er hier, onder
meer, om, een, zo mogelijk eigen, verhaal om te zetten
in beeldentaal, eventueel met ondersteuning van geluid.
Verder, dat dit in groepsverband wordt gedaan en dat
door kritische beschouwing van de behandeling van
een zelfde onderwerp door verschillende groepen duide-

Boekbesprekingen

H. Jaspaert en H. de Neve, Een Strategie voor Cuniculum Development in het secundair onderwijs, Acco, Leuven
1975, 106 blz., D/1975/0543/26. In Nederland verkrijgbaar bij De Tijdstroom te Lochern (postbus 14), ƒ31,—.

PEDAGOGISCHE STUDIËN 1976 (53) 234-236


-ocr page 241-

Boekbesprekingen

lijk wordt, hoe zeer in T.V. en film gesuggereerd kan
worden. Daardoor wordt het doorzien van de trucs en
onafhankelijkheid tegenover de suggestieve werking
ervan mogelijk. Ook het samen tot een resultaat
moeten
komen is belangrijk, vanwege de noodzaak om de ge-
woonte van een doeltreffend en snel overleg te verwer-
ven. De leerling krijgt, zoals hieruit blijkt, leeromstan-
digheden aangeboden, die de ontwikkeling van een
hele scala kwaliteiten mogelijk maakt. De uitwerking
van elke documentatie-eenheid is zó, dat een leraar met
behulp ervan, in het bijzonder ook met het documenta-
tiemateriaal, zijn lessen zonder grote moeilijkheden zal
kunnen voorbereiden. Dat hij zich daarbij voortdurend
bewust blijft van wat hij moet bereiken is van uitzonder-
lijk belang. Maar het is niet zo, dat aan zijn eigen initia-
tief en vindingrijkheid niet nog een brede marge blijft
voorbehouden, stellig breder dan die, welke het gemid-
delde leerboek een leraar laat. Na zorgvuldige lezing
van dit rapport ontstond bij mij de indruk, dat hier een
uiterst belangrijk werk is verricht, dat grote aandacht
verdient.

A.J.S. van Dam


Bogdan Suchodolski, Theorie der sozialistischen Bildung, dl. XVIII, 2 uit de serie Das Bildungsproblem in der
Geschichte des europäischen Erziehungsdenkens, Schroedel Verlag, Hannover, 1974, 146 p., DM. 22,80.

De bekende verleden jaar overleden Marxistische peda-
goog heeft met dit werk een soort synthese gegeven. Het
is de vrucht van veel studie en veel wijsheid. Als alle
'socialistische' werken begint het met een schildering
van de 'burgerlijke' maatschappij om daarna en zo-
doende tot een eigen theorie te komen. Deze wijze van
doen is bij Suchodolski minder obligaat-politiek dan
wel vrucht van het dialectische denken.

Dat verklaart ook dat de schildering van dit burger-
lijke doen en laten sterk aan de 19e eeuw doet denken:
zo is het toch al lang niet meer. Bij het tegenover elkaar
zetten van de begrippen en ideeën verliest de schrijver de
werkelijkheid wel eens uit het oog. Het is daardoor te
veel 'Ideeëngeschichte' en doet in dit opzicht wat ouder-
wets aan. Historisch aanvechtbaar is het wanneer uit de
ideeën en denkbeelden van de Renaissance en de Auf-
klärung een verklaring voor het ontstaan van fascisme
en nationaal-socialisme wordt gegeven. Dat gaat niet,
evenmin als wanneer men het Stalinisme uit ideeën van

Marx zou verklaren, die immers ook kind van Renais-
sance en Aufklärung was.

Overigens verschillen Suchodolski's pedagogische
idealen niet zoveel van die uit West-Europa: een voor
allen gemeenschappelijke basisschool, zorg voor de
samenleving, het beroep en de cultuur. We vinden een
pleidooi voor een echt humanisme, een accentueren
van de waarde van de persoon, een wijzen op de grote
betekenis van de erfenis van Von Humboldt.

Suchodolski is goed op de hoogte van moderne ideeën
over onderwijsvernieuwing, hij kent ook Illich, kortom
hij schrijft een in dit opzicht acceptabel boek. Wat nu
echter precies typerend is voor een 'socialistische' op-
voedings- en Bildungstheorie, dat blijkt niet. De con-
clusie zou kunnen zijn, dat alle ideologisch denken ter-
zijde gelaten, het pedagogisch denken naar inhoud en
vorm in Oost en West niet zo veel verschillen laat zien.

N. F. Moordam


Clemens Menze, Die Bildungsreform Wilhelm von Humboldts; dl. XIII uit de serie Das Bildungsproblem in der
Geschichtedes europäischen Erziehungsdenkens, Schroedel Verlag, H annoverl975, 498 p.,ISBN 3.507.38149.4,
DM. 49,80.

Menze geeft in dit werk een grondige uiteenzetting van
de denkbeelden van Von Humboldt, laat daarop een
schildering van de uitwerking in de praktijk volgen en
wijdt tenslotte een hoofdstuk aan de oorzaken van het
mislukken dezer onderwijsvernieuwing. Ook mede-
standers als Schleiermacher, Fichte en Süvern komen
aan het woord, evenals hun tegenstanders, de politici
van de reactie. Bekend mag worden verondersteld dat
Von Humboldt een onderwijs-organisatie wilde schep-
pen die van het elementair onderwijs af tot en met de
Universiteit als doelstelling huldigde een 'Bildung' voor
iedereen ongeacht zijn afkomst of stand. De leiding van
de staat en de wetenschap zou moeten toevallen aan wie
daartoe door kennen en kunnen in staat was, aan de
begaafden dus.

In de moderne nederlandse literatuur wordt Von
Humboldt dikwijls afgeschilderd als de schepper van
een elitair onderwijsstelsel, maar dit moet men goed
Verstaan. Hij wenste n.1. Bildung voor iedereen en hij
verwierp een school voor enerzijds de a.s. geleerden en
anderzijds een school voor het gewone volk. De laatste
betekende in zijn tijd een traditionele school met een
beperkt leerplan, van vooral kerkelijke aard: wat bijbel-
kennis, de catechismus en het gezangboek. In dit op-
zicht was hij dus juist zeer progressief en zou hem een
moderne doelstelling van het onderwijs als het bevor-
deren van mondigheid voor iedereen hebben aange-
sproken.

Elitair in de zin dat het onderwijs een beroep moet
doen op ieders geestelijke en esthetische kwaliteiten
waren zijn voorstellen uiteraard wel. Dat ze hebben ge-
leid tot het stichten van de universiteit in Berlijn (norm
voor geheel Europa) en aanzet waren tot een weten-
schappelijke vakopleiding voor de onderwijzers en
docenten is zijn blijvende verdienste. Ook echter is
bekend dat globaal gesproken zijn werk mislukt is.
Dat is te wijten aan de conservatieve reactie die al kort
na de val van Napoleon inzette en waaraan Duitsland


235

-ocr page 242-

Boekbesprekingen

zich in de 19c eeuw feitelijk nooit geheel heeft onttrok-
ken : men bleef in een sterk door traditie en kerk bepaald
standenschema denken en zag zelfs een groot gevaar in
een ontwikkeling van de mens zoals Von Humboldt
beoogde. Het ligt echter ook aan de denkbeelden zelf.
In een tijd van toenemende wetenschappelijke bloei met
daarmee gepaard gaande specialisatie was het een illusie
te menen dat al die vakken bij elkaar konden worden
gehouden door ze als fundament de filosofie te geven.
Ook had Von Humboldt weinig begrip en waardering
voor de natuurwetenschappen. Zijn humanistisch ideaal
was te veel gefundeerd op de talen (met name de klas-
sieke) de kunst en de geschiedenis (met name de antieke).
Hij dacht ook te individualistisch cn had weinig oog
voor de Bildung die schuilt in de omgang met mensen in
collectieve verbanden.

Toch blijkt nu in do discussies om de middenschool
en het 4-jarig beroepsdoctoraal naast de 6 jaar voor de
eigenlijke wetenschappelijke studie hoe modern hij en
zijn tijdgenoten waren. Het zou voor de discussies in
dezen nuttig kunnen zijn te weten hoe Schleiermacher,
Fichte en Von Humboldt over wetenschappelijk en
beroepsgericht onderwijs dachten, over één Bildende
school voor iedereen voorafgaande aan een opleiding
voor het beroep.

Het boek van Menze is als gezegd grondig, maar te
omvangrijk, n.1. tweemaal zo uitvoerig als de andere
delen uit de serie. Zo raakt de juiste verhouding tussen
de stromingen en figuren zoek maar het is ook nodeloos
omvangrijk omdat het veel in herhalingen vervalt.

N. F. Noordam


J. Bijl, Opvoeding en evolutie. Boom Meppel, 1975, ISBN 90 6009 199x, 169 p. prijs fl. 19,90.

Bijl schreef dit boek met de bedoeling uitvoerige infor-
matie te verschaffen aan allen die pedagogiek studeren.
Hij doet dit naar aanleiding van Liedtkes werk over
evolutie cn opvoeding.

Bijls werk is heel wat beter dan dat van Liedtke, dat
hij m.i. te veel eer bewijst. Het geeft een grondige inlei-
ding in allerlei biologische vraagstukken met een voor-
keur voor de theorieën van Eccles en zijn leerling-mede-
stander Polten, die de 'mind' weer als een zijnde erkent,
dat niet tot het fysische is te herleiden en daar is peda-
gogisch mee te werken. Het boek beantwoordt blijkens
het oordeel van mijn studenten aan wat Bijl beoogde, al

konden sommige zinnen wat beter gestructureerd zijn.

Persoonlijk vind ik het te betreuren dat Bijl te veel
pedagogische kennis en talent bij zijn lezers veronder-
stelt, zodat hij over de consequenties van b.v. Eccles'
theorieën voor de opvoeding te weinig zegt. Zou een
door hem te schrijven artikel deze lacune misschien
kunnen opheffen? Bijl rekent mensen als Liedtke tot de
positivisten. Dat wil er bij mij niet in: het positivistische
denken en het organologisch-biologische (waarbij
Liedtke thuis hoort) worden door twee verschillende
bronnen uit de Renaissance gevoed.

N. F. Noordam


236

-ocr page 243-

Tnhoud andere tijdschriften

Pedagogisch Tijdschrift Forum voor Opvoedkunde
Ie jaargang, nr. 4, april 1976

Geloof als een verloren perspectief? door M. .1. Lange-
veld

Huidige tendensen in het Sovjetonderwijs, door J. Car-
don

Beschrijving en waardebepaling van een innovatiestra-
tegie (1970-1977) door R. M. van den Berg
Leerzin of weerzin? door A. Leeuwis
Kroniek en documentatie
Boekbespreking
Uit andere tijdschriften

Persoon en Gemeenschap
28e jaargang, nr. 8, april 1976

Taalachterstand: een scherpzinnig vooroordeel, door
J. P. van Oudenhoven
Her en Der (berichten)

Onderwijsdoelstellingen, theorie en werkelijkheid, door
L. van Leemput
Kroniek, door K. Cuypers

Wat met het modewoord 'psychomotoriek'? (II), door
Gaby Dille
Boekbesprekingen
Uit de tijdschriften

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
15e jaargang, nr. 4, april 1976
Redactioneel

Kind en astma - Aspecten van een behandelingsvorm.

Mededelingen

door M. J. A. van Spanje

25 jaar slechtziendenonderwijs in Nederland, door J. van
Weelden

De zorg voor het jonge auditief gehandicapte kind, door

C. B. C. Andriesma

Regionale trainingsbijeenkomsten 1976

Boekbesprekingen

Berichten

Ontvangen boeken

Dronkers, J., Studenten en hun onderwijs, Tjeenk Willink,
Groningen, 1976, ƒ22,50

Hoogstraten J., Alleen of met z'n tweeën, Tjeenk Willink,
Groningen, 1976, ƒ30,—

Janssen-Vos Fr., Werken met kinderen, deel 1: Hand-
leiding, (KIOSK-werkplan voor het kleuteronderwijs).
Van Gorcum, Assen, 1975, ƒ 15,—

Janssen-Vos Fr., en Brom N. v.d.. Werken met kinderen,
deel 2: Werkboek sociale vaardigheden en motoriek,
(KIOSK-werkplan voor het kleuteronderwijs). Van
Gorcum, Assen, 1976, ƒ 17,50

Ramp A., Een fundamenteel theoretische emancipatori-
sche pedagogiek gerelateerd aan zwakzinnigen.
De Tijd-
stroom, Lochem, 1976, ƒ18,—

Wittgenstein L., Filosofische onderzoekingen (vertaling
van: Philosophische Untersuchungen, 1953), Boom,
Meppel, 1976, ƒ39,50


Pedagogische studiën 1976 (53) 237 237

-ocr page 244-

Onderwijsresearchdag 1974

Werkgroep Onderwijsresearch met medewerking vari de Stichting voor

Onderzoek van het Onderwijs

Serie: Empirische studies over onderwijs 18

488 pag., ing. f 22,00. ISBN 90 01 30116 9

Op 29 maart 1974 werd in Amsterdam de eerste jaarlijkse Onderwijsresearchdag
georganiseerd van de Stichting Werkgroep Onderwijsresearch. Op deze dag hebben 55
onderwijsresearchers voor meer dan 500 deelnemers over hun onderzoek gerapporteerd.
De papers konden inhoudelijk als volgt worden ingedeeld:
doelstellingenanalyse, beoordelingsmethoden, methodologie, studiesystemen en
instructiesystemen, toetsontwikkeling, evaluatieonderzoek, innovatie, cognitieve functies,
survey-onderzoek: leerlingkarakteristieken, survey-onderzoek: leerkrachten, diverse
aspecten van het leren.

In dit boek zijn de samenvattingen opgenomen van alle gelezen papers en van enkele niet
gelezen papers. Tevens bevat het boek een verslag over een enquête onder de onderzoekers,
alsmede een eerste impressie van de resultaten van het onderzoek 'Evaluatie onderwijs-
research'.

Ook verkrijgbaar via de boekhandel.

H. D. Tjeenk Willink Groningen

3819 322

Psychologen over het kind 3

kinderpsychologische opstellen

onder redactie van prof. dr. J. de Wit, drs. H. Bolle en
drs. R. Jessurun Cardozo van Hoorn

De redactie stelt zich ten doel de lezer, door middel van een grote variëteit van artikelen,
uitvoerig te Informeren omtrent recente ontwikkelingen' op het terrein van de kinder-
en jeugdpsychologie.

Inhoud van deze bundel:

Ook

verkrijgbaar
bij de

boekhandel.

Hechting van baby's en jonge kinderen; De betekenis van seksualiteit en geslachtsgebonden
gedrag in de kinderjaren; Multidisciplinair persoonlijkheidsonderzoek; Vroege ontwikke-
lingsdiagnostiek: enige feiten en vraagtekens; Wie? Waarom? Hoe?
Programma's voor sociaalcultureel benadeelde kinderen; De relatie onderwijs- cognitieve
ontwikkeling in de Russische psychologie; Programmering van de instructie van betekenis-
volle leerstof; BegelekJing van het onderwijs: mogelijkheden en grenzen; Schoolrijpheids-
onderzoek voor en na de schoolrijpe school; De mythe van de generatiekloof; Flexibili-
teit in de ambulante hulpverlening aan jongeren; Ouders en kinderen in de gedragstherapie;
Gedragsrnodificatie in een residentieel behandelingscentrum; Kan toegepast
sociaal-wetenschappelijk onderzoek bijdragen tot het welzijn van jeugdigen?

VIII + 275 pag., ing. f 36,75, ISBN 9001 95502 9

Q

H. D. Tjeenk Willink Groningen

3819 322

-ocr page 245-

De onderwijzersopleiding:
een (leerplan) ontwikkelingsgebied

F. Goffree

Instituut Ontwikkeling Wiskunde Onderwijs te Utrecht

Samenvatting

Het jaarverslag over 1974 van de inspektie opleidings-
scholen voor onderwijzers blijkt een bron van aan-
grijpingspunten voor een reaktie van binnen uit.
Het is de reaktie van een P.A. vakdidaktikus (wis-
kunde), die als leerplanontwikkelaar in de gelegen-
heid is om af en toe wat meer afstand te nemen van de
dagelijkse beslommeringen van het klassewerk. Erva-
ringen met het ontwikkelen van een vakdidaktisch
schoolwerkplan in de pedagogische akademie (P.A.)
te Gorinchem geven in deze reaktie veelal de eksem-
plarische vulling van algemene ideeën. Alle (aan-
grijpings)punten worden behandeld in het perspektief
van een verbetering van de onderwijzersopleiding.
Voordat de P.A.-KLOS (Kleuterleidsters Oplei-
dingsschool) integratie wezenlijk de aandacht zal
opeisen, moeten de gesprekspartners een duidelijk
beeld van en een bewuste visie op hun eigen opleiding
hebben. Wat betreft de P.A. ontbreekt daar nogal wat
aan.

Vanuit de vakdidaktiek wordt vooral de aandacht
gevestigd op het proces van een (leerplan)ontwikke-
ling voor de P.A. Het blijkt dat zowel docent als vak-
gebied ontwikkeld kunnen worden. Het voorbeeld is
gekozen met betrekking tot het blok over meetkunde,
dat na een wekenlange worsteling van de ontwerper
omgedoopt wordt in het blok 'Kijken, doen, denken en
zien". De genoemde worsteling wordt verslagen via
logboeknotities, waardoor een inzicht ontstaat in
mogelijk eigen vakdidaktisch werk door didaktiek
docenten.

De algemene didaktiek wordt vakdidaktisch op
haar plaats gewezen. Het zijn de speciale didaktieken
die de voedingsbodem vormen voor de algemene
didaktiek, die daarin dan ook haar uitgangspunt zou
moeten kiezen. De oefenschool levert de ontmoetings-
punten, en het profiel van de onderwijzer, van waaruit
de eerste inhoudelijke vulling van een totaal-stageplan
zou kunnen beginnen.

Leerplanontwikkeling is meer dan het inspektie-
verslag doet voorkomen. In deze reaktie worden voor-
stellen gedaan om vanuit de ontmoetingspunten in de
oefenschool en een goed stageplan tot de inrichting
van de vakdidaktieken en de algemene didaktiek te
komen. De wiskunde & didaktiek heeft, wat dit
betreft, vanuit haar invalshoek een referentiekader
voor docenten, een operationele fisolofie van wiskun-
deonderwijs, een profiel van de onderwijzer en een vi-
sie op de opleiding (in 10 principes geformuleerd)
(ter diskussie) te bieden.

Zinvolle kennis wordt gedefinieerd als toepasbaar
voor de praktijk. De noodzaak van nivo-duiding doet
zich dan direkt voor. Tegelijkertijd springt het gevaar
van didaktiek-onderwijs in een opleiding in het oog:
theorietjes om te leren in plaats van kinderen om aan
te leren.

Zinvolle kennis met betrekking tot het blok meet-
kunde is in deze zin te begrijpen. Een aantal voor-
beelden dient om een en ander te verduidelijken.

De basisschool heeft in principe alles te bieden wat
de a.s. onderwijzer nodig heeft. Of de opleiding hiervan
optimaal gebruik kan maken, is de vraag. Nodig zal
zijn een degelijker kennis van de student in ontwikke-
ling, het didaktisch handelen, vakdidaktische be-
kwaamheden en nog veel meer.

Ook hier wordt in een verzameling logboeknotities
van de docent aangegeven hoe binnen het vak wis-
kunde & didaktiek momenteel een pril begin is ge-
maakt met aanvatten van een dergelijke taak. Ma-
tematisch didaktische bekwaamheden zijn, in het
basisschoolwerk met studenten, voorzichtig aange-
duid.

Huiswerk moet natuurlijk een verdieping aan de
P.A. en B.0. aktiviteiten geven. De onderdelen,
waarop de taken zich richten in de wiskunde & di-
daktiek, kunnen opgesomd worden. Dit gebeurt ook
voor drie nieuwe didaktische werkvormen, die voor
het didaktiek-onderwijs op de P.A. zeer geëigend
lijken.

Tenslotte reikt de toets van het blok Meetkunde
een voorbeeld aan van de wijze, waarop men tracht op
drie komponenten (wiskunde, didaktiek en praktijk)
het gegeven onderwijs en de vorderingen van de stu-
denten te evalueren.

De opleiding van onderwijzers is toe aan een fun-


Pedagogische studiën 1976 (53) 239-264 239

-ocr page 246-

F. Gojfree

damentele opzet. Voordat allerlei organisatorische
veranderingen alle aandacht van de essentiële inhoud
afleiden, dient een ontwikkeling op gang te worden
gebracht. De Inspekteurs signaleerden vele zwakke
punten. In deze reaktie heb ik gemeend een aantal
aangrijpingspunten voor een konstruktieve voortzetting
te kunnen aanwijzen.

0. Jaarverslag 1974: inspektie opleidingsscholen voor
onderwijzers

In dit verslag tracht de inspektie tc komen tot een
voorzichtige verkenning van de stand van zaken bij
enkele wezenlijke ontwikkelingen die in de huidige
onderwijzersopleiding gaande zijn. Op twee onder-
werpen gaat men daarbij nader in:

a. de voortgaande demokratisering van de onder-
wijzersopleiding;

b. de kwaliteitsontwikkeling van de opleiding en -
daarmee samenhangend - de selektie binnen de
opleiding.

Met betrekking tot b. worden onder het hoofd
'kwaliteitsproblemen' vele fundamentele zaken aan
de orde gesteld. De inspektie neemt hierbij - mijns
inziens terecht - de vrijheid zwakke punten te signa-
leren en mogelijke oorzaken aan te wijzen. Kort
gezegd gaat het daarbij onder andere om de volgen-
de punten:

De opleiding van de opleiders

Dat de vakdidaktiekleraren geen specifieke oplei-
ding genoten hebben, wist iedereen. Op .dit moment
evenwel blijken ook tekorten in de opleiding van de
opvoedkundedocenten. Het gaat daarbij vooral om
een scholing in praktische bekwaamheden - waar-
onder het observeren van kinderen - en bewustma-
kingsmomenten met betrekking tot het eigen leren.
De bestudeerde theorieën konden zodoende niet tot
het persoonlijke eigendom gemaakt worden van de
leraar, waardoor zijn weerbaarheid tegen kreten en
modemismen binnen het vakgebied te gering ge-
noemd mag worden.

De bedreiging door de onderwijskunde

Dat de onderwijskunde waardevolle elementen voor
de opleiding aanreikt, lijdt geen twijfel. De visie op
de opleiding, die tot een belangrijke selektie zou
voeren, ontbreekt echter in vele gevallen. Eenzijdig-
heid en onvolledigheid zijn het gevolg.

Het leerplan en de visie op de onderwijzer
De inspektie meent dat de ontwikkeling van het leer-
plan op vele akadcmies een toenemende aandacht
geniet. Over de vorm, de funktie en het (persoonlijk
gekleurde) gebruik ervan zou nog veel meer nage-
dacht moeten worden, De noodzaak van een duide-
lijke visie op de onderwijzer komt daarbij sterk naar
voren. Hier zou een samenspel van de vakken mo-
gelijk tot een bruikbare beeldvorming kunnen lei-
den.

De intellectuele vorming

De vraag naar zinvolle kennis (voor de aanstaande
onderwijzer) blijkt nog niet duidelijk beantwoord te
zijn. Men is van mening dat in de opleiding veel
kennis moet worden opgedaan; momenteel is het
evenwel met de kennis treurig gesteld. De wijze van
aanbieding, het opgeven van huiswerk, het stellen
van eisen en dergelijke verdienen opnieuw een
bezinning. Met alleen goed georganiseerde tenta-
menregelingen is in elk geval dit probleem niet opge-
ost.

De professionele technologie

Hierbij wordt het veel gebruikte pakket 'Didak-
tische Analyse' naar voren gebracht. Voordelen
(gemeenschappelijke vaktaal, beschrijvingsmodel)
en nadelen (dirigistisch, blokkend, fixeren van de
middelmatigheid) worden genoemd.

De aandacht voor de onderwijzer als mens

De persoonlijke benadering van de student - door
de docenten - wordt van groot belang geacht. De
inrichting van de akademjes - onder andere grootte
- en de instelling van de docenten spelen hierbij een
grote rol.

Selektieproblemen

Bij gebrek aan een duidelijk profiel van de onder-
wijzer zijn de toetsprocedures op de akademies
momenteel weinig effektief. Beoordeling en begelei-
ding zullen in onderlinge samenhang uiteindelijk
tot een evenwichtige selektie-procedure moeten
leiden.

Tot zover deze korte samenvatting van enkele
punten uit het inspektieverslag.

1. De inspektie evalueert, het veld konstrueert

In het verslag over het jaar 1975 hebben onze in-
spekteurs de gelegenheid aangegrepen om enige
fundamentele zaken over de onderwijzersopleiding
onder de aandacht te brengen. Met het maken
van dit stuk is naar mijn mening belangrijk werk
verricht. Het aanwijzen van zwakke plekken en het


240

-ocr page 247-

De onderwijzersopleiding: een (leerplan) ontwikkelingsgebied

zoeken naar mogelijke oorzaken kan uitgangs-
punt zijn van een noodzakelijke verbetering. De
verbeteringspogingen zelf moeten in de P.A.'s on-
dernomen worden; het is dan ook
in het veld waar
de diskussie aangezet zal moeten worden. De waar-
de van een verslag als dit is nu gelegen in het feit dat
de diskussie in een algemeen kader kan plaatsvinden
en fundamenteel gevoerd kan worden. Tenslotte
betreffen fundamentele zaken alle opleidingsinsti-
tuten.

Wil men in Nederland de onderwijzersopleiding
inhoudelijk verbeteren, dan moet men op het juiste
moment ook de eigen lokale problematiek kunnen
relativeren in het belang van het algemeen.

Mij is op dit moment (8-3-'76) skchts één reaktie
op het verslag bekend. Het is er een van buiten-
staanders1, die te weinig perspectief biedt om er hier
verder op in te gaan.

De reaktie, die u nu voor u hebt, komt in zekere
zin van binnen uit. (U mag dit op twee manieren
opvatten: m.b.t. de persoon en m.b.t. de wereld van
de P.A.). Ze is van een vakdidaktikus, die het verslag
op zijn manier interpreteert. Het feit dat deze
wiskunde-didaktikus bovendien sterk betrokken is
bij de leerplan-ontwikkeling ten behoeve van de
P.A., is er tevens oorzaak van dat het verslag kon-
struktief wordt benaderd. Dit betekent dat gezocht
wordt naar aangrijpingspunten voor een ontwikke-
ling. Het zal niemand verbazen dat deze ontwikke-
ling in eerste plaats betrokken wordt op het eigen
vakgebied van de wiskunde. Maar het zou ook nie-
mand mogen afschrikken. Want in het werk van het
I.O.W.0.2, sinds 1968 ook gericht op de onder-
wijzersopleiding, komt steeds duidelijker naar voren
dat een wezenlijke verbetering alleen kan worden
aangebracht in teamwork en vanuit een gezamenlij-
ke visie op de opleiding. Sinds augustus 1975 is een
Wiskobasteam op de P.A. te Gorinchem bezig met
het ontwikkelen van een schoolwerkplan voor wis-
kunde en didaktiek. We hebben op dit moment de
indruk dat bepaalde aanzetten en vondsten in dit
kader van algemeen belang kunnen zijn. Het verslag
Van de inspektie geeft ons voldoende aangrijpings-
punten om ze onder uw aandacht te brengen.

Misschien kunnen ze bijdragen aan de diskussie
en het konstruktieve vervolg daarop. Ik ben van
mening dat de tijd rijp en het kader aanwezig is om
®ens echt, met elkaar, er tegen aan te gaan. Want hoe
je het ook wilt bekijken, de P.A. in Nederland anno
1976 is
hoogstens ontwikkelingsgebied!

2. Werken aan weerbaarheid

Op de eerste pagina van het verslag wordt vermeld
dat in het afgelopen jaar een verschuiving heeft
plaatsgevonden in de diskussie over de opleiding.
Omstreeks 1973 bleef de aandacht beperkt tot de
P.A., nu wordt steeds meer de integratie tussen
KLOS en P.A. erbij betrokken.

Ik meen deze ontwikkeling zeer te moeten be-
treuren. De reden hiervan is niet moeilijk te raden
als men de P.A.-wereld kent en met mij van mening
is dat het 'integratie-gesprek', fundamenteel ge-
voerd zal moeten worden. Dit vereist twee gelijk-
waardige gesprekspartners, elk met een duidelijke
visie op het eigen onderwijsgebied: anno 1976 is
zelfs de inspektie van de onderwijzersopleiding van
mening dat de P.A. nog niet zo ver is. Men kan tot
op heden niet meer dan stamelen in termen van les-
uren, lerarenuren, taakuren, minimumtabellen en
verschijningsplicht. In een gesprek over fundamen-
teel inhoudelijke zaken (zoals het stageplan, men-
torenbegeleiding, algemene didaktiek, vakdidak-
tieken, studentenbegeleiding, tentamens, studie-
programma, theorie en praktijk, onderwijskunde,
onderwijsfilosofie, profiel van de onderwijzer, pro-
fiel van de docent, teamwork op de akademie enz.,
enz.) staan we nog met de mond vol tanden. Hoog-
stens is het ten aanzien van een onderdeel mogelijk
om een akademie, ergens in Nederland aan te wijzen
waar men heeft getracht een 'oplossing' te vinden.

De P.A. - geen der betrokkenen uitgezonderd -
vertoont tot nog toe een geringe mate van weerbaar-
heid tegen ongewenste invloeden. Voorbeelden hier-
van zijn zowel op mikro-didaktisch nivo als op
makro-organisatorisch nivo te vinden. De oorzaken
zijn eenvoudig te achterhalen. Hoogstwaarschijnlijk
zijn de grote organisatorische veranderingen sinds
1952 het meest schuldig. De aandacht en energie die
hiervoor nodig was gaat geheel op aan de problema-
tiek van alle dag. Men heeft daardoor geen tijd om
afstand te nemen en krijgt zodoende geen gelegen-
heid om de totaliteit te overzien. Er wordt bijzonder
veel gedaan, maar niets van fundamenteel belang
ontwikkeld. Het integreren van P.A. en KLOS kan,
als men niet terdege oppast, op dezelfde manier in-
houdelijke verbetering van de opleiding weer jaren
in de weg staan.

Ten behoeve van een grotere duidelijkheid is het
nuttig om enkele symptonen van onze weerloosheid
te signaleren. Hieronder een lijstje om overigens niet


241

wijs.

1  Geerlings en Schots: Een klaagzang zonder perspectief

in School nr. 12 (21-2-'76).

2  I.O.W.O.: Instituut Ontwikkeling Wiskunde Onder-

-ocr page 248-

F. Gojfree

lang bij te blijven treuren:

Het ontbreken van vakinhoudelij iie publikaties.

Het ontbreken van fundamenteel onderzoek op
het gebied van de onderwijzersopleiding.

De stilstand in de ontwikkeling van het gebied van
de praktische oefening.

Het voortdurend geïsoleerde optreden van de vak-
didaktici.

De nog steeds slecht geformuleerde eksamenpro-
gramma's.

De onveranderlijke ondeskundigheid van de mees-
te gekommitteerden voor de eindeksamens.

De schijnbare ongeïnteresseerdheid met betrek-
king tot de Lochemse rapporten.

Het negeren van de P.A.-ervaring bij het inrichten
van de nieuwe lerarenopleidingen.

De tweeslachtigheid van het P.A. vakdidaktisch
ondenvijs m.b.t. de huidige basisschool ener-
zijds en de vernieuwingsideeën anderzijds.

De afnemende bereidheid van basisscholen om
studenten te begeleiden ...

Met een dergelijke conduite-staat kunnen we (on)-
gerust stellen dat de Nederlandse onderwijzersop-
leiding geen eigen gezicht heeft. Als je er dan ook
een oor aannaait, zal men dat niet gemakkelijk op-
merken ...

Het 'werken aan weerbaarheid' is een uitdagende
noodzaak of, zoals u wilt, een noodzakelijke uit-
daging. In de praktijk van alledag zal er echter voor-
lopig weinig gelegenheid voor zijn. Toch moet het
mogelijk zijn binnen het huidige bestand van taak-
uren, diensturen e.d. de handen aan de ploeg te
te slaan. Een inspektie die op genoemde wijze zijn
terrein weet te analyseren zal zeker niet schromen
om het initiatief in deze te nemen. In de volgende
'aangrijpingspunten' wil ik graag verslag doen van
de pogingen om een vakdidaktisch programma te
ontwikkelen.

Dit programma is bedoeld voor de Chr. P.A. te
Gorinchem1, het wordt ontwikkeld met P.1-studen-
ten en hun mentoren op drie oefenscholen en het
betreft (nog slechts) het vakgebied van de wiskunde
en didaktiek. De voorbeelden, die gekozen worden
om de gedachten te bepalen, komen hoofdzakelijk
uit 6 weken vakdidaktisch onderwijs in het blok
Meetkunde.

t

2.1 Vakdidaktisch werk

... geen enkele docent is opgeleid voor het op-
leiden van onderwijzersopvoeders.. .2

Bovenstaande uitspraak geldt zeker voor de wis-
kundeleraren, die aan P.A.'s het vak rekendidaktiek
onderwijzen. (In plaats van rekendidaktiek spreken
we trouwens liever van 'wiskunde en didaktiek';
dat geeft een juister beeld van het werkterrein.)
De werkzaamheden daarbinnen hebben te maken
met wiskunde, kinderen, wiskunde bedrijven, wis-
kunde leren, wiskunde onderwijzen, wiskunde-
onderwijs, een wiskunde-onderwijs filosofie en met
een visie op de opleiding. Deze opsomming moet in-
drukwekkend lijken, net als een ingewikkelde wis-
kundige formule, die op sommigen een grote indruk
kan maken. Ik moet u echter teleurstellen. Of, als u
een tobber bent in een andere vakdidaktiek, ik kan
u gerust stellen. In feite is er op dit moment nog
geen sprake van een echt vak 'wiskunde en didak-
tiek'. Wat wij op de P.A. doen is voornamelijk op-
gebouwd uit een verzameling stokpaardjes, anek-
dotes, weetjes, soms wat onderwijservaring en een
grote dosis zelfvertrouwen vanuit de eigen wiskun-
dige kennis. Tenslotte heb je in de wiskunde altijd
een grote mate van zekerheid. De theorietjes zijn
allemaal deduktief opgebouwd, en de zinvolheid
van de grondleggende axioma's wordt nooit ter
diskussie gesteld.

Dan is het met 'didaktiek' heel wat anders. De-
duktieve bewijzen kun je daar niet vinden, de 'ze-
kerheid' is vaak ver te zoeken.

Heel wat leraren in het gebied van de wiskunde en
didaktiek worden voortdurend tussen deze twee
uitersten heen en weer geslingerd. En het is niet zo
onbegrijpelijk dat de didaktiek lange tijd, in de scha-
duw van de wiskunde gesteld, niet tot ontwikkeling
kon komen.

In die situatie is het evenmin vreemd dat (nog
niet zo lang geleden) de studenten twee jaar lang ge-
ïntimideerd werden met lastige rekensommen.
Didaktiek was in dat geval uitlegkunde, de motive-
ring ervan: je moet tenslotte eerst zelf kunnen reke-
nen voordat je het onderwijst (dat klinkt redelijk
genoeg) en het resultaat: droevig.

We zeiden het reeds in de inleiding. Een groot
aantal P.A.-docenten is nu jarenlang bezig zichzelf
en het vakgebied te ontwikkelen. Laten we, voordat
we aan de
laatste ontwikkelingen toekomen, even
kijken wat er voordien allemaal gebeurd is.

De ontwikkelingen, voornamelijk in de V.S., met
betrekking tot de New Math richten de aandacht
in het onderwijs vooral op de (nieuwe) leerstof.
Daartegenover had de Nederiandse vernieuwings-

♦♦ De citaten aan het begin van de paragrafen komen
uit het rapport van de inspectie.


242

1  We hopen dat het later MODEL kan staan voor

2 andere P.A.'s.

-ocr page 249-

De onderwijzersopleiding: een (leerplan) ontwikkelingsgebied

traditie in die zestiger jaren juist de naam een didak-
tische te zijn. Wezenlijke veranderingen waren ten
gevolge daarvan slechts incidenteel in het basis-
onderwijs te signaleren en de kweekschool leek
weinig invloed op dat alles te hebben.

De rekendidaktici stortten zich vanaf 1969, ge-
ïnspireerd in een (inmiddels legendarische) konfe-
rentie te Egmond aan Zee, op de studie van de nieu-
we ideeën. De toenmalige vakdidaktische aanpak
was er een van 'oude leerstof vervangen door nieu-
we'. Op de P.A. werd dit gedeeltelijk gevolgd, er
kwamen nieuwe leerstofgebieden ter sprake en uit
voorzichtigheid werd bovendien weinig van de
traditionele stof geschrapt. Tenslotte moesten de
studenten nog de traditionele sommen onderwijzen!

Gelukkig bleek evenwel het nadenken over ver-
vangende leerstof een startpunt te zijn voor veel
wezenlijker veranderingen. Zo gebeurde het dat de
meeste vakdidaktiekleraren de ontwikkelingen bin-
nen Wiskobas* van zeer nabij gingen volgen (via
konferenties en publikaties in het Wiskobas Bulle-
tin) en daaruit de inspiratie kregen om hun eigen
onderwijs onderwijl bij te sturen en aan te passen.

De nieuwe richting, die men koos, is afgezien van
de subjektieve elementen, algemeen te karakterise-
ren. Met betrekking tot de vakkennis (wiskunde op
eigen nivo van de student en de leerstof voor de ba-
sisschool) werd steeds meer het uitgangspunt in het
basisonderwijs gekozen. Voortdurend werd - en
Wordt - gezocht naar de meest geschikte wiskundige
achtergrond om wiskundeonderwijs aan kinderen
van 6-12 te geven. Een groot probleem was aan-
vankelijk dat het bedoelde wiskundeonderwijs in
konkrete nog niet gegeven werd, en feitelijk nog
slechts bestond uit wei-geformuleerde doelstellin-
gen, een bron van goede ideeën** en enkele uitge-
werkte 'topics'.

Wat betreft de didaktiek van het vak was ook een
ontwikkeling merkbaar. Naast het feit dat het P.A.-
onderwijs - naar didaktische werkvormen en leerak-
tiviteiten - model ging staan voor het werken op de
basisschool, was er ook sprake van meer fundamen-
tele vakdidaktische momenten. Hierin werd de aan-
dacht gericht op wiskunde-Zeren, op
kinderen die
^et wiskundige problemen bezig zijn, op
rijke kon-
'eksten waarbinnen wiskunde gemotiveerd geleerd
kan worden, op
groepswerk rond een wiskundig
probleem, op wiskundige
praktika, op wiskunde als
'^enselijke aktiviteit, op deelonderzoeken m.b.t. het
®ren van wiskundige begrippen, op relevante
ont-

Afdeling van het I.O.W.O. voor basisonderwijs
^^ en de opleidingen (en heroriëntering).
Matematika 1973.

wikkelingspsychologische gegevens (zoals Piaget
m.b.t. 'meten') en op adekwate
leerpsychologische
aanwijzingen
(bijv. m.b.t. kognitieve stijlen). De
vakdidaktiek heeft met deze verkennende aktivitei-
ten van de beoefenaren (= P.A. leraren) haar werk-
terrein uitgebreid en afgebakend. Van het aanleren
van 'didaktische trucs' wordt vakdidaktiek tot een
zinvolle 'wetenschap'. Een wetenschap, die, indien
we zorgvuldig te werk gaan, het didaktisch handelen
in de school inderdaad kan ondersteunen. Zodoende
kan 'didaktiek' de brug slaan tussen de P.A.-theo-
rieles en de praktijkbeoefening op de basisschool.
Ook met betrekking tot de praktische vorming is er
een aanwijsbare verandering.

De opdrachten voor het praktische werk komen
steeds meer van de P.A.-docent, en, wat minstens zo
belangrijk is, de verantwoordelijkheid voor de goede
uitvoering ervan wordt een zaak van de opdracht-
gever en uitvoerder samen. Gaf men in eerste in-
stantie aan een student bijvoorbeeld de opdracht:
'geef in klas 6 een les over verhoudingen', zonder
aanzien des persoons en onafhankelijk van het stu-
die-jaar, langzamerhand gaat men nivo's van di-
daktisch handelen onderscheiden en verschillende
oefenmogelijkheden op de basisschool herkennen.
Zo kan dan de opdracht voor een P.1-student om-
streeks februari zijn:
'ga met een groepje van 4 zes-
deklassers eens na hoe het op deze kaart van onze
omgeving zit met de afstanden en de schaal. Zouden
ze een kurvimeter begrijpen?'
Voor een P.2-student
kunnen gegevens uit het voorgaande gesprek aan-
leiding zijn om een praktikum voor zijn zesde klas
te begeleiden. En misschien is een P.3-specialist zelfs
in staat om het genoemde'praktikum zelfstandig te
ontwerpen ...

Bewust van de hierboven geschetste stand van zaken
begonnen we in augustus 1975 met de ontwikkeling
van een schoolwerkplan wiskunde en didaktiek voor
de P.A. te Gorinchem. We hebben een blok van
6 weken beschikbaar voor het vakgebied van de
meetkunde. Dat betekent 5x2 lesuren op de P.A.
en 5 ochtenden in de oefenschool, waarvan een
gedeelte gevuld mag worden met 'meetkunde-leren-
onderwijzen'. Ons uitgangspunt is het nieuwe basis-
schoolprogramma voor wiskunde, dat door Wisko-
bas ontworpen en uitgeprobeerd is. De belangrijkste
gegevens daaruit zijn neergelegd in drie boeken voor
de studenten, en betreffen de klassen 1, 3 en 5.*
Onze hoogste doelstelling is de
konstruktieve analyse,
hetgeen wil zeggen dat de onderwijzer in staat is om
gegeven onderwijsleerpakketten te analyseren en,

* 'Elementen van wiskundeonderwijs' I.O.W.O. 1975.


243

-ocr page 250-

F. Gojfree

zonodig, naar zijn eigen hand te zetten. Deze doel-
stelling ligt evenwel voor dit blok in P. 1 nog zeer ver
weg. Het is duidelijk dat niet meer dan een eerste
kennismaking met het creëren van eigen onderwijs
mogelijk is.

Het basisschoolprogramma bevat, in tegenstel-
ling tot het traditionele rekenen, veel meetkunde.

Het gaat hierbij om heel wat anders dan waaraan
een beginnend P.A.-student zal denken als hij het
woord 'meetkunde' hoort. En dat geldt niet alleen
voor beginnende P.A.-studenten op dit ogenblik.
Meetkunde is voor de basisschoolleerling:

- een meetkundige oriëntatie in drie- en twee-di-
mensionale situaties;

- het opdoen van meetkundige ervaringen aan (vaak
zeer esthetische) materialen;

- het tekenen van schetsjes, die een situatie beschrij-
ven en verduidelijken;

- het lezen en maken van bouwbeschrijvingen;

- het gebruiken van visuele denkmodelletjes als
getallenlijn, honderdveld, sektordiagram, pro-
jekties, roosters, tabellen, grafieken, nomogram-
men ...;

- het konstrueren van bijvoorbeeld lichtstralen om
optische verschijnselen te beschrijven en te be-
grijpen;

- het vergroten, verkleinen, vervormen, spiegelen
e.d. van figuren;

- het werken met luchtfoto's en kaarten;

- het nadenken over wegwijzers, richtingen, hoe-
ken,

en nog veel meer.

Het blok voor de P.A. zou al dit soort zaken moe-
ten raken, en ze bovendien in een groter verband
plaatsen. We besloten het 'bouwen met blokjes'1
tot 'Leit Motiv' te kiezen. Hierin konden we tot uit-
drukking laten komen:

1. wiskundige aktiviteiten op eigen nivo;

2. een reflektie op eigen meetkundige ervaringen;

3. de zin van deze aktiviteiten op de basisschool;

4. een vertikale planning door de basisschool van
meetkundige ervaringen;

5. meetkundige problematieken in het dagelijkse
leven, ook buiten de school;

6. geometriseren van verschijnselen in onze wereld;

7. konstruktieve analyse van gegeven meetkunde-
werkbladen voor de basisschool.

Bij de eerste invullingspogingen - het maken van
studentenmateriaal dus - was het geluk met ons.
Op zoek naar meetkundige problematiek in de
omgeving van de student vonden we in Gorinchem

244

1  Wiskobas Bulletin jrg. 4.

-ocr page 251-

De onderwijzersopleiding: een (leerplan) ontwikkelingsgebied

enkele overblijfselen van de een jaar tevoren gehou-
den expositie over geometrische kunst. De kunst-
objekten, die op verschillende plaatsen in de stad
waren geplaatst, inspireerden ons tot het maken van
drie hoofdstukken:

I Kunstobjekt in Gorinchem
II Evenwicht of niet
III Palen in Gorinchem

In het eerste geval zal het dan gaan om het be-
schrijven
(tekenen, zeggen, bouwtekening, projek-
ties), in II is de mobiel paradigmatisch voor een
meetkundig theorietje over evenwichten (kwalitatief
bereikbaar voor de basisschoolleerling) en de Palen
geven de aanleiding (in III) om te
mathematiseren.
Hierbij dient te worden opgemerkt dat dit mathe-
matiseren een hoog gewaardeerd procesdoel is van
ons moderne wiskundeonderwijs. In principe komt
het erop neer dat bepaalde problemen in de rijke
kontekst van het dagelijks leven worden aangepakt,
bewerkt en binnen de wiskunde gehaald. Dit vereist
een wiskundige instelling, die in het wiskunde-
onderwijs veelvuldig beoefend moet kunnen worden.

Het derde, laatste, hoofdstuk was dus duidelijk op
het hoogst bereikbare wiskundige (eigen) nivo ge-
mikt, het gaat daarin meer om het
proces (hoe haal ik
de problematiek binnen mijn wiskundig bereik)
dan om het
produkt (met welke leerstof kan ik
'palen' begrijpen).

Meetkunde is instrument om objekten en ver-
schijnselen te beschrijven en soms levert dit een
®iiddel om inzicht te verwerven. Wat we in I, II en

III hadden was meetkunde dicht-bij-huis. Om alge-
menere kennis op te doen, moesten we 'verder af
gaan staan'. Hiervoor gingen onze gedachten naar
de landmeetkunde en zelfs naar de sterrenkunde.
Een bezoek aan het planetarium van Eise Eisinga
te Franeker leverde niet direkt iets op voor het blok.
We waren genoodzaakt om aan het bureau verder te
komen. Van groot belang achten we steeds weer de
instap van de studenten. De problematiek van de
eerste les moet motiverend zijn zowel in meetkun-
dige als in didaktische zin (interessante problemen,
doorzichtige materialen en iets van het basisonder-
wijs al zichtbaar). Tevens dient het binnen te treden
vakgebied door de
instap ontsloten te worden. Wel,
bij het maken van de instap voor de studenten in de
meetkunde lieten we ons inspireren door gesprekken
met kinderen* over het bouwen met blokjes: 'een
blokkenkerk op een roosterplein met kubushuisjes
moet beschreven worden aan de koster, die telefo-
nisch geïnformeerd wil worden'.

Hierna plannen we een korte reflektie op het
gebeuren door de docent. Huiswerk wordt het bestu-
deren van twee artikeltjes en het maken van een aan-
tal eenvoudige schaduw konstrukties. In de oefen-
school houdt de docent een gesprek met kinderen
over blokjes bouwen, waarbij de studenten obser-
veren en naderhand reflekteren (met een neerslag
hiervan in hun logboek**). In ongeveer dezelfde

* Bouwseltaai - film I.O.W.O. - klas 4.
** Logboek: vanaf de eerste les houden de studenten
een soort persoonlijk dagboek bij van hun indrukken
en ervaringen.

r

1
1

1
1

1


245

-ocr page 252-

F.Goffree

opzet worden de volgende vier weken gevuld met de
hierboven genoemde hoofdstukken, aangevuld met
huiswerk en praktijkopdrachten. Op 25 september
beginnen we vol goede moed (tenslotte is alles dege-
lijk voorbereid) in P.l.A. met de eerste les van het
blok meetkunde.

Ook de docent heeft zich voorgenomen een log-
boek bij te houden. In eerste instantie gaat het hem
erom het leren en het zich ontwikkelen van studen-
ten nader te leren kennen. De praktijk zal uitwijzen
dat de waarde van het logboekwerk op een ruimer
gebied tot uitdrukking komt. Vooral met betrekking
tot het blok meetkunde (25-9-75 t/m 20-11-75)
heeft het logboek van de leerplanontwikkelaar/
docent iets te vertellen. We kunnen u misschien iets
laten meebeleven van het kontinu vakdidaktisch
geworstel om tot goed P.A.-onderwijs te komen, als
u bereid bent even door het logboek heen te bladeren:

26-9-75 vrijdagavond

Er is veel gepasseerd de laatste dagen, zonder dal ik
de gelegenheid had erover na te denken. Laat staan dat
ik notities in dit logboek kan maken.

Woensdag: studenten in de basisschool en hun log-
boek doorgelezen,
donderdag het historisch moment
van meetkunde op de P.A. (sinds 1952 denk ik),
ook de
diskussie met Edu1 over de werkwijze op de P.A., de
voorlichting aan en reakties van de mentoren, ...
donderdag: de koster en de kerk. Een happelning met
laken2, overheadprojektor, groepswerk, observatoren
en een 'open chair'. Bovendien een aanpak via een
open probleem situatie. Dat kan dus op vele punten
misgaan.

Welnu: de observatoren werkten niet aktief
de open chair bleef open
de blokkenkerk bleek een fout te bevatten

donderdag 2-10-75

Een dag om weer met beide benen op de grond te
komen. Blokkenbouwsels - week 2 - was vanochtend
aan de beurt. (De 'schaduw' van de klok, de schaduw
van een huis - vanwege de zon - en de hoogte van de
zon.)

De meeste studenten hadden de opgaven thuis niet
kunnen maken. Ook de 'behandeling' in de les kan
daarin niet voorzien.

Een moment van bezinning is wel op zijn plaats. Eerst
maar de wiskundige kant van de zaak:

het meetkundig interpreteren van een situatie geschiedt
niet als vanzelfsprekend.

We hadden aandacht moeten besteden aan funda-
mentele zaken als:

- een lichtstraal kun je symboliseren door een recht
lijntje

- hot kijken naar een bepaald punt in de ruimte is

- via die lichtstraal - te symboliseren met een rechte lijn

- zonnestraal, schaduw en objekt vormen een recht-
hoekige driehoek (in ons geval)

- op een bepaalde plaats, op een zeker moment zijn al
die driehoeken gelijkvormig

- gelijkvormige driehoeken hebben evenredige zijden

- de hoogte van de zon wordt gemeten in een hoek
(vanwege de genoemde gelijkvormigheid is dat
zinvol)

- dit driehoekje is ook bepaald door schaduwlengte en
objekthoogte

- het is ook bepaald door zonshoogte en objekthoogte

Dit overwegende ligt het voor de hand dat de studenten
eerst het wiskundeonderwijs uit klas 6 - meetkunde
rond de zon, de aarde, schaduwen, verhoudingen,
plaatsbepaling, tijd, datumgrens e.d. - zouden moeten
ervaren, voordat komplekse problemen op eigen nivo
kunnen worden aangepakt. Op dit moment hebben de
studenten in elk geval nog niet de instelling om pro-
blemen als deze met grote inspanning te lijf te gaan.
Het gevaar van de ingebakken afweerreaktie: 'wiskunde
heb ik nooit gekund, en ook nu zal het wel weer niet
lukken' is levensgroot aanwezig.

Er schiet me nog iets te binnen. Bij de door ons gevolgde
werkwijze springen de studenten mèt wiskunde in de
vooropleiding er gemakkelijk uit. Voor hen is blijkbaar
de herkenbaarheid toch groter, hoewel de benadering
afwijkt van de traditionele schoolboeken meetkunde.

De vraag, welke gebieden binnen de wiskunde deze
differentiatie minder duidelijk expliciet maken, kan ik
nu niet beantwoorden.

Een boekje uit de dertiger jaren zou wel eens ^n paar
goede aanwijzingen kunnen bevatten. Het is Übungs-
sammlung van mevrouw Ehrenfest-Afanasjewa, en
geeft een meetkundige propadeuse.
zondagmiddag 5-10-'75

Je bent er voortdurend mee bezig. Hoe kun je a.s.
onderwijzers motiveren om de meetkunde binnen te
stappen. Ik ben een nieuw idee aan het bewerken. In
plaats van het geplande hoofdstuk II over de Gorin-
chemse kunstwerken wordt het: 'Iedereen heeft meet-
kunde in zijn pakket" en beschrijft ervaringen van
mensen van baby tot brugklasser. Gpede suggesties
vond ik in:

• Übungssammlung

• Wat is meetkunde? van Freudenthal

• Experiences in visual thinking van McKim

• Een bezinning op ons eigen basisschoolwerkplan

• Een bezinning op eigen meetkundige ervaringen

Vouw een papiertje; waarom is de vouw een rechte lijn?
Hoe plaats je 2 scharnieren aan een deur ...


246

1  Edu Wijdeveld - medewerker I.O.W.O.

-ocr page 253-

De onderwijzersopleiding: een (leerplan) ontwikkelingsgebied

De gaatjes van het multoband-papier liggen op een
rechte lijn. Als dat nu eens niet zo was ...
woensdag 8 oktober

Ik ben steeds bezig met het verschijnsel meetkunde.
De bij de studenten gesignaleerde omissies in meetkun-
dige ervaring vragen om een aanvulling. In termen
van Gal'perin: we moeten zorgen voor een degelijke
(mathematisch-didaktische) oriënteringsbasis.

Het boekje: 'Les enfants et les géométries' helpt me
ook weer aan goede ideetjes. Toch zal ik zo langzamer-
hand moeten kiezen tussen een van de drie benaderin-
gen:

1. meetkundige ervaringen op eigen nivo

2. iedereen heeft meetkunde in zijn pakket

3. meetkunde in je eigen omgeving

Vandaag op een lus van het klaverblad (Oudenrijn)
geprobeerd de 270° te ervaren. Dat gaat nietje moet een
beeld van de situatie
voor ogen hebben om tot de hoek-
grootte van de draaiing te komen:

Voorbeeld: als je je vinger op grote afstand van de
torenklok er voor houdt, bedekt hij de hele klok. 'Hoe
komt dat?' vroeg een vierde klasser. En de studenten
moesten het uitleggen.

Bij het tekenen zijn sommigen niet aan een schema-
tisering toe. Ze tekenen:

Q

r.

\ 1

/

\

"/i

Hoe kwamen deze leerlingen op het meetkundige idee:

Een ander tekent een zonsverduistering als verklaring
voor het verschijnsel nacht.

Freudenthal vindt wiskunde vaker een vak waarin je
konkretiseert dan waarin geabstraheerd wordt. In het
bizonder op dit nivo. Zou het dat 'konkretiseren' zijn
dat studenten moeten leren in verband met belangrijke
mikro-didaktische aktiviteiten?
Ik denk nu dat de zaak minder eenvoudig is:

1. om je gedachten rond een bepaald probleem (bij-

voorbeeld: oog, vinger, klok) om te zetten in een
plaatje, heb je een konkretisering nodig;

2. Maar het omzetten van het geestelijk beeld (vinger
voor klok zien) in een meetkundige voorstelling
vereist een afzien van bijzaken en een vaardigheid
om de wiskundige hoofdzaken alleen te vermelden.
Is daar niet een meer abstraherend vermogen voor
nodig?

maandag 13-10

Zes P.3-studenten werken ruim twee uur met mij
samen aan het hoofdstuk over Winiarski's kunstobjekt
(figuur 1) en de evenwichtstheorie via de mobiel.

Een dergelijke voorbespreking met studenten levert
zeer veel informatie op. We zouden dat vaker (altijd?)
moeten doen. In dit geval kan ik stellen: een les in P.1
over dit onderwerp moet:

1. in groepswerk gegeven worden; de begeleiding kan
centraal gebeuren;

2. doorspekt zijn met aangrijpingspunten voor meet-
kunde op de basisschool;

3. gevolgd worden door een goede samenvatting van
de aktiviteiten, waarin de 'mobiel' tot een theorietje


247

-ocr page 254-

F. Gojfree

over zwaartepunten en evenwichten wordt;

4. gevolgd worden door individueel te verwerken op-
gaven, waarin de theorie aan de praktijic - en om-
gekeerd - getoetst kunnen worden;

5. gevolgd worden door een serie aangrijpingspunten
voor basisschoolleerlingen in diverse vakgebieden.
27-10-75 maandagavond

Een week en een weekend lang nadenken en schrijven
aan een nieuwe opzet van het blok 'meetkunde'. Deze
aanpak van leerplanontwikkeling kost veel tijd en ener-
gie.

'Kijken, doen, denken en zien'. Is dat meetkunde?
Je kunt eraan toevoegen: 'teken wat je ziet' en 'zeg
wat je ziet'. Een nadruk op het laatste brengt evenwel
het gevaar naar voren, waaraan de meetkunde voor-
heen in het onderwijs ten gronde is gegaan ...

Ik heb nu de hoofdmomenten in het meetkunde-leren,
dacht ik, in de gaten. Het gaat om:

• begrijpen van verschijnselen

• oriënteren in de ruimte

■ visualiseren van problemen

• het toepassen van meetkundige strukturen als
denkmodellen

En er worden deuren naar andere vakgebieden
open gezet: aardrijkskunde, natuurkunde, taal, tekenen,
handvaardigheid ...

Spelen met spiegels. Marion Waller maakte een derde
boekje: 'Another, another, another and more'. Nu met
twee spiegels, waardoor een prachtig kaleidoskoop-
effekt ontstaat.

Ik vind het fascinerend. Maar wat is het bijbehorende
denkwerk?

7-ll-'75

Gisteren P.IA. Het blijft een dooie boel. De studenten
zeggen niets. Onze aanpak met 5 docenten op 20 stu-
denten is anno 1975 in Gorinchem ongeschikt.

De les, die opgezet is als een soort meewerkpraktikum
langs meetkundige ervaringen van baby tot brugklas,
wordt teveel tot een ouderwetse doceerles. Midden in
de klas staat een tafel met allerlei spullen, om te ge-
bruiken natuurlijk:
Fröbel's gaven een voetbal

bellenblaasspul schietlood

poleidoblocks waterpas

mozaïekspel kijkdoos

kaleidoskoop spiegelsommen van Marion Wal-

vlakke spiegel ter

autospiegel Das Formenspiel van Bauersfeld

scheerspiegel vouwblaadjes

aardbol kongruente driehoeken ,

kubusjes een burolampje

een draadkubus schaduwscherm

En voor de klas hangt de kaart van het fantasie-
wereldje voor de eerste klas (Waterland) terwijl daarnaast
een 'Fantasie uit de lucht' hangt, waarop een stadswijk,
een luchthaven, een havenstad, een dorp, een kamping,
een stadion, een autoweg, een klaverblad en nog veel

meer is te zien.
Een mens verzint toch wat!

Belangrijke uitspraak: 'Het is niet meer voldoende
om de sommen van de kinderen te maken als leerling.
Je moet meer doen als student, hoewel het goede begin
toch is om ze gewoon op te lossen!' Een goede opmerking
uit het logboek van Rick.
Om het nog duidelijker te stellen:

1. maak de sommen;

2. denk na over: hoe deed ik dat?

3. Stel nieuwe vragen om het probleem uit te breiden;

4. los die vragen op en reflekteer;

5. bewerk het nieuwe gebied voor kinderen;

6. bereid een gesprekje met kinderen hierover voor;

7. houd het gesprek en analyseer het daarna.

Kunnen gelijkzijdige driehoeken het vlak vullen? Wat
is
het vlak?

Vlakdeel, lijn, lijnstuk. Wat is vullen, oneindig,
begrensd?

Gaat het ook met niet-gelijkzijdige driehoeken?
Neem maar rechthoekige, dan zie je het zo:

Gaat dat altijd?
Wat is altijd?

Neem een willekeurige driehoek.
Wat is een willekeurige driehoek?
Niet gelijkzijdig, niet rechthoekig, niet
Knippen en een mozaïekje leggen:

J

Waarom lukt dat?

Som van de hoeken van een driehoek.
Hoe komt zo'n stukje meetkunde-onderwijs over
bij argeloze studenten?
12-ll-'75

Weinig tijd voor reflektie. Het artikel over meetkunde
en de P.A. voor de Tagung in Bielefeld (1-4 dec.)
moet nodig geschreven worden.


248

-ocr page 255-

De onderwijzersopleiding: een (leerplan) ontwikkelingsgebied

19-ll-'75

Alleen Erica1 komt met vragen over de toets van
morgen; het gaat over:

1. Gorinchem en de jaargetijden;

2. voorbijgaande bomen vanuit de trein;

3. foto's gegeven, de plaats van de fotograaf op de
kaart aanwijzen;

4. de tangens van een hoek en verhoudingen en pro-
centen

5. waarom zie je iets kleiner als het verder weg is?

6. hoe vouw je een parallellogram? En een ruit?

Tot zover het logboek van de ontwerper.

We keken alleen naar de notities die betrekking
hebben op de P.A.-lessen en de voorbereiding daar-
van door de docent. De minstens even belangrijke
onderdelen praktische oefening en didaktisch den-
ken (als brug tussen theorie en praktijk) zijn feitelijk
hiervan niet te scheiden. We maken hier evenwel
onderscheid, omdat het fundamentele aspekt van de
praktische vorming een van de volgende aangrij-
pingspunten vormt.

Samenvattend kunnen we stellen dat het vakdi-
daktisch werk van de leerplanontwikkelaar-docent
zich richtte op de volgende punten:

• leerstof-organisatie

• menselijke aktiviteiten in dit gebied

• belangrijke konteksten hiervoor

• het leren door kinderen-leerprocessen

• het leren van kinderen op langere termijn

• de kognitieve ontwikkeling van kinderen op dit
terrein

• de historische ontwikkeling van het vakgebied

• didaktische aangrijpingspunten

• analyse van materialen

• analyse van studenten-ervaringen

• opsporen en studie van leerpsychologische gege-
vens

• opsporen en studie van relevante vakdidaktische
gegevens

• inleven in een nieuwe basisschool situatie

• gedegen kennis nemen van het nieuwe basis-
schoolprogramma.

Voor de studenten resulteerde dit in 6 x2 lesuren
op de P.A.

Een blok 'meetkunde' onder het motto: 'kijken, doen,
denken en zien'.

Eerstof o^ eigen nivo (begrippen, principes, kon-
strukties, toepassingen) in nauwe relatie met leerstof
op de basisschool.

^eraktiviteiten om zelf te ervaren tijdens het geo-
wetóseren: beschrijven, verklaren, doordenken,
"izicht krijgen, bewust maken, uitleggen, reflekteren.

Leerindrukken en ervaringen vooral opgedaan met
betrekking tot 'vragen van basisschoolleerlingen'.

De studenten hebben:
Meebeleefd hoe kinderen zich ontwikkelen en meet-
kunde leren, 'van baby tot brugklasser'
Gezien hoe meetkundeonderwijs gegeven kan wor-
den

Meegewerkt aan het voorbereiden van enkele lessen
met gegeven werkbladen (konstruktieve analyse
door docent voorgedaan)

Kennis genomen van beschikbare literatuur (arti-
keltjes in het Wiskobas Bulletin)

2.2 Algemeen didaktisch werk

... ook de docenten in de opvoedkunde zijn niet

opgeleid voor het P.A.-werk ...

In het algemeen is men in de P.A.-wereld geneigd
aan te nemen dat de pedagoog alle initiatieven be-
treffende de praktische oefening, de samenwerking
van docenten en de koördinatie van vakdidaktieken
moet nemen. Het gevolg hiervan is dat de benade-
ring van het theoretische en praktische didaktische
werk geschiedt vanuit de algemene didaktiek. Dit
komt duidelijk naar voren in het gebruik van alge-
mene didaktische modellen, algemene observatie
schema's en beoordelingsformulieren. Het lijkt erop
dat de algemene didaktiek beschouwd kan worden
als een fundament onder al het vakdidaktisch werk,
of als een overkoepelende theorie, waarin elke
goede vakdidaktiek moet passen, of alleen maar als
vocabulaire, waarmee je alle vakdidaktische talen
kunt spreken. Soms denkt men dat in moeilijke di-
daktische probleemsituaties, in een of ander vakge-
bied gesitueerd, de algemene didaktiek
het ant-
woord in petto heeft. Wie dit vak deze positie toe-
kent, heeft het mis. Elke rechtgeaarde pedagogiek-
leraar zal daarmee instemmen. Hij zal er tevens voor
willen ijveren zijn vakgebied in het juiste daglicht te
stellen, opdat het kan bijdragen aan een evenwichti-
ge opleiding.

Wat kan nu de vakdidaktikus verwachten van de
algemene didaktiek? Met deze vraag wek ik de in-
druk dat vakdidaktici een
afwachtende houding zou-
den moeten aannemen. Een dergelijke indruk zou
mijn bedoeling juist tegengesteld overbrengen. Het
is namelijk mijn diepste overtuiging dat de vakdi-
daktieken de voedingsbodem zijn voor de algemene
didaktiek en dat het onderwijs aan komende didak-
tici daarvan een afspiegeling moet zijn.

Hiermee wil ik niets ten kwade zeggen van de kol-
lega pedagogiek of van zijn vak algemene didaktiek.
Tot op heden hebben vakdidaktici - tenslotte ook


249

1  Alle namen zijn fiktief.

-ocr page 256-

F. Gojfree

niet vakbekwaam opgeleid - zich (te) bescheiden
opgesteld. Fundamentele vragen aan pedagogen
zijn er niet veel over hun lippen gekomen en ook van
vakdidaktische publikaties is in de P.A.-wereld geen
sprake geweest.

Welnu, vanuit het vakdidaktisch gebied van de wis-
kunde hebben we enige vragen, wensen en suggesties
voor het vak algemene didaktiek.
We beginnen in de basisschool.
In de oefenschool namelijk ontmoeten de vakdi-
daktieken elkaar en worden soms de gezamenlijke
verbanden met de algemene didaktiek zichtbaar.
Daar, in de oefenscholen rond Gorinchem, kregen
wij binnen het blok Meetkunde, langzamerhand be-
hoefte aan intensieve samenwerking met kollega's.
Een paar voorbeelden:

1. Eerste klassertjes kregen een 'fotoalbum' met
8 fotootjes, die zogenaamd op het fantasie eiland
Waterland (kaart voor de klas) waren gemaakt.
De opdracht luidde: kun je zien waar de foto-
graaf heeft gestaan? Naar ons vermoeden is er
nogal wat onderzoek gedaan naar meetkundige
oriëntatie bij kinderen. Welk onderzoek levert
relevante didaktische gegevens op voor de vak-
gebieden van de wiskunde en aardrijkskunde?
Wat zouden studenten hiermee kunnen doen?
In welke kontekst zou je dit in de algemene di-
daktiek lessen plaatsen?

2. Bij het observeren van kinderen, die wiskundig
bezig zijn, valt een belangrijk aspekt van een
mathematische instelling op. Het is, wat Freu-
denthal noemt, de kunst van het blikwisselen.
In het geval van voorbeeld 1: de opdrachten 'wat
zie je als je op dat plekje zou staan' en 'op welk
plekje zou je moeten staan om dit te zien' illustre-
ren deze kunst. Ook de studenten moesten een
dergelijke geestelijke prestatie verrichten toen de
vraag (in het probleem van de kerk en de koster)
werd gesteld: 'van waaruit kun je de torenklok
(niet) zien?' De algemene oplossing komt voort
uit de blikwisseling: doe een lampje op de plaats
van de klok en konstrueer de schaduw...
Heeft de algemene didaktiek aanknopingspunten
voor dit verschijnsel. Kunnen we iets doen met
het wiskundig instapprobleem om de studenten
via reflektie op een algemeen principe te atten-
deren? Hoe denk je het vakgebied ten aanzien
hiervan te organiseren? Liggen er relaties met
andere vakdidaktieken?

3. Hoe organiseer ik een volledige oriënteringsbasis
van meetkundige ervaringen voor studenten, die
een gegeven basisschoolprogramma kreatief
moeten kunnen verwerken? Helpen de theorieën
en praktische realisaties van de Sovjet-psycholo-
gen ons hierbij? Vind je het zinvol om Gal'perin
in dit verband aan de orde te stellen? Op welke
vakdidaktische aspekten kunnen we zijn verwor-
venheden nog meer toepassen?

4. Vooral het aanvankelijke meetkunde leren ge-
schiedt aan de hand van zeer gevarieerd materiaal
Grote pedagogen (zoals Fröbel, Montessori,
Dienes, Cuisenaire, Décroly, Boeke) hebben
materialen ontwikkeld, die de meetkundige ont-
wikkelingen (kunnen) ondersteunen. Onze erva-
ringen met het leren van meetkunde door basis-
schoolkinderen en P.A.-studenten behoeven ze-
ker nog een pedagogische-didaktische doorden-
king. Ligt hier een gezamenlijk uitgangspunt voor
P.A.-didaktiek?

5. Wij werken in de praktijk aanvankelijk veel met
kleine groepjes kinderen. Wijzelf, en de studenten
leren daar de kinderen observeren. Pas als ons
gesprek op video is opgenomen ontdekken we,
hoeveel ons is ontgaan. Dit betreft vaak zaken als
aanpakgedrag, kognitieve stijl, materiaalfakto-
ren, nivo's van instap, taalgebruik, blokkering,
fixatie, inzichtssprong, e.d. Bij ons bestaat de
behoefte aan een observatie-praktikum, voor
docenten in de eerste plaats, waarin wij kunnen
leren attent te zijn op belangwekkende reakties
van lerende kinderen.

6. Een jarenlange ervaring met het 'bezoeken van
studenten in de oefenschool' heeft ons - enkele
vakdidaktici - geleerd, hoe je kort en krachtig de
manco's in de gegeven les kunt aangeven. Vak-
didaktisch gesproken vinden we de beoordelings-
formulieren van de pedagogen te oppervlakkig,
maar meestal zijn we bereid ook die nog in te vul-
len.

Toch is deze gang van zaken, bij nadere over-
denking, onbevredigend. Het opsommen van
fouten en enkele goede momenten kan niet de
enig juiste didaktiek van de praktische vorming
zijn.

Legt men evenwel het aksent meer op de begelei-
ding van studenten in de praktijk, dan komen
noodzakelijke ontwikkelingen in zicht:

- onderscheiden van nivo's van didaktisch
handelen;

- signaleren van fundamentele bekwaamheden
van onderwijs-gevenden;

- samenwerken van alle didaktici bij een opti-
male inhoudelijke vulling van de stage ...

Onze - wellicht naïeve - wens zal nu duidelijk
zijn: samen werken aan een dergelijke vulling van
de stage. Kan de algemene didaktikus dit koör-
dineren? Het vereist duidelijk meer dan het orga-
niseren van het bezoekenrooster voor de kolle-


250

-ocr page 257-

De onderwijzersopleiding: een (leerplan) ontwikkelingsgebied

ga's, maar sluit m.i. veel meer aan bij de vakbe-
kwaamheid, die de pedagoog - al of niet specifiek
hiervoor opgeleid - qualitate qua meebrengt.
Een dergelijke vakdidaktische verlanglijst kan
vanuit de praktijk van de P.A. eindeloos voort-
gezet worden. Wat betreft de wiskunde willen we
het hierbij voorlopig laten. We hopen dat de
kollega's in de andere vakdidaktieken bereid zijn
het praktisch werk van hun studenten op een
dergelijke wijze te doordenken. Wellicht kan een
verzameling van weldoordachte verlanglijstjes
een nieuwe vulling geven aan de stage en een be-
gin vormen van een andere opzet van het vak
algemene didaktiek. Hierbij ligt dan het uitgangs-
punt in de basisschool; het werken en leren van
de kinderen en studenten aldaar bepaalt de in-
houd en organisatie van 'de didaktieken'. De
werkwijze zou ik, als vakdidaktikus, me alsvolgt
kunnen voorstellen:

begin in de basisschool, observeer de kinderen bij
kognitieve en niet-kognitieve aktiviteiten, ana-
lyseer het onderwijzen, probeer specifieke be-
kwaamheden te onderscheiden, ontmoet de
vakdidaktieken, overweeg nogmaals specifieke
bekwaamheden, tracht nivo's hierin aan te
brengen, verzamel vele voorbeelden voor eksem-
plarische vulling, neem het basisschoolwerkplan
dan mede in beschouwing, schets een profiel van
de ideale onderwijzer hierbinnen, doe hetzelfde
voor het ideale schoolteam, en het ideale hoofd,
probeer met de kollega's in de vakdidaktieken
dit profiel met onderwijsaktiviteiten te vullen,
ontwikkel op basis hiervan een stageplan met een
veranderend aksent op oriëntatie, begeleiding,
diagnose, evaluatie, beoordeling.
Laat vooral de verschillende fasen van de stage
vullen door vele vakgebieden, zodat onderlinge
verwisselbaarheid van de praktische opdrachten
mogelijk is, expliciteer vanaf de eerste try-out de
mogelijkheden (of wenselijkheden, noodzakelijk-
heden) van specialisatie en differentiatie, help
nu de vakdidaktieken inrichten vanuit het ge-
meenschappelijke referentiekader.
Richt dan het eigen theoretische deel van het vak-
gebied in. Expliciteer een visie op de opleiding en
beschouw het totale 'schoolwerkplan voor deze
P.A.' in dit licht.

Een dergelijke aanpak vereist meer dan de grote
betrokkenheid bij het P.A.-werk, die de meeste
pedagogiek kollega's reeds duidelijk blijken te
bezitten. In de eerste plaats zal men zich moeten
kunnen bevrijden van, wat onderwijskundigen in
relatie tot andere vakken en onderwijssituaties
plegen te noemen, leerplandruk. Het is niet van-
zelfsprekend dat het onderwijs op dd P.A. een
afspiegeling is van het universitair onderwijs aan
onderwijskundigen.

Voorts moet het duidelijk zijn dat een dergelijk
radikale aanpak van de leerplanontwikkeling
voor het vak opvoedkunde en algemene didak-
tiek veel tijd, mankracht, inventiviteit en vakbe-
kwaamheid vereist. Onze Inspekteurs, die be-
paalde manco's wisten te signaleren, zullen wat
betreft het organistorische aspekt hiervan ook
wel een oplossing weten te vinden.

2.3 Leerplanontwikkeling

... De ontwikkeling van het leerplan geniet op

alle akademies een toenemende aandacht. ..

Het woord leerplan heeft in de laatste jaren zoveel
verschillende inhouden gekregen, dat het op dit
moment niet meer zonder toelichting gebruikt zou
moeten worden.

Als oud schoolmeesters zijn wij gewend aan leer-
plans in de vorm van eksamenprogramma's. Soms
waren die aangevuld met boekenlijsten of zelfs met
leerstofopsommingen. Het waren programma's die
opleiders - voor bijvoorbeeld de lagere en middel-
bare akten - zelf van een adekwate inhoud moesten
voorzien. Ze slaagden daarin door zich te richten
op de eksamenopgaven van de laatste tien of meer
jaren. Zodoende werd de inhoud van het onderwijs
bepaald door het eksamen. Het feit, dat de eksamens
soms werden bedacht door degenen, die één graad
hoger in bevoegdheid waren, werd een van de oor-
zaken van de reeds eerder genoemde leerplandruk.
Worden vage eksamenprogramma's niet toegelicht
met aan te bevelen literatuur of door een opsom-
ming van te bestuderen stof, dan is het eind zoek.
Een school (akademisch?) voorbeeld hiervan wordt
gegeven door de eksamenprogramma's voor de spe-
ciale didaktieken. Het hier, door de inspektie be-
doelde leerplan, is evenwel meer dan het bekende
eksamenprogramma. Het kan overigens niet veel
meer zijn dan aanvullende leerstof-opsommingen in
hoofdstukken van bestaande boekwerken. Voor een
wezenlijke ontwikkeling van 'het leerplan' ontbre-
ken momenteel in Nederland zowel het kader als de
tijd. Vanuit mijn kamer in het instituut voor ont-
wikkeling van wiskundeonderwijs kan ik als partime
P.A.-docent gemakkelijk filosoferen over de meest-
belovende ontwikkelingsstrategie. En hoewel het
I.O.W.0. het enige instituut in Nederland is dat zich
met leerplanontwikkeling bezighoudt, professioneel
zeggen buitenstaanders graag in dit geval, betreft


251

-ocr page 258-

F. Gojfree

het toch uitsluitend het wiskundeonderwijs. Beter
dan een voortzetting van het gedachteneksperiment
uit 2.2 kan ik de weg van 2.1 volgen en verslag doen
van het leerplanontwikkelingswerk t.b.v. de P.A.
De aantekeningen uit 2.1 betroffen het konstrueren
van een onderwijsleerpakket meetkunde voor de
P.1.-studenten in Gorinchem. We zullen nu de zaak
op grotere afstand bekijken, waardoor enerzijds de
individuele studenten minder duidelijk te zien zijn
maar anderzijds de P.A.-wereld als totaliteit in het
vizier komt.

We werken dus aan een model van een school-
werkplan voor wiskunde en didaktiek. Daarbij
houden we rekening met twee mogelijke uitbrei-
dingen. Aan de ene kant een aanvulling in Gorin-
chem zelf: via het stageplan voor wiskunde komen
tot een stageplan waarin alle didaktieken participe-
ren. Aan de andere kant de mogelijke generalisatie
van het schoolwerkplan naar andere akademies. Met
betrekking tot dit laatste aspekt is al het nodige ge-
beurd. Laten we hiermee beginnen. Toen in het na-
jaar van 1974 het publiceren van het wiskobas-
schoolwerkplan (voor wiskunde op de basisschool)
een feit leek te worden, was het zaak om alle wis-
kunde didaktici hierop voor te bereiden. Het onder-
wijs op de P.A. had - in het algemeen gesproken -
een tweeslachtig karakter gekregen. Enerzijds ge-
bruikte men Wiskobas P.A.-blokken en anderzijds
moest bepaalde rekenleerstof traditioneel op de
basisschool onderwezen worden. Vele leraren zullen
zich gespleten persoonlijkheden hebben gevoeld,
daar de beide terreinen een zeer verschillende visie
op wiskunde en wiskundeonderwijs veronderstellen.
Welnu, het werken met het nieuwe programma (en
het voorbereiden daarvan in de P.A.) vereist een
duidelijke stellingname. Een stellingname die be-
paald moet kunnen worden op basis van een be-
wuste filosofie van wiskundeonderwijs en een expli-
ciete visie op de opleiding.

Bewustmaking en explicitering van dit soort diep-
liggende zaken is heel wat meer dan het formuleren
van leer- en lesdoelen. Het vereist inzet van de hele
persoon en een instelling, die hoge eisen stelt aan
vakbekwaamheid, betrokkenheid en persoonlijk-
heid.

Om dit proces bij de kollega's op gang te brengen
beschreven wij het 'referentiekader' vanwaaruit wij
op dit moment (najaar '74) zelf meenden te werken1.
In het eerste hoofdstuk trachten we onze benadering
van wiskundeonderwijs vooral via voorbeelden naar
voren te brengen. We beschrijven observaties van
kinderen die wiskunde leren. Door langzamerhand,
en expliciet, meer afstand te nemen van het kind,
het groepje, de onderwijsleersituatie, de klas . ..
krijgen we de gelegenheid de verschillende wiskun-
dige probleemvelden mathematisch-didaktisch te
verkennen en vervolgens elementen van een fisolofie
van het wiskundeonderwijs te noemen.

Met deze oriënteringsbasis kunnen we dan gaan
nadenken over de opleiding. Voor het vak wiskunde
en didaktiek hebben we daarmee een visie ontwik-
keld, die we graag willen toetsen aan de meningen in
het veld. De najaarskonferentie 'Putten 1974' stond
in het kader van deze meningsvorming.

Wat betreft die visie - die wat ons betreft met zeer
veel zorg omkleed is* - willen we een gedeelte uit
de genoemde publikatie hier overnemen.

0.2 Studenten leren wiskunde en didaktiek
0.2.0 Uitgangspunt en principes

Het ligt voor de hand om ons uitgangspunt voor de
vakdidaktiek op de P.A. te kiezen bij het wiskunde-
lerende kind. Als algemene doelstelling kan men dan
formuleren: de student(e) moet de beschikking krijgen
over een operationele filosofie van het wiskunde-
onderwijs op basisnivo. Deze doelstelling is bereikt
door de student(e), die in staat is gegeven materialen
'konstruktief te analyseren' (zie W.B. jrg 3, nr. 6),
lokale verbanden aan te geven, fundamentele begrippen
en inzichten in de verschillende leerstof-vlakken te
noemen en zijn denkbeelden over wiskunde-onderwijs
te illustreren aan gegeven onderwijsmateriaal. Het is
mogelijk deze onderwijsdoelstellingen af te breken in
leerdoelen, die betrekking hebben op de drie komponen-
ten van de vakdidaktiek: het bedrijven van wiskunde
op eigen nivo, het verwerken van mathematisch didak-
tische problemen en het didaktisch handelen in de
praktijk.

In dit voorbeeld van een interim schoolwerkplan
beschrijven we het onderwijs, dat mogelijk tot het
gestelde doel kan voeren. De betreffende leerdoelen zijn
impliciet in het materiaal aanwezig, en de docent die
dit plan volgt, kan ze naar zijn eigen inzichten duiden
en daardoor die aksenten plaatsen, waardoor zijn
onderwijs een eigen sfeer en persoonlijke kleur kan
krijgen.

De vakdidaktikus heeft een zeker beeld van de onder-
wijzer, die hij wil afleveren. Tengevolge van het feit,
dat een en ander veelal impliciet blijft, kan bij de evalua-
tie van het onderwijs in 't algemeen niet teruggekoppeld
worden naar dit ideaalbeeld.

Met betrekking tot de invoering van het Integratie-
plan van Wiskobas in de jaren na 1975 is het van het


252

1  'Schets van een referentiekader' in Voorbeeld van
een interim schoolwerkplan - Putten 1974.

-ocr page 259-

De onderwijzersopleiding: een (leerplan) ontwikkelingsgebied

grootste belang dat het profiel van de onderwijzer '75
m.h.t. dit plan
geschetst wordt.

Zowel basisonderwijs als pedagogische akademie zijn
gediend bij een zo volledig mogelijke omschrijving van
de kwaliteiten die nodig zijn voor het werken met de
nieuwe materialen. We zijn ons er terdege van bewust
dat het zoeken naar een volledige lijst met minimum-
eisen zinloos is. Daarom willen we voorlopig volstaan
met het schetsen van een profiel dat binnen dit interim-
plan toch richtinggevend zou kunnen werken. De onder-
wijzer anno 1975 is nog steeds breed georiënteerd in de
diverse vakgebieden. Met betrekking tot de gebieden
taal en wiskunde moet hij op bepaalde punten ook een
diepergaande studie verricht hebben.

We verdelen het Integratieplan in drie delen: (4-7)
onderbouw, (7-10) middenbouw en (10-13) bovenbouw.

Een onderwijzer moet minstens een van de drie delen
meer gedetailleerd kennen. Dat betekent (zie: 'Kinderen
leren wiskunde') dat hij onderwijsleersituaties kan kreëren,
doordenken, analyseren en evalueren aan de hand van
gegeven integratieplanmaterialen. Het betekent boven-
dien dat hij ze in hun lokale verband kan plaatsen en
daardoor aksenten weet aan te geven in leerprocessen
over langere termijnen. Wat betreft de vertikale planning
binnen de diversen leerstofvlakken, moet hij de funda-
mentele momenten kunnen aanwijzen. Binnen een globale
kennis van de zes leerstofgebieden moeten de essentiële
vaardigheden, inzichten en aktiviteiten geduid worden.

Het feit dat in het wiskunde-onderwijs gestreefd dient
te worden naar aktiviteit en differentiatie, betekent voor
de onderwijzer anno '75 dat hij in staat is probleemge-
oriënteerd onderwijs, rekening houdend met de mogelijk-
heid van verschillende instap- en verwerkingsnivo's, te
geven.

Nieuwe onderwijsleerpakketten moet hij konstruktief
kunnen analyseren en kreatief in zijn onderwijs inpassen.
De mate van inpasbaarheid dient hij zelf te kunnen af-
wegen; hierbij komen objektieve en subjektieve argumen-
ten in aanmerking, die expliciet gemaakt moeten worden.

Naast de aangeboden onderwijsleerpakketten moet ook
de aktualiteit (de wereld om ons heen) hem aanleiding
geven tot probleemgeöriënteerd wiskunde-onderwijs. Dit
vereist zowel een attentie voor het gebeuren in de wereld
als een kreatieve vaardigheid en een wiskundig inzicht.

De specifiek vakgerichte kennis moet natuurlijk inte-
graal opgenomen zijn in meer algemeen onderwijskun-
dige vaardigheden. Het toepassen van diverse didaktische
werkvormen, het stellen van een diagnose m.b.t. individuele
leerlingenvorderingen, het evalueren van eigen onderwijs
^n inzicht in de kognitieve ontwikkeling van kinderen
^ijn enkele elementen daarvan.

Belangrijk, maar moeilijk meetbaar, is tenslotte de
instelling, die hem in staat stelt zijn vakdidaktische ont-
^ikkeling in de praktijk voort te laten gaan. Hij moet open
staan voor voortgezette opleiding en begeleiding, en
"aarnaast zelfbewust en vol vertrouwen in eigen kunnen
^'jn onderwijs geven.

Met dit beeld voor ogen zou het profiel van de nieuw-
komer-student anno '75 tot negatieve beschouwingen
en pessimisme kunnen leiden.

Reeds in 1969 gaf Renes (Recrutering en Selectie
van leerkrachten voor het l.o.) een karakteristiek van
kweekschoolleerlingen. Hierin kwamen een meer lage
waardering voor de exakte vakken, weinig animo voor
een voortgezette studie en een motivering vanuit een
negatieve keuze naar voren. In positieve zin werd ge-
konstateerd dat de grootste belangstelling uitging naar
de praktijk van het lesgeven, en dat ook de nieuwe vak-
ken als psychologie, pedagogiek en didaktiek met
belangstelling tegemoet gezien werden.

Hoewel de dissertatie van dr. Renes de laatste onder-
zoekgegevens op dit gebied bevat, kunnen we toch op
dit moment stellen, dat de ervaring in de laatste 5 jaar
weinig van deze gegevens afwijkt.

Ten aanzien van de vooropleiding moet men vast-
stellen dat slechts weinigen het vak wiskunde hebben
gekozen in het examenpakket. Voegen we hieraan toe
het feit dat ook het gevolgde rekenonderwijs op de
basisschool weinig kenmerken vertoonde van hetgeen
wij hiervoor aanduidden met wiskunde-onderwijs op
basisnivo, dan kunnen we stellen dat de nieuwkomer-
student met een schone lei kan en moet beginnen. Dit
gegeven willen we evenwel positief interpreteren in dit
schoolwerkplan. De negatieve elementen van zijn begin-
situatie hebben voornamelijk te maken met de attitude
van de student. Het verwachtingspatroon bevat veelal
gedachten over het lesgeven, waarbij de opleiding de
noodzakelijke recepten zou aanbieden. 'Je leert gewoon
hoe je iets moet behandelen en je moet boven de stoJ
staan ...'.

Zo te zien valt er binnen het vak wiskunde en didak-
tiek veel te doen. Nogmaals, we achten het 'lege' begin
in zekere zin een voordeel voor de opleiding. De wis-
kunde kan nu veelal tot bijna op het laagste nivo als
zodanig ervaren en doordacht worden. De leeftijd en
voorgeschiedenis van de studenten maakt het voorts
mogelijk dat zij noodzakelijke vaardigheden en
kennis op basisschoolnivo in korte tijd en grotendeels
buiten de uren van de wezenlijke opleiding, zichzelJ
eigen maken.

De opleiding zelf bestaat uit een integrale aanpak
van de drie genoemde komponenten, waardoor een
operationele filosofie van het wiskunde-onderwijs in
ontwikkeling kan komen. Bij het bepalen van vorm en
inhoud van het onderwijs in de vakdidaktiek hebben
we ons ondermeer laten leiden door de volgende prin-
cipes:

1. Het basisonderwijs vormt het belangrijkste element
in de
motivatie van de student.

2. Het onderwijs in Wiskunde & Didaktiek op de P.A.
staat
model voor het wiskunde-onderwijs op de
basisschool.

3. Het uitgangspunt van de vakdidaktiek is het
Integratieplan van Wiskobas. De doelstelling is de
konstruktieve analyse.

4. In de interimfase worden enkele topics uit de oude
rekendidaktiek
apart, maar niet geïsoleerd van het


253

-ocr page 260-

F. Gojfree

wiskunde-onderwijs, aangeboden.

5. De wiskundige aktiviteiten op eigen nivo staan dui-
delijk in relatie met wiskundige aktiviteiten op de
basisschool.

6. De struktuur en de inhoud van de praktische oefe-
ning
zijn een wezenlijk onderdeel van de vakdidaktiek

7. Zowel t.a.v. de wiskundige aktiviteiten op eigen
nivo, de mathematisch didaktische problematiek
als het didaktisch handelen is een
didaktische
sequentie
mogelijk.

8. In de opleiding wordt slechts een basis gelegd voor
het wiskunde-onderwijzen.

9. De beoordeling van de studentenvorderingen heeft
betrekking op alle drie komponenten.

10. In de wiskundige komponent komt het proces-
karakter
naast het produktkarakter van de wiskunde
naar voren. In de didaktische komponent wordt
het produktkarakter niet verwaarloosd.

Tot zover het 'referentiekader'.

De rest van de publikatie handelt over de uit-
werking van deze ideeën, wat erop neerkomt dat vele
vak-didaktische ontwikkelingstaken voor docent en
student worden aangegeven.

Ik vermoed dat de inspektie met het noemen van
'het algemeen gedeelte' bij het leerplan, iets als
bovenstaande heeft bedoeld. Maar dan wellicht
minder vakgericht als in dit geval. Het ontbreken
van dergelijke delen - terecht in het verslag van de
Inspekteurs betreurd - is niet zo verwonderlijk.
Zelfs in ons geval bleek de respons van de kollega-
didaktici veel meer betrekking te hebben op detail-
uitwerkingen in de eigen lokaal gekleurde situatie
dan op fundamentele zaken als fisolofie en visie op
onderwijs.

In 'de schets van een referentiekader' wordt ge-
sproken over een 'operationele filosofie'. Het is
zoiets als 'funktionele kennis', je.weet wat en je
kunt er wat mee doen. Voor het leerplanontwikke-
len is het van enorm belang dat er voortdurend aan
die eigen, persoonlijke kant van het werk ook ge-
schaafd wordt. De filosofie
is er niet van te voren,
ze is ook niet ergens beschreven, je moet hem voor je
zelf, met elkaar, in ontwikkeling brengen. Slechts
door veel praktisch werk aan de basis van het leren
en onderwijzen, met een instelling van bezinning,
bewustmaking en reflektie, kan dit proces op gang
gebracht en in stand gehouden worden. En, naar
mijn bescheiden mening, kan op die wijze alleen
echt leerplan ontwikkeld worden ten behoeve van de
P.A., waar vakgebieden, vakbekwaamheden en visie
tot op dit moment geenszins een eigen vorm hebben
gekregen. Tenslotte is nog opgemerkt dat het ont-
wikkelen van een leerplan zoals hier bedoeld niets
te maken heeft met een overmatige planning van het
onderwijsgebeuren*. Met het schoolwerkplan voor
wiskunde en didaktiek bedoelen we een verzameling
studenten-werk-materiaal (integraal op de drie
komponenten wiskunde, didaktiek en praktijk) en
docentenboeken, die hopelijk zullen insipreren tot
een konstruktieve analyse** van het materiaal door
de docent. Ik ben het volledig eens met de Inspek-
teurs, die de persoonlijke inbreng van de docent in
zijn onderwijs prioriteit één geven. Met een goed
schoolwerkplan, een wel doordacht referentiekader
en inspirerende spullen achter de hand zal een
dergelijk subjektieve benadering met meer zelf-
vertrouwen kunnen geschieden.

2.4 Zinvolle kennis

.., Dat er zinvolle kennis zou kunnen bestaan ...

Dit aangrijpingspunt benaderen we weer vanuit het
standpunt van de leraar wiskunde en didaktiek.

Voor velen van ons heeft de didaktiek van de
wiskunde jarenlang in de schaduw geleefd van de
wiskunde zelf. Wat in de wiskunde 'kennis' is stond
in geen vergelijking tot datgene, wat vakdidaktisch
geleerd zou kunnen worden. We hebben dat eens als
volgt uitgedrukt:

'Didaktiek is het vak waar je alles kunt vragen.
Alle antwoorden zijn juist'. Deze uitspraak sloeg
voornamelijk op onszelf. Didaktische problemen
ontleenden hun zinvolheid aan de mate van diskus-
sie, die ze opriepen. De inhoud van de diskussie
konden we nauwelijks of niet naar waarde schatten.

Achteraf is dit een zeer belangrijk verschijnsel.
Het oriënteren in en het zoeken naar een eigen weg
in onbekend gebied vereist naast pioniersbloed ook
nog wel een bruikbaar instrumentarium. En in het
bizonder dit laatste ontbrak er aan.

Beginnen we toch maar met een verkenningstocht
door ons vakdidaktisch terrein, dan ligt het voor de
hand om na te gaan wat je als onderwijzer in de
mikrodidaktische situatie aan het doen bent. Je ziet
het dan in een gedachteneksperiment weer zo voor
je:

- uitleggen van moeilijkheden door het probleem
zichtbaar voor te stellen (bijvoorbeeld een 10 x 10
rooster gebruiken om breuken te beschrijven);

- kinderen zelf materiaal laten gebruiken om tot een
bepaald inzicht te komen (bijvoorbeeld de abakus
om het 'onthouden' bij optellen te begrijpen);

♦ Inspektieverslag P323

** Zie Wiskobas Bulletin jrg. 3 nr. 6 Doorkijkspiege-
lingen.


254

-ocr page 261-

De onderwijzersopleiding: een (leerplan) ontwikkelingsgebied

- een goed voorbeeld kiezen om een probleem te
illustreren (bijvoorbeeld de bladeren van de kas-
tanjeboom op het schoolplein in het najaar ge-
bruiken in verband met oppervlaktemeting);

- een probleemsituatie vereenvoudigen door bij-
voorbeeld enige variabele grootheden vast te
houden (bijvoorbeeld door bij het namaken van
gefotografeerde blokkenbouwsels alleen op de
plattegrond (voorlopig) te letten);

- een goede leerling laten uitleggen ...

- een zwakke leerling laten uitblinken.

De vraag naar 'de kennis', die je hier moet hebben
om vakbekwaam didaktisch bezig te kunnen zijn,
moet zeer omzichtig gesteld worden. Zij houdt
namelijk een gevaar in, waaraan elke opleiding van
onderwijsgevenden wordt blootgesteld. Het inspek-
tieverslag legt nogal nadruk op de falende onder-
wijskunde. Het is m.i. niet de onderwijskunde, maar
de wereld van de P.A. zelf, die de verkeerde weg
heeft gekozen.

De zaak ligt vrij duidelijk! Je wilt dat de studenten
adekwaat reageren als ze wiskundeonderwijs geven
in de klas.

Daarom maak je een analyse van noodzakelijke
bekwaamheden. Indien mogelijk probeer je een uit-
puttende lijst te konstrueren. (Wie kan dat eigen-
lijk?) Nu kom je tot het inzicht dat alles ongeordend
is, en je tracht struktuur erin aan te brengen. Je on-
derscheidt begrippen, regels, principes, vaardighe-
den, e.d. Ook kleine, lokale, theorietjes worden aan
het geheel toegevoegd. Het blijkt dat er meer dan een
theorietje is op hetzelfde onderdeel. Wel, dat geeft
aanleiding om theorietjes te vergelijken. Nu ont-
breekt nog het alles omvattend (beschrijvend) mo-
del... Stel dat we zo bezig zouden zijn, het ontwik-
kelen van ons vakgebied vanaf de basis tot aan theo-
retische hoogten. Wat zou hiervan dan in de oplei-
ding komen? Ik ben ervan overtuigd dat het de be-
grippen, de principes en de theorietjes zijn, die het
studiepakket zullen vullen. En zelfs in die gunstige
omstandigheden - de leraren hebben zelf ontwik-
keld - acht ik dat onjuist. De studenten zouden
minstens de onderliggende ontwikkeling ook aan
den lijve hebben moeten ervaren. En als ze niet zo
theoretisch hoog zouden kunnen komen - bijvoor-
beeld door tijdgebrek - dan zou dat mij geen zorg zijn.

De zorg van de inspektie kan ik mij nu wel heel
goed voorstellen. Ze betreft leraren die aan stu-
denten de begrippen, principes en theorietjes leren.
Zonder dat ze zelf iets van ontwikkelingservaring
hebben gehad. Arme studenten...

We zouden spreken over zinvolle kennis, en wel
Vanuit vakdidaktisch standpunt. Wel, wat vinden
we zinvol? In de begrenzing van mijn vakgebied wil
ikzinvol vertalen in 'toepasbaar'. Ik bedoel: 'toepas-
baar in de onderwijspraktijk', en wel breed opgevat:
in de mikro-situatie, in het reflekteren daarop, bij het
voorbereiden ervan, in gesprekken met kollega's, ou-
ders en begeleiders, bij hetlezen van vakliteratuur, bij
zijn voortgezette studie, in zijn normale leven, waarin
soms 'vakmanschap is meesterschap' meetelt...

Studenten zijn soms geneigd om zinvolle kennis
te degraderen tot 'praktisch nuttige kennis'. Daar-
mee bedoelen ze dan dat het laatste boekje van de
zesde klas het hoogste nivo van hun noodzakelijke
kennis bepaalt. Alle kollega-vakdocenten zijn het
hiermee oneens, maar welke argumenten heeft men
om ertegen over te stellen?

Misschien is het een goed idee om aan 'toepas-
bare kennis' enkele nivo's te onderscheiden.

Het laagste nivo is dan het 'snappen' van de som-
men van de eerste t/m de zesde klas.

Het hoogste nivo zou kunnen zijn dat studenten
rond een gegeven idee (bijvoorbeeld: De wereld-
kampioenschappen schaatsen in Heeren veen 1976)
een belan^jk stuk wiskundeonderwijs kunnen rea-
liseren (bijvoorbeeld over de relatie tussen tijd en
afstand, de rondetijden, de schema's, het onder 't
schema zitten, kommagetallen, het misbruik van
cijfers achter de komma e.d.).

Natuurlijk zijn er veel nivo's tussen beide uitersten
aan te geven. Het is al erg goed, zo vind ik, als een
onderwijzer een onderwijsleerpakket (bijvoorbeeld
schaatsen) voor zijn vijfde klas konstruktief kan
analyseren. Dat wil zeggen dat hij de problematiek
zelf kan oplossen, dat hij ze kan uitbreiden, in een
rijke kontekst kan aanbieden en zichzelf kan zijn
in het begeleiden van de leerlingen op hun nivo's.

Met een dergelijke nuancering van toepasbare
kennis is het vrij eenvoudig om te stellen wat in je
eigen vakgebied zinvol is. Hierbij moeten we wel
goed onder ogen zien dat de zinvolheid van de
kennis
voor de studenten pas zichtbaar wordt in de
totaalstruktuur van alles, wat ze voor hun onder-
wijzersschap hebben moeten Ieren.

Wat betreft het blok Meetkunde wil ik tot zinvolle
(= praktisch toepasbare) kennis rekenen al datgene,
dat antwoord geeft op de vragen:

• wat zijn meetkundige ervaringen;

• wanneer komt meetkunde als instrumentele
hulp bij het denken naar voren;

• welke materialen bieden gelegenheid tot meet-
kundige ervaringen;

• hoe werken kinderen spontaan met dit materiaal;

• welke problemen situeer je rond dit materiaal;


255

-ocr page 262-

F. Gojfree

• welke instapnivo's kunnen we verwachten;

• welke situaties vragen om een meetkundige aan-
pak;

• in welke situaties kan geometriseren het denken
ondersteunen;

• in welke konteksten kun je meetkundige oriënta-
tie voor kinderen plaatsen;

• 'wie' gebruikt 'hoe' meetkunde in zijn vak;

• hoe heeft de meetkunde de 'wetenschap' helpen
ontwikkelen;

• waar werd (wordt) meetkunde in de kunst ge-
bruikt;

• welke meetkundige Objekten vinden kinderen
mooi;

• welk taalgebruik kun je vanuit meetkundige
problemen stimuleren en ontwikkelen;

• welke Objekten in je eigen omgeving zijn ge-
schikt
als uitgangspunt voor meetkunde onder-
wijs;

• welke vaardigheden op het gebied van de meet-
kunde zou je moeten aanleren;

• welke begrippen en regels moet je laten ont-
houden;

• welke momenten zijn belangrijk als bewustma-
kingspunten (bezinning) in bepaalde leersitua-
ties;

• waar treedt veelal systeemscheiding op tussen
meetkunde en dagelijks leven;

• welke momenten in je eigen leren van meetkunde
kun je naar voren brengen om de voorgaande
vragen en antwoorden te illustreren.

Met betrekking tot de zeer belangrijke laatste vraag
wil ik graag wijzen op de mogelijkheid van het
'studenten-logboek'. Als een student gemotiveerd
kan worden gedurende de driejaar van zijn opleiding
essentiële ervaringen te noteren, dan heeft hij hier-
door zeker een verzameling zinvoilé kennis op pa-
pier gezet. Het is ook vooral dit subjektieve element
van de kennis, dat we willen benadrukken in onze
belangrijkste doelstelling van de wiskunde en di-
daktiek: het konstruktief analyseren. In een nadere
analyse van wiskunde-leren zijn ten behoeve daar-
van 15 bespiegelingen genoemd. Ze kunnen dienen
als aangrijpingspunten voor het konstruktief ana-
lyseren van onderwijsleerpakketten (wiskunde!).
Vreemd genoeg is hierbij alleen het proces van be-
lang. De aktiviteit moet ertoe leiden dat het onder-
wijsleerpakket op het lijf van de leerkracht wordt ge-
schreven. Zo gebruikt vormen de 15 'doorkijkspie-
gelingen' zinvolle kennis. Worden ze beschouwd als
elementen van een checklist,om objektief na te gaan
of een pakket goed, middelmatig of slecht is, dan
zou ik het graag zinloze kennis willen noemen.

2.5 De praktische oefening

... het observeren van kinderen ...
... persoonlijke ontwikkeling van de student. ..
... begeleiden van studenten . . .

Enkele ideeën over de centrale funktie, die de stage
in de opleidingswereld moet hebben, zijn hiervoor al
naar voren gebracht. We willen op dit moment de
zaken nog eens op een rijtje zetten en het geheel
voorzien van een aantal ervaringen met Gorinchem-
se eerste jaars in hun oefenschool. (De 20 studenten
worden sinds augustus 1975 zeer intensief begeleid.
Ze zijn verdeeld over 3 oefenscholen in de omgeving
van Gorinchem; elke woensdagmorgen is op elk
van die scholen tenminste één docent de gehele
ochtend aanwezig.)

De basisschool (oefenschool) is ontmoetingspunt
van de algemene en speciale didaktiek. Dat is van
belang voor de leerplanontwikkeling ten behoeve
van de P.A. Voor de studenten, en ook voor de do-
centen, moet de basisschool, o.a. daarom, veel meer
zijn. Ik zou het eens heel prozaïsch willen formuleren
'dat leert gemakkelijk uit het hoofd':

De oefenschool is:

- oefenterrein en toekomstige werkplaats;

- inspiratiebron voor kreatieve studie;

- motor van de motivatie;

- toepassingsgebied van zinvolle kennis;

- ontwikkelingsgebied v.d. eigen persoonlijkheid;

- koördinatiepunt van versnipperde informatie;

- denkmodel voor inventieve gedachteneksperimen-
ten;

- ontmoetingscentrum van student en kinderen;

- belangstellingscentrum voor studenten.

Er moet nog heel wat gebeuren voordat we op de
P.A. datgene kunnen realiseren, wat hierboven ge-
suggereerd wordt. Toch kunnen we beginnen. Met
zijn allen maken we vele basisschooluren, de op-
dracht luidt om de praktische oefening te begeleiden
en daarin ontmoeten we behalve studenten ook de
leerlingen en hun leerkrachten. Bij ons werk is het
van belang dat er onderscheid wordt gemaakt tus-
sen het begeleiden van de studenten (waarbij juist
het observeren van de kinderen essentieel is) en het
observeren van de studenten (om iets te weten te
komen over de ontwikkeling van het didaktisch
denken en handelen in verband met het onderwij-
zersberoep).

In Gorinchem hebben we van meet af aan dit
onderscheid gemaakt. Zowel in de theoretische les-
sen op de P.A. als bij het praktische werk op de


256

-ocr page 263-

De onderwijzersopleiding: een (leerplan) ontwikkelingsgebied

oefenschool trachten we inzicht te krijgen in het doen
en denken van de student. Van te voren hadden we
de sterke overtuiging dat men nivo's van didaktisch
handelen kan onderscheiden. Bij het leren wiskunde
onderwijzen is het bijvoorbeeld van groot belang
dat men kinderen kan observeren, dat men hun
reakties kan interpreteren, dat een gesprek over een
gegeven probleem gevoerd kan worden, dat nivo's in
aanpak onderscheiden worden en dat goede vragen
op het juiste moment naar voren gebracht kunnen
worden. We vermoeden dat dit werken in mikro-
didaktische situaties de meeste onderwijsvaardig-
heden van een ander karakter (lesgeven, groepswerk
begeleiden, materiaal voor de kinderen bedenken,
een leergang doordenken e.d.) kan ondersteunen.
Bovendien lijkt het vanzelfsprekend dat dit mikro-
didaktische werk met kleine groepjes leerlingen in
een rustige situatie over een heel klein gebiedje niet
zulke hoge eisen stelt aan de didaktische bekwaam-
heden van de gespreksleider. Deze overwegingen zijn
voor ons aanleiding om het praktisch werk te be-
ginnen met 'gesprekken met kinderen', eerst door de
docent, dan 'zomaar' door student, dan met gegeven
materiaal (bijvoorbeeld werkblad) door docent, met
reflektie door de student, dan door de student zelf,
dan steeds specifiekere opdrachten binnen deze ge-
sprekken.

We waren van mening dat deze didaktische op-
drachten eenvoudiger zijn dan het 'geven van lesjes'.
We weten nu beter. In onze gesprekjes worden veel
hogere didaktische eisen gesteld dan in een les,
tenminste als de les een opsomming van informatie
is, vergelijkbaar met het vertellen van een mooi
verhaal. Het begeleiden van leerprocessen, waarbij
de individuele leerling aan zijn trekken moet kunnen
komen, vereist een dusdanige didaktische gevoelig-
heid, die alle gelegenheid moet krijgen zich te ont-
wikkelen.

Vanuit die gedachte is het dus redelijk dat in het
begin van de stage studenten met de hele klas wer-
ken (en dan een verhaal vertellen) of met kleinere
groepjes werken (gesprekken houden en observaties
doen). Dit alles mag wat simpel lijken, ik voel met u
mee. Desondanks ben ik ervan overtuigd, dat we
niet man en macht hieraan werkend tot essentiele
bouwstenen van een stageplan kunnen komen.

De studenten in de Gorinchemse oefenscholen
hebben ons al een weinig (de geringe opbrengst is
Weer te wijten aan onze ondeskundigheid dan aan
hun gebrek aan medewerking) geleerd. Ik wil hier-
van verslag doen door mijn hierop betrekking heb-
bende logboekaantekeningen met u door te nemen:

3 sept. 1975 woensdagochtend

Ik zit op de Chr. lagere school 'Adriaan Dirksz v.d.
Heuvel' en ik vraag me af: wat is een goede instap voor
studenten, die belangstelling moeten krijgen voor
kinderen, wiskunde en leerprocessen? Lusabakus, gleuf-
abakus en soroban zitten in de doos*. Misschien dat
grote en kleine getallen, grootste, moeilijkste e.d.
het
bij derde klassertjes doet. Hierbij geldt dan 'het doet' def
inspireert studenten die voor het eerst hun oefenschool
bezoeken.

Harm beschrijft de gang van zaken met de lusabakus
(4 kinderen uit klas 5) vooral in de trant van een uitleg
aan de medestudenten. De logische opbouw is uitstekend
hij blijkt 't zelf begrepen te hebben. De aktiviteiten van
de kinderen zijn echter nauwelijks waargenomen . ..

De vraag aan de studenten: 'zouden de kinderen iets
geleerd hebben' (deze 5-de klassers hadden nog niet
eerder de lusabakus gezien en waren nu met komma-
getallen in de klas bezig) levert niets op. Hier komt - nog
onbespreekbaar met de studenten - iets naar voren van
nivo's van weten, van funktionele kennis en van kogni-
tieve handelingsschema's achter het begrip 'positioneel
stelsel'. Wanneer zouden we dit weer kunnen oppakken
in het programma?

Reversibiliteit van denken. Je zou zo zeggen een
mogelijke instap voor de kollega pedagogiek, of didak-
tiek, of psychologie.

10 sept.

Gesprek met vier tweedeklassertjes over een bus die
kinderen van de boot naar de kamping moet brengen.
Hoe vaak moet de bus rijden? (delen is nog niet algo-
ritmisch aangeleerd!)
De studenten Moniek, Erica en Dorris is opgevallen:

- de open-vraagstelling in het begin (wat zou dit
plaatje voorstellen?);

- ze waren erg slim;

- Wessel was de slimste;

- Ingeborg zei niet veel, maar ze is niet dom;

- aftrekken (73 - 20) ging niet;

* Het introduktieblok van 4 weken op de P.A. (Het
Land van Acht) gaat over ons talstelsel; vandaar die

abakus (positioneel telraam).


257

-ocr page 264-

F. Gojfree

- optellen (35 + 38) ging wel;

Het is wonderlijk hoezeer vandaag de 'materiaalfak-
toren' een rol speelden in het werk:

- de plattegrond leek een 'voetspoor';

- rood lijkt 'meer' dan zwart;

- de liniaal blokkeert 't idee 'getallenlijn';

- de huisjes, op het stadsplan getekend, maken het
denken over lanen en straten moeilijk.

17 sept.

Je ziet duidelijk verschillen in beginsituatie bij de
studenten. Dorris, de intuïtief aanvoelende gespreks-
partner van eerste klassertjes naast Bert, de formele
problemenopgever in een eenrichtingsverkeer. Er is
meer. Bert had zich uitvoerig voorbereid (met goed
materiaal voor de vier kinderen). Hij had goede opga-
ven, en al zijn aandacht ging naar de oplossingen. Voor
de kinderen zelf had hij slechts geringe aandacht. Ook
de aandacht voor de 'realiteit' van de problemen ont-
brak: 'Dik woont op dit stadsplan even ver van de
groenteboer, de supermarkt en van zijn eigen huis ...'

Nodig zal zijn een diagnostische evaluatie (welke soort
didaktische aktiviteit is het meest geschikt als de vol-
gende, waar moet meer ervaring worden opgedaan, hoe
begeleid je de 'zwakke' student al van te voren, ...).
Hiervoor is een scherpe analyse van de 'prestatie' nood-
zakelijk.

Vanuit de gesprekken van Dorris en Bert kom ik tot
de volgende oriëntatiepunten voor een dergelijke ana-
lyse:

1. intensiviteit van de voorbereiding

2. het situeren van de problemen in de kinderlijke
realiteit

3. het 'gelegenheid bieden' om zich te oriënteren

4. de aard van het gesprek: samenspraak of eenrich-
tingsverkeer

5. aandacht voor de individuele kinderen

Harm wilde me er vandaag niet bij hebben. Na afloop
van zijn gesprek met twee vierdeklassers komt hij
laaiend enthousiast van zijn ervaringen vertellen. Ik
ben benieuwd naar zijn logboekaantekeningen.
26-9-'75
Erica schreef in haar logboek:
28 augustus: ik heb geleerd hoe men ongeveer aan
ons rekenstelsel komt.

11 sept: ik begin een beetje logisch te denken. Een
beetje meer systematisch.
l-10-'75

Logboek notities van studenten moeten ook naar de
wiskunde zelf wijzen. In een gesprekje met kinderen
wordt Raad mijn Getal1 gedaan. De strategie van het
halveren komt naar voren ...

De student moet de instelling verwerven om die
strategie nader te analyseren: waarom werkt die het
beste; wat betekent dat? (gemiddeld!)

Het werken met de studenten op deze manier moet
na verloop van tijd kunnen leiden tot het formuleren
van mathematisch didaktische bekwaamheden. Hier-
boven hebben we er een:
het verwerken van de wiskun-
dige problematiek voor de kinderen op eigen nivo.

Er zijn er meer: het opvatten van aktuele situaties
voor didaktische bewerking t.b.v. het wiskunde leren.

En in verband met de logboeknotities van de afge-
lopen 5 weken (door de studenten), waarin niet van
voorbeelden voorziene opmerkingen voorkomen:
het
bedenken van voorbeelden
(= problemen, probleemsitua-
ties, materiaal, ...)
om een belangrijk mathematisch
gebied(je) fundamenteel te illustreren.
Is dat weer een stap op weg?

8 oktober

Hoe werken artikeltjes als 'Bouwen met blokjes' bij
studenten? Het lijkt erop dat er een zekere levenswijs-
heid voor nodig is om ze funktioneel te kunnen inter-
preteren. Harm had 'gebruik' gemaakt van de ideetjes,
bewust. Fleur ook, maar zo was in de veronderstelling
dat ze het zelf bedacht had.

Moeten we een didaktiek ontwerpen voor het gebruik
van inspirerende artikelen?

Erica heeft 'kijk' op dingen. In het gesprek, dat Fleur
voert, merkt ze op:

• de kinderen kunnen niet vanuit het standpunt van
de ander praten;

• de kinderen hebben moeite met het taalgebruik om
iets aan te duiden (ze wijzen liever).

29-10-'75

Erica 'doet' de les over zakdoeken ophangen in klas 1.
Wat valt me nu op in het kader van mathematisch
didaktische bekwaamheden? Erica geeft geen gelegen-
heid aan de kinderen om het getalmatige in de zakdoek-
knijpers relatie bewust te maken.

De antwoorden van de kinderen moeten ook ergens
geregistreerd worden. Daarin ligt de mogelijkheid te
komen tot
schematisering ... Dit is allemaal nog te ver
weg. Erica blijft hangen in de kontekst, de kinderen
Ieren zakdoekjes netjes ophangen. De mathematische
analyse ontbrak.


258

1  Je hebt een getal onder 100 in gedachten (byv. 27).
Er wordt geraden: 50. Antwoord "minder'...

-ocr page 265-

De onderwijzersopleiding: een (leerplan) ontwikkelingsgebied

Nu bleek bij het ophangen de tweede manier - hoewel
minder knijpers gebruikt worden - lastiger!

De vraag had natuurlijk moeten luiden: „wie gebruik-
te de minste knijpers?'

In dit geval moet de didaktikus duidelijk inzicht
hebben in de
variabele, die het wezenlijke van de pro-
blematiek beschrijft.
In ons geval zou je 'aantal knijpers'
indirekt kunnen meten met 'ophangtijd'. De realiteit
zorgt evenwel voor storende faktoren.

Moniek deed de 'tafel van 5' met een groepje van 4 leer-
lingen uit de tweede klas .(De andere kinderen in de
klas maakten rijtjes sommen!)

Wat valt me op?

Het doen en denken (tafel van 5) zijn in de beginfase
niet verbonden. Er worden konsumptiebonnen geknipt
voor een verjaardagsfeestje. De gedachten van de
kinderen worden aanvankelijk geheel beheerst door het
verdelen van de gekleurde blaadjes (Moniek had de
bonnen daarop niet afgetekend!), door de vraag of het
meisje echt bestond en door verjaardagsfeestjes in het
algemeen.

5-11-'75

Vandaag zijn alle klassen ingeschakeld.

In klas 1 introduceert de juf zelf Waterland, Moniek
laat een groepje tweede-klassertjes de weg wijzen,
Harm praat in de vierde klas met een groepje over
witkarren1, Fleur houdt buiten de klas (5) met zes
leerlingen een gesprek over windrichtingen en kaarten
(in welke richting ligt Moskou). Dolf geeft naar aan-
leiding van dit gesprek in klas 5 een les en Bert onder-
zoekt met een groep zesde-klassers het brievenbus-
Probleem*«.

Ik signaleer enige invalshoeken, van waaruit ik de
ervaringen kan beschouwen:

I mathematisch didaktische kwaliteiten;

II het gebruik van Wiskobas-Bulletin artikelen bij het

voorbereiden;
Ml de inbreng van de mentor;

ÏV diagnostische evaluatie m.b.t. het didaktisch han-
delen van de student.

Een mathematisch didaktische bekwaamheid is o.a.
het zich laten inspireren door een beschreven stukje
onderwijs om te komen tot een eigen, persoonlijke aanpak
van dat onderwijs
(deze gedachte naar aanleiding van
een te slaafs volgen van een gegeven onderwijsbeschrij-
ving).

Tot een mathematisch didaktische instelling behoort
de bekwaamheid om
eigen doordachte ervaringen in
relatie te brengen tot wiskundige aktiviteiten, die hiermee
verwant zijn.
(Dit naar aanleiding van Monieks werken
met het groepje tweede-klassers. Het ging over de weg
wijzen op een fantasie-eiland, waarvan een soort
panoramische kaart gegeven is. Moniek maakt geen
analyse van de situatie, waarin voor kunnen komen:

- echt op straat lopen

- een bepaalde kant oplopen

- afslaan (links of rechts)

- iemand een bepaalde richting wijzen

- iemand laten afslaan

- op de plaat 'met de vinger' wandelen

- op de plaat 'met de vinger' al het bovengenoemde
uitvoeren

- op de plaat dit 'in gedachten' doen

- op de plaat een wegwijzer interpreteren

- op de plaat een wegwijzer 'zijn'

- een gegeven wegwijzer op zijn plaats zetten (blik-
wisseling!)

en wellicht nog meer.

Monieks gesprekje levert nog meer stof tot nadenken op.
Na enige tijd mochten de kinderen wegwijzers, die op
een gegeven plaats op de plaat moesten staan, zelf van
tekst (= symbooltjes) voorzien. Dat ging niet best.
Achteraf kun je wel zeggen hoe dat komt: er zijn
ver-
schillende
wegwijzers, er zijn verschillende symbooltjes
om op te plakken, er zijn verschillende punten op de
plaat waar je naar toe kunt gaan en er zijn
verschillende
wegen die deze punten verbinden.

Allemaal variabelen die de probleemsituatie beheer-
sen. De zaak wordt wellicht voor de kinderen aangrijp-
baar, als er enkele variabelen vastgehouden worden.
Bijvoorbeeld: begin met een bepaalde wegwijzer (plaats
op de kaart) en kies een bepaalde weg ... 'symbolen'
en 'punten op de plaat' zijn dan nog variabel.

Een mathematisch didaktische bekwaamheid is in
dit kader
de kunst om de variabelen te onderscheiden
en op het nivo van de kinderen enkele te fixeren.

Het bovenstaande doet me denken aan een aloud didak-
tisch principe: vereenvoudig het probleem zodat het
toegankelijk wordt voor de leerlingen!

Ook bij Fleur (klas 5 over kompas en kaart) speelt het
aspekt van de te onderscheiden variabelen: kompasnaald
-richting, windroos op kompas, windroos op kaart van
Nederland, windroos in de klas, windrichting, haantje
van de toren ...

Hier was het bijvoorbeeld van belang geweest dat eerst
de richting N-Z in de klas (met een touwtje bijvoor-
beeld) was vastgelegd.


Er was nog iets. Erica vroeg: wat duurt korter:

259

1  Zie Wiskobas Bulletin jrg. 4.

* Zie Wiskobas Bulletin jrg. 3.

-ocr page 266-

F. Gojfree

Voor deze vijfde-klassers trad nog een onopgemerkte
problematiek op. Het denken in richtingen op de kaart
('altijd' Noord-georiënteerd) en hetzelfde t.o.v. de rich-
ting in het lokaal (nieuw voor deze kinderen) moet
enerzijds onderscheiden en anderzijds samengebracht
worden!

Het vereist een didaktische bekwaamheid van hoog
nivo
om de twee wereldjes te verbinden en los te koppelen.
Keuze van materiaal, vraagstelling en tijdstip zijn hier-
voor zeer essentieel.

De artikelen over witkarren hebben Harm enorm ge-
holpen bij zijn voorbereiding. Hij heeft blijkbaar alle
problemen zelf tot op de bodem uitgewerkt.

Bert valt over zijn eigen problemen. In plaats van een
stadswijk van 7x7 (zoals in het artikel) neemt hij
10
X 10. Hij heeft de sommen niet zelf gemaakt ...

De essentie van het materiaal, de wezenlijke doel-
stelling (mathematiseren van bereikbaarheid) komt er
dan ook helemaal niet uit. Gelukkig blijft hij enorm
enthousiast.

De inbreng van de mentoren is momenteel nog vrij
passief. Maar daarnaast zeer tolerant (groepjes in/uit
de klas) en belangstellend.

Wat betreft de diagnostiek zie ik nog geen enkel aan-
grijpingspunt.

11-ll-'75

Gegeven een onderwijsbeschrijving. Gevraagd om de
doelstellingen van dit stukje onderwijs te duiden.
Een
(mathematisch) didaktische bekwaamheid!)

12-ll-'75

Harm had nu de witkarproblemen in de hele
vierde klas. Maar hij ging ten onder aan het orde-
probleem: groepswerk 2 aan 2, in een klas waar men
dit niet gewend was.

Weer werd me duidelijk dat het leren didaktisch
handelen, van meet af aan in de hele klas, alleen een
goed leerproces voor natuurtalenten kan opleveren.
De anderen leren zich zodoende alleen te bepalen tot
het houden van orde, het organiseren van rust, het
bespelen van klassen ... waardoor de kinderen voort-
durend uit zicht blijven.

19-ll-'75 woensdag

Vandaag de laatste dag (voorlopig) in deze oefenschool.
Het blok 'meetkunde' wordt morgen besloten met de
toets.

Dolf geeft 'les' (klas 5 in zijn totaal) over brievenbussen
en bereikbaarheid. Het blijkt een 'anti-wiskundeles',
te karakteriseren met: een opleiding tot geprogram-
meerde domoortjes.
Wat ontbrak er zoal (blame me!):

1. op eigen nivo doordenken van de wiskundige
problematiek;

2. formuleren van een goed instapprobleem;

3. het beschrijven van de reële kontekst;

4. het gelegenheid bieden aan de kinderen om zich op
de problematiek te oriënteren;

5. het gelegenheid geven om zelf wat te ontdekken;

6. het onderscheiden van variabelen;

7. het 'voor'denken van de les ...

Ik kan - nu nog - gemakkelijk praten.

Bert begon zijn analyse van Dolfs les:
'Het was een leuke les ...'

Bert zie ik uit de verte een les geven over 'Het konijn'.
Hij is enorm aktief bezig en de kinderen lijken aan zijn
lippen te hangen.

Wat is wiskundeonderwijs nu anders dan dit soort
werk? Bert kan een berg informatie kwijt over konijnen
in het algemeen, over het konijn op de plaat (een grieze-
lige doorsnede) en over het echte konijn Johannes,
van de P.A.

Is het 't onderscheid tussen produkt en proces?
Ik ben verlangend om te weten wat de kollegae vak-
didaktici daarover kunnen zeggen.

Wellicht is dit een instap voor de eerstvolgende
bespreking met de kollega's op de P.A.!

Tot zover mijn logboek.

Ik hoop dat mijn notities enigszins weerspiegelen
op welke wijze we bezig zijn. Ben ik in deze opzet
geslaagd, dan kan een ieder zijn gevolgtrekkingen
zelf maken. Voor mij is het nogmaals duidelijk:
het werken in de oefenschool kan basis zijn voor de
leerplanontwikkeling, die de P.A. ten zeerste behoeft.
Hier kunnen de fundamentele aspekten van de vakge-
bieden naar voren komen, hier kunnen didaktische
bekwaamheden gesignaleerd worden, hier kan het
stageplan tot funktionele basis van het P.A.-school-
werkplan ontwikkeld worden.

2.6 Doceren, huiswerk en toetsen

De Inspekteurs gaan op verschillende plaatsen in
hun verslag op bovenstaande punten uitdrukkelijk
in. De essentie, zoals die op mij overkomt, is de on-
derlinge relatie en, hoofdzakelijk, de volgorde van
belangrijkheid.

Ik wil hierover kort zijn. Degenen die kennis
hebben van het I.O.W.O.-materiaal voor de P.A.
weten dat we de noodzaak van huiswerk (blokken!)
aksentueren. Op de vorm van het huiswerk en de
inhoud ervan zijn we i.v.m. het blok meetkunde al
enigszins ingegaan. Huiswerk betreft voornamelijk
de volgende onderdelen:

. reflektie op F. A.-aktiviteiten;

• studie van fundamentele mathematisch-didak-
tische feiten;

• reflektie op basisonderwijswerk;

• voorbereiding daarop aan de hand van gegeven


260

-ocr page 267-

De onderwijzersopleiding: een (leerplan) ontwikkelingsgebied

materiaal (o.a. artikelen met onderwijsbeschrij-
vingen);

• studie van het Wiskobas-schoolwerkplan in ver-
band met P.A.-lessen èn stage.

De voorbereiding van de toets (na elk blok, ver-
eist nog een aparte huiswerkaktiviteit. De toets be-
staat uit drie onderdelen:

- wiskundig deel

- didaktisch deel

- praktisch deel

Het lijkt mij het duidelijkst om het 'huiswerk' voor
de toets Meetkunde hier te laten volgen. In verband
met de toets van de zesde week wordt aan het eind
van les 5 deze toetshulp meegegeven:

Inleiding

Deze 'toetshulp blok 2' is bedoeld om je te helpen
bij het voorbereiden van het tentamen. Het is namelijk
niet de bedoeling om alle geschreven tekst uit je hoofd
te leren.

Veeleer komt het erop aan dat je de ervaringen in de
lessen, bij het huiswerk maken, bij het voorbereiden
van oefenschool aktiviteiten en het werken met kinderen
nog eens intensief overdenkt.

Het meetkunde-blokje heeft de naam 'Kijken, Doen,
Denken en Zien' meegekregen. Hiermee zijn de belang-
rijke aktiviteiten voor jullie aanstaande leerlingen aan-
gegeven. Maar ook zijn dit de aktiviteiten, die voor
jullie, aanstaande begeleiders van die kinderen, van
eminent belang zijn.

Dus: kijk, doe, denk en probeer 'in te zien' (= inzicht
krijgen).

De toets bestaal uit drie onderdelen:

1. Wiskundig deel;

2. Didaktisch deel;

3. Praktijkdeel;

Deel 1 - het v^-iskundig deel - wordt volgende week
schriftelijk afgenomen tijdens 'de les'.

De twee andere delen mogen thuis - met inschakeling
van alle mogelijke 'elementen' - gemaakt worden.
Volgende week levert iedereen dit onderdeel voor aan-
vang van de toets in.

1. Wiskundig deel

Er zijn ongeveer 10 opgaaQes, waarvan diverse onder-
delen met een sterretje zijn aangeduid. Deze opgaven
zijn voor 'liefhebbers' die graag op een hoger nivo
werken.

We kozen de opgaven in de volgende gebieden:

1. Bouwsels beschrijven; zijaanzichten; vooraanzicht,
achteraanzicht; verhoudingen, procenten

2. Kijken naar Objekten; blikwisseling: waar sta je
als je dit ziet

3. Draaien op klaverblad

4. Vouwen en knippen; doen - tekenen - uitleggen

5. Kijken in de spiegel - denken over spiegelbeeld
Kijken en doen - plaatje tekenen - denken

6. Zon en zonshoogte - Gorkum op de aardbol

7. Kubus maken

2. Didaktisch deel (volgende week inleveren)

Kies één van de drie (dat gedeelte van het basis-
onderwijs waarop dit moment je interesse ligt). Dan
ga je op de volgende manier te werk:

1. los de gegeven problematiek op voor jezelf;

2. neem er even de tijd voor om na te denken over de
manier, waarop je tot de oplossing kwam.

Noteer belangrijke momenten en overwegingen;

3. bedenk nieuwe vragen, die een uitbreiding geven
aan het probleem;

4. beantwoord die vragen.

Nu heb je een groter probleem dan waar we mee
begonnen.

5. Zoek rond dit nieuwere probleemgebied een aantal
mogelijkheden (vragen, materiaal, ideetjes) om er
met kinderen in een groep over te kunnen praten.
(Zie onder andere Elementen, het P.A.-blokje, de
mentor,...)

Beschrijf kort en 'to the point' alle 5 genoemde punten
met betrekking tot
één van de volgende drie probleem-
pjes:

Onderbouw
Puzzelen

Voor de klas hangt de kaart van een fantasie-eiland:
Waterland. De kinderen hebben puzzelstukjes van deze
kaart (Elementen 1 - inlegvel).


261

-ocr page 268-

F. Gojfree

Geef precies aan op de kaart waar zich deze puzzel-
stuicjes bevinden (zie ook Elementen 1 pag. 43).

11. Geef de puzzelstukjes aan op het kleine
kaartje hierboven. Welke overwegingen?

Middenbouw
Om het eiland

Je maakt een tochtje met een vissersboot, helemaal
om het eiland heen. Van de boot kun je alle hoge bouw-
sels op het eiland zien: de vuurtoren, de toren in het
ronde dorp, de toren in het vierkante dorp, het torentje
op de muur bij de steiger, de molen, de blokkenberg op
de punt van het eiland en het geheimzinnige slot vlak
bij de vuurtoren.


s

18. Maak een plattegrondje van het eiland en
noteer de hiervoor aangegeven punten.
Kun je hiermee de volgende vragen beant-
woorden: Waar zie je twee torens achter
elkaar? Kun je drie torens in één lijn zien?
Is er een plek waar vanuit je drie torens
evenver van elkaar af ziet liggen? Waar zie je
tegelijkertijd vuurtoren en slot, en twee
andere torens in één lijn?
Als al deze bouwsels 's avonds verlicht
zouden zijn, hoe zou je dan het best op de
steiger aan kunnen varen?

Bovenbouw

Een brievenbus plaatsen "

De problematiek komt uit de werkelijkheid. Om het
probleem te kunnen oplossen moeten we die werkelijk-
heid gaan vereenvoudigen. Dat wil zeggen: we maken

afspraken die in de plaats komen van een aantal onbe-
kende of onzekere faktoren.
Zo stellen we voor om een
'stippenwijk' te bekijken:

In deze wijk gelden een aantal afspraken, zoals

- op de plaats van de stippen staan de huizen van de
wijk; op de plaats van de stippen kunnen ook brie-
venbussen staan;

- er zijn in de wijk slechts lanen en straten (vergelijk
het stadsplan);

- de afstand tussen twee buren is 1. (afstandseenheid).
Welke betekenis kan één brievenbus in deze wijk

hebben?

Het is duidelijk dat sommige bewoners van de wijk
veel verder moeten lopen wanneer de brievenbus op een
hoek wordt geplaatst dan wanneer de brievenbus op
een van de stippen in het midden terechtkomt.


262

-ocr page 269-

De onderwijzersopleiding: een (leerplan) ontwikkelingsgebied

Het bereikbaarheidsgetal voor deze brievenbus is:

4 + 3+ 2 + 3+ 4 + 5+ 6= 27

3+2 + 1+ 2+ 3+ 4 + 5= 20

2 + 1+0 + 1+2 + 34-4= 13

3 -)- 2 + 1 + 2 + 3 + 4 + 5 = 20

4 + 3+ 2 + 3+ 4 + 5+ 6= 27
5+4 + 3+ 4 + 5+ 6 + 7= 34
6 5+4+5 + 6 + 7 + 8= 41

+

182

42. V/elke plaats zal het kleinste bereikbaarheids-
getal hebben?
Zie je dat zo? Waarop berust
je vermoeden?

3. Praktijkdeel

Noteer de belangrijkste logboeknotities die betrek-
king hebben op je eigen ervaringen met meetkunde en
die met kinderen en meetkunde, van de laatste weken.

Wat betreft het doceren kunnen we wellicht nog
een paar nieuwe P.A.-geluiden laten horen. Vooral
het verlangen om met de kennis ook de betekenis
ervan* tijdens het onderwijs aan studenten naar
voren te brengen, heeft er toe geleid de volgende
didaktische werkvormen te kreëren:

Maar hoe zit dat nu voor de hele wijk?

We ontwikkelen daar een methode voor. We kennen
aan de wijk een
'bereikbaarheidsgetal' toe. Daarmee
hebben we het probleem gekwantificeerd. Men zou ook
kunnen zeggen dat we een 'maat voor bereikbaarheid'
hebben gevonden. Het bereikbaarheidsgetal stelt ons
in staat om door vergelijking de beste oplossing te kie-
zen. Ook als er meerdere brievenbussen worden ge-
plaatst.

Het probleem met één brievenbus is vrij gemakkelijk
'^o' te zien.

De gelijkwaardigheid van meerdere situaties levert
dan eveneens geen enkel probleem op. Dit inzicht
berust dan op het intuïtief aanvoelen van rotaties en
spiegelingen.

4

3

.2

.3

.4

.5

.6

3.

.2

. 1

.2

.3

.4

.5

.2

1.

. 1

.2

.3

.4

.3

.2

'1

.2

.3

.4

.5

.4

.3

.2

.3

.4

.5

.6

.5

.4

. 3

.4

.5

.6

.7

• 6

.5

.4

.5

.6

.7

.8

1. Het werken aan een instapprobleem op eigen nivo
van de student met een poging het eigen leer-
proces bewust te maken en te reflekteren op de
persoonlijke ervaringen en indrukken. (Het kan
wiskundig of wiskundig-didaktisch zijn)

2. Het onderwijsverhaal, waarin 'dichtbij het lerende
kind en over de schouder van de onderwijzer' de
onderwijsleersituatie beschreven wordt. Hierin
komen ook mathematisch didaktische opgaven
naar voren.

3. Het voorbeeld van een konstruktieve analyse,
waarbij de docent zich opstelt als onderwijzer die
gegeven onderwijsleermaterialen gaat gebruiken
in komende lessen. Hierin kan de docent zijn di-
daktische bekwaamheden naar voren brengen en
de studenten aktief betrekken bij het gedachten-
eksperiment, als de klas en het te geven onderwijs
in zicht komen.

In 't kort komen deze werkvormen er op neer dat

Inspektieverslag P326.


263

-ocr page 270-

F. Gojfree

de vakdidaktiek wordt onderwezen in de rijke kon-
tekst van het basisonderwijs zelf.

Curriculum Vitae

Fred Goffree, geboren 24 augustus 1934 Amsterdam.

Kweekschool - onderwijzer b.o. - m.a.v.o. - wiskunde
m.o.B - leraar rijkskweekschool Twente (Hengelo).
Parttime medewerker C.M.L.W. tot instelling I.O.W.O.
1971, dan fulltime medewerker I.O.W.O. Doctoraal
onderwijskunde via programma aan de universiteit
te Utrecht, Nijmegen en Groningen (1973). Leerplan-
ontwikkelingswerk (Wiskobas) voor basisschool en
P.A. (Wiskunde en didaktiek).


264

-ocr page 271-

Samenvatting

Om de theorie van GaVperin optimaal te kunnen
toepassen bij de konstruktie van een kursus over de
spelling van de werkwoordsvormen is het gewenst
dat men via een eenduidige stapsgewijze procedure
tot de korrekte spelling van welke werkwoordsvorm
dan ook kan komen. Alleen onder deze voorwaarde
is het mogelijk om de leerlingen een volledige oriën-
teringsbasis te verschaffen waardoor de mentale
handeling die leidt tot het korrekt schrijven van een
werkwoordsvorm optimaal geleerd kan worden.

In dit artikel is een poging ondernomen om een zo
economisch mogelijk algoritmisch oplossingsschema
te vinden dat het opstellen van een volledige oriën-
teringsbasis mogelijk maakt.

Er wordt gewerkt volgens de strategie van Koore-
man en Donders (De LiO-benadering, 'Leerdoel,
Leerinhouden, Leerfasenplan, Leerplan, Onderwijs-
plan). Dit houdt o.a. in dat eerst de aard van de
gewenste eindhandelingsstruktuur geanalyseerd wordt
(Leerdoel) en vervolgens de Leerinhouden die vereist
zijn om deze eindhandelingsstruktuur te kunnen leren.

Beide analyses werden uitgevoerd en het blijkt
dat een algoritmisch oplossingsschema mogelijk is.

De mogelijkheid van iets geeft echter nog niet aan
dat er ook sprake is van wenselijkheid. De wenselijk-
heid hangt o.a. af van het belang dat men aan de
spelling van de werkwoordsvormen hecht, de leer- en
onderwijsbaarheid van het oplossingsschema en de
haalbaarheid binnen het toch al overvolle programma
op (de basis-) school.

Ten aanzien van de leer- en onderwijsbaarheid
van het oplossingsschema zijn enkele positieve
Resultaten gevonden in schoolexperimenten.

1. Inleiding

ßijna vijf jaar doen wij nu theoretisch en praktisch
onderzoek naar de mogelijkheid om op basis van
de theorie van Gal'perin (Van Parreren & Carpay,
1972, Keuper-Makkink, 1974a) de spelling van de
werkwoordsvormen te laten leren. Laten wij voor-
opstellen dat wij veel en veel meer problemen zijn
tegengekomen dan wij ooit voor mogelijk hadden
gehouden. De voornaamste oorzaak was niet de
geringe toepasbaarheid van de theorie van Gal'pe-
rin, maar de kompleksiteit van het onderwerp. In
dit artikel zullen wij deze kompleksiteit beschrijven
door na te gaan of het mogelijk is een algoritmisch
oplossingsschema voor de spelling van de werk-
woordsvormen op te stellen. Wij doen dit door op
grondige wijze het leerdoel en de leerinhouden van
de door ons gekonstrueerde kursus „Werkwoord-
stad' aan de orde te stellen. Aan de kursus zelf zal
de eerstvolgende jaren nog veel gesleuteld en ge-
evalueerd moeten worden, tenzij de regering toch
nog besluit om de spelling (van de werkwoords-
vormen) te vereenvoudigen.

2. Leerdoel

2.1 Een voorlopige leerdoelomschrijving

Onder kontekstevaluatie verstaan we: 'het verzame-
len van bruikbare informatie betreffende wenselijk-
heden en mogelijkheden om op grond daarvan doe-
len te kunnen vaststellen' (Kooreman en Donders,
1973). Als startpunt van de kontekstevaluatie gaan
we uit van het vage idee dat de leeriingen van het
basisonderwijs de spelling van de werkwoordsvor-
men moeten beheersen. Van der Velde (1956, p. 132)
geeft een nadere omschrijving. Hij vindt 'dat een
kind de spelling der werkwoordsvormen beheerst,
als het, uitgaande van de taalkundige situatie waar-
in ze worden aangetroffen en handelende overeen-
komstig de gangbare spellingsconventie, tot het
specifiek conventionele woordbeeld komt'. Een
sterk punt in deze (leer)doelomschrijving vinden
wij dat niet uitsluitend de gewenste prestatie is
geformuleerd (het specifiek conventionele woord-
beeld), maar ook een poging is gedaan iets te zeggen
over de eindhandelingsstruktuur (uitgaan van de
taalkundige situatie en handelen overeenkomstig

Een analyse naar de mogelijkheid van een
algoritmisch oplossingsschema voor de spelling
van de werkwoordsvormen

H. J. Kooreman
Pedagogisch Centrum, Enschede


pedagogische studiën 1976 (53) 265-282 265

-ocr page 272-

H. J. Kooreman

de gangbare spellingsconventie). Van der Velde
onderscheidt blijkens zijn bovengegeven omschrij-
ving aan de handeling, die het spellen van een werk-
woordsvorm is, een drietal onderdelen n.1. (1) uit-
gaan van de taalkundige situatie waarin een werk-
woordsvorm wordt aangetroffen, (2) handelen
overeenkomstig de gangbare spellingskonventie en
(3) komen tot het specifiek konventionele woord-
beeld.

Op grond van deze drie punten kunnen wij het
leerdoel (zeer voorlopig) definiëren als:

1. een analyse kunnen maken van de taalkundige
situatie waarin een werkwoordsvorm voorkomt;

2. op grond van gegevens over die taalkundige
situatie deelhandelingen kunnen uitvoeren die
leiden tot bindende richtlijnen voor het schrijven
van het konventionele woordbeeld;

3. het kunnen schrijven van het specifiek konven-
tionele woordbeeld.

De punten 1 en 2 vormen de eindhandelingsstruk-
tuur, terwijl punt 3 de prestatie aangeeft. De for-
mulering van de eindhandelingsstruktuur (punt 1
en 2) dient nader gespecificeerd te worden. Daartoe
gaan we na welke aspekten van de taalkundige
situatie geanalyseerd moeten worden en welke deel-
handelingen uitgevoerd moeten worden.

2.2 Analyse van de taalkundige situatie

Bij de analyse van de taalkundige situatie kunnen
we onderscheid maken tussen fonologische, syntak-
tische, morfologische en semantische aspekten.

Als een leerling moet uitluisteren of een werk-
woordsvorm wel of niet hoorbaar op /t/ eindigt
dan hebben we te maken met het
fonologische aspekt.

Als een leerling een zin in de andere tijd of in het
enkelvoud moet zetten, dan hebben we te maken
met het
syntaktische aspekt.

Als een leerling moet nagaan of de werkwoords-
vorm
fronst een sen-werkwoord of een zen-werk-
woord is dan staat de vorm centraal en hebben we
te maken met het
morfologische aspekt.

Tenslotte is er nog het semantische aspekt als
we naar de betekenis vragen.

Bij de taalkundige analyse maken we gebruik van
alle vier aspekten.

2.3 Het uitvoeren van de geëigende deelhandelingen
De deelhandelingen die uitgevoerd worden om tot
een korrekte spelling van een werkwoordsvorm te
komen kunnen gebaseerd zijn op een handelings-
struktuur die gekenmerkt wordt door:

- woordreproduktie

- analogieredenering

- als-dan redenering

In het geval van woordreproduktie schrijft een
leerling
vind je omdat hij deze woordkombinatie
al vaker op deze manier geschreven of gezien heeft.

Een leerling die een analogieredenering toepast
zou kunnen denken: bij
loop je hoor ik geen jij, dus
bij
vind je moet ook geen t.
De als-dan redenering tenslotte gaat als volgt:
als ie jij op 't eind hoort bij een werkwoordsvorm

en

als voor de werkwoordsvorm in de andere tijd
geldt: verandert wel en

als voor het hele werkwoord geldt: het eindigt
op den en je hoort dezelfde klank (z.k.) als in de
werkwoordsvorm (den + z.k.) en
als er sprake is van een jij-zin met inversie
dan schrijf je d op 't eind (vandaar: vind je)

Een handelingsstruktuur die gekenmerkt wordt
door
woordreproduktie heeft grote bezwaren. In
de eerste plaats is de prestatie niet altijd korrekt
zodat slechts een onvolledige oriëntering mogelijk
is. Zo wordt de kombinatie 'vind je' niet altijd met
d geschreven, maar soms met dt. Vergelijk: 'Hij
vindt je aardig' en 'Vindt je broer dat leuk?'. In
de tweede plaats is het bereik (de mate van wend-
baarheid) bij woordreproduktie zeer gering. Er is
uitsluitend sprake van wendbaarheid naar situaties
waarin 'vind je' geschreven moet worden. Een
dergelijke soms inkorrekte en nauwelijks wendbare
handelingsstruktuur wijzen we af.

De analogieredenering heeft weliswaar een gro-
tere mate van wendbaarheid, maar kan leiden tot
een inkorrekte schrijfwijze omdat er bij analogie
sprake is van een niet geëxpliceerde identifikatie -
(zie ook Kooreman, 1974a, 1976), waardoor een
transformatie ten onrechte wordt toegepast.

We geven eerst enkele voorbeelden:

- Een leerling schrijft bemind je naar analogie van
vind je. Er is sprake van een impliciete identifika-
tie die onjuist is want /beminnen/ is geen den-
werkwoord en /vinden/ wel. De transformatie
bemind met d achteraan is dan ook onjuist.

- Een leerling schrijft lachtten naar analogie van
wachtten. Er is sprake van onjuiste identifikatie
want /wachten/ is een ten-werkwoord, maar
/lachen/ niet.


m

-ocr page 273-

Algoritmisch oplossingsschema voor de spelling van de werkwoordsvormen

- Een leerling schrijft smeetten naar analogie van
heetten. De identifikatie is onjuist, want /smijten/
is een onregelmatig en /heten/ een regelmatig
werkwoord.

- Een leerling schrijft gefronsd naar analogie van
gebonsd. Impliciet wordt aangenomen dat beide
werkwoordsvormen gelijke eigenschappen heb-
ben; /bonzen/ is echter een zen-werkwoord, en
fronsen een sen-werkwoord, waardoor verschil-
lende transformaties gelden.

Omdat het niet expliciteren van de identifikatie
voor de leerlingen een onvolledige oriëntering
inhoudt die tot (vele) fouten aanleiding kan geven,
verwerpen we de analogieredenering.

De als-dan-redenering heeft een grote mate van
wendbaarheid en bovendien komen de identifika-
tiekriteria expliciet aan de orde, waardoor een
volledige (of beter: zo volledig mogelijk) oriëntering
gegeven kan worden.

We kiezen daarom voor deelhandelingen die
gebaseerd zijn op de als-dan redenering.

r"

verandert
wel

I

Hele Werkwoordplein

den
+

zelfde
klank

Stap 3

geen den

den
+

andere
klank

Eindstap -d

ik-d
jij-dt

.. j'j
hij/zij, het -dt

Figuur 1: Een gedeelte van Werkwoordstad

Stap 1 Hoorplein

Stap 2 Andere Tijd-plein

verandert
niet


2.4 Kenmerken van de gewenste eindhandelings-
struktuur

Een volwaardige handeling wordt er door geken-
merkt dat zij verinnerlijkt, verkort, geautomati-
seerd en wendbaar is en bovendien op onverkorte
wijze duidelijk gemaakt kan worden aan een ander
(Kooreman, 1976). We lichten deze eisen toe aan
de hand van een gedeelte van het door ons gekon-
strueerde systeem van als-dan redeneringen dat wij
Werkwoordstad hebben genoemd (zie figuur 1).
Om een werkwoordsvorm goed te kunnen schrijven
moet een tocht door Werkwoordstad gemaakt
worden. De tocht begint op het Hoorplein. Daarna
moeten een aantal stappen genomen worden. Bij
de eindstap komen de leerlingen terecht in het
Schrijfhuisje. Zij weten dan hoe de werkwoords-
vorm geschreven moet worden.

We komen Werkwoordstad met gespitste oren
binnen en moeten de volgende stappen nemen:

Stap 1: Hoorplein. We moeten uitluisteren of
We /t/ op 't eind horen. Bij 'hield', 'vindt', 'wordt'
en 'liet' is dit het geval.

Stap 2: Andere Tijdplein. Op dit plein moeten we
de zin in de andere tijd zetten en luisteren of de
Werkwoordsvorm wel of niet hoorbaar verandert,
ßjj 'Houd je van kaas' wordt de zin in de andere
tijd: 'Hield je van kaas', dus 'houd' verandert wel.
öij 'Ben je verbaasd' wordt de zin in de andere tijd:
Was je verbaasd', dus 'verbaasd' verandert niet.

Stap 3: Hele Werkwoordplein. Op dit plein moet
van de werkwoordsvorm het hele werkwoord ge-
maakt worden. Bij 'hield' is het hele werkwoord
'houden'. Het hele werkwoord eindigt op den en
je hoort een andere klank. Vandaar: den plus
andere klank (den + a.k.). Bij 'vindt' is het hele
werkwoord vinden. Het hele werkwoord eindigt
op den en je hoort dezelfde klank. Vandaar den +
z.k. Bij 'verwent' tenslotte is het hele werkwoord:
verwennen. Vandaar: geen den.

Eindstap: We zijn aanbeland in de Schrijfhuisjes.
Bij den + a.k. schrijf je altijd d op 't eind en bij geen
den altijd t op 't eind. Moeilijker is het bij den +
z.k. Ik-zinnen schrijf je altijd met d op 't eind en
hij/zij, het-zinnen met dt op 't eind. Jij-zinnen
schrijf je afhankelijk van de positie van jij met d of
met dt.

We lichten de gang door Werkwoordstad
even toe aan de hand van twee zinnen (zie
figuur 1):

- Wie wat bewaarD heeft wat

Stap 1: Hoorplein, Je hoort /t/ op 't eind.

Stap 2: Andere Tijd-plein. In de andere

wordt de zin: 'Wie wat bewaarde, had wat',
verandert wel.

Stap 3: Hele Werkwoordplein. Het hele werk-
woord is bewaren, dus geen den.

Eindstap: Je schrijft t op 't eind, dus bewaart.

- Dit tempo houD je niet vol

Stap 1: Hoorplein. Je hoort jij op 't eind.

nog
ook

tijd
dus


267

-ocr page 274-

H. J. Kooreman

Stap 2. Andere Tijd-plein. In de andere tijd
wordt de zin: 'Dit tempo hield je niet vol', dus
verandert wel.

Stap 3: Hele Werkwoordplein. Het hele werk-
woord is houden, dus den + z.k.

Eindstap: Het is een jij-zin, wantje kunt zeggen:
'Dit tempo houD jij niet vol', 'jij' staat erachter,
dus met d op 't eind (houd).

Zoals gezegd moet voor een volwaardige han-
deling gelden dat zij op een onverkorte wijze
aan een ander duidelijk gemaakt moet worden.
Op de boven beschreven wijze is dit het geval.
Aan de hand van de toepassing van de onverkorte
stapsgewijze procedure op de laatste voorbeeldzin
zullen we laten zien welke taalkundige aspekten
(zie 2.2) en welke deelhandelingen (zie 2.3) aan de
orde komen.

Stap I is een fonologische identifikatie, waarbij
de /t/ op 't eind op 't gehoor uitgeluisterd moet
worden.

Stap 2 is een fonologische identifikatie (verandert
wel) op basis van een syntaktische transformatie
(het omzetten van de zin in de andere tijd).

Stap 3 is een morfologische identifikatie (den 4-
z.k.) op basis van een morfologische transformatie
(van de werkwoordsvorm /hout/) wordt het hele
werkwoord /houden/ gemaakt.

De eindstap bevat allereerst een syntaktisch/
morfologische identifikatie (jij-zin met inversie)
op basis van een syntaktische transformatie, waarbij
overigens ook de semantiek een rol speelt (het
omzetten van /je/ in /jij/), waarna een morfologische
(schrijf-)transfbrmatie oplevert dat de werkwoords-
vorm met d op 't eind geschreven wordt.

Samenvattend komt de eis dat de handeling
op een onverkorte wijze aan een ander duidelijk
gemaakt moet kunnen worden er op neer dat de
taalkundige (fonologische, syntaktische, seman-
tische en morfologische) identifikaties en trans-
formaties onverkort toegelicht kunnen worden.
Daarnaast geldt ook de eis dat de handeling ver-
innerlijkt, verkort, geautomatiseerd en wendbaar
moet zijn. We lichten de door ons gewenste mate
van verinnerlijking, verkorting, automatisering en
wendbaarheid nader toe.

2.4.1 Mate van verinnerlijking

We onderscheiden bij het Ieren van de spelling van
de werkwoordsvormen drie niveaus. Als er nog
gewerkt wordt met de plattegrond van Werkwoord-
stad (een wat meer aangeklede versie van figuur 1)
dan spreken we van waamemingsniveau. De leer-
lingen kunnen nog
zien welke stappen achtereen-
volgens genomen moeten worden. Als de leerlingen
geen plattegrond meer mogen gebruiken maar zich
de plattegrond van Werkwoordstad nog wel voor-
stellen en van deze voorstelling de stappen 'aflezen'
dan noemen we dit voorstellingsniveau. Het hoog-
ste (mentaal) niveau is bereikt als de leerlingen de
stappen zonder meer 'weet' (vgl. Kooreman, 1976).

Als minimumeis t.a.v. de leerdoelformulering
stellen wij dat er sprake moet zijn van voorstellings-
niveau. Zonder hulp van buitenaf moet de leerling
in staat zijn om de vereiste handeling uit te voeren.
Zonder plattegrond moet de leerling dus (uiteinde-
lijk) tot het goede antwoord kunnen komen. We
maken echter een uitzondering voor het identifice-
ren van het hele werkwoord bij weinig frekwente
werkwoordsvormen. In dergelijke gevallen mag (op
waamemingsniveau) gebruik gemaakt worden van
het woordenboek om het hele werkwoord op te
zoeken. Morfologische kennis van alle hele werk-
woorden vinden wij een te grote eis, mede omdat
er geen volledige oriëntering gegeven kan worden.
Weet u b.v. zelf of het
loensen of loenzen en niesen
of niezen is?

2.4.2 Mate van verkorting

Er is sprake van verkorting als deelhandelingen die
in de beginfase nog werden uitgevoerd verdwijnen
of samengenomen worden (van suksessief naar
simultaan). Nu is er tegen het samennemen van
deelhandelingen geen enkel bezwaar aan te voeren,
omdat de deelhandeling hoe dan ook toch nog in de
eindhandelingsstruktuur voorkomt. Anders is het
echter met het verdwijnen van deelhandelingen.
Als een deelhandeling n.1. een essentiële schakel
vormt van de handelingsstruktuur dan kan een
dergelijke verkorting leiden tot een onjuiste eind-
prestatie. Zo zijn er vele leerlingen die 'gebeur □*
in de zin: 'Wat daar gebeur□, is niet in de haak'
met een
d schrijven. Op grond van het woord 'is'
wordt zonder meer aangenomen dat er sprake is
van een deelwoord. De fout is dat de andere tijd-
transformatie als een essentieel onderdeel van de
handelingsstruktuur wordt overgeslagen. Door een
dergelijke verkorting gaat de als-dan redenering
aan hetzelfde euvel mank als de analogieredenering
n.1. onvolledige identifikatie.

Gewenste verkorting houdt in het uitvoeren
van een handeling onder weglating van niet-essen-
tiële hulpdeelhandelingen en het simultaan op-
vatten van de essentiële deelhandelingen.

We lichten het bovenstaande nog toe aan de hand


268

-ocr page 275-

Algoritmisch oplossingsschema voor de spelling van de werkwoordsvormen

van een tweetal voorbeelden.

Een leerling moet 'schaaD' opschrijven in de
zin: 'Dat middel schaaD je niet'. Hij ziet je' achter
de werkwoordsvorm en denkt 'in ieder geval
zonder / op 't eind'. De leerling gaat in de fout
omdat hij een essentiële deelhandeling (het omzet-
ten van 'je' in 'jij' of 'jou(w)') achterwege laat.
Een dergelijke verkorting is niet gewenst. Om bij
dezelfde zin het hele werkwoord (schaden) te maken
gebruikte de leerling oorspronkelijk de hulpdeel-
handeling 'omzetten met hij/het zal' om het hele
werkwoord te vinden. Deze deelhandeling kan ver-
dwijnen omdat ook zonder deze transformatie het
werkwoord als den-werkwoord geïdentificeerd kan
worden. Een dergelijke verkorting is dus wel ge-
wenst.

2.4.3 Mate van wendbaarheid

Ten aanzien van de mate van wendbaarheid kan
men wat de spelling van de werkwoordsvormen
betreft onderscheid maken tussen het korrekt
schrijven van een werkwoordsvorm in een diktee,
waarin expliciet om een korrekte schrijfwijze
gevraagd wordt en in een opstel of een brief, waarin
de korrekte schrijfwijze 'buiten het systeem' (Van
Parreren, 1969, 1970) moet plaatsvinden.

Zonder meer moet als uiteindelijk doel gesteld
worden dat in alle mogelijke situaties werkwoords-
vormen korrekt geschreven kunnen worden. Als
minimumdoelstelling nemen wij genoegen met
korrekte spelling in een diktee. Wij zijn er ons echter
van bewust dat het bereiken van deze minimum-
doelstelling wel een noodzakelijke, maar geen
Voldoende voorwaarde is om het uiteindelijke doel
te bereiken.

2.4.4 Mate van automatisering

De mate van automatisering heeft te maken met
het gemak en de snelheid waarmee de deelhande-
lingen uitgevoerd worden. Van een aanvankelijk
langzame uitvoering van de deelhandelingen zal een
inoefening moeten plaatsvinden om te komen tot
snellere, vloeiend verlopende identifikaties en
transformaties. M.b.t. het leerdoel stellen wij t.a.v.
de mate van automatisering geen specifieke eisen.
De (deel)handelingen dienen echter wel binnen
l'epaalde - nader te specificeren - tijd uitgevoerd
kunnen worden. In zoverre is er wel sprake van

minimumeis.
Samenvattend kunnen we het voorlopige leerdoel

van de kursus 'De spelling van de werkwoords-
vormen' als volgt formuleren: Uitgaande van een
dikteezin (de taalkundige situatie) op grond van de
geëigende als-dan redenering deelhandelingen uit-
voeren die in een nader te omschrijven mate ver-
innerlijkt, verkort, wendbaar en geautomatiseerd
zijn en die leiden tot het konventionele woordbeeld.

3. Leerinhouden

Bij de konstruktie van de kursus 'Werkwoordstad'
ging het ons in de eerste plaats om de toepassing
van de theorie van Gal'perin op een voor de praktijk
relevant onderwerp. Nu is de theorie van Gal'perin
uitsluitend optimaal toe te passen als we te maken
hebben met eenduidig te definiëren leerinhouden,
zodat we de leerlingen een volledige oriëntering
kunnen geven (vgl. Kooreman
1974b). Voor de
spelling van de werkwoordsvormen houdt dit in
dat er sprake moet zijn van als-dan redeneringen
(zie 2.3) die gebaseerd zijn op expliciete identifi-
katies en transformaties. Het probleem is echter
dat als grondslag voor de spelling van de werk-
woordsvormen o.a. de 'regel' van de analogie is
verkozen. Nu zou er geen probleem zijn als het
op analogie gebaseerde spellingsysteem ook volgens
analogieredeneringen geleerd zou kunnen worden.
Wij hebben er echter al op diverse plaatsen (zie
Kooreman
1974a, 1976) op gewezen dat de analogie-
redenering door het niet expliciteren van de identi-
fikatie een ongewenste eindhandelingsstruktuur is.
Er zat daarom niets anders op dan het (o.a.) op
analogie gebaseerde spellingsysteem om te bouwen
tot een systeem van als-dan redeneringen, waardoor
wel een optimaal leerproces kan plaatsvinden. Hier-
toe begonnen we met een analyse van de specifiek
werkwoordelijke spellingproblemen.

3.1 De specifiek werkwoordelijke spellingproblemen

Wij richten ons bij de onderhavige kursus op de
volgende specifiek werkwoordelijke problemen:

- schrijf je -de(n) / -te(n) of -dde(n) / -tte(n)?

- schrijf je -t, -d of -dt?

We kunnen de volgende kategorieën onderscheiden:

A je schrijft •de(n) of -te(n)

Er zijn zeven subkategorieën


269

-ocr page 276-

H. J. Kooreman

- Al

bijvoeglijk naamwoord/
zelfstandig naamwoord

- A2

deelwoord

- A3

infinitief

- A4

persoonsvorm

geen den/ten werkwoord

enkelvoud

- A5

persoonsvorm
den/ten werkwoord
tegenwoordige tijd

A6

persoonsvorm

geen den/ten werkwoord

meervoud

A7

persoonsvorm
onregelmatig werkwoord

Voorbeelden van Al zijn:
Vechten deed hij gelukkig niet meer.
Het dorp maakte een verlaten indruk.
Voorbeelden van A2 zijn:
Wanneer heb je het pakje verzonden?
Waarom had je hem thuis gelaten?
Voorbeelden van A3 zijn:
Wij lieten de foto's vergroten.
Moeten jullie ver rijden?
Voorbeelden van A4 zijn:
Toch herkende ik hem.
Hij miste de bus.
Voorbeelden van A5 zijn:
Wij wachten nu niet langer.
Vandaag bevrijden we jullie.
Voorbeelden van A6 zijn:
Waarom ontkennen jullie?
Wij vergisten ons.
Voorbeelden van A7 zijn:
De auto's reden weg.
Met wie vochten jullie?

A

Afgezien van het niet specifiek-werkwoordelijke
probleem van de dubbele medeklinker na de korte
klank (b.v. zetten) zijn er twee subkategorieën:

BI persoonsvorm
den/ten werkwoord
enkelvoud

B2 persoonsvorm

den/ten werkwoord
meervoud
verleden tijd
regelmatig v/erkwoord

Voorbeelden van BI zijn:
Hij rustte uit.
Het vliegtuig landde.
Voorbeelden van B2 zijn:
Toen ontmoetten wij elkaar voor 't eerst.
Vijf mei 1945 luidden alle kerkklokken.

Cl persoonsvorm

geen den werkwoord

C2 deelwoord

puntletter in 't fokschaap

C3 gebiedende wijs
ten werkwoord

Voorbeelden van Cl zijn:
Hij scheert zich elke ochtend.
Waarom aarzelt hij zo lang.
Voorbeelden van C2 zijn:
Waarom werd je gestraft?
Hij werd toegejuicht.
Voorbeelden van C3 zijn:
Schiet op!

Rust maar goed uit!

B


270

-ocr page 277-

Algoritmisch oplossingsschema voor de spelling van de werkwoordsvormen

Dl persoonsvorm
verleden tijd
den werkw^oord

D2 persoonsvorm
den werkwoord
ik- zin

D3 persoonsvorm
den werkwoord
jij- zin met inversie

D4 tegenwoordig deelwoord

D5 deelwoord

puntletter niet in 't fokschaap

D

D6 gebiedende wijs
den- werkwoord

Voorbeelden van Dl zijn:
Er ontstond groot tumult.
Twente behield de eerste plaats.
Voorbeelden van D2 zijn:
Ik houd niet van kaas.
Word ik nog uitgenodigd?
Voorbeelden van D3 zijn;
Vind je het goed?
Waarom scheld je hem uit?
Voorbeelden van D4 zijn:
De uitslag was niet bevredigend.
Huilend kwam zij binnen.
Voorbeelden van D5 zijn:
Hij keek mij verward aan.
Het is beroerd genoeg.
Voorbeelden van D6 zijn:
Houd jij je er buiten!
Beantwoord mijn vraag!

Voorbeelden van El zijn:
Je raadt het antwoord vast wel.
Je vermoedt dat er iets gaande is?
Voorbeelden van E2 zijn:
Niemand snijdt z'n vlees zo.
Schudt hij zijn hoofd?

In totaal onderscheiden we 21 (sub)kategorieën.
Als-dan redeneringen kunnen geformuleerd worden
als we erin slagen voor deze 21 (sub)kategorieën
een eenduidige identifikatie te vinden.

Al spoedig bleek dat het grammatikale begrip
'persoonsvorm' bij de identifikatie een sleutelbegrip
was. Als we erin zouden slagen een eenduidige
identifikatie voor persoonsvormen te vinden dan
zouden we een heel eind op de goede weg zijn.

3.2 Het identificeren van persoonsvormen

Op de basisschool gebruikt men vrijwel altijd een
kombinatie van drie regels om persoonsvormen te
identificeren. In de als-dan vorm luiden deze drie
regels als volgt:

1. Als je de zin verandert van enkelvoud naar
meervoud (of andersom) dan is een woord dat
hoorbaar verandert persoonsvorm. We noemen
dit de
enkelvoud/meervoud-transformatie.

2. Als je de zin vragend maakt dan is het woord
dat vooraan komt te staan persoonsvorm.
We noemen dit de
vragend/niet vragend-transfor-
matie.

3. Als je de zin in de andere tijd zet (tegenwoordige
tijd of verleden tijd) dan is het woord dat hoor-
baar verandert persoonsvorm. We noemen dit
de
andere tijd-transformatie.

We zullen de mogelijkheden en beperkingen van
de drie genoemde regels nagaan.


3.2.1 De enkelvoud/meervoud-transformatie

Op het eerste gezicht lijkt de enkelvoud/meervoud-
transformatie weinig problemen op te leveren.
In het algemeen geldt:

El persoonsvorm
den- werkwoord
jij- zin, zonder inversie

E2 persoonsvorm
den- werkwoord
hij/zij, het zin

E

meervoud
wij
jullie
zij

meervoudig
onderwerp

enkelvoud
ik
jij

hij/zij, het
enkelvoudig
onderwerp

271

-ocr page 278-

H. J. Kooreman

Bovendien geldt in het algemeen dat een persoons-
vorm die in het meervoud staat op '(e)n' eindigt.
Toch zijn er wel degelijk problemen.
In de eerste plaats verandert bij de enkelvoud/
meervoud-transformatie niet alleen de persoonsvorm
hoorbaar maar ook het onderwerp. De aanduiding
'het woord dat hoorbaar verandert is persoons-
vorm' is daarom onjuist.

Vergelijk:
enkelvoud .. meervoud

De vlieg vliegt De vliegen vliegen

In de tweede plaats is niet zonder meer duidelijk
te maken waarom het lijdend voorwerp of het
meewerkend voorwerp ook niet veranderen moet
als de zin in meervoud gezet wordt.

Vergelijk:
enkelvoud meervoud

Zie je het antwoord Zien jullie de antwoorden
Waarom is 'zie' nu persoonsvorm en 'antwoord'
niet?

In de derde plaats zijn er talrijke zinnen waarop
niet zonder meer de enkelvoud/meervoud-trans-
formatie toegepast kan worden. We geven enkele
voorbeelden:

- Het enkelvoudig onderwerp kan niet in meervoud
gezet worden.

enkelvoud meervoud

Iedereen wordt ziek ?

Alles verandert ?

De honger sloeg toe ?

Amsterdam bestaat 700 jaar. ?

- Het meervoudig onderwerp kan niet in enkelvoud
gezet worden.

meervoud enkelvoud

De manen van het paard waren lang ?

Daar liggen de Pyreneeën ?

Onlusten braken uit. ?

Vanwege de bovengenoemde zinnen is de ge-
bruikelijke oriëntering op de basisschool (zet om
van één naar meer of van meer naar één) onvolle-
dig. Toch is er wel een mogelijkheid om dergelijke
zinnen in het meervoud of enkelvoud te zetten, n.1.
het uitvoeren van een dubbele transformatie. Eerst
wordt de zin omgezet in een hij/zij, het-zin (bij
enkelvoud") of in een zij-zin (bij meervoud). Daarna
vindt de normale enkelvoud/meervoud-transfor-
matie plaats. We geven enkele voorbeelden:

e

- Iedereen wordt ziek
transformatie 1 Hij/zij, het wordt ziek
transformatie 2 Zij worden ziek

- De honger sloeg toe
transformatie 1 Hij/zij ,het sloeg toe
transformatie 2 Zij sloegen toe

- Daar liggen de Pyreneeën
transformatie 1 Daar liggen zij
transformatie 2 Daar ligt hij/zij, het

- Onlusten braken uit
transformatie 1 Zij braken uit
transformatie 2 Hij/zij, het brak uit

Door het invoeren van de dubbele transformatie
wordt de identifikatie van persoonsvormen wel
gekompliceerd.

Het identifikatieschema ziet er als volgt uit:
Stap 1

Identificeer de zin als ik-zin, jij-zin, hij/zij, het-zin,
wij-zin, jullie-zin of zij-zin.
Stap 2
Transformeer als volgt:

ik-zin •<—*■ wij-zin
jij-zin <—> jullie-zin
hij/zij het-zin •«—* zij-zin
Stap 3

Het woord dat hoorbaar verandert (niet: ik, jij,
hij/zij, het, zij ,jullie of zij) is persoonsvorm.

Als bezwaren tegen dit identifikatieschema
kunnen dan toch nog aangevoerd worden:

- De hoorbare verandering bij regelmatige werk-
woordsvormen in de verleden tijd is moeilijk
te horen (vgl. hij/zij, het wachtte zij wachtten).

- Het lijdend of meewerkend voorwerp kan ook
aangezien worden voor persoonsvorm (vgl. hij/zij,
het gaf het antwoord Zij gaven de antwoor-
den). Dit reeds eerder genoemde bezwaar wordt
dus niet ondervangen.

- Bij stap 1 levert de identifikatie van met name
jij-zinnen en hij/zij, het-zinnen nogal problemen
op.

Vergelijk:
Dit houd je hiet voor mogelijk - jij-zin
Jan houdt je voor de gek - hij/zij, het-zin
Deze kaars brand je voor mij - jij-zin
Deze kaars brandt voor mij - hij/zij, het-zin

3.2.2 De vragend/niet-vragend-transformatie

Bij een groot aantal zinnen werkt de vragend/niet
vragend-transformatie uitstekend om persoons-
vormen te identificeren. Enkele voorbeelden waarbij
de persoonsvorm in de vragende zin vooraan komt


272

-ocr page 279-

Algoritmisch oplossingsschema voor de spelling van de werkwoordsvormen

te staan zijn:
niet-vragend
Iedereen wordt ziek
Onlusten braken uit

Er zijn echter in elk geval twee soorten problemen:

- In de eerste plaats zijn er zinnen die al vragend
zijn en waar de persoonsvorm niet vooraan staat.
Enkele voorbeelden zijn:

Hoe vroeg stond je op?

Uit hoeveel delen bestaat die encyclopedie?

Als we er nu nog van uitgaan dat woorden zoals
'hoe', 'uit' en 'hoeveel' niet als persoonsvorm aan-
gezien zullen worden dan blijft het toch de vraag
waarom 'vroeg' en 'delen' in de beide zinnen geen
persoonsvorm zijn.

- In de tweede plaats is de transformatie vaak
zeer gekompliceerd of zelfs haast niet mogelijk.
Dit geldt in het bijzonder voor samengestelde
zinnen.

Vergelijk:

Hoewel hij niets weet, doet hij toch alsof.
Hij zei dat ik niet veel veranderd was.

vragend

Wordt iedereen ziek?
Braken onlusten uit?

Gezien het bovenstaande zal het duidelijk zijn dat
geen van de drie regels afzonderlijk tot een een-
voudige en eenduidige identifikatie van persoons-
vormen kan leiden. Het is dan ook wel te begrijpen
dat veel onderwijzers hun leerlingen vertellen dat
ze alle drie regels kunnen gebruiken en maar van
geval tot geval moeten uitmaken welke regel het
meest geschikt is.

Op deze wijze geven we de leeriingen de beschik-
king over een heuristiek bestaande uit drie regels
waardoor weliswaar een korrekte identifikatie
waarschijnlijk wordt, maar er - in tegenstelling
tot een algoritme - nooit sprake kan zijn van zeker-
heid omtrent de juistheid van de identifikatie. In
aansluiting bij Landa
(1969), Van Parreren &
Carpay
(1972) en Keuper-Makkink (1974b) ver-
staan we onder een
heuristiek: een oplossingsplan
dat - mits ped uitgevoerd - een juiste oplossing
waarschijnlijk maakt, terwijl we een algoritme
opvatten als: een systematisch oplossingsplan dat
- mits goed uitgevoerd - de juiste oplossing garan-
deert. De vraag is nu of persoonsvormen toch niet
geïdentificeerd kunnen worden met behulp van een
betrekkelijk eenvoudig algoritme?


3.2.3 De andere tijd-transformatie

In de meeste gevallen is de andere tijd-transformatie
het meest effektief om persoonsvormen te identifi-
ceren. We lichten dit toe aan de hand van enkele
zinnen die bij de twee voorgaande transformaties
problemen opleverden:
Iedereen wordt ziek Iedereen werd ziek
Onlusten braken uit Onlusten breken uit
Hoewel hij niets weet Hoewel hij niets wist
doet hij toch alsof. deed hij toch alsof.

Hij zei dat ik niet veel Hij zegt dat ik niet veel
veranderd was veranderd ben

Toch zijn er ook op deze regel uitzonderingen. Het
Verschil is echter dat deze uitzonderingen een
nauwkeurig omschreven groep vormen n.1. per-
soonsvormen die afgeleid zijn van regelmatige
den- en ten-werkwoorden en in het meervoud staan.
Bij deze persoonsvormen treedt geen (hoorbare)
Verandering op bij de andere tijd-transformatie.

Enkele voorbeelden zijn:
'^genwoordige tijd verleden tijd

I^e mannen redden De mannen redden

Jullie vluchten Jullie vluchtten

Zij raden Zij raadden

Wij heten Wij heetten

3.2.4 De algoritmische identifikatie van persoons-
vormen

We hebben gezien dat de andere tijd-transformatie
relatief gezien de minste problemen oplevert. Er is
weliswaar een groep uitzonderingen waarvoor
deze transformatie geen oplossing biedt omdat er
geen hoorbare verandering optreedt (vgl. redden,
wachten, raden en kleedden), maar deze groep
uitzonderingen is wel nauwkeurig te omschrijven.
Het opstellen van een betrekkelijk eenvoudig algo-
ritme voor de identifikatie van persoonsvormen
is dus mogelijk als we er in slagen een betrekkelijk
eenvoudige oriëntering te vinden om de uitzonde-
ringsgevallen als persoonsvorm te identificeren.

Hiertoe gaan we eerst na wat de essentiële ken-
merken zijn van elk woord dat tot de uitzonderings-
groep behoort.

Er zijn vier essentiële kenmerken:

1. het is een persoonsvorm

2. het staat in het meervoud

3. het is afgeleid van een regelmatig werkwoord

4. het is afgeleid van een den/ten-werkwoord.

Voortvloeiend uit kenmerk 2, 3 en 4 wordt elke
persoonsvorm die tot deze groep behoort op 't eind
met
den of ten geschreven. De n op 't eind wordt


273

-ocr page 280-

H. J. Kooreman

echter in grote delen van ons land niet uitgesproken.
Fonologisch betekent dit dat als uitwendig ken-
merk geldt: je hoort op 't eind /-de(n)/ of /-te(n)/.

Uitgaande van het gegeven dat de uitzonderings-
groep op /de(n)/ of /te(n)/ eindigde stelden we
verscheidene identifikatiealgoritmen op (zie voor
één van de versies Kooreman en Smit, 1974). Vele
versies werden in klassesituaties uitgeprobeerd.
Het was tenslotte P. Th. Berghuis (1975) die in het
kader van zijn skriptie over de spelling van de
werkwoordsvormen ons de aanzet gaf voor een
efficiënte identifikatie. In zijn klas bleken weinig
problemen als een zin met een woord eindigend op
/de(n)/ of /te/n)/ eerst in het enkelvoud werd gezet,
waarna de andere tijd-transformatie wel een hoor-
bare verandering oplevert bij de persoonsvorm.

We geven enkele voorbeelden:
Zij wachten nu
in enkelvoud: Hij/zij, het wacht nu
in de andere tijd: Hij/zij, het wachtte (gisteren)
Toen vluchtten wij
in het enkelvoud: Toen vluchtte ik
in de andere tijd: (Nu) vlucht ik

Het gehele algoritme voor de identifikatie van
persoonsvormen (dat overigens niet opgaat voor
zinnen in de gebiedende of aanvoegende wijs)
staat in figuur 2.

ja

treedt er bij het woord
een hoorbare verandering
op als de zin in de andere
tijd-transformatie wordt
toegepast?

r

ja

nee

nee

geen p.v.

geen p.v. p.v.

Figuur 2: Het algoritme voor de identifikatie van per-
soonsvormen

eindigt het woord op
/de(n)/of/te(n)/?

ja
I

staat de zin in
enkelvoud?

I-^-

nee

I

treedt er bij het
woord een hoorbare
verandering op als
op de in enkelvoud
gezette zin de andere
tijd-transformatie
wordt toegepast?

1-^-1

ja

I

p.v.

We lichten het algoritme toe aan de hand van enkele

voorbeelden:

Jan zag de bui hangen

- zag eindigt niet op /de(n)/ of /te(n)/

- er treedt wel een hoorbare verandering op in de
andere tijd (Jan ziet de bui hangen), dus persoons-
vorm.

Ik wachtte op de bus

- wachtte eindigt op /de(n)/ of /te(n)/

- de zin staat in enkelvoud (ik-zin)

- er treedt wel een hoorbare verandering op in de

andere tijd (Ik wacht op de bus), dus persoonsvorm.

Wij moesten wachten

- wachten eindigt op de(n) of te(n)

- de zin staat niet in enkelvoud (wij-zin)

- als op de in enkelvoud gezette zin (Ik moest
wachten), de andere-tijd-transformatie wordt
toegepast (Ik moet wachten) dan treedt geen
hoorbare verandering op, dus geen persoonsvorm.

De chauffeurs reden weg

- reden eindigt op /de(n)/ of /te(n)/

- De zin staat niet in enkelvoud (chauffeurs)

- Als op de in enkelvoud gezette zin (De chauffeur
reed weg) de andere tijd-transformatie wordt
toegepast (De chauffeur rijdt weg) dan treedt wei
een hoorbare verandering op, dus persoonsvorm.

Zij praatten gisteren veel

- praatten eindigt op /de(n)/ of /te(n)/

- de zin staat niet in enkelvoud (zij is meervoud)

- als op de in enkelvoud gezette zin (Hij/zij, het
praatte gisteren veel) de andere tijd-transforma-
tie wordt toegepast (Hij/zij, het praat nu veel)
dan treedt er wel een hoorbare verandering op,
dus persoonsvorm.

3.3 Diskriminerende kenmerken

We zijn nu zo ver gekomen dat we 21 (sub)kate-
gorieën van spellingproblemen gevonden hebben
en we zijn er bovendien in geslaagd 'wel of geen
persoonsvorm' als essentieel kenmerk van deze kate-
gorieën op een eenduidige manier te identificeren.
We zouden nu alle essentiële kenmerken van de
21 (sub)kategorieën kunnen opsporen en analyse-
ren, maar er is een kortere weg. Voor de spelling
van de werkwoordsvormen gaat het n.1. primair
om het kenmerk van een kategorie op grond waar-
van een werkwoordsvorm uit die kategorie onder-


274

-ocr page 281-

Algoritmisch oplossingsschema voor de spelling van de werkwoordsvormen

scheiden kan worden van werkwoordsvormen uit
een andere kategorie die anders gespeld worden.
We noemen dit het diskriminerende kenmerk.
Zo schrijf je b.v. 'Hij wach/ïe' met twee t's en
'Hij lachïe' met één t. Het diskriminerende kenmerk
is wel of geen ten-werkwoord. Een ander voorbeeld:
'Hij is verbaasfif' met
d, maar 'Hij verbaas? me' met
t. Het diskriminerende kenmerk is wel of geen
persoonsvorm.

Wij onderscheiden vijf hoofdgevallen van spelling-
fouten die overeenkomen met de vijf door ons
onderscheiden hoofdkategorieën van specifiek werk-
woordelijke spellingproblemen (zie 3.1).

A. -de(n) of -te{n) is goed, maar -dde(n) of
-tte(n) wordt geschreven.

B. -dde(n) of -tte(n) is goed, maar -de(n) of
-te(n) wordt geschreven.

C. -t is goed, maar -d of-dt wordt geschreven.

D. -d is goed, maar -t of -dt wordt geschreven.

E. -dt is goed, maar -t of -d wordt geschreven.

Op grond van de bovenstaande indeling onder
scheiden we de volgende interferentiegevallen:
A. -de(n)/-te(n) of B. (-dde(n)/-tte(n)?
C. (-t), D. (-d) of E. (-dt)?

We gaan deze mogelijke interferentiegevallen nu
specifieker na bij de door ons onderscheiden sub-
kategorieën. Allereerst voor: A of B?
Al (bijvoeglijk naamwoord) of Bi of B2 (per-
soonsvorm den/ten)

Het diskriminerende kenmerk is dat Al geen
persoonsvorm is en BI en B2 wel. Vergelijk:
Er lag een verroeste spijker.
De spijker verroestte.
A2 (deelwoord) of BI of B2(persoonsvorm den/ten)
Het diskriminerende kenmerk is wel of geen
persoonsvorm. Vergelijk:
Hij had hem verraden.
Zij verraadden hem.
A3 (infinitief) of BI of B2 (persoonsvorm den/ten)
Het diskiiminerende kenmerk is wel of geen
persoonsvorm. Vergelijk:
Wij moesten wachten.
Wij wachtten toen op hem.
A4 (persoonsvorm, enkelvoud, geen den/ten) of
B2 (persoonsvorm den/ten, enkelvoud).
Het diskriminerende kenmerk is wel of geen
den/ten werkwoord.
Vergelijk:

Hij miste de bus (missen)
Het mistte buiten (misten)
A4 (persoonsvorm, enkelvoud, geen den/ten) of
B2 (persoonsvorm, v.t., den/ten, regelmatig,

meervoud)

Het diskriminerende kenmerk is: wel of geen
den/tenwerkwoord. Vergelijk:
Zij vergasten hen (vergassen)
Hij vergastte ons op (vergasten)
A5 (persoonsvorm, den/ten, t.t.) of BI (persoons-
vorm, den/ten, enkelvoud)
Het diskriminerende kenmerk is tegenwoordige
of verleden tijd. Vergelijk:
Dat lusten wij nu niet.
Dat lustte hij niet.
A5 (persoonsvorm, den/ten, t.t.) of B2 (persoons-
vorm, den/ten, regelmatig, v.t., meervoud)
Het diskriminerende kenmerk is tegenwoordige
of verleden tijd. Vergelijk:
Wij kleden ons aan.
We kleedden ons gisteren aan.
A6 (persoonsvorm, geen den/ten, meervoud) of
BI (persoonsvorm, den/ten enkelvoud)
Het diskriminerende kenmerk is wel of geen
den/ten werkwoord. Vergelijk:
Hij lachte mij uit.
Wij wachtten toen op de bus.
A6 (persoonsvorm, geen den/ten, meervoud) of
B2 (persoonsvorm, den/ten, regelmatig, v.t.,
meervoud)

Het diskriminerende kenmerk is wel of geen
den/ten-werkwoord. Vergelijk:
Wij wenden er aan (wennen).
Wij wendden de steven (wenden).
A7 (persoonsvorm, onregelmatig) of BI (per-
soonsvorm, den/ten, enkelvoud)
Het diskriminerende kenmerk is regelmatig of
onregelmatig werkwoord. Vergelijk:
Het mistte buiten.
Wij wisten nergens van.
A7 (persoonsvorm, onregelmatig) of B2 (persoons-
vorm, den/ten, regelmatig, v.t., meervoud)
Het diskriminerende kenmerk is regelmatig of
onregelmatig werkwoord. Vergelijk:
Wij weten nergens van.
Wij zweetten ervan.

Als we nu t.a.v. de hoofdkategorieën A en B de
diskriminerende kenmerken overzien dan komen
we tot het volgende lijstje:

- wel of geen persoonsvorm

- wel of geen den/ten werkwoord

- wel of geen regelmatig werkwoord

- tegenwoordige of verleden tijd

We gaan nu over naar: C. D of E? Welk kenmerk
is bij deze (sub)kategorieën het diskriminerende
kenmerk?


275

-ocr page 282-

H. J. Kooreman

Cl (persoonsvorm, geen den) of Dl (persoons-
vorm, den, onregelmtaig)
Het diskriminerende kenmerk is wel of geen
den werkwoord. Vergelijk:
Hij verweet mij ongeïnteresseerdheid.
Hij vermeed mij.
Cl (persoonsvorm, geen den) of D2, D3, El, of E2
(persoonsvorm, den)

Het diskriminerende kenmerk is wel of geen
den werkwoord. Vergelijk
Het meisje spelt (spellen).
Het meisje speldt (spelden).
C1 (persoonsvorm, geen den) of D4, D5 (deelwoord)
Het diskriminerende kenmerk is wel of geen
persoonsvorm. Vergelijk:
Zij verdwaalt.
Zij is verdwaald.
Cl (persoonsvorm, geen den) of D6 (gebiedende
wijs, den w.w.)

Het diskriminerende kenmerk is wei of geen
gebiedende wijs. Vergelijk:
Zij wint de prijs.
Windje niet op!
C2 (deelwoord, puntletter in 't fokschaap) of Dl,
D2, D3, E 1,E2 (persoonsvorm, den werkwoord)
Er zijn twee mogelijkheden: wel of geen persoons-
vorm en wel of geen den-werkwoord. Vergelijk:
Hij wordt vermist (vermi^^en).
Zij verbindt hem.
C2 (deelwoord, puntletter in 't fokschaap) of D4
tegenwoordig deelwoord)
Het diskriminerende kenmerk is wel of niet hele
werkwoord +
jij. Vergelijk:
Hij werd bestraft.
Hij keek mij bestraffend aan.
C2 (deelwoord, puntletter in 't fokschaap) of D5
(deelwoord, puntletter niet in 't fokschaap)
Het diskriminerende kenmerk is wel of niet de
puntletter in 't fokschaap. Vergelijk:
Hij heeft gefronst (fronjen).
Hij heeft gebonsd (bonzen).
C2 (deelwoord, puntletter in 't fokschaap) of D6
(gebiedende wijs, den werkwoord)
Het diskriminerende kenmerk is wel of geen
gebiedende wijs. Vergelijk:
Hij heeft zich vergist.
Bind hem vast!
Dl (persoonsvorm, verleden tijd, den, onregel-
matig) of El, of E2 (persoonsvorm, den-werk-
woord)

Het diskriminerende kenmerk is wel of geen
verieden tijd. Vergelijk:
Hij vermeed me.
Hij verkleedt zich.

C2 (persoonsvorm, den, ik-zin) of El (persoons-
vorm, den, jij-zin zonder inversie)
Het diskriminerende kenmerk is ik-zin of jij-zin.
Vergelijk:
Ik raad het.
Jij raadt het.

C2 (persoonsvorm, den, ik-zin) of El (persoons-
vorm, den, hij/zij, het-zin)
Het diskriminerende kenmerk is ik-zin of hij/zij,
het-zin. Vergelijk:
Ik beantwoord de vraag.
Hij beantwoordt de vraag.
C3 (persoonsvorm, den, jij-zin met inversie) of El
(persoonsvorm, den, jij-zin zonder inversie)
Het diskriminerende kenmerk is wei of geen
inversie. Vergelijk:
Je houdt van me?
Houd je van me?
C3 (persoonsvorm, den, jij-zin met inversie) of
E2 (persoonsvorm, den, hij/zij, het-zin)
Het diskriminerende kenmerk is jij-zin of hij/zij,
het-zin. Vergelijk:
Vind je dat leuk?
Vindt ze dat leuk?
C4 (tegenwoordig deelwoord) of El of E2 (persoons-
vorm, den-werkwoord)

Er zij n twee diskriminerende kenmerken mogelij k
n.1. wel/geen persoonsvorm, wel/geen hele werk-
woord -f /t/. Vergelijk:
Het werkte zonder meer bevrijdend.
Hij bevrijdt de gevangenen.
F5 (deelwoord, puntletter niet in 't fokschaap) of
Gl, of G2 (persoonsvorm, den-werkwoord)
Het diskriminerende kenmerk is wel of geen
persoonsvorm. Vergelijk:
Wie heeft dat bericht verspreid?
Wie verspreidt dat bericht?
F6 (gebiedende wijs, den) of Gl of G2 (persoons-
vorm den-werkwoord)

Het diskriminerende kenmerk is wel of geen
gebiedende wijs. Vergelijk:
Houd er mee op!
Hij houdt er mee op.

Als we de diskriminerende kenmerken van de
kategorieën C, D en E overzien komen we tot de
volgende:

- wel of geen persoonsvorm

- wel of geen den/ten werkwoord

- wel of geen hele werkwoord 4- /t/

- de puntletter wel of niet in 't fokschaap

- tegenwoordige of verleden tijd

- ik-zin, jij-zin of hij zij, het-zin


276

-ocr page 283-

Algoritmisch oplossingsschema voor de spelling van de werkwoordsvormen

- wel of geen inversie'

3.4 De algoritmen voor de spelling van de werk-
woordsvormen en de plattegrond van Werk-
woordstad

Op grond van de in 3.3 gevonden diskriminerende

kenmerken en de algoritmische identifikatie van
de persoonsvorm (zie 3.2.4) is het mogelijk om
zowel voor de A/B- als voor de C/D/E-gevallen een
algoritme op te stellen op grond waarvan de werk-
woordsvormen korrekt geschreven kunnen worden.
In figuur 3 staat het algoritme voor de kategorieën
A en B (-de(n)/-te(n)/ of-dde(n)/-tte(n)?).


Figuur 3: Het algoritme om te bepalen of -dzfn)/-te(nj of-dde(nj/-tte(n) geschreven moet worden bij een werkwoords-
vorm

je hoort/-de(n)/ of/-te(n)/

I

staat de zin in enkelvoud of meervoud?

I

meervoud
I

zet de in enkelvoud gezette
zin in de andere tijd

_I_

enkelvoud

I

zet de zin in de andere tijd

verandert niet
(geen p.v.)

verandert wel
(p.v.)

verandert niet
(geen p.v.)

verandert wel
(p.v.)

maak het hele werkwoord

J_

I-

den/ten

geen den/ten

geen den/ten

r

den/ten

r

staat de zin in de
tegenwoordige tijd
of verleden tijd?
_
\_

r
t.t.

v.t.

I

is de werkwoordsvorm
afgeleid van een
regelmatig of onregel-
matig werkwoord?

maak het hele werkwoord

A4
1

A1,A2, A3

1

-de

1

-de(n)

-te

-te(n)

I

onregelmatig

Al. A2, A3

-de(n)
-te(n)

BI

-dde
-tte

A7 A6

I I

-den -den
-ten -ten


I-

regelmatig

I

B2
I

-dden
-tten

A5

-den
-ten

We lichten het algoritme toe aan enkele voorbeelden
- Toen verwe(e)nen wij hem dat nog niet.

Volgens het algoritme moeten de volgende vragen
gesteld worden:
Staat de zin in enkelvoud of meervoud?
Er is sprake van een wij-zin, dus meervoud,
^et de in enkelvoud gezette zin in de andere tijd.
In enkelvoud luidt de zin: Toen verweet ik hem
dat nog niet. In de andere tijd wordt deze zin: 'Nu
verwijt ik hem dat nog niet', de werkwoordsvorm
verandert wel (dus persoonsvorm (p.v.)).
Maak het hele werkwoord.

Het hele werkwoord is: (hij zal) verwijten, dus
een den/ten-werkwoord.

Staat de zin in de tegenwoordige of verleden tijd?
In verband met 'toen' staat de zin in de v.t.


277

-ocr page 284-

H. J. Kooreman

Is de werkwoordsvorm afgeleid van een regelmatig
of onregelmatig werkwoord?

'Verweten' is afgeleid van 'verwijten', een on-
regelmatig werkwoord. We hebben daarom met
subkategorie A7 te maken en moeten schrijven
verweten.

- Wat pochDe hij toch weer.
Staat de zin in enkelvoud?
Ja het is een hij/zij, het-zin.
Zet de zin in de andere tijd.

In de andere tijd wordt de zin 'Wat pocht hij
toch weer' dus verandert wel (wel p.v.)
Maak het hele werkwoord.
Het hele werkwoord is pochen, geen den/ten-
werkwoord. We hebben dus te maken met subkate-
gorie A4 en moeten schrijven:
pochte.

- De auto's stonden op een verla(a)Den weg.
Staat de zin in enkelvoud of meervoud?
De zin staat in meervoud (De auto's).

Zet de in enkelvoud gezette zin in de andere tijd.
In enkelvoud wordt de zin; 'De auto stond op
een verla(a)nen weg'. Je hoort geen verandering
(geen p.v.). We hebben te maken met subkategorie
Al, A2 of A3 en schrijven
verlaten.

Figuur 4: Het schema van Werkwoordstad om te bepalen
of-de(n)l-te(n) of -dde(n)l-tte(n) geschreven
moet worden

je hoort /de(n)/ of /-te(n)/
1

zet de zin in enkelvoud
_^_

geen /-de/
geen /-te/
(geen p.v.)

• /-de/
/-te/

I

zet de zin in de

andere tgd
_^_

verandert wel
(p.v.)

den/ten

verandert niet
• (geen p v )

maak het hele
werkwoord

geen den/ten

AI, A2,A3,A5,A7
1

B1,B2
1

A4,A6
1

Al
1

1

rden

1

-dde(n)

1

•de(n)

1

-de

■Icn

-tte(n)

-te(n)

-te

Velen van u zullen (terecht) verzuchten dat het
algoritme toch wel erg ingewikkeld is. In totaal
bestaat het uit 7 beslissingsmomenten.

Ten behoeve van de onderhavige kursus werd
getracht het aantal beslissingsmomenten terug te
brengen. Na vele probeersels (vgl. Kooreman, ter
Haar en Van Benthem, 1974), zijn we er in geslaagd
de 7 beslissingsmomenten terug te brengen tot 3.
In figuur 4 staat dit schema.

Ook voor de kategorieën C, D en E hebben we op
grond van het identifikatiealgoritme voor persoons-
vormen (3.2.4) een algoritme opgesteld. In figuur 5
staat dit algoritme voor de kategorieën C, D en E
(-t, -d of-dt?).

We lichten het algoritme toe aan enkele voorbeelden.
Het antwoord raaQ je niet.

- Volgens het algoritme moeten de volgende
vragen gesteld worden :

Wel of geen gebiedende wijs?
Het is geen gebiedende wijs.
Zet de zin in de andere tijd.
In de andere tijd luidt de zin: 'Het antwoord
raadde je niet', dus verandert wel (p.v.).
Maak het hele werkwoord.
Het hele werkwoord is raden, een den-werkwoord
In welke tijd staat de zin? De zin staat in de t.t.
(anders raadde).
Wel of geen jij-zin?

De zin is wel een jij-zin, want je kunt zeggen:
'Het antwoord raad jij niet'.
Wel of geen inversie.

Wel inversie, want je staat erachter. We hebben
dus te maken met subkategorie D3 en schrijven
raad.

- Hij zag er verfomfaaiD uit.
Wel of geen gebiedende wijs.
Het is geen gebiedende wijs.
Zet de zin in de andere tijd.

In de andere tijd wordt de zin: 'Hij ziet er ver-
fomfaaiDuit', dus verandert niet (geen p.v.).
Wel of geen hele werkwoord -1- /t/.
Het is geen hele werkwoord 4- /t/.
Maak het hele werkwoord.
Het hele werkwoord is /verfomfaaien/, de punt-
letter zit niet in 't fokschaap. We hebben dan te
maken met subkategorie D5 en schrijven
verfom-
faaid.

- HouD er nu eens mee op!
Wel of geen gebiedende wijs.
Het is gebiedende wijs.
Maak het hele werkwoord.

Het hele werkwoord is /houden/, een den-werk-


278

-ocr page 285-

Algoritmisch oplossingsschema voor de spelling van de werkwoordsvormen
Figuur 5: Het algoritme om te bepalen of -t, -d of-dtgeschreven moet worden bij een werkwoordsvorm

je hoort /-t/
wel of geen gebiedende wy's?

gebiedende wijs

geen gébiedende wijs

I

zet de zin in de andere t(jd

verandert niet
(geen p.v.)

wel of geen hele werkwoord + /t/?

_I_

maak het hele
werkwoord ■

wel

geen

I

maak het hele werkwoord
_I_

geen den

den

den

I

in welke tijd
staat de zin?

ten

puntletter
niet in
't fokschaap

puntletter
wel in

't fokschaap

verandert wel
(p.vO

I

maak het hele
werkwoord

t.t.
I

wel of geen
jÜ-zin?
__l_

geen

I

wat voor zin?

I-

wel

I

wel of geen
inversie?

v.t.

hü, zij, het-zin

I

E2 Dl

I I

-4S. ^

geen ik-zin

wel

D6
I
-d

D3
1

-d

C3
I
-t

El D2

I J
-dt -d

C2

I
-t

Cl

I

D4
1
-d

D5

I

-d

Woord, dus subkategorie D6. We schrijven: Houd.

In totaal bevat het algoritme 10 beslissingsmomen-
ten. Door van één beslissing een drie in plaats van
een tweekeuzemogelijkheid te maken en een andere
beslissing om te zetten in een vierkeuzemogelijk-
heid, slaagden we er in een schema te konstrueren
dat geen 10, maar 7 beslissingsmomenten bevat.
Dit schema staat in figuur 6.

3.5 Identifikaties en transformaties

Op basis van de in figuur 4 en 6 gegeven schema's
Van Werkwoordstad is het mogelijk om na te gaan
^elke identifikaties en transformaties de leerlingen
Roeten leren om met behulp van als-dan redene-
'"ingen tot de korrekte spelling van de werkwoords-
vormen te komen.

We wijzen er nog op dat zoals Van Parreren (1975)
naar aanleiding van onze kursus al opmerkte:
identifikaties en transformaties bij algoritmen voort-
durend in elkaar grijpen. Een voorbeeld waarbij
een identifikatie plaatsvindt door een transformatie
toe te passen vinden we b.v. bij de identifikatie
'wel of geen den/ten-werkwoord'. Deze identifikatie
geschiedt door het toepassen van de hele werkwoord-
transformatie. Een ander voorbeeld is de identifi-
katie 'verandert wel of niet'. Deze identifikatie
vindt plaats door het toepassen van de andere
tijd-transformatie.

We kunnen daarom onderscheid maken tussen
identifikaties, transformaties die uitgevoerd moeten
worden om tot een identifikatie te komen en
schrijftransformaties die aangeven hoe een gespro-
ken woord geschreven moet worden.

We onderscheiden de volgende identifikaties:

1. fonologische identifikatie, je hoort: /-de(n)/ of
/-te(n)/

2. fonologische identifikatie, je hoort: /-t/

3. fonologische identifikatie, verandert wel of


279

-ocr page 286-

H. J. Kooreman

Figuur 6: Het schema van Werkwoordstadom te bepalen of -t, -d of -dt geschreven moet worden bij een werkwoordsvom

je hoort /-t/

,den D6 -d

gebiedende wijs^

ten C3 -t

zet in de andere tijd
_^_

verandert niet

— hele werkwoord + d D4

I

maak het hele werkwoord -d
I__

I-

den + a.k.

den + z.k.
I

wat voor zin ?

puntletter
wel in

't fokschaap

geen den

I

puntletter
niet in
't fokschaap

verandert wel

maak het hele werkwoord

jij-zin jij-zin hij/zij, het-zin
met zonder

r"

ik-zin

inversie inversie

Dl D2

El

E2

Cl

D3

C2

D5

-d -d

-dt

-dt

-t.

-t

verandert niet in de andere tijd

4. morfofonologische identifikatie wel of geen
den/ten werkwoord

5. morfofonolgische identifikatie den -I- z.k.,
den -h a.k., geen den

6. syntaktische identifikatie ik-zin, jij-zin, hij/zij,
het-zin

7. morfofonologische identifikatie hele werk-
woord -f /t/

8. morfofonologische identifikatie van de punt-
letter

9. morfofonologische identifikatie puntletter wel
of niet in 't fokschaap

10. morfologisch/syntaktisch/semantische identifi-
katie wel of geen enkelvoud

11. morfologisch/syntaktisch/semantische identifi-
katie t.t. of v.t. (vereist als voorkennis voor
de enkelvoud-transformatie)

12. fonologische identifikatie: je hoort wel of
geen /de/ of /te/ in de in enkelvoud gezette (of
al staande) zin

13. syntaktisch/semantische identifikatie wel of
geen gebiedende wijs

14. morfofonologische identifikatie wel of geen
den-werkwoord

We onderscheiden vijf transformaties die identifi-

katies mogelijk maken:

1. andere tijd-transformatie (vereist voor identifi-
katie 3)


280

-ocr page 287-

Algoritmisch oplossingsschema voor de spelling van de werkwoordsvormen

2. hele werkwoord-transformatie (vereist voor iden-
tifikatie 4, 5, 8, 14)

3. transformatie van je naar jij of jou(w) (vereist
voor identifikatie 6)

4. transformatie naar hij/zij, het (vereist voor iden-
tifikatie 6)

5. enkelvoud-transformatie (vereist voor identifi-
katie 12)

Tenslotte zijn er nog de schrijftransformaties:

1. hoofdregel: je schrijft 't woord zoals je't hoort,
dus -de(n), -te(n) of -t

2. twee d's of twee t's (-dde(n) of -tte(n))

3. d op 't eind (-d)

4. dt op 't eind (-dt)

3.6 Mogelijkheid en wenselijkheid van een algo-
ritmische benadering van de spelling van de
werkwoordsvormen

Uit het bovenstaande is gebleken dat een algo-
ritmische benadering van de spelling van de werk-
woordsvormen mogelijk is. Terecht wordt er door
Van Parreren (1975) op gewezen dat schoolexperi-
menten moeten aantonen in hoeverre de vrij
gekompliceerde algoritmen leer- en onderwijsbaar
zijn.

Onderzoek van o.a. Van Beusekom (1975),
Berghuis (1975) en Steynis (1976) tonen aan dat
de bovenstaande vraag bevestigend beantwoord
kan worden. Er dient echter verder onderzoek ge-
daan te worden naar de effektiviteit van Werkwoord-
stad, waarbij o.a. tijdmetingen moeten plaats-
vinden. We hebben n.1. niet alleen te maken met de
leerbaarheid, maar ook met de haalbaarheid (met
name het aantal beschikbare uren).

In verband met deze haalbaarheid stelt Oudkerk
Pool (1975) voor om het leren van de spelling van de
Werkwoordsvormen uit te stellen tot omstreeks het
13e levensjaar. Wij denken aan (en werken in) een
andere richting. Grote gedeelten van de vereiste
Voorkennis (b.v. de andere tijd-transformatie, de
iiieervoud/enkelvoud-transformatie en de hele werk-
woord-transformatie) kunnen - in eenvoudige
Vorm - al in de onderbouw van het basisonderwijs
aan de orde komen. Als de vereiste voorkennis al
Op een bepaald niveau beheerst wordt kan de toe-
Passing van het systeem van Werkwoordstad met
behulp van het schema (de plattegrond) in betrek-
kelijk korte tijd (binnen | jaar) geleerd worden.
Op waarnemingsniveau is de gewenste handelings-
struktuur dan beschikbaar. Het schema staat hierbij
centraal. Enerzijds dient het als oriëntering (voordat
ik de werkwoordsvorm opschrijf moet ik de stappen
doen). Anderzijds kan het gebruikt worden als
kontrolemiddel. De onderwijzer(es) kan b.v. na
een opstel de opdracht geven om met het schema
nog eens te kontroleren of de werkwoordsvormen
goed geschreven zijn.

Als de leerlingen begrijpen hoe het schema werkt
kan de onderwijzer(es) bij elk zich voordoend
probleem op de stappen wijzen die volgens de
plattegrond gedaan moeten worden om tot de
korrekte spelling te komen. Na enige tijd zullen
grote individuele verschillen ontstaan t.a.v. de mate
van verinnerlijken (b.v. wel of geen schema nodig)
de mate van verkorten (wel of geen verkorte hande-
lingsstruktuur) en de mate van automatiseren, maar
elke leerling weet: 'Als ik me nou maar aan die
stappen houd kom ik er gegarandeerd uit' en dit is
een wezenlijk verschil met de huidige manier waarop
de spelling van de werkwoordsvormen onderwezen
wordt.

Literatuur

Berghuis, P. Th., Stragaldi maakt het, een onderzoek
naar de mogelijke waarde van een onderwijs-leerpakket
in de praktijk.
M.O.-A skriptie PBNA, 1975.
Beusekom, N. J. M.,
De cursus 'Werkwoordstad'.
Het einde van de tragedie der werkwoordsvormen?
M.O.-B skriptie. Wolters-Noordhoff, Groningen,

1975.

Keuper-Makkink, J. H., Met Garperin achter het
stuur.
Onderwijs en Opvoeding, 1974a, 25 (7) p.179-183.
Keuper-Makkink, J. H., Algoritmen en heuristieken:
methoden bij het uitvoeren van opdrachten.
Onderwijs
en Opvoeding,
1974b, 25 (8) p. 216-219.
Kooreman, H. J., Het effekt van een in een handleiding
vastgelegde 'mini-theorie' op het onderwijzen van
woordbetekenissen.
Pedagogische Studiën, 1973, 50
(2) p. 47-61.

Kooreman, H. J., De leertheoretisch gefundeerde
konstruktie van het onderwijsleerpakket 'oplossen
en verdunnen' voor leerling-verpleegkundigen.
Ne-
derlands Tijdschrift voor de Psychologie,
1974b,
29, p. 685-699.
Kooreman, H. J.,
De LiO-benadering toegepast op
het lezen en spellen.
Wolters-Noordhoff, Groningen,

1976.

Koorenian H. J. en J. M. Donders, Een strategie voor
het voorbereiden en uitvoeren van een Kursus.
Pedagogische Studiën, 1973, 50 (6) p. 201-206;
50 (7/8) p. 247-260, 50 (9) p. 303-318.
Kooreman, H. J., A. G. M. ter Haar en J. A. P. van
Benthem, Leerfasenplan van de spellinggroepen.
Onderwijs en Opvoeding, 1974, 25 (9), p. 249-255.
Kooreman, H. J. en E. Smit, Leerfasenplan voor


281

-ocr page 288-

H. J. Kooreman

identifikatie van de persoonsvormen. Onderwijs en
Opvoeding,
1974, 25 (9), p. 244-248.

Kooreman, H. J., Analogie-redenering moet worden
vervangen door als-dan redenering,
Onderwijs en
Opvoeding,
1974a, 25 (8), p. 214-215.

Oudkerk Pool, Th., Spelling van de werkwoordsvor-
men: een didaktische aanpak opnieuw bekeken.
Pedagogische Studiën, 1974, 51 (9), p. 385-397.

Parreren, C. F. van, Psychologie van het leren. Van
Loghum Slaterus, Deventer, Deel I, 1969, Deel II,
1970.

Parreren, C. F. van, Algoritmen en heuristieken in het
onderwijs,
Pedagogische Studiën, 1975, 52 (10),
p. 394^05.

Parreren, C. F. van en J. A. M. Carpay, Sovjetpsycho-
logen aan het woord,
Wolters-Noordhoff, Groningen,
1972.

Steynis, B. T., Werkwoordstad, een leertheoretisch
gefundeerde kursus voor de spelling van de werk-
woordsvormen.
Papier Onderwijsresearchdagen, 1976.

Velde, I. van der, De tragedie der werkwoordsvormen,
Wolters, Groningen, 1956.


282

-ocr page 289-

Individuele Studie Systemen

L. H. Braak, Afdeling Werktuigbouwkunde TH Eindhoven

R. F. van Rookhuijzen, Onderwijs Research Centrum KTH Tilburg

A. J. Sanders, Faculteit der Geneeskunde en Tandheelkunde KU Nijmegen

Samenvatting

Geleidelijk aan beginnen in het wetenschappelijk
onderwijs de Individuele Studie Systemen terrein
te winnen. Steeds meer docenten presenteren hun
onderwijs als een ISS. Evaluatiegegevens van ver-
schillende ISS-kursussen wijzen er op dat dit onder-
wijs efficiënter en effektiever verloopt dan in het
gangbare onderwijssysteem. De positieve resultaten
zijn te danken aan het toepassen van een aantal
onderwijskundige principes, waaronder 'mastery
learning' en regelmatige terugkoppeling. Voor het
realiseren is het van belang dat de leerstof over-
zichtelijk en hiërarchisch geordend wordt en dat er
objektieve toetsprocedures beschikbaar zijn.

Een ISS-kursus brengt een groot aantal admini-
stratieve aktiviteiten met zich mee; het heeft vele
voordelen deze aktiviteiten te automatiseren met
behulp van een komputer. De komputer kan ook
ingezet worden voor de verwerking van de in een
kursus verzamelde gegevens. Op grond van de resul-
taten van die verwerking kan de kursus geoptimali-
seerd worden.

1. Achtergronden en kenmerken

1.1 Ontwikkelingen in het wetenschappelijk onderwijs
Het feit dat de aantallen studenten in het weten-
schappelijk onderwijs tot voor kort sterk groeiden
heeft gevolgen gehad voor o.a. de organisatie van
het onderwijs. Verschillende onderwijsaktiviteiten
zijn strakker geprogrammeerd: tentamens worden
schriftelijk afgenomen op tevoren vastgestelde
tijdstippen; deelname aan werkkolleges en praktika
is strak gereglementeerd. 'Voor de student betekende
deze ontwikkeling dat de tijd geen parameter meer
is die hij zelf volledig kan instellen. In dit opzicht
Worden hem grote beperkingen opgelegd. Met
Verschillen tussen studenten, in het bijzonder
Verschillen in studietempo, wordt in dit type pro-
grammering van het onderwijs weinig of geen
rekening gehouden. Het onderwijsproces en het
leerproces voor de individuele student kan in veel
gevallen niet meer op elkaar worden afgestemd
(Plomp,
1974). Om dit afstemmingsprobleem te
doorbreken werden een aantal individualiserende
aktiviteiten, zoals differentiatie in onderwijsvormen
en studiebegeleiding aan individuele studenten,
ondernomen. Hoewel studenten in het algemeen
deze aktiviteiten positief waardeerden, bleken ze op
zich onvoldoende. Er ontstond behoefte aan een
systeem, waarin expliciet met verschillen tussen
studenten rekening gehouden wordt en waarin
iedere student kan studeren op een wijze die bij
hem past.

1.2 Onderwijskundige ontwikkelingen
In de USA heeft groeps- (klassikaal) onderwijs
al veel eerder plaats moeten maken voor individueel
gericht onderwijs. Toen in Nederland deze omme-
keer zich begon in te zetten werden in de USA al
op grote schaal geïndividualiseerde kursussen
ingevoerd. Daar zijn het vooral een aantal onder-
wijskundige ontwikkelingen geweest die hiertoe
hebben geleid:

Geprogrammeerde instruktie
Skinner heeft op grond van zijn operant konditio-
neringsmodel regels geformuleerd voor de program-
mering van instruktie (Skinner,
1968). De toepassing
van deze regels heeft geleid tot de zogenaamde
'lineaire geprogrammeerde instruktie'.

Deze leerprogramma's hebben een tweetal basis-
kenmerken:

- de leerstof is opgedeeld in kleine stapjes (schakels);
elke schakel bevat een hoeveelheid leermateriaal
die door de student bestudeerd wordt;

- nadat de student het antwoord gegeven heeft
volgt onmiddellijk het goede antwoord (ver-
sterking).

Gewoonlijk is in elke schakel een open plaats ge-
reserveerd voor het invullen van het antwoord.
Na het invullen daarvan wordt het juiste antwoord
onmiddellijk getoond. Het onmiddellijk aanbieden


Pedagogische studiën 1976 (53) 283-292 283

-ocr page 290-

L. H. Braak, R. F. van Rookhuijzen, A. J. Sanders

van het juiste antwoord is de versterking (rein-
forcement).

Mastery Learning Strategie
Bloem e.a. (1968) hebben de principes van de
geprogrammeerde instruktie, verdeling van de
leerstof en onmiddellijke terugkoppeling, gekom-
bineerd met het School Learning Model van Carroll
tot de 'mastery learning strategie'. Carroll's model
gaat ervan uit, dat het nivo behaald door een stu-
dent op een taak, een funktie is van de tijd die wer-
kelijk aan die leertaak besteed wordt en de tijd die
nodig is om de leertaak volledig te leren beheersen.
De werkelijk bestede tijd is afhankelijk van: de
toegestane tijd en de door de student geleverde
inspanning. De benodigde tijd is afhankelijk van:
de aanleg van de student, de kwaliteit van de in-
struktie en het vermogen van de student om de
instruktie te begrijpen. Al deze faktoren, die met
elkaar interakteren, bepalen de studieprestaties van
de student (voor een uitvoerige bespreking van het
model van Carroll wordt verwezen naar H. Kramers-
Pals e.a., 1973).

De mastery learning strategie is ontworpen om
zowel de docent als de student regelmatig informatie
te verschaffen over de voortgang van het onderwijs-
respektievelijk het studieproces. Wanneer in deze
voortgang storingen optreden kunnen korrigerende
maatregelen getroffen worden.

De mastery learning strategie van Bloom laat
zich als volgt beschrijven.

De totale hoeveelheid leerstof van een kursus
wordt verdeeld in eenheden. Elke eenheid is gede-
finieerd door een aantal doelstellingen en vormt een
afgerond geheel.

De leerstof van een eenheid wordt in eerste
instantie klassikaal onderwezen. Hierna wordt een
toets afgenomen met een vooraf vastgestelde hoge
norm. Als studenten de norm niet behalen worden
extra onderwijsprocedures toegepast. Geprobeerd
wordt de meest effektieve procedure voor elke
student afzonderlijk te vinden.
Enkele procedures zijn:

- in een kleine groep (2 tot 3 studenten) kunnen de
resultaten van de toets doorgenomen worden en
kan men elkaar bijwerken;

- de docent kan hulp bieden o.a. door het geven
van informatie over de gekonstateerde tekort-
komingen;

- de student kan worden geadviseerd om een ge-
deelte van de leerstof aan de hand van andere
studieboeken of ander studiemateriaal, opnieuw
te bestuderen.

Hierna wordt weer een toets afgenomen en dit
alles wordt zonodig herhaald tot 'mastery' is be-
reikt. Dan pas wordt met de volgende eenheid
begonnen. Wanneer alle eenheden op deze wijze zijn
doorlopen wordt een eindtoets afgenomen, die een
representatie is van de geformuleerde kursusdoelen.
Op basis van deze eindtoets kunnen beoordelingen
(b.v. cijfers) worden gegeven.

Voor- en nadelen

In het gangbare onderwijssysteem van kolleges -
zelfstudie - afsluitend tentamen vindt vrijwel geen
bijsturing van het studieproces van de individuele
student plaats. Tijdens het leren wordt niet nage-
gaan of de student het spoor eventueel bijster is
geraakt. Op een gegeven moment wordt alleen
beoordeeld of het studieproces van de student
geleid heeft tot het bereiken van de door de docent
geformuleerde doelstelhngen. De student is hierin
geslaagd of heeft gefaald. De student kan hooguit,
wanneer hij heeft gefaald, de totale leerstof nog eens
opnieuw bestuderen en het tentamen overdoen in de
hoop dat hij er dan wel voor slaagt.

In het Skinneriaanse model van de geprogram-
meerde instruktie vindt daarentegen een overdre-
ven manier van sturing plaats. De totale hoeveel-
heid leerstof wordt in een zeer groot aantal schakels
gepresenteerd. Per schakel wordt een zeer kleine
hoeveelheid informatie aangeboden. Bovendien
wordt de informatie zodanig gepresenteerd, dat het
te geven antwoord er a.h.w. dwingend uit volgt,
want voorkomen dient te worden dat de studenten
foute antwoorden kunnen geven. Het is begrijpelijk
dat dit model door de 'over-simple, over-managed
and over-controlled use of reinforcement' weinig of
geen toepassing in het wetenschappelijk onderwijs
heeft gevonden (Erickson, 1972).

In de mastery learning strategie is een eenheid
vele malen groter dan een schakel in de gepro-
grammeerde instruktie. Elke eenheid wordt afge-
sloten met een toets. Voortgang naar de volgende
eenheid is geoorloofd na gebleken 'mastery'. In
deze strategie vindt frekwente bijsturing van het
studieproces plaats, en niet de overdreven sturing
van de geprogrammeerde instruktie.

Onderzoek naar de resultaten van de mastery
learning strategie (Bloom, 1968, 1974; Block, 1971)
geven aan dat deze strategie belangrijke effekten
heeft op zowel de kognitieve als de affektieve ont-
wikkeling van de studenten. In vergelijking met het
traditionele onderwijs blijkt dat met de mastery
learning strategie veel meer studenten de door de
docent vastgestelde norm behalen. Bovendien
leidt deze strategie er dikwijls toe dat studenten een


284

-ocr page 291-

Individuele Studie Systemen

grotere interesse ten opzichte van de behandelde
leerstof aan de dag leggen en meer gemotiveerd
raken om verder te studeren. Belangrijke faktoren
in dit verband kunnen zijn: de nadruk die op samen-
werking gelegd wordt, de persoonlijke aandacht
voor de voortgang van de studie van elke student
en het zelfvertrouwen dat groeit bij suksesvolle
studieresultaten.

1.3 Individuele Studie Systemen (ISS)
De laatste jaren zijn in Nederland, maar vooral
in de USA, voor het wetenschappelijk onderwijs
systemen gekonstrueerd, waarmee de mastery
learning strategie op effektieve wijze gerealiseerd
kan worden. In Nederland worden dergelijke
systemen Individuele Studie Systemen (ISS) ge-
noemd, omdat de onderwijsaktiviteiten zich vooral
richten op regelmatige bijsturing van het studie-
proces teneinde een volledige beheersing van de
leerstof te bewerkstelligen. Deze ISS-en worden
gekarakteriseerd door een viertal kenmerken, die
hierna worden besproken.

- Individualisering naar tempo. Studenten verschil-
len in de hoeveelheid tijd die ze nodig hebben
voor het leren beheersen van een leertaak*.
Daarom is het ongewenst alle studenten op de-
zelfde, van te voren vastgestelde, tijdstippen van
hetzelfde onderwijs te voorzien en te toetsen.
Het ligt meer voor de hand dat een student op
grond van zijn eigen tempo zelf kan bepalen
wanneer hij onderwijs wil ontvangen en een toets
wil afleggen. In een ISS kunnen dan ook op ieder
gewenst moment de aangeboden onderwijsmate-
rialen en -procedures door studenten gebruikt
worden en toetsen worden afgelegd.
Uit verschillende evaluatiegegevens blijkt dat
veel studenten dit kenmerk van een ISS positief
waarderen. Daarentegen zijn er ook studenten
die met de geboden vrijheid moeilijkheden heb-
ben en die hun studie in een ISS uitstellen. Voor
deze studenten zou het een oplossing kunnen
zijn indien er sprake zou zijn van een minimum
tempo, d.w.z. indien studenten verplicht worden
na een aantal weken een bepaald aantal een-
heden met goed gevolg te hebben afgelegd.

Ook zou er rekening gehouden kunnen worden met
andere verschillen tussen studenten, b.v. verschillen
in voorkeur voor onderwijsvormen en onderwijs-
materiaal. Hieraan kan tegemoet worden gekomen
door difFerentiatie aan te brengen in onderwijs-
öiaterialen en -procedures.

Hiermee wordt het 'eigen tempo' wel enigszins
geweld aangedaan. Er zou ook gedacht kunnen
worden aan een 'expeditie-kontrakt' (De Groot,
1972).

■ Verdeling van de leerstof in een samenhangende
verzameling van eenheden.
Voor een kursus moe-
ten de doelstellingen geformuleerd worden zo-
danig dat een konkretisering ervan mogelijk
wordt in observeerbare en meetbare gedragingen.
Ook vindt een leerstofanalyse plaats om een
logische struktuur te verkrijgen in die zin dat
aangegeven wordt uit welke eenheden de kursus
bestaat en in welke volgorde deze eenheden
gepresenteerd dienen te worden. De kursus-
struktuur die op deze wijze ontstaat heeft een
aantal voordelen, o.a. krijgt de student inzicht
in de onderlinge samenhang van de eenheden
en kunnen docenten onderling taken gaan ver-
delen.

Toepassing van het mastery principe. 'Mastery'
houdt in dat een student een eenheid volledig
dient te beheersen, alvorens hij met de volgende
eenheid mag beginnen. In konkreto betekent dit
dat een student alle vragen over een eenheid
goed moet beantwoorden, mits die vragen zo
gekozen zijn dat ze een representatie vormen van
de geformuleerde doelstellingen. Rommes (1974)
laat zien dat bijvoorbeeld voor kennisreproduk-
tie de 100 % eis wel gesteld kan worden. Betreft
het hogere kognitieve doelstellingen, zoals het
toepassen van regels of het ontdekken van regels,
dan kan aan deze eis nauwelijks voldaan worden.
De hoogte van de absolute norm wordt dus
mede bepaald door de aard van de doelstellingen.

Een veel gehoorde kritiek op dit principe als
uitgangspunt voor de inrichting van het onder-
wijs is dat er geen onderscheid meer bestaat
tussen 'goede' en 'slechte' studenten, immers bijna
alle studenten bereiken de norm. In het onderwijs
wordt zo'n diskriminatie nog steeds verlangd;
cijfers moeten gegeven worden.

Dientengevolge wordt wel eens de tijd die een
student nodig heeft om de leerstof te leren
beheersen en de hoeveelheid begeleiding die hij
tijdens zijn studie nodig heeft, op de een of andere
manier bij de beoordeling betrokken. Hiertegen
dient bezwaar aangetekend te worden, omdat
studenten vrij zijn gebruik te maken van de
geboden mogelijkheden. Er zijn andere mogelijk-
heden om onderscheid te maken tussen 'goede' en
'slechte' studenten. Een ISS-kursus kan bijvoor-
beeld afgesloten worden met een eindtoets, of
in een ISS-kursus kan uitgegaan worden van
een minimum nivo, d.i. elke student moet ten-


285

-ocr page 292-

L. H. Braak, R. F. van Rookhuijzen, A. J. Sanders

minste een van tevoren vastgestelde hoeveelheid
leerstof op een gedefinieerd nivo beheersen.
Daarnaast kan de gelegenheid geboden worden
om meer kennis te Ieren beheersen of reeds ver-
worven kennis op een hoger nivo te brengen. Dit
'meer' aan kennis zou tot uiting kunnen komen
in de beoordeling.

- Systematische terugkoppeling. Door de student
frekwent te informeren over zijn vorderingen en
tekorten is het mogelijk om het studieproces
tijdig bij te sturen. Het frekwent informeren
geschiedt aan de hand van toetsen over de een-
heden. Op het moment dat een student van me-
ning is dat hij de stof van een eenheid voldoende
beheerst, kan hij dit kontroleren door een toets
te maken. Bij een toetsresultaat gelijk aan of
boven de gestelde norm kan de student met de
volgende eenheid beginnen. Wanneer het resul-
taat niet aan de norm voldoet worden op basis
van de gegeven antwoorden de tekorten opge-
spoord, die met extra onderwijsprocedures
kunnen worden weggewerkt.

2. Leerstofstrukturering

In elke vorm van onderwijs wordt leerstof ge-
struktureerd. In een ISS wordt voor het vaststellen
van de omvang van de leerstof niet uitgegaan van
beschikbare onderwijstijd maar van de door de
student benodigde studietijd.

De strukturering van de leerstof wordt afgeleid
uit de samenhang die in de leerstof aanwezig is:
de leerstof wordt geordend in een aantal min of
meer afgeronde eenheden. De inhoud van een
eenheid is gegroepeerd rondom een belangrijk
geacht principe of theorie of is gericht op de ver-
werving van een bepaalde (mantiele) vaardigheid.
De eenheden kunnen hiërarchisch geordend wor-
den. Dit behoeft geenszins te resulteren in een
lineaire sekwentie van eenheden, maar kan een
kursusschema opleveren waarin lineaire en paral-
lelle ordening van de eenheden voorkomt, waar-
door hoofd- en nevenschikkingen van de leerstof
kunnen worden geaccentueerd. Bovendien kan er
rekening gehouden worden met verschil in voor-
kennis en met interesses van studenten. Tekort-
komingen en overlappingen, zowel in de kursus
zelf als in het curriculum kunnen door te struktureren
gemakkelijker gesignaleerd en daardoor ongedaan
gemaakt worden.

Voor de docenten heeft het enerzijds tot gevolg
dat andere docenten gemakkelijker kritiek kunnen
uiten op inhoud en volgorde, anderzijds worden er
meer mogelijkheden tot diskussie en overleg
geboden. Door een overzichtelijke struktuur zijn
problemen rond het onderling aanpassen van ver-
schillende vakken beter te bespreken. Bekendheid
met de struktuur van overeenkomstige vakken, die
door andere docenten elders worden gegeven zou
tot uitwisseling van kursusmateriaal kunnen leiden.

Omdat in een ISS de kursusstruktuur vooraf
bekend gemaakt wordt is het voor de student moge-
lijk een globaal inzicht in de samenhang van de
leerstof te verkrijgen en een overzichtelijke taak-
afbakening te bieden.

Als de leerstof eenmaal in een struktuur is vast-
gelegd kan in volgende jaren een kursus veel ge-
makkelijker aangepast worden aan de dan heersende
inzichten. Niet altijd zal het kursusmateriaal
volledig herzien moeten worden, een gefaseerde
aanpassing per eenheid is zeer goed mogelijk.

Methoden

Uit een vergelijking van diktaten, handleidingen
of studieboeken blijkt dat ongeveer gelijksoortige
doelstellingen langs verschillende wegen bereikt
kunnen worden. Ook op onderwijskundige of
leerpsychologische gronden is het nog niet goed
mogelijk voorschriften en regels voor het maken van
een kursusstruktuur aan te bieden.

Voor de ordening van leerstof staan een aantal
pragmatische methoden ter beschikking. De meest
eenvoudige methode is de overname van de be-
staande kollege-volgorde, waarbij de inhoud van
enkele kolleges wordt samengevoegd tot een
eenheid, of waarbij een hoofdstuk uit een kollege-
diktaat of een boek als eenheid gekozen wordt.
Een methode, die voor inleidende kursussen op
het vakgebied vaak goede resultaten oplevert,
is de vergelijking van reeds bestaande leerboeken.
Konfrontatie van de eigen opvattingen met de
inhoud, presentatievorm en didaktische opbouw
die anderen gekozen hebben, is een heilzame bezig-
heid.

Als de kursus gericht is op het oplossen van vak-
specifieke problemen, vergemakkelijkt het opstellen
van algorithmen, heuristieken en beslissingstabellen
de ordening van de leerstof. Geeft de kursus een
voorbereiding op het uitoefenen van een funktie,
dan kan een funktie-analyse een wezenlijke bijdrage
leveren aan de kursusopbouw. Bij het trainen van
psychomotorische vaardigheden.kan de inhoud van
praktika gebaseerd worden op een analyse van de
handelingsvolgorde, zoals die uitgevoerd wordt
door goed geoefende en ervaren personen. De door
de docent ontworpen struktuur, met een naar zijn
mening optimale volgorde van de leerstof, zal soms


286

-ocr page 293-

Individuele Studie Systemen

aangepast moeten worden aan de beschikbare
middelen (ruimte, apparatuur, personeel). Ook zal
overleg met kollega's die in eenzelfde semester
kursussen verzorgen soms leiden tot het wijzigen
van de oorspronkelijke opzet.

Uiteraard zullen bij praktika of werkplaatsoefe-
ningen, door de meestal stringentere randvoor-
waarden, meer kompromissen moeten worden
gesloten bij de realisering van een meest gewenste
struktuur. Toch blijkt dat ook bij praktika aan de
uitgangspunten van ISS voldaan kan worden, mits
het idee van een vooraf gemaakt rooster dat alle
studenten en alle oefeningen omvat wordt losge-
laten. Op een aantal plaatsen in de kursus kunnen
eisen worden gesteld betreffende de benodigde
theoretische voorkennis om bepaalde oefeningen
zinvol te kunnen uitvoeren, maar ook kan de
student verphcht worden zich eerst enige praktische
vaardigheden eigen te maken voordat hij nieuwe
theorieën gaat bestuderen.

Omvang van een eenheid

Vooralsnog is het niet goed mogelijk om de omvang
van een eenheid voor alle mogelijke kursussen
eenduidig vast te stellen. Diverse overwegingen
liggen ten grondslag aan de keuze van de omvang
van een eenheid. Zo moet een eenheid groot ge-
noeg zijn om een onderwerp min of meer afgerond
te kunnen behandelen en te toetsen. Ook is de
studiefase, waarin een ISS gegeven wordt mede
bepalend: gevorderde studenten mogen beter in
staat geacht worden zelf grotere eenheden te
bestuderen. De mate van oefening, die een student
nodig heeft om bepaalde doelstellingen te bereiken
speelt eveneens een rol. Als vuistregel zou voor de
omvang van een eenheid in het eerste studiejaar
kunnen gelden dat de studiebelasting 5 ä 15 uren
bedraagt. Voor eenheden in volgende studiejaren
neemt in het algemeen de omvang toe. De optimale
omvang van een eenheid komt veelal in de loop
der tijd tot stand: evaluatie van gegeven kursussen
is in deze richtinggevend.

Struktuurschema

Een kursusstruktuur kan met behulp van een door
Braak (1974) ontwikkelde grafische schematische
Voorstelling gevisualiseerd worden. Het struktuur-
schema geeft de kursusopbouw expliciet weer en
laat zien welke keuzes omtrent de volgorde van
bestudering en toetsing van eenheden aan de stu-
dent gegeven worden (zie als voorbeeld fig. 1). In
het schema wordt gebruik gemaakt van drie ele-
oienten: eenheden, poorten en keuzepunten, die
Onderling verbonden worden. De poorten geven

Deze kursus bevat 16 eenheden waarvan een student
er 14 moet doorlopen. De student kan beginnen met
de eenheden 1,2 of 5. Na eenheid 1 maakt de student
een keuze: hij bestudeert óf eenheid 6, óf eenheid 7.
Na eenheid 5 doorloopt de student twee van de drie
volgende eenheden (
keuze 2, 3).

Een poort is een kontrolepunt in de kursus en
bepaalt welke eenheden doorlopen moeten zijn
voordat een eenheid na een poort bestudeerd kan
worden. Zo kan bijvoorbeeld eenheid 10 bestudeerd
worden als de eenheden I tot en met 4, 6 en 7 met
goed gevolg afgerond zijn.

aan welke kombinatie van voorafgaande eenheden
met goed gevolg bestudeerd moet zijn, alvorens aan
een bepaalde eenheid begonnen kan worden. De
keuzepunten bieden de student de mogelijkheid
om zelf uit een aantal parallelle eenheden een
keuze te maken. Een dergelijke keuze is mogelijk
als een docent meerdere eenheden aanbiedt, die
gelijkwaardig zijn ten aanzien van de beoogde
doelstellingen.


287

-ocr page 294-

L. H. Braak, R. F. van Rookhuijzen, A. J. Sanders

De komplexiteit van een struktuurschema wordt
bepaald door diverse Faktoren. Het verdelen van
de leerstof kan erin resulteren dat het overzicht
van de stof verloren gaat. Om dit te voorkomen
kunnen tussentijds en ter afsluiting van de kursus
overzichtseenheden ingebouwd worden. Als een
kursus meerdere onderwerpen behandelt die relatief
onafhankelijk van elkaar zijn dan ontstaan groepen
van eenheden (In figuur 1 de kolommen I, II enIII).
Randvoorwaarden (mankracht, apparatuur) kun-
nen leiden tot een beperkte beschikbaarheid van
onderwijsfaciliteiten. Niet alle studenten zullen
dan op een door hen gewenst tijdstip terecht kun-
nen. Eenheden, waarin een beroep gedaan wordt op
beperkt aanwezige onderwijsmiddelen, zullen een
relatief onafhankelijke positie in de kursus moeten
innemen om tijdens de kursusduur alle studenten
aan bod te laten komen. Toewijzing van onderwijs-
faciliteiten kan in een dergelijke situatie tot stand
komen via intekenlijsten. (In figuur 1 zouden de
eenheden II t/m 13 bijvoorbeeld laboratorium-
proeven kunnen zijn.) Een andere faktor vormen
de ingangseisen per eenheid. Hieruit is af te leiden
welke volgorde van bestudering minimaal vereist is.
Als de volgorde niet dwingend is kan de keuze aan
de student gelaten worden. De ingangseisen behoe-
ven niet beperkt te blijven tot eenheden in de kur-
sus doch kunnen ook vanuit andere kursussen of
anderszins afgeleid worden en op een daartoe
geschikte plaats in de kursus worden opgenomen.
Soms kan een groep doelstellingen bereikt worden
met verschillende eenheden. De student kan dan
een keuze maken uit die eenheden. Door een der-
gelijke keuzemogelijkheid kunnen de voorkeuren
van studenten tot hun recht komen of kunnen
alternatieve onderwijsvormen aangeboden worden.

Strukturering binnen een eenheid ■
In het verlengde van strukturering op kursusnivo
ligt de strukturering van de leerstof binnen een
eenheid. Een analyse van de taken, die een student
moet kunnen uitvoeren na bestudering van de
eenheid, van het gewenste nivo van beheersing en
van de manier waarop de taken geleerd kunnen
worden, verschaft het stramien waarop de leerstof
geborduurd kan worden. Deze analyse leidt tevens
tot duidelijker geformuleerde doelstellingen van
de eenheid. De op deze wijze geëxpliciteerde doel-
stellingen kunnen dienen als richtlijn voor de
keuze van leermateriaal en oefensituaties. Dit mate-
riaal behoeft niet altijd door de docent zelf ontwik-
keld te worden. Vaak zijn (delen van) bestaande
leerboeken in te passen in de kursus, of kan elders
ontwikkeld audio-visueel leermateriaal gebruikt
worden. Als dit het geval is, kunnen aanwijzingen
gegeven worden waar de leerstof te vinden is.

De docent kan bij de studie-aanwijzingen kom-
mentaar leveren op de gepresenteerde leerstof en
daarbij de verschillende benaderingen van de
auteurs benadrukken. De student heeft daardoor
de mogelijkheid die benadering te kiezen die hem
het beste ligt en tevens ervaart hij dat meerdere
benaderingen mogelijk zijn. De studie-aanwijzingen
kunnen gevolgd worden door een serie vragen en
opdrachten, met enerzijds het doel het leerproces
te aktiveren en anderzijds de doelstellingen van de
eenheid te verduidelijken.

Zelfstandige beantwoording van de vragen en
uitvoering van de opdrachten informeren de stu-
dent over de mate waarin hij de doelstellingen be-
reikt heeft. In die gevallen waarin de student niet
tot een oplossing kan geraken, of wanneer hij zijn
uitwerking wil kontroleren, kan hij een aantal
oplossingssuggesties en uitwerkingen van de docent
raadplegen. Met deze opzet wordt een integratie
van theorie, vraagstukken en oefeningen nagestreefd
in plaats van een scheiding. De wijze waarop de
inhoud van een eenheid wordt aangeboden behoeft
geenszins beperkt te blijven tot studie-aanwijzingen,
vragen en opdrachten met uitwerkingen, die bij-
voorbeeld gebundeld worden in een studiehand-
leiding.

Voor elke eenheid kan een kompleet leerpakket
ontwikkeld worden waarin geluids- en/of video-
banden, dia's en schriftelijk studiemateriaal een
geheel vormen. Een aparte studiehandleiding met
verwijzingen naar andere leerbronnen is dan niet
meer nodig. Bij de keuze van de media in een leer-
pakket dient evenwel steeds rekening gehouden
te worden met de kostenaspekten, de geschiktheid
van een medium voor de informatieoverdracht,
de hanteerbaarheid en het gemak waarmee wijzi-
gingen en korrekties kunnen worden aangebracht.

Hoewel de vorm van studiehandleidingen en
leerpakketten voor eenheden in de diverse kursus-
sen verschillend is, komen een aantal elementen er
steeds in voor. De student wordt allereerst globaal
geïnformeerd over doel en inhoud van de eenheid
en vervolgens wordt een overzicht van de doel-
stellingen gegeven. Daarna komt de leerstof aan
bod, al dan niet gepresenteerd via verschillende
media. De eenheid wordt voorzien van opdrachten
en vragen.

Door middel van oplossingssuggesties, demon-
straties en gedetailleerde uitwerkingen van de
gestelde problemen wordt de student op weg
geholpen de doelstellingen te bereiken. Verwijzingen
naar andere leerbronnen, een samenvatting van de


288

-ocr page 295-

Individuele Studie Systemen

essentialia in de eenheid en mogelijkheden voor
zelftoetsing kompleteren het geheel.

3. Terugkoppeling

Met de term terugkoppeling wordt het proces
bedoeld, waarbij informatie gegeven wordt aan
een student over zijn vorderingen in de studie.
Deze informatie kan op verschillende manieren
beschikbaar komen. Het is praktisch om de wijze
van terugkoppeling te onderscheiden in formele
en informele terugkoppeling. Formele terugkop-
peling vindt plaats op basis van behaalde resul-
taten op voorgeschreven taken (de toetsing). Deze
resultaten bieden de docent aanknopingspunten
om de student te informeren over zijn tekorten en
te adviseren over een te volgen studiestrategie.
Informele terugkoppeling is verweven met de
studie zelf.

Formele terugkoppeling

Bij de terugkoppeling komen elementen voor,
zoals:

- het behaalde toetsresultaat;

- signalering en/of korrektie van onjuiste antwoor-
den of onjuist uitgevoerde handelingen;

- verwijzing naar nieuw of reeds bestudeerd in-
struktiemateriaal;

- adviezen over de te volgen studiestrategie.

Voor de effektiviteit van de formele terugkoppeling
is het van belang dat het tijdsinterval tussen de
toetsing en terugkoppeling klein is. Terugkoppeling
direkt na de toetsing is te prefereren boven terug-
koppeling met een vertraging van enkele dagen.
Immers in een ISS maken toetsen en terugkoppeling
een geïntegreerd deel uit van het leerproces.

De vorm, waarin de terugkoppeling gegeven
wordt, is sterk afhankelijk van de beschikbare
materiële en personele middelen. Als het aantal
studenten niet te groot is, of als er voldoende
Instrukteurs of student-assistenten beschikbaar zijn,
kan de terugkoppeling in een nabespreking van de
toets gegeven worden. Is de personeelssituatie
minder gunstig dan is het mogelijk de terugkoppe-
ling schriftelijk te verzorgen. In een ISS kan een
student voor eenzelfde eenheid enkele keren ge-
bruik maken van de formele terugkoppeling, omdat
meerdere toetspogingen per eenheid zijn toege-
staan. Voor het op deze wijze realiseren van terug-
koppeling is het noodzakelijk, dat er meerdere
Paralleltoetsen of toetsingssituaties bij een eenheid
beschikbaar zijn.

Een student, die keer op keer onvoldoende resul-
taten behaalt, wordt verwezen naar een Instrukteur,
die samen met hem de oorzaken van de studiemoei-
lijkheden opspoort, adviezen geeft en beslist over
de verdere studievoortgang.

De tijdstippen, waarop studenten deelnemen
aan de toetsing kunnen in het algemeen vrij ge-
kozen worden binnen de duur van de kursus. Als
gedurende een aantal dagen in de week toets-
faciliteiten beschikbaar zijn vereist dit een flexibele
onderwijsorganisatie, die - zeker als het aantal
studenten groot is - zal leiden tot automatisering
van de toetsings- en terugkoppelingsprocedures.

Informele terugkoppeling

Informele terugkoppeling komt tot stand door, bij-
voorbeeld, gesprekken met medestudenten, het ma-
ken van studievragen, oefentoetsen en oefenwerk-
stukken, het oefenen van een vaardigheid en deel-
name aan werkkolleges. Gebruikmaking van infor-
mele terugkoppelingsinstrumenten geeft de student
meer inzicht in de mate waarin hij de leerstof of
vaardigheid beheerst. De inhoud van de informele
terugkoppeling zal in het algemeen gebaseerd zijn
op de specifieke moeilijkheden in de leerstof. Het
aanbieden van goed leermateriaal kan de informele
terugkoppeling bevorderen. Natuuriijk spelen mo-
tivatie en studievaardigheid in dit verband ook een
grote rol. Beide faktoren kunnen echter positief be-
ïnvloed worden door leermateriaal met duidelijk
omschreven doelstellingen, goed gestruktureerde
leerstof, een heldere karakterisering van de relevan-
tie van de leerstof in een groter verband en voldoen-
de oefenmogelijkheden.

Naarmate de student verder in de studie gevorderd
is, en daardoor beter in staat geacht mag worden
zelfstandig de leerstof te struktureren en zijn studie-
voortgang zelf te beoordelen, kan de intensiteit
van de terugkoppehng gereduceerd worden, waar-
mee toegewerkt wordt naar een belangrijk doel van
de opleiding, namelijk de zelfstandige beoefening of
toepassing van wetenschap.

4. Evaluatie
Algemeen

Evaluatie van het onderwijs wordt uitgevoerd om
enerzijds na te gaan of voorafgestelde doelen zijn
bereikt, anderzijds om aan de docent aanwijzingen
te geven waar mogelijke veranderingen in zijn onder-
wijs tot verbetering van resultaten zouden kunnen
leiden. Evaluatie vindt plaats op grond van uit-
komsten van metingen aan en in een systeem; het


289

-ocr page 296-

L. H. Braak, R. F. van Rookhuijzen, A. J. Sanders

zou ideaal zijn als voor het onderwijssysteem de
samenhang tussen ingangs-, proces- en uitgangs-
gegevens bekend was, zodat alleen het meten van de
relevante systeemparameters nodig was. Helaas is
dit voor het ISS nog niet het geval, al zal door voort-
durende evaluatie en toenemende ervaring het ideaal
hopelijk steeds beter benaderd worden.

Voor de verwerking van de vele gegevens die bij
de formele terugkoppelprocedures ter beschikking
komen, worden een aantal algemeen geaccepteerde
technieken gebruikt. Niet voor alle evaluatietaken
zijn echter rationele meetprocedures voor handen,
zodat ook meer subjektieve gegevens verzameld
worden door middel van interviews, vragenlijsten of
observaties. Een groot gedeelte van de informatie
die nodig is voor de evaluatie kan al tijdens een
kursus worden verzameld. Het wijzigen en bijsturen
van een ISS in bedrijf is zodoende mogelijk en zinvol.
Uit de evaluatie na afloop van een kursus zullen
echter veel meer gegevens ter beschikking komen
om een ISS voor een volgend studiejaar aan te pas-
sen. Om verschillende aspekten van een ISS te
accentueren wordt een onderscheid gemaakt in
evaluatie naar leerdoelen, van systeemkenmerken en
van leermiddelen.

Leerdoelen

Evaluatie naar leerdoelen moet antwoord geven op
de vragen: Heeft een student datgene geleerd wat hij
zou moeten leren? en: Wat is het resultaat van de
totale groep deelnemers aan het onderwijs? De
kriteria bij deze evaluatie zijn de doelstellingen die
voor een kursus werden geformuleerd. Die doel-
stellingen zijn in de eenheden en meer specifiek in de
bijbehorende toetsen geoperationaUseerd. Als een
student een kursus voltooid heeft, betekent dit dat
hij alle verplicht gestelde eenheden heeft voltooid en
dus ook dat hij de doelstellingen heeft bereikt. Het
totaal van de prestaties op de eenheden kan in een
eindcijfer worden uitgedrukt. Een andere mogelijk-
heid om een oordeel te vellen over hetgeen een stu-
dent geleerd heeft, is het toevoegen van een afslui-
tende toets waarin de eindtermen van de kursus tot
uitdrukking komen. De skore op de eindtoets is dan
een maat voor het bereiken van de doelstellingen.
Als een dergelijke toets enige tijd na afloop van de
kursus opnieuw wordt aangeboden, wordt het mo-
gelijk na te gaan wat de student onthouden heeft
van hetgeen hij eerder geleerd heeft.

De verdeling van eindcijfers, skores op een eind-
toets of aantallen volledig voltooide eenheden geven
inzicht in de mate waarin de doelstellingen worden
bereikt door de groep deelnemende studenten. Wel
moet bedacht worden dat een eindcijfer slechts een
relatieve maat is om verschillen aan te geven tussen
studenten binnen eenzelfde kursus. Voor vergelijking
met prestaties in andere kursussen is een dergelijk
eindcijfer niet geschikt.

Uiteraard is het op grond van deze evaluatie niet
mogelijk om na te gaan of de juiste doelstellingen
voor een kursus waren geformuleerd en evenmin
of de onderwijssituaties optimaal waren voor het
bereiken van de doelstellingen.

Systeemkenmerken

Bij de beoordeling van het onderwijs is het van be-
lang na te gaan hoe het systeem waarmee het on-
derwijs is gegeven, heeft gewerkt. Voor een ISS zal
dan gelet moeten worden op aspekten als individua-
hsering, terugkoppeling, administratie en beheer en
appreciatie door gebruikers.

Individualisering zal te merken zijn aan verschil-
len tussen studenten in de totaal bestede tijd, in de
tijden waarop men zich voor een formele toetsing
aanbiedt en in de wijze waarop men in kursussen
met een ingewikkelde struktuur, het einddoel be-
reikt. Uit de registratie van het tijdstip waarop stu-
denten zich voor een formele toetsing aanbieden en
door te vragen naar de tijd die voor de betreffende
eenheid besteed is blijkt dat inderdaad grote ver-
schiUen tussen studenten optreden in studietijd,
studietempo en studieweg. Als individualisering in
tijd niet optreedt, zal moeten worden nagegaan of
er, in of buiten het ISS, niet te veel beperkende
maatregelen zijn, waarbij te denken valt aan:
beperkte openstelling van de toetsruimte, voorge-
schreven kolleges en oefeningen in een vrij vol bezet
rooster of tussentijdse tentamens.

Het effekt van informele terugkoppeling is slecht
in cijfers uit te drukken. Een indruk van dit infor-
mele proces kan verkregen worden uit het gebruik
dat gemaakt wordt van vragenuurtjes of andere niet
officieel georganiseerde gesprekken tussen studenten
en docenten. Daarbij kan zowel op het aantal deel-
nemers als op de aard van de gestelde vragen worden
gelet. Als niet uitsluitend na afloop van de kursus
de mening van de docent of de studenten gevraagd
wordt zal het nodig zijn dat zij vrij geregeld aan-
tekeningen maken of enqueteformulieren invullen.

Inzicht in het effekt van de formele terugkoppe-
ling is ook slechts indirekt te verkrijgen. Een kumu-
latief overzicht van de prestaties in een kursus levert
per eenheid een overzicht van de aantallen studenten
die een, twee of drie pogingen nodig hebben om aan
de doelstellingen te voldoen. Naarmate meer stu-
denten na een beperkt aantal toetspogingen er in
slagen om aan de norm van een eenheid te voldoen,
mag worden aangenomen dat de formele terugkop-


290

-ocr page 297-

Individuele Studie Systemen

peliiig beter werkt. Het is niet duidelijk of dit komt
doordat studenten na een toets te hebben afgelegd
inzicht hebben gekregen in de aard van de vraag-
stelling of dat zij aan de hand van de verstrekte
adviezen zich de leerstof beter hebben eigengemaakt.

Een doelmatig beheer van een ISS blijkt uit het snel
en storingsvrij verloop van alle handelingen die ten
behoeve van studenten of docenten moeten worden
verricht, met een zo gering mogelijke inzet van ad-
ministratieve hulpkrachten. Wordt er gebruik ge-
maakt van een geautomatiseerd systeembeheer dan
zullen ook de nodige eisen gesteld moeten worden
aan de bedrijfszekerheid van de rekenmachine en
aan de flexibiliteit van de programmatuur. Voor de
studenten is het vooral van belang dat de uitslag
van de toets zo spoedig mogelijk bekend wordt en
dat het aantal vergissingen bij de bepaling van de
score en de studie-adviezen zo klein mogelijk is.
Voor de docenten moet het beheer onder liefst zo
weinig mogelijk stringente beperkingen uitpvoerd
kunnen worden. De docent moet tussentijds vol-
doende inzicht kunnen krijgen over het funktioneren
van individuele studenten en over het funktioneren
van de kursus zodat eventueel wijzigingen tussen-
tijds kunnen worden uitgevoerd.

Behalve de vrij objektieve gegevens die in een ISS
verzameld kunnen worden om de voor- en nadelen
aan te tonen, kan ook aandacht worden geschonken
aan meer subjektieve waarnemingen. Met behulp
van vragenlijsten kan een globaal oordeel van stu-
denten en docenten over het funktioneren van veler-
lei processen in een ISS gevraagd worden.

Leermiddelen

Voor het onderzoek naar de kwaliteit en het effekt
van de middelen die ten behoeve van het studiepro-
ces worden gebruikt, staan slechts een beperkt aan-
tal methoden ter beschikking waaruit, op rationele
gronden, konklusies kunnen worden getrokken.

Het gebruik van leermateriaal: studie-boeken,
videobanden of films, kan meestal op eenvoudige
manier worden nagevraagd of door gebruiks- of
uitleenfrekwenties worden vastgesteld. De gebreken
of onvolkomenheden in het leermateriaal kunnen
blijken uit persoonlijke mededelingen van studen-
ten, uit de formele terugkoppeling of uit de antwoor-
den op vragenlijsten.

De meeste gegevens die in een ISS verzameld
worden, zeker bij een geautomatiseerd beheer,
hebben betrekking op de prestaties die studenten
leveren bij de formele terugkoppelingsprocedures.
Hoewel de klassieke testtheorie nauwelijks bruik-
baar is voor situaties waarin 'mastery' als eis wordt
gesteld, geven de gebruikelijke vormen van item-
analyse toch een indruk over de grootste tekortko-
mingen in de vragenverzamehng.

Hoewel lang niet alle aspekten van een ISS ge-
evalueerd kunnen worden op grond van objektieve
of subjektieve gegevens die in een kursus verzameld
kunnen worden, blijkt het mogelijk om een kursus
in de loop van een aantal jaren te optimaliseren.

5. Automatisering

In het voorafgaande zijn de belangrijkste kenmerken
van een ISS besproken. Docenten die kiezen voor
een ISS-opzet moeten naast de eigenlijke onderwijs-
taken een groot aantal administratieve taken ver-
richten.

In een kursus die uit tien tot twintig eenheden be-
staat en waar meer dan honderd studenten in eigen
tempo en volgorde mee bezig zijn, is het aantal ma-
len dat voortgangskontrole, toetssamenstelling,
toetsskoring en het geven van adviezen moet worden
uitgevoerd zeer groot. Bovendien vraagt de evaluatie
van de kursus een omvangrijk aantal bewerkingen
op grote data-bestanden. Alles tezamen is er sprake
van een enorme hoeveelheid routinehandelingen.
Een ISS-kursus van redelijke omvang, waarin geen
gebruik gemaakt wordt van een komputer, vergt te
veel mankracht en slechts weinig mogelijkheden om
gegevens te verwerken kunnen benut worden.

Het komputersysteem dat speciaal voor ISS ont-
wikkeld is, kan de hierboven genoemde taken zon-
der moeite uitvoeren.

Het formuleren van de specifikaties voor en de
ontwikkeUng van een dergelijk komputersysteem is
een tijdrovende taak. Docenten die een ISS-kursus
willen opzetten kunnen gebruik maken van een
op de nederlandse situatie afgestemd Computer
Managed Instruction (CMI)-systeem, dat reeds een
aantal jaren operationeel is (Van Hees, 1976). Dit
systeem is geïmplementeerd op de Burroughs
B6700 van het rekencentrum van de TH Eindhoven
en wordt beheerd door een interuniversitaire ge-
bruikersgroep (werkgroep i.o. PGO).

Gebruikers van het CMI-systeem moeten beschik-
ken over een typewriter-terminal en een schrapkaar-
tenlezer. Voor de dagelijkse aktiviteiten wordt via
een time-sharing-systeem gebruik gemaakt van de
centrale rekenmachine. Deze aktiviteiten bestaan
uit het genereren van toetsen, het skoren van ant-
woorden, het geven van adviezen en de kontrole op
uitgevoerde handelingen van studenten. Voor het
periodiek opvragen van gegevens, zoals bijvoor-
beeld een overzicht van prestaties van studenten of
een evaluatie van een kursusonderdeel, kunnen de


291

-ocr page 298-

L. H. Braak, R. F. van Rookhuijzen, A. J. Sanders

gebruikers de gewenste opdrachten laten uitvoeren
door de systeembeheerder, die tevens het informa-
tiecentrum van het komputersysteem bemant.

6. Slotopmerkingen

Een ISS is een goed hanteerbaar systeem in het
onderwijs, waarvan het effekt in overwegende mate
bepaald wordt door de deskundigheid en kreativiteit
van de docenten die het toepassen.

De strukturering van de leerstof in een ISS maakt
het mogelijk dat docenten gezamenlijk een kursus
voorbereiden of onderdelen daarvan onderling uit-
wisselen. Daardoor kunnen snel en zonder extreme
inspanningen kursussen ontwikkeld, goede vragen
verzamelingen opgebouwd, resultaten onderling
vergeleken en evaluaties op grote aantallen gegevens
uitgevoerd worden.

Docenten die een ISS gaan toepassen zullen veel
administratieve taken moeten uitvoeren. Het is aan
te bevelen om voor deze taken gebruik te maken
van het hier te lande ontwikkelde CMI-systeem.

Ondanks het toenemend aantal toepassingen van
ISS zijn er nog veel problemen, zowel van praktische
als van theoretische aard, die om een oplossing
vragen.

Over dergelijke problemen vindt regelmatig over-
leg plaats tussen docenten en onderzoekers in het
Consortium ISS.

Reeds eerder dit jaar zijn in Pedagogische Studiën
artikelen gepubliceerd die nauw verwant zijn aan
het hier beschreven onderwijs (Van Hees, 1976;
Verreck, 1976).

Referenties

Block, J. H. (Ed.), Mastery Learning: Theory and
Practice.
New York: Holt, Rinehart & Winston,
1971.

Bloom, B. S., Learning for Mastery. Evaluation Com-
ment, 1968.

Bloom, B. S., Time and Learning. American Psycholo-
gist, september 1974,
682-688.

Braak, L. H., Geïndividualiseerde onderwijssystemen;
konstruktie en besturing.
Eindhoven: Ac. proefschrift,
1974.

Erickson, S. C., The Reinforcement Principle. University
of Michigan, Center for research on learning and
teaching; Memo to the faculty no 48, 1972.
Groot, A. D. de
Selectie voor en in het hoger onderwijs.
Een probleemanalyse.
's-Gravenhage: Staatsuitgeverij,

1972,

Hees, E. W. J. M. van, Karakteristieken van het Eind-
hovense computerondersteund onderwijssysteem.
Pe-
dagogische Studiën,
1976 (53), 80-90.
Kramers-Pals, H., Pilot, A. en Hout, J. F. M. J. van,
Mastery Learning: Methode om beter greep te
krijgen op het leren.
Onderzoek van Onderwijs,

1973, 3, 3-8.

Plomp, Tj., De ontwikkeling van een Individueel
Studie Systeem.
Ac. proefschrift. Groningen: H. D.
Tjeenk Willink, 1974.
Rommes, A. E. N., Mastery Learning voor de hogere
cognitieve doelstellingen.
Pedagogische Studiën,

1974, 51, 223-231.

Skinner, B. F., The Technology of Teaching. New York:

Appleton-Century-Crofts, 1968.
Verreck, W. A., Individuele Studie Systemen in het
wetenschappelijk onderwijs.
Pedagogische Studiën,
1976 (53), 153-163.

Curricula vitae

Braak L. H. (geb. 1938); Werktuigbouwkundig in-
genieur. Wetenschappelijk hoofdmedewerker in de vak-
groep Technische Mechanika van de afdeling werktuig-
bouwkunde, T.H. Eindhoven. Promoveerde in 1974 op
een onderwerp rond ISS-konstruktie.

Rookhuijzen R. F. van, (geb. 1943); Psycholoog. Weten-
schappelijk medewerker van het Onderwijs Research
Centrum, Katholieke Hogeschool Tilburg.

Sanders, A. J., (geb. 1948); Werktuigbouwkundig in-
genieur. Verbonden aan de Faculteit der Geneeskunde
en Tandheelkunde, Katholieke Universiteit Nijmegen,
als medewerker in de onderwijsgroep.

Jongste publikatie: 'Individuele Studie Systemen';
auteurs: L. H. Braak, E. J. W. M. van Hees, R. F. van
Rookhuijzen, A. J. Sanders, Th. J. M. Tromp in:
'Onderwijsresearch & praktijk' Derde nationaal congres
onderzoek van wetenschappelijk onderwijs. Delftse
Universitaire Pers/1975.


292

-ocr page 299-

Een pleidooi en een handleiding voor vormen van zelf-
werkzaamheid, uit te voeren door 6-13-jarigen d.m.v.
projectwerk binnen de school, opdat ze méér dan school-
se kennis opdoen.

Uitgaande van de stelling dat het vervullen van ver-
schillende sociale rollen evengoed in het basisonderwijs
en de brugklas thuishoort als de inleiding in disciplines,
toont de auteur op basis van praktijkervaringen aan
dat dit en hoe dit mogelijk blijkt. Hij hanteert daarbij
een model voor een handelingsstrategie bestaande uit
vier fasen: t/oelen vaststellen, /jlannen maken, plannen
witvoeren en de verworven ervaringen gebruiken om
weer nieuwe plannen te ontwikkelen (D.P.U.O.-stra-
tegie).

Merritt geeft concrete wenken voor zelfwerkzaam-
heid van schoolklassen en subgroepen, zodat aan de
hand van in de praktijk zich voordoende taken de
leerlingen samen vaardigheden verwerven, en daaraan
inzichten over sociale relaties ontlenen. Een wat een-
zijdige agogische aanpak misstaat dit boekje vol prak-
tische wenken voor het opstellen van tabellen, diagram-
men en matrijzen. Bij al dit onderwijzen van zelfwerk-
zaamheid vergeet je wel eens dat het over onderwijs
gaat. De auteur maakt ook nergens duidelijk waarom hij
bij de 13-jarigen is gestopt.

Voorbeelden laten een eenzijdige Skinneriaanse kijk
op leerprocessen zien. Het tekort aan verwijzingen
naar relevante literatuur beperkt de bruikbaarheid
van deze voorgestane algemene strategie.

Geschikt voor leerkrachten basisonderwijs; met name
brugklasdocenten die studielessen organiseren zullen
er zeker hun voordeel mee kunnen doen.

M. J. I. Bos

Boekbesprekingen

John E. Merritt, Opvoeding voor het leven. Naar een progressieve aanpak. Serie: Anatomie van de toekomst,
onder red. van B. Delfgaauw, A. J. Nijk en J. Sperna Weiland, Het Wereldvenster, Baarn, 1976,112 pag., ƒ16,50,
ISBN 90 293 0245 3. Vertaling van: What shall we teach? 1974.


A. Daelemans, E. de Corte, C. de Keyser en M. van Walleghem (Red.), Uber Amicorum t Professor Dr. V. D'Es
pallier,
Studia Paedagogica, Nieuwe Reeks 5, Universitaire Pers Leuven, 1976, 475 pag., B. frs. 750,—.

Het bespreken van een 'Liber Amicorum', en dan nog
wel van een omvang die bijna gelijk is aan een gehele
jaargang van 'Pedagogische Studiën' plaatst een recen-
sent wel voor speciale moeilijkheden.

Er is eerst een 'Woord Vooraf', waarin o.a. wordt
meegedeeld dat, toen deze bundel 'bijdragen van vrien-
den' gereed was om gedrukt te worden, professor
D'Espallier overleed. Dat was op 12 januari 1975;
zeer kort na zijn aftreden als hoogleraar. Hij was in 1974
zeventig jaar geworden*. Het boek is dus posthuum ver-
schenen en aangeboden aan mevrouw D'Espallier, die
zozeer gehoopt had dat haar man 'dit alles nog zou
mogen lezen, want dat heeft hij toch verdiend'.

Dan volgen een drietal bijdragen die rechtstreeks
betrekking hebben op 'leven en werk' van professor
D'Espallier.

De eerste daarvan is geschreven door zijn collega aan
de universiteit te Leuven, professor dr. C. C. De Keyser
onder de titel
'Bij het emeritaat van Professor Dr.
y. D'Espallier'.
Een gevoelvolle, korte schets van leven
en werk van de overledene, gedragen door gevoelens

van hoge waardering en warme vriendschap.

De tweede bijdrage omvat de 'Bibliografie van Pro-
fessor Dr. V. D'Espallier'':
A. Boeken; B. Artikels;
C. Artikels in Katholieke Encyclopaedie voor Opvoe-
ding en Onderwijs; D. Proefschriften en verhandelin-
gen, gemaakt onder zijn leiding. Totaal 17 pagina's.

Het derde artikel, geschreven door F. Stoffelen, onder
de titel'
Waar is de tijd?' heeft als karakteristieke onder-
titel
'Van een volksschool die ook oefenschool was en
van een jonge doctor in de opvoedkunde als bijzonder
leermeester aan die school'.
De auteur (thans ererijks-
hoofdinspecteur Lager Onderwijs) beschrijft hierin de
zeven jaren, dat hij als klasseonderwijzer aan dezelfde
lagere school verbonden was, waar D'Espallier als
bijzonder leermeester (vakonderwijzer in handenarbeid,
tekenen en Franse taal aan het zevende en achtste
leerjaar) werkzaam was. Reeds toen (1930-1937) experi-
menteerde D'Espallier met allerlei vormen van onder-
wijsvernieuwing en was buiten zijn schooltaak bijzonder
actief op theoretisch en praktisch pedagogisch terrein,
met name op organisatorisch en publicistisch gebied.


Pedagogische Studiën 1976 (53) 293-294 293

-ocr page 300-

Boekbesprekingen

Het gehele artikel geeft een boeiend beeld van een stukje
geschiedenis op het gebied van onderwijs en onderwijs-
vernieuwing en de rol die D'Espallier daarin speelde.

Na deze bijdrage volgen nog 23 andere. Het is on-
mogelijk - en het lijkt me ook niet wenselijk - deze hier
allemaal afzonderlijk te bespreken. Er is - zoals dat
in een 'Liber Amicorum' vaak het geval is - nauwelijks
enige samenhang in de behandelde onderwerpen te
vinden. Sommige artikelen hangen qua inhoud nog min
of meer met 'leven en werk' van D'Espallier samen, zoals
b.v. nog sterk het geval is met het vierde artikel in de
bundel, eveneens van de hand van StofTelen, getiteld:
'Over de Katholieke Hogere Instituten voor Opvoedkunde',
waarin D'Espallier een zeer belangrijke rol heeft ge-
speeld. Andere staan geheel los van de persoon en het
werk van D'Espallier, zoals M. Nauwelaerts:
'De
meisjesopvoeding volgens Juan Luis Vives\
K. Swinnen:
'Classificatiesysteem voor spellings- en leesfouten' en
G. Tistaert:
'Produkt-evaluatie en itemredactie'. Wat
natuurlijk niet betekent dat ze daarom minder waarde-
vol zouden zijn. Hetzelfde geldt voor de drie Neder-
landse bijdragen: W. A. Vliegenthart:
'Integratie van
gehandicapten in het gewone onderwijs, een probleem van
wijde dimensies'
(een bijdrage die ik graag ter lezing zou
willen aanbevelen aan allen die bij 'de middenschool-
gedachte' betrokken zijn), M. J. Langeveld:
'Opvoedings-
hulp als pedagogische en antropologische opgave'
en
F. W. Prins:
'Onderwijs en vreemde voertaal. Probleem
i.v.m. de vreemde voertaal bij het onderwijs op de Bene-
denwindse Eilanden van de Nederlandse Antillen'.

Vele artikelen brengen weinig nieuws in die zin, dat
de auteur reeds vroeger en elders veel uitvoeriger over
het door hem of haar behandelde onderwerp geschreven
heeft. Maar ook dat is niet ongebruikelijk - noch ver-
werpelijk - in een 'Liber Amicorum'. Een duidelijke
uitzondering hierop vormen de bijdrage van A. de Block:
'Didactische principes' en - voor zover ik het beoordelen
kan - F. Seaux:
'Onderwijs in Zaïre'. De overige bij-
dragen onttrekken zich - wat dit aspect betreft - aan
mijn beoordeling, omdat ik niet op de hoogte ben van
alle andere - eventuele - publicaties van alle andere
auteurs. Ik volsta derhalve met ze te noemen. De een
zal in dit, de ander meer in dat onderwerp geïnteres-
seerd zijn.

C. Arnou, Pionierswerk in 'child guidance in België'.

F. d'Heedene, Kan. Dr. Alberic de Coene (1881-1958):
ruim vier decennia in dienst van het Katholiek Onderwijs
en de christelijke pedagogiek.

M. van Walleghem, Montessori en de Broeders van
Liefde; peilingen naar een mogelijke relatie.

M. de Vroede, De fröbelschool in België, een pro-
bleemstelling.

C. Martens, Herbart in het pedagogisch leven in
België van 1870-1885.

Br. Orest, De eerste decennia van dovenonderwijs in
schoolverband in België.

A. Gille, Le laboratoire de pédagogie expérimentale de
Louvain et ses recherches.

A, Bonboir, Pédagogie corrective, l'un des aspects
cl'une Intervention pédagogique efficace: quelques con-
sidérations.

J. Burion, L'éducation compensatoire aux jeunes en-
fants défavorisés.

E. de Corte, Het terrein van de pedagogische psycho-
logie.

R. Beirnaert, Universiteit helpt onderwijsbeleid bij
vernieu wings werk.

R. Vandenberghe, Het experiment 'Vernieuwd Lager
Onderwijs' in België

F. E. Willems, Het P.M.S.-werk (psychisch, medisch,
sociaal, H.N.) in de stroomversnelling van opvoedings-
en onderwijsvernieuwing.

L. E. Missinne, Hedendaagse stromingen in de oplei-
ding van het basisonderwijs in de U.S.A.

Concluderend zou ik willen zeggen: Een bont en
boeiend geheel van allerlei facetten van opvoeding en
onderwijs, zowel in als buiten België, dat toont hoe
levend in vele opzichten het thans zo vaak verguisde
bestaande onderwijs Is. Een waardig eerbetoon aan
leven en werk van Professor Dr. V. D'Espallier.

H. Nieuwenhuis

* Zie: K. Swinnen, Bij het overlijden van Prof. Dr.

V. D'Espallier, Ped. Studiën, mei 1975, jrg. 52, nr. 5,

pg. 183 en 184.


294

-ocr page 301-

Inhoud andere tijdschriften

Persoon en Gemeenschap
28ste jaargang, nr. 9, mei 1976

Thema-nummer 'Onderwijsopbouwwerk'

Een bescheiden project, door J. Janssens en L. Veny

Discussie 1, door P. Claeys en J. Homan

Synthese, door W. Jansen

Discussie 2, door P. Claeys en J. Homan

Evaluatie

Informatie i.v.m. onderwijsopbouwwerk
Literatuur i.v.m. onderwijsopbouwwerk

Persoon en Gemeenschap
28ste jaargang, nr. 10, juni 1976

De gemeenschapsschool: niet voor morgen, door R.
Mercey

Slopingswerk - met een V.S.O.-petje op, door J. Wellens

Ger Schmook, Dr. H. C., door H. Van Daele

Het Nederlands onderwijs te Brussel, door R. Coolen

Pedagogisch Tijdschrift Forum voor Opvoedkunde
Ie jaargang nr. 5, mei 1976

Over het concrete apriori bij Brand en de sociale weten-
schappen, door J. Bijl

De scholing van schoolleiders, door J. H. G. I. Giesbers
Menswetenschappen, door H. De Neve
Het gebruik van simulatie als methode bij het opleiden
van leerkrachten: een terreinverkenning, door D. Huls-
man

Kroniek en documentatie
Boekbespreking

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
15e jaargang, nr. 5, mei 1976

Redactioneel

Mededelingen

Een kritische beschouwing van de theorie en het gebruik
van pyschomotorische trainingsprogramma's, door H.
Nakken, W. J. C. Boelen-van der Loo en J. Palm
(Ortho)pedagogische beschouwingen n.a.v. training van
het lichaamsschema, door A. J. Wilmink
Training van het lichaamsschema: gewogen en te licht
bevonden, door J. Kugel
'Voorwoord' door J. Dumont
Van het hoofdbestuur

Ontvangen boeken

Bastiaansen J. C. A., Het plaatsen van jeugdigen in
tehuizen.
Provinciaal Orgaan Welzijnsbevordering Lim-
burg, Roermond, 1976

Creemers H. P. M., Onderwijsonderzoek en de ontwikke-
ling en vernieuwing van het onderwijs,
Tjeenk Willink,
Groningen, 1976,/5,50

Dekkers P., Zakelijk stellen zonder taalboek, Zwijsen,
Tilburg, 1976, ƒ 19,50

Geene H., Het gezin: de appelen de hoorn. Van Gorcum,
Assen, 1976, ƒ24,50

Heide H. van der. Naar een persoonlijke onderwijsstijl
H - Perspectief
Zwijsen, Tilburg, 1976, ƒ 18,50

Piaget J., Genetische epistemologie; een studie van de
ontwikkeling van denken en kennen
(vertaling van:
Epistémologie génétique, 1970), Boom, Meppel, 1976,
ƒ18,50

Siegers F. M. J., Haan P. M., Knoers A. M. P. (Red.),
Supervisie 2. Praktijk en onderzoek, Samsom, Alphen
a/d Rijn, 1976, ƒ 32,50

Velde J. van der, Experimentele projecten permanente
educatie,
Tjeenk Willink, Groningen, 1976, ƒ25,—

Wieringen A. M. L. van. De identiteit van het hoger
beroepsonderwijs,
Tjeenk Willink, Groningen, 1976,
ƒ27,50


Pedagogische Studiën 1976 (53) 295-296 295

-ocr page 302-

Mededelingen

Ontvangen rapport

Carpay J. A. M. en Parreren C. F. van, In Moskou en
Leningrad, een reisverslag.
Psych. Lab., Utrecht

Mededeling

Postacademisch Onderwijs

De Faculteit der Sociale Wetenschappen te Rotterdam
organiseert in het najaar van 1976 twee cursussen in het
kader van postacademisch onderwijs.

De volgende onderwerpen komen aan de orde

- arbeidsverhoudingen

- veranderingen in het schoolwezen

Elk van de cursussen omvat zes bijeenkomsten op vrij-
dagen - eens per veertien dagen - van vier tot negen uur.
De maaltijd wordt gemeenschappelijk gebruikt. Docen-
ten zijn leden van het wetenschappelijk corps van de
faculteit.

De cursussen zijn bedoeld voor degenen die in hun

werk met de genoemde thema's bezig zijn.

Een folder kan worden aangevraagd bij de Sociale

Faculteit van de Erasmus Universiteit, Postbus 1738,

Rotterdam.


296

-ocr page 303-

175 jaar nationale wetgeving op het lager onderwijs

C. E. Schelfhout

Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, Den Haag

Rede van mr. C. E. Schelfhout, oud-staatssecretaris
van O. en W., gehouden tijdens de herdenking van de
eerste nationale wet op het lager onderwijs - de Wet
Van der Palm - van 1801, in de Ridderzaal op 15 juni
1976.

Mr. Schelfhout schetst de culturele betekenis van
de eerste nationale wetgeving op het lager onderwijs
en de rol van de personen Van der Palm, Thorbecke en
Groen van Prinsterer hierin. Deze rede is eerder gepu-
bliceerd in Uitleg nr. 466. Toegevoegd zijn bronver-
meldingen en annotaties.

Redactie

1. De Bataafse Republiek staat met haar centraal
bestuur en algemene wetten in zo sprekende tegen-
stelling tot haar federale voorgangster, dat onze
eerste nationale regeling van het onderwijs het van-
zelfsprekend gevolg kan lijken van de nieuwe staats-
inrichting.

De snelle opeenvolging van de schoolwetten 1801,
1803 en 1806 zou dan niet anders betekenen dan dat
legislatieve vaardigheid en doelmatigheid moesten
worden geoefend. En stellig heeft dat aspect ook
niet ontbroken, in dit land, waar niet alleen de alge-
mene wet zelf een nieuwigheid was, maar ook een
wettelijk begrip 'onderwijs' nog moest worden
geschapen. Toch waren het geen eisen van eflfectief
bestuur die voor onze Bataafse vaderen de politieke
stof inzake het schoolwezen uitmaakten, maar hun
inzicht dat aan de maatschappelijke functie van het
onderwijs erkenning moest worden gegeven door
een verantwoordelijke zorg van staatswege.

Wie het portret bekijkt dat Taco Scheltema ge-
schilderd heeft van Johannes Henrikus van der
Palm, zal daarin een daadvaardige intelligentie
opmerken, en een zo heldere zelfzekerheid, dat we
ons niet hoeven te verbazen dat juist deze zesender-
tigjarige Leidse hoogleraar in de Oosterse talen
bestemd bleek om als Agent van Nationale Opvoe-
ding de onderwijszaken ter hand te nemen. Zijn

gevallen waaronder een kortstondig predikantschap,
zeker dienstig aan een bekwame vervulling van dit
ambt. Van huis uit met schoolproblemen vertrouwd,
en geïnspireerd door de vernieuwingsijver die zijn
vader levenslang heeft gekenmerkt, had Van der
Palm alles gelezen wat er over onderwijs maar was
gepubliceerd, en met name als scholarch (stedelijk
bestuurder van het onderwijs) te Middelburg veel
waarneming kunnen doen en ruime ondervinding
van de concrete problematiek verkrijgen. In zijn
Memorie van 9 juni 1800 aan het Uitvoerend Bewind
van de Bataafse Republiek betreffende de toekom-
stige inrichting en noodzakelijke verbetering van het
Schoolwezen, is dan ook een heel competente man
aan het woord. Hij heeft geen behoefte aan theore-
tische inleiding, spreekt niet over het maatschappe-
lijk verdrag of de rechten van de mens en de burger,
en houdt geen zedelessen over de verlichting.

Wel laat hij zich scherp uit over nodeloos, althans
in onredelijke mate gevoerd verzet tegen de onder-
wijshervorming, waar dat zich alleen maar 'open-
baart in eenen stijfhoofdigen afkeer van het gebo-
dene, en noode dulden kan, dat men wijs wil zijn
boven zijne vaderen'; of waar het voortkomt uit
'de nog plaatshebbende partijschap, die, door kerke-
lijken en staatkundige invloed aangevuurd, de ge-
moederen tegen elke nieuwe inrichting te meerder
opzet, naarmate zij in haren aard beter is, en meer
geschikt om de voordeden van den tegenwoordigen
regeringsvorm sterker in het oog te doen loopen'.
Dan wijst hij nog op de 'traagheid en onwil omtrent
verstandelijke beschaving bij de behoeftiger volks-
klassen doorgaans heersende'. En vermeldt ten-
slotte de minst ideële, maar meest beslissende om-
standigheid: de onderwijshervorming is zo moeilijk,
omdat het Gemeenebest geen geld heeft!

Pathetisch is Van der Palm pas geworden - hij
was een getrainde rhetor - toen zijn eerste wet al was
afgekondigd: 'In het onderwijs der scholen zelve is
niet maar hier en daar iets terecht te brengen maar
alles, het een melaatscher dan het andere, te her-
stellen en te herscheppen. Wat Hercules zal den
Voorgeschiedenis was, ondanks enkele grillige lot-^stroom leiden om deze stallen van Augias te zuive-

Pedagogische Studiën 1976 (53) 297-304 297

-ocr page 304-

C. E. Schelfhout

ren, en de besmette lucht haar verpestenden adem
te ontnemen'.

2. Somber gekleurd

De vraag rijst, of de situatie welke de Agent van
Nationale Opvoeding schilderde niet overdreven
somber gekleurd was. Het antwoord luidt, dat de
Bataafse Republiek van haar voorgangster inder-
daad een onwaarschijnlijk verkommerde onderwijs-
voorziening had geërfd. Laat ons dus een ogenblik
naar die tijd terugkijken.

Eeuwen lang heeft elementaire schoolkennis voor de
grote massa geen maatschappelijke bruikbaarheids-
waarde gehad. Zolang de beroepseisen geen vaar-
digheid in lezen vergden, er voor schrijven en reke-
nen geen nuttige toepassingsmogelijkheden beston-
den en alle overdracht gebeurde naar het systeem
van 'horen uitleggen - zien voordoen', terwijl het
bestaande sociale immobilisme geen kansen inhield
op positieverbetering, is de functie van het elemen-
tair onderwijs opgegaan in een pastoraal-kateche-
tische doelstelhng. Werkelijkheidsgetrouw kan men
dat ook andersom formuleren: de pastoraal-kate-
chetische functie was de sociale. Hetgeen een vol-
strekte identificatie inhield van godsdienstige vor-
ming en onderwijs. Tot kort vóór de reformatie is
die exclusief godsdienstige rol ook nog door het
ontbreken van boeken scherp toegespitst geweest
op het 'fides ex auditu', het geloof is uit het gehoor.
Met de uitvinding der boekdrukkunst en de op-
komst van de hervorming krijgt het lezen een uit-
springende betekenis, maar een nog altijd strikt
religieuse. Het leren lezen uit en terwille van de
H. Schrift wordt een zwaarwegend argument voor
schoolbezoek, terwijl de levenslange bijbelse lectuur
terugval in het analfabetisme voorkwam. Voor ons
land is daarbij van bijzondere invloed geweest, dat,
midden zestiende eeuw onder druk van de draco-
nische plakaten van Karei V grote aantallen her-
vormingsgezinden uit Zuid en Noord - de schat-
tingen gaan wel tot 400.000 - zijn uitgeweken o.a.
naar nabije Duitse streken, met Wezel en Embden
als concentratiepunten. Een ballingschap vol van
alle denkbare menselijke moeilijkheden maar met
de indrukwekkende wil om aan het godsdienstig en
kerkelijk leven vorm te geven. Daar is een harmo-
niserende toewending naar het calvinisme gegroeid,
zijn de eerste synoden gehouden, een gezagvolle
kerkorde ontwikkeld, leiding en samenwerking
geoefend. Daar ook werd de leer voor bevattelijk
onderricht omschreven, en is een onderwijs ontstaan
dat leidde tot toeëigening van de schriftuurlijke
wijsheid over de mens, dat tot aanvaarding voerde

van strenge levensnormen, en van de wereldlijke
werkelijkheid, met alle daarin gegeven taken, als
ordonnantie Gods. Terwijl het de jeugd leerde
voortdurend bezig te zijn met eigen levenshouding,
bereidde het een geslacht voor dat zich er zeer bewust
van zou zijn te leven in de lijnen van de heilsge-
schiedenis, - en later zijn vaderlandse geschiedenis
daar dan ook makkelijk mee vereenzelvigen zou -
en dat ondanks zijn profane onontwikkeldheid na-
denkend zou omgaan met de vragen die tijd en om-
standigheden opwerpen over onze menselijke condi-
tie. Daarbij scherp bedacht op persoonlijke verant-
woordelijkheid, waakzaam over alle belangen van de
verwante kring, vijandig tegen elke heterogeniteit,
en dus onverdraagzaam.

Van Schendel heeft er de typologie van beschreven:
godzalig, koel-bedachtzaam, van treffelijke spreek-
wijzen wel voorzien, rechtlijnig in zijn wandel, en
met zekere krenkende eigenaardigheden jegens
onrechtzinnigen.

3. Harde eenzijdigheid

Het religieus rigorisme van de ballingschap dat achter


298

-ocr page 305-

175 jaar nationale wetgeving op het lager onderwijs

J. R. Thorbecke

deze conceptie stak, leidde tot harde eenzijdigheid.
Maar er was in de christenheid helaas ook geen
zachtmoediger exempel voorhanden, en Calvijns
Institutie bevatte geen hoofdstuk over de liefde of
de barmhartigheid. Wie gelijkelijk uit Gods Naam
spreken, komen tot dezelfde godsoordelen. Legt men
de eerste schoolverordening van de Oude Republiek
naast de laatste van het vorig bewind, dan bestaat
het onderscheid nauwelijks in iets anders dan de
vervanging van het heilig katholiek en apostolisch
geloof door de ene ware gereformeerde religie.
Ook het calvinisme kon niet om de consequentie
heen de school voor zijn leer te monopoliseren,
hetgeen in de Nederlandse verhoudingen echter uit-
sluiting van het onderwijs betekend heeft voor bijna
de helft van de jeugd.

Een zo geprononceerd maatschappelijk onaan-
vaardbaar gevolg moest de overheid wel in moei-
lijkheden brengen. Was de souvereiniteit van de ge-
Westen een hoog opgevoerd begrip, zodat elke on-
derlinge samenwertóng - buiten de'drie onderwer-

Het is precies ook deze conclusie welke de Bataafse
tijdgenoten hebben getrokken, geconfronteerd als
zij waren met de slijtage van het staatkundig en
kerkelijk bestel, en de uitputting van godsdienstig en
politiek leven. Uit het falen van overheid en pastores
was een zorgwekkend toenemende jeugd-problema-
tiek te voorschijn gekomen; en er viel een scherp
licht op hun onmacht door het welslagen van de
Maatschappij tot Nut van het Algemeen, overal
waar die het maar ondernam in het tekort der auto-
riteiten te voorzien. Van der Palm en zijn generatie
waren niet uit op een theorie, maar op bestrijding
van nood. Ze hadden nog niet met ongeloof te ma-
ken, maar op brede schaal met gefrustreerd geloof;
en evenmin al met onkerkelijkheid, maar veel met
lusteloze kerktraditie. Ontdaan over het geestelijk
energieverlies door theologische controversen, heb-
ben zij in hun omstandigheden en op hun wijze naar
een ommekeer gestreefd uit besef dat veronacht-
zaming van de humane werkelijkheid noodzakelijk
moest leiden tot onwezenlijkheid van de Openbaring.
Zij zijn opgekomen voor het gewoonmenselijke, en
wilden daarom een herinrichting'van de'samenleving
om haar zelfs wil.

Daar zijn ze dan niet fortuinlijk mee geweest, want
de BataafseTvrijheid, waarvoor Van der Palm in
Middelburg eigenhandig"de boom had geplant, is
al gauw een Franse bezetting gebleken. Maar voor

pen in de Unie voorzien - werd afgewezen als in-
breuk op elks afzonderlijk jus majestatis, binnen
eigen gebied was ze nauw beperkt door de onder-
liggende autonomieën van steden en ambachtsheren.
Voortdurend tot een spel van evenwichten genood-
zaakt, hebben de gewestelijke staten er een risico
voor hun gezag in gezien aan de eisen en vermanen
van de synoden veel toe te geven, want dat kon blij-
vende dominantie van de kerkleiders meebrengen,
en onvrede met de belasting betalende aanhangers
van gedulde confessies. Al zijn de onderwijsverorde-
ningen van de Oude Republiek ook in een krasse
taal gesteld, er treedt ons een tegenstrevende over-
heid tegemoet uit die disparate wetgeving en haar
eindeloos versnipperde toepassing. Aldus hebben
structurele bestuurlijke onmacht, en de onoplosbare
spanning tussen burgerlijke en kerkelijke verant-
woordelijkheden, verzwaard met een ondermijnend
gemis aan opleiding van leerkrachten, elke ordening
van het onderwijs en iedere inhoudelijke ontwikke-
ling radicaal gefrustreerd. De Oude Republiek is
mede ten onder gegaan door haar algemeen en
fundamenteel tekort aan educatieve gesteltenis.


299

-ocr page 306-

C. E. Schelfhout

hun situatie valt de gegrondiieid niet te betwisten van
de scheiding-van-kerk-en-staat óók in het onderwijs
nu de onvruchtbare koppeling van beide gedurende
twee eeuwen de functie er van had verlamd. De
Agent van Nationale Opvoeding vertegenwoordigde
het inzicht dat de Kerk niet méér, en niets anders
kan dan binnen haar geestelijke roeping valt, en dat
elke staat zichzelf ontwricht die niet de zorg voor de
maatschappelijke belangen voor eigen verantwoor-
delijkheid neemt. Doordat Van der Palm maar kort
actief is geweest in de landspolitiek en de Bataafse
Republiek al in 1806 in Napoleontische koninklijke
en keizerlijke handen is gekomen, terwijl daarop
binnen drie jaar weer een nieuwe ommekeer is
gevolgd, staat Van der Palm in een krap kader. De
bewogenheid over 's-Lands Herstelling in 1813 is zo
gecultiveerd - en Van der Palm heeft daar in een met
goud bekroond gedenkschrift zelf aan mee gedaan -
dat de Bataafse Omwenteling voor lange tijd een
onwelvoeglijk onderwerp is geworden. Zakelijk niet
meer, historisch nog niet van belang, bestond er
verlegenheid, om niet te zeggen schaamte over deze
periode, die Groen van Prinsterer vervolgens radi-
caal gediskwalificeerd heeft door de dodelijke ge-
lijkstelling van revolutie en ongeloof.

5. Nationale figuur

Thorbecke is geboren in het jaar van onze eerste
staatsregeling. Groen in dat van onze eerste onder-
wijswet. Beiden begonnen aan hun parlementaire
loopbaan in 1840 toen Van der Palm stierf. Aan de
Leidse universiteit werd hij bij de rectoraatsover-
dracht herdacht in 1841 door de aftredende rector
Thorbecke die Van der Palm een nationale figuur
noemde. Over het leeftijdsverschil van bijna veertig
jaar heen de drie mannen met elkaar vergelijkend,
kunnen we er geen twijfel over hebben dat ze van
dezelfde hoge kwaliteit waren. Van der Palm promo-
veerde vóór zijn eenentwintigste verjaardag op een
hebreeuws-filologische studie over het Boek Predi-
ker; Thorbecke met tweeëntwintig op een literaire
dissertatie over Asinius Pollio; Groen behaalde op
dezelfde leeftijd op één dag de doctorstitel in de
rechten, met een proefschrift over de voortreffelijk-
heid van het Justiniaanse recht, en in de letteren
met een onderzoek over de personen die voorkomen
in de werken van Plato. Tachtig jaar later zou R. H.
Woltjer in zijn eigen proefschrift over Plato de studie
van Groen nog prijzen als een werk dat 'gezien de
tijd van verschijnen en het doel van het onderzoek
uitmuntend moet heten'. Het is verbluffend zoals
deze mannen latijn en grieks kenden - Van der Palm
als specialist bovendien hebreeuws,*'aramees en
arabisch - hoe ze daarnaast vaardig waren in mo-
derne talen, grondig historisch geschoold, en zich
gemakkelijk bewogen in elk gebied van geestes-
wetenschap. En verwantschap zit er, bij zeer ver-
schillende stijlen, in hun aanleg om al schrijvende te
denken, in hun didactische behoefte om schrijvende
mee te delen, hun vermogen om met de tijd te woe-
keren, hun alzijdige belangstelling die ook altijd
bemoeienis wou zijn, en in hun roeping voor de
politiek. Maar de diepste gelijkenis is wel, dat ze
alle drie levenslang dagelijks met de H. Schrift zijn
omgegaan. Trok Thorbecke als de man in Mattheus
6.6 de deur van zijn binnenkamer dicht om te bid-
den, Groen getuigde in al zijn acties en geschriften
openlijk; Van der Palms hoofdwerk is een Bijbel
voor de Jeugd, waaraan hij 23 jaar heeft gewerkt.

Deze drie mannen, met hun overeenkomstigheden
tegen de achtergrond van hun zeer verschillende
karakters, zijn, ondanks sterk van elkaar afwijkende
beschouwingswijzen, de stichters van het Nederland-
se schoolwezen. Lijkt de vergelijking wat mank te
gaan nu Van der Palm een generatie ouder was en in
verhouding tot Thorbecke en Groen maar kort in
de onderwijspolitiek betrokken is geweest, hij was
de eerste die de vrijheid heeft geformuleerd; de
rechtzinnige vrijheid, niet in het raam van enigerlei
theorie maar van de praktische politiek.

6. Bevoegdheid van de overheid

In zijn Memorie aan het Uitvoerend Bewind vroeg
Van der Palm zich af hoever de bevoegdheid van de
overheid gaat om inzake de organisatie van het
schoolwezen en de inrichting der scholen regels te
geven. Men hoort daarbij, zo schrijft hij 'nauw-
keuriglijk in het oog te houden, dat het uitoefenen
der hoogste Macht in een vrijen Burgerstaat aan-
merkelijk verschilt van de beschikkingen, die een
willekeurig - d.w.z. absoluut vorstelijk - gezag
zich aanmatigt: en dat, bijvoorbeeld, verscheiden
verordeningen omtrent het publiek onderwijs, door
Keizer Jozef in zijne Oostenrijkse Staten gemaakt,
ongeoorloofd zouden kunnen zijn voor de hoogste
Bestuurders der Bataafsche Maatschappij; en daar-
enboven, dat eene wijze Staatkunde menigmaal het
Volks-bestuur verbiedt van alle de macht gebruik te
maken, die aan hetzelve is toevertrouwd; bevelende
steeds te rade te gaan met de kennis der tijden, per-
sonen, omstandigheden, en vooral van het karakter
der Natie, wier belangen het alleen moet behartigen'.

Vanuit deze gedachte rechtvaardigde Van der
Palm de positie van de bijzondere school-onderwij-
zers in de wet van 1801. Zij mochten niet onderwor-
pen worden aan de bepalingen voor de openbare


300

-ocr page 307-

175 jaar nationale wetgeving op het lager onderwijs

onderwijzers, want 'de Burgerlijke Macht (heeft te
hunnen opzichte) na zich verzekerd te hebben van
dezelver bekwaamheid en bevoegdheid om onder-
wijs te geven, grootendeels afgedaan: immers, nadat
zij aan deze vereischten hebben voldaan, hebben zij
het recht om te vorderen, dat men het onderwijs der
jeugd hun vrijlate; zij hebben recht om van het
Gouvernement in gevoelen te verschillen omtrent de
beste leermethoden, en de waarde der verschillende
schoolboeken; zij mogen zekerlijk aan de jeugd
geene verderfelijke beginselen inprenten, welke eene
strekking hebben, om ongehoorzaamheid aan de
wetten, of afkeer van den gevestigden Regeerings-
vorm in te boezemen; doch wat anders is het, dat
eene goede politie daar tegen wake, en wat anders,
dat men den geheelen vorm van hun onderwijs naar
speculatieve grondbeginselen ontworpen, aan hun
voorschrijve, en het oordeel van andere, omtrent de
beste wijze om spoedige en goede vorderingen in
het leeren te maken, aan hun opdringe'.

Dit lange citaat meende ik u te mogen geven,
omdat het duidelijk maakt welk een authenthiek
en gezond vrijheidsbegrip Van der Palm aan onze
eerste nationale wet ten grondslag heeft gelegd.
Zonder andere adstructie dan het eigen nuchter
oordeel over de meest rechtschapen, doelmatige en
goedkope inrichting van het onderwijs.

Er was in de Bataafse tijd tegenover de primitieve
ontwikkelingssituatie nog geen behoefte aan, of
impuls tot theorievorming, zomin als die er tijdens
de Oude Republiek was geweest. Toen met de helaas
ongeweten schade dat de enige grote rechtstheoreti-
cus die zich, behalve met de wijsgerige vragen over
het wezen van de staat, ook bezig heeft gehouden
met de concrete staatstaak, met name beschouwin-
gen had gegeven van grote precisie over de aard,
inrichting en werking van het onderwijsstelsel,
over het recht op en de verantwoordelijkheid voor
het onderwijs, met een uitgewerkt patroon van
schooltypen, waarin de docentenopleidingen en de
technische scholen bijzondere aandacht kregen.
Deze geleerde was Johannes Althusius, rector
magnificus van de Nassause universteit Herborn,
die in 1603 een fundamenteel werk publiceerde -
Politica methodice digesta - met daaraan toege-
voegd zijn rectoraatsrede uit hetzelfde jaar: oratio
panegyrica de necessitate utilitate et antiquitate
scholarum - dat het schoolwezen twee eeuwen frus-
tratie had kunnen besparen. Het enige dat hieruit is
doorgedrongen, zijn enkele uit de tekst van Althu-
sius geknipte adagia. Een er van staat op de gevel
van de latijnse school in Kampen: Seminarium
ecclesiae et reipublicae armamentarium. Kweek-
plaats der Kerk en wapensmidse van de Staat.

7. Ontwikkelingen in het buitenland

De beide republieken hadden niettemin voordeel
kunnen doen met enige systematische belangstelling
voor ontwikkehngen in het buitenland. Van der
Palm verwees, in het citaat van zoeven, naar Keizer
Jozef van Oostenrijk, en zijn noodlottige onderwijs-
maatregelen in de Oostenrijkse Nederlanden. Maar
het zou voor de Bataafse wetgeving veel zinniger
zijn geweest als er grondig gestudeerd was op de
Allgemeine Schulordnung van Maria Theresia uit
1774 für die Deutschen Normal-, Haupt- und
Trivialschulen in Sämtlichen Kaiserlich-Königlichen
Erbländern. Ze heeft de driedeling van het school-
wezen gevestigd die sindsdien in alle onderwijsorga-
nisaties op enigeriei wijze voorkomt. De wet van
1801 daarentegen kwam nog niet verder dan een
grove tweedeling tussen lager en hoger. Deze
Schulordnung was de eerste echte onderwijswet in
Europa, die invloed zou uitoefenen op de ontwerpen
van de Franse Revolutie, met name o.a. op het
onderwijsrapport dat Talleyrand in 1791 voor de
onderwijscommissie van de Constituante heeft ge-
maakt. Die Schulordnung is ook voor België afge-
kondigd, waar de Hagenaar Jean des Roches - de
Belgische Adriaan van den Ende - belast was met
haar invoering, die overigens door politieke ver-
wikkelingen weinig succesrijk is veriopen.

Nog opvallender is het gemis aan belangstelling


301

-ocr page 308-

C. E. Schelfhout

voor de Duitse landen, waarmee zoveel verwant-
schap bestond. Het principe van Luther dat opvoe-
ding en onderwijs 'weltlich ding' zijn, waaromtrent
de Kerk slechts te vermanen heeft, alsmede de posi-
tie van de vorst als praecipuum membrum ecclesiae,
had daar de zorg voor het onderwijs vroegtijdig aan
de staat gebracht. Met name Pruisen voerde een
gericht beleid dat, steunende op de innerlijke gods-
dienstige motivering van alle opvoedingswerk,
de staatkundige, maatschappelijke, economische
opbouw ten doel had. Er valt aan de Pruisische
situatie niets te romantiseren, want de manieren en
de omstandigheden waren er hard, maar het onder-
wijs werkte er wel als een hefboom voor nationale
ontplooiing.

En het meest instructief ware nog wel Frankrijk
geweest, maar geen Nederlandse protestant was,
sinds de Bartholomeusnacht, bereid te geloven dat
däär iets stichtelijks te vernemen viel.

8. Vrijheidsbegrip

Toen de Bataafse wetgeving werd geschapen lag de
idee van de grondwettelijke bescherming der vrijheid
nog ver weg. Zelfs bij het ontwerpen van een grond-
wet voor de souvereine Nederlanden in 1814, en
voor het koninkrijk in 1815 is het gemis van con-
stitutionele bescherming van de onderwijsvrijheid
niet gevoeld. Het complex van aanleidingen, oorza-
ken en omstandigheden waaruit eind twintiger jaren
van de 19e eeuw een klemmende behoefte aan zulk
een garantie groeide, is voor ons doel samen te vat-
ten in twee data: 1829, wegens de brochure van
Thorbecke over de vrijheid van onderwijs, gericht
tegen het stelselmatig jegens confessionele scholen
gepleegd gezagsmisbruik der overheid inzake het
admissierecht; en 1837, wegens de brochure van
Groen van Prinsterer getiteld 'De maatregelen te-
gen de Afgescheidenen aan het staatsregt getoetst'.

Beiden hebben met hun genoemd geschrift zich
op een lange en moeitevolle weg begeven ter behar-
tiging van de vrijheid, als grondslag van het staats-
kundig leven, naar aanleiding van de bestaande
nood aan vrijheid van onderwijs.

De grondwetsherziening van 1848 is terzake van
de onderwijsvrijheid een veel minder spannend ge-
beuren geweest dan ons dikwijls is verteld. Alleen al
door de omstandigheid dat noch Thorbecke, hoewel
die als voorzitter van de Staatscommissie voor de
grondwetsherziening het ontwerp had gemaakt,
noch Groen - die altijd goed was voor het eerlijke
vuurwerk - in de kamer zitting had.

Bovendien is Thorbeckes voorstel er nogal ver-
minkt uitgekomen. Want Thorbecke heeft de toe-
voeging niet gewild, dat het openbaar onderwijs
gegeven moest worden 'met eerbiediging van ieders
godsdienstige begrippen'. Het paste niet bij zijn
denkwereld, dat de grondwet, die uitdrukkelijk
gelijke eerbied voor alle overtuigingen koestert,
van de wetgever zou veronderstellen, dat deze nu
juist bij de regeling van het onderwijs daaraan te-
kort zou doen.

Evenmin paste hem de bepaling die het onderwijs
tot voorwerp der aanhoudende zorg der regering
verklaarde, en dat er overal van overheidswege vol-
doende openbaar lager onderwijs zou worden gege-
ven. Heel zijn opvatting omtrent de overheidstaak
ging uit van aanhoudende zorg, niet alleen voor het
openbare, maar evenzeer voor het bijzondere.

Het is de aard der overheid aanhoudende zorg te
hebben. En bovendien, voor Thorbecke lag het
zwaartepunt in de vrije werkzaamheid der burgers,
gecoördineerd en doelgericht, desnoods aangevuld
door de overheid, maar niet beconcurreerd. Nu
kreeg zij met haar openbare school zelfs een voor-
rang en een voorsprong. Bezwaar had hij ook tegen
de beperking van de bekwaamheidseisen tot alleen
lager en middelbaar onderwijs. Hij noemde in zijn,
nog te elfder ure gepubliceerde, 'Bijdrage tot de her-
ziening der grondwet' dit een willekeurige uitzonde-
ring. In die Bijdrage bracht hij als nieuw punt van
kritiek: de onderscheiding in hoger, middelbaar en
lager onderwijs, die, conform de grondwet 1815,
ook in al zijn eigen voorstellen had gestaan. Nu
oordeelde hij haar ongepast 'Zij behoort, zoveel zij
juist is, in de wet, welke de grenzen tussen de on-
derscheidene soorten of trappen van onderwijs zal
trekken in overeenstemming met het ganse door
haar aan te nemen .systeem'. Een opmerking die,
ruim een eeuw later, bij de mammoetwet - en wellicht
ook weer vandaag - van betekenis bleek.

Groen van Prinsterer had in 1848 zijn grote op-
gave nog vóór zich. De motivering der grondwets-
herziening, waarbij noch over de ouders, noch over
de kerk werd gesproken, was hem ontoereikend,
maar de uitkomst betekende een feitelijke bevredi-
ging. Haar totstandkoming is geen bijzonder wa-
penfeit uit de loopbaan van Groen geweest.

9. De Bataafse wetgeving, en daarmee de verstrek-
kende invloed van Van der Palms denkbeelden, is
niet in 1848, maar in 1857 tot haar eind gekomen
toen een nieuwe lager onderwijswet de, helemaal in
Palmiaanse geest gestelde, wet 1806 van Adriaan
van den Ende kwam vervangen. Het is daarom dat
we de aanvangsperiode van onze schoolwetgeving
moeten zien in heel het tijdvak 1801-1857.


302

-ocr page 309-

175 jaar nationale wetgeving op het lager onderwijs

In 1857 nu bracht Groen de opzienbarende stelling
in de politiek, die hij al in 1846 in zijn Geschiedenis _
van het Vaderland, en het jaar daarop in zijn Onge-
loof en Revolutie had betrokken, dat Nederland een
belijdend-christelijke natie was, en de overheid dus
uit een belijdende overtuiging moest regeren, zoals
de publieke school der natie in belijdende christelijke
zin behoorde op te voeden. Groen was een theore-
tisch systematicus, een definiërende geest, altijd
sprekend in termen van volstrektheid: leer, beginsel,
systemen, en dus ook veelal sprekend over de con-
crete werkelijkheid héén.

Hij heeft scherp het gevaar onderkend, dat de
godsdienst, als deze slechts een moraliserende, eer-
biedige erkentenis is van een Albesturend Opper-
wezen, een strijkzalf werd voor uitwendig gebruik,
dat geen zedelijke kwaal in haar binnenste oorzaak
kon bestrijden. Maar bij het onderwijsdebat intre-
dend voor waarachtig geloof, heeft hij zo min de
sociale werkelijkheid als conditie van een waar-
achtig geloofsleven, als de eisen en voorwaarden
van de maatschappelijke functie van het onderwijs
onderkend. Er is met Groen in het theologische een
soortgelijke moeilijkheid als er in het wijsgerige met
Kant bestaat. De Koningsberger filosoof definieerde
de Verlichting als 'Der Ausgang des Menschen aus
seiner selbstverschuldeten Unmündigkeit'. Selbst-
verschuldet, omdat Kant niet spreekt over een ge-
brék van de menselijke geest, maar over een tekort
aan morele moed om die te gebruiken. En in dat
verband noemt Kant de godsdienstige onmondig-
heid 'die schädUchste, also auch die entehrendste
unter allen'. Past dit allemaal volmaakt in het ken-
theoretische en ethische stelsel van de wijsgeer, er
ligt dan toch voor de niet-filosofische beschouwer en
behartiger van de gemeenschapsbelangen een on-
overzienbare afstand naar de gewoon-menselijke en
maatschappelijke werkelijkheid waar in de 18e eeuw
niet de 'selbstverschuldete' maar juist de 'unver-
schuldete' onmondigheid van de grote menigte aan
de orde was gekomen. Die verstaan en zich daarop
gericht te hebben, is de onvergankelijke verdienste
van de Maatschappij tot Nut van het Algemeen -
die overigens heel uitdrukkelijk een christelijke
'maatschappij' heeft willen zijn.

Groens dogmatiek eiste een belijdende nationale
school. Er is bij hem stellig geen spoor van voorne-
men om andersdenkenden tekort te doen. Maar wat
hij dan in feite beoogde, was een tot belijdenis dwin-
gende overheidsschool, en de vrijheid als uitzonde-
ringsrecht voor de anderen. De grootheid van Groen
als belijder is daarmee niet in het geding; hij heeft
zich terecht zelf zo gekwalificeerd, tegelijk waarma-
kende dat hij niet primair staatsman was.

Het verloop van het conflict, (met zijn onder som-
mige opzichten spijtige gevolgen), over Groens
stelling, moet helaas buiten ons bestek vallen. Er
valt uit de mislukking van het onderwijswezen van
de Oude Republiek en het succes van de Bataafse, -
vergeleken ook met de ontwikkelingsprocessen in
andere landen - de conclusie te trekken dat géén
onderwijsstelsel bestaan kan dan terwille van maat-
schappelijke voortgang in de bestaanscondities, als
toerusting van de gemeenschap tot haar eigen gees-
telijke ontplooiing. Het is een zegen dat we het
Bataafse vrijheidsbegrip hebben bewaard, als oor-
spronkelijke vrucht van een buiten godsdienstige
controversen, primitief, maar verstandig en prak-
tisch, om den mens bekommerd, beginnend natio-
naal onderwijsbeleid. Het is rechtvaardig dat we,
naast Thorbecke en Groen, die aan eerbetoon niet
tekort zijn gekomen, vandaag aan de nagedachtenis
van Van der Palm ons historisch respect betuigen.
Want hij heeft de solide eerste steen gelegd.

Aantekeningen

1. Voor het algemeen historisch kader zij verwezen naar
bekende werken als Brugmans e.a.: Geschiedenis van
Nederland, dl. VI;

Van Koutte e.a.: Algemene geschiedenis der Neder-
landen, din. VIII en IX;
Pirenne: Geschiedenis van België, dl. II;
Bartstra: Handboek tot de staatkundige geschiedenis
van de landen van onze beschavingskring, dl. II.
Voor het godsdienstig kerkelijk beeld naar:
Knappert: Geschiedenis van de Nederlandsch Her-
vormde Kerk, dl. II;
Weiier e.a.: Geschiedenis van de Kerk in Nederland;
O. de Jong: Nederlandsche Kerkgeschiedenis;
Polman: Katholiek Nederiand in de 18e eeuw, 3 dln.
Bijzondere studies over Patriottentijd en Omwente-
ling:

H. T. Colenbrander: De patriottentijd, 3 dln.,
1897-99;

idem: De Bataafse Republiek, 1908;

J. L. Leeb: The ideological origins of the Batavian

Revolution, 1973;
W. J. Goslinga: De rechten van den Mensch en

Burger, 1936;
M. J. M. van der Heyden: De dageraad van de eman-
cipatie der Katholieken, 1947.

2. Teksten

Er bestaat geen geordende verzameling van de onder-
wijsvoorschriften uit de Oude Republiek. De be-
langrijkste bron van de verordeningen van de Staten-
Generaal voor de generaliteitslanden, en van de af-
zonderlijke gewesten voor eigen gebied, zijn de
Plakaatboeken. Voorts bezit de Koninklijke Biblio-


303

-ocr page 310-

C. E. Schelfhout

theek een enorme, maar moeilijk hanteerbare col-
lectie van losse plakaten. De oudste verordening is
die van Zeeland uit 1583; de laatste is van de Staten-
Generaal uit 1785. Een beredeneerde inventaris van
deze wetgeving is in bewerking.
Voor de periode vanaf de Bataafse Omwenteling
heeft I. van Hoorn de wetten, instructies en besluiten
uitgegeven onder titel: De Nederlandsche School-
wetgeving voor het Lager Onderwijs 1796-1907,
Groningen 1907.

Inzake de constitutionele aspecten is onmisbaar:
P. W. Bannier (met voorwoord van B. C. de Savornin
Lohman): Grondwetten van Nederland.

3. Studies over de teksten

Voor de Oude Republiek zijn die zeer fragmentarisch.
Het werk van A. A. J. Meylink: Schets van de Ge-
schiedenis der Staats-verordeningen op het lager
onderwijs hier te lande, sedert de invoering der Her-
vorming, 1857, is in geen enkel opzicht nog voldoende.
Inzake de Bataafse Republiek blijft onovertroffen
A. A. M. van der Giezen: 'De eerste fase van de
schoolstrijd, 1795-1806'; dissertatie uit 1937.
De wetten van 1801 en 1803 hebben door haar kort-
stondigheid uiteraard weinig beschouwingen opge-
leverd. Die van 1806 is door haar maker zelf opge-
helderd en verdedigd: A. van den Ende: 'Geschied-
kundige Schets van Neerlands Schoolwetgeving',
1846. Ze is naar strekking en toepassing bestreden
door A. A. J. Meylink in zijn 'Officieele Geschiedenis
der Wet van 1806 voor het Lager Schoolwezen en
onderwijs en van de reglementaire bepalingen over
dit onderwerp', 1857.

4. Personen

Nicolaas Beets, getrouwd met een kleindochter van
Van der Palm, heeft onder de titel 'Leven en Karak-
ter van Johannes Henricus Van der Palm' in 1842 zijn
eerste biografie geleverd. De tweede is van de hand
van A. de Groot: 'Leven en arbeid van J. H. van der
Palm', 1960, terwijl A. Hallema in 1963 aan Pedago-
gische Studiën een karakteriserend opstel bijdroeg:
'J. H. van der Palm, onze eerste "minister van On-
derwijs" en ontwerper van de eerste nationale on-
derwijswetgeving in Nederland'. Mevrouw Drs. Reina
van Ditzhuyzen, die in het departementaal huisor-
gaan O en W-Visie een reeks portretten schetst over
de bewindslieden sedert 1795, heeft er Van der Palm
afgebeeld in het nummer van juli/augustus 1975.
Voor Thorbecke en Groen zij verwezen naar de, reeds
omvangrijke, biografische literatuur. Voor beide
kortgeleden aangevuld. Verkade voegde aan zijn
eerdere werk een fraai boek toe over de regionale
Thorbecke, terwijl na K. W. J. Mulder, die in 1973
liet verschijnen 'Groen van Prinsterer, staatsman en
profeet', zojuist G. J. Schutte een biografie 'Mr. G.
Groen van Prinsterer' in het licht heeft gegeven. En
er is een bundel op komst die alle artikelen gaat be-
vatten waarin dit jaar Groen is herdacht naar aan-
leiding van de honderdste verjaardag van zijn sterven.

5. Tenslotte: de vermelding van Maria Theresia's
Allgemeine Schulordnung brengt het schadelijke
manco voor ogen dat er aan vergelijkende wetge-
vingsgeschiedenis nooit iets gedaan is. Op dat thema
hoop ik nog eens terug te kunnen komen.

Curriculum vitae

Mr. C. E. Schelfhout, geb. 25-2-1918 te Sint Jansteen
(Oost Z.Vl.). Eindexamen gymnasium Rolduc, 1937.
In 1940 door duitse zeekrijgsraad veroordeeld tot 2 jaar
tuchthuis; daarna tot eind van de oorlog in concentra-
tiekamp Sachsenhausen, alwaar vakschooltje voor jeug-
dige gevangenen opgericht. Na Bevrijding rechtenstudie;
doctoraal 1948; per 1 jan. 1949 medewerker departe-
ment van O. en W.; 1 jan. 1951 Secretaris Onderwijs-
raad; nov. 1955 adj. directeur Centraal Bureau Kath.
Onderwijs, waarvan per 1 jan. 1962 direkteur. 1969 lid
v.d. Eerste Kamer, 1971 staatssecretaris van O. en W.
in kabinet-Biesheuvel; Thans raadadviseur van minister
van O. en W., belast met rechtshistorische en rechts-
vergelijkende studie v.d. onderwijswetgeving.


304

-ocr page 311-

Samenvatting

Dit artikel werd samengesteld op grond van een pu-
blicatie1 van Urban Dahllöf, een Zweeds onderwijs-
kundige, die een belangrijke rol speelde en nog steeds
speelt in het onderwijsbeleid. In deze publicatie geeft
Dahllöf ten behoeve van studenten in de pedagogiek
en andere belangstellenden een schets van de be-
langrijkste aspecten en knelpunten, waarmee de her-
vormingsstrategie rekening moest houden. Het betreft
o.a. de kenmerken van de strategie voor de kwantita-
tieve ontwikkeling van het onderwijs en de follow-up,
resp. evaluatie van de hervormingen, speciaal met het
oog op het voortgezet onderwijs.

Inmiddels staan er meer recente gegevens ter be-
schikking over de doorstroming naar diverse vormen
van hoger onderwijs, i.h.b. met betrekking tot de kin-
deren uit de minst bedeelde groepen. Hieraan wordt
in een nawoord aandacht besteed.

1. Inleiding

Bij de discussie over onderwijsdoelen en evaluatie
van onderwijseffecten moeten we ons steeds voor
ogen houden, dat elke onderwijsvorm tweeërlei'op-
drachten heeft. Enerzijds de 'acculturatie' van het
individu, d.w.z. hem zodanig beïnvloeden, dat hij
zich binnen een bepaald maatschappelijk patroon
zal thuisvoelen en daaraan ook een positieve bij-
drage zal kunnen leveren. Anderzijds het individu
zodanig toe te rusten met intellectuele en andere
vaardigheden, dat het in staat wordt geacht om een
bijdrage te leveren aan^de hervorming van deze
maatschappij.

In historische perioden van maatschappelijke
stabiliteit zijn de onderwijsdoelen vrij duidelijk.
Anders wordt het wanneer de'maatschappelijke orde
op grond van de groeiende klassentegenstellingen
zich evenredig oplost in twee polariserende volks-
delen, die elk streven naar het volledig gezag. Dan
treedt de onzekerheid overal naar voren: in de
vriendenkring, in het gezin, bij de massamedia, in
de werksfeer en dus ook in het onderwijs. Hoe dit
onderwijs een positieve bijdrage kan leveren aan de-
ze maatschappij in beroering, blijft een normatief
probleem - het antwoord op deze vraag kan niet
worden getoetst aan een vooraf bestaande ratio,
maar blijft afhankelijk van de machtsverhoudingen
tussen de sociale groeperingen.

Dahllöf meent dat de invloed van de school op de
maatschappij zich op twee niveaus kan manifeste-
ren : individueel en collectief - daarnaast gaat het bij
elk niveau nog om een directe en een indirecte in-
vloed. Directe invloed op het individu wordt be-
werkstelligd door middel van leerinhouden en werk-
vormen. Van indirecte beïnvloeding is er sprake
wanneer we spreken in termen van 'afscherming',
bijv. het ontwijken van bepaalde leerstof door de
leraar of het weglaten ervan in de officiële leerplan-
nen. Deze problemen komen aan de orde bij'de plan-
ning van het onderwijs, omdat de leerstof nu een-
maal geselecteerd, gedoseerd en in een bepaalde
vorm gegoten moet worden. Bij het bepalen van de
onderwijsdoelen is de kwestie van de objectiviteit
steeds een heet hangijzer. In Zweden wensen de le-
raren dat hiermee zeer behoedzaam wordt omge-
sprongen: een bepaalde stellingname mag niet op
eenzijdige wijze verkondigd worden en ook mag
geen eenzijdig accent gelegd worden op een bepaalde
attitudevorming. Het probleem is evenwel erg com-
plex, aldus Dahllöf, maar de bovenstaande opvat-
ting moeten we toch als de heersende rechtsopvatting
beschouwen. Wat de attitude van de leerling betreft:
voorop staat dat de leerling^een eigen mening kan
vormen, hoe deze ook moge uitvallen. Deze libera-
listische opvatting van Dahllöf stuit natuurlijk op
problemen. Zo zijn bijvoorbeeld de affectieve doelen
moeilijk te bepalen door middel van leerlingen-
enquêtes. Bij een dergelijk onderzoek wordt immers
het onderwijsproces zelf tot onderdeel van de doel-
stelling. Deze liberalistische opvatting vinden we,
zoals Dahllöf opmerkt, niet in het Leerplan voor de

De wording van het Zweedse schoolsysteem

J. de Reus

Afd. Documentatie en Informatie LPC, Amsterdam


Pedagogische Studiën 1976(53) 305-320 305

1 Dahllöf, U. Svensk Utbildningsplanering under 25 är.
Studentlitteratur, 3e druk, 1973. LUND.

-ocr page 312-

J. de Reus

Grundskola (Lgr 69). Daarin wordt nl. duidelijk
uitgesproken, dat het onderwijs gebaseerd moet zijn
op een aantal normatieve beginselen (värderingar)
waarover men het eens is.

Het onderwijs brengt het individu op een weer-
baar peil in termen van kennis en vaardigheden,
belangen en attituden, die de leerling voor een
positieve bijdrage aan de samenleving op elk ge-
wenst moment kan benutten. In Zweden ging de
discussie over de doelstellingen vooral over de vor-
ming van een betere attitude tot actief handelen,
niet zo zeer door middel van feitenkennis - die snel
veroudert - maar door verbetering van communica-
tieve vaardigheden en studietechnieken.

Bij collectieve beïnvloeding door middel van het
onderwijs denkt Dahllöf vooral aan veranderingen
in de sociale structuur van de samenleving, bijvoor-
beeld de veel bredere recrutering van leerlingen in
het voortgezet onderwijs. De mate waarin deze
bredere recrutering zich maatschappelijk zal kunnen
doen gelden hangt volgens Dahllöf evenwel ook van
andere factoren af. Desalniettemin is deze invloed in
absolute zin veel groter dan ooit het geval is ge-
weest.

Ook op het terrein van kennis en vaardigheden is
er sprake van grote invloed van het onderwijs in col-
lectieve zin. Dahllöf denkt hierbij aan het collectieve
goed om over personen te kunnen beschikken van
een hoog specialistisch niveau, zoals artsen, inge-
nieurs en leraren. Dit hoeft zich niet eens tot dit
soort beroepskategorieën te beperken, maar het-
zelfde geldt bijvoorbeeld ook voor de algemene
introductie van een tweede vreemde taal als keuze-
vak. In principe, zo stelt Dahllöf, zou er in de sa-
menleving ook een collectieve behoefte aan bepaalde
attitudes kunnen bestaan. Deze these werkt Dahllöf
niet verder uit: 'een moeilijk probleem waar je wei-
nig steun vindt in officiële documenten of studies'.

Bij de onderwijsplanning is dus de bepaling van de
onderwijsdoelen zeer essentieel. De globale doelen
behoren in alle stadia van de planning het lichtbaken
te zijn, zelfs bij de berekening van lokale voorzie-
ningen. Ook bij de evaluatie van het onderwijs -
als sociaal-pedagogisch systeem - moet rekening
worden gehouden met elk aspect van de gestelde
doelen.

Het onderwijs als systeem

Systeemtheorieën leiden in het onderwijs niet altijd
tot grotere duidelijkheid. Een systeem kan in ver-
schillende graden van uitvoerigheid en met een grote
hoeveelheid details worden geconstrueerd. Een
bruikbaar schema, zowel voor" de mikro- als voor
de makrosfeer, is bijvoorbeeld het volgende:


HET ONDERWUS

leerlingen

kaders

processen

resultaten

doelstellingen

maatschappij

De leerlingen zijn steeds het uitgangspunt van het
beïnvloedingsproces. Het effect (dé resultaten) kan
slechts worden gemeten aan de veranderingen van de
leerling in de loop van zijn studietijd: grotere kennis
en vaardigheden, beter inzicht, andere of beter be-
zonken attitudes enz. Een analyse van het effect is
dus een studie van de leerling op een later tijdstip.
Tot dat tijdstip heeft het onderwijs hen - min of meer
naast andere factoren - kunnen beïnvloeden.

De school werkt binnen speciale kaders: school-
vormen, leergangen en roosters; de gehele organi-
satie en toegankelijkheid plus de aanwezigheid van
didactische hulpmiddelen en methoden vormen deze
kaders. Ook het peil van het lerarenbestand, de
groepsindeling en klassegrootte behoren hiertoe.

Tot het proces behoren de onderwijs- en werkvor-
men, maar ook de studietechniek, die zowel op
school als thuis wordt toegepast. Bovendien de tijd
die aan diverse momenten van kennis en vaardigheid
(of aan andersoortige activiteiten wordt besteed).

Tot dusver werden de onderwijsdoelen als een ge-
geven verondersteld, maar we moeten ons er van
bewust zijn, dat deze voortdurend ter discussie
staan en bij leerplanhervormingen sterke wijzigingen
kunnen ondergaan. Bij het analyseren van onder-
wijskundige problemen met behulp van systeem-
theorieën, aldus Dahllöf, mag nooit vergeten wor-
den, dat ook factoren buiten het onderwijs een grote
invloed uitoefenen. Veranderingen in het gezin door
bepaalde woonomstandigheden, ziekte of werke-
loosheid zijn minstens even relevant voor de totale
ontwikkeling van de leerling als de leerplannen of
didactische aanwijzingen.

Gezien vanuit de totale planning van de samen-
leving gaat het dus altijd om een keuze tussen vele
systemen, waarbinnen maatregelen kunnen worden


306

-ocr page 313-

De wording van het Zweedse schoolsysteem

getroffen om een bepaalde gewenste ontwikkeling te
bereiken.

Dahllöf wijst er op dat vooral het effect van het
onderwijs sterk afhankelijk is van de wisselwerking
tussen de diverse systemen. In tegenstelling tot bijv.
de fysica is het in de sociologie of pedagogiek on-
mogelijk om het netto-effect te berekenen indien
twee systemen elkaar tegengesteld beïnvloeden.
Normconflicten kunnen bijv. op zichzelf al leiden
tot geheel verschillende reacties: de leerling kan bij-
voorbeeld beide normatieve bronnen verwerpen en
eventueel naar een eigen nieuwe norm gaan zoeken.
De invloed van een systeem (instituut) is waarschijn-
lijk het grootst op terreinen waar het een monopolie-
positie bekleedt. Waar normatieve bronnen elkaar
bestrijden bestaat een aanzienlijk risico, dat de be-
invloeding weinig effect oplevert. Zo is het begrijpe-
lijk dat het onderwijseffect groot is in vakken, waar
de school de enige bron vormt. Bij motivatie en
attitudevorming wordt de concurrentie van andere
groepen al groter. Bij normconflicten met het gezin
zal de school waarschijnlijk aan het kortste eind
trekken. Toch hoeft de school niet altijd het onder-
spit te delven bij haar pogingen een bijdrage te leve-
ren tot de persoonlijkheidsontwikkeling van de
leerlingen. Veel hangt af van de ter beschikking
staande middelen, waarbij vooral de
tijdsfactor,
die men aan een bepaald probleem wil besteden,
beslissend kan zijn.

2. Een terugblik op 25 jaar onderwijshervorming

Vijf factoren kenmerken volgens Dahllöf het ver-
nieuwingsproces in het Zweedse onderwijs:

1- De sterke structurele centralisatie met een ten-
dens tot decentralisatie van het administratieve
management. De globale doelen (Grobziele), de
organisatie en budgettaire richtlijnen worden
door regering en parlement vastgesteld. Elke
school (ook een instituut van hoger onderwijs)
kent niet alleen een gemeenschappelijk leerplan,
maar heeft steeds te maken met een centrale in-
stantie die de administratieve en budgettaire ka-
ders vaststelt. Er is dus steeds sprake van een-
zelfde hoeveelheid lesuren, van uniforme regels
voor de klassegrootte enz.
De hervormingen waren niet in de eerste plaats
gericht op de modernisatie van leerinhouden en
didactiek, maar hadden vooral betrekking op in-
grijpende structurele wijzigingen met een duide-
lijk sociaal doel. In die zin was onderwijs voor de
ontwikkeling van de samenleving een belangrijk
instrument. Nieuwe kategorieën van leerlingen
kregen de kans om meer onderwijs te volgen en
zowel de onderwijsdoelstellingen als de leerplan-
nen werden herzien.

3. Kenmerkend voor de toegepaste innovatiestra-
tegie is het feit dat deze zijn oorsprong vond
buiten het onderwijssysteem. Dit moest dan ook
leiden tot een speciale aanpak.

4. Informatie en motivatie van alle betrokkenen
werden erg belangrijk. Zij moesten door 'intro-
ductieprogramma's' worden gestimuleerd.

5. De planning van doelen, kaders en middelen
diende zo realistisch mogelijk te zijn, maar de
overheid draagt de verantwoordelijkheid voor de
aanwezigheid van alle kaders (tijd, geld en me-
thoden). Deze moeten goed zijn afgestemd op de
leerlingen en het sociaal-culturele milieu waarin
het onderwijs moet functioneren.

3. Beslissingen van een onderwijshervorming

In een gecentraliseerd schoolsysteem, zoals het
Zweedse, noemt Dahllöf de volgende fasen: plan-
ning, bepalen van doelen en kaders, introductie,
doorvoering (Implementation) en de follow-up.

De zo belangrijke vaststelling van doelen en ka-
ders vindt soms in twee etappen plaats: eerst de
grove planning, waarbij de overkoepelende doelen
en de structuren worden bepaald (streams, roosters
enz.), vervolgens de detail-planning per vak - waar-
bij de voornaamste onderdelen worden vastgesteld -
de didactische aanbevelingen, de normen voor de
verdeling van de middelen enz. Ook de introductie
en de follow-up kunnen worden onderverdeeld in
een planningsfase, vaststelling van de strategie en de
implementatie. De introductie en follow-up zijn
vooral gericht op de expertise. De introductie met
het accent op de informatie en bijscholing van mana-
gement en leraren (met het oog op de disseminatie
op grote schaal!) en de follow-up met het accent op
de informatie aan het onderwijsmanagement. Tij-
dens de follow-up vindt de eigenlijke evaluatie van
het nieuwe systeem plaats: worden de gestelde doe-
len bereikt na het overwinnen van de eerste obsta-
kels bij de introductie? De zwakke punten kunnen
nu beter in kaart worden gebracht en de resultaten
van een dergelijk evaluatief onderzoek kunnen het
uitgangspunt vormen van nieuwe besluiten over
structuren of pedagogische kaders (roosters, aan-
wijzingen, leermiddelen enz.) zonder feitelijke aan-
tasting van de globale doelstellingen. Dergelijke
veranderingen in de kaders noemt Dahllöf een aan-
vullende hervorming (kompletteringsreform).


307

-ocr page 314-

J. de Reus

4. Analysen bij de onderwijsplanning

In de diverse fasen vinden er verschillende soorten
van analyse plaats. Dahllöf wijst op de zg. behoef-
tenanalysen, die bijv. in Zweden werden toegepast
voor de hervorming van het voortgezet onderwijs
(Gymnasiereformen 1964). De resultaten hiervan
leidden tot de indeling in de verschillende streams
(linjema) en roosters. Deze behoeftenanalysen bie-
den volgens Dahllöf 1 weliswaar een objectief re-
sultaat, maar dit is voor de verschillende onder-
zochte groepen steeds weer anders. Het vaststellen
van doel en cursusinhoud blijft echter een puur
politieke handeling - het gaat om het vaststellen van
prioriteiten conform een waarde-schaal van de be-
sluitmakers: parlementariërs, een schoolbestuur of
een groep leraren. Dit soort behoeftenanalysen
leiden nimmer tot kant-en-klare leergangen, vormen
vaak wel een beter fundament voor te nemen be-
sluiten.

Dahllöf geeft in bovengenoemde schets (Figuur 1)
weer, hoe een behoeftenanalyse het onderwijsbeleid
kan ondersteunen. De pijlen in het bovenste deel
van de schets geven de situatie weer vóór de hervor-
mingen van een schoolsysteem, waarvan de doelen
op een eerder tijdstip (Ti) werden vastgelegd, maar
die nu (Ta) opnieuw worden geëvalueerd, waarbij
ook gelet moet worden op toekomstige behoeften
(T3).

Naast de hier beschreven kwalitatieve behoeften-
analyse
is er nog de kwantitatieve analyse. Deze
gaat meer in de richting van een arbeidsmarkt-
prognose. Dahllöf noemt ook de
theoretische doel-
analyse:
"... een reeks van activiteiten die vóór en
na de vaststelling van de globale doelen plaats vindt
en waarvoor geen speciaal empirisch onderzoek
nodig is. Hierbij kunnen wel resultaten van litera-
tuuronderzoek worden verwerkt, bijv. aspecten die
bij eerdere of bij buitenlandse hervormingen een rol
hebben gespeeld.'

Ook de leerpsychologie kan bepaalde antwoorden
geven op de vraag naar de gevolgen van een bepaal-
de maatregel. Voorop evenwel staat de logische en
psychologische analyse van de interne samenhang
tussen de typisch vakgerichte en vakoverschrijdende
doelen, zodat deze elkaar niet tegenspreken.

Nä het vaststellen van de globale doelen is er
meestal nog een precisering nodig ten behoeve van
de auteurs van leermiddelen, van schoolleiders en
leraren.


308

-ocr page 315-

De wording van het Zweedse schoolsysteem

Als een techniek van de follow-up spreekt Dahllöf
van een uitgebreide of een beperkte
resultaten-
analyse.
Bij de beperkte resultatenanalyse wordt
slechts geprobeerd om de bereikte resultaten te ver-
gelijken met de gestelde doelen voor een bepaalde
groep leerlingen. Dit is lang niet eenvoudig en uit
diverse researchprojecten is gebleken, dat men zich
daarbij niet beperkt tot het meten van de resultaten,
maar ook tot een analyse van het onderwijsproces.
Een dergelijke samenhang tussen doelen, kaders,
onderwijsprocessen en -resultaten (in meer uitge-
breide zin) noemt Dahllöf ook wel een
functie-
analyse.
Hij geeft liiervoor een aantal richtlijnen:

- ze moet gericht zij nop het onderwijs/leerproces en
op de relatie met de externe organisatorische ka-
ders en eindresultaten;

- ze moet vrij snel na een hervorming plaats vinden
als leidraad voor verdere maatregelen, opdat het
nieuwe systeem volgens de intenties zal kunnen
functioneren;

- ze dient veelzijdig te zijn, d.w.z. ze moet de ver-
schillende vakken en aspecten van onderwijsdoe-
len dekken;

- ze moet een basis vormen voor een bepaalde
maatregel of voor een zo goed mogelijke com-
binatie van maatregelen. Bijv. uitgewerkte aan-
wijzingen voor laboratoriumverrichtingen enz. of
leerstofpakketten.

De doelen zijn uiteraard niet heiUg of onveran-
derlijk, maar speciaal in het begin van een hervor-
mingsperiode moeten we daaraan niet te veel tomen
en liever trachten de kaders en methoden aan te pas-
sen. Is dit onmogelijk, ja dan zal er wat minder hoog
gegrepen moeten worden; maar dat is niet slechts
een zaak voor het onderwijs of de onderwijsautori-
teiten. De leerplanhervormingen mogen niet zo
'rollend' worden, dat er meer sprake is van 'stro-
men'.

Voor het succes van een functieanalyse stelt
Dahllöf drie eisen:

1- precisering van de doelen, zodat zij als kriteria
kunnen worden gebruikt bij de evaluatie van het
onderwijsproces en de resultaten hiervan;

2- een trapsgewijze strategie, opdat geen kostbaar
materiaal aan studiepakketten op de verkeerde
plaats wordt ingezet of op een terrein dat zo ver-
anderlijk is, dat ze verouderd zijn alvorens in
gebruik te kunnen worden genomen. De 'deci-
sion-makers' dienen vertrouwd te zijn met deze
manier van werken, moeten bepaalde fouten in
het systeem durven erkennen en dienen vooral
een open oor te hebben voor de gerechtvaardigde
verlangens van de leraren, bijvoorbeeld wanneer
deze vragen om extra steunmaatregelen;

3. inzicht in het goed functioneren van de school
en in het
waarom hiervan. Daarbij is een betere
greep nodig op de diverse mechanismen van het
onderwijs/leerproces - de rol die de verschillende
methoden spelen en de opvoedende factoren van
buiten de school. Zo dit ooit het geval is, geldt
hier de stelling dat niets zo praktisch is als een
goede theorie.

Bij het nemen van maatregelen m.b.t. roosters,
leerinhouden en methoden moeten de 'decision-
makers' de schoolfunctie als systeem anticiperen.
De besluiten gaan daarbij uit van de opvatting, dat
een groep leerlingen met bepaalde eigenschappen
(motivatie, aanleg en kennis) behoefte heeft aan een
bepaald aantal uren om met bepaalde methoden
bepaalde resultaten te bereiken. De besluiten gaan
met andere woorden uit van min of meer expliciet
gestelde hypothesen m.b.t. de leerlingen, de kaders,
de processen en - niet in de laatste plaats - hun
onderlinge wisselwerking. Een follow-up door mid-
del van een functieanalyse betekent dus een validatie
van deze hypothesen, die meestal berusten op syste-
matische gewonnen ervaringen uit vroegere of ana-
loge situaties. Omdat het gaat om een groot aantal
variabelen en we slechts gebrekkig op de hoogte zijn
van hun correlatie zou het miraculeus zijn, indien
politici, managers of onderzoekers - hoe bekwaam
ook - in één besUssingsprocedure een school zouden
kunnen plannen die in zijn hoofdtrekken al goed
zou functioneren met betrekking tot zijn eigen doel-
stelling. Een functie-analyse is dan ook vanzelf-
sprekend nodig om op langere termijn de gevolgen
van geplande veranderingen beter te kunnen voor-
spellen. Bij de follow-up kunnen functieanalysen
een goede basis vormen voor een aanvullende her-
vorming. Maar een functieanalyse kan ook worden
gekoppeld aan een hervorming met een nieuwe doel-
stelling.

Een beter inzicht in het feitelijk functioneren van
een schoolsysteem is van groot belang wanneer men
zich aan de drempel bevindt van een grote her-
ziening waarbij ook doelstellingen moeten worden
gewijzigd. In Zweden koppelde men een functie-
analyse aan een behoeftenanalyse voor de hervor-
ming van het secundair onderwijs. Hierbij moest
men zich in de wijze waarop dit onderzoek plaats
vond erg beperken wegens het gebrek aan tijd.
Dahllöf ziet in deze koppeling een uitstekende me-
thode ter vergemakkelijking van de besluitvorming
over nieuwe onderwijsdoelen - selectie van de meest
belangrijke doelen - en hij verwacht dat hiermee een
'rollende onderwijshervorming' tot een zinvolle
realiteit kan worden.


309

-ocr page 316-

J. de Reus

5. Planningsstrategie en evaluatieproblemen

Wat zijn nu de kenmerken van de recente onderwijs-
hervormingen in Zweden? Is er een trend te be-
speuren? Wordt eenzelfde patroon op elk onder-
wijsniveau gevolgd? Lag het accent soms bij bepaal-
de werkfasen? Welke aspecten werden wellicht
verzuimd? Waren de strategieën voldoende gefun-
deerd of dienen deze ook herzien te worden?
Dahllöf stelt ons geen concrete antwoorden in het
verschiet. De tijd na de hervormingen is hiervoor
nog te kort; het proces nog te gecompliceerd en
een serieuze discussie over innovatiestrategie was
op het moment van schrijven (1970) nog niet op
gang gekomen. Nadien is hierover veel materiaal
verschenen in de vorm van allerlei deelonderzoeken
(vooral in het kader van het SlA-onderzoek).
Hoewel de discussie over doelstellingen altijd veel
waardeoordelen bevat, vindt Dahllöf het toch van
zeer groot belang dat men in het algemeen probeert
vast te stellen in hoeverre men er in geslaagd
is de doelen te bereiken en waarom dit in sommige
gevallen mislukt is.

De problematiek van de doelstellingen moeten
we dus steeds in zijn totaliteit onder ogen zien.
Steeds moeten we deze evalueren en onderzoeken
hoe ze in de praktijk worden uitgevoerd. Eventuele
inconsequenties moeten duidelijk aan het licht
worden gebracht.

De kompasrichting moet gevonden worden, aldus
Dahllöf, zelfs wanneer de onderzoekresultaten on-
gunstig uitvallen voor politici of onderwijsautori-
teiten. Vooral gelet op de enorme toename van de
onderwijsresearch van de centrale overheid, is er
het risico dat de onderzoeker in het veld de con-
troversiële problemen soms bewust, soms ook on-
bewust, uit de weg gaat of er omheen loopt als de
kat om de hete brei. Toch moeten controversiële
problemen ook worden opgelost.

Dahllöf vindt het Zweedse planningsmodel vrij
uniek - ook in internationaal opzicht. Hij denkt
hier aan de koppeling tussen onderwijsresearch en
-beleid, verder ook aan de betrokkenheid van de
leraren bij de structuurhervormingen via hun
participatie in allerlei commissies. Achteraf gezien
is deze participatie toch nog onvoldoende geweest,
aldus Dahllöf. Na 1971 is hun inspraak vergroot
door de grotere bevoegdheid van de zgn. pedago-
gische commissie van het SÖ.

6. Strategieën voor de kwantitatieve ontwikkeling
Er bestaan twee belangrijke varianten van onder-
wijsplanning: de
man-power approach, die berust
op een behoeftenanalyse van de arbeidsmarkt, en de
social demand, die uitgaat van de bij de studenten
aanwezige studiebehoeften in diverse richtingen. In
Zweden werd van beide varianten gebruik gemaakt.
Deze waren aanvankelijk vrij sterk gericht op de af-
zonderlijke beroepen, maar later richtten de plan-
ning en het onderzoek zich op bredere sectoren van
de arbeidsmarkt, bijv. ook op de manier waarop de
verschillende groepen elkaar zouden kunnen ver-
vangen.

Bij de kwantitatieve planning van de gehele on-
derwijssector, maar vooral van het secundair en
post-secundair onderwijs, werd gestreefd naar een
evenwicht tussen de toepassing van de twee boven-
genoemde varianten. De tendens was echter, dat de
'social demand' van steeds grotere betekenis werd
geacht. Immers, aldus Dahllöf, de gehele gedachte
van de grundskola gaat uit van de behoefte van het
individu aan meer onderwijs in een veranderlijke en
steeds meer gecompliceerde wereld. Het systeem
van keuzevakken dat bijv. op het hoogstadium van
de grundskola wordt gehanteerd, is geheel gebaseerd
op psychologische en sociale overwegingen.

In de eerste hervormingsfase van het secundair
onderwijs - toen de onafhankelijk opererende 'han-
delsgymnasia' en 'technische gymnasia' werden
opgenomen in de meer algemeenvormende gym-
nasia - speelde de behoefte van de arbeidsmarkt
zeker ook een rol, maar de geplande studierichtingen
dekken brede sectoren van de samenleving en er
werd in de praktijk steeds met de grootst mogelijke
souplesse beoordeeld of een studierichting nood-
zakelijk was, zodat er niet gesproken kan worden
van een typische 'man-power approach'.

De meeste invloed van de arbeidsmarkt wordt
ook in Zweden gevoeld op het post-secundaire ni-
veau en speciaal bij die opleidingen waar een nume-
rus fixus werd ingevoerd. Maar toch werd ook in
deze studierichtingen nog enigszins rekening gehou-
den met de 'social demand'. Bij vele studierichtin-
gen, bijv. opleidingen tot arts of ingenieur, toonden
zowel de marktanalyse als de 'social demand' aan,
dat deze sectoren moesten worden uitgebreid.

Bij de studierichtingen zonder numerus fixus is
er nauwelijks sprake van sturing door de arbeids-
markt, met uitzondering van de lerarenopleiding.
Zo er al beperkingen bij deze vrije studierichtingen
voorkomen, is dit meestal het gevolg van tijdelijke
tekorten aan middelen. Men streeft er in Zwe-
den naar de toelating van studenten tot bepaalde
opleidingen zo min mogelijk te beperken. De oplei-
ding van vakleraren (ämneslärare) vindt in Zweden
plaats in twee fasen: eerst de universiteit, vervolgens


310

-ocr page 317-

De wording van het Zweedse schoolsysteem

de leraarhogeschool, waarbij de toelating evenwel
sterk wordt beperkt. De wijze waarop de behoefte
aan leraren wordt vastgesteld is volgens Dahllöf
een typische man-power analyse. De universitaire
opleiding is ook sterk leraargericht, d.w.z. afge-
stemd op de behoefte van de leraar volgens de mo-
menteel geldende leerplannen, ongeacht het feit dat
slechts weinig studenten ooit de kans hebben tot een
leraarhogeschool te worden toegelaten.

Bij de planning van de overige studierichtingen
heeft men weliswaar getracht de arbeidsmarkt te
verkennen (kwantitatieve vraag en ook de leerin-
houden) maar de resultaten waren niet erg succesvol.

Dahllöf betreurt het dat de lerarenopleidingen nog
zo sterk aan de leerplannen zijn gebonden, omdat
nog steeds onduidelijk is in hoeverre deze leerplan-
nen nu wel tegemoet komen aan de op de scholen
bestaande behoeften. Hij kritiseert niet zo zeer het
feit dat de lerarenopleiding naar zijn inhoud af-
hankelijk wordt gesteld van de behoeften op de
scholen, maar wèl dat dit teveel gebeurt door middel
van de nu geldende leerplannen.

Hoewel over het algemeen de genomen maatrege-
len in de macrosfeer wel rekening hielden met de be-
hoeften van de leerlingen, lijkt het er op dat de
scheidslijn naar een overwegend op de arbeidsmarkt
georiënteerde planning dwars door het post-secun-
daire onderwijs loopt. Denkend aan de situatie bij
de lerarenopleiding zou men kunnen stellen dat deze
lijn zelfs dwars door de vrije faculteiten loopt.

Dahllöf wijst op de moeilijkheid van een juist
evenwicht tussen de twee hierboven besproken as-
pecten. De oorzaak van een verstoring van dit
evenwicht, ziet hij vooral in de snelle toeloop naar de
Vrije faculteiten: faute de mieux!

Studierichtingen die aan de student zijn aangepast
zijn evenwel alleen in tijden van hoogconjunctuur
uitvoerbaar, wanneer de arbeidsmarkt een grote
mate van flexibiliteit vertoont. De enorme onder-
wijsexpansie in Zweden na 1946 viel inderdaad sa-
men met de economische expansie, die hiervoor een
goede basis vormde. In het economisch gunstige tij
kon de arbeidsmarkt gemakkelijk het studenten-
overschot uit de vrije studierichtingen absorberen.

Maar zelfs indien we een aanzienlijke correlatie
tussen het onderwijsniveau en de welvaart zouden
constateren rijst er bij velen steeds meer twijfel aan
de causale samenhang tussen onderwijsstructuur en
kwalitatieve planning. De 'social demand' is niet
geheel los te denken van de situatie op de arbeids-
markt. We kunnen nog zoveel nadruk leggen op de
eigen voorwaarden en belangstelling van de leerling
äls basis voor zijn studiekeuze, toch zal hij - vooral
m het secundaire onderwijs - sterk bij zijn keuze
worden beïnvloed door de actuele situatie op de
arbeidsmarkt.

Veranderingen op de arbeidsmarkt hebben daar-
entegen een vertraagd effect op de 'social demand'.
Er bestaan immers allerlei beïnvloedingsmechanis-
men en het beeld is zelden eenduidig. Het gevolg is
dat de studievoorkeuren vaak achterlopen bij de
maatschappelijke ontwikkelingen. Spreken we soms
van 'een misdeelde generatie' wanneer we denken
aan gemiste kansen voor oudere generaties, zo
spreekt Dahllöf van 'gefrustreerde jaargangen van
studenten' wanneer de toestroming naar bepaalde
studierichtingen duurzaam de vraag overschrijdt.

7. Een leerplanfilosofie

Bij de leerplanontwikkeling nemen de meer gespecia-
liseerde scholen een aparte plaats in. Eigenlijk zou-
den we hiertoe het gehele post-secundaire onderwijs
en de meeste streams op de gymnasiumschool moe-
ten rekenen, zij het dan dat de specialisatie soms
meer gericht is op beroepssectoren dan op de af-
zonderlijke beroepen.

Bij de 3-jarige voorbereidende streams van de
nieuwe gymnasiumschool constateren we een mid-
denpositie. Deze streams vormen eigenlijk de voort-
zetting van het oude VWO; hier heeft de speciale
voorbereiding nog steeds een bredere strekking en
bestaat eigenlijk voor een belangrijk deel uit alge-
mene vorming.

De doelen van deze 'algemene vorming' - vooral
op het niveau van de grundskola - vinden sedert
1946 een sterke verankering in de ideologie van de
'progressive education' met een duidelijk accent op
ontwikkelingspsychologische aspecten, op de moti-
vatie van de leerlingen als startpunt van het onder-
wijs en op 'education of the whole child'. In de leer-
plannen voor de grundskola werd dit vertaald met
'sociale opvoeding'; in het recente Leerplan voor de
Grundskola (Lgr 69) met 'persoonlijkheidsontwik-
keling'. Beide visies gaan uit van een individualis-
tisch mensbeeld (pupil centered) en vormen vooral
het voorwerp van kritiek vanuit de marxistische
pedagogiek. De weerslag van dit individualisme
vinden we in de ontwikkeling van alternatieve stu-
dierichtingen en in de leerstofselectie. In Zweden
werd men hierdoor ook geïnspireerd tot de ontwik-
keling van een vorm van projecten met een sterk
accent op vakkenintegratie (arbetsomräden.)

Het ging er dus om dat door middel van de kwan-
titatieve en kwalitatieve planning het onderwijs aan
het individu werd aangepast in plaats van omge-
keerd. De kern van de leerplanfilosofie in Zweden


311

-ocr page 318-

J. de Reus

vormt daarbij het beginsel van de heterogeniteit
(sammanhallningen), die het sterkst tot uitdrukking
komt in de heterogene klassen, die het voordeel
bieden van een democratische opvoeding. Immers
daar vormen alle leerlingen een gemeenschappelijk
referentiekader en kunnen zij ook een betere studie-
en beroepsmotivatie ontwikkelen.

Dahllöf wijst ook nog op een ander aspect van de
onderwijshervormingen in Zweden, nl. de grote
aandacht voor de communicatieve vakken en voor
studietechnieken. Deze extra aandacht voor o.a.
moedertaal en wiskunde vindt men uiterst belang-
rijk voor de aanpassing aan de zo veranderlijke
maatschappij. Daarbij komt dat de oriënterende
vakken sneller verouderen.

In de voorstudies van het Leerplan voor de
Grundskola (Lgr 69) lag nog een sterk accent op de
oriënterende vakken, die als een belangrijke steun
voor de vaardigheidsvakken werden beschouwd.
In het definitieve leerplan werden daarentegen méér
uren gereserveerd voor de communicatieve vakken.
Dahllöf ziet dit als een gevolg van de wens om in
een heterogeen onderwijssysteem toch een bevre-
digend peil van kennis te handhaven in belangrijke
vakken, waarvan de prestaties bovendien gemakke-
lijk meetbaar zijn.

De kritiek op de theorie van de progressive edu-
cation - een kritiek vooral gericht op de methodiek
en inhoud van de oriënterende vakken - vond vol-
gens Dahllöf maar weinig weerklank in Zweden.
Hij denkt hierbij in het bijzonder aan de discussies
over het probleemgericht leren, het zelfstandig ont-
dekken en over de begripsvorming.
Dahllöf vat de belangrijkste aspecten van de on-
derwijshervormingen in Zweden als volgt samen:

1. een kwantitatieve uitbouw van het leerplichtig
onderwijs tot 9 jaar en een verdere uitbreiding
van het vrijwillig secundair- en post-secundair
onderwijs;

2. een gelijktrekking van regionale verschillen bij de
toegang tot en recrutering voor het vrijwillig
voortgezet onderwijs;

3. een gelijktrekken van verschillen in sociale ach-
tergronden bij de recrutering voor secundair- en
postsecundair onderwijs;

4. een veelzijdiger doelstelling voor het directe werk
op school, in die zin dat het nu gaat om de ont-
wikkeling van de gehele persoonlijkheid - met
het accent op samenwerking;

5. een goed kennisniveau in de centrale vakken door
het moderniseren van inhoud en didactiek, afge-
stemd op de eigen belangstelling van de leerling
voor de wereld waarin hij leeft: de snel verande-
rende samenleving;

ö. de handhaving in het algemeen van een gelijk

kennisniveau voor vergelijkbare groepen leer-
lingen in gelijkwaardige vakken.

Dahllöf constateert dat de meeste hervormingsbe-
sluiten in Zweden genomen werden in politieke
eensgezindheid, hoewel er nuances bestonden bij de
interpretatie van de globale doelen. Zo legden de
sociaal-democraten grote nadruk op onderwijs als
middel tot sociale gelijkheid, terwijl de conserva-
tieven altijd weer spraken over de effectiviteit van de
kennisverwerving.

De grote moeilijkheid blijft om bepaalde hoofd-
categorieën van doelstellingen onderling te vereni-
gen. Dit geldt i.h.b. voor de cognitieve tegenover de
meer brede, persoonlijkheidsontwikkelende doelen.

Ook de verbreding van de leerlingenrecrutering in
combinatie met heterogene klassen blijft een nog niet
opgelost dilemma. Op het niveau van de grundskola
zijn er velen wel bereid om wat op te offeren van het
kennisniveau van de vroegere 'realskola', mits
daartegenover winst bestaat op ander niveau. Toch
was de commissie, die met de hervorming van de
grundskola was belast, de mening toegedaan dat
vormende en cognitieve doelstellingen niet tegen-
over elkaar hoefden te staan. Hiervoor waren even-
wel andere werkvormen nodig met meer aspecten
van 'activiteitspedagogiek', meer groepswerk en
'last but not least' differentiatie binnen de heteroge-
ne klassen.

In een polemiek met vertegenwoordigers van de
rechtse partijen lichtte de sociaal-democraat Stellan
Arvidsson dit in een parlementair debat als volgt
toe (1962):

'De sprekers uit de rechtse hoek beweren dat de extra
aandacht voor de vormende aspecten van het leerplan
het gevaar oproept van concurrentie tussen vormende
activiteiten en kennisverwerving. Hier ligt een duidelijk
misverstand van rechtse zijde. De vorming op school
zal nl. niet in de eerste plaats bestaan uit allerlei uitleg
en verklaringen vanaf de lessenaar. Het eigenlijke vor-
mingsinstrument zal bestaan uit het werken op school,
de kennisverwerving en de training in vaardigheden.
Door goed georganiseerde didactische werkvormen op
school worden juist een aantal eigenschappen gestimu-
leerd: b.v. de zelfstandigheid van de leerling, zijn ver-
antwoordelijkheid voor de eigen taak en daarmee ook
voor zijn eigen leven, zijn vermogen tot samenwerking,
verantwoordelijkheid ook voor het werk van zijn klas-
genoten, zijn zoeken naar waarheid, zijn eerlijkheid,
nauwkeurigheid, esthetische gevoel en smaak, zijn
initiatief en gevoel voor fair play en ernst voor belang-
rijke levensproblemen. Hier is geen sprake van enige
tegenstelling tussen cognitieve en andere ontwikkeling.'


312

-ocr page 319-

De wording van het Zweedse schoolsysteem

Na dit betoog van sociaal-democratische zijde ant-
woordde Heckscher (conservatief) hierop dat hij er
voor de volle honderd procent mee instemde, dat de
school juist door het onderwijs dat zij geeft, haar
opvoedende taak vervult en dat hij het jammer vond
dat Arvidsson's formulering niet in de notulen van
de onderwijscommissie was opgenomen. Immers,
ware dat het geval geweest, dan was men gemakke-
lijker tot overeenstemming gekomen.

Uit deze woordenwisseling tussen sociaal-demo-
craten en conservatieven blijkt, aldus Dahllöf, dat
hier de verandering van
werkvormen tot een al te
belangrijke voorwaarde voor de onderwijshervor-
ming werd gemaakt: het middel werd bijna tot doel
verheven.

Maar vooral met betrekking tot het secundaire
en hoger onderwijs richt de discussie zich op het
kennisniveau en de verbreding van de studenten-
recrutering.

Daarbij hoorde men vaak, dat er geen sprake
hoeft te zijn van een algemene niveaudaling van de
kennis, zo lang de kwantitatieve expansie plaats
vindt door recrutering vanuit de 'begaafdheidsre-
serve'. Bij het berekenen van de reserves voor hoger
onderwijs baseerde men zich evenwel op vroegere
examenregelingen en cognitieve eisen. Deze waren
inmiddels erg veranderd. De toegang tot hoger
onderwijs was nu ook veel eenvoudiger geworden.

Deze verandering geldt ook voor de streams bin-
nen het secundair onderwijs; hier heeft de recrute-
ring alle grenswaarden van vroegere (ruime) schat-
tingen overschreden. Dahllöf vindt dan ook, dat
directe vergelijkingen tussen vroegere en huidige
leerlingenpopulaties slechts zinvol zijn wanneer we
de studievoorwaarden, de leerinhouden en de doel-
stellingen van elk studieonderdeel als een constante
beschouwen.

Hij wijst hier op een extra moeilijkheid bij de plan-
ning van onderwijs in de hogere stadia, op bepaalde
kettingeffecten - b.v. bij moedertaal, moderne talen
en wiskunde. Deze effecten kunnen het gevolg zijn
van een onvoldoende coördinatie in de tijd van de
diverse hervormingen, waardoor men bij een vol-
gende studieperiode geen goed zicht meer heeft op
de beginsituatie van de leerling. Dit was bijvoorbeeld
^t geval met de gymnasiumhervorming van 1964.
Het nieuwe gymnasium zou leerlingen opnemen uit
de nieuwe grundskola, maar toen de leerplannen en
roosters moesten worden opgesteld, bestonden de
roosters van de grundskola nog slechts op papier,
^adat het gymnasium enige jaren met het Leerplan
1964 had gewerkt, veranderden de leerplannen van
de grundskola opnieuw en wel vrij radicaal (Lgr
'969). Dit stelrie het gymnasium in de herfst van
1973 weer voor een nieuwe uitgangssituatie.

Wenst men aan het einde van een studierichting
een bepaald absoluut kennisniveau te garanderen -
Dahllöf noemt als voorbeeld de opleiding tot leraar
in een moderne vreemde taal - dan is het probleem
niet uit de wereld door aan het einde van deze stu-
dieperiode (de universiteit) een aantal vaste, nauw
omlijnde en tijdsgebonden kaders en doorstro-
mingsregels in te bouwen, die amper rekening hou-
den met de individuele behoeften van de student en
waar noch plaats is voor tempo-differentiatie, nóch
voor niveaudifferentiatie.

8. Introductiestrategieën

In het voorgaand exposé werd slechts terloops mel-
ding gemaakt van introductiestrategieën. In Zweden
hebben het SÖ en de provinciale schoolcommissies
zich bijzonder ingespannen (investeringen + per-
soneel) op het terrein van de informatie over de
schoolhervormingen, de begeleiding (inskolning)
en de bijscholing van de leraren.

Speciaal de gymnasiumhervorming was radicaal,
ja zelfs onbeheerst, omdat hierdoor verschillende
groepen van leraren (klassieke talen, maatschappij-
leer, natuurwetenschappen) gedwongen werden tot
een vrij intensieve bijscholing en zelfs omscholing.
De voorwaarden hiertoe waren het onderwerp van
taaie onderhandelingen.

Een ander en wellicht meer aanvechtbaar punt
was de ontwikkeling en hervorming van leermidde-
len en andere media. Het tijdstip tussen besluit en
doorvoering van de hervorming was meestal veel te
krap, vooral voor de producenten van leermiddelen.
Het ontbrak aan leermiddelen die op tijd ontwikkeld
en getoetst waren en die het mogelijk hadden moe-
ten maken om binnen de grundskola geïndividuali-
seerd onderwijs te geven. Toch heeft inmiddels veel
van dit materiaal zijn weg naar de klas gevonden,
vooral als gevolg van een intensief research- en
ontwikkelingsprogramma, dat door het SÖ werd
gestimuleerd. Desalniettemin blijft dit een gebied
met achterstanden; vooral in de eerste jaren na de
hervorming kon er nauwelijks aan de vraag worden
voldaan.

9. De follow-up en de evaluatie

Dahllöf noemt het opvallend hoe weinig systema-
tisch de schoolhervormingen werden geëvalueerd.
Er is nog geen totaalbeeld van de situatie mogelijk;
dit geldt zowel voor cognitieve als voor andere as-
pecten.


313

-ocr page 320-

J. de Reus

De discussie richt zich vooral op het kennisniveau.
Als indicatoren golden tot voor kort de zgn. alarm-
berichten van inspecteurs bij het voorgezet onderwijs
of van universiteitsdocenten. Hier is zojuist een
nieuw instrument aan toegevoegd: het op interna-
tionale schaal uitgevoerde lEA-onderzoek, waarvan
evenwel de resultaten en de methodologie in twijfel
worden getrokken.

De inspecteurs constateerden een daling van het
kennisniveau in vergelijking met oudere jaargangen
van leerlingen of studenten. Resultaten van het
voortgezet onderwijs werden ook wel vergeleken
met de door de school zelf gestelde doelen. In het
eerste geval echter zijn de steekproeven erg klein en
de vergelijkbaarheid tussen de groepen gaat vaak
mank. In het tweede geval stuiten we op moeilijk-
heden bij het preciseren van de doelen en gewenste
resultaten voor een gegeven groep leerlingen, zodat
de basis ontbreekt voor een vergelijking van de
feitelijke prestaties.

Met verwijzing naar wat eerder werd opgemerkt
over de planningssituatie schijnt het weinig ver-
rassend dat beide soorten indicatoren wijzen op
minder bevredigende cognitieve resultaten. Reeds op
het middenstadium (klas 4, 5 en 6) bleek een relatief
hoge prijs te moeten worden betaald, b.v. het niveau
van wiskunde-kennis, zolang het frontale lessysteem
nog domineerde, zelfs wanneer deze negatieve post
bij latere hervormingen door een vergroot urental
weer wat kon worden gecompenseerd. Het is volgens
Dahllöf waarschijnlijk dat eenzelfde tendens bestaat
bij de andere vakken, zolang de beslissende didac-
tische voorwaarde voor hervorming - de individua-
lisatie - niet op grotere schaal kan worden verwe-
zenlijkt. Dit laatste kan het gevolg zijn van het ont-
breken van de juiste leermiddelen of zelfs van een
gebrek aan kennis over onderwijsgedrag in een be-
paalde situatie.

Vele gebreken die het voortgezet onderwijs aan-
kleven zouden dan ook verband houden met cumu-
latieve effecten van de grundskola en onvoldoende
structurele faciliteiten bij het voortgezet onderwijs,
die deze slechtere beginsituatie moeten compense-
ren.

Het beste voorbeeld van een coördinatieprobleem
- waar zowel urentabellen als didactische organisatie
van invloed zijn - is het onderwijs in de moderne
talen. Hierover bestond in Zweden omstreeks 1970
een zeer levendige discussie. Het ging toen om de
vóór- resp. nadelen van de directe en de indirecte
taalmethode:

t

1. didactiekdocenten, begeleiders en leermiddelen-

auteurs bleken te sterk de nadruk te leggen op de

directe methode. Nóch het leerplan, noch de
ervaring rechtvaardigden dit;

2. bij het voortgezet onderwijs ontstond dientenge-
volge een onvoorziene situatie, waarvoor weer
aanvullend onderwijs nodig was;

3. de urentabellen bij het voortgezet onderwijs wa-
ren evenwel oorspronkelijk gebaseerd op andere
taalmethoden;

4. bovendien werd gewezen op een spanningsveld
binnen de doelstelling van het voortgezet onder-
wijs (VWO): de resultaten van de behoeften-
analysen enerzijds en de feitelijke toestand in het
onderwijs anderzijds.

Wanneer we trachten het cognitieve niveau op ver-
schillende tijdstippen te vergelijken, dan moeten we
er wel op bedacht zijn, dat zich nu veel meer leer-
lingen in het voortgezet onderwijs bevinden - leer-
lingen die vroeger al in de zevende of achtste klas
van de volksschool hun onderwijs zouden hebben
beëindigd.

De affectieve aspecten zijn volgens Dahllöf nog
moeilijker te meten. Op het niveau van de grund-
skola is al aangetoond dat er binnen heterogene
klassen sprake is van slechtere aanpassing van de
leerlingen. Deze resultaten stammen echter uit een
vroege periode van de grundskola, toen nog niet kon
worden voldaan aan een aantal belangrijke didac-
tische randvoorwaarden. Ook bij het voortgezet
onderwijs zijn er tekenen van een minder goede aan-
passing. Dit schrijft DahllÖf toe aan de bestaande
concurrentiesituatie voor de 'geblokkeerde studie-
richtingen' en aan het relatieve cijfersysteem.

Kijken we alleen naar de kwantitatieve gegevens
van het nieuwe onderwijs, dan treden de geboekte
resultaten beter aan het licht, zelfs wanneer we reke-
ning houden met enige daling van het gemiddelde
niveau, b.v. bij de eerstejaars in het hoger onderwijs.

In figuur 2 zien we bijvoorbeeld hoe het aantal
leerlingen is gegroeid, dat tot een bepaalde leeftijd
onderwijs volgde - vanaf het begin van de hervor-
mingsperiode in 1946 tot aan de invoering van de
nieuwe gymnasiumschool in 1971. In 1946 ging b.v.
8% van een populatie naar het gymnasium. In 1971
was dit gegroeid (op de vergelijkbare streams van
het nieuwe schooltype) tot ca. 30%; hierbij komen
dan nog minstens 60% op de tweejarige, meer be-
roepsgerichte streams. Uit het schema blijkt, dat de
expansie juist op het niveau van het voortgezet
onderwijs bijzonder groot was, terwijl deze expansie
zich binnen een veel korter tijdsbestek heeft vol-
trokken dan het geval was bij de ontwikkeling van
het basisonderwijs.


314

-ocr page 321-

De wording van het Zweedse schoolsysteem

Dahllöf vindt het moeilijk te beoordelen in hoe-
verre de hervormingen al tegemoet komen aan het
beoogde egalisatie-effect. Hij verwacht dat er reeds
een belangrijke egalisatie van regionale verschillen
heeft plaats gevonden, zowel voor wat het aanbod
betreft van secundair onderwijs als de feitelijke door-
stroming naar dit onderwijs.

Over de sociale verschillen is daarentegen meer
bekend. Ook al gaan er dan meer leerlingen uit de
arbeidersstand (socialgrupp III) naar hogere onder-
wijsvormen dan vroeger, er bestaat toch een duide-
lijke indicatie dat de verschillen tussen de sociale
groepen in grote lijnen dezelfde zijn gebleven, wan-
neer het gaat om hun relatieve bijdrage tot de re-
crutering. (Bengtsson 1970 (3). In feite is de situatie
20 dat 79% van de studenten aan de universiteiten
komen uit de hogere standen - een groep die slechts
van de gehele bevolking voorstelt; de verge-
lijkbare cijfers voor studenten uit arbeidersgezinnen
zijn 9 resp. 50%! (Swedish Higher Education, Stock-
holm 1973, blz. 9). Zou deze tendens zich doorzetten
'lan zou het netto-effect van de hervormingen er op
neer komen dat de sociale problematiek slechts naar
^en later tijdstip wordt verschoven. De beslissende
keuzen volgen immers pas later, maar de sociale
factoren die nog op de achtergrond meespelen laten
zich, bijna net zo als vroeger, pas dan ten volle gel-
den.

10. Zwaartepunten van de hervormingsstrategie

Zien we terug naar de diverse fasen van de hervor-
mingsstrategie en vergelijken we de feitelijke ont-
wikkeling in Zweden met de modellen die in de
aanvang van dit artikel werden besproken, dan zien
we dat er belangrijk werk werd verricht in de plan-
ningsfase van de behoeftenanalyse en dat er een
grondige discussie heeft plaats gevonden over doelen
en structuren. In vergelijking daarmee vindt Dahllöf
de fase van de follow-up en de evaluatie het minst
ontwikkeld. Ook de introductiefase vertoonde nog
al wat gebreken, speciaal voor wat betreft de ont-
wikkeling van hulpmiddelen, die de nieuwe peda-
gogische doelstellingen moesten helpen verwezen-
lijken.

Ook de concretisering van didactische aanwij-
zingen en de kennis op dat terrein - nl. het werken
binnen heterogene klassen - was ontoereikend.
Hier komen het pedagogisch proces en de didac-
tische problemen opnieuw op de voorgrond. Be-
steden we hieraan onvoldoende aandacht, dan
lopen we het risico dat elke evaluatie zinloos wordt
en dat elke nieuwe hervorming slechts weinig effect
oplevert. Dit actualiseert tevens de kwestie van een
betere samenwerking tussen leraren en leerlingen.

Gymnasieskola
Grundskola


315

-ocr page 322-

J. de Reus

W. De kosten van het onderwijs ("*)

De boven beschreven ontwikkeling heeft uiteraard
zijn sporen gezet in de nationale begroting. Omdat
de gemeenten een belangrijk deel van deze kosten
hebben gedragen en er bovendien enige belangrijke
veranderingen in het subsidiesysteem werden aan-
gebracht, bleek het moeilijk om exacte cijfers te
geven omtrent de totale maatschappelijke kosten.
Dahllöf beperkt zich dan ook tot de onderwijsbe-
groting en het aandeel daarvan in het totaal. Hierbij
worden inbegrepen alle subsidies voor algemeen
cultureel werk en voor de zgn. research-commissies
(forskningsutskott).

In het begrotingsjaar 1945/46 was dit aandeel
ca. 10% - in 1971/72 ruim 15%. In de absolute be-
dragen moet natuurlijk de inflatie worden gecorri-
geerd:

1945/46 Skr 340 miljoen

1955/56 1.066 miljoen

1964/65 3.230 miljoen

1971/72 7.808 miljoen

In 25 jaar zijn de onderwijskosten dus opgelopen
van 0.3 tot 7.8 miljard Kronen. Meer dan de helft
van deze stijging vond nä 1965 plaats. Uit het hier-
volgende schema blijkt dat ruim 40% van het totale
budget is gereserveerd voor de grundskola en nog
eens 30% voor het voortgezet onderwijs, het tertiair
onderwijs en de research tesamen.

Stipendia, sociale voorzieningen voor leerlingen
en studenten, onderwijs voor volwassenen, de le-
rarenopleiding en uitgaven voor bepaalde culturele
activiteiten nemen 25% voor hun rekening. In de
restpost vinden we dan o.a. centrale administratie
(1.3%), een aantal kerkelijke taken (0.1%) en het
pedagogisch ontwikkelingswerk (0.4^.

Naar aanleiding van figuur 3 rijst de vraag welke
sectoren nog mogen uitbreiden en hoe groot de
totale expansie mag zijn. Prioriteiten zullen hoofd-
zakelijk liggen bij de uitbouw van het voorschool-
onderwijs en de vorming van volwassenen. Een
groei zoals in de afgelopen decennia ligt niet meer
binnen het mogelijke, en men houdt dan ook
rekening met een daling van de groei.

Maar daarnaast duiken een aantal andere vragen
op: Wat impliceren de veranderingen in de besluits-
procedure? Dahllöf wijst op twee gelijktijdige trends.
Een decentralisatie in de richting van de gemeente-
besturen (skolstyrelse) en daarbij een toenemende
machtsophoping bij deze gemeentebesturen ten
gevoIge'Vvan deVbundeling van gemeenten. Dit
laatste zal wel wat gecompenseerd worden door

Overig 6%

Culturele activiteiten 4%

Leraaropleiding 4%

Onderwijs volwassenen 6%

Sociale Steunmaatregel 8%

TERTIAIR ONDERWIJS

&

16%

RESEARCH

VOORTGEZET ONDERWIJS

15%

DE GRUNDSKOLA

41%

Figuur 3. Verdeling van de onderwijsbegroting -
Begrotingsjaar 1971172 (9)

meer invloed van leerlingen en ouders (elevräd,
samarbetsnämnd etc.) maar het is nog niet voorspel-
baar hoe de macht hier verdeeld zal worden.

Tenslotte stelt Dahllöf de vraag naar de sociale
betekenis van de school voor elke lokale gemeen-
schap. Hoever mag men gaan bij het 'weg-rationa-
liseren' van kleinere scholen en wat zijn de gevolgen
hiervan in cultureel en economisch opzicht? Hij


316

-ocr page 323-

De wording van het Zweedse schoolsysteem

wijst er op dat een meer uniform hoogstadium vol-
gens het nieuwe leerplan (Lgr 69) het mogelijk
maakte om kleinere hoogstadium-scholen op het
platteland te handhaven. Naar een oplossing in deze
zin wordt ook gestreefd door een experiment in
Värmland met een geïntegreerd (klasseloos) hoog-
stadium, waar in hoge mate wordt geïndividuali-
seerd. Dahllöf verwacht hiervan de belangrijkste
vernieuwing: 'waardoor een open, flexibele school-
organisatie zal ontstaan zonder klassen of jaar-
niveaus, zonder vaste basistabellen of andere soort-
gelijke vaste kaders - waardoor het mogelijk moet
worden zich te concentreren op de meer essentiële
doelen.'

12. Nawoord

In de hierboven besproken publicatie gaf Dahllöf
veel informatie over de wijze waarop de Zweden in
de afgelopen jaren hun onderwijs hebben hervormd
en in welke richting zij hopen verder te gaan. Zijn
gegevens en beoordeling stammen evenwel uit het
begin van de jaren '70. Inmiddels wordt ook de
Zweedse economie, vooral nä 1974, steeds harder
getroffen door de economische recessie in de kapi-
talistische wereld. De gevolgen van deze recessie
vonden uiteraard geen weerslag in zijn betoog, dat
nog wordt gekenmerkt door het vooruitgangs-
optimisme uit een eerdere periode.

De enorme toevloed naar het voortgezet onderwijs
blijkt nl. te zijn afgenomen. In 1975 was 69,3% van
alle Zweedse jongeren in de leeftijd van 16-24 jaar
in het productieproces opgenomen. In het voor-
gaande jaar was dit 63,2%. Steeds minder jongeren
verwachten dat het voortgezet onderwijs hen betere
toekomstkansen zal bieden en zij trachten een plaats-
je op de moeilijke arbeidsmarkt te verwerven. Dit
zou, volgens een redactioneel hoofdartikel in het
liberale blad Dagens Nyheter, wel eens de hoge
werkeloosheidscijfers onder deze kategorie kunnen
verklaren. 36.000 jongeren zijn volgens de meest
recente gegevens zonder werk - met de gesubsidieer-
de arbeidsplaatsen van het AMS (Dir.-Gen. v.d.
Arbeid) zou dit getal zelfs 60.000 zijn. In de
huidige economische situatie is er voor een zo groot
aantal geen plaats op de vrije arbeidsmarkt. In de
jaren '60 verkeerde men nog in de optimistische
verwachting, dat alle jongeren beneden de twintig
op een of andere wijze zouden studeren. De nieuwe
gyninasiumschool zou - als een soort bovenschool -
van alle zestienjarigen opnemen en men dacht
zelfs aan de introductie op langere termijn van een
^ 1-jarige leerplicht. Deze opvatting leidde ertoe dat
men helemaal geen behoefte meer voelde aan een
beroepsvoorbereidende stream in de laatste klas
van de grundskola.

Maar de aantrekkingskracht van de bovenschool
was kleiner dan men dacht. In 1974 nam deze ca.
64% op van allen die de grundskola hadden door-
lopen. Tellen we daarbij ook die leerlingen, die pas
na enige maanden of langer gewerkt te hebben,
opnieuw willen gaan studeren, dan wordt dit cijfer
ca. 73%.

Elk jaar moet de arbeidsmarkt enige tiendui-
duizenden jongeren absorberen, die direct uit de
grundskola komen, maar nu minder beroepsvoor-
bereiding ontvangen dan in de jaren '60 het geval
was. Ook dit maakt het voor hen niet eenvoudiger
om aan de slag te komen. Daarbij moet ook nog
worden gedacht aan de afnemende vraag naar onge-
kwaUficeerde arbeidskracht.

Het liberale blad dringt er nu op aan - en de
nieuwe regeringsvoorstellen naar aanleiding van het
SI A-rapport wijzen in dezelfde richting - dat er op
de grundskola toch meer rekening wordt gehouden
met het feit, dat een groot aantal jongeren direct op
de arbeidsmarkt terecht komen. De verbetering van
de contacten tussen school en arbeidsmarkt wordt
dan ook als een van de belangrijkste taken van de
onderwijspolitiek gezien.

Deze opvatting werd recentelijk, in een breed op-
gemaakt artikel op de voorpagina van Dagens
Nyheter^ ook verkondigd door Persson, hoofd van
de afdeling onderwijs van de sociaal-democratische
vakcentrale LO. Persson eiste zelfs een totale ver-
andering van de school, die de leerlingen teveel van
de werkelijkheid vervreemd heeft. In zijn voorstel,
dat tijdens het deze zomer te houden vakbonds-
-congres besproken moet worden, wijst Persson op
het onbehagen over het huidige onderwijs, dat hele-
maal niets heeft veranderd aan de traditionele klas-
senmaatschappij met zijn ongelijke kansen: .. de
sociaaldemocraten hebben een onderwijssysteem
ontwikkeld, waarin grote groepen zich vijandig op-
stellen jegens de hervormingen en die hetzij in
uiterst links, hetzij in uiterst rechts politiek vaar-
water terecht gekomen zijn'. Volgens Persson moet
de school een veel actievere rol gaan spelen in de
strijd tegen de klassenmaatschappij en dat zal vooral
mogelijk worden door de ervaringen van mensen
buiten de sfeer van het onderwijs in de school te
brengen. Dit moet volgens hem onmiddellijk
gebeuren, anders dreigt het verlies aan motivatie -
met alle negatieve invloeden van hasch en alcohol -
nog groter te worden. Hij ziet deze slechte motivatie
dan ook als een grote bedreiging van de sociaal-
democratische reformistische politiek. Concreet


317

-ocr page 324-

J. de Reus

vertaald in maatregelen betekent dit, dat de vak-
bonden wensen dat er meer afwisseling komt op het
hoogstadium tussen theorie en praktisch werk. Dit
laatste moet dan ook een remedie zijn tegen gene-
ratietegenstellingen en sociale spanningen. Hiervoor
heeft men al een meer gedetailleerde uitwerking ge-
maakt: in klas 7 van de grundskola werken de leer-
lingen op school als op een werkplaats, waarbij ze
zowel administratieve als technische werkzaamhe-
den moeten vervullen (hulp bij schoolmaaltijden,
schoonmaak, reparaties etc. Dit zal dan wel moeten
leiden tot onderhandelingen met het momenteel
hiervoor aangewezen schoolpersoneel. In klas 8
moeten de leerlingen betrokken worden bij werk-
zaamheden die binnen de gemeente worden verricht
(kleuteronderwijs, verzorgingsinstituten etc.) en in
klas 9 tenslotte kan dit worden uitgebreid tot de
industrie en service-beroepen. Persson denkt aan
perioden van 3 weken afwisselend praktisch werk
en theorie. Ook voor het huidige gymnasiumonder-
wijs wenst Persson lossere structuren, zodat dit
schooltype een grotere rol kan gaan spelen in de
vorm van 'recurrent education'.

Deze cursussen, die meer dan nu in tijdsduur mo-
gen variëren, moeten zinvol zijn voor de vervulling
van de taken die de samenleving stelt, maar het
onderwijs zal ook invloed moeten kunnen uitoefe-
nen op de situatie in het bedrijfsleven, aldus Persson.

Een andere kritiek op de huidige onderwijssituatie
komt van Grunewald, die bij zijn afscheid als jaren-
lang voorzitter van de nationale oudervereniging
'Hem och Skola' ernstige kritiek leverde op de
pyramidale machtspositie van de onderwijsautori-
teiten in Stockholm. Speciaal betreurde hij het dat
om allerlei taktische redenen het vorige jaar gelan-
ceerde SIA-voorstel in zijn definitieve vormgeving
weer geheel wordt uitgehold. Zo wordt de inspraak-
procedure van de ouders niet toegepast op het hoog-
stadium. Zijn verwijt richt zich minder tegen de
officials van het SÖ - 'die begrip hebben voor de
eisen van de ouders' - als tegen het ministerie dat
meer vanuit politiek dirigisme opereert in zijn
instructies aan het SÖ. 'Het onderwijs is niet doel-
gericht en te weinig konkreet. .. ouders en leer-
lingen dienen op elk stadium meer inspraak te heb-
ben', aldus de ex-voorzitter van de nationale ouder-
vereniging®

Eind februari van dit jaar gaf de vice-minister van
onderwijs, Lena Hjelm-Wallén, een toelichting op
het regeringsvoorstel dat nu, naar aanleiding van het
SIA-onderzoek, zijn vorm heeft gekregen. Ook in
dit voorstel (proposition), dat in mei door de Riks-
dag werd aangenomen, wordt de nadruk gelegd
op een versterking van de praktische beroepsoriën-
tatie (pryo) in het hoogstadium van de grund-
skola. Hier zullen de relaties school - arbeidsplaats
nauwer worden aangehaald en zal de school méér
didactisch moeten plannen dan tot dusver het geval
was. In hetzelfde voorstel wordt ook aangedrongen
op een nieuwe didactische benadering, waarbij meer
het accent wordt gelegd op de dialoog tussen leerhng
en leraar (dialogpedagogik). Dit is momenteel een
topic in de Zweedse onderwij sdiscussie.

Vanaf 1977 zullen er in alle gemeenten zgn. plan-
ningscommissies worden gevormd; deze commissies
zullen ook moeten meewerken aan het verstevigen
van de relaties school - bedrijven enz. In het oor-
spronkelijke SIA-voorstel dacht men aan de in-
voering van 'een integrale schooldag' (samlad
skoldag). Dit voorstel werd sterk bekritiseerd, om-
dat hierbij de school verantwoordelijk zou worden
gesteld voor de vrijetijdsbesteding van de leerlingen.
Deze term is nu wat afgezwakt en men laat het nu
aan de school over, op basis van vrijwilligheid, in
hoeverre men meer verantwoordelijkheid wil dragen
voor de totale persoonlijkheidsontwikkeling van de
leerlingen. Als lokaas wordt aan de gemeenten een
subsidie van Skr. 56 miljoen in het vooruitzicht
gesteld.

Ook op het terrein van de schooldemocratie wer-
den nu duidelijke voorstellen gedaan om meer in-
vloed aan leerlingen en personeel toe te kennen.
Vanaf 1977, zo is het voorstel, zouden er op elke
school klasseraden moeten komen, waarbinnen de
leerlingen hun invloed op de planning van het on-
derwijs kunnen uitoefenen. Over een verschuiving
van de macht van schooldirecteur naar een college
van schoolpersoneel, ouders en leerlingen (samar-
betsnämnd) wordt nog geen uitspraak gedaan. De
minister verwees naa,r het lopend onderzoek over de
democratisering binnen de gemeenten, dat omstreeks
1977 zal zijn afgesloten. Wèl wordt nu voorgesteld
om ook niet-onderwijskundigen (bijv. de school-
psycholoog) als schooldirecteur te kunnen benoe-
men. Een voorstel dat overigens veel kritiek onder-
vindt van de kant van de leraarvakbonden.

In het SIA-onderzoek werd o.a. de opvatting ge-
huldigd dat de school zijn oud-leerlingen nog 2 jaar
moest blijven volgen, waarbij het gemeentelijk
schoolbestuur een actieve taak zou krijgen bij het
verschaffen van arbeid of van verdere studiemoge-
lijkheden.

Het probleem van de jeugdwerkeloosheid - hoe-
wel in Scandinavië aanzienlijk minder ernstig dan
in de EEG-landen - blijkt zijn weerslag te hebben op
het onderwijsbeleid. De Zweedse regering wil nu
Skr 1 miljard overhevelen naar de gemeenten om de
jeugdwerkeloosheid zo effectief mogelijk tegen te


318

-ocr page 325-

De wording van het Zweedse schoolsysteem

gaan door arbeids- en onderwij sbevorderende maat-
regelen.

Toch dreigt de dalende belangstelling voor voort-
gezet onderwijs, als gevolg van pessimistische toe-
komstverwachtingen, afbreuk te doen aan de vrije
ontplooiing van de individu. Het risico van een toe-
nemende bedrijfsgerichtheid, ten koste van alge-
meenvormende aspecten, en een voortijdige selectie
van grote groepen van de bevolking is niet denk-
beeldig.'

Een teken aan de wand zijn de zojuist gepubli-
ceerde gegevens van het Centrale Bureau voor
Statistiek in Stockholm (SCB).8 Hieruit constateren
we een trend, dat steeds minder jongeren uit ar-
beidersgezinnen bij het hoger onderwijs terecht
komen. De ongelijkheid van kansen op voortgezet-
of hoger onderwijs ontstaat al op de grundskola, nl.
bij de samenstelling van het keuzevakkenpakket.
Aan het einde van de jaren '60 was er nog sprake
van een toenemende doorstroming naar het hoger
onderwijs van jongeren uit arbeidersgezinnen. Maar
de werkeloosheid onder academici, die in Zweden
omstreeks 1965 steeds ernstiger werd, betekende het
einde van deze ontwikkeling. Van alle ingeschreven
studenten 1972/73 bij het hoger onderwijs blijkt 23%
uit arbeidersgezinnen afkomstig te zijn. De officiële
gegevens tonen eveneens aan, dat
ca. 50% van de
Zweedse bevolking
tot de laatstgenoemde kategorie
behoort. In hetzelfde studiejaar was 16% van alle
studenten afkomstig uit academische kringen
(3%
van de totale bevolking!).
Dit betekent dat ca. 10%
van kinderen uit een arbeidersmilieu naar het hoger
onderwijs doorstroomt - het corresponderende cij-
fer voor kinderen uit academische kringen is ca. 80%.

In het begin van de jaren '70 stroomden al minder
kinderen uit arbeidersmilieu door van het voort-
gezet onderwijs naar het hoger onderwijs dan in
de voorgaande periode. Het totale aandeel van deze
kategorie bleef evenwel constant, omdat de univer-
siteiten zich toen gingen openstellen voor oudere
studenten (boven 25 jaar) met enige jaren beroeps-
ervaring. Door de komst van deze groep naar het
hoger onderwijs is het aantal studenten van
boven
^^ 25
en afkomstig uit arbeidersgezinnen toegeno-
nien van nauwelijks 15% vóór 1968 tot ca. 33% in
1972/73. Deze toestroom had als gevolg dat het tota-
le aantal studenten uit arbeidersgezinnen gelijk bleef.

Uit de gegevens van het SCB blijkt ook dat de
samenstelling van het vakkenpakket op de grund-
skola al sterk door het milieu wordt beïnvloed.
Meer dan 80% van kinderen van academici kiezen
binnen klas 9 het zgn. 'gymnasiumpakket' (9«).
Voor arbeiderskinderen is dit cijfer ca. 27%.

Wanneer na de grundskola opnieuw gekozen moet
worden tussen de 22 streams op het nieuwe gymna-
sium, dan zoeken slechts 23% van leerlingen uit ar-
beidersmilieu de driejarige streams waarmee hoger
onderwijs kan worden gevolgd. Ook dit cijfer ligt bij
kinderen uit academische kringen weer anders: 78%!
Zelfs bij de diverse studierichtingen van het hoger
onderwijs is de invloed van het sociale milieu nog
duidelijk te merken: studenten uit arbeiderskringen
gaan meer naar sociale academies of leraarhoge-
scholen, terwijl kinderen uit academische kringen
eerder een opleiding kiezen voor arts, tandarts of
ingenieur.

De gelijkheid van kansen is dus ook in Zweden
nog lang niet verwezenlijkt. De crisis in het econo-
mische systeem met als gevolg de moeilijke arbeids-
markt maakt de oplossing van dit probleem niet
eenvoudiger.

Toch dringen belangrijke pressiegroepen, o.a.
het SECO, de grootste vakbond van leerlingen, aan
op een eeriijker verdeling van studiekansen. In hun
nieuwe basisprogramma dringen zij aan op ruimere
toelatingskansen tot het voortgezet onderwijs en
minder selectie. Het SECO stelt in haar nieuwste
basisprogramma (mei 1976) de eis dat binnen een
school die is gebaseerd op vrijheid en samenwerking
een einde moet worden gemaakt aan het cijfersy-
steem. Bovendien wordt de wenselijkheid van een
studieloon uitgesproken voor alle leerlingen van de
gymnasiumschool. ^

De verwezenlijking van deze eisen ligt nog in een
ver verschiet en wellicht tonen de hier geprodu-
ceerde gegevens aan, dat alle vernuft, inventiviteit,
ervaring en pragmatiek - en Zweden is wat dit
betreft de uitstalkast van de kapitalistische wereld -
er toch niet in slagen om de Gordiaanse knopen van
ongelijkheden binnen het onderwijs, onder de hui-
dige sociaal-economische voorwaarden, door te
hakken.

Noten

1. Dahllöf, U. & Wallin, E.: 'Nyere synpunkter för
formulering av mal för undervisning', in de bundel
o.r.v. Alvik, T. Undervisningslaere. K0benhavn,
Gyldendals 1970.

2. Zie hierover een interessante vergelijking tussen
diverse politieke partijen en belangenorganisaties:
Sjöstrand, W. Frihet och Jämlikhet. Tvä grund-
begrepp inom 60-talets svenska pedagogik. Uppsala,
Gebers 1970.

3. Bengtsson, J. Val av utbildning i grundskolan och
gymnasieskolan. 1968 ärs utbildningsutredning,
Stockholm, Stencil. Utb. Dept. 1970.


319

-ocr page 326-

J. de Reus

4. De Reus, J., Hoe ziet een onderwijsbegroting in
Zweden er uit? Afd. Dcc. en Inf.; stencil Nr. 17,
dd. 4-10-73. LPC.

5. Dagens Nyheter 20-4-76: 'LO vill förändra skolan:
den har gätt snett'.

6. Dagens Nyheter 19-5-76: 'Föräldrar vill päverka -
inte passivt lyssna'.

7. Dagens Nyheter 20-2-76: 'Bantat SIA-förslag med
pryo-styrning'.

8. Dagens Nyheter 27-2-76: 'Unga utan jobb'.

9. Dagens Nyheter 3-5-76: 'SECO vill ha bort betygen'.

Enige Engelstalige literatuur over het Zweedse onderwijs.

Dahllöf, U. 1971: Ability Grouping, content validity and
curriculum process analysis
New York: Teachers
College Press.

Elmgren, J. 1952: School and Psychology. A report on
the research work of the 1946 School Commission 1948:
27. Sthlm. Ecclesiastikdepartement.

Hansen, D. A. & Gestl, J. E. (eds.) 1967: On Education.
Sociological Perspectives.
New York: John Wiley &
Sons.

Husén, T. 1962: Problems of differentiation in Swedish
Compulsary Schooling.
Sthlm. Scandinavian Uni-
versity Books.

Husén, T. & Boalt, G. 1968: Educational Research and
Educational Change. The case of Swèden.
Sthlmi
Almqvist & Wiksell.

Härnqvist, T. 1968: Social factors and educational
choice.
Göteborg: Reports from the Institute of
Education. Univ. of Göteborg Nr. 3, Stencil.

Paulston, R. G., 1968: Educational Change in Sweden:
Planning and accepting the Comprehensive School
Reforms.
New York. Teachers College Press.

Sjöstrand, W., 1967: School achievement and the develop-
ment of personality.
Paedagogica Europea 3, 1-24.

Stuart Maclure (ed.), Innovation in Education - Sweden -
CERI/EI/71,02; Paris 8-6-1971, 55 blz.

Svensson, N. E., 1962: Ability Grouping and Scholastic
Achievement.
Diss. Stockholm Studies in Educational
Psychology 5, Sthlm. A. & W.


320

-ocr page 327-

Samenvatting

Dit artikel beschrijft het proces van curriculumont-
wikkeling voor de lerarenopleiding, dat op initiatief
van het N.V.K.N.0. in 1971 werd gestart. De ont-
wikkeling geschiedt in drie grote fasen, die ieder af-
zonderlijk beschreven worden. Vooreerst wordt aan-
dacht besteed aan de óntwikkelingsprocedure om te
komen tot een verantwoorde inventaris van taken die
aan de leerkracht worden toegekend. Vervolgens
wordt de takeninventaris geanalyseerd naar de kennis,
vaardigheden en attituden die noodzakelijk worden
geacht om de taken deskundig uit te voeren. Tenslotte
wordt een voorstel van uitwerking in z.g. werkeen-
heden nader toegelicht.

Inleiding: de ontstaanscontext

In dit artikel wordt een beschrijving gegeven van het
proces en het (deel-)produkt van een ontwikke-
lingswerk betreffende de uitbouw van een curricu-
lumpakket binnen de lerarenopleiding. Het situeert
zich in het kader van een initiatief dat door het
N.V.K.N.0.1 in 1971 werd genomen tot het op-
richten van een werkgroep met een dubbele op-
dracht. Vooreerst diende het pakket 'opvoedkundige
Wetenschappen'2 van de 'middelbare normaal-
school'3 herwerkt te worden, terwijl gelijklopend
gestreefd werd naar een veralgemeenbare strategie
van curriculumontwikkeling voor de lerarenoplei-
ding. De keuze van het genoemd pakket als voor-
Werp van curriculumontwikkeling werd als volgt
verantwoord:

~ het vorige leerplan was een louter inhoudsleerplan

en dateerde van 1964;
- het beroepsveld van de afgestudeerden aan de
middelbare normaalschool was grondig gewij-
zigd, mede onder invloed van de invoering van
hetV.S.O.4;

~ de docenten 'opvoedkundige wetenschappen' zijn
in regel licentiaten in de pedagogische weten-
schappenS. Door hun studie-achtergrond en

professie lijken zij erg geschikt voor het uitbou-
wen van een vernieuwde curriculumstrategie;
- het geringe aantal katholieke middelbare nor-
maalscholen (4 voor jongens en 12 voor meisjes)
laat een brede participatie aan de werkgroep toe.

De werkgroep bestond uiteindelijk uit tien leden die
gemiddeld één dag per maand vergaderden van 1971
tot 1975. Hun activiteit werd op geen enkele wijze
vergoed. Bij belangrijke momenten van de ontwik-
keling werden alle docenten van de middelbare
normaalscholen schriftelijk geconsulteerd, doch de
respons was zeer gering.

Aanvankelijk lag het in de bedoeling onmiddellijk
de doelstellingen voor het genoemde pakket te in-
ventariseren, categoriseren en formuleren. Deze
doelstellingen dienden te resulteren uit de deductie
vanuit de brede opvoedings- en onderwijsdoelstel-
lingen, via de doelstellingen van het lager secundair
onderwijs, naar de opleidingsdoelstellingen voor
aanstaande leerkrachten lager secundair onderwijs.
Dergelijke deductie, waaraan vooral in 1971 werd
gewerkt, bleek niet haalbaar. Men vond te weinig
houvast voor een directe vertaling naar opleidings-
doelen toe.

Aansluitend op deze ervaring werd besloten te
vertrekken vanuit de analyse van taken voor de leer-
kracht lager secundair onderwijs. Aan de inventaris
werd gewerkt tijdens de periode van 1972 tot 1974.
Het resultaat hiervan wordt in de bijlage toegevoegd.

Uitgaande van de inventaris van taken werd tij-
dens de periode 1974-1975 een analyse gemaakt van
de kennis, vaardigheden en attituden die noodzake-
lijk worden geacht om de omschreven taken des-
kundig te vervullen. De inhoudsinventaris zou dan
als basis dienen voor het uitwerken van het curri-
culum aan de hand van werkeenheden. De fasering
van dit proces wordt in figuur 1 weergegeven.

In wat volgt zullen wij de beschrijving geven van het
proces van ontwikkeling per fase.

Een strategie van curriculumontwikkeling voor de
lerarenopleiding

J. Lowyck

Katholieke Universiteit te Leuven, afdeling didactiek en psychopedagogiek


Pedagogische Studiën 1976(53) 321-333 321

-ocr page 328-

J. Lowyck

administratief-orga-
nisatorische afgren-
zing van professie

beeld van de
optimaal functio-
nerende leerkracht

INVENTARIS VAN TAKEN |

formeel pedagogiscii-
didactisch kader

FASE 2:

taak 1

kennis 1

vaardigheid 1

attitude 1

taak 2

kennis 2

vaardigheid 2

attitude 2

taak 3

kennis 3

vaardigheid 3

—^

attitude 3

taak n

kennis n

vaardigheid n

attitude n

INVENTARIS VAN INHOUDEN

kennis

vaardigheden

attituden'

Figuur 1: Fasering van de curriculumontwikkeling

FASE i:

1. Fase 1: Inventariseren van de taken van de leer-
kracht

Het opstellen van een inventaris van taken die aan
de leerkracht lager secundair onderwijs kunnen
worden toegekend, is bepaald door een aantal in-
kaderingen die meteen de mogelijkheden en grenzen
van de veralgemeenbaarheid uitmaken. De werk-
groep heeft zich laten leiden door drie inkaderingen,
met name de administratief-organisatorische af-
grenzing van de professie, het beeld van de optimaal-
functionerende leerkracht en een formeel pedago-
gisch-didactisch kader.

1.1. De administratief-organisatorische afgrenzing
van de professie

Een analyse van taken is mede afhankelijk van de
situering en specificatie van de professie binnen de
totale opdracht die aan de school wordt toegekend
t.a.v. opvoeding en onderwijs. De taaktoekenning
aan de leerkracht kan worden gezien als een deel-
verzameling van de schooltaken, terwijl andere deel-
verzamelingen naar andere personeelsgroepen wor-
den gedelegeerd. Hierbij stelt zich het probleem van
de dynamiek van deze interne verdeling van taken,
afhankelijk van traditie, beroepsbelangen en wense-


322

-ocr page 329-

Een strategie van curriculumontwikkeling voor de lerarenopleiding

lijke vernieuwingen.

De thans bestaande situatie in het Belgisch onder-
wijssysteem stimuleert geen differentiatie binnen de
leerkrachtentaken noch de delegatie van bepaalde
taken van de leerkracht naar andere personeelsleden
toe zoals o.m. teaching aides, hoofdleerkrachten.
Tevens is er een individuele en vakgebonden taak-
toekenning waardoor andere organisatievormen van
leerkrachten moeilijk realiseerbaar zijn zoals o.m.
team-teaching. Tenslotte behoren meer gespeciali-
seerde taken zoals counseling en remedial teaching
tot functies waarvoor een afzonderlijke resp. bij-
komende opleiding noodzakelijk wordt geacht.

Dergelijke situering van de professie brengt mede
dat de inventaris gericht werd op de doorsnee-
leerkracht, waarbij een eerder globale taaktoeken-
ning werd nagestreefd. Dit sluit echter niet uit dat
een aantal wenselijke taken mede in de inventaris
werden opgenomen, waarbij gepoogd wordt de op-
leiding als vernieuwingsgericht op te vatten.

Deze aanpak van taaktoekenning betekent met-
een dat iedere administratief-organisatorische wijzi-
ging in de taken onmiddellijk in de inventaris opge-
nomen dient te worden om van daaruit naar het cur-
riculum toegespeeld te worden.

1.2. Het beeld van de optimaal functionerende
leerkracht

De keuze van taken die aan de leerkracht worden
toegekend, alsmede de kwaliteit van uitvoering,
wordt mede bepaald door het impliciete resp. expli-
ciete beeld dat de werkgroep bezit over de 'goede'
leerkracht. Hier stelt zich het probleem van wat als
'goed onderwijzen' omschreven kan worden. Op dit
ogenblik zijn er weinig of geen gegevens die steunen
op duidelijke resultaten van empirische research.
Vandaar dat de werkgroep haar eigen opvatting
heeft moeten uitwerken, door middel van continue
reflectie op de 'waarde' van de geïnventariseerde
taken. Toch blijft het erg moeilijk om de achterlig-
gende opvattingen eenduidig te formuleren en open-
baar te maken. In de regel beperkt men zich tot het
aangeven van enkele algemene oriëntaties die het
beslissingsproces ondersteunen. Een voorbeeld van
dergelijke keuze-alternatieven kan gevonden wor-
den in Tabel 16.


Tabel 1. Keuzemogelijkheden bij beslissingen over taaktoekenning

componenten van het
vormingsproces

leerkracht

leerlinggericht

leerstofgerlcht

inhoud

plaats van de leerlingen
plaats van de leraar

vereiste deskundigheid

nauwomschreven
vakgericht
uniform pakket

op zichzelf staand
individuele opgaven

functie van het onderwijsproces kennisoverdracht

afhankelijk-receptief

dominant-structurerend.
autoritatief —

inhoudelijke vakdeskundigheid.
domineert
. meer algemene kwaliteiten

. verbindingen met maatschappelijke
relevantie

. mogelijkheden tot individuele
ontwikkeling

. onderdeel van geïntegreerd geheel
. groepsopgaven

. zelfstandig-actief

begeleidend-participerend
. collegiaal

. onderwijsdeskundigheid domineert


De basisoriëntaties kunnen aldus duidelijk ge-
maakt worden aan de hand van dichotomieën zoals
leerlinggericht-leerstofgericht. Een dergelijke termi-
nologie levert echter heel wat moeilijkheden op bij
de poging tot concretisering. In deze zin kan ge-
sproken worden over 'projectietermen', waarin
'edereen zijn eigen inhoudelijke vulling projecteert.

Anderzijds kan een werkgroep het moeilijk stellen
zonder een aantal oriënterende opvattingen. Deze
aanvankelijk meerduidige termen worden stilaan ge-
concretiseerd aan de hand van verduidelijkingen bij
het toekennen van taken. De basisopvattingen die
door de werkgroep werden voorgestaan, hebben
zich gekristalliseerd in volgende principes: gericht-


323

-ocr page 330-

1.3. Het formele pedagogisch-didactisch kader

J. Lowyck

heid van de leerkracht op de groei van de totale
persoonlijkheid van de leerling; pedagogisch-di-
dactische deskundigheid en sociale gerichtheid.

Dergelijke oriëntatiepunten kunnen moeilijk ge-
lokaliseerd worden op precieze plaatsen in de taak-
inventaris, mede omdat iedere taak afgewogen werd
t.o.v. genoemde principes. Wel zijn bepaalde prin-
cipes duidelijker terug te vinden in bepaalde taak-
velden. Op die wijze is o.m. de sociale gerichtheid
duidelijk geconcentreerd op de mesostructuur, ter-
wijl anderzijds binnen de microstructuur de sociabi-
liteit van de leerkracht op een meer indirecte wijze
in de taakomschrijving opgenomen werd. Ook de
gerichtheid van de leerkracht op de groei van de
totale persoonlijkheid van de leerling komt aan bod
in de inventaris, o.m. door het accentueren van
attitudevorming, pedagogische begeleiding, aan-
dacht voor de individuele noden. De pedagogisch-
didactische deskundigheid vindt men terug in een
aantal taken die opgesteld werden aan de hand van
het gekozen pedagogisch-didactisch model. Daarbij
werd echter gestreefd naar een deskundigheid die
niet enkel technisch, doch ook pedagogisch georiën-
teerd bleef.

Inventariseren van taken heeft in hoge mate behoef-
te aan een vrij volledig referentiekader, waardoor de
componenten van het pedagogisch-didactisch han-
delen duidelijk worden. De taken werden geloka-
liseerd op drie niveaus, met name het micro-, meso-
en macroniveau''.

Wat het microniveau betreft werd aangesloten op
het schema van Van Gelder, dat enigszins gewijzigd
werd in functie van de bedoeling van de werkgroep®.
De inventaris geschiedde zowel voor de voorberei-
ding als voor de uitvoering en de evaluatie. (Zie
figuur 2.)

Iedere component van het schema werd gevolgd bij
de voorbereiding, de uitvoering en de evaluatie om
van daaruit de diverse taken te bepalen. Een derge-
lijk formeel kader bleek zeer nuttig, alhoewel enkele
moeilijkheden van overlapping voorkwamen, vooral
m.b.t. het onderscheid pedagogisch-didactische acti-
viteiten/leeractiviteiten. De oorzaak hiervan ligt in
het feit dat de leerkracht centraal wordt gesteld
waardoor bepaalde onderscheidingen minder zinvol


324

-ocr page 331-

Een strategie van curriculumontwikkeling voor de lerarenopleiding

leken. Anderzijds zijn een aantal taken scherper
geformuleerd door het inbrengen van de genoemde
componenten.

Voor het inventariseren op het mesovlak werd
gezocht naar een schematisering van de relatievelden
binnen het functioneren van de leerkracht. (Zie
figuur 3.)

Binnen het macroniveau werd geen verdere indeling
aangebracht, vooral omwille van het geringe aantal
taken dat op macroniveau aan de professie van leer-
kracht kon worden gesteld.

Een probleem dat bij het inventariseren naar vo-
ren kwam, was dat van de weging van de taken.
Aanvankelijk werden zowel zeer brede als zeer
specifieke taken geïnventariseerd. Later . \verden.
deze. taken tot op een zeker. niveäC väii: gelijk gé-
wicht teruggebracht, omdat men anders gevaar liep
bepaalde taken in het curriculum meer gewicht toe
te kennen, omdat zij in de inventaris zelf reeds een
bepaalde accentuering hadden gekregen.

1.4. De problematiek van de validiteit van de taken

Reeds hoger hebben wij gewezen op de moeilijkheid
om de inventaris te baseren op empirisch 'harde'
gegevens. Het uiteindelijk criterium voor het al dan
niet opnemen van taken dient gelegen te zijn in de
aangetoonde relatie met de leerwinst bij leerlingen.
Onderzoekingen aangaande de effectiviteit van het
onderwijsgedrag tonen echter aan dat de relatie
onderwijsgedrag-leerwinst ondoorzichtig blijft®. Na
een analyse van onderzoekingen geven Rosenshine
en Fürst vijf centrale variabelen aan, die een sterke
relatie aantonen tussen onderwijsgedrag en leer-
winst (klaarheid, variabiliteit, enthousiasme, taak-
oriëntatie en gelegenheid tot leren van de leeriing).
Daarbij worden zes minder sterke variabelen aange-
duid (gebruiken van ideeën van leerlingen, gebruik
van kritiek, geven van structurerend commentaar,
diverse niveaus van vragen en uitleg, doorvragen en
de moeilijkheidsgraad van de cursus). De andere
variabelen vertonen geen enkele relatie met leer-
winst. Een dergelijke interpretatie van de onderzoeks-
resultaten wordt als te optimistisch en te oppervlak-
kig beschouwd. Heath en Nielsoni" concentreren
hun kritiek op de volgende punten:

- er bestaat een discrepantie tussen de operationele
definjties die in de. onderzoekingen worden gevon-

■ ' dén ken de benaming' ervan doof Rosenshine en
Fürst;

- de operationele definities uit de onderzoekingen
worden vaak gecombineerd tot een enkelvoudige
variabele;

- de operationele definities uit de onderzoekingen
weerspiegelen een beeld van de leerkracht dat te
plaatsen valt in traditionele doceer- en discussie-
lessen;

- het onderzoeksdesign van vele onderzoekingen is
, zwak;

- de statistische verwerking van de onderzoekingen
' is weinig zuiver en vergelijkbaar;

- de criteria voor het meten van de leerwinst zijn
zeer in vraag te stellen ;

- er wordt in de onderzoekingen geen verband ge-
legd tussen leerinhoud en onderwijsgedrag;

- er wordt geen verband aangeduid tussen de on-


325

-ocr page 332-

Lowyck

derwijsvariabele en de populatie aan wie onder-
wijs verstrekt wordt;
- de onderzoekingen dekken in hun totaliteit een
zeer ruime populatie, gaande van kleuters tot vol-
wassenen.

De kern van de kritiek van Heath en Nielson richt
zich in hoofdzaak tegen de verwachting dat een
bepaalde set van onderwijsgedragingen het meest
effectief zouden zijn voor het onderwijzen van
om-het-even-wat aan om-het-even-wie.

Potter 11 voegt aan de kritiek van Heath en
Nielson nog een belangrijk punt toe, met name de
discrepantie tussen het testmateriaal voor het meten
van leerwinst en de specifieke doelstellingen die de
leerkracht met zijn onderwijs bij de leerlingen na-
streeft.

Uit het voorgaande mag blijken dat een empiri-
sche basis voor het selecteren van onderwijsgedrag
inderdaad nog niet voorhanden is. Ons inziens ligt
het probleem niet enkel in het ontbreken van vol-
doende interpreteerbare onderzoekresultaten, maar
tegelijk in de aard van de relatie onderwijsgedrag-
leerwinst. Onderwijzen is intentioneel gericht op
gedragsveranderingen bij de leerling. Leerwinst is
echter niet enkel afhankelijk van onderwdjsgedrag,
doch tevens van een reeks andere variabelen die als
omgevingsvariabelen en leerlingenvariabelen bepaald
kunnen worden zoals o.m. de schoolstructuur, het
curriculum, de socioculturele situering, motivatie,
interesse, studie-achtergrond, leerstijlen.

Om deze redenen kan de empirische validiteit van
de inventaris niet verzekerd worden.

2. Fase 2: Inventariseren van kennis, vaardigheden en

attituden op basis van de geïnventariseerde taken

Voor het adequaat uitvoeren van de gestelde taken
dient de (aanstaande) leerkracht te beschikken over
de daartoe geëigende kennis, vaardigheden en atti-
tuden. Alhoewel deze driedeling frequent wordt ge-
bruikt, stelt ze toch problemen. De genoemde inde-
ling steunt niet op een diepgaande analyse van wat
Van Parreren de handelingsstructuren noemt. 12
Door een meer diepgaande analyse van het onder-
wijsgedrag in termen van de onderliggende proces-
sen en structuren, kan men komen tot andere inde-
lingen van onderwijsgedrag. Toch heeft de werk-
groep de indeling in kennis, vaardigheden en atti-
tuden gehanteerd, waarbij gezocht werd naar een
operationele omschrijving van deze termen zodat er
relatief weinig overlappingen zouden ontstaan.

In het kennisdomein werden deze gedragingen
ondergebracht die receptief-reproduktief zijn (apper-
cipiëren, herkennen en reproduceren van informa-
tie), of produktief (interpreteren, convergent, eva-
luatief en divergent produceren) 13.

Als vaardigheden werden deze gedragingen afge-
bakend, die niet uitsluitend voorkomen op basis van
de bereikte stand van kennis, die een zekere auto-
materisering bezitten (trefzekerheid, snelheid, feil-
loosheid), die door oefenen worden aangeleerd en
waarbij het bewuste nadenken in de regel verkort
wordt.

Onder attituden wordt verstaan: relatief constante
gedragingen, op emotioneel-affectief vlak, waardoor


Tabel 2. Inventarisatieprocedure van kennis, vaardigheden en attituden per taak.

VAARDIGHEDEN

ATTITUDEN

KENNIS

TAKEN

vaardigheid -
Ic

vaardigheid 2a -
2b

vaardigheid 3 —

attitude 4a
4b
4c

attitude n

-kennis n

vaardigheid 4a
4b

vaardigheid n

. la

- attitude 1

attitude 2a
2b

attitude 3

kennis

taak 1

taak 2
taak 3

taak 4

taak n

Ib

- kennis 2 ■

kennis 3a
3b
3c

kennis 4

som: inventaris van taken
en deehaken

inventaris cognitief
domein
inventaris vaardigheids-
domein
inventaris attitudineel
domein


320

-ocr page 333-

Een strategie van curriculumontwikkeling voor de lerarenopleiding

de mens zich positief, negatief of neutraal opstelt
t.a.v. personen (zichzelf en anderen), objecten, situa-
ties en activiteiten.

Met deze omschrijvingen voor ogen werd bij iede-
re geïnventariseerde taak gezocht naar de daartoe
noodzakelijke kennis, vaardigheden en attituden.
(Zie Tabel 2.)

Deze inventaris stelt de werk^oep in staat om van-
uit iedere taak de noodzakelijke inhouden te om-
schrijven en anderzijds de verkregen inhouden te
relateren aan de taken zelf.

Naderhand werd de inventaris van de kennis,
vaardigheden en attituden inwendig herordend, zo-
dat een hogere interne consistentie van de inhouden
werd bereikt. Daartoe werden deels verschillende,
deels gelijke indelingscategorieën gebruikt^^.

Het voorhanden zijn van deze inventarissen, per
taak en per inhoudsdomein, biedt de mogelijkheid
om een verticale en horizontale coördinatie van de
inhouden in werkeenheden na te streven. Deze in-
houden zijn geformuleerd op een tamelijk algemeen
niveau, wat een verdere concretisering en interpre-
tatie in het curriculum vereist.

3. Fase 3: de uitbouw van het curriculum rond
werkeenheden

Zoals reeds in de inleiding werd gesignaleerd heeft
de werkgroep de vorige fasen in een produkt gerea
liseerd. Wat thans volgt is een strategiebepaling voor
het verder uitwerken van het curriculumpakket.
Daartoe dienen andere werkgroepen opgericht te
worden, die werkeenheden opstellen. Aan alle do-
centen 'opvoedkundige wetenschappen' wordt ge-
vraagd mee te werken aan de concrete uitbouw. Zij
kunnen zelf bepalen voor welke werkeenheden zij
zich beschikbaar willen stellen.

De samenstelling van deze werkgroepen is op het
ogenblik van het schrijven van dit artikel nog niet
geschied, omdat men de docenten gedurende dit
jaar de kans wilde geven zich in te leven in de be-
doeling van een dergelijke curriculumconstructie en
ervaringen uit de praktijk te verzamelen.

Het opstellen van het curriculum op basis van
werkeenWen berust op het model dat voor de af-
deling 'menswetenschappen' in het secundair on-
derwijs werd gevolgdis. Het betreft hier het uit-
werken van z.g. documentatie-eenheden die als
volgt omschreven werden: 'dit is de aanduiding voor
een werkeenheid rond een bepaald probleem of the-
ma. Het is een afgerond werkstuk dat minstens en-
kele lesuren in beslag neemt en kan uitdijen over
een tijdsperiode waarbinnen de aandachtsboog kan
gespannen blijven .. . Naast de onmiddellijke doel-
stellingen, de leerervaring (leersituaties, leerinhoud)
en de evaluatie voegen we hier de rubriek bronnen-
opgave toe'.

Clarkei® spreekt in dit verband over de module,
waarin de doelstellingen, voorwaarden, ervaring,
setting, materiaal, niveau, aantal uren en evaluatie
zijn opgenomen. Een dergelijke module bestaat uit
een te onderscheiden aantal elementen van onder-
wijsgedrag die verworven kunnen worden binnen
een periode van twee ä twintig uren instructie-
praktijk en waarvan onderwijsgedrag het resultaat
is.

Voor de werkeenheden binnen het curriculum
'opvoedkundige wetenschappen' werden de volgen-
de componenten onderscheiden: doelstellingen,
beginsituatie, leerinhoud, leersituatie, evaluatie en
bronnenopgave. Deze componenten zullen wij in het
kort omschrijven, nadat wdj de keuzeprocedure van
de werkeenheden verduidelijkt hebben.

3.1. Het kiezen van een werkeenheid

De beslissing om tot een bepaalde werkeenheid
(unit) te komen hangt af van een reeks overwe-
gingen. Vooreerst is er de interesse van bepaalde
docenten om tot een werkgroep toe te treden. Daar-
bij spelen de verwachtingen t.o.v. de belangrijkheid
van realisering een rol.

Dergelijke vrije keuze biedt het voordeel dat de
diverse werkgroepen gemotiveerd zijn, doch hierbij
is het gevaar niet denkbeeldig dat de voorhanden
zijnde inventaris op de meest interessante punten
wordt uitgeput, terwijl de nogal onbekende of
minder motiverende inhouden terzijde worden gela-
ten. Aangezien de som van de werkeenheden de
totale inventaris dient te dekken, is een centrale
coördinatie van de werkgroepen vereist. Uiteraard
zullen aan de werkgroepen andere deskundigen
moeten worden toegevoegd, wanneer het eerder
om inhouden gaat die niet in de competenties van de
docenten liggen.

3.2. Het bepalen van de doelstellingen

Reeds eerder hebben wij gewezen op de relatieve
graad van algemeenheid die de inventaris van in-
houden kenmerkt. Eens de werkeenheden gekozen,
dienen de doelstellingen nauwkeurig omschreven te
worden. Het ligt echter niet in de bedoeling de doel-
stellingen tot op het meest concrete niveau te opera-
tionaliseren. Hieraan ligt het principe ten grondslag
dat de docenten die het curriculumpakket uiteinde-
lijk helpen realiseren in de concrete situatie, vol-


327

-ocr page 334-

J: Lówyck

doende vrijheid dienen te bezitten om zich flexibel
aan te passen aan de context waarin het curriculum
doorgevoerd wordt. Men bekomt op deze wajze in
de regel geen voorgeprogrammeerde units in de
strikte zin.

3.3. Het situeren van de beginvoorwaarden

Vele onderwijsgedragingen steunen op reeds ver-
worven, bredere menselijke gedragingen. Iedere
werkeenheid veronderstelt bij de studenten een be-
reikte stand van kennis en een bepaalde graad aan
vaardigheden en attituden. In de regel worden deze
vereisten gerekend tot de toelatingsvoorwaarden van
de lerarenopleiding. Daarom lijkt het van groot be-
lang om de beginvoorwaarden per werkeenheid
nauwkeurig te omschrijven, mede in het licht van een
mogelijke individualisering van de opleiding. Daar-
toe dienen een aantal gerichte diagnostische instru-
menten aangegeven of geconstrueerd te worden die
de docent en de student op de hoogte brengen van
het al dan niet of ten dele bereikt zijn van de doel-
stellingen van de werkeenheid.

3.4. Het bepalen van de leerinhoud

Bij het kiezen van een werkeenheid is reeds een be"
slissing genomen t.o.v. globale inhouden. Deze in'
houden dienen echter nog verder gepreciseerd te
worden met het oog op de doelstellingen in een
gegeven beginsituatie. Vanuit de inhoudsinventaris-
sen is duidelijk gebleken dat leerinhoud hier in een
bredere zin wordt gebruikt en dat zowel cognitieve-,
attitudinele- als vaardigheidsinhouden bedoeld zijn.

Belangrijk is tevens de reeds genoemde coördi-
natie van de inhouden en de situering ervan in het
totale inhoudspakket. Dit stelt eisen aan de deductie
vanuit meer algemene inhouden naar de concretise-
ring ervan.

3.5. Het aanduiden van een optimale leersituatie

Met leersituatie wordt hier bedoeld: de situatie
waarin de studéiit wórdt gebracht om de doelstel-
lingen van de werkeenheid te kunnen bereiken.
Het probleem bij het zoeken naar een adequate leer-
situatie h'gt vooral in het tekort aan empirisch on-
derzoek naar de pluriformiteit van instructie-,
trainings- en beïnvloedingsmethoden. Meestal wor-
den methoden opgevat als relatief globale eenheden.
Vergelijkend methódenonderzoek (m.i.v. de trai-
ningsmethoden) gaat het effect na van bepaalde me-
thoden ih vergelijking tot andere methoden. Daarbij
is niet duidelijk uit welke componenten de methoden
zijn samengesteld, zodat de resultaten moeilijk ge-
duid kunnen wordeii. Tevens is er een tekort aan het
relateren van de methoden aan de doelstellingen die
men ermee wil bereiken. Binnen de lerarenopleiding
is er een breed aanbod van methoden zoals inter-
actie-analyse, microteaching, rollenspel, simulatie,
gevalsmethode, autoscopie, groepstrainingen,
Tauschtrainingen enz. Belangrijk is hierbij het bepa-
len van de doelstellingen en inhouden die met der-
gelijke methoden bereikt kunnen worden. Het mo-
nopoliseren van enkele van deze methoden leidt on-
afwijsbaar naar een beperking van de totale doel-
stellingen van de lerarenopleiding.

Naast de methoden als element van de leersituatie
kunnen ook de media een belangrijke rol spelen.
Multi-mediasystemen, minicursus e.d. wijzen in die
richting. Wel stelt zich hier het probleem van de zin-
volle integratie van de media in een curriculum dat
niet vanuit de media is opgesteld. Tenslotte dient
gewezen te worden op de verhouding tussen de
realiteitsnabije leersituaties en leersituaties die eer-
der van bepaalde aspecten van de realiteit verwijderd
zijn (zoals o.m. instituutspractica, simulatie).

3.6. Het inbrengen van evaluatiemateriaal

De inhoud van de evaluatie wordt bepaald door de
doelstellingen. Bij het construeren van een werkeen-
heid kan een aanbod van adequate en gerichte eva-
luatieinstrumenten uiterst nuttig zijni Deze evaluatie
betreft zowel de proces- als de produktevaluatie. De
aard en het gebruik van dé instrumenten zal vooral
bepaald worden door de te verkrijgen informatie,
wat eisen stelt aan hét overnemen, aanpassen of con-
strueren van evaluatie-instrumenten. '

3.7. De opgave van bronnen en documentatie

Deze component van de werkeenheid resulteert uit
de opvatting dat eén werkeenheid niet totaal is
voorgeprogrammeerd, wat de flexibiliteit en toe-
passingsmogelijkheid in de concrete situaties yer-
hoögl. Anderzijds stelt een dergelijke 'werkwijze'ho-
ge eisen aan de doéenten. ïn dié optiek wordt ge-
streefd naar het aaiivullen van dé werkeenheid bij
middel van documentatie en informatie. Aldus
wordt per werkéenheid verVvezèn naar geannoteerde
bibliografie, brochures, werktekstén, illustraties,
schema's, audiovisueel materiaal, nuttige adressen,
handboeken e.d. •

Wij hebben bij het vöörstéllen väh een strategie voor
curriculumontwikkeling een beknOpté beschrijving
gegeven van de fasen die reeds dooriopen WeMen en


328

-ocr page 335-

Een strategie van curriculumontwikkeling voor de lerarenopleiding

een prospectie voorliet verdere verloop. Thans stelt
zich nog het probleem van de veralgemeenbaarheid
van een dergelijke strategie. Daarbij rijzen echter
een aantal problemen. Vooreerst is het curriculum
gestart vanuit een omschrijving van de taken voor de
leerkracht van het lager secundair onderwijs. Daar-
bij werd aangetoond dat de inventaris ingekaderd
was in een aantal beperkende voorwaarden. De
specifieke organisatorisch-administratieve taaktoe-
kenning stelt grenzen aan de veralgemeenbaarheid,
terwijl ook de achterliggende opvattingen over de
leerkracht een duidelijk standpunt betekenen. De
moeilijkheid ligt niet enkel bij het concretiseren van
de basisopties, maar tevens in de basisopties zelf,
met name in het spanningsveld tussen opvoeden en
onderwijzen, stabiliteit en dynamiek, vrijheid en ge-
bondenheid. Daarenboven is het niveau van concre-
tisering van het curriculum kenmerkend voor de
integratiemogelijkheden in de opleiding. De docent
wordt niet opgevat als de uitvoerder van een voor-
gestructureerd programma, maar als de vertaler
naar de concrete realiteit van een curriculum dat
inspirerend en hulpbiedend kan werken, riiaar tevens
zijn grenzen heeft bepaald op een zeker niveau van
abstractie.,

Tenslotte is een dergelijke curriculumontwikke-
ling geen op zichzelf staande aangelegenheid van
inhoudelijke- en strategische constructie, maar situ-
eert zij zich in de context van een uiterst complexe
innovatiestrategie. In deze zin is de ontwikkeling
van het curriculumpakket slechts één deel van het
ingewikkelde gebeuren van onderwijsverandering in
aansluiting op ontwikkelingswerk en onderwijs-
research.

Noten en literatuur

1. N.V.K.N.O. Nationaal Verbond van het Katholiek
Normaalonderwijs. Dit verbond is gesitueerd binnen
het N.S.K.O. (Nationaal Secretariaat van het Ka-
tholiek Onderwijs). Het initiatief voor de curricu-
lumontwikkeling berust derhalve bij het Nederlands-
talig Katholiek Vrij Onderwijs.

2. De term 'opvoedkundige wetenschappen' wordt hier
ongewijzigd overgenomen omdat dit de officiële
benaming is van het pakket, waaronder valt:
algemene pedagogiek, algemene didactiek, logica
en een gedeelte van de praktijkopleiding.

3. De middelbare normaalschool (regentaat) is wn
afdeling van het pedagogisch, hoger onderwijs.
Daar worden leerkrachten opgeleid tot de bevoegd-
heid van geaggregeerde van het lager secundair
onderwijs. Het Nederlandstalig Katholiek Vrij
Onderwijs telt 4 instellingen voor jongens en 12
voor meisjes. De opleidingsduur is in de regel be-
paald op twee jaar na het secundair onderwijs.
Daarnaast bestaat nog het zgn. technisch regentaat,
waarbij leerkrachten worden opgeleid voor praktijk
en technische vakken in het secundair beroeps- en
technisch onderwijs. De meeste leerkrachten prak-
tijk en technische vakken worden echter opgeleid in
de zgn. D-cursus. Dergelijke D-leergangen zijn
deeltijdse opleidingen voor toekomstige leerkrach-
ten die op dat ogenblik nog in een technisch beroep
staan.

Voor verdere informatie over de middelbare nor-
maalschool verwijzen wij naar
Standaard Encyclope-
die voor Opvoeding en Onderwijs.
Deel 1. Antwerpen,
1974, 478 pp. trefwoord België p. 198-199,

4. Zie hiervoor de bijdrage van G. van Horebeek. Het
Vernieuwd Secundair Onderwijs in België.
Peda-
gogische Studiën,
1975 (52), 448-462.

5. Licentiaten zijn universitair afgestudeerden, te ver-
gelijken met degenen die in Nederland een doctoraal
examen met vrucht hebben afgelegd, met name de
doctorandi.

6. Instituut voor toegepaste Sociologie. De taak van de
leraar in het voortgezet onderwijs, basisrapport.
Nijmegen, dec. 1972, 237 pp., p. 29.

7. Onder het geheel van functies binnen de microstruc-
tuur
wordt verstaan: het voorbereiden, uitvoeren en
evalueren van concrete opvoedings- en onderwijs-
leerprocessen
binnen een bepaalde klas of leergroep.
Onder de functies binnen de mesostructuur worden
verstaan: de functies van de leerkracht in zoverre
deze betrokken is bij de min of meer georganiseerde
structuur
binnen de school of scholengemeenschap.
Onder de functies binnen de macrostructuur wordt
verstaan: de functies van de leerkracht m.b.t. de
globale onderwijsstructuur en het onderwijsbeleid.
Een voorbeeld van de analyse van taken van de leer-
kracht op de diverse niveaus vindt men in:
Academische Raad.
Eindrapport van de Commissie
ad hoe universitaire lerarenopleiding (C.U.L.O.),
april 1973, p. 13-15.

8. Zie De Corte, E. e.a.. Beknopte Didaxologie.
Groningen, 1972. Xm-348 pp.; p. 20. De termino-
logie is enigszins gewijzigd.

9. Rosenshine, B. en Fürst, Norma. Research in

, Teacher Performance Criteria. In: Smith, B. O.

(Ed.), Research in Teacher Education. En^ewood
Clifïs, Prentice Hall, 1971, 166 pp.; p. 37-72.

10. Heath, R. W. en Nielson, M. A. The research basis
for performance based teacher education.
Review
of Educational Research.
1974 (44), 4,463-484.

11. Potter, D., (Ed.), A critical Review of the llterature:
teacher performance and pupü growth.
Princeton N.J.
Educational Testing Service. Paper, 1973, 71 pp.;
p. 10.

12. Van Parreren, C. F., Psychologie van het leren.
Deel I.
Arnhem, Van Loghum Slaterus, 1969,
270 pp.; p. 19-29.

13. De Corte, E. e.a., o.e., p. 53 e.v.

14. N.V.K.N.O., Leidraad bij het leerplan ""opvoedkundi-
ge wetenschappen'', middelbare normaalschool.
Brus-


329

-ocr page 336-

J. Lowyck

sei, N.V.K.N.O. september 1975, 22 pp.; p. 11 e.v.

15. Jaspaert, H. en De Neve H., Een strategie voor cur-
riculum development in het secundair onderwijs.
Leuven, Acco, 1975, 206 pp.

16. Clarke, S. C. T., Designs for Programs of Teacher
Education. In: Smith, B. O. (Ed.),
o.e., p. 119-157.

BIJLAGE

Inventaris van de taken van de leerkracht op micro-,

meso- en macrovlak.

A. De microstructuur

1. Het voorbereiden

1.1. m.b.t. de doelstellingen

1.1.1. De algemene doelstellingen, vakdoelstellingen en
leerdoelstellingen situeren t.o.v. de uiteindelijke
opvoedings- en onderwijsleerdoelstellingen.

1.1.2. De continuïteit waarborgen van de leerdoelstel-
lingen met de vakdoelstellingen en algemene
doelstellingen.

1.1.3. De leerdoelstellingen zo mogelijk operationeel
formuleren.

1.2. m.b.t. de beginsituatie

1.2.1. De beginsituatie van de leerkracht onderkennen,
zowel in het algemeen als concreet van zichzelf.

1.2.2. Bij het voorbereiden van opvoedings- en onder-
wijsleerprocessen, uitdrukkelijk rekening houden
met de eigen specifieke beginsituatie als leer-
kracht.

1.2.3. De beginsituatie van de leerlingen onderkennen,
zowel in het algemeen als concreet bij de hem
toevertrouwde leerlingen.

1.2.4. Bij het voorbereiden expliciet rekening houden
met de concrete beginsituatie zowel van de indi-
viduele leerlingen als van de leergroep.

1.2.5. Rekening houden met situationele gegevens die
de beginsituatie beïnvloeden.

1.2.6. De specificiteit van de eigen school verrekenen
bij het verwerken van de beginsituatie tijdens de
voorbereiding.

1.3. m.b.t. de leerinhoud

1.3.1. Doordacht kiezen van de relevante leerinhoud
door deze te relateren aan de doelstellingen en de
beginsituatie.

1.3.2. De cognitieve en vaardigheidsinhouden selecte-
ren en doseren.

1.3.3. Bronnen consulteren om de cognitieve en vaar-
digheidsinhoud verantwoord te kiezen en te
doseren (leerprogramma, handboek, informatie-
media, collega's). *

1.3.4. De cognitieve en vaardigheidsinhouden adekwaat
ordenen door rekening te houden met doelstel-

lingen, beginsituatie, aard van het vak, pedago-
gische en didactische principes.
De relevante inhouden kiezen voor het vormen
of wijzigen van attituden die in de doelstellingen
zijn bepaald, rekening houdend met de beginsitua-
tie.

Zo nodig de cognitieve en vaardigheidsinhouden
kiezen met het oog op te vormen attituden en
waarden.

M.b.t. de leerprocessen en leeractivitei-
ten

Bepalen van die leerprocessen die relevant zijn
voor het bereiken van de doelstellingen, rekening
houdend met de beginsituatie en de leerinhoud.
Bepalen van de leeractiviteiten die de geplande
leerprocessen optimaal helpen doorgang vinden.
Zo mogelijk deze leeractiviteiten plannen met de
leerlingen.

M.b.t. de
viteiten

pedagogisch-didactische acti-

Die pedagogisch-didactische activiteiten plannen
waardoor de doelstellingen optimaal kunnen
worden bereikt, met inachtname van de begin-
situatie, de leerinhoud, leerprocessen en leeracti-
viteiten.

De pedagogisch-didactische activiteiten zo mo-
gelijk plannen in samenspraak met de leerlingen.

1.6. M.b.t. de didactische middelen

1.6.1. De didactische middelen deskundig kiezen.

1.6.2. Het gebruik van de didactische middelen nauw-
keurig plannen.

1.6.3. Organisatorische maatregelen nemen om een vlot
gebruik van didactische middelen te verzekeren.

1.6.4. Desgevallend zelf didactisch materiaal kunnen
vervaardigen.

1.7. M.b.t. het evalueren

1.7.1. De inhoud van de evaluatie bepalen in functie
van de doelstellingen.

1.7.2. De aangepaste instrumenten voor de evaluatie
kiezen.

1.7.3. Desgevallend zelf instrumenten ontwerpen voor
evaluatie.

1.7.4. De organisatie en de vorm van de evaluatie
kiezen en plannen op lange en korte termijn.

2. Het uitvoeren

2.1. M.b.t. de doelstellingen

2.1.1. Zich tijdens de uitvoeringsfase, van de geplande
doelstellingen bewust blijven.

1.3.5.

1.3.6.

1.4.

1.4.1.

1.4.2.

1.4.3.

1.5.

1.5.1.

1.5.2.


330

-ocr page 337-

Een strategie van curriculumontwikkeling voor de lerarenopleiding

2.1.2. De doelstellingen aan de leerlingen mededelen, ze
verduidelijken en indien wenselijk ze ter wijziging
voorleggen.

2.1.3. Desgevallend de voorbereide doelstellingen uit-
breiden, inkrimpen of wijzigen in het licht van
andere doelstellingen, zo er zich situationele wij-
zigingen voordoen.

2.2. M.b.t. de beginsituatie

2.2.1. De beginsituatie van zichzelf en van de leerlingen
toetsen in concrete realiteit.

2.2.2. Eventuele wijzigingen in de beginsituatie van de
leerlingen observeren en situeren.

2.2.3. Eventuele wijzigingen in de eigen beginsituatie
vaststellen.

2.3. M.b.t. de leerinhoud

2.3.1. De geplande leerinhoud door de leerlingen helpen
verwerven en/of verwerken.

2.3.2. Zo nodig de geplande leerinhoud uitbreiden, in-
krimpen of wijzigen in het licht van veranderde
situationele gegevens.

2.3.3. De leerinhoud zo flexibel mogelijk richten op de
individuele en sociale behoeften van de leerlingen
en de leergroep.

2.4. M.b.t. de leerprocessen en leeractivitei-
ten1

2.4.1. De leerprocessen banen, sturen en bijsturen.

2.4.2. De optimale voorwaarden creëren voor het ba-
nen, sturen en bijsturen van de leerprocessen
(relatiestijl, leer- en leefklimaat, groepssfeer).

2.4.3. Leeractiviteiten organiseren door rekening te
houden met de planning, door te structureren
in tijd en ruimte en door het systematisch nagaan
of en in hoeverre het geplande uitgevoerd wordt.

2.4.4. Leeractiviteiten stimuleren en begeleiden o.m.
door het motiveren van leerlingen, het eerbiedi-
gen van de eigenheid van de leerling(en), en de
leergroep en het aannemen van een democrati-
sche houding.

2.4.5. Tijdelijke leer- en gedragsmoeilijkheden diagnos-
ticeren en remediëren of voor remediëring ver-
wijzen naar bevoegde personen en/of instanties.

2.5. M.b.t. de pedagogisch-didactische activi-
teiten*»

2.5.1. Pedagogisch-didactische activiteiten uitvoeren
d.w.z. situaties en gedragingen creëren waarbin-
nen bepaalde leerprocessen en leeractiviteiten

van leerlingen optimaal mogelijk worden.

2.5.2. Observeren van leerlingen in functie van opvoe-
ding en vorming, alsmede in functie van oriën-
tatie en evaluatie.

2.5.3. De leerlingen een adekwate studiebegeleiding
geven.

2.5.4. De leerlingen hulp bieden bij hun groei naar een
geïntegreerde volwassenheid.

2.6. M.b.t. de didactische middelen

2.6.1. De didactische middelen adekwaat inzetten en
gebruiken.

2.6.2. De didactische middelen door de leerlingen laten
gebruiken.

2.7. M.b.t. het evalueren

Dit wordt in het onderstaande punt dieper be-
handeld.

3. Het evalueren

3.1. Het Produkt evalueren

3.1.1.

3.1.2.

3.2.

3.2.1.

3.2.2.

3.2.3.

3.2.4.

3.2.5.

De produktevaluatie adekwaat organiseren.
De instrumenten voor de produktevaluatie des-
kundig gebruiken.

Het proces evalueren, zowel van de in-
dividuele leerling, de leergroep als van
zichzelf

De haalbaarheid van de beoogde doelstellingen
evalueren, rekening houdend met de concrete
situationele gegevens.

De juistheid en volledigheid van inzichten om-
trent de eigen beginsituatie en deze van de leer-
lingen evalueren.

De juistheid, volledigheid, aangepastheid en
ordeningswijze van de leerinhouden evalueren.
De relatiestijl, het leer- en leefklimaat en de
groepssfeer evalueren.

De leerprocessen en leeractiviteiten evalueren
t.a.v. de inhoud, beginsituatie en doelstellingen,
m.i.v. de situationele gegevens.

* * Onder pedagogisch-didactische activiteiten worden de
activiteiten van de leerkracht bedoeld, die tot doel heb-
ben de leerprocessen en leeractiviteiten van de leerlingen
te bevorderen zoals: informatie geven, demonstreren,
vertellen, onderwijsgesprek voeren, leergesprek houden,
foutenanalyse toepassen, klassediscussie begeleiden,
groepswerk begeleiden, projectwerk coördineren en be-
geleiden, geprogrammeerde instructie begeleiden, indivi-
dualiserend en remediërend onderwijs doorvoeren,
zelfontdekkende methoden stimuleren, sociale trainings-
methoden activeren (rollenspel, gevalstudie, simula-
tie ...), taken geven, excursies begeleiden edm.


331

1  Onder leeractiviteiten worden deze activiteiten ver-
staan, die door de leerlingen worden uitgevoerd zoals;
opzoeken, luisteren, uitdrukken, bekijken, observeren,
bewonderen, experimenteren, exploreren, schatten,
ordenen, rangschikken, ontwerpen, meten, vergelijken...

-ocr page 338-

3.2.6. Het organiseren, stimuleren en begeleiden van
leerprocessen en leeractiviteiten door middel van
pedagogisch-didactische activiteiten evalueren.

3.2.7. De adekwaatrieid alsmede het gebruiken of laten
gebruiken van de didactische middelen evalueren.

3.2.8. De organisatie en de instrumenten van de pro-
duktevaluatie evalueren.

3.2.9. De organisatie en de instrumenten voor de pro-
cesevaluatie evalueren.

3.2.10. De globale weerslag van de voorbereidingsacti-
viteiten op de componenten van de uitvoerings-
fase evalueren.

3.3. De evaluatiegegevens benutten om de
leerlingen en zichzelf in het persoon-
zijn te bevorderen en de komende op-
voedings- en vormingsmomenten te op-
timaliseren

3.3.1. De resultaten van de produktevaluatie adekwaat
aan leerlingen mededelen.

3.3.2. De gegevens van de produktevaluatie interprete-
ren in functie van een strategie voor optimale
persoonsontwikkeling en oriëntatie.

3.3.3. De gegevens uit de procesevaluatie dienstig ma-
ken aan het toekomstig leerlingen- en leerkrach-
tengedrag.

B. De mesostructuur

1. Functies waarbij hoofdzakelijk leerlingen betrok-
ken zijn.

1.1. Participeren aan de leerlingenraad.

1.2. Organiseren en/of begeleiden van activiteiten bui-
ten de les (expressie, ontspanning, sport, socio-
culturele activiteiten).

1.3. Stimuleren van het initiatief van de leerlingen
i.v.m. binnenschoolse en buitenschoolse activi-
teiten.

1.4. Bevorderen van de inspraak van de leerlingen op
school.

2. Functies waarbij hoofdzakelijk collega's betrokken
zijn.

2.1. Samenwerken met collega's betreffende het voor-
bereiden, uitvoeren en evalueren van concrete op-
voedings- en onderwijsleerprocessen.

2.2. Initiatieyen ondernemen om met de collega's ver-
antwoord en kritisch-vernieuwend te werken.

2.3. Overleg plegen met vakcollega's betreffende be-
paalde leerplanonderdelen.

2.4. Overleg plegen met andere collega's omtrent be-
paalde leerplanonderdelen.

2.5; Overleg plegen met collega's over de prestaties
en attituden van leerlingen.

2.6. Participeren aan de lerarenvergaderingen.

2.7. Participeren aan werkgroepen m.b.t. intra- en
interscolaire problemen, programmastudie, leer-
planconstructie, beroepsvervolmaking edm.

J.Lowyck

2.8. Participeren aan bijscholingsinitiatieven.

2.9. Resultaten van de eigen bijscholing aan collega's
mededelen.

2.10. Nieuwe en/of jonge collega's helpen bij de inte-
gratie in het corps.

2.11. Bijdragen tot een positieve relatievorming tussen
alle collega's.

3. Functies waarbij het schoolpersoneel betrokken is.

3.1. Overleg plegen m.b.t. beslissingen inzake school-
personeel.

3.2. Adekwaat functioneren binnen de bestaande
schooladministratieve structuur en functieverde-
ling.

3.3. Relatiebevorderend werken t.a.v. alle personeels-
leden op school.

4. Functies waarbij vooral de ouders betrokken zijn.

4.1. Voorzitten van georganiseerde oudercontacten.

4.2. Participeren aan de ouderraad.

4.3. Mede organiseren en realiseren van open-school-
momenten.

4.4. De ouders hulp bieden bij oriëntatie van hun kin-
deren.

4.5. Niet-georganiseerde contacten leggen met de
ouders.

4.6. Informatie over de leerlingen, relevant voor de
ouders, adekwaat doorgeven.

5. Functies waarbij hoofdzakelijk de leiding \an de
school betrokken is.

5.1. Overleg plegen met de leidinggevende instanties
(directie, directieraad, beheersraad, personeels-
raad, inrichtende machten, syndicale verenigin-
gen).

5.2. De communicatiekanalen en inspraakkanalen
adekwaat weten te gebruiken.

6. Functies waarbij hoofdzakelijk de ganse school of
schólengemeenschap
betrokken is.

6.1. Overleg plegen omtrent de didactische organisatie
van de school (horizontaleen verticale differentiatie
van leerlingen en leerkrachten).

6.2. Medewerking verlenen aan globale schoolactivi-
teiten en projecten.

6.3. Coördinatie en samenwerking bevorderen tussen
diverse scholen.

7. Functies waarbij hoofdzakelijk adviserende en be-
geleidende personen en organen
betrokken zijn.

7.1. Overleg plegen met en samenwerking verlenen aan
leden van het inspectiecorps, coördinatoren,
schoolconsulenten.

7.2. Adviezen inwinnen bij en overleg plegen met
P.M.S., medisch schooltoezicht, A.V.-centra,
didactische centra, centra voor onderwijsresearch.

8. Functies waarbij hoofdzakelijk buitenschoolse
personen en organen
betrokken zijn.


332

-ocr page 339-

Een strategie van curriculumontwikkeling voor de lerarenopleiding

8.1. Contacten leggen met voor de leerlingen, leergroep
of leerkrachten belangrijke instanties.

8.2. In discussie treden met instanties buiten de be-
roepsgroep m.b.t. doel en functie van het onder-
wijs en de onderwijsvorm waarbinnen de leer-
kracht functioneert.

C. De macrostructuur

1. Participeren aan discussie- en werkgroepen met als
bedoeling een verantwoord standpunt in te nemen
omtrent algemene onderwijsproblematiek en -beleid.

2. Individueel of in overleg de gevolgen van bepaalde
onderwijspolitieke maatregelen voorzien en deze
desgevallend signaleren aan bevoegden.

3. Evalueren in hoeverre de structuur, organisatie en
inhoud van het huidig onderwijs de realisatie van

humaniserend onderwijs bevordert of remt.

4. De gegevens van de evaluatie individueel of door
middel van beroepsgroepen, syndicaten en drukkings-
groepen doen inwerken op de innovatie van het
onderwijs.

Curriculum vitae

J. Lowyck (geb. 1941). Licentiaat Opvoedkunde (1969).
Specialisatie Didactiek van de lerarenopleiding te
Heidelberg 1969-1970. Sinds 1970 wetenschappelijk
assistent K.U. Leuven, afdeling Didactiek en Psycho-
pedagogiek.

Adres: Berglaan 33, 3030 Heverlee (België)
Dekenstraat 28-30, 3000 Leuven.


333

-ocr page 340-

Dit boek verscheen in zijn eerste druk in 1952 en in zijn
voorwoord tot deze herdruk vraagt Dr. A. J. Beekman
zich dan ook af, of dit boek niet verouderd is. Ik ben het
met hem eens, dat wij met deze herdruk blij mogen zijn.
Er is over medisch denken en over pedagogisch denken
allerlei gepubliceerd maar over hun overeenstemming en
verschil weinig. Ook sedert de eerste druk zouden wij
eigenlijk alleen de aandacht kunnen vestigen op het
werk van het echtpaar Voorhorst-Smeenk, dat vanuit
de problematiek van het allergische kind arts en peda-
goog samen aan het werk heeft gezien en dat deze
samenwerking zo belangwekkend te boek heeft gesteld.

Beets, van eerste opleiding en praktijk: arts, - van
tweede opleiding en praktijk: klinisch pedagoog, brengt
praktisch, systematisch-analytisch en theoretisch die
twee arbeidsgebieden bijeen. Een duidelijke casuïstiek
geeft bovendien gelegenheid de zin van deze coöperatie,
die vaak zelfs een eenheid wordt, duidelijk ervaarbaar
te maken.

Uiteraard rijzen hier vragen als die naar wat nu
'psychotherapie' of 'diagnose' in de geneeskunde zijn
en wat in het 'primair paedagogisch denken' uitgangs-
punt, situatie, enz. wezenlijk betekenen. Zelden zien
wij zo wezenlijk deze twee arbeidsgebieden in één han-
delingsveld reële gestalte aannemen.

Zowel voor de kinderarts en de arts die veel met kin-
deren en hun ouders te maken heeft, als voor de klini-
sche pedagoog die bovendien nog veel met de arts te
maken heeft, blijft dit een boekje van primaire waarde.

M. J. Lange veld

Boekbesprekingen

N. Beets, Verstandhouding en Onderscheid. Een onderzoek naar de verhouding van medisch en pedagogisch denken.
Boom, Meppel 1975, 2e druk. 104 biz., ƒ 12,90. ISBN 90-6009-206-6.


Th. Ellwein, H. H. Groothoff, H. Rauschenberger und H. Roth (Hrsg.), Erziehungswissenschaftliches Handbuch,
Vierter Band: Pädagogik als Wissenschaft, Theorien und Methoden,
Rembrandt Verlag, Berlin, 1975, 372 p.,
ISBN 3-7925-0219-4, DM 64,—.

Dit vierde deel van het Erziehungswissenschaftliches
Handbuch
bestaat uit zes uitvoerige opstellen. In het eer-
ste worden door Hans Scheuerl de problemen van de
systematische pedagogiek uit de doeken gedaan. Naast
korte omschrijvingen van begrippen als 'opvoedingsleer'
en 'opvoedingswetenschap', schetst Scheuerl ons enige
historisch-pedagogische systemen (Comenius, Rousseau,
Schleiermacher), waarbij opvalt dat de beknoptheid de
begrijpelijkheid van het betoog schaadt.

Schmied-Kowarzik is de auteur van het hoofdstuk
'Dialektische Pädagogik', dat zeer lezenswaardig is. De
auteur wijst er o.a. op dat de dialectische pedagogiek de
dialectische zelfbegrenzing van de opvoedingsweten-
schap t.o.v. de opvoedingspraktijk is: 'Theorien, die das
menschliche Handeln gegenüber dem Menschen orien-
tieren wollen, müssen sich von vornherein durch ihre
wissenschaftstheoretische Selbstbestimmung so kon-
stituieren, dass sie weder glauben, Praxis in ihrer Voll-
zugswirklichkeit durch Erkenntnis einholen, noch ver-
suchen, Praxis in ihrer Motivation durch Anweisungen
vorbestimmen zu können' (p. 92). Op p. 104 wordt
Litt's 'Führen oder Wachsen lassen' getypeerd als een
poging 'eine solche dialektische Problemabsteckung
zur
Selbstfindung des Erziehers
in seiner erzieherischen Auf-
gabe zu leisten', (curs. Sp.)

Schmied-Kowarzik behandelt achtereenvolgens de
dialectische vraagstelling bij Schleiermacher, Makaren-
ko. Litt, Derbolav, Adorno en Habermas. Met name de
hoofdstukken over de dialectiek van vorming en maat-
schappij (Adorno) en de dialectische wetenschapstheorie
(Habermas) zijn zeer informatief.

De 'pragmatische pedagogiek' wordt behandeld door
Wilhelm. Hoewel er sprake is van een 'Pragmatismus-
Renaissance' signaleert Wilhelm nog steeds veel weer-
stand tegen deze denkrichting, hetgeen volgens hem o.a.
te wijten is aan het 'geesteswetenschappelijke denk-
klimaat': 'Die idealistische Verschiebung der pragma-
tischen Theorie des Denkens ist der Hauptgrund, warum
man in Deutschland nach einer breiten Auswirkung der
amerikanischen Projekt-Pädagogik in der ersten Hälfte
des 20. Jahrhunderts vergebens sucht' (p. 164). Na be-
schouwingen over 'Hermeneutik als deutsche Ideologie'
en 'Kerschensteiner's Verdeutschung' behandelt Wil-
helm enige kernthema's uit het pragmatisme
('Situation',
'role-taking', 'experience and education'). Wat we helaas
in dit opstel missen is een overzicht van de invloed van
de 'Pragmatismus-Renaissance' op het methodologische
denken en de aktualiteit daarvan voor de opvoedings-


334 Pedagogische Studiën 1976(53) 334-342

-ocr page 341-

Boekbesprekingen

wetenschap. Kort maar zeer helder is het artikel van
Groothoff over de 'Phänomenologie der Erziehung'.
Niet alleen geeft Groothoff veel aandacht aan de in
Nederland ontwikkelde pogingen om te komen tot een
fenomenologische pedagogiek (Langeveld, Strasser),
hij motiveert tevens, in aansluiting op een bespreking
van Bollnows
'Die pädagogische Atmosphäre' en Lange-
velds
'Die Schule als Weg des Kindes', het belpg van een
fenomenologie van de opvoeding: 'Auf eine Phäno-
menologie der Erziehung kann immer weniger verzichtet
werden, und das schon deshalb, weil wir in der Grefahr
stehen, Erziehung von vornherein einerseits im Sinne der
empirischen Sozialforschung anzusprechen und wenig-
stens vage zu operationalisieren, anderseits im Sinne
einer kritischen Politökonomie kritisch zu behandeln'
(p. 213).

Het meest diepgaand is het artikel over de hermeneu-
tische pedagogiek van Renata Broecken. De auteur geeft
een overzicht van de geschiedenis van de hermeneutiek,
waarbij tevens ingegaan wordt op de diskussie tussen
Gadamer en Habermas (p. 234).

De verschuiving in de hermeneutiek van bewustzijns-
problematiek naar taalproblematiek wordt wel ge-
noemd, maar onvoldoende uitgewerkt.

Opmerkelijk is dat de auteur in het hoofdstukje over
de geschiedenis van de pedagogiek als hermeneutische
discipline Bollnow ervan beschuldigt de oorspronkelijke
aanzetten tot een geesteswetenschappelijke pedagogiek
in diskrediet gebracht te hebben, door deze aanzetten te
'vermengen' met existentie-filosofische gedachten: 'Da-
mit erfährt die Diltheysche Auffassung des Verstehens
eine Verengung, die Subjektivismus und Irrationalismus
zur Folge hat (...). Bei Bollnow hat die Verbindung von
Lebens- und Existenzphilosophie dazu geführt, dass
Allgemeingültigkeit für die Geisteswissenschaften ganz
aufgegeben wird zugunsten einer Objektivität als
Sachangemessenheit, die möglicherweise nur dem ein-
zelnen zugänglich und für die dessen wesentliche Sub-
jektivität konstitutiv ist', (p. 243).

Het zesde en laatste opstel van Horst Ruprecht
tenslotte handelt over de moderne empirische methoden
en de pedagogiek. Wie verwacht, gegeven de teneur van
de andere opstellen, beschouwingen over wetenschaps-
filosofische problemen van kritisch rationalisme, kon-
struktivisme enz. tegen te komen, komt bedrogen uit.
Ruprecht bespreekt eerst denkers als Meumann, Lay,
Dewey, Aloys Fischer, Rudolf Lochner enz., om ver-
volgens waarneming, test, interview en experiment te
behandelen. Deze lezenswaardige bundel zou niets aan
kwaliteit verloren hebben, indien men de laatste 80
pagina's weggelaten had.

B. Spiecker


Waker Hammei: Aspekte sittlicher Erziehung, Julius Klinkhardt, Bad Heilbrunn 1976, 124 blz., DM. 12,60. ISBN
3-7815-0279-1.

Een boekje dat zich als 'aspekten' der morele opvoeding
aanduidt, kan men nauwelijks in gebreke stellen. Het
zegt wat over de socialisering als voorwaarde der morele
opvoeding, over de overdracht van 'vorgegebene' waar-
deringen. Die blijken door traditie, geloof en navolging
tot 'verzedelijking' van het mensenleven te leiden. Op
blz. 73 treedt de mogelijkheid op, de morele opvoeding
'vorrangig als Erziehung zur Gewissenhaftigkeit' op te
vatten. Het Über-Ich treedt op als instantie, waarmee
men zich persoonlijk zowel kan identificeren als zich er
mee in de strijd begeven. De duistere term 'Seinsgerech-
tigkeit' treedt op, o.a. in een zin als: 'Sittlichkeit kann
nicht mehr als ein Habitus angeeignet werden; denn sie
ist der sich einstellende schlichte Reflex der Seinsgerech-
tigkeit' (blz. 114). Waarna ruim één - zegge en schrijve:
één - bladzijde hoofdstuk V vormt, gewijd aan 'Über-
gänge der Vollzugsweisen sittlicher Erziehung'.

Volledig ontbreekt werk als dat van Norman J. Buil:
Moral judgment from childhood to adolescense.
(Routledge & Kegan Paul, Londen 1969) of zijn daar
nog vóór gepubliceerde: Moral Education. - Ik noem
dgl. titels om duidelijk te maken, dat wij in een filoso-
fisch geschrift beland zijn en noch een behoorlijke feno-
menologische, noch een psychologische, noch een peda-
gogische vooranalyse of uitwerking aangeboden krijgen.
Het boekje is een kapittel filosofie, dat een onderdeel
van een belangrijk omvangrijker geheel zou moeten
vormen.

M. J. Langeveld


Maskus, R., Unterricht als Prozess, Verlag Julius Klinkhardt, Bad Heilbrunn/OBB, 1976, 224 pag.; DM 19,80,
ISBN 3-7815-0274-0.

Het doel van dit werk is tweeledig: het geven van een
overzicht van het onderwijstheoretisch onderzoek en het
ontwikkelen van een nieuw onderwijsconcept in de
vorm van het dynamisch-integratieve structuurmodel.
Het overzicht heeft bovendien de functie van springplank
vanuit hetgeen over onderwijs getheoretiseerd is naar
het door Maskus ontwikkelde model. De pagina ver-
houding tussen beide is: overzicht 115 en modelbe-
schrijving 86 pagina's. Het boek is bestemd voor (a.s.)

leerkrachten.

In het overzicht wordt aandacht besteed aan de Re-
formpädagogische en de bildungstheoretische ideecn,
aan de enigszins moderne denkbeelden over curriculum-
ontwikkeling en aan structuuranalytische en dynamische
modellen van het onderwijsproces. Maskus probeert in
zijn model de bruikbare onderdelen uit al deze denk-
beelden te integreren.

Zijn beschrijving van de moderne ideeën over curri-


335

-ocr page 342-

Boekbesprekingen

culumontwikkeling is volstrekt incompleet. Hij beperkt
zich hoofdzakelijk tot de driedeling 'situatie - kwalifica-
tie - leerinhoud' van Robinsohn en dat is wel erg weinig.
Er is veel meer en voor zijn model veel bruikbaarder
informatie uit de theorieën over curriculumontwikkeling
te halen. De overzichten van de andere door Maskus
besproken denkrichtingen zijn adequater samengesteld.
Ik kan niet overzien of Duitse (a.s.) leerkrachten met de-
ze overzichten gebaat zijn. Voor Nederlandse (a.s.) leer-
krachten lijken zij me niet zinvol: zij zijn incompleet en
bovendien op een uiterst complexe manier opgeschreven,
zowel semantisch als syntactisch (uitgebreide training
in de hermeneutiek zou aan de bestudering van een
dergelijk boek vooraf dienen te gaan).

Het tweede deel van het boek gebruikt Maskus om
zijn ideeën over onderwijsgeven in een model onder te
brengen (overigens is dat model van hem eerder een
stroomdiagram dan een model met functionele relatering
van variabelen). Hij gebruikt daarbij enigszins de gege-
vens die hij in zijn overzicht van het onderwijstheore-
tisch onderzoek vermeld heeft. Maar de meeste daarvan
gebruikt hij niet.

Het dynamisch-integratieve structuurmodel is een
model voor het geven van onderwijs. Globaal zijn er een
viertal fasen te onderscheiden:

- een voorbereidingsfase;

- een fase waarin onderwijs gegeven wordt dat tot be-
grip moet leiden;

- een fase waarin kritische toepassing van het begrepene
moet plaatsvinden;

- een fase waarin resultatencontrole plaatsvindt en
waarin tevens aanzetten gegeven worden voor het die-
per ingaan op hetgeen reeds geleerd en begrepen is.
In de planningsfase wordt een leerinhoud gekozen en

geoperationaliseerd en wordt het niveau van het begin-
gedrag empirisch vastgesteld. In de fase waarin het on-
derwijs wordt gegeven dienen activiteiten (klasse-
gesprekken, gebruik van audio-visuele media e.d.)
gedaan te worden die leiden tot begrip van de leerin-
houd bij de leerlingen; subfasen hierbinnen zijn aanbie-
den van de leerinhoud, analyse van de leerinhoud en syn-
these van de leerinhoud. In de fase van de kritische toepas-
sing worden toepassingsmogelijkheden van de inmiddels
begrepen leerinhoud gezocht, kritisch overdacht en even-
tueel gerealiseerd, waarna terugkoppeling plaatsvindt
(daarbij schijnt met name zelfkritiek een belangrijke,
maar voor mij duistere, rol te spelen). De laatste fase
wordt gebruikt voor controle van de resultaten en
mededeling daarvan aan de leerlingen (die een eventu-
eel tekort in resultaten dienen aan te vullen). Maskus
tekent hierbij aan (blz. 204): 'Wichtige Formen dieser
Mitteilung der Kontrollergebnisse sind die mündliche
Erörterung oder die schriftliche Darlegung'. De bestu-
deerde leerinhouden dienen in de laatste fase boven-
dien aanleiding te geven voor een verdere verdieping.

Het door Maskus opgestelde model is betrekkelijk
simpel (voorbereiden, begrijpen, toepassen, controleren
en verdiepen). Het houdt alleen in de voorbereidingsfase
rekening met curriculumtheoretische ideeën. Hiermee is
tevens de voornaamste kritiek aangeduid: op grond
waarvan heeft Maskus zijn model in elkaar gezet?
Nauwelijks op grond van de 115 pagina's literatuurstu-
die. Al evenmin op grond van door hemzelf verricht
empirisch onderzoek. Hij geeft zegge en schrijve eer.
door hem zelf uitgeprobeerde toepassing van het model:
een klassegesprek van 90 minuten.

Samenvattend meen ik te mogen stellen, dat het over-
zicht van het onderwijstheoretisch onderzoek incom-
pleet is en zeker niet bruikbaar voor Nederlandse leer-
krachten en dat het model voor het geven van onderwijs
zo goed als niet empirisch is onderbouwd.

Jan H. Slavenburg


Q. L. Th. v.d. Meer en H. A. Bergman, Onderwijskundigen van de twintigste eeuw, Intermediair/Wolters-Noordhoff,
Amsterdam/Groningen 1975, XV + 283 pag., /15,50, ISBN 90 01 95879 6. •

Jan Lighthart als lijstaanvoerder van een groep onder-
wijskundigen: je hoort 'm brommen! Uitgerekend een
man die zijn afkeer van de wetenschappelijke pedagogiek
nooit onder stoelen of banken stak, opent de stoet van
wetenschappers (en practici) die door de redactie alle-
maal maar tot onderwijskundigen zijn gebombardeerd.
Van der Meer definieert een onderwijskundige als
iemand die onderwijs/leerprocessen onderzoekt en/of
ontwikkelt.

Nu kan vermoedelijk niemand zich iets voorstellen
bij: het ontwikkelen van onderwijsleerprocessen (je
neemt er aan deel of je ontwikkelt er gedachten over,
lm.) Misschien ligt in dit 'te kort' van de definitie wel de
mogelijkheid tot de even onvoorstelbare rechtvaardiging
van het als onderwijskundigen ten tonele voeren van
Ligthart en anderen (Boeke, Steiner, enz.). Bovenge-
noemd redactielid legt wel meer blindgangers, zoals:
'onderzoekers verwerven eenduidige, zekere, volledige
kennis' (p. VIII), en: 'ontwikkelaars ... zijn ingenieurs,
die in proefsituaties of in praktijksituaties hun uitvindin-
gen en hun constructies uitproberen'. Nu is een ont-
wikkelaar een oplossing waarin belicht lichtgevoelig
materiaal ontwikkeld kan worden (Van Dale) en een
ingenieur een aan een hogeschool gevormd technicus
(etc.; Van Dale). Bovendien, als we dat ingenieursbeeld
even vasthouden, zijn onderwijskundigen dan
'makers'1
Elders in het boek gebruikt D. B. P. Kallen hetzelfde
woord; dan wordt echter duidelijk aangegeven dat het
om beeldspraak gaat en staat het in een veel zinniger
context.

De Inleiding van Van der Meer bevat meer voorbeel-
den van slecht definiëren en gaat voorts mank aan een
onlogische en onsamenhangende categorisering van
onderwijsleeractiviteiten. E. Warries kan, in zijn bijdrage
over Bruner, zijn redacteur wel op het oog gehad hebben
als hij schrijft dat vele onderwijskundigen (i.t.t. Bruner)
onzorgvuldig formuleren en maar al te snel geneigd zijn
'nieuwe gebrippen te hanteren zonder deze goed te be-


336

-ocr page 343-

Boekbesprekingen

schrijven' (p. 204/205).

De Inleiding beloofde dus weinig goeds voor de rest
van het boek. Dat valt echter mee. Tal van bijdragen
voldoen aan de eis van: zoveel mogelijk overzichtelijk
gerangschikte kennis omtrent levensloop en pedagogi-
sche betekenis van de desbetreffende 'onderwijskundige'
in een zo beknopt mogelijk bestek. Het boek had iets
gewonnen als alle schrijvers in principe hetzelfde schema
aangaande de referenties hadden gehanteerd. Enkelen
wilden (of konden?) aan een verzoek daartoe niet vol-
doen; althans: zo lijkt het, als de meerderheid van het
'schrijverscollectief' literatuur
van en over de door hun
besproken pedagoog/onderwijskundige vermelden, en
enkelen dat nalaten en soms wel zéér summier zijn in het
geven van verwijzingen (bij onderwijskundigen als
Husén en Goodlad etc. is van 'literatuur óver' vanzelf-
sprekend nog nauwelijks sprake). Eigenlijk is dit soort
bundels gebaat bij opstellen van kenners die ten op-
zichte van 'hun' pedagoog en diens prestaties net vol-
doende distantie kunnen opbrengen om voors en tegens
te vermelden en die zich net voldoende kunnen vereen-
zelvigen met de besproken persoon om nog enthousiast
te zijn. In dat licht kan men o.a. de opstellen van
Noordam, Steffens, Buter, Warries over respectievelijk
Dewey, Kerschensteiner, Skinner en Bruner positief
beoordelen. Een al te onkritische benadering geeft
D. H. Crum van Steiner - zoiets zal in het algemeen wel
vaak voorkomen bij sectarische mens-, maatschappij-
en wereldbeelden. Aan de andere kant treffen we de
wat norse en bijna onkritisch 'kritische' uiteenzetting
van De Wolf over Decroly aan. Hij wordt niet moe te
zeggen dat Decroly's 'reputatie niet zo opmerkelijk'
was; dat zijn 'originaliteit betrekkelijk was'; dat nauwe-
lijks valt aan te geven in hoeverre zijn ideeën versprei-
ding vonden; dat er weinig reden is Decroly opnieuw te
gaan lezen; dat hij het belang van de maatschappelijke
structuren voor het onderwijs niet herkende; enz. Welke
redenen heeft De Wolf om zo te oordelen! Is het iemand
in alle betrekkelijkheid niet toegestaan origineel te zijn
op het specifieke terrein van didactische vernieuwingen?
Kent De Wolf huidige aanvankelijke leesmethoden niet
die zich deels nog steeds baseren op Decroly's deglo-
baliseringsprincipes? Enz. Zoiets staat nogal in contrast
met bijvoorbeeld de rijk met feiten gelardeerde, goed
beargumenteerde en zo op het oog degelijk geannoteerde
verhandeling van Vos over Vygotsky — al zal zich bij
menige lezer een gevoel van machteloosheid voordoen
aangaande het door hem of haar niet controleerbare
van de Russische bronnen.
Waarom echter was de redac-
tie niet in staat meer Russen op te nemen!
Dat de bundel
geen aanspraak maakt op volledigheid kan in dit geval
toch geen voldoende reden zijn (p. III).

In Mattijssen's bespreking mis ik node aandacht voor
het zwevende taal- en begripsgebruik van Petersen.
Diens publikaties zouden langzamerhand wel eens ge-
baat kunnen zijn met een kritische analyse welke o.a.
aan het licht zou moeten brengen waaraan het ligt dat
Petersen zich zowel in zekere zin kon 'bekennen tot'
het nazistisch antropologisch idioom als - na W.O. II -
tot het idioom van de verontrusten aangaande verwor-
den menselijkheid (de 'satanische mens'). Ook geen
woord van kritiek op Petersen's zogenaamde
realisme-,
een begrip dat m.i. meer van doen heeft met een speci-
fiek soort Duits idealisme en naturalisme dan met het
sinds Aristoteles veel rationalistischer realisme. Aan
'rationalisme' had Petersen een broertje dood. De on-
derliggende filosofie van het Jenaplanonderwijs is naar
mijn gevoel nog steeds onaf voorzover ze impliciet en
nogal kritiekloos van Petersen's vage en dubieuze antro-
pologische noties blijft uitgaan.

Tot de opstellen waarvan men misschien het minste
iets 'meeneemt', behoort dat van Kallen over Husén.
Bij de bespreking van zo'n reus op publicistisch terrein
wreekt zich vermoedelijk de nauwe begrenzing van een
artikel dat 'binnen de perken' geschreven moet worden.

Naast de bovengenoemde opstellen treft men er aan
over: Montessori (E. M. Schoo), Kohnstamm (M. J.
Langeveld), Parkhurst (E. Hölscher e.a.), Boeke (F. de
Jong Edz.), Glaser (A. D. Wolff-Albers), Goodlad
(T. W. de de Wilde), Freire (M. Hammen-Poldermans
e.a.) en Illich (Q. L. Th. v.d. Meer). Vanzelfsprekend
schreef H. Nieuwenhuis het aardige verhaal over Ligt-
hart.

Eindoordeel: het betreft hier een bundel met beschou-
wingen van middelmatige tot soms goede kwaliteit,
meer en minder vlot geschreven, voor een publiek dat in
pedagogische opleiding is. Het nadeel dat aan alle be-
knopte inleidingen kleeft, is dat één en ander voor vele
lezers toch verbalisme oplevert. De kracht van dergelijke
verzamelbundels ligt m.i. dan ook niét in het 'naslag-
werk-karakter', doch meer in het wekken van belang-
stelling voor deze en gene pedagoog en onderwijskundi-
ge. Dat laatste verplicht de schrijvers dan ook tot het
geven van adequate literatuurverwijzingen. In de onder-
havige bundel wordt zowel aan de ene als aan de andere
'eis' in meerderheid voldaan.

J. D. Imelman


Möller, B., Van der Schulanstalt zur Schulunternehmung, oder Wer soll die Bildungsreform bezahlen? (Eine Ein-
führung in die MikroÖkonomie der emanzipierten Schule), Ernst Reinhardt Verlag München/Basel, 1972, 93 blz.

In dit boek wordt een relatie gelegd tussen de pedago-
giek/onderwijskunde en de ekonomie, en wel door
iemand die van professie pedagoog/onderwijskundige is.
Het blijkt dat dit zowel een voordeel als een nadeel kan
zijn.

De auteur Bernhard Möller zal voor vele pedagogen/

onderwijskundigen een bekende zijn; dit geldt ook voor
Christine Möller. We noemen van beiden een standaard-
werk als illustratie van het soort werk waaruit in de
betere gedeelten van dit boek vrij frequent geput wordt:
'Analytische Unterrichtsmodelle. Ergebnisse und Pro-
bleme der Lernorganisation' (Bernard M.) en 'Technik


337

-ocr page 344-

Boekbesprekingen

der Lernplanung. Methoden und Probleme der Lern-
ziclerstellung' (Christine M.). Möller kiest voor een ta-
melijk
éénzijdige, konservatief-liberale belichting van de
struktuur en het funktioneren van het onderwijs. Sen-
sationeel is zijn voorstel om de ondernemingsvorm van
een N.V. voor het schoolbedrijf te kiezen, waarbij het
merendeel van de aandelen krachtens wet in het bezit
blijft van dc staat. De uitwerking van deze idee, hoewel
op bepaalde punten (nog) vrij vaag en onvolledig (dit
betreft vooral de sociale, ekonomische en financiële as-
pekten), is in zijn algemeenheid en zeker op bepaalde on-
derdelen desalniettemin boeiend en verhelderend.
Het boek is ons inziens ten dele ook een reaktie op de
door de auteur als traumatisch ervaren periode der stu-
denten-woelingen na 1968. Vooral aan het slot klinkt dit
door, waar de auteur eindigt met een ordinaire scheld-
partij tegen kollega Blankertz c.s., dewelken hij onder
andere bestempelt als onderwijspathologen en be-
schuldigt van 'Rufmord' en intellektueel verraad; zelfs
dreigt hij met de rechter. Het Nederlandse klimaat is
gelukkig het Duitse niet! Dit slot moge een waarschu-
wing zijn voor degenen, die in deze periode van enige
restauratie en relatieve bezuiniging in eerste instantie al
te zeer door de algehele konceptie van het boek dreigen
te worden gecharmeerd.

We gaan thans wat nader in op de opzet en de inhoud
van het boek. Volgens Möller is de school als overheids-
instelling in onze produktie-maatschappij een semi-
parasitair Fremdkörper. Zij is een produkt van de auto-
riteiten-maatschappij en past zijns inziens niet bij de
huidige demokratische prestatiemaatschappij. Hij somt
een zestal negatieve kenmerken van het huidige onder-
wijs op: planning van het leren op het verleden gericht;
organisatie van het leren nauwelijks rationeel georgani-
seerd; kontrole van het leren weinig konstant en nauwe-
lijks valide; schoolwezen georganiseerd volgens het
klassiek-centralistische bureaukratie-model (belemmert
pedagogische vernieuwingen); pedagogisch/onderwijs-
kundig onderzoek overwegend historisch gericht ('re-
search and development' zwak); school sterk in zichzelf
besloten. Het parasitaire karakter van de school is vol-
gens Möller gedeeltelijk of geheel te elimineren door
resp. rationele organisatie-opbouw en -verloop, en om-
zetting van de 'Schulanstalt' in een 'Schulunternehmung'.
Begrippen als produktie-faktoren en bedrijfsekonomi-
sche grondbegrippen als produktiviteit, efficiency en
rentabiliteit worden mutatis mutandis van toepassing
geacht op de school (moeilijkheden worden wel gesig-
naleerd, bijv. het kwantitatief uitdrukken van het leer-
doel wordt als een hoofdprobleem ervaren). Comenius
en .. . Taylor (!) worden als voorbeelden aangehaald.
De school-als-zelfstandige-onderneming wordt uitvoerig
aangeprezen (o.a. middels een vrij grondige vergelijking
van de huidige onderwijsorganisatie met een betrekkelijk
jonge, zich ook internationaal oriënterende N.V.). De
school als onderneming kan tegelijkertijd het financie-
ringsvraagstuk van de onderwijshervorming oplossen:
de school betaalt deze zelf (het bedrijfsleven en de ar-
beiders-leerlingen/studenten die allen studieloon ont-
vangen, betalen in deze gedachtengang). De uitgebreide
analytische beschrijving van de bedrijfsopbouw rond,
en het organisatie-verloop van, het onderwijsproduktie-
proces in een toekomstige schoolonderneming achten
we het meest waardevolle gedeelte uit het boek. Hier -
op eigen vakterrein - is de 'technokraat' Möller op zijn
best. Interessant is onder meer zijn kijk op de positie
van de leerling/student en de taak van de onderwijsge-
vende. Vermeldenswaard is ook, dat hij de schoolpe-
dagogiek als een interdisciplinair takengebied ziet. Aan
het slot tracht hij de verwachte bezwaren van onderwijs-
pathologische en ekonomische zijde te ontkrachten.
Hierin slaagt hij ons inziens maar ten dele.

Möllers éénzijdig-gekleurde, wat zwart-wit-achtige
benadering is op zich boeiend. Zij is ook inspirerend
voor de aanpak van diverse huidige onderwijsproblemen.
Te denken valt bijv. aan: de vaak geringe vrijheid van
schoolkeuze (toenemende schoolgrenzenproblematiek in
het funderend onderwijs); de kleine vrij op zichzelf
staande onderwijseenheden in onder meer het hoger
beroepsonderwijs (volledig georganiseerde school-pro-
duktie afdelingen in Möllers terminologie); weinig in-
ternationale samenwerking; de in het huidige onderwijs
in het algemeen zwakke verzorging van afzet, produkt-
ontwerp en werkvoorbereiding. In Möllers voorstel(len)
zou onder andere werken met onderwijsleerpakketten,
invoering van een vouchez-systeem alsmede 'account-
ability' bevorderd (kunnen) worden, echter ons inziens
wel op een manier die ook nadelen inhoudt. Nog enkele
zwakke plekken zijn naar onze mening in de onderhavige
studie: het al bij voorbaat loskoppelen van het buiten-
gewoon onderwijs van het 'gewone' onderwijs; een te
ongenuanceerd optimisme over de relatie van het be-
drijfsleven (dat in de visie van M. de belangrijkste
financier van het onderwijs wordt) met het onderwijs;
de behandeling van.het affektieve domein van het leren;
idem van het vraagstuk centralisatie-decentralisatie;
idem van het vraagstuk 'Einheitlichkeit und Differen-
zierung' (komen bijv. de sociaal zwakkeren in de prak-
tijk wel voldoende aan hun trekken?); het geheel ont-
breken van literatuur over de human capital diskussie;
een grafiek (pag. 26) die het 'Chinese gevaar' wel erg
sterk accentueert.

Getuige het provocerend woordgebruik (b.v. 'para-
sitair', interne en externe 'emancipatie') en het verdien-
stelijk gepresenteerde alternatief, is Möller - van zijn
standpunt uit terecht - niet van zins het denken over
strukturele onderwijsvernieuwing 'enkel aan de mode-
grillen van de zg. onderwijspathologen' van links over
te laten.

M. Santema


338

-ocr page 345-

Boekbesprekingen

Dit rijk en gedeeltelijk ook in kleur geïllustreerde boekje
geeft een overzicht van de ontwikkeling van het tekenen
in de westerse wereld bij kinderen tot omstreeks 17 jaar.
Evenzeer beknopt komt de tekening als 'intelliientie-
test' en als 'projekttest' aan de orde evenals de tekening
van zwakbegaafden en de geslachtsverschillen in de
tekening. Als populair oriënterend boekje is het geschikt
voor de weinig geschoolde lezer. Een literatuuroverzicht
helpt de lezer wat verder bij zelfstudie. De formulering
is - wellicht mede door de vertaling - vaak eveneens
nogal elementair. Als geheel dus een boekje dat niet
voor de studie der problematiek in aanmerking komt,
wel voor de eenvoudige oriëntatie van de op het terrein
nieuwe lezer.

M. J. Langeveld

Karen Vibeke Mortensen: De Kindertekening. Ontwikkeling en uiting, Kooyker, Rotterdam 1975, 120 blz.,/17,50.
ISBN 90 6212 003 2.


F. J. Pizzat, Behavior modification in residential treatment for children, Behavioral Publications, New York, 1973,
98 pag., $ 7.95, ISBN 0-87705-097-X.

Het boek is geschreven, aldus de auteur, voor mensen die
werken in een residentiële setting met emotioneel ge-
stoorde kinderen. Pizzat begint het boekje met een zeer
beknopte uiteenzetting van de leerprincipes. Vervolgens
geeft hij in het kort weer in welke setting hij gewerkt
heeft. Daarna beschrijft hij hoe in twee leefgroepen een
gedragsmodifikatie-programma werd opgezet en uit-
gevoerd, samen met de leiding. In een laatste hoofdstuk
behandelt hij uiterst summier onderwerpen als het eva-
lueren van het programma, de nazorg van de kinderen
en de training van de leiding. Een aardige suggestie is
om de maatschappelijk werkers bij deze staf-trainingen
te betrekken, opdat dezen de leerprincipes, in het kader
van de nazorg, aan de ouders van de kinderen over
kunnen dragen.

Uit zijn hele manier van werken blijkt Pizzat een zeer
pragmatische instelling te bezitten. Wellicht vanuit deze
instelling heeft hij naar mijn mening teveel in zo'n
klein boekje willen stoppen. Zijn verslaggeving van
eigen bevindingen en ervaringen met een dergelijke
aanpak in een residentiële instelling doorkruist te zeer
het instruktieve karakter dat Pizzat dit boekje in het
voorwoord meegeeft. Als 'instruktie-boekje' om de
leiding in een residentiële setting (voor wie gedrags-
modifikatie iets nieuws is) te leren hoe een soortelijk
programma opgezet en uitgevoerd kan worden is de
auteur m.i. zijn doel voorbij geschoten. Hij geeft daar-
voor een té beknopte weergave van de principes, waar-
mee gewerkt wordt. Het Ieren opzetten en uitvoeien van
programma's gaat teveel verloren in het beschrijven
van specifieke ervaringen in de eigen setting. Bovendien
is het jammer dat hij een enkele keer een eigen termino-
logie hanteert, zoals bv. 'artificiële' versterkers i.p.v.
materiële versterkers.

Als verslag, op een andere manier beschreven, voor
een gedrags-therapeutisch geschoolde staf in een resi-
dentiële setting zou dit boekje wellicht geslaagder zijn
geweest.

Pizzat geeft nl. een goed beeld van het instituut waar
het programma werd uitgevoerd. Bovendien geeft hij
leuke ideëen om methoden en werkwijzen, enigszins
aan eigen werksituaties aangepast, eveneens toe te
passen.

J. D. Bosch


R. Standaert, Doelstellingen in de didactische praktijk. Standaard Wetenschappelijke Uitgeverij, Antwerpen/Am-
sterdam, 1974,117 pag., ƒ 17,50, ISBN 90 20 128134.

Dit boekje kan gezien worden als een handleiding voor
onderwijsgevenden om hun onderwijsdoelstellingen zo
concreet mogelijk te (leren) formuleren. Het uitgangs-
punt wordt door de auteur aldus gesteld: 'De school
kan tot een rationalisatie van haar opdracht komen als
men, serieuzer dan dit tot nu toe het geval was, het pro-
bleem van de doelstellingen aanpakt. Op dit punt heeft
ons onderwijs inderdaad een niveau van verbijsterende
vaagheid bereikt. Het is niet ondenkbaar dat het vrij
lage rendement van ons onderwijs grotendeels samen-
hangt met het onvermogen om onderwijsdoelen per
schooltype, per leerjaar en per vak te omschrijven en te
classificeren.' (p. 14)

Het boekje is ontstaan naar aanleiding van een lessen-
cyclus 'doelstellingen in de didactische praktijk' van
het Centrum voor Didactische Vernieuwing te Antwer-
pen.

De opzet van het boekje is als volgt: In het eerste
hoofdstuk wordt gesproken over het formuleren van
cognitieve en motorische doelstellingen. In het tweede
hoofdstuk wordt een aantal problemen aangeraakt die
rijzen bij het formuleren van operationele doelstellingen.
In het derde hoofdstuk wordt het onderwerp affectieve
doelstellingen aangesneden en in het vierde hoofdstuk
komt het 'klasseren' van doelstellingen aan de orde.
Wanneer men als onderwijsgevende inderdaad van me-
ning is dat de doelstellingen voor de eigen lessen con-
creter geformuleerd dienen te worden dan kan bestude-
ring van dit boekje nuttige aanwijzingen geven. Het
boekje zou met name nut kunnen hebben als studie-
materiaal voor de studenten van de Pedagogische Aca-
demie omdat het enerzijds voldoende concrete aanwij-


339

-ocr page 346-

Boekbesprekingen

zingen geeft en anderzijds niet om de problematiek
in het onderwijsleerproces wat betreft 'vorming' en
'meting' heen loopt. Zo komen in het tweede hoofd-
stuk onder meer aan de orde: doelstellingen en levens-
beschouwing, argumenten pro en contra operationele
doelstellingen e.d. |

H. P. Stroomberg


Straumann, P. R.; Neue Konzepte der Bildungsplanung (Ein Beitrag zur Kritik der politischen Ökonomie des Aus-
bildungssektors). Mit einem Materialienanhang, Hamburg, 1974, 365 pag.

In dit boek geeft Straumann zijn visie op de ont-
wikkelingen die zich de laatste tien jaar op het nog
betrekkelijk jonge wetenschapsterrein der onder-
wijsplanning en onderwijsekonomie hebben voltrok-
ken. Hij verschaft niet alleen een vrij uitvoerig in-
houdelijk overzicht, doch probeert daarenboven de aan
de feitelijke ontwikkelingen ten grondslag liggende heer-
sende theorie in historisch perspektief te zien. Dit laatste
achten wij de grootste verdienste van dit boek, temeer
daar dit tamelijk 'genuanceerd' gebeurt. Het bij ons
meer bekende vrij 'marktekonomisch' georiënteerde
denken binnen het forum rond de O.E.C.D. wordt
daarenboven op zeer aktuele wijze aangevuld met een
mee 'planekonomisch' gerichte benadering. Het boek
valt uiteen in twee gedeelten.

Het eerste gedeelte bevat de eigen bijdrage van de auteur.
In zijn analyse toont hij aan, dat de principiële vraag-
stellingen van de burgerlijke onderwijsekonomie welis-
waar niet veranderd zijn, doch dat bij de theoretisch-
methodische beschouwing van opleidingsprocessen
andere resp. uitgebreidere gezichtspunten in de beschou-
wing worden betrokken en dat dit nauw samenhangt
met het verander-(en-)de sociaal-politieke klimaat. Dit
brengt mee, dat de onderwijsekonomie zich verbreedt; ze
gaat steeds meer raakvlakken vertonen met de sociale
wetenschappen, waarmee ze als het ware meer en meer
samensmelt. De in het boek ontvouwde visie werpt af
en toe een verhelderend licht op bepaalde aspekten van
de in ons land aanvangende algehele herstrukturering
en herprogrammering van het nog overwegend vertikaal
gelaagde onderwijsstelsel.

Straumanns analyse levert uiteindelijk het uitgangs-
punt op vooreen kwalitatieve, nieuwe soort beoordeling
van de realiseringskansen van modellen der onderwijs-
planning. Het thans in het westen het meest adequate
en gangbaar wordende planningsvoorstel acht hij het
relativeringskoncept, dat verschillende planningsaan-
zetten probeert te verenigen. De kern ervan vormt de
'sozio-ökonomische Kausalanalyse', die zich richt op de
relatie tussen de sociaal-ekonomische Indikatoren en de
struktuur en omvang van het potentieel aan gekwalifi-
ceerde arbeidskrachten. Deze op zich reeds uitgebreide
planningsbenadering probeert het concept der relative-
ring met nog een aantal investeringskriteria aan te
vullen die ontleend worden aan resp. een internationale
vergelijkende analyse, een analyse van de flexibiliteit
der opleiding-en-tewerkstelling en een analyse van het
regionale verzorgings- en voorzieningenniveau. Het zal
duidelijk zijn, dat het nemen van beslissingen er niet
éénduidiger en gemakkelijker op wordt.

In het tweede gedeelte van het boek worden de door de
auteur in het afgelopen decennium op het terrein der
onderwijsplanning en -ekonomie onderscheiden ont-
wikkelingsstappen geïllustreerd middels een zevental
reeds eerder gepubliceerde 'typerende' artikelen. Aldus
wordt de lezer in de gelegenheid gesteld ook zelfstandig
wat meer zicht te verwerven op de aktuele stand van de
diskussie. Het blijkt dat de ekonomisch-theoretische en
methodische grote mate van stelligheid uit de beginfase
aanzienlijk is geslonken.

Het nader konkretiseren van planningsvoorstellen
veroorzaakte een onderwijspolitieke kontroverse; 'social
demand'-achtige aspekten namen in gewicht toe. Wel
worden tijdens het ontwikkelingsproces enkele belang-
rijke ontdekkingen gedaan. Zo werd b.v. de relatie
tussen planning(-smethoden) en het institutionele karak-
ter van het onderwijsstelsel verduidelijkt.

Maatschappij-kritische reflexie (o.a. van marxistische
zijde), nieuwe voorstellen voor onderwijsplanning zoals
met name het relativeringskoncept en een aan betekenis
schijnend te winnen flexibiliteitsonderzoek bieden naar
het zich laat aanzien bruikbare elementen voor een
verdere ontwikkeling van het maatschappelijk erg rele-
vante wetenschapsterrein der onderwijsplaiming en
-ekonomie.

M. Santema


Tawney, D. (ed.), Curriculum evaluation today: trends and implications. Schools Council Research Studies, Macmillan
Education, L.T.D., London, 1976, VIII + 174 pag., £ 4.95, SBN 333 197437.

Het doel van deze reader is informatie te geven over
recente ontwikkelingen op het gebied van de curriculum-
evaluatie (vanaf 1970 tot heden). De reader is bestemd
voor collega-evaluators, leerkrachten (in het bijzonder
voor leerkrachten die participeren in curriculumontwik-
kelingsprojecten) en medewerkers aan onderwijsbeleid-
bepalende instituties. De auteurs die bijdragen hebben
geleverd, zijn medewerkers van de Britse'School Council'
en hebben vrijwel allemaal zelf aanrcurriculumontwikke-
lings- en evaluatieprojecten meegewerkt. Zij hebben een
zevental artikelen geschreven die niet duidelijk met el-
kaar in verband staan en waarin vrijwel geen discussie
gevoerd wordt over de inhoud van eikaars bijdragen.
Verder zijn in een bijlage enkele evaluatie-instrumenten


340

-ocr page 347-

Boekbesprekingen

voor procesevaluatie opgenomen.

De inhoud van een viertal artikelen is niet zo bijster
interessant, omdat daarin vrijwel geen nieuwe gezichts-
punten naar voren komen. Cocper definieert in zijn bij-
drage 'curriculumevaluatie' als het verzamelen en be-
schikbaar stellen van informatie op basis waarvan be-
slissingen genomen kunnen worden over de uitvoerbaar-
heid, effectiviteit en opvoedende waarden van curricula;
Steadman bespreekt een aantal bekende technieken voor
het verzamelen van informatie ten behoeve van het ne-
men van beslissingen in het kader van de curriculumont-
wikkeling; Evant bespreekt een aantal evaluaties van
curricula met als criteria: (a) hoe heeft de implementatie
plaatsgevonden, (b) de overeenkomst in bedoelde en
gerealiseerde effecten en (c) de vraag of deze effecten
grotere waarden hebben dan de effecten van alternatieve
curricula; MacDonald tenslotte wijst erop dat er een
nauwe relatie bestaat tussen politieke waarden en de
soort van informatie die een evaluator verzamelt als hij
behulpzaam wil zijn bij het nemen van beslissingen over
curricula. Al met al, geen nieuwe gezichtspunten.

Op enkele uitzonderingen na zijn nieuwe gezichts-
punten evenmin te vinden in de overige drie artikelen.
Ik wil daarop toch dieper ingaan, omdat in alle drie de
klassieke proefopzetten voor curriculumevaluatie ver-
worpen worden.

Tawney bespreekt een eenvoudig model voor curri-
culumontwikkeling en -evaluatie en relateert daaraan
verschillende vormen van evaluatie, al naar gelang de
beslissingen die in een bepaalde modelfase genomen
moeten worden. Hij onderscheidt een planningsfase, een
uitproberen/herzien-fase, een verspreidingsfase en een
adoptiefase. In elke fase moeten anderssoortige beslis-
singen genomen worden en moet de evaluator met daar-
toe geschikte technieken informatie aandragen. Tawney
zet zich af tegen de klassieke evaluatiemodellen (de
proefopzetten met een experimentele- en een controle-
groep en die met voor- en natoetsing).

Deze tendens vinden wij ook terug bij Harlen (die
overigens pretendeert een historisch overzicht van wij-
zigingen in evaluatiestrategieën te geven). Hij noemt
o.a. als problemen van de klassieke modellen: de onmo-
gelijkheid zowel als de zinloosheid (in verband met de
externe validiteit) van het onder controle houden van
alle relevante variabelen; het Hawthorne-effect, de be-
voordeling van één van de twee groepen doordat de
toetsconstructie nooit leidt tot voor beide groepen valide
toetsen en de geringe aandacht voor de procesvariabelen.
Hij stelt als oplossing voor: een gescheiden, maar wel
gelijktijdig plaatsvindende proces- en produktevaluatie.

Een rigoreuzere oplossing komt van Parlett en Ha-
milton; zij verwerpen de klassieke modellen eveneens
en stellen daarvoor de zogenaamde illumatieve evaluatie
in de plaats. Zo'n evaluatie houdt vooral rekening met
de procesvariabelen. Deze groep van variabelen wordt
in tweeën gesplitst: de variabelen met betrekking tot de
verschillen in interpretatie van het curriculum (i.e. de
verschillen in uitvoering in de klassesituatie) en de varia-
belen met betrekking tot de sociaal-psychologische en
materiële situatie waarin het curriculum functioneert.
Al deze variabelen moeten bij de evaluatie worden
betrokken.

Na de verzameling van de gegevens over de waarden
van deze variabelen, moeten deze worden 'geïnterpre-
teerd' door de evaluator. Een kruiscontrole op deze
evaluatie kan bestaan uit een interpretatie door andere
deskundigen die de rol van 'advocaat van de duivel'
moeten spelen. De beide auteurs vragen zichzelf al af
of dit nog wel 'scientific' is. Mij lijkt het dat in geen geval;
bovendien voorzie ik een praktisch probleem: hoe kan
een eenvoudige evaluator met de gegevens over al die
variabelen tegelijkertijd rekening houden (zonder bij-
voorbeeld van multivariate statistische technieken ge-
bruik te maken)?

Als ik intuïtief naga of de auteurs erin geslaagd zijn
hun doelen met betrekking tot de potentiële groepen
van lezers te bereiken, dan vermoed ik dat collega-
evaluators weinig nieuws in hun artikelen zullen vinden,
hoewel hetgeen erin staat wel ongeveer de ontwikkelin-
gen sinds 1970, zij het met enig gebrek aan onderlinge
samenhang, beschrijft; dat leerkrachten en beleidsmede-
werkers te weinig informatie geboden wordt om zich
een duidelijk beeld van deze ontwikkelingen te vormen.

Jan H. Slavenburg


Reinhard Uhle: Geisteswissenschaftliche Pädagogik und kritische Erziehungswissenschaft. Kösel, München 1976,
203 blz.

De Duitse geesteswetenschapper-filosoof-theoreticus
kan ons in zijn door alle realiteit afgeschrikte, buiten-
wereldse o-zo-'kritische' geweldigheid terugvoeren naar
de gruwelijke irrealiteiten van superieure waanbeelden,
die veertig jaar geleden een manisch politieke bezetene
deed ontstaan en een wereld van ellende schiep. D.w.z.:
tegenwoordig is men in Duitsland zwaar 'kritisch',
vroeger hebben wij dat zien verlopen in de irrealiteit
... en: nu? Als ze 's kritisch werden, ontstond er mis-
schein kans op een menselijk gesprek. Toen ik op de
bladzijden 10 en 11 tienmaal het woord 'kritisch' had
moeten slikken in simpele en in samengestelde termen,
werd ik kritisch. - Helaas is deze ziekte thans vrij al-
gemeen.

Maar nu dan: de inhoud. Centraal uitgaand van Wil-
helm Flitner's hermeneutisch-pragmatische opvoedings-
theorie wordt een confrontatie aangeboden met de
hermeneutiek van Gadamer en Habermas enerzijds en
met die van Adomo en Horkheimer anderzijds. Men
moet daarin wel thuis zijn om uit de opstapeling van
lange woorden wijs te worden. De schrijver wil ons dan
vooral laten zien, dat de pedagogiek waarde-oordelen
moet funderen. Hetgeen uiteraard niets nieuws is. Daar-
aan zit de konsekwentie vast, meent Uhle, dat wij een
'über sie ausreichendes Einverständnis erzielen können'.
En om dat met-elkaar-eens-zijn - dat boven de waarde-


341

-ocr page 348-

Boekbesprekingen

oordelen moet 'uitreiken' - te bereiken, kunnen we dan
niet zonder 'ideologie- und gesellschaftskritische Frage-
stellungen'. Hij bedoelt: niet zonder het
antwoord op die
vraagstellingen. Aan het eind keren we dan de redenering
om en beslissen de 'ideologische' en de 'maatschappelij-
ke' antwoorden op - hoe gestelde? - vraagstellingen,
over alles wat er op volgen gaat. Nu loopt het bij Uhie
zelf niet op deze finale ommezwaai uit. - O.a. doordat
hij de 'wirkungsgeschichtliche Vorurteile einer Inter-
pretationsgemeinschaft 'toch
niet dominant stelt over
de 'Handlungsorientierung', die 'an die Privatheit der
Erfahrung — gebunden bleibt —'.

Des te meer missen wij in deze opzet een - o.a. bij
Wilhelm Flitner wel al aangeduide - analyse van de
handelingswereld der opvoeding. En nog sterker missen
wij, om dezelfde reden, een fenomenologische analyse
van het pedagogische gebeuren. Het wordt als 'een'
praktisch veld wel genoemd, maar wij komen er niet in
terecht. Wij beginnen er niet - en zo komen wij o.a. in
interpretatie-theorie, in de tekst-hermeneutica terecht, -
wij eindigen er niet en komen zo niet verder dan een
hermeneutisch-pragmatische bevestiging van Wilhelm
Flitner's visie met Mollenhauer's (= Apel + Haber-
mas) verbinding van normatieve met /aa/-situatieve voor-
onderstellingen. Verder dan Wilhelm Flitner's begin en
Mollenhauer's (beperkte) verrijking komen wij niet met
Uhle's zeer zwaarwichtige betoog.

M. J. Langeveld


342

-ocr page 349-

Derde Onderwijssociologische Conferentie

Het thema van deze conferentie, die op 17 en 18 maart
1977 gehouden zal worden, luidt: Vrijheid van onder-
wijs'. Het doel van de conferentie is de huidige discussie
over vrijheid van onderwijs vanuit een sociologisch
perspectief te ontwarren en te verdiepen.

De voorbereidingscommissie vraagt allen, die een bij-
drage zouden willen leveren aan de conferentie met haar
in contact te treden (J. Dronkers of J. de Mulder,
SlSWO-bureau, Oude Zijds Achterburgwal 128, tel.
020-24 00 75). Een praatpapier over nadere uitwerking
van de opzet van de conferentie en over de mogelijkhe-
den voor bijdragen is beschikbaar en wordt gaarne toe-
gezonden.

Magdalene Benden: Mündigkeit, Recht und Verpflich-
tung für alle oder Privileg für eine Elite? Das Erzie-
hungsziel Mündigkeit unter dem pädagogisch-anthro-
pologischen Aspekt bei Langeveld und dem soziolo-
gisch-philosophischen bei Adorno.

De redactie ontving bovengenoemd artikel enige tijd
geleden van mevrouw Benden voor opname in Pedago-
gische Studiën. Daar het artikel in Pädagogische Rund-
schau opgenomen zou worden en een vertaling moeilijk
te realiseren was, hebben wij besloten onze lezers op het
artikel in Pädagogische Rundschau te attenderen. (Pä-
dagogische Rundschau, 1976/6, p. 353-381).

Inhoud andere tijdschriften

Info

7e jaargang, nr. 4, maart 1976

Interne differentiatie en leergang constructie, door G.
van der Werflf

Info

7e jaargang, nr. 5, mei 1976

Onderzoeksterreinen in de scholenbouw, door H. R.
Bontekoe

De vraag naar de relevantie van de wetenschappelijke
probleemstelling, door G. Noordenbos
De ontwikkeling en produktie van onderwijs- en leer-
middelen: feiten, meningen, kritiek en alternatieven,
door H. J. Stobbe

Mededelingen

Pedagogisch Tijdschrift Forum voor Opvoedkunde
Ie jaargang, nr. 6, juni 1976

Negen grondpatronen voor onderwijsleersituaties, door
W. M. Hopman

Vorming van schooldirecteurs in Frankrijk, door W.
Wielemans

Een systematische analyse van leesmethoden voor het
basisonderwijs, door R. M. van den Berg en R. H. M.
Brouwer

Onderzoek naar het effect van structurering in het twee-
de-taal-onderricht op de basisschool, door W. Jansen
Kroniek en documentatie
Boekbespreking
Ingekomen boeken

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
15e jaargang, nr. 6, juni 1976

Van de redactietafel, door R. de Groot
Rekenstoornissen, door J. W. M. Borghouts-van Erp
Het buitengewoon onderwijs als anthropologisch krach-
tenveld, door J. A. van Weelden
Van der Ploeg: Isolement, angst en agressie en de recen-
sie van Bras, door M. C. van Oers
Boekbesprekingen
Berichten

Regionale trainingsbijeenkomsten 1976

Ontvangen boeken

Becker G. E., Dietrich B., Kaier E., Konfliktbewältigung
im Unterricht,
Situationsbeschreibung und Trainings-
unterlagen, Klinkhardt, Heilbrunn, 1976, DM 12,80

Buikhuisen W., Drost T. R., Schilt T. R. E., Het gezicht
van de onverdraagzaamheid.
Van Gorcum, Assen, 1976,
ƒ19,50

Dalhuisen L. G., Geurts P. A. M., Toebes J. G. (Red.),
Geschiedenis op school, Wolters-Noordhoff, Groningen,
1976, ƒ30,—

Duik C. den, Goor R. van. Inleiding in de orthodidactiek
en in de remedial teaching van het dyslectische kind,
Callenbach, Nijkerk, 1976, ƒ 24,90


Pedagogische Studiën 1976 (53) 343-344 343

-ocr page 350-

Mededelingen

Eggleston J. F., Calton M. J., Jones M. E., Processes
and products of science teaching,
Macmillan Education,
London, 1976, £ 5.75

Gall A. Ie, Vaders van nu. Visies op de crisis van het
vaderschap (Vertaling van: Le róle nouveau du père,
1972), Nelissen, Bloemendaal, 1976, ƒ 22,50

Gennep A. van, Het recht van de zwakste. Nieuwe lijnen
in de zwakzinnigenzorg.
Boom, Meppel, 1976, ƒ 14,50

Klapwijk J., Dialektiek der verlichting. Een verkenning
in het neomarxisme van de Frankfurter Schule, Van
Gorcum, Assen, 1976, ƒ14,—

Santema M. (Red.), Commentaren rond de Contouren-
nota,
Tjeenk Willink, Groningen, 1976, ƒ 27,50 (na
15-10-'76: ƒ32,50)

Schoneveld J., The bible in Israeli education. Van Gor-
cum, Assen, 1976, ƒ49,50

Wilkinson A., Stratta L., Dudley P., Learning through
listening,
Teachers' manual, Macmillan Education,
London, 1976, £1.25

Dekker H., Kernthema's voor maatschappijleer, Kon-
touren van een leerplan, Stafleu & Zoon, Leiden, 1976,
ƒ17,50

Ontvangen rapporten

Current contents, 2e kwartaal 1976, Vereniging de sa-
menwerkende landelijke pedagogische centra, Amster-
dam

Reus J. de. Vries J. de, (Red.) Onderwijs in Denemarken,
Vereniging de samenwerkende landelijke pedagogische
centra, Amsterdam

Contourennota en speciaal onderwijs. Werkverband op-
leidingen t.b.v. speciaal onderwijs, Tilburg

Commentaar op de nota Contouren van een toekomstig
onderwijsbestel.
Wetenschappelijke raad voor het rege-
ringsbeleid, 's-Gravenhage


344

-ocr page 351-

Scholen of niet?

Gedachten over de plaats van schoolonderwijs in het maatschappelijk bestel

N. Deen

Ped. Did. Inst. voor de Lerarenopleiding, Rijksuniversiteit Utrecht

'The general need now is for us to go beyond
Ivan Illich, and gei beyond the general crisis in
education which now confronts us.'
lan Lister 'Deschooling' p. 15, Cambridge
University Press.

Samenvatting

De publicatie van de contourennota is aanleiding om
in dit artikel het verschijnsel 'school' wat nader te
bezien.

Aandacht wordt besteed aan de samenhang tussen
scholing en maatschappij-ontwikkeling, en aan de
kritiek die het systeem 'school' de laatste jaren onder-
vindt.

Tenslotte wordt gepoogd enkele condities voor een
eigentijdse 'kindwaardige' school te formuleren.

1. Historisch perspectief

Men heeft het beroep van onderwijsgevende wel
eens het op één na oudste beroep ter wereld ge-
noemd i. Het is zeer de vraag of dat juist is, tenmin-
ste als men denkt aan iemand die van onderwijs
geven zijn beroep, zijn professie heeft gemaakt. Het
beroepsmatige optreden als onderwijsgevende heeft
direct te maken met het ontstaan van scholen als
instituten waar kennis en inzicht wordt overgedra-
gen, niet als een middel om daarmee iets anders te
produceren, maar met als doel de overdracht van
die kennis en dat inzicht zelf. In dat kader is de
overgang van de rondreizende leraar, die zijn waar
te koop aanbiedt aan wie daar gebruik van wil
maken, naar het schoolgebouw, waarin volgens een
vaste regelmaat het onderwijs wordt verzorgd, een
geleidelijke en niet een principiële. Wel principieel
is de overgang van een situatie waarin het een ieder
vrij staat te beslissen of hij al dan niet de aangebo-
den mogelijkheden wil benutten, naar een situatie
waarin bij de wet verplicht wordt gesteld dat men
gedurende een tevoren vastgesteld aantal uren of
jaren het onderwijs op een al dan niet eveneens
vastgestelde plaats volgt. Zolang onderwijs een luxe
artikel was dat men als zodanig kon genieten in de
vrije tijd die men had, om op die manier iets toe te
voegen aan zijn eigen innerlijke rijkdom, was er
geen reden om enige verplichting aan het volgen
van onderwijs te stellen. Naarmate echter de nood-
zaak om in een maatschappij te kunnen overleven
sterker het accent legt op de behoefte aan onderwijs,
neemt ook de mate van vrijwilligheid af, om tenslot-
te in ons land zo omstreeks de eeuwwisseling die
achter ons ligt te eindigen in een leerplicht waarin
ieder kind verplicht wordt om gedurende een aantal
jaren het onderwijs te volgen. Sinds 1900 is de vraag
of leerplicht als zodanig een goed ding is niet meer
in discussie geweest, tot in de laatste jaren. Wel ter
discussie stond en staat de vraag hoe lang de leer-
plicht duren moet. Of er leerplicht zijn moet is pas
weer aan de orde gesteld door de z.g. ontscholings-
bewegingen die zo omstreeks 1970 begonnen zijn
invloed te krijgen in het onderwijsveld.

Uit het voorgaande volgt dat het onderwijs als
kanaal waar ieder mensenkind doorgaat nog be-
trekkelijk jong is. Sterker nog: in grote delen van
onze wereld bestaat het als zodanig nog niet. Wan-
neer wij spreken over de school als vanzelfsprekend-
heid, dan spreken wij vanuit een Westeuropese
levenssituatie en zelfs in dit Westeuropa over een
situatie die nog ten hoogste honderd-hondervijftig-
jaar oud is.

Het heeft zin over dit gegeven nog enkele op-
merkingen te maken. Met voorbijgaan aan de be-
wijsvoering, waarvoor naar de bestaande en bekende
handboeken mag worden verwezen, constateer ik
dat de groei van het schoolwezen in directe relatie
staat tot de maatschappelijke ontwikkeling. Het
schoolwezen vervult een functie die zijn basis vindt
in de behoefte die het maatschappelijk bestel in een
bepaalde periode in een bepaald land heeft. Pro-
beren we dat onder noemers te brengen die in de
hedendaagse discussie een belangrijke rol spelen,
dan kunnen we zeggen dat ook in een historische
analyse blijkt dat de ontwikkeling van het school-


Pedagogische Studiën 1976 (53) 345-357 345

-ocr page 352-

N. Deen

wezen sterk wordt beïnvloed door de veranderingen
die in een maatschappelijk bestel optreden. In die
situatie dient zij om bepaalde veranderingen die
optreden te consolideren of de voorzieningen te
bieden die noodzakelijk zijn om de op gang gekomen
ontwikkeling verder te vervolgen. Een zodanige rol
vervullen bijvoorbeeld de lees- en schrijfscholen die
op het einde van de middeleeuwen alom worden
opgericht en tot minder of meer bloei komen, soms
zelfs in een concurrentiepositie met scholen die door
de stadsoverheid worden opgericht'^. Zó belangrijk
is de rol van de school in de maatschappijverande-
ring, dat een historicus als Post het moment waarin
op een bepaalde plaats een school wordt gesticht,
meent te moeten hanteren als kenmerk voor het
moment waarop in die plaats de middeleeuwen over-
gaan in de renaissance. Een ander voorbeeld is de
ontwikkeling van het volksonderwijs onder invloed
van de reformatie. Men zou hier kunnen spreken
van de emancipatie van de gelovige tegenover God.
Niet langer is de priester de bemiddelaar tussen God
en individuele gelovigen; de gelovige vindt de toe-
gang tot God rechtstreeks, d .w.z. via het interme-
diair van de Bijbel, die hij dan wel moet kunnen le-
zen. Om iedereen lezen te leren zijn scholen nodig,
en vandaar dat met deze motivering de reformatie
ook een beweging inluidt om d.m.v. schoolonderwijs
het analfabetisme te bestrijden. Een derde voorbeeld
(ze zijn willekeurig gekozen) is de stichting van de
H.B.S. in het midden van de vorige eeuw. De hogere
burgerschool wordt gesticht om een lacune op te
vangen die bestaat tussen enerzijds het volksonder-
wijs voor de eenvoudige burger en anderzijds het
gymnasium dat de toekomstige academicus vormt.
Met de expansie van de industrie, de handel en in
verband daarmee ook het ontstaan van een grote
behoefte aan beambten wordt men zich bewust dat
een opleidingsmogelijkheid nog ontbreekt, die kan
voorzien in de opvulling van deze maatschappelijke
lacune. Zo ontstaat een nieuwe onderwijsstroom, in
eerste instantie niet gericht op. een doorstroming
naar de Universiteit, maar op een doorstroming
naar handel en nijverheid, doorstroming naar de
ambtelijke functies in deze sectoren en bij de over-
heid. Opnieuw dus ontwikkeling van het onderwijs
als instrument bij de consohdering en voltooiing
van een stuk vernieuwing van de maatschappij.
Maar wie spreekt over consolidatie, spreekt ook
over bestendiging. Vandaar dat ook voor diegenen
die de veranderingen niet met genoegen zien komen,
het onderwijs een instrument kan zijn om die ont-
wikkelingen en veranderingen tegen te houden,
zodat we naast een stroom waarin het onderwijs
functioneert als instrument voor verandering en
vernieuwing, een stroom vinden waarin het onder-
wijs functioneert als bestendiging en zelfs als moge-
lijk bolwerk tegen verandering. Lees- en schrijf-
scholen ontstaan naast klooster- en domscholen die
wel de theologische discussie verder uitbouwen maar
voor de veranderingen in het maatschappelijk be-
stel weinig of geen oog hebben. De opkomst van een
derde stand als zelfstandige maatschappelijke cate-
gorie wordt daar nauwelijks ontdekt. Het maat-
schappijbeeld schijnt voor eeuwig vast te liggen,
zoals dat vanaf het begin van de middeleeuwen door
wereldlijke en kerkelijke macht is verdeeld en be-
paald. Ook het gildewezen, hoewel het niet een uit-
gesproken professioneel onderwijssysteem is, kan
toch wel worden beschouwd als een onderwijs weg
die op behoud en niet op verandering is ingesteld.
Immers een belangrijke functie van het gildewezen
is de regulatie van de toegang tot het beroep. Het
meesterschap garandeert niet alleen vakmanschap,
maar ook een oudhollands belegde boterham. Met
de nodige slagen om de arm kan de vergelijking ook
naar modernere tijden worden doorgetrokken.
Enerzijds, met name ook onder invloed van Von
Humboldt, de opkomst van het Gymnasium als
instrument van restauratie, herleving van een klas-
siek mensbeeld, van klassieke waarden alsof wij
nog in een klassieke maatschappij zouden leven,
of wat een nog grotere illusie zou zijn: onze
maatschappij weer naar het klassiek model zou
kunnen worden teruggeleid. Een instituut voor
de vorming van een geestelijke elite toen en nu.
Daarnaast wordt een merkwaardige plaats inge-
nomen door scholen die worden gesticht door
instellingen met fraaie namen als 'maatschappij
voor de werkende stand' en die in de wandeling beter
bekend worden als ambachtscholen en huishoud-
en industriescholen. Zij vormen het tegenstuk dat
de geïndustrialiseerde maatschappij produceert te-
genover het ontwricht geraakte en verdwenen gilde-
wezen.

Er zijn arbeidskrachten nodig die over de nodige
vaardigheden beschikken die voor een machinale
produktie worden vereist, waarop de grote massa
van proletariërs moet worden voorbereid. In dat
opzicht zijn de ambachtscholen een produkt van
de maatschappijverandering en maatschappijver-
nieuwing, maar zij zijn dat slechts in beperkte mate.
Hun programma wordt niet gevuld op basis van
pedagogische overwegingen en zeker niet vanuit de
gedachte dat men in deze scholen mondige burgers
zou willen vormen. Men leert ei een vak, men leert
er een beroep, en het behoort tot de voornaamste
zorgen van de regenten ervoor té waken dat er niet al
te veel tijd wordt verdaan aan onnodige zaken die de


346

-ocr page 353-

Scholen of niet? Gedachten over de plaats van schoolonderwijs in het maatschappelijk bestel

alge mene ontwikkeling betreffen. Wie, zoals de schrij-
ver van dit artikel, de ontwikkeling van ambacht-
scholen naar technische scholen enigszins heeft kun-
nen volgen, vindt hier een uiterst interessante ont-
wikkeling. Enerzijds een geleidelijk en duidelijk
meegaan met de ontwikkeling van de geïndustriali-
seerde produktie. Naarmate toenemende mechanisa-
tie en automatisering een afnemend beroep doen op
specifieke vaardigheden van de arbeider, wordt ook
het onderwijsprogramma meer algemeen en minder
beroepsgericht. Maar opmerkelijk is dat bijv. de ge-
organiseerde vakbeweging betrekkelijk weinig in-
vloed op die ontwikkeling heeft kunnen krijgen en
dat in het programma de maatschappijvakken c.q.
de wereldoriëntatie met voorzichtigheid worden be-
naderd.

Het hier geschetste beeld is bewust wat eenzijdig,
het is echter niet onwaar. De eenzijdigheid komt
onder meer voort uit het feit dat de ontwikkeling
van het schoolwezen nog uitsluitend bekeken werd
in relatie tot het maatschappijbestel. Daarnaast zijn
er echter ook nog allerlei andere factoren die een
rol spelen in het gehele ontwikkelingsproces.

Zo zien we dat in de loop van de 20ste eeuw de
ontwikkeling van het onderwijs steeds meer bepaald
wordt door een wending naar de individu. Deze
wending, die omstreeks 1900 begint invloed uit te
oefenen, neemt heel geleidelijk in invloed toe. Bijna
een halve eeuw blijft de gerichtheid op de individu,
als persoon die een unieke ontwikkehng doormaakt,
een eigenaardigheid van pioniers. Pas daarna begint
de pioniersgeest vat te krijgen op grotere groepen
en worden we vergast op wetsontwerpen waarin ons
meegedeeld wordt dat in het onderwijs het kind
centraal staat. De pioniersgeest is meestal geïnspi-
reerd door de ontwikkelingspsychologie en deze op
zijn beurt heeft zijn impulsen gekregen uit de evolu-
tieleer. Zo ontstaat een pedagogiek gevuld met
biologismen waarin rijpingsverschijnselen, mutatie-
sprongen en andere in de biologie waargenomen
verschijnselen model staan voor veronderstelde'over-
eenkomstige ontwikkelingen in de kinderlijke psyche.
De betekenis van deze heroriëntatie is echter moeilijk
te overschatten. Ze heeft ruimte geschapen voor ob-
servatie van kinderlijke behoeften, voor de ontmoe-
ting met het kind als een persoon! met een] eigen
waarde. Ze heeft het tegenwicht geleverd tegen het
pottenbakkersmodel dat tot op dat ogenblik de peda-
gogiek scheen te beheersen. De pedagogiek' vom
Kinde aus' verandert het omgangsbeeld in de school
volledig. De structuur van het schoolwezen laat ze
echter meestal onaangetast, want het object van de
pedagogiek 'vom Kinde aus' is het centraal gestelde
kind. Zover men over maatschappijverandering
denkt, is het vanuit de optimistische veronderstel-
ling dat een andere opvoeding een andere mens zal
scheppen en dat dan de maatschappij vanzelf mee
veranderen zal. De mogelijkheid dat men door de
voortbestaande vormen te verbeteren maatschappe-
lijke problemen juist zou helpen bestendigen wordt
niet onder ogen gezien.

Toch is het niet zo, dat de verbindingslijnen hele-
maal niet worden getrokken. Het zijn er echter
slechts enkelen die proberen om ook onderwijskun-
dig vorm te geven aan de wetenschap dat school-
onderwijs en maatschappij een directe betrokken-
heid hebben. Tot die enkelen behoren John Dewey
en in Nederland met name ook Kees Boeke, die in
de Werkplaats in Bilthoven probeerde een daad-
werkelijke vorm te geven aan een school die opvoe-
ding tot democratie zou moeten bewerkstelligen.
Maar niet alleen in een democratische richting werd
deze verbinding gezien. Nadat al bij Berthold Otto
Gesamtunterricht werd gefundeerd in een 'Volks-
organisches Denken' werd de dienstbaarheid van de
opvoeding aan een organisch opgebouwde samenle-
--ing met name ook gelegd in opvoedingsstelsels als
die van Ernst Krieck (o.a. in zijn 'Nationalpolitische
Erziehung') en andere nazi's.

Proberen we nu in enkele woorden samen te vat-
ten wat voor historische lijnen getrokken kunnen
worden in een betoog over de plaats van de school
in het maatschappelijk bestel, dan zien wij dat het
georganiseerde onderwijs grof genomen op vier
gebieden een rol speeU. In de eerste plaats, en daar
ligt ook een voorname aanleiding tot zijn ontstaan,
functioneert de school als een orgaan van de maat-
schappij. Als zodanig dient de school enerzijds de
instandhouding van bepaalde vormen die stabilisatie
behoeven op grond van de overlevingswaarde die
zij voor de mens hebben, anderzijds speelt de school
een rol in de instrumentatie die nodig is om de ver-
nieuwing van de maatschappij gaande te houden en
te ondersteunen.

ïn de tweede plaats functioneert de school ten
aanzien van de cultuur^. Ten aanzien van de cultuur
functioneert de school in de overdracht van waar-
den. Dat geldt zowel waar de school een conserva-
tief, bewarend karakter draagt als waar de school in
het verlengde van de vernieuwing van de maat-
schappij wordt gezien. In beide gevallen wordt de
school gehanteerd als een middel om die opvattin-
gen, overtuigingen, gevoelens die men waardevol
acht over te dragen op het opgroeiende kind, in de
hoop dat die aan de verdere realisering daarvan zal
voortbouwen.

In het veriengde van de vorige ligt een derde func-
tie, die ten aanzien van de gemeenschap; en dat op


347

-ocr page 354-

N. Deen

tweeërlei wijze. Enerzijds door de waarden die als
normen in de gemeenschap gelden op het kind over
te brengen, anderzijds door het integratieve effect
dat van de school als school uitgaat, omdat de school
een van de weinige plaatsen is waar kinderen van
verschillende sociale herkomst elkaar kunnen tref-
fen en met elkaar kunnen leren leven.

Dit nu verwijst naar de vierde functie van de
school, namelijk die ten aanzien van de individu:
een functie die nooit los gezien kan worden van de
wederzijdse betrokkenheid, waarin individu en ge-
meenschap zijn gevat.

Dat de individu hier als vierde en niet als eerste
wordt genoemd heeft zijn reden. Historisch gezien
is de school in West-Europa niet ontstaan ter wille
van de individu die een weg in de maatschappij
moest vinden, maar ter wille van de maatschappij
die behoefte had aan bekwame lieden, die elk op een
eigen plaats in het totale raderwerk dat de maat-
schappij vormt, zouden kunnen functioneren. Dat
heeft voor de uiteindelijke vorming van die indivi-
duen natuurlijk wel fundamentele betekenis gehad.
Verschuiving van de aandacht naar de individu en
het centraal stellen van die individu in het vormings-
proces heeft in het verleden ook nooit de bedoeling
gehad het maatschappelijke acculturatieproces te
doorbreken. Wel kwam daarin de notie tot uitdruk-
king dat die maatschappij uit individuen is opge-
bouwd en dat iedere individu zijn eigen geaardheid
meebracht, maar ook zijn eigen rechten, en dat een
school geen menswaardige plaats zou kunnen zijn
als voor die rechten geen ruimte werd gemaakt. In
zoverre is hier sprake van een pedagogisch beginsel,
dat in de laatste halve eeuw een systeem is gaan
doortrekken zonder echter dat systeem fundamen-
teel te wijzigen. Niet zonder reden sprak Idenburg
van de 'sleutelmacht der school'''. Meer en meer
bracht de ontwikkeling van de maatschappij een
situatie tot actualiteit waarin in de mate van scho-
ling een sleutel gegeven is tot de mogelijkheid van
maatschappelijk functioneren. De vraag is gerecht-
vaardigd of de sleutel die de school in handen houdt
de enige is, en of er niet altijd ook buiten een school-
systeem om sloten geweest zijn die men met doel-
treffende sleutels heeft weten te openen. Naarmate
een mens over meer technische apparaten beschikt
wordt hij afhankelijker en minder in staat zichzelf
te redden. Laat die parallel zich misschien door-
trekken? Is de mens tot minder in staat, naarmate
hij hoger geschoold is?

2. Het systeem onder kritiek

Met de laatste uitspraak raken wij de fundamentele
kritiek die in de laatste jaren op het schoolsysteem
is uitgebracht. Zullen wij de school maar afschaffen?
Bekijken wij de verschillende kritieken wat nader
dan blijkt dat in de meeste gevallen het radikalisme
lang zo ver niet gaat. Bovendien blijkt ook dat, hoe
fundamenteel de uitgebrachte kritieken vaak ook
zijn, tussen de verschillende critici duidelijk grote
verschillen in de aard van de door hun uitgebrachte
kritiek aanwijsbaar zijn en dat de gerichtheid van
hun kritiek vaak heel verschillend is. Ook al zijn
alle critici het er wel over eens dat de school niet
goed functioneert, zeker niet optimaal functioneert,
over de vraag waar de gebreken liggen bestaat aan-
zienlijk minder eenstemmigheid. Grof genomen
weer kunnen wij zeggen dat de kritiek zich laat
rubriceren in drie aspecten van het onderwijs-
systeem.

In de eerste plaats wordt kritiek gericht op de
educatieve functie van de school, daarnaast op de
pedagogische functie van de school en in de derde
plaats op de maatschappelijke functie van de school.

a. De educatieve functie van de school
De ontwikkeUng van de school zoals die in het vorige
hoofdstuk werd beschreven heeft ertoe geleid dat
hoe langer hoe meer de school kon worden be-
schouwd als een instituut dat het monopolie had
over kennis en wetenschap. In het schoolwezen, van
kleuterschool tot universiteit, lag de voorhanden
kennis opgeslagen en ook werden daar, met name
in de universiteit, de grenzen verlegd en het onder-
zoek verricht dat aan die kennis en aan die inzichten
uitbreiding kon geven. In deze situatie is in de
laatste twintig jaar grondige verandering ingetreden.
Niet alleen is het grenzenverleggend onderzoek al
lang niet meer het monopolie van de universiteiten;
juist dat grenzenverleggend onderzoek lijkt veel
meer buiten de universiteit, bijvoorbeeld in indu-
strie en in het leger, een plaats te vinden. Nog van
veel grotere betekenis is de opkomst van de massa-
communicatiemiddelen geweest. Sinds, zeker in ons
deel van de wereld, in iedere huiskamer de buiten-
wereld in zwart-wit of in kleur op de televisie wordt
gerepresenteerd en onze kinderen van jongs af
worden geconfronteerd met een onoverzienbare en
zeer gedifferentieerde wereld van indrukken die hun
ontwikkeling meebepaalt, is het informatiekanaal,
dat de school aanbiedt, geworden van een uniek
kanaal tot één kanaal tussen vele andere. En dat
niet alleen, naast die andere kanalen lijkt de school
wel een vrij slecht functionerend kanaal te zijn. Het
onderwijs-leerproces wordt er.in het algemeen ge-
structureerd alsof er buiten school nog steeds geen
andere informatiebronnen bestaan. Als men dan al


348

-ocr page 355-

Scholen of niet? Gedachten over de plaats van schoolonderwijs in het maatschappelijk bestel

ervaart dat die bronnen er zijn, dan worden ze vaak
beschouwd als concurrenten en niet als bronnen van
informatie, als medewerkende factoren waarvan
men een produktief gebruik zou moeten maken in
de optimalisering van het proces. Terwijl alom de
beeldtechniek aan kinderen een functionele uit-
breiding van hun begrippenarsenaal en kennister-
rein aanbiedt, wordt in de school nog altijd als
voornaamste overdrachtmiddel het gesproken en
geschreven woord gehanteerd, functioneren onder-
wijsgevenden
inderdaad als onderwijsgevenden,
d.w.z. als leermiddel i.p.v. als degenen die een leer-
proces begeleiden, waarvan ze het ontstaan door
daarvoor ter beschikking staande technische en
andere middelen hebben voorbereid. Enerzijds
wordt hierdoor een deel van het isolement ver-
klaard waarin de school bezig is te geraken. Ander-
zijds geeft dat gerede aanleiding tot de vraag,
waarin
dan de educatieve functie van de school wel bestaat,
als die functie klaarblijkelijk op een aantal terreinen
door andere media, die het kind voortdurend op
zijn weg tegenkomt, is overgenomen. Deze vraag zal
later in dit artikel opnieuw worden opgenomen. Het
is een vraag die in tegenspraak lijkt te zijn met
andere ontwikkelingen die we ook duidelijk kunnen
waarnemen. Daartoe behoren bijvoorbeeld het
streven naar verlenging van de leerplicht (waartoe
zou men de leerplicht willen verlengen als de school
als instituut van educatie geen functie meer had?),
of de roep om een 'recurrent education'. Zeker als
men 'recurrent education' (een systeem van telkens
terugkerend onderwijs) niet alleen wil zien als een
behoefte voortvloeiende uit maatschappijverande-
ringen die omscholing noodzakelijk maken, maar
ook als een kanaal waarbinnen de mens kan werken
aan de uitbouw en verdieping van zijn eigen per-
soonlijke inzichten en belevingen. Het enthousiasme
waarmee volwassenen van allerlei leeftijd zich in-
schrijven op en deelnemen aan allerlei vormen van
cursussen wajst er toch wel op dat in het instituut
educatie toch wel een zeker vertrouwen bestaat en
dat men bovendien bepaalde verwachtingen heeft
van institutionele vormen waarin die worden gepre-
senteerd. Is dit een uiting van de wijze waarop onze
weetgierigheid is geconditioneerd of is die verwach-
ting inderdaad reëel? Of ligt misschien hier een be-
langrijk scheidingscriterium, dat we in het eerste
geval spreken over een educatief systeem waarin
ieder mens door de leerplicht gedwongen wordt te
participeren, en in het andere geval van een systeem
dat berust op vrijwilligheid, zodat het ontbreken
van zin in het systeem gestraft wordt door zijn eigen
ondergang? Laten we voorlopig aannemen dat dat
laatste het geval is.

b. De pedagogische functie van de school
Een belangrijk deel van de kritiek die op het school-
systeem wordt uitgeoefend kan onder dit hoofd
worden gebundeld. De kern van de kritiek die door
auteurs als Silberman of Rogers of John Holt (om
er maar enkele te noemen) wordt uitgebracht op de
school valt onder dit hoofd. Het is de kritiek van
diegenen die niet de school als instituut een onmo-
gelijkheid achten, maar die menen dat de wijzen
waarop de school zijn taak verricht leidt tot een
voortdurende frustratie bij allerlei kinderen die be-
horen tot variabele groepen in de samenleving en
die in hun uitrusting niet zijn opgewassen tegen de
wijzen waarop zij door de school worden behandeld.
Het is de kritiek die zegt dat de school te veel meet
met een standaardmaat, dat de school te weinig oog
heeft voor de individualiteit van de leeriing, dat de
school geen rekening houdt met de culturele eigen-
heid die een kind de school mee inbrengt. Of kort-
weg ook dat de leerkracht vanuit zijn eigen achter-
grond niet in staat is zich te verplaatsen in de men-
taliteit en de mogelijkheden van het kind waarmee
deze leerkracht moet werken. Typerend voor dit
verschijnsel is de observatie die Silberman rappor-
teert in zijn boek 'Crisis in the classroom', een ob-
servatie verricht in een indianenreservaat waar op
Thanksgivings Day aan de indianenkinderen wordt
opgedragen een opstel te schrijven over het onder-
werp: 'Why we are glad that the Pilgrim Fathers
came'. Open aandacht voor het kind zou al veel ver-
betering betekenen volgens Silberman en hij illu-
streert dat met voorbeelden van enkele scholen in
New York waar het wel goed lijkt te gaan. De wijze
waarop de school met het kind omgaat brengt het
kind ertoe bepaalde defensiemechanismen te ont-
wikkelen waarmee hij de situatie weet te overleven,
zeggen Holt en Herndon. En al deze auteurs onder-
strepen het bezwaar dat Rousseau reeds formuleerde
tegen de school van zijn dagen. Het is een plaats
waar kinderen zich vervelen. Hun levendigheid
wordt verstikt in een dwangbuis waarin het onmo-
gelijk is om iets te doen aan de zelfrealisatie, waar
een kind zo een behoefte aan heeft.

Maar er zijn toch alleriei verbeteringen onder-
weg? De mastery learning is in opmars. In allerlei
kostbaar onderzoek worden projecten ontwikkeld
als 'Individually Prescribed Instruction' en 'PLAN'.
Er wordt al veel gedaan om in deze situatie verbete-
ring te brengen. Silberman, die schrijft over de
school in de VS, is weinig optimistisch over de
mogelijkheden van deze projecten. Integendeel, hij
wantrouwt hun psychologische achtergrond en
wijdt vele pagina's aan een fundamentele kritiek die
zich met name richt tegen het technologisch karakter


349

-ocr page 356-

N. Deen

van projecten als I.P.I. Deze projecten individuali-
seren wel, maar hun individualisering, zegt Silber-
man ons, is maar schijn. De individualisering, die
dergelijke projecten aanbieden, is niet een vorm van
werken die op ontplooiing van elk individu afzon-
derlijk, in zijn eigen behoeftenpatroon, is gericht,
het is een individualisering die eigenlijk alleen maar
als instrument kan worden opgevat om de nage-
streefde uniformiteit effectiever en in gespreid tem-
po, maar streng bewaakt tot stand te brengen.

Ondanks hun gebondenheid aan een andere cul-
tuurkring dan de onze zijn deze geschriften de
moeite van het lezen zeker waard. Zij houden zich
bezig met het analyseren van een probleemcomplex
dat ook in onze scholen aanwezig is en hoewel de
remedies die zij voorstellen vaak opvallen door
simplisme of zelfs helemaal ontbreken, zijn de
analyses vaak penetrant en doeltreffend en hun con-
clusie komt onontkoombaar op ons af. Scholen zijn
plaatsen waar individuele kinderen eerder misvormd
dan gevormd worden. Niet dat deze auteurs geen
mogelijkheden zien om scholen aan te wijzen
waar
wel op een mens- en kindwaardige wijze onder-
wezen wordt. Maar dat zijn er maar enkele, en ze
zijn randverschijnselen rondom een totaliteit aan
onderwijs dat gekenmerkt wordt door verstarring,
door technologisering en door veronachtzaming
van de directe behoeften, waarmee de kinderen bin-
nenkomen die door de school worden opgenomen.
Toch geldt ook hier, dat deze auteurs, ook al con-
stateren zij dat de pedagogische functie door de
school ernstig wordt veronachtzaamd,
niet besluiten
dat daarom de scholen moeten worden afgeschaft.
Het gaat deze auteurs in meerderheid orn het voor-
stellen van verbetering en verandering, maar ver-
betering en verandering die binnen het kader van de
school moet, en naar hun mening ook kan, worden
gerealiseerd.

c. De maatschappelijke functie van de school
Het is onder dit hoofd dat de meest radicale kritiek
op de school kan worden gevonden. Het is ook
vanuit de visie op de maatschappelijke functie van
de school of misschien beter gezegd op het ontbre-
ken daarvan, dat de kritiek gaat in de richting van
afschaffen en vervangen door iets geheel anders. In
welke opzichten wordt het schoolbestel nu als dys-
functioneel beschouwd?

In de eerste plaats is het schoolwezen een systeem
dat bestendiging van de bestaande situatie bevor-
dert. Waarden, die in een voorbije periode hun gel-
ding gekregen hebben, vinden hun neerslag in het
schoolonderwijs. Het schoolonderwijs waarborgt de
overdracht van die waarden naar een nieuwe gene-
ratie, zodat diegenen die aan die waarden hechten
met een zeker vertrouwen kunnen tegemoetzien dat
van de kant van de nieuwe generatie geen ernstige
aanvallen daarop zullen worden gedaan. Meer nog,
de school laat zich gebruiken als een instrument om
die waarden te bestendigen. Niet in alle maatschap-
pijen misschien evenzeer, maar met name in die
maatschappijen die berusten op geweld en dictatuur,
is de school een middel om een generatie op te
kweken die aangepast en braaf zal meelopen aan de
leiband van het gezag.

Een tweede bezwaar dat tegen het schoolonder-
wijs wordt ingebracht is, dat het dienstbaar is aan
de fundering van tegenstellingen die in de maat-
schappij bestaan en in het algemeen niet bijdraagt
aan de vermindering van die tegenstellingen, maar
aan de vergroting ervan. Doordat de school be-
schikt over een monopolie in het regelen van de
toestroming naar maatschappelijke functies is het
ook de school die in haar selectieve werkwijze de
kans bepaalt van elke deelnemer. In de praktijk
betekent dat, dat de kansarme steeds minder kansen
krijgt en de toch al bevoorrechte door het feit dat hij
beantwoordt aan de verwachtingen van het school-
systeem extra kansen krijgt. Zo draagt de school bij
aan instandhouden en vergroten van ongelijkwaar-
digheid. Het is duidelijk dat de school in deze visie
wordt gezien als een instrument van degenen die de
status quo willen handhaven. Niet alleen is de
school van nature al een conservatief instrument, de
conservatieve krachten in de maatschappij weten
zich ervan te bedienen om hun doelen te laten pre-
valeren. Selectie, competitie, prestatiebeginsel zijn
evenzovele verwerpelijke uitgangspunten die een op
solidariteit berustende humaniteit bedreigen ten
gunste van een 'rat race' naar de top, die als het
normale gedragspatroon wordt ingeprent vanaf de
eerste dag dat de kinderen de school binnenkomen.

Tegelijkertijd kan men dezelfde verwijten horen
in omgekeerde richting nl. dat één van de bezwaren
tegen het huidige schoolsysteem is dat het zich te zeer
beijvert om een instrument te zijn dat verandering
in de maatschappij tot stand wil brengen. Komt de
eerste groep van verwijten uit een groep van diege-
nen die de maatschappij anders zouden willen zien
dan ze is, aan de andere kant staan diegenen die
ieder voorstel om wijziging in de schoolstructuur
aan te brengen, opvatten als een aanslag op ver-
worven rechten, verworven vrijheden en verworven
waarden door diegenen die menen de school te
moeten en mogen gebruiken als een middel om een
andere maatschappij tot stand te brengen. Degenen
die zo spreken hebben weinig steun in de historie,
die leert dat veranderingen in een schoolsysteem


350

-ocr page 357-

Scholen of niet? Gedachten over de plaats van schoolonderwijs in het maatschappelijk bestel

altijd veranderingen reflecteren die in hoge mate
ingeburgerd zijn en door andere maatschappelijke
veranderingen worden ondersteund. In dat opzicht
is het gelijk meer aan de andere zijde, die kan aan-
tonen dat de eeuwen door het onderwijs patronen
heeft trachten vast te houden die maatschappelijk al
lang verouderd waren.

Met de bovenstaande opmerkingen is de kritiek
op het maatschappelijk functioneren van het onder-
wijsstelsel echter nog geenszins uitgeput. Met name
door auteurs als Goodman, Illich en Reimer zijn
nog een aantal andere aspecten naar voren gebracht
die mede onder invloed van de problematiek van de
ontwikkelingslanden een belangrijke rol in de dis-
cussie over onderwijs zijn gaan spelen.

In de eerste plaats is daar het niet geringe pro-
bleem van de bekostiging van het onderwijs. Een
probleem dat in de rijke landen al steeds moeilijker
te overzien wordt en leidt tot allerlei kunstgrepen
in de regeling der onderwijsvoorzieningen, maar
voor de ontwikkelingslanden ronduit rampzalig is.
Twee zaken dienen hier te worden onderscheiden,
in de eerste plaats de constatering dat de groei van
het bestaande onderwijsstelsel in de rijke landen,
indien dat ongecorrigeerd voortgaat, in de loop van
tien of twintig jaar een dusdanige belasting van de
nationale inkomens zal gaan vormen dat er geen
land ter wereld zal zijn, dat in staat is de daarvoor
benodigde sommen op te brengen. Vandaar de
behoefte om de autonome groei te reguleren.

Daarnaast het door Illich en Reimer gesignaleerde
verschijnsel dat ontwikkelingslanden, op zoek naar
een doeltreffend educatief systeem niet beter weten
te doen dan het systeem te copiëren dat zij in de
rijke landen aantreffen. Met alle gevolgen van dien
voor een nationaal budget dat nauwelijks bij machte
is om alle inwoners van zo'n land adekwaat te
voeden. Als men daarbij dan bedenkt dat alle be-
staande gegevens, op een rij gezet, laten zien dat de
vergroting van de educatieve inspanning de tegen-
stellingen en de ongelijkheid onder de mensen niet
opheft maar vergroot, betekent dat, dat in de ont-
wikkelingslanden met hun nog zo sterk analfabetis-
me in feite een onverantwoord groot deel van het
budget geïnvesteerd gaat worden in een kleine elite,
terwijl de grote massa niet uit zijn analfabetisme
wordt geholpen. Daardoor wordt voor een ontwik-
kelingsland een dergelijk systeem ook nog op andere
wijze dysfunctioneel. Het draagt niet actief bij aan
de ontwikkeling van het kader dat men op alle
niveau's en met name ook op het middenniveau
broodnodig heeft. In deze context gaat men dan ook
actief zoeken naar alternatieve structuren en komt
met tegenvoorstellen, zoals dat van de educatieve
netwerken die door Illich en Reimer worden gepro-
pageerd. Het is alleen jammer dat deze voorstellen
geen werkelijk alternatief bieden voor het onder-
wijssysteem, maar integendeel door hun oriëntatie
aan een Tree enterprise' handelssysteem eerder be-
dreigend dan verbeterend werken. Een systeem als
voorgesteld door Illich kan alleen maar werkzaam
zijn in een samenleving waarin alle mensen goed zijn
en het goede nastreven en geen kans bestaat dat de
netwerken voor commerciële uitbuiting zullen wor-
den gebruikt. In een samenleving bovendien, waar
aanleiding is om te verwachten dat iedereen een
natuuriijke belangstelling voor leren en het uitwisse-
len van kennis heeft en niet geremd wordt door
onkunde, onwil of onmondigheid. Het zijn boven-
dien voorstellen die niet radicaal het probleem
oplossen, dat zij bovendien nog aanwijzen in het
bestaande onderwijssysteem, n.1. dat van de profes-
sionalisering van het onderwijzen.

Al in het historische gedeelte van dit artikel werd
erop gewezen dat de school zich tussen de onmidde-
lijkheid van de beoefening van bepaalde werkzaam-
heden en het leren beoefenen daarvan heeft ge-
schoven onder invloed van een toenemende specia-
lisatie in en een toenemende complicatie van het
maatschappelijk bestel. Het daardoor ontstane
schoolsysteem heeft zijn eigen professionele beoefe-
naren gekregen die als lerarenbestand in feite alle
kennis in handen hebben en de toegang tot het
maatschappelijk verkeer openen of sluiten. In plaats
van de kennis die men in directe handelingen kan
toepassen en via het uitvoeren van die directe hande-
ling overdraagt aan een nieuwe generatie, kwam een
nieuwe groep mensen die daar tussenin staat en het
overdragen van die kennis tot een professie apart
heeft gemaakt. Leraar wordt men door onthechting
aan datgene waarover men onderwijst. De boekhou-
der die leraar boekhouden wordt, boekhoudt niet
meer echt. Een metselaar die leraar metselen wordt,
bouwt geen huizen meer. Het onderwijzen wordt een
vakgebied op zichzelf dat niet iedereen zo maar mag
uitoefenen, maar waarvoor men zich moet kwalifi-
ceren door diploma's en bepaalde vormen van scho-
ling. En het is juist dat verschijnsel dat één van de
sterkste bijdragen levert tot het instandhouden van
het instituut. Ieder voorstel dat gaat in de richting
van het opheffen van de school moet immers wel
uitermate bedreigend zijn voor die grote beroeps-
groep die nu juist in scholen het dagelijks brood ver-
dient. Na 'terug naar de natuur' komt nu een nieuwe
slagzin: 'Terug naar de onmiddelijkheid van de
arbeid', wat in feite betekent dat gepleit wordt voor
een terugkeer naar een ambachtelijk model van
onderwijzen, een soort herleving van het gilde-


351

-ocr page 358-

N. Deen

wezen. Dat zoiets niet volledig te realiseren is wordt
ook door Illich begrepen. Vandaar dat ook in zijn
voorstel een plaats gemaakt wordt voor professio-
nele elementen in het systeem van educatieve net-
werken, dat door hem wordt voorgesteld. De con-
sequentie is dat Illich en Reimer niet het afschaffen
van de school voorstaan maar het veranderen van
het schoolsysteem op een wijze die geen enkele
garantie levert van verbetering, maar integendeel
minstens zo bedreigend voor de kansarmen moet
werken als de huidige systemen gebleken zijn. Het
is daarom misschien goed om voorafgaande aan het
formuleren van een aantal gedachten over de moge-
lijke functie van de school in onze tijd nog even wat
nader stil te staan bij de relatie tussen schoolsysteem
en maatschappelijk bestel.

3. Schoolsysteem en maatschappelijk bestel

In het algemeen wordt in allerlei literatuur over het
schoolsysteem en het maatschappelijk bestel ge-
sproken alsof dat eenduidige zaken zouden zijn die
overal en altijd gelijkvormig en in gelijke relatie tot
elkaar voorkomen.

Het gevolg is dat op een generaliserende wijze
wordt omgegaan met deze twee gegevens en dat
conclusies worden getrokken die als algemeen geldig
worden beschouwd, hoewel onvoldoende is geana-
lyseerd in hoeverre ze buiten een beperkte kring van
historische oorsprong ook nog geldig zijn. De zaak
is echter aanzienlijk minder eenvoudig dan hij er
schijnbaar uitziet en één van de eersten die daar aan-
dacht op heeft gevestigd is H. von Hentig. Hij heeft
laten zien dat wat misschien volgehouden kan
worden voor een ontwikkelingsland als Mexico
zeker niet volgehouden kan worden voor hoogge-
industrialiseerde samenlevingen als bijvoorbeeld de
VS en de Bondsrepubliek Duitsland. Ook al in het
voorgaande bleek dat er een duidelijk variabel ver-
band was tussen schoolsysteem en maatschappij-
bestel, toen geconstateerd werd dat budgettair al
onvergelijkbare situaties bestaan tussen rijke landen
en hun schoolsysteem en de arme landen met hun
probleem van de alfabetisering van de bevolking.
Dat was toen nog een vergelijking op één dimensie;
trekken we die vergelijking nog wat door naar bij-
voorbeeld de rol die de schoolsystemen op dit
ogenblik in zo'n samenleving spelen, dan blijkt dat
ook de educatieve en pedagogische functies duidelijk
niet volledig vergelijkbaar zijn. In ontwikkelings-
landen dient het schoolsysteem in de eerste plaats
de emancipatie, in industrielanden levert het het
potentieel voor een samenleving die in feite al een
voorlopige vaste kern gevonden heeft. Mede daarom
voldoen de vormen die in het hoogindustriële gebied
ontwikkeld zijn niet als vormen voor een ontwikke-
lingsland en mede daarom kan men zoveel bijval
vinden voor een bewustmakingspedagogiek als bij-
voorbeeld door Frèire in Brazilië is ontwikkeld.

Maar de relatie tussen schoolsysteem en maat-
schappelijk bestel wordt ook nog door andere fac-
toren meebepaald. Ik noem er enkele. Of een school-
systeem fungeert in een kader dat gevormd wordt
door een totalitair bewind of een democratische
samenleving is een belangrijk gegeven, dat in hoge
mate meebepaalt hoe de school kan en moet func-
tioneren. Kan men in een parlementaire democratie
hopen dat een schoolsysteem ertoe bijdraagt be-
wuste burgers op te kweken die in dat systeem hun
weg weten te vinden, van een totalitair regiem kan
men alleen maar verwachten dat het een school-
systeem gebruiken zal om de doelen van het totali-
taire regiem te versterken. Dat betekent dat in zulke
gevallen aan de pedagogische functie van een
schoolsysteem alleen maar recht gedaan kan worden
door subversieve elementen te ondersteunen, en dat
een opvoeding tot ongehoorzaamheid in zo'n geval
de vorm zal moeten zijn die het streven om de mon-
digheid te bevorderen aanneemt. Maar ook allerlei
andere normen spelen een rol. De relatie tussen
ouders en kinderen is in de meeste Westeuropese
landen zeer verschillend van bijvoorbeeld de relatie-
patronen in Latijns Amerika of India. Zulke
gegevens zijn op zichzelf misschien niet doorslag-
gevend, maar worden dat als zij worden gevoegd bij
de andere, bijvoorbeeld dat deze traditionele hiërar-
chische patronen bij voorkeur ook nog daar schijnen
voor te komen waar de economische situatie een
voortdurende bedreiging voor de overlevingskansen
vormt en de gezagsvormen zelden voldoen aan de
verwachtingen die men van een moderne democratie
zou willen hebben; Combinatie van deze gegevens is
zeker relevant voor het beschouwen van de relatie
tussen het schoolsysteem en het maatschappelijk
bestel. Een andere complicerende factor wordt
bovendien nog gevormd door het feit dat men zelfs
binnen één nationaal verband, bijvoorbeeld het
Nederlandse, moet onderscheiden tussen het na-
tionale verband als geheel en de relatie die daarbin-
nen tussen subgroepen in dat nationale verband en
het schoolsysteem worden gevoeld. Daarin speelt
sociale stratificatie een rol, maar ook het behoren
tot bepaalde religieuze of etnische groeperingen,
daarmee samenhangende normgevoelens en de wijze
waarop het schoolsysteem daar, al dan niet aan tege-
moetkomt.

Ik Iaat het bij deze enkele onvolledige aanduidin-


352

-ocr page 359-

Scholen of niet? Gedachten over de plaats van schoolonderwijs in het maatschappelijk bestel

gen. Zij zijn hopelijk voldoende om aan te geven dat
wie op zinnige wijze wil spreken over de functie die
het onderwijs in onze samenleving vervult daarbij
moet afzien van de gedachte dat het mogelijk zou
zijn in algemene termen over
het schoolsysteem,
het maatschappelijk bestel te spreken en dan tege-
lijkertijd ook nog een zinvolle discussie te voeren.

4. De School; wat doen we ermee?

De directe aanleiding tot het schrijven van dit artikel
is het verschijnen van de nota 'Contouren van een
Toekomstig Onderwijsbestel'. Daarin heeft, zoals
bekend is, de minister van onderwijs en weten-
schappen, Dr J. A. van Kemenade. een blauwdruk
neergelegd van de wijze waarop hij in de toekomst
het schoolonderwijs in ons land ziet functioneren.
In deze nota kunnen wij een aantal verwijzingen
vinden naar de in dit artikel eerder gesignaleerde
problemen, met een zekere accentuering van de soci-
ale achterstandproblemen en de noodzaak om een
eenzijdig intellectualistisch ingericht onderwijs-
systeem te verbreden naar andere terreinen van het
menselijk beleven. Zoals ook bekend is lopen de
voorstellen uit op een verlenging van de leerplicht
tot het 18e jaar, op de introductie van funderend
onderwijs, bestaande uit een basisschool voor 4-12
jarigen en een middenschool voor 12-16 jarigen, en
daarboven een bovenschool van variabele tijdsduur
en met verschillende richtingen, die dan weer kan
toeleiden naar andere vormen van hoger onderwijs.
Parallel aan het laatste systeem zal via een open
school een systeem van tweede weg en tweede kans
worden gerealiseerd. De leerplicht geldt tot het
18e jaar. Daarna kan men gebruik maken van een
leerrecht. Hoewel dat uit de nota niet expliciet blijkt,
mag men aannemen dat bij het schrijven ook ten-
minste een deel van de zgn. ontscholingsliteratuur op
tafel heeft gelegen. Wat tot de nota doorgedrongen
is, is in ieder geval een notie dat onze scholen ge-
humaniseerd moeten worden. Dat om een doeltref-
fend onderwijssysteem te realiseren individualisering
en differentiatie grondpatronen van het onderwijs
moeten worden en dat waar mogelijk een defini-
tieve keuze voor een richting zolang mogelijk moet
worden uitgesteld. Vandaar de fundamentele rol
die toegedacht is aan het onderwijs in de periode van
4-16 jaar, een periode die dan ook de aanduiding
funderend onderwijs heeft meegekregen. Een ge-
integreerde kleuter- en lagere school tot een basis-
school, met daarop 4 jaren van geïntegreerd v.o.
in de vorm van een middenschool. Wat er ook ge-
kozen is, in ieder geval is er
niet gekozen voor af-
schaffing van de school. Wel voor verbetering, ver-
betering die gezocht wordt in meer op het individu
toegesneden onderwijs waarin het mondigmaken,
het bevorderen van de weerbaarheid in de maat-
schappelijke deelname duidelijk een rol speelt.
In die zin is de contourennota verwant met een deel
van de hteratuur die ontscholingshteratuur is ge-
noemd.

Met Silberman en vele andere critici van het huidige
onderwijsstelsel ben ik van mening dat in veel op-
zichten het onderwijs dysfunctioneel is. Met hen
ben ik ook van mening dat de oplossing niet gezocht
moet worden in het afschaffen van de school en de
vervanging daarvan door andere vormen die min-
stens even dubieuze kanten hebben als het onder-
wijssysteem zelf. Dat neemt niet weg dat in de
school veel zal moeten veranderen om er een instel-
ling van te maken waarin een vorming aan ieder
kind wordt aangeboden, die het kind optimale
kansen geeft op een menswaardig bestaan.

Een aantal van de elementen die daartoe nodig
zijn, zijn in het voorgaande reeds direct of indirect
aangeduid. In aansluiting daarop probeer ik in
enkele hoofdlijnen aan te geven waar de functio-
naliteit van ons schoolsysteem dient te liggen. Dit
deels onder gebruikmaking van een uitvoerig citaat
uit een reeds eerder elders gepubliceerd artikel. Ik
meen te mogen stellen dat de participatie van de
leerling in het maatschappelijk bestel het einddoel
dient te zijn waarin de functie van de school in de
maatschappij is gegeven. Deze omschrijving omvat
meer dan een betrokken zijn bij, het is zeker ook
gedacht als een actief en creatief deelgenoot zijn van.
Deze aanduidingen nemen niet weg dat de om-
schrijving van dit doel (zoals van algemene doelen
te verwachten is) betrekkelijk vaag en breed inter-
preteerbaar is en verdere concretisering behoeft.

Een volgende stelling is dat het maatschappelijk
bestel het kader levert waaraan de onderwijskundige
actie die tot de doelstelling moet leiden dient te zijn
georiënteerd. Men versta dit niet verkeerd.

De oriëntatie op de maatschappij heeft een futu-
rologisch aspect. Deze oriëntatie zal de waarborg
moeten leveren dat de school geen in zichzelf geslo-
ten systeem wordt maar een flexibele aansluiting
verkrijgt op de dynamiek van de maatschappelijke
ontwikkeling. De oriëntatie op de maatschappij is
dus uitdrukkelijk in dit verband geen doel, maar een
middel dat ertoe strekt de leerling bewust te maken
van de zich daarin voltrekkende bewegingen en dat
hem tot participatie moet leiden. Een derde stelling
is dat het cultuurbestand de bouwstoffen voor de
onderwijskundige actie geeft. De vraag of cultuur-


353

-ocr page 360-

N. Deen

bestand en maatschappij bestel niet keerzijden van
éénzelfde medaille vormen laat ik in het verband van
dit artikel graag buiten beschouwing.

Ik bedoel met dit onderscheid aan te geven dat in
onze traditie een bestand gegroeid is aan vaardig-
heden en kennis, aan levensnormen en waarden, aan
visies op wereld en maatschappij waarvan de over-
dracht voorwaarde vormt voor zinvolle en creatieve
participatie. Een mens is zijn historie, of hij dat wil
of niet. Geen mens schept uit het niets. Het is juist
de historie die zijn creativiteit zin verleent.

Met deze drie stellingen zijn in algemene zin de
inhoudelijke uitgangspunten voor een onderwijs-
beleid geformuleerd. Ze kunnen dienen zowel voor
de beoordeling van bestaande onderwijssystemen
als voor de ontwikkeling van alternatieven. Er is
nog een verdere specificatie mogelijk zoals blijken
moge uit een begin van uitwerking van een onder-
wijsmodel dat de voorwaarden zou kunnen aan-
geven om de hierboven ontwikkelde uitgangspunten
in een practische onderwijssituatie te realiseren.

Een belangrijk punt van overweging daarbij is,
dat slechts sprake kan zijn van een produktieve
vernieuwingsvorm, als de grote meerderheid van
onze scholen daaraan deelgenoot kan zijn. Dat legt
beperkingen op, die deels van financiële aard zijn,
deels betrekking hebben op de taakstelling van de
leerkracht. Hoewel er tussen die beide duidelijk
samenhang is, is het leerkrachtenvraagstuk het be-
langrijkst. Om 'haalbaarheid' van vernieuwingen te
kunnen bereiken, mogen aan de professionahteit
van de leerkracht geen overtrokken eisen worden
gesteld. Wie zal echter vaststellen wat overtrokken
eisen zijn? De huidige opleiding van leerkrachten,
die voor een groot deel het bordkrijtstadium in de
onderwijstechnologie nog niet is ontgroeid, kan
daarvoor niet als maatstaf dienen. Er zal daarom
echter weinig anders mogelijk zijn dan een ontwerp
leveren, waarvan school, opleiding en applikatie de
optimalisering kunnen nastreven. Voor zover een
dergelijk ontwerp in het nu volgende wordt aan-
geduid, moge er nogmaals op worden gewezen, dat
het daarin om één mogelijkheid gaat, en dat bij
dezelfde uitgangspunten waarschijnlijk ook anders
genuanceerde uitwerkingen mogelijk zijn.

Wij gaan ervan uit, dat als taakstelling van het
onderwijs voor de toekomst geldt het begeleiden
van de leerling tot zelfstandige participatie.

Afgezien van de inhoud van een op deze taakstel-
ling gebaseerd programma, waaraan nog afzonder-
lijke aandacht zal worden besteed, stelt dit uit-
gangspunt eisen aan de vormgeving van de werk-
situatie in de school. Ik tracht een aantal eisen te
formuleren en kort toe te lichten. .

a. Ononderbroken voortgang van de leerling in een
niet-selektieve, variabele groepsorganisatie, die
gericht is op optimalisering van het eigen werk- en
verwerkingstempo van de leerling.

Een onderwijssysteem dat recht wil doen aan de
verschillen in persoonlijkheidsstruktuur en ont-
wikkelingsverloop van zijn leerlingen moet een
kontinuprogressiesysteem zijn. Loslaten van wat
Doornbos ('Opstaan tegen het zittenblijven') de
'leerstofjaarklasse' heeft genoemd is daartoe een
voorwaarde, evenals het daarmee samenhangende
zittenblijven in de gebruikelijke betekenis van 'het
gehele programma van een leerstofjaar' nog eens
overdoen.

Ook een andere organisatievorm dient echter te
worden afgewezen, nl. die van Streaming, waarbij
vaste groepen op basis van een verondersteld be-
gaafdheidsniveau worden gevormd, waardoor een
graduele spreiding in groepsprestatie wordt bevor-
derd, die een effekt van fuikwerking heeft.

Welk organisatiebeginsel men ook aanvaardt
voor de groepering van leerlingen, voorwaarde is de
aanwezigheid van een diagnostisch systeem dat op
afzonderlijke onderdelen van het programma kon-
tinue progressie mogelijk maakt. Men kan daarbij
voor sommige onderdelen denken aan werkwijzen,
zoals die ontwikkeld zijn in Amerikaanse projekten
als 'Individually Prescribed Instruction' en 'Pro-
grammed Learning in Accordance with Needs'.

Heeft men een dergelijk diagnostisch systeem,
dan is de vraag van de vertikale spreiding in de
groep van sekundair belang. Men kan zich zowel
twee- als driejarige groepen voorstellen. Een grotere
omvang lijkt terwille van de groepskohesie minder
wenselijk.

b. Aanbieding van de kuituurtechnieken in een
'mastery-learning'-programma.

Tot de ernstigste didaktische euvelen, die het
leerstof) aarklassensysteem aankleven behoort het
doen ontstaan van hiaten in de kennis van de leer-
ling. Het is bekend genoeg, dat ziekte of verhuizing
in dit opzicht voor een kind desastreuze gevolgen
kan hebben. Maar ook in het gewone, dagelijkse
schoolbedrijf ontstaan deze hiaten. Er zijn twee oor-
zaken voor, die onderling afhankelijk zijn. De eerste
oorzaak is het 'gelijk opwerken met de klas', waar-
door tempoverschillen worden veronachtzaamd. De
tweede wordt gevormd door het toepassen van on-
doelmatige beoordelingsprocedures, die niet ge-
baseerd zijn op foutenanalyse. Daardoor wordt niet
beoordeeld of een leerling een- bepaalde stof be-
heerst, maar wordt een willekeurige prestatie - vaak
in vergelijking met de groepsprestatie - als voldoen-


354

-ocr page 361-

Scholen of niet? Gedachten over de plaats van schoolonderwijs in het maatschappelijk bestel

de aangenomen. Erger nog is, dat ook de onvol-
doende prestatie zelden aanleiding geeft tot ade-
kwate hulp. Het onderwijs gaat voort, alsof er geen
onvoldoendes zijn gekonstateerd. Vandaar dat ik
voor de kuituurtechnieken (de 'instrumentele kul-
turele vaardigheden', zoals ze ook wel worden ge-
noemd) een opbouw in aansluitende onderwijs/leer-
pakketten voorsta, die door toepassing van beheer-
singstoetsen ('maslery-tests') aan elkaar zijn gekop-
peld. Een dergelijke werkwijze laat een zeer hoge
graad van individualisering toe, en voorkomt boven-
dien het ongemerkt ontstaan van hiaten in de kennis.

c. Maatschappelijke oriëntatie in sociaal heterogene

groepen.

Ten onrechte meent men vaak, dat individualise-
ring en socialisering elkaar uitsluiten.

Het vinden van zichzelf is integendeel een voor-
waarde om zich ook in de ander te kunnen ver-
plaatsen. Dit antropologische aspekt speelt echter in
de onderwijsdiskussie zelden een rol. Daar speelt
veeleer de vraag of individualisering niet een isole-
ment van de leerling bevordert.

Het is duidelijk dat een flexibele organisatie deze
problemen kan opvangen. De aard van het onder-
werp en de vorm van het werk staan in relatie tot
elkaar. Veel van de kuituurtechnieken lenen zich
voor een geïndividualiseerde 'beheersingsleergang'
zoals hierboven werd aangeduid. Daarnaast lijkt
juist het verkennen van kuituur en maatschappij een
terrein, dat zich bij uitstek leent voor groepsaktivi-
teiten, en dat alleen in een sociaal proces van inter-
aktie tot zijn volledig recht kan komen. Heterogene
groepssamenstelling werkt hier bevorderend en
stimuleert een pluriforme inbreng. Dit gezichtspunt
peft de Jenaplanschool mede aanleiding om de
'wereldoriëntatie' in het verband van de 'stamgroep'
te beoefenen.

d. Toepassing van technische informatiedragers.

Deze eis sluit aan op b. Voor het realiseren van
een programma van beheersingsleergangen moeten
voorwaarden worden vervuld, waartoe de stand van
de onderwijstechnologie thans mogelijkheden biedt.
De leerkracht, die in het klassieke patroon vooral als
'leermiddel' optreedt, kan deze oneigenlijke taak
overdragen, en zich richten op de organisatie en
begeleiding van het leerproces. Hij wordt daardoor
tegelijk verlost van de druk een dominerende alles-
weter te moeten zijn.

e. Gemeenschapsbesturing.

Participatie, zoals die in het voorgaande is aan-
geduid, vormt een doel, waarop de strukturering
van de onderwijs/leersituatie moet zijn gericht. Dit
houdt in, dat de mondigheid van de leerling moet
worden gestimuleerd, en dat hem, waar mogelijk,
medezeggenschap wordt verleend. Het is duidelijk,
dat leeftijd, ervaring, kennis en inzicht hierbij een
rol spelen. De mate van mogelijk gemeenschaps-
bestuur zal verschillen bij tienjarigen en zestien-
jarigen. Naarmate de volwassen opvoeder zich echter
beter kwijt van zijn taak als informant, zal de leeriing
beter tot een eigen oordeelsvorming kunnen komen.

In deze opvatting past ook de introduktie van
een beroepsrecht. We zijn eraan gewend dat leer-
lingen naar de motieven van hun handelingen wordt
gevraagd. Vragen zij op hun beurt naar de motieven
van de leerkracht, dan interpreteert deze dat vaak
als gezagsaantasting, 'brutaliteit'. Ik meen dat ook
in de school een situatie normaal moet worden ge-
acht, waarin alle participanten aan de onderwijs/
leersituatie op voet van gelijkwaardigheid met elkaar
omgaan, s

Zonder afbreuk te doen aan het voorafgaande kan
naar het mij lijkt gesteld worden dat wanneer wij
de hele periode van het funderend onderwijs, zoals
dat in de Contourennota wordt voorgesteld, over-
zien, het mogelijk is om enkele accentueringen aan
te brengen. Grofweg zouden die hierop neer kunnen
komen.

Ik ben geneigd de periode 4-6 te karakteriseren
als een periode van socialisering, de periode 6-12
als een periode van instrumentering en de periode
van 12-16 als een periode van opvoeden tot partici-
patie of, als men liever wil, van politisering.

De eerste periode, die voor de meeste kinderen de
periode is waarin zij het gezin verlaten en in een
groter sociaal verband moeten leren met andere
kinderen om te gaan, is daarmee gekenschetst als
een periode van leren samenleven. Het is de periode
waarin het sociaal zijn een sterk accent krijgt.
Daarmee is niet gezegd dat alle andere individuele
ontwikkelingsmomenten zouden moeten of mogen
worden verwaarloosd. Het is
ook een periode van
creativiteitsontwikkeling;
ook een periode van leren
de taal te gebruiken als communicatiemiddel, en
het is
ook een periode om vaardigheden te oefenen.
Maar het accent ligt m.i. op de socialisering. Het-
zelfde geldt voor de kenschetsing van de 2e fase van
6-12 jaar. Ook hier neemt de sociale ontwikkeling
nog een belangrijke plaats in en het is niet zinloos
dat in de Contourennota en ook elders de periode
die hier van 4-6 en 6-12 is aangeduid wordt inge-
deeld met een scheiding omstreeks het 8e levensjaar,
in een periode van 4-8 en 8-12. Dat hangt samen
met het tweede element dat naar voren komt. Het
element van de instrumentering. Kern van wat in de


355

-ocr page 362-

N. Deen

latere basisschooljaren gebeurt, is het verwerven
van de instrumenten die het mogelijk maken voor
kinderen om hun weg door de maatschappij te
vinden. De cultuurtechnieken lezen, schrijven, reke-
nen, spreken en luisteren worden voornamelijk in
deze periode verworven. Daarmee is het kind bo-
vendien al een stuk op weg naar zijn verovering van
het zelfstandig functioneren, waarop in de derde
fase het accent komt te liggen, maar waarvoor alle
bouwstoffen al voorhanden zijn in deze fase. Maar
in de periode 12-16, die zoals bekend ook in veel
opzichten een periode is van emotionele rijping,
geeft een kind richting aan zijn leven. In die periode
wordt het ook meer en meer mogelijk het kind in de
besluitvorming over zijn toekomst een eigen verant-
woordelijkheid te verlenen. Een school die zijn taak
verstaat zal in zijn onderwijs een centrale plaats aan
dit element van bewustwording geven.

Ik stel in dit verband nog eens vast dat het hier
gaat om accentuering. Het is echter een accentuering
die in hoge mate ook de zingeving van de periode
betekent en daarmee mede bepaalt of en in hoeverre
schoolonderwijs voor een kind functioneel is of zal
zijn.

Wat zullen we doen met de school? Het is niet
moeilijk om vast te stellen dat de school een bijdrage
heeft geleverd aan de vervreemding van het kind
van de dagelijkse werkelijkheid, door ervaring te
abstraheren en als leerstof door geprofessionali-
seerde lieden, het lerarenbestand, te doen aanbieden.
In een geïndustrialiseerde maatschappij, waar massa-
onderwijs een noodzaak is, wordt dit probleem
evenwel niet opgelost door de school af te schaffen,
zoals sommige ontscholers willen. Het andere
uiterste is echter om tevreden te zijn met het geïso-
leerde bestaan van een aparte school die zijn leven
voortleeft alsof daarbuiten niets zou gebeuren. De
tussenweg zal gevonden moeten worden in ver-
maatschappelijking van de school, door het schep-
pen van mogelijkheden om de geslotenheid van de
school te doorbreken en zo veel mogelijk zijn schools
karakter te ontnemen. Om opnieuw Von Hentig te
citeren: het zal moeten gaan om 'ontscholing van de
school'.

Dit alles klinkt heel mooi en blijft dienovereen-
komstig vaag. Wanneer men meent dat in deze rich-
ting een functievernieuwing van de school gezocht
moet worden zal men zich moeten realiseren dat
zulks betekent dat men bereid zal moeten zijn tot
hard werken, goed onderzoeken en solide experi-
menteren op basis van operationeel ontwikkelde
onderwijsmodellen, uitgewerkt in experimentele
scholen en ingevoerd onder goed voorbereide bege-
leiding. Zelfs de realisering van het minimum van
datgene wat in de Contourennota wordt voorgesteld
zal een immense inspanning van alle betrokkenen
gaan vergen. Een vernieuwing van de school waar-
door deze van zijn dysfuncties wordt ontheven kan
alleen tot stand komen als men bereid is de daarvoor
noodzakelijke voorzieningen te treffen. Deze liggen
niet alleen en misschien zelfs niet primair op het
terrein van de pedagogische antropologie. Ze liggen
heel prozaïsch in voorzieningen van ruimte en mid-
delen voor het werk van onderwijsgevenden, in
verbetering van de opleiding, in ontwikkeling van
onderwijsmiddelen en in ondersteuning van de
mensen die proberen met inspanning van al hun
krachten een nieuwe conceptie te realiseren. En dat
alles kost ook heel prozaïsch gewoon veel geld.
Op de bekostiging van het onderwijs te bezuinigen
en tevens het systeem te vernieuwen lijkt daarom
een haast bovenmenselijke toer.

Noten

1. Th. Oudkerk Pool, Betekenis van de onderwijskunde
voor de onderwijsvernieuwing, in:
Onderwijs en
Opvoeding,
25, januari 1974, p. 8.

2. R. R. Post, Scholen en onderwijs in Nederland gedu-
rende de Middeleeuwen,
Utrecht/Antwerpen, 1954.

3. De vraag in hoeverre maatschappij en cultuur van
elkaar te onderscheiden zijn laat ik hier rusten; voor
het doel van dit betoog spreek ik over maatschappij
als het gaat om de instandhouding en uitbouw van
instituties die de mens heeft voortgebracht, en van
cultuur als het gaat om de daarin tegenwoordig
zijnde waarden.

4. Ph. J. Idenburg, De sleutelmacht der school, Gronin-
gen 1958. (Mededeling no. 63 van het Nutssemina-
rium voor Pedagogiek.)

5. Met enkele kleine wijzigingen ontleend aan: N. Deen,
Onderwijs voor de toekomst III, in:
Jeugd in School
en Wereld,
56 (1972), pp. 267-268.

Literatuur

Het is vrijwel ondoenlijk een complete bibliografie
van de z.g. 'ontscholingsliteratuur' te geven. Een vrij
volledig beeld is te vinden in de reader die door lan
Lister werd samengesteld:

lan Lister, Deschooling, Cambridge University Press
(z.}.)

Tot de meest bekende en invloedrijke bijdragen beho-
ren de werken van Goodman, Illich, Reimer en Freire:

Paolo Freire, Pedagogy of the Oppressed (o.a.)
New York 1972;

Paul Goodman, Growing up Absurd (o.a.) Vintage
Books, New York 1960;


356

-ocr page 363-

Scholen of niet? Gedachten over de plaats van schoolonderwijs in het maatschappelijk bestel

Paul Goodman, Compulsory Miseducation (o.a.)
Harmondsworth 1971;

Ivan D. Illich, DeschooUng Society (o.a.) London 1972;

Everett Reimer, School is dead (o.a.) New York 1971.

Daarnaast is bijv. lezenswaard:
Margaret Mead,
Culture and Commitment, A study
of the Generation Gap,
New York 1970.

In Europa is de draad met name opgenomen door
Hartmut von Hentig:

1. Systemzwang und Selbstbestimmung, Stuttgart 19703

2. Cuernavaca, oder Alternativen zur Schule, Stuttgart
1971

3. Die Wiederherstellung der Politik, Stuttgart 1973.
Verder:

W. Kenneth Richmond, The free School, London
1973.

Interessante analyses van de Amerikaanse school
vindt men in

Charles E. Silberman, Crisis in the Classroom,
Vintage Books, New York 1970

en in de wat populairder geschreven werkjes van bijv.
Holt, Herndon en Kohl:

James Herndon, How to survive in your native land,
New York 1971;

John Holt, How children fail, New York 1964;

John Holt, The underachieving School, New York
1969;

Herbert Kohl, 36 Children, New York 1968;

Een Engels project in:

Eric Midwinter, Priority Education, Harmondsworth
1972;

Veel onderzoek over de invloed van scholing op ge-
lijkheid van kansen is besproken in:

Chr. Jencks, Inequality, New York 1972.

Een aantal van de bovengenoemde boeken is in het
Nederlands vertaald; de meeste zijn in allerlei paper-
back-uitgaven verkrijgbaar.

De keus is persoonlijk, en willekeurig, en zou zonder
moeite verdubbeld kunnen worden. Er is naar gestreefd
een lijstje samen te stellen, dat de geïnteresseerde, maar
weinig geïnformeerde lezer op weg kan helpen.

Curriculum vitae

Nathan Deen, geboren 1930. Cand. examen theologie
1953, onderwijzersakte 1956, doctoraal examen opvoed-
kunde 1965. Promoveerde in 1969 op proefschrift
'Een halve eeuw onderwijsresearch in Nederland, Het
Nutsseminarium voor Pedagogiek 1919-1969'. Aan-
vankelijk werkzaam als onderwijzer, later leraar op-
voedkunde in de onderwijzersopleiding. Van 1965 af
verbonden aan de researchafdeling van het Nutssemina-
rium voor Pedagogiek, van 1970-1972 directeur van het
Kohnstamm Instituut voor Onderwijsresearch. Sinds-
dien Hoofd van de Afdeling Begeleidingstaken van het
Pedagogisch-Didactisch Instituut voor de Leraarsop-
leiding, R.U. Utrecht. Tevens algemeen studieleider
van de opleidingen pedagogiek M.O. van de Stichting
Nutsseminarium te Amsterdam.


357

-ocr page 364-

Samenvatting

In vele geschriften over de reorganisatie van het on-
derwijs worden als belangrijke, veelal zelfs als primai-
re doelstellingen genoemd: zelfverwerkelijking, zelf-
ontplooiing e.d. De betekenis van deze termen wordt
niet uitgelegd, doch blijkbaar als bekend vooronder-
steld. Als men echter de herkomst dezer begrippen
nagaat, ontdekt men dat zij stammen uit een veelszins
omstreden, empirisch nauwelijks gesteunde theorie.
Aanvaarding van deze theorie heeft bovendien con-
sequenties die in strijd zijn met hedendaagse opvat-
tingen inzake gelijkheid en gelijkwaardigheid. Gewe-
zen wordt op de gevaren die aan het ondoordacht
gebruik van deze termen kleven; het onderwijs krijgt
taken toebedeeld, wier uitvoering, bij gebrek aan
hanteerbare maatstaven, niet anders dan op wille-
keurige, oncontroleerbare, dat wil ook zeggen: op
potentieel onbillijke wijze kan plaatsvinden. Die
gevaren worden te ernstiger, naarmate de school zich
meer lijkt te ontwikkelen in de richting van een 'total
Institution'.

1. Inleiding*

Een stroom van nota's, rapporten en andere ge-
schriften, betrekking hebbend op de reorganisatie
van het onderwijs, en afkomstig van bewindslieden,
commissies, werkgroepen enz., overspoelt ons land.
Uit hoofde van diverse functies die ik op het ogen-
blik tracht te vervullen heb ik mij verplicht geacht
althans een gedeelte van de bovenbedoelde schrif-
turen met enige aandacht te lezen. Het is mij daarbij
opgevallen, hoe vaak daarin termen als 'zelfont-
plooiing', 'zelfverwerkelijking', 'autodeterminatie'
e.d. werden gebruikt als aanduiding van iets, waar-

♦ Veel dank ben ik verschuldigd aan Dr. J. Hoogstraten
en aan Prof. Dr. C. F. van Parreren, die zo vriendelijk
waren het MS door te lezen en mij van advies te dienen.
Uiteraard berust de verantwoordelijkheid voor de
inhoud van dit opstel geheel bij mij. (D.).

toe leerlingen via het (huidige of toekomstige) on-
derwijs moeten worden gebracht. Wat mij verder
opviel, was dat deze woorden bijna nooit worden
uitgelegd; de suggestie wordt gewekt als zou iedere
lezer wel weten wat ermee bedoeld wordt.

Ik meen dit echter te mogen betwijfelen. Sterker
nog: soms bekruipt mij het onbehagelijke gevoel dat
de opstellers van de bovenbedoelde schrifturen zelf
niet altijd beseffen, wat de psychologische implica-
ties zijn van sommige der door hen zo frequent ge-
bruikte termen. Indien dit het geval mocht zijn dan
vormt het overigens nog geen reden om hun daar-
over een verwijt te maken. In de psychologie, waar-
aan de bedoelde begrippen ontleend zijn, bestaat er
immers met betrekking tot 'zelfontplooiing' e.d.
nog allerminst eenstemmigheid. Vandaar dat het
mij gewenst voorkwam, zeer kort enkele van de
problemen te schetsen die zich voordoen wanneer
men zich van dergelijke begrippen bedient.

Verder acht ik het mijn plicht, te waarschuwen
tegen de gevaren die opdoemen als men een onder-
wijsbeleid op dergelijke omstreden noties zou base-
ren.

2. 'Zelfontplooiing" in het kader van psychologische
theorieën

De vooronderstelling lijki gewettigd dat de huidige
populariteit van het begrip 'zelfontplooiing' vooral
is toe te schrijven aan de stroming in de psychologie
die zichzelf betitelt als: 'humanistic psychology'.
(Deze uit de V.S. afkomstige term zal ik verneder-
landsen tot 'humanistische psychologie', al zijn daar
wel enkele bezwaren tegen.)

De humanistische psychologie presenteerde zich,
in het begin van de vijftiger jaren, als een 'derde
weg'. Met deze beeldspraak werd bedoeld dat de
toentertijd bestaande 'wegen', nl. het behaviorisme
en de psychoanalyse, eigenlijk dwaalwegen waren,
niet tot het door de psychologen beoogde doel
zouden kunnen leiden. Het is hier niet de plaats om
uitvoerig in te gaan op de bezwaren, door de hu-

De ideologie der zelfontplooiing

H. C. J. Duijker

Subfaculteit psychologie. Universiteit van Amsterdam


358 Pedagogische Studiën 1976 (53) 358-373

-ocr page 365-

De ideologie der zelfontplooiing

manistische psychologen tegen de twee genoemde
stromingen ingebracht. Volstaan zij met de ver-
melding, dat deze bezwaren met name gericht waren
tegen het
reductionistische karakter, aan beide rich-
tingen toegeschreven. Aan het behaviorisme werd in
hoofdzaak verweten dat het uitsluitend aandacht
besteedde aan datgene wat mensen met (sommige)
dieren gemeen hadden, of geacht werden gemeen te
hebben; aan de psychoanalyse dat zij het weliswaar
over mensen had, maar dat zij niet geëquipeerd was
om aan de 'hogere' activiteiten en aspiraties, aan de
werkelijk 'gezonde', de 'volgroeide' mens recht te
doen wedervaren.

Het ligt niet in mijn bedoeling in het kader van
dit artikel de gegrondheid dezer, hier zeer summier
weergegeven, bezwaren na te gaan. Wel lijkt het
nuttig, vast te stellen dat zij geuit werden in een
tijdperk waarin inderdaad (in de V.S.) de psycholo-
gie in sterke mate overheerst werd door de exponen-
ten van de twee genoemde benaderingen, en dat nu,
ongeveer 25 jaar later, ook in dit opzicht de situatie
aanzienlijk is veranderd, en zulks niet uitsluitend of
zelfs voornamelijk door de invloed die de humanis-
tische psychologie heeft uitgeoefend.

Het is altijd gemakkelijker om vast te stellen waar
men tegen is dan waar men nu precies vóór is. Op
ons onderwerp toegepast: als men het behaviorisme
en de psychoanalyse van eenzijdigheid beticht, is
daarmee nog niet uitgemaakt hoe een psychologie
eruit zou moeten zien die
niet aan dergelijke een-
zijdigheden laboreerde. Daarover bestonden en
bestaan in de kringen der humanistische psycho-
logen nogal verschillende opvattingen. Ik beperk
mij tot een beknopte weergave van de denkbeelden
van twee hunner, nl. Maslow en Jourard. De eerste
kies ik omdat hij als een der pioniers, en wellicht als
de belangrijkste theoreticus van de humanistische
psychologie mag worden beschouwd; de tweede
omdat hij als een niet onrepresentatieve vertegen-
woordiger van de meer recente ontwikkelingen kan
gelden.

Als Maslow's voornaamste werk beschouw ik:
'Motivation and Personality'; ik verwijs naar de
tweede editie, in 1970 posthuum verschenen, maar
nog door Maslow van een nieuwe inleiding voorzien.
Dit boek bevat enerzijds een uitgebreide uiteen-
zetting over Maslow's motivatietheorie, en brengt
anderzijds (zoals de titel aangeeft) een verbinding
tot stand tussen deze theorie en (een visie op) de
persoonlijkheidsleer. En het is deze verbinding, die
in verband met ons onderwerp speciaal van belang
is.

Er is, volgens Maslow, een aangeboren, d.w.z.
voor de mens als zodanig kenmerkende ('specifieke')
hiërarchie van 'motives', resp. van categorieën van
'instinctoiede' behoeften. Deze categorieën kunnen
- globaal - als volgt worden gekenschetst: 'fysiolo-
gische' behoeften (bijv. aan eten en drinken), be-
hoeften aan veiligheid, aan geborgenheid en liefde,
aan erkenning, en aan zelfverwerkelijking. Verder
stelt Maslow dat iemand's persoonlijkheid wordt
gekenmerkt door het niveau der behoeften die hij
tracht te bevredigen, waar hij om zo te zeggen 'aan
toe is'. Aangezien 'hogere' behoeften zich eerst doen
gelden (en volgens Maslow zich krachtens de na-
tuurlijke geaardheid van de mens ook
moeten doen
gelden) als de 'lagere' voldoende zijn bevredigd, en
aangezien men verder kan constateren dat bij zeer
veel mensen een aantal van deze 'lagere' behoeften
niet zijn bevredigd, komen volgens deze theorie veel
mensen in het geheel
niet toe aan zelfverwerkelijking,
zelfs niet aan de behoefte daartoe. Men zou dit
eigenlijk nog anders moeten formuleren, en zeggen
dat slechts
heel weinig mensen ooit aan zelfverwer-
kelijking toekomen. Zo vond Maslow bij een on-
derzoek onder 3000 studenten er slechts één, die als
'zelfverwerkelijker' mocht worden beschouwd; en
zelfs als men met hem van mening zou zijn dat
(blijkbaar) slechts oudere mensen tot zelfverwerke-
lijking in staat zijn, moet het aantal 'zelfverwerke-
lijkers' schattenderwijze op minder dan één procent
van de bevolking worden gesteld.

Deze - het zij herhaald; uiterst summiere - schets
van Maslow's theorie moge dienen om enkele van
haar kenmerken in het licht te stellen.

Om te beginnen zal menigeen geneigd zijn te vra-
gen: hoe is het mogelijk dat als
alle behoeften in de
hiërarchie behoren tot de 'natuuriijke uitrusting'
van de mens, slechts zo weinig mensen erin slagen,
al die behoeften ook inderdaad te bevredigen? Het
antwoord van Maslow op deze vraag is tweeledig.
Enerzijds meent hij, dat de maatschappelijke om-
standigheden waaronder de meeste mensen leven,
van dien aard zijn dat hoogstens sommige 'lagere''
behoeften worden bevredigd, zodat de 'hoogste'
geen kans krijgen; en anderzijds, dat die 'hoogste'
behoeften relatief zwak zijn, gemakkelijk in de ver-
drukking komen, zich niet blijven opdringen, zulks
in tegenstelling tot 'lagere' behoeften zoals die aan
voedsel of beschutting. Op beide argumenten kom
ik nog terug, doch wijs er reeds nu op, dat vooral
het eerste, het 'maatschappijkritische' op velen in-
druk heeft gemaakt, en o.a. tot reorganisatievoor-
stellen binnen het onderwijs heeft geleid.

Een ander probleem daarentegen wil ik wel in
deze paragraaf kort bespreken. Er is een hiërarchie
van behoeften; mensen kunnen volgens Maslow
worden gekarakteriseerd op grond van het 'behoef-


359

-ocr page 366-

H. C. J. Duijker

teniveau' dat zij hebben bereikt. Hieruit volgt, dat
er ook een 'hiërarchie' van mensen, resp. 'persoon-
lijkheden' is. De (weinige) mensen die er ondanks
alles in geslaagd zijn zichzelf te verwerkelijken zijn
op basis van de hier besproken theorie gerechtigd
om zichzelf als meer 'ontplooid', als (psychologisch)
meer 'geslaagd', kortom als 'meer mens' te beschou-
wen dan de anderen. Dit is eigenlijk wel een merk-
waardige consequentie. Maslow's theorie maakt
aanspraak op
wetenschappelijke geldigheid. Echter,
als
die theorie juist zou zijn, zou zij een wetenschap-
pelijke (d.w.z. 'objectieve') fundering bieden aan de
opvatting dat mensen niet slechts ongelijk, maar
ongelijkwaardig zijn. Een 'zelfverwerkelijker' zou,
gemeten aan de inherente, 'wetenschappelijk vast-
gestelde' menselijke mogelijkheden,
meer waard zijn
dan een (nog) niet aan de zelfverwerkelijking toege-
komen medemens. Dat ziet Maslow ook wel, en
aanvaardt het bovendien. Hij stelt bijv. dat de zelf-
verwerkelijker o.a. gekenmerkt is door 'Gemein-
schaftsgefühl' (waarbij hij naar A. Adler verwijst).
Hij legt dit nader uit door op te merken, dat de
'zelfverwerkelijkers' jegens minder volgroeide men-
sen zich verhouden en gedragen als een 'oudere
broer', die met begrip, welwillendheid, sympathie
het gedoe van de jongere gezinsgenoten gadeslaat,
maar zichzelf
terecht (dat voeg ik aan deze beeld-
spraak toe) boven hen verheven acht. Ik leg hier de
nadruk op, omdat men goed dient te beseffen, dat het
streven naar zelfverwerkelijking, resp. zelfont-
plooiing, zoal niet strijdig met, dan toch in elk
geval iets heel anders is dan het streven naar gelijk-
heid, en met de idee der
'%t\ï]k.waardigheid' zelfs
gemakkelijk in conflict kan geraken!

Deze en andere merkwaardige complicaties
vloeien voort uit de omstandigheid dat Maslow een
'groeimodel' ten grondslag legt aan zijn persoon-
lijkheidstheorie. Een van de kenmerken van dit
model is dat onder
optimale condities de volle was-
dom, de ontplooiing van alle in de kern aanwezige
mogelijkheden
niet kan uitblijven. Zo moet, onder
optimale condities, uit een eikel een pracht van een
eikeboom groeien. Zo moet, stelde ik: immers dat
wordt gegarandeerd door de (natuur)wetten, die het
groeien van (eike)bomen bepalen. Als men bij bo-
men en andere gewassen de mate van volgroeidheid,
van 'geslaagdheid' kan bepalen, en als men dan con-
stateert, dat de ene boom minder volgroeid is dan de
andere, wijt men het feit dat een boom minder tot
wasdom is gekomen dan andere 6f aan de minder
dan optimale condities waaronder het groeiproces
zich heeft voltrokken, óf aan een gebrek, hoe ook
veroorzaakt, in de kiem, in de vrucht.

De aan dit model ten grondslag liggende visie
kan men als naturalistisch, resp. biologistisch be-
stempelen. En het verdient wel even vermelding, dat
Maslow in
dit opzicht niet afwijkt van de door hem
als inadequaat beschouwde theorieën: zowel de
psychoanalyse als het behaviorisme dragen een
duidelijk naturalistisch stempel.

In de menselijke sfeer doen zich echter problemen
voor die bij planten en dieren lijken te ontbreken.
Bij bomen bijv. en misschien ook bij vissen of vlin-
ders kan men waarschijnlijk wel tot een enigszins
gefundeerd oordeel komen over hun 'volgroeidheid',
over de mate waarin zij hun in aanleg aanwezige
mogelijkheden hebben verwerkelijkt. Bij mensen is
dat niet zo eenvoudig. Dit zij toegelicht aan een
voorbeeld. Laten wij eens vooronderstellen dat bij
sommige mensen iets aan te treffen valt als een bij-
zondere 'aanleg' voor schaken of pianospelen, en
dat die 'aanleg' erfelijk is bepaald. Deze laatste
vooronderstelling lijkt tamelijk plausibel, gezien het
feit, dat veel eminente schakers en pianisten reeds
op zeer jeugdige leeftijd van ongewone bekwaamheid
blijk geven. Nu komt het mij voor, dat er geen en-
kele reden is om te vooronderstellen, dat de speci-
fieke combinatie van genen, die de noodzakelijke
voorwaarde zou vormen voor de 'aanleg' tot het
schaken of het pianospelen niet zou kunnen voor-
komen bij mensen die ergens in het oerwoud leven,
of zou kunnen zijn voorgekomen bij Grieken of
Romeinen, die een paar eeuwen vóór het begin on-
zer jaartelling hebben geleefd. Maar
deze mensen
hebben nimmer de kans gehad om die 'aanleg' te
ontplooien, omdat in
hun omgeving, in tegenstelling
tot de onze, noch schaakspelen noch ook piano's
vielen aan te treffen. En wie zal uitmaken wat er in
onze omgeving ontbreekt, waardoor sommige vor-
men van 'aanleg' in het geheel niet tot ontplooiing
kunnen komen? Een - uiteraard fictief - voorbeeld.
Biljarten is een tweedimensionaal spel; en het heeft
er alle schijn van daf sommige mensen voor dit spel
een bijzondere aanleg hebben. Welnu, misschien
bevinden zich onder de nu levende mensen betrek-
kelijk velen die een aanleg hebben voor 'driedimen-
sionaal biljarten', een spel dat alleen in gewichtloze
toestand, bijv. in de interplanetaire ruimte kan
worden gespeeld. Die aanleg zou eerst manifest
kunnen worden als dit spel was uitgevonden, en als
er voldoende ruimteschepen waren om het te beoe-
fenen.

Men vergeve mij dit ietwat 'gezochte' voorbeeld.
Wat ik probeer duidelijk te maken is dat met be-
trekking tot mensen het uiterst moeilijk, zelfs on-
mogelijk is om uit te maken, wat zij aan 'aanleg' met
zich dragen.En als men dat niet weet, weet men eerst


360

-ocr page 367-

De ideologie der zelfontplooiing

recht niet of zij zichzelf hebben 'verwerkelijkt' of
'ontplooid'.

Trouwens, wie zal uitmaken, of en op welke ma-
nier,
enig mens zichzelf heeft 'ontplooid' of 'ver-
werkelijkt'? Heeft
iedere soldaat de maarschalksstaf
in zijn ransel, is /e^/er jongetje dat graag pianospeelt
een Rubinstein in de dop, schuilt achter
ieder
sinterklaasvers het equivalent van de Goddelijke
Comedie? Onwaarschijnlijk,
zoh ik zeggen. On-
waarschijnlijk, zegt Maslow ook. Immers, hij oppert
dat zelfs bij
optimale ontplooiingskansen voor
iedereen er toch nog ongelijkheid (en ongelijkwaar-
digheid) zou blijven bestaan, omdat nl. dan de in-
vloed van
erfelijke factoren zich zou doen gelden;
en Maslow is naturalist (en realist) genoeg, om te
erkennen, dat niet iedereen 'van nature' even be-
gaafd is.

Verder: het begrip 'optimale' omstandigheden of
ontplooiingsmogelijkheden is zelf verre van duide-
lijk. Er zijn voorbeelden van eminente kunstenaars,
die vanaf hun prille jeugd alle gelegenheid, alle
aanmoediging kregen om hun gaven te ontwikkelen,
maar er zijn minstens even zoveel voorbeelden van
kunstenaars, die ondanks (volgens plausibele maat-
staven) uiterst ongunstige omstandigheden, en mis-
kend door hun tijdgenoten, prestaties leverden die
door het nageslacht als eersterangs werden gewaar-
deerd. Dat zijn wellicht extremen; maar tamelijk
frequent zijn de gevallen, waarin bijv. schrijvers of
musici lange tijd op erkenning moesten wachten, en
ondanks ernstige handicaps met grote verbetenheid
en hartstocht hun eigen doeleinden bleven nastreven.
Men denke aan James Joyce en Marcel Proust,
Wellicht de twee grootste schrijvers van de twintigste
eeuw. Hoe verschillend hun omstandigheden ook
waren, beiden hadden een ver van gelukkige jeugd.
Joyce, later geteisterd door toenemende blindheid,
moest de kost verdienen met het geven van taalles-
sen; Proust had in materieel opzicht weinig proble-
men, maar was zwaar asthmatisch, en had te kam-
pen met uiterst ernstige innerlijke conflicten. Ook hij
vond eerst tegen het einde van zijn leven de waarde-
ring die hem toekwam en was op zijn sterfbed nog
bezig met de revisie van zijn hoofdwerk. De vraag
die men kan stellen doch niet beantwoorden, is: als
Joyce rijk was geweest, en als Proust door een kin-
dertherapeut 'genezen' was, zouden zij dan meer of
minder hebben gepresteerd, of zou het geen enkel
verschil hebben gemaakt?

Wij weten nog zo weinig. Wij weten niet waarin
'begaafdheid' precies bestaat; wij weten zelfs niet
met enige nauwkeurigheid wat er allemaal te pas
komt bij geenszins uitzonderlijke, maar veeleer
alledaagse prestaties (in onze cultuur) zoals het
schrijven van een brief, het luisteren naar muziek,
het spelen van bridge. Het is dan ook, wetenschap-
pelijk gezien, uiterst voorbarig voor te wenden dat
wij iets steekhoudends kunnen beweren inzake de
optimale omstandigheden waaronder enig talent zich
zou kunnen ontplooien. Hoogstens zou men uit het
bovenstaande een soort
minimale voorwaarde kun-
nen afleiden; men zou nl. kunnen stellen dat voor
het manifest worden van enigerlei 'aanleg' degene
die die aanleg 'bezit' in contact moet komen met de
'middelen' nodig om die aanleg te verwerkelijken.
Het woord 'middel' gebruik ik hier in een zeer ruime
betekenis; een piano kan zo'n middel zijn, of een
schaakspel; maar ook een pottenbakkerswiel, pijl
en boog, naald en draad, een paard (voor de 'rij-
kunst') enz. Misschien zou men hieruit één taak
voor het onderwijs kunnen destilleren: het in con-
tact brengen van de leerlingen met zoveel mogelijk
van het 'culturele erfgoed'. Doch dit is niets nieuws;
en hoewel hier, onderwijskundig gesproken, menig
probleem ligt, is het, psychologisch beschouwd, eer-
der als triviaal te betitelen. Zeker biedt het geen ba-
sis, laat staan een rechtvaardiging, voor het opstel-
len van een 'groeimodel' ä la Maslow.

Men zou dit kunnen toegeven, doch niettemin
volhouden dat op bescheidener schaal een model,
speciaal een groeimodel bevorderlijk zou kunnen
zijn voor inzicht. Men zou nl. kunnen stellen dat
weliswaar over de uitwendige omstandigheden niets
met zekerheid te beweren valt, maar dat wij wel iets
kunnen vermoeden aangaande de 'innerlijke' om-
standigheden, de 'innerlijke' gesteldheid van de
mens. Als deze 'optimaal' zou zijn, zou wellicht een
noodzakelijke (zij het niet voldoende) voorwaarde
vermeld zijn voor iemand's verdere ontplooiing op
welk terrein van actuele of potentiële menselijke
activiteit ook. Ook aan deze gedachtengang zullen
wij enige aandacht moeten schenken.

3. 'Zelfontplooiing' en psychotherapie

Bevrediging van de z.g. fysiologische behoeften is
een voorwaarde voor lichamelijk welzijn: wie niet
voldoende te eten ofte drinken krijgt gaat te gronde.
Wie echter er wel in slaagt, behoeften van dit soort
te bevredigen, gaat volgens de theorie van Maslow
andere behoeften ervaren, zoals hierboven werd ge-
schetst. Die andere, inclusief de 'hogere' behoeften
zijn volgens Maslow ook 'instinctmatig', d.w.z.
behoren tot de menselijke natuur. Een van de conse-
quenties van deze opvatting is, dat ook gebrek aan
bevrediging van 'hogere' behoeften tot gemis aan
welzijn kan leiden, m.a.w. ziekteverwekkend,
pa-


361

-ocr page 368-

H. C. J. Duijker

thogeen is. M.a.w. een toestand van lichamelijk en
psychisch welzijn is volgens de humanistische psy-
chologen slechts bereikbaar als
alle behoeften ade-
quaat zijn bevredigd. Ter illustratie een kort citaat
uit een recent werk van Jourard (1975): 'Healthy
personahty is a way for a person to act, guided by
intelligence and respect for life, so that his needs
are satisfied and he will grow in awareness, corn-
petence and the capacity for love'.

Naast de invloed van Freud ('competence' en
'capacity for love' zijn duidelijk verwant met Freud's
criteria 'arbeiten' en 'lieben') is die van Maslow
onmiskenbaar. Zowel de 'bevrediging der behoef-
ten' als de 'groei' der persoonlijkheid zijn aan diens
theorie ontleend.

Het is hier niet de plaats om uitvoerig in te gaan
op de therapeutische methoden die door huma-
nistische psychologen zijn ontwikkeld, en die met
name van invloed zijn geweest in de sfeer van het
zogeheten 'counseling'. In het kader van deze uit-
eenzetting moet ik met enkele korte opmerkingen
volstaan. De eerste is, dat één van de doeleinden
door een aantal invloedrijke vertegenwoordigers van
genoemde richting wordt geformuleerd als het doen
ontdekken door de patiënt, resp. cliënt van diens
eigen behoeften. (Dit moet worden gezien in ver-
band met Maslow's opvatting dat de 'hogere' be-
hoeften 'zwak' zijn, d.w.z. gemakkelijk overzien
kunnen worden.) Vervolgens is dan van belang, dat
de cliënt gaat inzien dat niet alleen zijn welzijn ge-
diend is met de bevrediging dezer behoeften, maar
dat hij bovendien daarop een zeker
recht kan doen
gelden. (Ieder mens heeft immers 'recht' op ge-
zondheid, resp. welzijn.) Dit houdt in de praktijk
vaak in, dat de cliënt
zichzelf meer tot gelding moet
brengen, en bijv. zich moet ontworstelen aan de in-
vloed van personen (of omstandigheden) die hem
bij zijn 'zelfverwerkelijking' belemmeren. Aan de
andere kant impliceert het tevens, dat de cliënt,
tot meer zelfinzicht komend, ook met zichzelf moet
leren leven, zichzelf moet accepteren, met zichzelf
niet al te ontevreden moet zijn. Fromm (1955) drukt
dit zeer pregnant uit: iemand kan een ander niet
liefhebben, tenzij hij eerst zichzelf liefheeft en res-
pecteert.

Kenmerkend voor deze gedachtengang is dat men
eerst met zichzelf in het reine moet komen, alvorens
men tot effectief handelen ('competence') en tot vol-
waardige tussenmenselijke relaties ('love') in staat is.

De nadruk, bij deze benadering, ligt op de cliënt,
niet op de therapeut. Rogers (1951) sprak dan ook
van 'client-centered therapy'. De therapeut heeft als
voornaamste taak de cliënt te helpen zichzelf te
vinden; hij matigt zich niet aan beter dan de cliënt
te weten wat goed voor deze laatste is. Wel schept de
therapeut een sfeer van vertrouwen en respect,
waardoor de cliënt wordt aangemoedigd zijn zelf-
inzicht, zijn 'zelfbeeld' accurater en vollediger te
construeren. De therapeut fungeert niet als instruc-
teur, en eerst recht niet als morahst; veeleer is zijn
functie die van klankbord of spiegel.

Het bovenstaande moge dienen als summiere
schets van de wijze waarop de idee der 'zelfverwer-
kelijking' ook in therapie en 'counseling' doorwerkt
en gestalte krijgt. Er is echter één probleem, dat om
een nadere beschouwing vraagt. 'Zelfverwerkelij-
king' vooronderstelt de bevrediging van 'natuurlijke'
behoeften. Maar hebben mensen geen behoeften die,
in een enigszins geordende, in een enigszins 'leef-
bare' maatschappij niet tot bevrediging kunnen,
resp. mogen komen? Ook op deze vraag hebben de
humanistische psychologen een antwoord; dit
antwoord zal in de volgende paragraaf worden be-
sproken.

4. 'Zelfontplooiing'' als heilsleer

Het lijkt mij nuttig, deze paragraaf in te leiden met
een ietwat uitvoerig citaat uit Maslow (1970).

'Now let me try to present briefly and at first
dogmatically the essence of this newly developing
conception of the psychologically healthy man.
First of all and most important of all is the strong
belief that man has an essential nature of his own,
some skeleton of psychological structure that may
be treated and discussed analogously with his
physical structure, that he has some needs, capaci-
ties, and tendencies that are in part genetically
based, some of which are characteristic of the whole
human species, cutting across all cultural lines, and
some of which are unique to the individual. These
basic needs are on their face good or neutral rather
than evil. Second, there is involved the conception
that fulljiealth,_and normal _and desirable. develop-
rnent consist in actualizing this nature, in fulfilling
these potentialities, and in developing intq_maturity
along the lines that this hidden, covert, dimly seen
essential nature dictates, growing from within
rather than being shaped from without. Third, it is
now seen clearly that most psychopathology results
from the denial or the frustration or the twisting of
man's essential nature. By this concept what is
good? Anything that conduces to this desirable
development in the direction of actualization of the
inner nature of man. What is bad or abnormal?
Anything that frustrates or blocks or denies the
essential nature of man. What is psychopathologic-


362

-ocr page 369-

De ideologie der zelfontplooiing

al? Anything that disturbs or frustrates or twists the
course of self-actualization.'

De algemene strekking van deze passage valt
moeilijk mis te verstaan: de mens is van nature goed.
Men kan ook zeggen: goed is datgene wat met de
menselijke natuur strookt. Belangrijk is verder, dat
Maslow in andere passages herhaaldelijk en uit-
drukkelijk vermeldt dat hij wenst te spreken als
beoefenaar der
wetenschappelijke psychologie: de
psychologie__heeft o.a. tot taak het formuleren .van
een universeel-menselijk .waardensysteem op empi-
rische grondslag. De ethiek moet in de empirie,
het 'Sollen' in het 'Sein' worden verankerd. Kort-
om, Maslow verdedigt een naturalistische ethiek op
basis van een naturalistische mensbeschouwing.

En deze ethiek moet tevens de maatstaf leveren,
die aan de maatschappij moet worden aangelegd;
zij moet ten grondslag liggen aan iedere beoordeling
van een menselijke samenleving als 'gezond' of als
'ongezond', als 'goed' of als 'slecht'. De psycholo-
gie wordt aldus uitgeroepen tot
de fundamentele
menswetenschap. Met de vooruitgang van de
(humanistische) psychologie is het heil der mensheid
gemoeid; de psychologie wordt aldus tot een heils-
leer, en wel tot een, ja tot de enige
wetenschappelijke
heilsleer. Zij is voorbestemd om zowel de transcen-
dente (bijv. christelijke) als de seculaire (bijv.
marxistische) religies te vervangen.

Deze conceptie ontbreekt het niet aan allure.
Evenmin echter aan m.i. onoplosbare problemen.
Maslow erkent wel dat er problemen te over zijn,
maar is optimistisch met betrekking tot hun oplos-
sing. Welnu, dit optimisme kan ik niet delen; elders
(Duijker 1975, 1976) heb ik uiteengezet dat Mas-
low's denkbeelden, hoe interessant ook, toch in
menig opzicht onhoudbaar lijken. Met name de
fundering der ethiek in een theorie der motivatie
acht ik onmogelijk.

Ik wil niet nalaten hieraan nog iets toe te voegen.
In deze en in de voorafgaande paragrafen heb ik
menig kritisch geluid laten horen over de huma-
nistische psychologie. Dat neemt niet weg dat zij
naar mijn oordeel niet verwerpelijk is. Integendeel,
beschouwd in het kader van haar tijd, en in aan-
merking nemend de beperkingen, waaraan de be-
oefening der wetenschappelijke psychologie alsmede
die der 'toegepaste' psychologie tot voor kort on-
derhevig was, dient haar bijdrage naar mijn mening
positief te worden gewaardeerd. Terecht heeft zij
gewezen op lacunes in de psychologische kennis,
op de geringe aandacht die in de psychologie werd
geschonken aan de typisch menselijke mogelijkhe-
den, aan de aspiraties en idealen die, naast wreed-
heid, zelfzucht, vooroordeel en onkunde, toch
ook
een rol spelen in het menselijk leven; terecht heeft
zij verder de aandacht gevestigd op de gevaren, die
inherent zijn aan diverse reductionistische benade-
ringen, die aan de overzichtelijkheid de relevantie
opofferen. Met Maslow ben ik het ook in zoverre
eens, als ik geloof dat de psychologie, als tegen-
woordig bespeurbare tendenties doorzetten, zich
tot een fundamentele menswetenschap zou kunnen
ontwikkelen, al hebben een aantal van die tendenties
hun oorsprong niet in de humanistische psychologie.

Waar het mij echter om te doen is, is het aantonen
dat een kritiekloze aanvaarding van sommige ideeën
der humanistische psychologie wel eens uiterst
kwalijke gevolgen zou kunnen hebben. Met name
dreigt m.i. het gevaar dat zij gebruikt worden ter
camouflage van doelstellingen, die op de keper be-
schouwd geheel in strijd zijn met de intenties van de
voorstanders der humanistische psychologie, en
dat deze aldus verwordt tot een dekmantel voor on-
uitgesproken machtswensen en zelfs het karakter
van een ideologie kan gaan vertonen.

5. 'Zelfontplooiing" als ideologie

In het onderstaande zal ik mij in hoofdzaak beper-
ken tot een bespreking van passages uit een drietal
nota's, resp. rapporten, nl.: 'De Schooldekaan',
eindrapport der ministeriële Commissie School-
dekanaat (uitgebracht oktober 1974), de discussie-
nota 'Schoolbegeleiding' (Staatsuitgeverij, april
1975) en de discussienota 'Contouren van een toe-
komstig onderwijsbestel' (Tweede Kamer der Sta-
ten-Generaal, zitting 1974-1975, stuk no. 13459).
In het vervolg zal ik voor deze geschriften de vol-
gende afkortingen gebruiken: SD (Schooldekanaat),
SB (Schoolbegeleiding) en C (Contouren).

Ik vermoed, dat vele lezers van dit artikel reeds
met de inhoud van de genoemde stukken vertrouwd
zijn; om deze reden, maar tevens omdat plaatsge-
brek mij daartoe noopt, zal ik slechts korte passages
citeren. Het gevaar dreigt, dat aldus een vertekend
beeld ontstaat van de intenties der opstellers; voor
een billijke taxatie van mijn opvattingen is derhalve
raadpleging van de originelen wenselijk.

In alle drie de geschriften wordt over doelstellin-
gen van het onderwijs gesproken; en telkens weer
wordt daarbij het woord 'ontplooiing', resp. een als
synoniem van 'ontplooiing' bedoeld woord ge-
bruikt. Enkele illustraties.

'Om deze redenen is ons onderwijssysteem in ster-
ke mate gericht op het aanleren van vaardigheden en
inzichten die voor het uitoefenen van beroepen
noodzakelijk zijn, of op het inwijden van de leerling


363

-ocr page 370-

H. C. J. Duijker

in afzonderlijke, betrekkelijk abstracte kennisge-
bieden. Het lijdt geen twijfel dat dit voor het onder-
wijs belangrijke taken zijn en blijven, maar door een
te eenzijdige gerichtheid op deze leeractiviteiten
krijgen in het onderwijs bepaalde vormingstaken
minder aandacht dan met het oog op een volwaar-
dige persoonlijke ontplooiing en een goede maat-
schappelijke voorbereiding noodzakelijk is.' (C.,
pag. 12).

In het onderwijs 'wordt slechts een zeer beperkt
gedeelte van de tijd besteea aan lichamelijke vor-
ming, aan uitdrukkingsvaardigheid, aan kunstzin-
nige vorming of aan de ontwikkeling van het ge-
voelsleven ... De geringe aandacht voor de ont-
wikkeüng van deze kwaliteiten leidt niet alleen tot
een verschraling van de persoonlijke ontplooiing,
maar beperkt daardoor ook de mogelijkheid van
velen tot contact, verstandhouding en samenwerking
in het maatschappelijk verkeer.' (C., pag. 13).

'Onderwijs dat gericht is op persoonlijke ont-
plooiing, op de ontwikkeling van zelfstandigheid en
mondigheid, veronderstelt vervolgens uiteraard een
grote invloed van de betrokkenen zelf op de aard en
de inhoud van dat onderwijs.' (C., pag. 17).

'De nieuwe basisschool zal worden gekenmerkt
door:

a. De ontplooiing van ieders persoonlijkheid in een
continu-verlopend vormings-, ontwikkelings- en
leerproces.

b. Het scheppen van gelijke kansen, ongeacht so-
ciaal milieu of sexe.

c. Het besteden van voldoende aandacht aan de
eigen identiteit van de kleuter (en) aan die van
het kind in de daarop volgende ontwikkelings-
fase.

d. enz.' (C., pag. 33).

'Hoofdzaak is echter dat de continuïteit van het
onderwijsleerproces wordt gegarandeerd. Psycho-
logische belemmeringen zullen minder invloed
hebben als beide vormen van onderwijs (basis- en
middenschool, D) op elkaar aansluiten en de leerling
gelegenheid krijgt verder te werken aan zijn ont-
wikkelingsprofiel.' (C., pag. 40).

'Men zou de begeleiding van (waarschijnlijk is
bedoeld: door, D.) de schooldekaan kunnen om-
schrijven als: hulp bieden bij studie- en beroeps-
keuze.

a. Door het stimuleren van het zelfontdekkings-
proces bij de leerlingen. De leerling zal een beeld
moeten krijgen van zijn eigen persoonlijkheid, hij
zal moeten ontdekken wie hij in werkelijkheid is,
welke zijn diepste wensen en verlangens en zijn ver-
mogens zijn. Hij zal de weg moeten vinden naar
gebieden waar hij die vermogens kan ontplooien en

waarop hij zijn creatieve zin kan uitleven.

Bij dat zoeken, bij het concipiëren van zijn zelf-
beeld, gaat het om een proces dat diep ingrijpt in de
menselijke persoonlijkheid, doordat het in feite een
bewustwording is.' (SD., pag. 19).

'Deze beroepenoriëntatie zal er vooral op gericht
moeten zijn:

Ie. de leerlingen te confronteren met de gedachte
dat zij eens in de maatschappij een functie zullen
bekleden, waarin zij hun eigen waarden kunnen
realiseren;

2e. een aanzet te geven tot een eigen beschouwing

van bepaalde beroepen;
3e. de leerlingen vertrouwd te maken met en tot een
juist inzicht te brengen in de arbeidsverdeling in
onze maatschappij.' (SD., pag. 22).

'.. . in deze tijd, nu steeds meer mensen binnen en
buiten het onderwijs de mening zijn toegedaan, dat
de scholen hun onderwijstaak ruimer moeten gaan
zien en meer aandacht dienen te schenken aan de
persoonlijkheidsvorming' (SD., pag. 24).

'Alleen een keuze-begeleiding die de ontwikkeling
van het zelf-concept tracht te bevorderen kan daar-
om' als goede keuzebegeleiding worden beschouwd.
Die begeleiding zal de school ter hand moeten ne-
men, omdat ze van essentiële betekenis is voor de
vormende waarde, de persoonlijkheidsvormende
waarde van ons onderwijs.' (SD., pag. 25).

'Ook in de individuele gesprekken zal de school-
decaan de leerling helpen bij het ontwikkelen van
zijn zelf-concept. (Een toenemend zelfconcept is één
van de grondvoorwaarden om tot een verantwoorde
keuze te komen)' (SD., pag. 44).

Met deze kleine staalkaart van uitspraken, aan te
treffen in C. en SD., moge ik volstaan. Zij geeft,
naar ik meen, een indruk zowel van de frequentie als
van de vlotheid waarmee woorden als 'ontplooiing'
enz. worden gebezigd.

Echter, als ik de geciteerde passages (en de talrijke
hier niet geciteerde passages van dezelfde strekking)
bekijk vanuit mijn eigen vak, de psychologie, be-
kruipt mij een gevoel van verbazing, zelfs van ver-
ontrusting. Want de begrippen die hier met zoveel
aplomb worden gebruikt, alsof zij betrekking heb-
ben op eens en vooral uitgemaakte zaken, op
kwesties waarover geen verschil van mening kan
bestaan, op in de psychologie algemeen aanvaarde
opvattingen,
zijn helemaal niet zo vanzelfsprekend.
Zij worden door sommigen geponeerd, door ande-
ren bestreden; zij zijn controversieel; en hun em-
pirische fundering is, om het .mild uit te drukken,
vooralsnog zeer gebrekkig. Hoezeer het mij ook
welkom zou zijn als men het onderwijsbeleid zou
baseren op psychologisch inzicht, toch slaat de


364

-ocr page 371-

De ideologie der zelfontplooiing

schrik mij om het hart als ik constateer, dat men zich
laat leiden door een in psychologische termen ver-
vatte heilsleer, als men ambitieuze plannen voor het
toekomstig onderwijsbestel fundeert op wat, psy-
chologisch gezien, nog heel wel slechts drijfzand
zou kunnen blijken.

Men zou kunnen tegenwerpen, dat ieder onder-
wijsbestel, expliciet of impliciet, op zekere psycho-
logische vooronderstellingen berust. En verder:
dat het onderwijs, dat de opvoeding niet kan wach-
ten tot de psychologie 'klaar' is, tot alle psycholo-
gische problemen definitief zijn opgelost. Deze
tegenwerpingen zijn uiteraard juist. Maar daaruit
mag men niet afleiden, dat iedere opvatting, ooit
door een of door enige psychologen verdedigd, in
gelijke mate geschikt, aanvaardbaar is om als uit-
gangspunt voor een onderwijsbeleid te dienen. Ik
ben zelfs geneigd te vermoeden dat naarmate
psychologische theorieën ambitieuzer zijn, zij ge-
vaarlijker zijn als grondslag voor een (onderwijs)-
beleid.

Ik hoop dat men mij niet verkeerd zal begrijpen.
Ik sta geenszins op het standpunt dat de school
zich zou moeten beperken tot het bijbrengen van
vaardigheden als lezen, schrijven en rekenen, bene-
vens van enige kennis omtrent de geschiedenis en de
actuele sociale en geografische werkelijkheid. In-
tegendeel, ik hoop dat de school, nu en in de toe-
komst, haar leerlingen zal doordringen van 'respect
for life', van eerbied voor de natuur en voor de
medemens, dat onderlinge samenwerking en weder-
zijds begrip zullen worden aangekweekt, dat de
jongere generaties de werkelijk grote voortbrengse-
len onzer cultuur zullen leren waarderen, en niet
slechts de gecommercialiseerde wanproducten die
zich in een efemere populariteit mogen verheugen;
dat zij hun oordeel over de waarde van argumenten
op zakelijke gronden zullen leren baseren, en niet op
de (vermeende) gezindheid van degene die ze naar
voren brengt. Kortom, ik hoop dat de school ook
deze en dergelijke aspecten van onze cultuur zal
overdragen en in leven houden.

Dat zijn betrekkelijk concrete doelstellingen,
waaraan ook betrekkelijk concrete richtlijnen voor
het onderwijs kunnen worden ontleend. Doch laat
de school niet pretenderen, aldus
de persoonlijkheid
van haar leeriingen te vormen of tot ontplooiing te
brengen. Want zulk een pretentie vooronderstelt
iets, nl. dat men kan uitmaken of, resp. in hoeverre
de persoonlijkheid is 'gevormd', m.a.w. zij vooron-
derstelt een theorie over de persoonlijkheid. En, hoe
beschamend dat wellicht ook voor mijn eigen vak
mag zijn, ik kan niet genoeg herhalen dat zulk een
theorie er niet is. Door zich als taak te laten op-
dringen de 'persoonlijkheidsontplooiing' wordt de
school genoopt een deskundigheid voor te wenden
die niet bestaat. Hieruit volgt weer, dat niet na te
gaan valt, of zij deze taak naar behoren vervult.
Immers, maatstaven ontbreken. Anders gezegd: uit
een omschrijving van haar taak als 'persoonlijk-
heidsvorming' laten zich
geen richtlijnen voor het
onderwijs afleiden, zolang niemand weet, wat een
'welgevormde' persoonlijkheid nu eigenlijk is. Zo'n
taakaanduiding blijft of een loze kreet, of zij opent
de deur voor allerlei willekeurige interpretaties,
waarvan uiteindelijk de leerlingen de dupe worden,
omdat ongefundeerde maatstaven worden aangelegd.
Ik kom hierop straks terug.

In de 'nieuwe' school worden rapporten en exa-
mens afgeschaft; wel wordt van iedere leeriing een
'ontwikkelingsproflel' opgesteld 'dat aangeeft welke
leerstofonderdelen de leeriing tot op welk niveau
beheerst' (C., pag. 16). (Tot mijn niet geringe ver-
bijstering trof ik het woord 'dossioma' terzelfder
plaatse aan als synoniem van 'ontwikkelingsproflel'.
Waarschijnlijk is bedoeld de oma van alle dossiers.)

Niet duidelijk is echter, of op het ontwikkelings-
proflel ook zal worden aangegeven, hoever de
'persoonlijke ontplooiing', de 'ontwikkeling van het
gevoelsleven', de 'toeneming van het zelfconcept' is
voortgeschreden. Geen van de door mij bestudeerde
stukken geeft hierover uitsluitsel. Misschien moet in
dit verband aandacht worden geschonken aan een
merkwaardige passage die voorkomt in SB (pag.
28/29), en waarin wordt aangekondigd dat in de
toekomst
alle leerlingen aan een 'pedagogisch-
didactisch, psychologisch, en eventueel milieu-
gericht onderzoek' zullen worden onderworpen, en
wel driemaal: bij de overgang van het kleuter-
onderwijs naar het basisonderwijs, bij de overgang
van het basisonderwijs naar het voortgezet onder-
wijs, en in de brugperiode van het voortgezet onder-
wijs. Het verrichten van deze onderzoekingen be-
hoort, resp. zal gaan behoren tot de taken van de
schoolbegeleidingsdiensten; het komt zelfs op de
eerste plaats in de taakomschrijving dezer diensten.
Er wordt bij vermeld dat genoemde onderzoekingen
dienen ter advisering van school en ouders (let op de
volgorde!)

Terloops merk ik op dat deze plannen, vanuit de
beroepsethiek der psychologen bekeken, mij uiterst
aanvechtbaar voorkomen. Er wordt niet gerept over
het vragen om toestemming aan de te onderzoeken
leerlingen of hun ouders. Verder dient men zich
uiteraard geen enkele illusie te maken omtrent de
vertrouwelijkheid waarmee de uit het onderzoek
voortvloeiende gegevens zullen worden behandeld.
Kortom, hier wordt een 'invasion of privacy' voor-


365

-ocr page 372-

H. C. J. Duijker

bereid die zijn weerga niet kent. Deze problematiek
kan in het kader van dit artikel echter niet verder
worden besproken.

Men moet wel aannemen dat deze gegevens in het
'ontwikkelingsprofiel' worden verwerkt. In dit
profiel komen immers de door de leerlingen ge-
maakte vorderingen voor; en de leerlingen worden
zeer beslist niet slechts geacht zich kundigheden ei-
gen te maken; ook, en zelfs in de eerste plaats, lijken
zij te moeten 'werken aan' hun persoonlijkheid.

.Zo'n ontwikkelingsprofiel wordt dan wel een
eigenaardig document. De lezer zij eraan herinnerd
dat termeii als 'zelfontplooiing' e.d. afkomstig zijn
uit een groeimodel, dat duidelijk biologisch geïn-
spireerd is. Wil men iets zinnigs beweren aangaande
de mate waarin de leerling tot zelfontplooiing is
gekomen, dan moet men diverse dingen weten. Ten
eerste wel, wat er zoal te 'ontplooien' valt, d.w.z.
wat de leerling aan reeds manifeste, maar vooral ook
aan nog
latente mogelijkheden (talenten, disposities
e.d.) met zich draagt. In par. 1 heb ik reeds betoogd
dat dit
principieel onmogelijk is, aangezien mensen
over talenten kunnen beschikken waaromtrent op
het ogenblik niemand zelfs maar een vermoeden
heeft. Wij moeten ons dus beperken tot die talenten,
die in het huidige tijdsgewricht binnen onze gezichts-
kring vallen. Maar zelfs de verwezenlijking van deze
meer bescheiden doelstelling stuit op allerlei weten-
schappelijke en maatschappelijke (ethische) pro-
blemen. Ik noem er een paar.

a. Er bestaat heden ten dage in de psychologie nog
geen theorie, laat staan een algemeen aanvaarde
theorie inzake de menselijke capaciteiten. Wel zijn
er talrijke correlationele onderzoekingen, waarin
(statistische) samenhangen (tussen testresultaten
onderling, tussen testresultaten en latere prestaties
of gesteldheden enz.) worden weergegeven; maar
over de interpretatie van die samenhangen heerst
nog veel verschil van mening, • terwijl verder nog
lang niet alle menselijke capaciteiten aan een der-
gelijke analyse zijn onderworpen. Zelfs ten aanzien
van de
intellectuele capaciteiten, die naar verhouding
verreweg de meeste aandacht hebben ontvangen, zijn
de onderzoekers het niet eens. Correlatieve samen-
hangen kunnen zeer nuttig zijn, bijv. voor (proba-
bilistische) voorspellingen met betrekking tot dat-
gene waartoe mensen later in staat zullen blijken.
Maar zij leveren, op zichzelf beschouwd, nog geen
inzicht in de gecompliceerde processen die nodig
zijn wil een (eventueel aangeboren) 'aanleg' ooit tot
verwerkelijking komen. Wel mag als vaststaand
worden aangenomen dat talrijke factoren, zoals
motivatie, interactie met anderen, in een (sub)cul-
tuur geldende waarden- en normensystemen, door
de omgeving geboden gelegenheden enz. hier mee-
spelen. Het is mede om deze reden uiterst onwaar-
schijnlijk, dat men met een aan een biologisch groei-
model ontleende beeldspraak als 'ontplooiing' enig
vat krijgen kan op wat zich bij jonge mensen af-
speelt.

b. Iets dergelijks geldt voor wat de 'ontwikkeling
van het gevoelsleven' wordt genoemd. Ook dit is een
verre van duidelijke term, die dan ook in de psycho-
logie op allerlei manieren wordt geïnterpreteerd. Bij
'ontwikkeling' zou men bijv. kunnen denken aan
differentiatie, nuancering, verfijning van het 'ge-
voelsleven'. Dat zoiets kan optreden, lijkt onmis-
kenbaar. Of hier echter in termen van 'groei' dient
te worden gesproken lijkt op zijn minst twijfelach-
tig. Meer dan in enige andere richting binnen de
psychologie staat in de psychoanalytische therapie
het 'gevoelsleven' centraal. En in de psychoanalyse
wordt niet zozeer een 'groeimodel' als wel een 'con-
flictmodel' gehanteerd, d.w.z. niet zozeer de 'ont-
wikkeling' maar de 'verstikking' (resp. verdringing)
van de gevoelens is daar het probleem. Ik acht het
niet waarschijnlijk dat in het ontwikkelingsprofiel
de oedipale en post-oedipale verwikkelingen zullen
worden geschetst; toch zou dit, als men inzicht wil
verkrijgen in het 'gevoelsleven' der leerlingen, vol-
gens de psychoanalytici eigenlijk wel nodig zijn.

c. Het centrale probleem, dat aan de hier ge-
schetste moeilijkheden ten grondslag ligt is dat van
de beoordelingsmaatstaven, de
normen. Bij de be-
oordeling van (het niveau van) vaardigheden als
rekenen valt het op te lossen; waarom? Omdat men
kan uitmaken of een som, een vierkantsvergelijking
enz.
goed zijn opgelost of niet. Zelfs hier doen zich
echter nog problemen voor. Want eigenlijk is niet
slechts de 'goede' oplossing van belang, maar ook
de wijze waarop die bereikt wordt. Die kan, simpel
geformuleerd, min of meer 'inzichtelijk', 'generali-
seerbaar' enz. zijn; ook dit zijn pedagogisch belang-
rijke aspecten. In principe is het eveneens mogelijk
om uit te maken of een kind 'goed' kan lezen, schrij-
ven, enz. Moeilijker, maar evenmin onmogelijk is
het beoordelen van motorische vaardigheden, van
'artistieke' creaties enz. Maar wetenschappelijk
gezien onoplosbaar is de vraag: wat is een 'goed'
mens? En mijn grote bezwaar tegen het gro'''..Ti( )el
en de daaraan gekoppelde begrippen als 'zelfont-
plooiing' e.d. is dat de suggestie wordt gewekt dat
op de vraag: 'wat is een goed mens?' een
weten-
schappelijk gefundeerd
antwoord zou kunnen wor-
den gegeven.


66

-ocr page 373-

De ideologie der zelfontplooiing

Het is geenszins ongebruikelijk dat de doelstel-
lingen van het onderwijs in vage termen worden
geformuleerd, zoals 'het aanleren van gepaste en
nuttige kundigheden' of 'opleiding tot alle christe-
lijke en maatschappelijke deugden' (L.O.-wet 1920).
Wat die 'kundigheden', wat die 'deugden' zijn, blijkt
uit deze formuleringen niet. Voorondersteld is ech-
ter, dat er mensen zijn die
wel weten, wat met deze
termen wordt bedoeld. Waar vindt men dergelijke
mensen? Bijv. in de volksvertegenwoordiging, bij de
overheid, in schoolbesturen, onder de leerkrachten.
Het zijn, dat lijkt mij duidelijk,
niet de leeriingen
zelf, die zouden (mogen) uitmaken, wat de genoem-
de 'kundigheden' of 'deugden' inhouden. Integen-
deel, dat geschiedt door degenen die voor het onder-
wijs verantwoordelijk zijn; het onderwijs op zijn
beurt vormt een aspect van de opvoeding, waarvoor
de ouders in principe de verantwoordelijkheid dra-
gen. Wel bestaat er - in ons land sedert 1900 -
een bij de wet geregelde leerplicht, die in de praktijk
hierop neerkomt, dat nagenoeg alle ouders hun
kinderen naar school moeten sturen, m.a.w. ge-
dwongen zijn het als 'onderwijs' bestempelde aspect
van de opvoeding te delegeren aan daartoe (meer)
bekwaam geachten. De ouders kunnen verder in
principe kiezen tussen scholen van verschillende
levensbeschouwelijke signatuur. Dit betekent dat
de ouders een niet onaanzienlijke invloed kunnen
uitoefenen misschien niet zozeer op de 'kundighe-
den' die hun kinderen worden bijgebracht, maar wel
op de 'deugden' waartoe men kan trachten de kin-
deren 'op te leiden'.

De nog altijd bestaande 'leerplicht' berust onge-
twijfeld mede (geenszins uitsluitend) op de overwe-
ging dat er nagenoeg geen ouders zijn die in staat
kunnen worden geacht hun kinderen de vaardig-
heden bij te brengen, die onmisbaar zijn wil men
zich in de moderne maatschappij als volwaardig
burger kunnen gedragen. Er zijn maar heel weinig
ouders, die hun kinderen op effectieve vsdjze zouden
kunnen onderrichten in vaardigheden als lezen,
schrijven, rekenen enz., of die over voldoende ken-
nis van geschiedenis, aardrijkskunde enz. beschikken
om die aan hun kinderen over te dragen. En zelfs als
zij daartoe wel de bekwaamheid zouden bezitten,
zouden zij meestal over onvoldoende tijd beschikken
om naast hun overige werkzaamheden een derge-
lijke taak op zich te nemen.

Op de scholen daarentegen zijn personen aan te
treffen, die juist hierin een volledige dagtaak vinden,
en die bovendien de speciale
deskundigheid hebben
verworven die nodig is, om aan kinderen de vereiste
vaardigheden, de onmisbaar geachte kennis bij te
brengen. En zelfs t.a.v. de 'deugden' kan van een
zekere 'deskundigheid' worden gesproken, met
name wel in het bijzonder onderwijs. Voorzover dit
niet door a.h.w. per definitie 'deugdzame' religieu-
zen werd gegeven, waren er wel andere 'bevoegden',
zoals de dominees en de overige godsdienstleraren,
die wisten uit te leggen wat die deugden eigenlijk
inhielden; trouwens, van alle docenten aan een bij-
zondere school werd verwacht, dat zij in hun ge-
drag, zowel op school als daarbuiten, bedoelde
deugden in de praktijk brachten, of althans probeer-
den te brengen. In hoeverre dit realistische ver-
wachtingen waren, staat hier niet ter discussie. In-
tegendeel, het behoeft geen betoog dat er waarschijn-
lijk nimmer een docent is geweest die geheel en al
'deugdzaam' was. Maar - en daar gaat het hier
wel
om - dat is voorzien in de christelijke religie. Im-
mers, daar wordt geenszins geponeerd dat de mens
van nature goed is, maar veeleer dat hij tot alle
kwaad is geneigd. Hij kan aan de gevolgen van deze
geneigdheid slechts ontsnappen als hij verlost en
begenadigd wordt.

In dit opzicht bestaat er derhalve een duidelijke
tegenstelling tussen de opvattingen van de huma-
nistische psychologen en die van de door het chris-
tendom geïnspireerde pedagogen. En een van de
merkwaardige kenmerken van de huidige situatie is,
dat de overheid in deze controverse
partij kiest, en
wel voor de humanistische zienswijze. Dat is haar
goed recht. Maar wel dient beseft te worden dat het
hier gaat om een
politieke keuze, die niet op weten-
schappelijke, i.e. psychologische argumenten kan
worden gebaseerd. Ik zal dit trachten aan te tonen.

Als 'zelfontplooiing' in officiële stukken herhaal-
delijk als een der doelstellingen, en soms zelfs als de
voornaamste doelstelling, van het onderwijs wordt
vermeld, baseert men zich, expliciet of impliciet,
op een theorie van het type zoals in par. 1 van dit
artikel geschetst. Nogmaals kort samengevat komt
zij hierop neer, dat ieder mens zekere latente mo-
gelijkheden in zich draagt, en dat de opvoeders tot
taak hebben, een optimale ontplooiing dezer mo-
gelijkheden te bevorderen. Dit klinkt zeer aanneme-
lijk, zeer humanitair, temeer omdat eraan pleegt te
worden toegevoegd dat velen vanwege hun zwakke,
hun ongunstige positie in onze maatschappij aan die
zelfontplooiing niet kunnen toekomen, en derhalve
extra zorg en aandacht behoren te ontvangen. Het
klinkt zelfs zo overtuigend, dat geen politicus het zal
wagen, zich er openlijk tegen te verklaren. Toch
schuilen achter deze politiek zo aantrekkelijke
positiekeuze vele problemen. Enkele daarvan wil ik
kort memoreren.

Een boom die groeit, die 'zich ontplooit', heeft
ruimte nodig. En waar er te weinig ruimte is, zoals


367

-ocr page 374-

H. C. J. Duijker

bijv. in het oerwoud, kan een boom zich slechts 'ont-
plooien' ten koste van andere bomen, die gedoemd
blijven tot een armetierig bestaan, zo zij al niet ge-
heel ten onder gaan. In de biologische sfeer, waar-
door het psychologische groeimodel is geïnspireerd,
heerst de strijd om het bestaan en geldt het 'recht'
van de sterkste. (Het woord 'recht' is in deze laatste
uitdrukking in oneigenlijke zin gebruikt; recht komt
alleen in menselijke culturen voor, en in zekere zin
is alle recht het recht van de zwakste.) Vandaar dat
het leggen van de nadruk op 'zelfontplooiing' als
een der allervoornaamste oogmerken van de op-
voeding onvermijdelijk tot moeilijkheden leidt. Ter
illustratie één voorbeeld, ontleend aan een situatie
die zich heden ten dage niet zelden voordoet. Ge-
steld dat iemand op jeugdige leeftijd een zeker talent
toont voor pianospelen. Voor het 'ontplooien' van
dit talent is voortdurend oefenen nodig. Maar als zo
iemand in een flat woont, bezorgt hij aanhoudend
(geluids)overlast aan zijn buren. De strekking van
dit voorbeeld is: 'zelfontplooiing' verraadt zijn bio-
logische herkomst o.a. vanwege het 'egocentrische'
karakter van dit begrip. Wie alleen maar uit is op
'zelfontplooiing' houdt met andere mensen geen
rekening, zomin als een boom met andere bomen
rekening houdt. Het is in dit verband vermeldens-
waard, dat in de uitvoerige beschouwingen over de
doelstellingen van het onderwijs nergens wordt ge-
rept over het (leren van) rekening houden met an-
deren.

Nu is bovenstaand voorbeeld in zoverre nog on-
schuldig als pianospelen, hoewel voor omwonenden
hinderlijk, een cultureel aanvaarde en zelfs gewaar-
deerde activiteit is. Er zijn echter andere menselijke
activiteiten waarvoor dit niet geldt. Eerder merkte ik
al op, dat een algemene theorie over de menselijke
begaafdheid ontbreekt. M.a.w. wij weten niet over
wat voor talenten mensen zoal kunnen beschikken.
Er zijn echter wel indicaties, dat (sommige) mensen
asociale, misschien wel antisociale 'talenten' kunnen
hebben. Zo bijv. in de sfeer van de oplichterij. Er
waren (en zijn waarschijnlijk nog) uitermate be-
kwame beroepsoplichters (confidence men). Het
heeft er alle schijn van dat hier van een soort aparte
'begaafdheid' zou mogen worden gesproken. Als dit
zo zou zijn, zou dan zo iemand in staat gesteld
moeten worden dit talent te ontplooien? (En passant:
men mene niet dat oplichters alleen in kapitalistische
maatschappijen voorkomen; in december 1975 ver-
schenen berichten in de dagbladen, dat een aantal
Russische oplichters ter dood was veroordeeld.)
Is het ondenkbaar, dat een jongeman voor soute-
neur 'in de wieg is gelegd'? En hoe staat het met
figuren als Caligula, Attila, Hitler? Hebben die niet
alle kansen gekregen zichzelf te ontplooien, en zou
het niet beter geweest zijn als zij die kansen nooit
hadden gekregen?

Ook dit soort vragen doen zich voor, wanneer men
'zelfontplooiing' als doel der opvoeding stelt. En het
is eigenlijk kenmerkend voor de verlegenheid waarin
de theoretici der zelfontplooiing door dergelijke
problemen worden gebracht dat zij ondanks alles
volhouden dat de mens van nature 'goed' is. De
misdaad, de moordlust, de barbaarsheid worden
opgevat als storingen in de groei, om aldus het ver-
trouwen in de natuurlijke goedheid der mensen te
kunnen handhaven. Als de schurken van het boven-
genoemde type zich maar 'echt' hadden kunnen ont-
plooien, dan waren het wel 'goede' mensen gewor-
den.

Maar zelfs als men dit aanvaardt, blijft er nog een
vraag over. Zij luidt: wie is een 'goed' mens? En op
deze vraag is het antwoord ver te zoeken, verder dan
Maslow en zijn medestanders lijken te vermoeden.
Want het is een vraag die verwijst naar een ander
categorieënsysteem, een ander 'universe of dis-
course' dan het biologische of op de biologie geënte.
Een opvatting van de menselijke ontwikkeling naar
analogie van die van een boom of een dier, kortom
een
naturalistische opvatting kan niet de basis vor-
men voor een ethisch oordeel als 'goed' (of'kwaad').
De natuur wordt door ons begrepen voorzover wij
haar als manifestatie van noodzakelijkheden opvat-
ten: 'goed' en 'kwaad' zijn echter termen met een
normatieve inhoudt; en wij treffen slechts normen
aan waar geen noodzaak geacht wordt te heersen.

Met deze enkele aanduidingen moet ik volstaan.
Ik heb allerminst de pretentie hier in een handom-
draai het probleem van de fundering der ethiek op-
gelost te hebben. Ik wil er slechts op wijzen, dat dit
probleem niet buiten beschouwing kan blijven als
men, met de humanistische psychologen, 'zelfont-
plooiing' als zeer voornaam doel der opvoeding
poneert. Immers, dan
moet men tevens wel stellen,
dat de mensen van nature 'goed' zijn, en dus sugge-
reren - ten onrechte - dat het basisprobleem der
ethiek wc/is opgelost.

Ook op minder abstract niveau zijn er overigens
nog moeilijkheden genoeg. Zo bijv. ten aanzien van
het 'zelf' dat 'ontplooid' kan (of: moet) worden.
Wat is dat eigenlijk? Wat bedoelt men, als men het
heeft over (het) 'zelf'? Ook hier wemelt het van de
onduidelijkheden, resp. problemen. Alleen al de
weergave van de verschillende in de psychologische
literatuur aan te treffen denkbeelden omtrent het
'zelf' zou een omvangrijk boekwerk vullen. Weder-
om ben ik derhalve genoopt, mij tot een paar losse
opmerkingen te beperken.


368

-ocr page 375-

De ideologie der zelfontplooiing

Soms wordt het woord 'zelf' gebruikt om aan te
duiden wat iemand
omtrent zichzelf weet. Meestal
wordt dan de 'wetende' instantie aangeduid met
termen als 'ik' (ego) enz. 'Zelf' is dan iets dat ge-
percipiëerd, gewaardeerd (positief of negatief) enz.
wordt. In deze lijn ligt ook het begrip 'self-concept'.
Zo'n 'self-concept' is er (na een bepaalde leeftijd)
altijd. Vandaar dat de uitdrukking 'toeneming van
het zelf-concept' (SD) nogal inept is; hoogstens zou
men kunnen spreken van een toenemende 'juistheid'
of 'accuraatheid' van het zelf-concept, of, in meer
gangbare termen, van beter zelfinzicht of grotere
zelfkennis. Maar wie zal uitmaken of iemand zich-
zelf goed, resp. beter kent? Anderen gebruiken het
woord 'zelf' juist als synoniem voor 'ego', of ook
als synoniem voor 'persoonlijkheid', waarvan dan
het 'ego' weer een der aspecten vormt. Kortom, de
terminologie is verre van uniform.

Ter illustratie van de onduidelijkheid aangaande
het 'zelf' geef ik een kort citaat uit een recent en
interessant boek van een Nederlandse psycholoog.
'Het blijkt dus mogelijk, het ik of zelf in drie domei-
nen te plaatsen: in de wereld, aan de rand van de
wereld of buiten de wereld. De eerste mogelijkheid
is die van de psychologie met zijn proefjes over zelf-
concepten en dergelijke. De tweede is het standpunt
van Wittgenstein, het derde van Husserl die het ik
'anoniem' verklaart, een naamloze 'unbeteiligter
Zuschauer' die 'niet van deze wereld is', geen soort-
naam maar een index voor een onbekende bron van
zin.' (Vroon, 1976).

Laten wij ons tot het eerste standpunt, het psy-
chologische beperken. Dan moet men constateren
dat in de psychologie het 'zelf' nimmer geldt als een
geheel afzonderlijk, geïsoleerd iets, doch veeleer als
een netwerk van
relaties, tot de eigen persoon en/of
tot anderen. En de
kwaliteit dezer relaties (als ik dit
gevaarlijke woord toch maar gebruik) wordt geens-
zins bepaald door een groei- of rijpingsproces alleen,
maar door talloze andere factoren van cultuurhis-
torische en actueel-situationele aard. Het (psycho-
logische) zelf, zou men kunnen zeggen, is nimmer
zelfgenoegzaam.

Hoe staat het nu, in dit perspectief, met de 'zelf-
ontplooiing'? Dit begrip blijkt niet, zoals het groei-
model suggereert, een descriptief, doch een norwa-
begrip te zijn, en dientengevolge van betekenis te
wisselen al naar gelang van de normen die men
Wenst aan te leggen. En het gebruik van normatieve
begrippen alsof het descriptieve begrippen zijn
Vormt een der meest typerende kenmerken van een
ideologie.

Innerlijke inconsistentie is dan ook karakteristiek
voor een ideologisch onderbouwd systeem. De ideo-
logie der zelfontplooiing toont een dergelijke in-
consistentie in alle duidelijkheid, als men twee van
de reeds eerder genoemde discussienota's vergelijkt,
nl.CenSB.

In C wordt de 'filosofie' van de 'zelfontplooiing'
centraal gesteld, in SB de taken en functies van het
onderwijssysteem. En het is zeer interessant na te
gaan, wat met betrekking tot deze laatste onderwer-
pen in SB wordt gesteld. Aan de schoolbegeleidings-
diensten worden ruim dertig taken toebedeeld, on-
dergebracht in acht categorieën, nl.

1. Signalering, diagnose, analyse met betrekking tot
allerlei pedagogogische en sociale problemen.

2. Advisering en behandeling met betrekking tot
leerlingen.

3. Vooriichting en advisering met betrekking tot het
onderwijsleerproces.

4. Bemiddeling in de relatie school-milieu.

5. Beschikbaar stellen van materiaal en technische
hulp.

6. Experimenteren en vernieuwen.

7. Onderzoek en evaluatie.

8. Deelname aan overleg met andere instanties.
Instructief is ook de samenstelling van de staven

van de SBD's. De z.g. minimumbemanning bestaat
uit pedagogen, psychologen, onderwijskundigen,
pedagogen-didactici en maatschappelijke werkers.
Daarnaast kunnen in een subsidiabele formatie
worden opgenomen (en worden nu reeds aange-
troffen): remedial teachers, agogen/sociaal psycho-
logen, psychologische en pedagogische assistenten.
Door sommigen wordt bovendien nog de opname
van beroepskeuzedeskundigen in de staf bepleit,
alsmede van onderwijstechnologen/mediadeskundi-
gen, en in bepaalde gevallen van onderwijssociolo-
gen. Men bedenke verder dat naast de SBD's ook
de schoolartsendiensten nog blijven bestaan.

Men moet erkennen: een waarlijk imposante
opsomming. Blijkbaar gaat het met de 'zelfont-
plooiing' der leerlingen minder vlot dan het groei-
model suggereert; een heel leger van deskundigen op
allerlei terrein moet worden ingeschakeld, wil zij
kans op slagen hebben.

Wij kunnen dit ook anders formuleren, en wel als
volgt. Parallel met de versterking van de nadruk op
'zelfontplooiing' voltrekt zich een ander proces, nl.
de ontwikkeling van de school tot wat in de sociolo-
gie wel genoemd wordt een 'total Institution'. Een
mogelijke omschrijving van dit begrip luidt: een
maatschappelijke organisatie waarbinnen - gedu-
rende een bepaalde periode - het gehele leven van
alle of van een gedeelte der betrokkenen zich af-
speelt (zie: E. Goffman, 1968). Voorbeelden zijn:
een gevangenis, een legerkamp, een psychiatrische


369

-ocr page 376-

H. C. J. Duijker

inrichting, een kostschool. Kenmerkend voor der-
gelijke alomvattende instellingen is dat er twee
categorieën van betrokkenen zijn, die ik zal aan-
duiden als 'verzorgers' en 'verzorgden' (Goffman
spreekt van 'staff' en 'inmates'). De verzorgers heb-
ben een 'eigen leven' buiten de (werk)tijd die zij in
de instelling doorbrengen; de 'verzorgden' niet, of in
veel geringer mate. Dit is een eerste asymmetrie; een
tweede is, dat de 'verzorgers' op grond van hun
positie (idealiter gebaseerd op deskundigheid)
geacht worden te weten wat goed is voor de verzorg-
den, maar dat deze niet geacht worden te weten wat
goed is voor de verzorgers. Hiermee hangt samen
een derde asymmetrie, nl. met betrekking tot de
communicatie: de verzorgden worden geacht zich te
openbaren, zich 'bloot te geven', zich (om een mo-
dieuze term te gebruiken) te
laten begeleiden; de
verzorgers 'doseren' de informatie die zij aan de
verzorgden verstrekken, dat wil
ook zeggen: houden
van allerlei achter dat zij of niet als relevant be-
schouwen, of als (nog) niet geschikt, resp. potentieel
schadelijk voor de verzorgden. (Een typisch voor-
beeld: op pag. 18 van SD wordt als één der nadelen
van het traditionele onderwijssysteem genoemd dat
'goedkeuringen bij de controle leerlingen verwaand
kunnen maken'.)

Als de ministeriële plannen, neergelegd in C en
SB, worden uitgevoerd, dan zullen de scholen steeds
meer evolueren in de richting van 'total institutions',
d.w.z. zich met
alle aspecten van het leven der leer-
lingen gaan bemoeien. Men zou kunnen tegenwer-
pen dat de leerlingen toch slechts een deel van het
etmaal - zeg een uur of zes - op school doorbrengen,
en de rest elders. Dat is waar, maar eveneens dient
te worden opgemerkt, dat de school haar bemoeienis
ook wil uitstrekken tot het huiselijk milieu, dat ook
de ouders der leerlingen zullen worden benaderd, en
naar men hoopt zullen worden beïnvloed om zo te
handelen als de 'verzorgers' juist achten. (De ouders
moeten 'betrokken', 'geïnteresseerd', 'gemotiveerd'
enz. worden.)

De school met haar aanhorigheden (SBD's,
schoolartsendiensten enz.), zich 'ontplooiend' tot
een 'total institution' strekt gaandeweg haar be-
moeienis over alle levensgebieden uit. Men kan dit
ook zo uitdrukken: zij ontkent, als iedere 'total
institution', het recht op 'privacy' van de verzorg-
den. WelUcht vindt men dit een onbillijke formule-
ring. De bedoehng is immers dat de school 'bege-
leidt', d.w.z. hulp verschaft als de leerling die be-
hoeft, en dat de leerling zelf zijn 'privacy' prijsgeeft
om effectief geholpen (begeleid) te kunnen worden.

Wie zo redeneert, dient echter drie dingen niet te
vergeten: ten eerste dat
iedere 'invasion of privacy'
pleegt gerechtvaardigd te worden met een beroep op
het welbegrepen eigenbelang van het slachtoffer,
of op het algemeen belang; ten tweede dat, gezien de
gesignaleerde asymmetrieën, de mogelijkheid van
'manipulatie' door de verzorgers geenszins illusoir
is; en ten derde dat de vooronderstelde behoefte aan
'begeleiding' nauwelijks in overeenstemming te
brengen is met de 'filosofie' der zelfontplooiing. Zij
impliceert immers dat men er zelf
niet in slaagt zich
te 'ontplooien', maar daarbij anderen nodig heeft,
sterker nog: dat men via anderen moet
leren hoe
men zichzelf kan ontplooien.

Het gehele omvangrijke apparaat, het gecompli-
ceerde systeem dat in de ministeriële nota's wordt
geschetst vindt zijn rechtvaardiging in de overweging
dat het met de 'zelfontplooiing' mis kan lopen, en
naar alle waarschijnlijkheid ook mis
zal lopen,
tenzij een schare van verzorgers gereed staat om in
te springen wanneer dat nodig wordt geacht. De
zelfontplooiing blijkt hier niet als een door de
menselijke natuur gegarandeerd proces te worden
beschouwd, maar als een hachelijke en riskante
onderneming. Men kan ook zeggen: als een der vele
alternatieve mogelijkheden.

Gesteld, er is iemand, een boerenzoon bijv. met
heel weinig schoolopleiding. Als hij volwassen is,
erft hij de boerderij van zijn vader, en brengt zijn
verdere leven door onder uiterst bescheiden om-
standigheden. Zijn geografische en zijn culturele
horizon blijven zeer beperkt; en hij is nimmer door
een deskundige 'begeleid'.

Heeft zo iemand geen 'zelf'? Dat zou ik niet graag
willen beweren. Zijn 'zelf' is, evenals alle andere
'zeiven', het resultaat van een ontwikkelingsgang;
het heeft zich 'ontplooid'. Ieder 'zelf' is een 'ont-
plooid' zelf. Maar wie weet, had onze boerenzoon
nog heel andere mogelijkheden tot ontwikkeling
kunnen brengen'als hij daartoe in de gelegenheid
was geweest. Dan had hij een ander 'zelf' ontplooid,
en volgens de ontplooiingsideologen een 'beter' zelf.

Aan de ontplooiingsideologie ligt de pretentie ten
grondslag, de
kwaliteit van een menselijk leven te
kunnen beoordelen.
En men mag zich afvragen,
waarop deze pretentie berust, en waaraan zij haar
beoordelingsmaatstaven ontleent. En het antwoord
op deze vragen moet m.i. luiden:
niet aan een be-
schrijvende wetenschap, zoals bijv. de psychologie
of de sociologie, maar aan een
heilsleer. Dat kan
zijn, en is voor zeer veel mensen, een geopenbaarde
rehgie. Dan is de situatie duidelijk: een rehgie ap-
pelleert aan andere menselijke mogelijkheden dan
de wetenschap. Concreter: wie zijn kind stuurt naar
een rooms-katholieke of protestants-christelijke
school weet - en wenst waarschijnlijk - dat het daar


370

-ocr page 377-

De ideologie der zelfontplooiing

wordt onderricht en op allerlei andere wijzen beïn-
vloed in overeenstemming met de interpretaties die
uit een bepaalde godsdienstige overtuiging voort-
vloeien.

Met de heilsleer der ontplooiing is het echter an-
ders gesteld. Zij overschrijdt de grenzen der psy-
chologie; zij is evenzeer een wereldbeschouwing als
de religie dat is. Op zichzelf is daar weinig tegen in
te brengen; mensen mogen in ons land geloven wat
zij willen. Zij doet zich echter voor
als psychologie,
als berustend op een wetenschappelijke basis. En
vanuit de psychologie bekeken is die grensoverschrij-
ding ongerechtvaardigd. Daar komt nog bij, dat
zelfs het 'psychologische segment' van de 'onplooi-
ingsfilosofie' op zijn minst genomen aanvechtbaar
is, althans berust op een uiterst wankele basis. Doch
dat betekent, dat er geen wetenschappelijk gefun-
deerde
deskundigheid kan zijn met betrekking tot de
zelfontplooiing. Daaruit volgt weer, dat er geen
wetenschappelijke, c.q. objectieve maatstaven zijn
om de (mate van) zelfontplooiing te beoordelen.
En de consequentie daarvan is tenslotte, dat aan de
school een taak wordt toebedeeld, welker uitvoering
niet voor controle vatbaar is: immers, hoe moet men
controleren als men geen maatstaven heeft?

Als de school enerzijds de ambitie, anderzijds de
van overheidswege opgelegde taak heeft om leer-
lingen niet slechts vaardigheden (intellectuele, mo-
torische, expressieve, enz.) bij te brengen, maar bo-
vendien om de 'persoonlijkheid' der leerlingen te
vormen, te 'doen ontplooien', dan kan niemand
vaststellen of zij deze laatste taak op adequate wijze
vervult. Dan kan iedere school, kan zelfs iedere do-
cent zijn eigen interpretatie geven aan het begrip
'zelfontplooiing'. Allicht zal iedere docent zichzelf
beschouwen als meer 'ontplooid' dan zijn leerlingen.
Hij zal niet anders kunnen dan de mate van 'ont-
plooiing' der leerlingen afmeten naar de mate waar-
in deze leerlingen zich op dezelfde wijze gaan 'ont-
plooien' als hij zelf meent te hebben gedaan. En dat
zal hem niet als een tekortkoming kunnen worden
aangerekend, integendeel, hij zal alle recht hebben
dit als een essentieel onderdeel van zijn taak te be-
schouwen.

Als Maslow gelijk heeft - en die vooronderstelling
ligt ten grondslag aan de ontplooiingsideologie -
dan zijn er slechts heel weinig mensen die zichzelf
echt hebben ontplooid. Er zijn in het werk van Mas-
low en zijn navolgers geen indicaties te vinden, dat
het percentage 'zelfverwerkelijkers' onder docenten
hoger ligt dan bij de beoefenaars van andere beroe-
pen. Op grond van de eerder vermelde schatting zal
het misschien op ± 1% kunnen worden gesteld. (In
dit opzicht verschillen zij bovendien ook niet van de
ouders der leerlingen.) Met betrekking tot de school-
taak 'bevordering der zelfontplooiing' bestaat er
derhalve noch deskundigheid, noch ook 'voorbeel-
digheid', behalve in zeer uitzonderlijke gevallen.
Indien er in deze sfeer al een taak voor de school zou
Uggen, valt niet in te zien hoe de school haar zou
kunnen vervullen.

De leerpUcht, in 1920 ingesteld, bestaat nog steeds.
Zij is zelfs aanzienlijk uitgebreid: het aantal jaren
dat de hedendaagse jeugd op school moet door-
brengen wordt voortdurend vergroot. (In C. wordt
een verlenging tot het 18e jaar reeds aangekondigd.)
Wie legt de leerplicht op? De overheid. Waarom is de
overheid in staat jongeren tot leren te
verplichten!
Omdat zij over machtsmiddelen (sancties) beschikt.
De verlenging van de leerplicht is één der sympto-
men van de groeiende macht van de overheid.

Nu zouden naïeve buitenstaanders - en tot de-
zulken reken ik ook mijzelf - verwachten dat een
overheid, c.q. een regering, die zozeer de nadruk
legt op de 'zelfontplooiing', de zelfstandigheid, de
eigen verantwoordelijkheid harer onderdanen als
wordt gesuggereerd in C, van haar grote macht een
behoedzaaam, een voorzichtig, misschien mag ik
zeggen een minimaal gebruik zou maken. Immers,
naarmate de overheid meer bedisselt, blijft er minder
speelruimte over voor de eigen verantwoordelijkheid
der staatsburgers. Met name in de sfeer van het
verplichte onderwijs zou een dergelijke terughou-
dendheid voor de hand liggen. Iets concreter uitge-
drukt: men zou verwachten dat de overheid, de
jeugd tot (langdurig) leren verplichtend, de 'leerstof'
(het geheel der op school te verwerven 'kundighe-
den') met grote zorgvuldigheid zou bepalen. Met
name zouden die 'kundigheden' moeten worden
onderwezen, waarover, in onze huidige samenleving,
iedereen moet beschikken, en verder die kundighe-
den waarover bepaalde
categorieën van personen
moeten beschikken in verband met de
specifieke
taken
die zij in de maatschappij zullen gaan vervul-
len. Men zou hier wellicht kunnen spreken in termen
van maatschappelijke relevantie, en stellen dat de
krachtens de leerplicht te verwerven 'kundigheden'
kunnen worden verdeeld in
algemeen relevante
(voor iedereen nodig) en
specifiek relevante (voor
een bepaalde categorie relevant).

Verder zou men als eis mogen stellen, dat kun-
digheden slechts in zoverre onder de 'verplichte
leerstof' mogen vallen als zij inderdaad
onderwijs-
baar
zijn. Hier bedoel ik mee, dat er op het gebied
ener bij te brengen kundigheid ook
deskundigheid
moet bestaan, waaruit weer de mogelijkheid voort-
vloeit van een billijke (zo 'objectief' mogelijke)
be-
oordeling
van de resultaten van het onderwijs. (Al-


371

-ocr page 378-

H. C. J. Duijker

leen waar deskundigheid bestaat, is beoordeling
mogelijk.)

Ik ontken dat er een dergelijke deskundigheid be-
staat met betrekking tot de 'zelfontplooiing'. Ik
daag iedereen die zich daartoe geroepen voelt, uit
op overtuigende wijze aan te tonen dat enige nu
levende Nederlander zichzelf volledig heeft 'ont-
plooid', resp. op overtuigende wijze aan te tonen
in welke mate enige nu levende Nederlander zichzelf
heeft ontplooid. Uiteraard ontken ik niet, dat er in
principe remediabele belemmeringen kunnen zijn,
die iemand verhinderen kunnen zich een of meer
kundigheden eigen te maken; dergelijke belemme-
ringen kunnen hun oorsprong vinden zowel in het
milieu als in de persoonlijke geaardheid (om een
gangbare, maar grove tweedeling te gebruiken).
Maar het optimaliseren van het te bereiken 'kundig-
heidsniveau' is iets heel anders dan het bevorderen
der 'zelfontplooiing'. Volgens sommigen kan het er
zelfs strijdig mee zijn, zo bijv. volgens de opstellers
van C, die menen dat het speciaal bevorderen van de
intellectuele en technische kundigheden leidt tot een
'verschraling van de persoonlijke ontplooiing'
(C, pag. 13). Een minder welwillende criticus zou het
vermoeden kunnen uiten, dat de 'zelfonplooier' niet
erg intelligent, maar wel 'mondig' (C, passim), d.w.z.
welbespraakt is. Als men deze omschrijving zou
hanteren, dan zou reeds het huidige onderwijs tal-
rijke 'ontplooiden' afleveren.

Zo onwelwillend ben ik echter niet. Ik zou liever
onder 'mondig' willen verstaan: in staat tot het
gefundeerd en weloverwogen naar voren brengen
van argumenten
en het taxeren van andermans argu-
menten en voorstellen op hun gehalte en houdbaar-
heid. Daarom moet ik bekennen dat het mij, ondanks
al mijn bezwaren, toch eigenlijk wel spijt dat de
huidige generatie nog niet, volgens de in C geschetste
aanpak, tot mondigheid blijkt te zijn opgevoed.
Want in een 'mondige' maatschappij zou een onge-
fundeerde, niet door argumenten gestaafde voorkeur
voor een veelszins aanvechtbare psychologische
theorie niet in officiële stukken tot uiting zijn ge-
bracht, noch ook door de lezers van die stukken au
sérieux zijn genomen.

Juist omdat er een leerplicht bestaat dient een
zichzelf als 'democratisch' bestempelende overheid
zich m.i. te beperken bij de vaststelling van de
'officiële' oogmerken van het onderwijs. De leer-
plicht dient niet gebruikt te worden voor het na-
streven van even pretentieuze als ongefundeerde
doelstellingen, die naar believen door iedereen op
eigen wijze kunnen worden uitgelegd, omdat zij zich
aan een redelijke toetsing onttrekken. Wie de leer-
plicht, d.w.z. de staatsmacht, gebruikt om de 'per-
soonlijkheid' der leerlingen te 'vormen', resp. te
'ontplooien' handelt niet democratisch, doch totali-
tair. Dit is het gevaar dat achter de omvorming der
school tot een 'total Institution' steekt, en achter het
vermelden van de 'zelfontplooiing' als
primair doel
van het onderwijs. De ideologie, die achter deze
vermelding steekt, moet m.i. dan ook als een totali-
taire worden gekenschetst.

Eerder heb ik al opgemerkt, dat een ideologie o.a.
gekenmerkt is door innerlijke tegenstrijdigheden.
Een enkele daarvan heb ik in verband met de 'zelf-
ontplooiing' reeds gesignaleerd. Ik noem nu nog een
andere.

In C wordt een onderscheid gemaakt tussen 'leer-
plicht' (globaal genomen voor jongeren) en 'leer-
recht' (globaal genomen voor ouderen). Indien men
enige betekenis hecht aan termen als 'zelfontplooiing'
of 'zelfverwerkelijking' zou men hier hoogstens van
zekere
rechten mogen spreken, waarop ieder mens
aanspraak kan maken. Het lijkt mij nogal absurd om
iemand (een leerling bijv.) te
verplichten zichzelf te
verwerkelijken; het is daarentegen geenszins ab-
surd om leerlingen te verplichten zekere maatschap-
pelijk onmisbare kundigheden te verwerven.

Het koppelen van 'zelfontplooiing' aan leerplicht,
het noemen van 'zelfontplooiing' als het belang-
rijkste doel van het verplichte onderwijs, is derhalve
een oneigenlijk gebruik van de leerplicht, en in zeker
opzicht een 'détournement de pouvoir'. Dit geldt
m.i. om te beginnen reeds wanneer de overheid aan
al het onderwijs de 'persoonlijkheidsvorming' als
primair doe! oplegt; het geldt in nog sterker mate,
wanneer dit doel als 'zelfontplooiing' wordt gefor-
muleerd, omdat dan het gehele onderwijs gedwon-
gen wordt een visie op de mens, en de menselijke
ontwikkelingsgang, op de menselijke persoonlijkheid
te aanvaarden die door talrijke en vooraanstaande
beoefenaars der psychologie op goede gronden
wordt bestreden. (Ik heb de indruk dat zij ook in
strijd is met de in ons land overheersende religieuze
overtuigingen, zodat ook het op confessionele basis
gegeven onderwijs haar niet zou kunnen aanvaar-
den.)

De fraseologie der zelfontplooiing is aantrekkelijk
en dus populair. Het is derhalve zeer waarschijnlijk
dat de overheid voor haar onderwijsplannen, waarin
dit begrip zo'n sleutelrol vervult, de steun krijgt van
de massamedia en de volksvertegenwoordiging. Dat
, het verheffen van 'zelfontplooiing' tot een der voor-
naamste doelstellingen van het onderwijs berust op
een onhoudbare vooronderstelling, nl. dat men een
wetenschappelijk gefundeerd oordeel zou kunnen
uitspreken over de kwaliteit van een menselijk leven,
zal deze overheid dan ook noch verontrusten, noch


372

-ocr page 379-

De ideologie der zelfontplooiing

belemmeren bij de verwezenlijking van haar ambi-
tieuze voornemens. Niet op kennis immers berust
de politiek, doch op macht.

Geciteerde literatuur

1. H. C. J. Duijker, 1975. Norm en descriptie in de
psychologie.
Amsterdam, Noord-Holl. Uitg. Mij.

2. H. C. J. Duijker, 1976. In: H. C. J. Duijker en A. C.
Dudink,
Leerboek der psychologie. Groningen,
Wolters-Noordhoff (ter perse).

3. E. Fromm, 1955, The sane society. New York,
Rinehart.

4. E. Goffman, 1968, Asylunts, Harmondsworth,
Penguin Books.

5. S. M. Jourard, 1975, Healthy Personality, New York,
MacMilian.

6. A. H. Maslow, 1970, Motivation and Personality,
New York, Harper Row.

7. C. R. Rogers, 1952, Client-centered Therapy, Boston,
Houghton Mifflin.

8. P. Vroon, 1976, Bewustzijn, hersenen en gedrag,
Baarn, Ambo.

Curriculum vitae

H. C. J. Duijker (geb. 1912) promoveerde in 1946 op
een taai-psychologisch proefschrift. Is sedert 1948
hoogleraar in de psychologie aan de Universiteit van
Amsterdam. Is mede-auteur van het 'Leerboek der
Psychologie'. Was eertijds redacteur van 'Acta Psycho-
logica' en lange tijd redactielid van het Nederlands
Tijdschrift voor de Psychologie. Maakte deel uit van het
bestuur van het N.I.P., gedurende enige jaren als voor-
zitter. Bekleedt sinds ruim 10 jaar het voorzitterschap
van de Raad voor de Beroepskeuzevoorlichting.


373

-ocr page 380-

Samenvatting

Interne differentiatie, dat door de Contourennota voor
het funderend onderwijs als ideaal wordt gezien,
veronderstelt het kunnen waarnemen van individuele
verschillen. In de Contourennota worden als zodanig
genoemd: aanleg; vermogen; bekwaamheden e.d.
Als men deze konstrukten met intelligentietests
probeert te meten om te differentiëren, komt men
vanwege de veronderstelde stabiliteit van deze per-
soonlijkheidskenmerken, eerder op externe dan op
interne differentiatie uit.

Bij het onderzoek van Aptitude x Treatment
interactions komt men steeds meer de vraag tegen
naar individuele verschillen in termen van kognitieve
processen i.p.v. persoonlijkheidskenmerken. Voor dit
type onderzoek is echter een kombinatie van differen-
tieel en experimenteel psychologisch onderzoek nodig.

Het onderzoek naar kognitieve processen vindt
binnen de kognitieve psycholgie, die de laatste jaren
geweldig toeneemt, vooral plaats binnen het z.g.
'Information processing^-model. Individuele verschil-
len kan men binnen dit model vinden tussen: domi-
nantie van de linker of de rechter hersenhelft met de
daarmee samenhangende voorkeur voor verbaal of
ruimtelijk weergegeven informatie; personen die
meer of minder goed zijn in verbale encodering of
in mathematische informatie-verwerking; verschillen
in tempo van informatie-verwerking die kunnen sa-
menhangen met wijzen van encoderen; verschillen in
breedte en diepte van informatie-verwerking, dit in
verhand met leeftijd en typen encodering en 'rehearsaV

Interne differentiatie op procesniveau houdt in dat
men niet na een gemeenschappelijke uniforme in-
struktie- en leerfase over gaat tot differentiëren, maar
van meet af aan door individualisering naar optima-
lisering van het informatie-verwerkingsproces streeft.

Voorlopig lijkt echter differentiëren op basis van
geleverde prestaties de enig haalbare mogelijkheid.
De konsekwenties hiervan zijn echter dat differentiatie
zich voornamelijk beperkt tot de 'prestatievakken'
rekenen en taal, terwijl de individuele^verschillen op
sociale, artistieke en emotionele aspekten zeker zo
groot zijn. Bij het differentiëren op basis van prestatie
zal naar onze mening bovendien niets terecht komen
van het streven naar gelijke kansen en sociale inte-
gratie. Het realiseren van sociale integratie door
interne differentiatie maakt ook om sociaal-psycho-
logische redenen weinig kans.

1. Inleiding: differentiatie en individuele verschillen

In de Contourennota* wordt voor het basisonder-
wijs zowel als voor de middenschool interne differen-
tiatie als ideaal gezien (CN p. 33, 36, 52). In het
funderend onderwijs van 4-16 jarigen moet er vol-
gens de CN niet gedifferentieerd worden vanwege
verschillende toekomstige maatschappelijke funk-
ties van de leerlingen, maar vanwege de individuele
verschillen tussen de leeriingen. 'In verband met de
individuele verschillen van de leerlingen zal het
basisonderwijs een gedifferentieerd karakter moeten
hebben. Deze differentiatie zal echter beperkt moe-
ten blijven tot de voor alle leerlingen geldende ken-
nisgebieden' (CN p. 36). Voor de leeftijd van
12-16 jaar wordt als eerste punt centraal gesteld:
'Het gezamenlijk volgen van algemeen en beroeps-
oriënterend onderwijs door een volledige jaargroep
van leerlingen, ongeacht aanleg, milieu, sexe of
geleverde leerprestaties' (CN p. 46). Als gezegd
wordt: 'Gelijkheid van kansen in deze zin sluit
ongelijkheid van resultaten zeker niet uit' (CN p.
51), dan slaat deze ongelijkheid van resultaten op
16-jarige leeftijd op verschil in niveau door verrij-
kingsstof of op verschil in hoeveelheid bij meer
lineaire programmering van voor alle leerlingen
geldende kennis- en vaardigheidsgebieden.

Over de eventuele maatschappelijke wenselijk-
heden en onwenselijkheden van een grotere unifor-
mering van het onderwijs tot 16-jarige leeftijd zullen
wij het niet hebben in dit deel. Wij zullen ons hier
vooral richten op de inhoud van de individuele ver-
schillen die bij interne differentiatie van belang zijn.

* De Contourennota wordt verder aangeduid als CN.

Differentiatie, een psychologische benadering

G. Kanselaar

Vakgroep psychologie voor pedagogen en andragologen, I.P.A. W., Rijksuniversiteit, Utrecht


374 Pedagogische Studiën 1976 (53) 374-390

-ocr page 381-

Dijferentiatie, een psychologische benadering

Willen wij met individuele verschillen rekening
kunnen houden, dan moeten wij weten wat wij
onder deze verschillen verstaan en of ze zijn
waar te nemen. Bij het onderwerp individuele ver-
schillen zullen wij eerst aandacht geven aan de
z-g. stabiele persoonlijkheidskenmerken, vervolgens
gaan wij over naar verschillen die er bestaan in de
processen die zich in de leerling afspelen bij het ver-
werken van informatie om daarna nog enkele op-
merkingen te maken over verschillen in prestatie.

Bij dit alles zal blijken dat een kombinatie van de
invalshoek van de differentiële psychologie, waar
individuele verschillen centraal staan, met die van de
functieleer en de ontwikkelingspsychologie, die
peer op het zoeken naar algemene wetmatigheden
ingesteld zijn, erg moeilijk is. Reeds in 1965 werd er
een kongres gehouden over 'Learning and individual
differences' (Gagné, 1967). In 1975 meent zelfs een
man als Underwood dat een variabele bij de theo-
rievorming pas gebruikt mag worden als hij de
'individual differences'-proef doorstaan heeft (Un-
derwood, 1975). Toch is het onderzoek naar indi-
viduele verschillen in de experimentele psychologie
naar mijn mening schaars. Hopelijk biedt de theorie
over de 'human Information processing' een inte-
gratiepunt voor de verschillende invalshoeken van
de psychologie en een mogelijkheid tot een psycho-
logische bijdrage aan de kurrikulumkonstruktie
voor het onderwijs met interne differentiatie.

In de CN kan men als individuele verschillen o.a.
tegenkomen: aanleg; bekwaamheid; vermogen;
begaafdheid; capaciteiten. In het algemeen kan men
stellen dat men met intelligentietests deze begrippen
probeert te meten. Om deze en om een historische
reden zullen wij met het begrip intelligentie begin-
gen. Bij de behandeling van individuele verschillen
is een belangrijk probleem:

Hoe relatief stabiel, veranderbaar of veranderlijk
Worden de aspekten waarop individuele verschillen
bestaan, gezien en op welke gegevens is zo'n opvat-
ting gebaseerd? Opvattingen hierover hebben na-
melijk invloed op het denken over vormen van dif-
ferentiatie.

2. Stabiliteit

2-1 Differentiatie en intelligentie

Wij onderscheiden drie opvattingen over intelligen-
tie die invloed zouden kunnen hebben op het denken
over differentiatie.

Intelligentie, zoals gemeten volgens de methode
van Binet, levert een getal op dat gebaseerd is op
de verhouding tussen kalenderleeftijd en mentale
leeftijd (Intelligentie Quotient). Dit I.Q. werd
gebruikt voor interscholaire differentiatie tussen
buitengewoon en gewoon lager onderwijs. Daar-
naast kan men zich voorstellen dat het zitten-
blijven volgens deze gedachtengang gerecht-
vaardigd is: het kind is 'achter' in zijn ontwikke-
ling en men (her)groepeert leerlingen naar men-
tale leeftijd. 'The only theoretical assumption
Binet made, and which could be tested directly,
was that the relative mental ability of individuals
in a population was constant over time' (Hunt,
Frost & Lunneborg, 1973, p. 88). De fixerende
werking die deze aanname tot gevolg heeft,
moeten wij waarschijnlijk niet onderschatten.

b. Spearman, Vernon en Cattell gaan uit van een
hiërarchisch model van 'abilities' (bekwaamhe-
den). Aan de top van deze hiërarchie staat de
zogenaamde 'general ability' of g-faktor, die een
redelijk hoge korrelatie met schoolsukses heeft.
Op grond van de veronderstelde samenhang
tussen de intelligentiekomponenten zou men bij
differentiatie waarschijnlijk voor interscholaire
differentiatie of voor 'Streaming' zijn. Dezelfde
homogene groep, samengesteld op basis van één
intelligentieskore, neemt deel aan de verschillen-
de vakken, want wie goed is in rekenen zal waar-
schijnlijk ook goed zijn in bijvoorbeeld taal.

c. Thurstone en Guilford nemen aan dat het kon-
strukt intelligentie opgedeeld moet worden in
een aantal van elkaar onafhankelijke bekwaam-
heden. Thurstone kwam tot 7 en Guilford zelfs
tot 120. Volgens dit model is de theoretische
waarschijnlijkheid veel lager dan bij Spearman
e.a., dat wie goed is in bijvoorbeeld rekenen ook
goed is in taal. Dit geldt uiteraard alleen als deze
vakken een beroep doen op verschillende be-
kwaamheden. De aangewezen difïerentiatievorm
bij deze opvatting zou zijn 'setting' of vakniveau-
differentiatie. De leerlingen worden ingedeeld op
basis van een intelligentieprofiel en komen
daarbij in wisselende groepen terecht.

Wij zullen hier niet ingaan op de verschillende me-
thodische aspekten en merites van deze opvattingen
over intelligentie. Wél hebben wij de indruk dat veel
impliciete vooronderstellingen over de struktuur van
de intelligentie meer aansluiten bij de eerste twee
opvattingen dan bij de laatste.

Een groot bezwaar tegen de beschreven benade-
ringen van het konstrukt intelligentie is, dat er geen
theorieën zijn waarin de processen beschreven wor-
den, die ten grondslag liggen aan de prestaties op de
tests. Het 'Structure of Intellect'-model van Guil-


375

-ocr page 382-

G. Kanselaar

ford gaat het meest in de door ons gewenste richting.
Het afwezig zijn van theorieën is vooral een gevolg
van de korrelatieve werkwijze en heeft de volgende
konsekwenties:

a. Het idee van (relatieve) stabiliteit van de intelli-
gentie. De intelligentieskore geeft in feite de
positie weer in de rangordening van leeftijds-
genoten bij bepaalde prestaties. Binnen de be-
trekkelijk uniforme omgeving die de leerlingen
bij het leerstof) aarklassensysteem geboden wordt,
is niet direkt te verwachten dat deze positie zal
veranderen. De veranderingen van de kognitieve
processen worden met deze tests niet direkt
waargenomen. Dit aspekt van veronderstelde
stabiliteit vinden wij niet alleen bij de benadering
van intelligentie, maar ook bij de benadering
van andere persoonlijkheidskenmerken. Mischel
(1973) geeft uitgebreid kritiek op deze zogenaam-
de 'trait approach'.

Het waarnemen van konsistentie en stabiliteit bij
andere mensen is niet alleen het gevolg van tests
maar ook een gevolg van de selektieve wijze waar-
op wij informatie over anderen verwerken (Vroon
(1976, p. 109): Zintuigen als filters van de wer-
' kelijkheid) en van de wijze waarop wij de wereld
om ons heen konstrueren. Ons verwachtings-
patroon is uit op het waarnemen van het beken-
de, waardoor een stabiel wereldbeeld opgebouwd
wordt. Deze tendens werkt als een weerstand als
men op een flexibele wijze wil differentiëren met
veel mogelijkheden tot mobiliteit tussen groepen.
Het determinerende effekt van de verwachtingen
van de onderwijzer is als 'interpersonal self-
fullfilling prophecy' vooral onderzocht door
Rosenthal (1971).

b. Door het ontbreken van een theorie over de
processen die aan de prestaties op intelligentie-
tests ten grondslag liggen, heeft men het onder-
wijs weinig middelen en rnethoden in handen
kunnen geven waarmee de ontwikkeling van
algemene of specifieke bekwaamheden te stimu-
leren zou zijn op een gedifferentieerde wijze.

Wc

Intelligentietests zijn niet voor diagnostische doel-
einden geschikt. Het is wel mogelijk dat zij voor-
spellende waarde hebben binnen een onderwijs-
systeem waar gelijke doelen voor een leeftijdsgroep
gelden. Een kombinatie van het korrelatieve intel-
ligentie-onderzoek en het onderzoek gericht op
kognitieve processen is wel mogelijk. M. Elshout
zegt over het proefschrift van J. Elshout (1976):
'Het gaat om de theorie van Guilford, het Sl-mo-
del: hoe dat gebruikt kan worden als een brug tussen
twee disciplines binnen de psychologie: het korrela-
tieve onderzoek en de procesbenadering'.

2.2 Differentiatie en persoonlijkheidskenmerken

In 1957 vond Cronbach dat het tijd was voor 'the
manipulating and the correlative schools of research
to crossbreed, to bring forth a science of Aptitude x
Treatment interactions (ATI's).' (Cronbach, 1957).

Een aptitude werd hier omschreven als een kom-
pleks van persoonlijkheidskenmerken. Cronbach
0967) noemt als de best gedokumenteerde aptitude
'constructively' gemotiveerde (hoog op prestatie-
motivatie en laag op angst) tegenover 'defensively'
gemotiveerde (omgekeerd patroon). Cronbach kon-
kludeertin 1975: 'Between 1960 and 1970, many of
US searched fruitlessly for interactions of abilities in
the Thurstone or Guilford system's' (1975, p. 119).
Bij het ATI-onderzoek staat de vraag centraal: hoe
kan de instruktie worden aangepast aan de 'sterke'
en 'zwakke' eigenschappen van de individuele leer-
ling (De Koning, 1974). Twee dingen vallen op bij
ATI:

a. eigenschappen worden opgevat als min of meer
stabiele persoonlijkheidskenmerken; zie Hunt en
Sullivan (1974, p. 33): 'It is possible that one
reason that ATI (Aptitude-Treatment-Interac-
tion) approach has not yielded better results is
that most conceptions of aptitudes are static and
not related to developmental change.';

b. bij ATI start men met verschillende instruktie-
wijzen en is het niet duidelijk in hoeverre men
hierbij hoopt op gelijke eindprestaties. (Bij de
'Learning for Mastery Strategy' begint men met
een uniforme instruktiemethode en gaat men pas
daarna differentiëren naar methode om van ieder-
een zoveel mogelijk gelijke prestaties te krijgen.
Wij komen hier nog op terug.)

Een interessant voorbeeld van onderzoek vanuit de
differentiële psychologie om te komen tot een
kombinatie van procesbenadering en korrelatief
onderzoek, is het onderzoek naar kognitieve stijl-
aspekten.

'Cognitive styles can be most directly defined as
individual Variation in
modes of perceiving, remem-
bering and thinking', waarbij het vooral gaat om de
'manner and form of Cognition' (Kogan, 1971, p.
244).

Een van de bekendste kognitieve stijlaspekten is
veldafhankelijkheid - veldonafhankelijkheid, dat
door Span (1973) strukturerihgstendentie werd ge-
noemd. Struktureringstendentie heeft betrekking op
ruimtelijke oriëntatie en het kunnen analyseren van
geometrische figuren. De prestaties op de Embedded


376

-ocr page 383-

Dijferentiatie, een psychologische benadering

Figures Test (EFT), die geldt als operationalisering
van struktureringstendentie, korreleren redelijk met
vooral de wiskundige schoolvakken. Verder blijkt,
dat mannen in het algemeen beter presteren op de
EFT dan vrouwen en vindt men verbanden met de
opvoedingspraktijk van de moeder. Witkin en
Goodenough
(1976) relateren dit kognitieve stijl-
aspekt ook aan het funktioneren in interaktiesitua-
ties. 'Field-dependent people have an interpersonal
orientation: they show strong interest in others,
prefer to be physically close to people, are emotion-
ally open and gravitate toward social situations.
Field-independent people have an impersonal
orientation: they are not very interested in others,
show both physical and psychological distancing
from people and prefer nonsocial situations'. Beide
uiteinden van deze dimensie blijken zo een adaptieve
funktie te hebben voor verschillende (aspekten van)
situaties, nl. meer taak of meer sociaal gericht.
Een van de meest voor de hand liggende toepassin-
gen van het konstrukt struktureringstendentie zou
kunnen zijn, dat goede struktureerders meer volgens
het zelf-ontdekkingsprincipe onderwezen zouden
kunnen worden, terwijl minder goede struktureer-
ders meer expliciet regels en principes aangeboden
moeten krijgen.

Daar door het procesgerichte onderzoek (Span,
1973) meer bekend is over de verschillen in waar-
neming tussen goede en minder goede struktureer-
ders, begint de vraag op te komen in hoeverre het
gewenst is trainingsprogramma's te maken om te
proberen de ontwikkeling van deze strukturerings-
tendentie te beïnvloeden, en wel zodanig dat ieder-
een over de mogelijkheden beschikt om goed te
kunnen struktureren in situaties waarin dat gewenst
is.

3. Differentiatie en een procesgerichte benadering

Glaser (1972, p. 9) heeft het over de 'New Aptitudes',
Waarmee hij doelt op onderzoek naar individuele
verschillen in termen van kognitieve processen.
Glaser (1976, p. 14) werkt dit uit: 'The significant
requirement in this regard for a psychology of in-
struction is to describe the initial state of the learner
in terms of processes involved in achieving compe-
tent performance. This would then allow us to in-
fluence learning in two ways:

ö- to design instructional alternatives that adapt to
these processes, and

to attempt to improve an individual's compe-
tence in these processes so that he is more likely

to profit from the instructional procedures
available.

There is at the present time a spurt of interesting
research devoted to analysing the underlying
cognitive processes that contribute to intelligence
and aptitude-like performance'.

Ook Cronbach (1975, p. 119) zegt: 'We expect a
close scrutiny of cognitive processes to be a pro-
fitable next phase of work on ATI's'.

Onderzoek naar cognitieve processen is niet nieuw
in de psychologie. In Nederland heeft vooral Van
Parreren het belang van onderzoek naar processen
die ten grondslag liggen aan het leren en het funktio-
neren van het geheugen benadrukt. Ook Piaget heeft
zich hier al vele jaren mee bezig gehouden, alhoewel
zijn invloed in de V.S. pas van de laatste 15 jaren is.
De bijna revolutionaire ontwikkehng van de kogni-
tieve psychologie gedurende de laatste 10 jaren is
vooral tot stand gekomen door toepassing van de
systeemtheorie (het werken met komplekse model-
len) en de ontwikkeling op het gebied van de infor-
matie-theorie.

De mens wordt binnen deze kognitieve psycholo-
gie vaak beschreven als een 'Information processing'-
systeem, dat niet passief, maar aktief, konstruerend
en intentioneel is. 'De veelheid van informatie die
parallel of sequentieel geordend moet worden
vereist een zeer fleksibele struktuur, en het onderzoek
van geheugen, aandacht, motivatie en symboolsyste-
men (taak, voorstelling) poogt de processen vast te
stellen die deze fleksibiliteit enerzijds mogelijk ma-
ken, anderzijds beperken' (Michon e.a., 1976, p. 7).

Ook Michon e.a. (1976) wijzen op de tegenstelhng
tussen de funktieleer met onderzoek naar invariante
processen, waarbij individuele verschillen als proef-
personen-fout worden behandeld, en de persoon-
lijkheidsleer met onderzoek naar individuele ver-
schillen in termen van 'breedbandige' disposities,
waarvan de vertaalbaarheid naar proces of funktie
verwaarloosbaar klein is. 'Wellicht kan de recente
ontwikkeling van de kognitieve psychologie hierin
verandering brengen' (Michon e.a., 1976, p. 4).
Voor de onderwijskundige sfeer houdt dit de belof-
te in: '... verschaffen de psychonomische theorieën
over menselijke informatieverwerking de mogelijk-
heid voor een strukturele analyse van een bepaalde
leerstof, en het aanpassen van de lesstruktuur aan de
meest natuurlijke interne representaties van een be-
paald kennisbestand'. (Michon e.a., 1976, p. 619-
620).

Hoewel er nog relatief weinig onderzoek is naar
individuele verschillen in 'human Information pro-
cessing' in relatie met gedifferentieerd onderwijs.


377

-ocr page 384-

G. Kanselaar

willen wij in verband met verwachte ontwikkelingen
hier toch verder op ingaan.

3.1 Informatie-verwerking

Wij zullen eerst een korte inleiding geven op de in-
formatie-verwerking, waarna wij een aantal indivi-
duele verschillen zullen bespreken om daarna (zie 4)
enkele konsekwenties m.b.t. interne differentiatie
aan te geven.

Binnen de informatie-verwerkingstheorie zijn een
tweetal benaderingen te onderscheiden, nl. de z.g.
'multistore' modellen (store = opslag) en een recen-
tere benadering die de nadruk le^ op het proces van
verwerken ('processing') van informatie (zie 3.6).

Eerst behandelen wij een ''multistore-model', om-
dat daar meer onderzoek gedaan is naar individuele
verschillen. De tweede benadering is voor ons on-
derwerp echter zeker zo veelbelovend.
Een 'multistore-model'

Het informatie-verwerkingsmodel wordt vaak als
volgt weergegeven (zie figuur 1). Op het gebied van
de zintuigen vindt sensorische registratie plaats.
Deze informatie blijft maksimaal gedurende enkele
sekonden beschikbaar (buffer). Deze voorbewuste
informatie wordt vervolgens voor een deel getrans-
formeerd. Er vindt identifikatie van de stimuli plaats
op basis van geleerde interne representaties (leamed
codes). Dit kunnen bijv. 'plaatjes'-voorstellingen
zijn. Gelezen woorden worden vooral akoestisch
verder verwerkt door letter(s) als fonemen te enco-
deren. (Van hier ook het belang van auditieve ana-
lyse als voorwaarde voor het leren lezen). Op dit
niveau bestaan er individuele verschillen in de
snelheid en de mate waarin en de wijze waarop de
externe wereld gecodeerd wordt in meer betekenis-N


378

-ocr page 385-

Dijferentiatie, een psychologische benadering

volle interne representaties. Een deel van de getrans-
formeerde informatie komt in het onmiddellijk ge-
heugen (Short Term Memory (1), STM). De capa-
citeit van dit STM is beperkt: we kunnen ons slechts
gedurende enkele sekonden van ongeveer zeven
'eenheden' informatie bewust
2djn (short-term me-
moryspan). Willen wij deze informatie langer in het
STM houden dan moeten wij dit herhalen (re-
hearsal). Bij dit interne 'rehearsen' worden twee
typen onderscheiden:

O. een letterlijk repeteren, bijv. het repeteren van
een telefoonnummer als men het opgezocht heeft
en naar
het toestel loopt om te gaan draaien;
l>- het organiseren, kategoriseren, nagaan van de
semantische betekenissen van de 'eenheden'
informatie om deze tot een betekenisvolle zin,
beeld of voorstelling te maken.
Deze laatste vorm van 'rehearsen' heeft veel in-
vloed op het onthouden. Individuele verschillen bij
deze 'subspan
short-term memorization' zijn o.a.
de snelheid van informatievewerking in het STM
en de mate waarin men de informatie kan ordenen.
Door dit vormen van 'chunks' (klusters) kan men in
feite meer informatie in het STM opnemen, omdat
ieder kluster slechts een van de zeven 'kanalen' van
het STM inneemt2. Zowel de Stanford-Binet als de
Wechsler Adult Intelligence Scale (WAIS) doen een
poging om de 'short-term memory span' te meten.
Wechsler zelf vond daarbij een korrelatie van .60
öiet de totale intelligentieskore.

De laatste fase van informatie-verwerking vindt
plaats in het LTM of 'Long Term Memory'. Hier
yindt o.a. de konstruktie van schema's plaats om de
informatie als deze de onmiddellijke geheugencapa-
citeit overschrijdt, terug te kunnen vinden. Dit
(her)ordenen en vastleggen van de volgorde waarin
de informatie opgeslagen moet worden met de se-
mantische encodering (type 2 rehearsal) bepalen
yoor een groot deel het gemak waarmee later deze
informatie uit het LTM opgeroepen kan worden.
Het LTM wordt vooral gezien als een semantisch,
conceptueel netwerk waarin o.a. zijn opgeslagen:
de interne representaties van de wereld om ons heen;
probleemoplossingsvaardigheden; regels; program-
ma's en strategieën; maar ook motorische vaardig-
heden als fietsen en zwemmen. Tussen de verschil-
lende delen is van het begin af aan een wisselwer-
kingsproces.

Wij zullen twee onderzoeken noemen die in dit
kader interessant zijn. Het eerste is van Case (1975)
die onderzoek deed naar verschillen in informatie-
verwerking bij kinderen uit verschillende sociale
"ülieus. De konklusie is dat 'lower class groups
differ little in their basic capacity for coordinating

Information, but that they do ditfer significantly in
the information which they possess, and in the
higher-order strategies which they habitually use for
processing it' (p. 257). Er is dus geen verschil in
kanaal-capaciteit, maar kinderen uit de verschillende
milieus 'differ significantly in the sorts of space-
saving strategies they employed' (p. 255). Het gaat
hier om de.STM-fase (zie 3.5).

Het tweede onderzoek is van Brown e.a. (Hunt en
Lansman, 1975, p. 91) die het functioneren van het
STM bij 'mental retardates' en 'normals' onderzoch-
ten. Hun konklusie is dat de 'difference between
retardates and normals in immediate-memory tasks
was not in the structure of the memory system, but
in the tendency to adopt the active rehearsal strate-
gy' ... 'the use of difi"erent strategies for encoding
information'. Training in een expliciete 'rehearsal'
strategie leidde wel tot verbetering van prestatie bij
de 'mental retardates' en niet bij de 'normals'.

Bij onderzoek naar informatie-verwerking ge-
bruikt men meestal verbaal materiaal. Mensen ver-
werken echter niet alleen verbaal materiaal, maar
ook ruimtelijke voorstellingen.

3.2 Dubbel-breintheorie

Volgens de dubbel-breintheorie (Vroon, 1976) zijn er
verschillen tussen de informatie die door de rechter
en de hnker hersenhelft wordt verwerkt. In de linker
hersenhelft, waar het taaicentrum zich bevindt (ook
bij de meeste linkshändigen), zou verbale informatie
sequentieel, logisch, in brokjes achter elkaar ver-
werkt worden. De rechter hersenhelft zou gericht
zijn op nonverbale informatie en meer synthetise-
rend, integrerend of holistisch ingesteld zijn; de
scheppende arbeid van de componist zou vnl. in de
rechter hersenhelft gelocaliseerd zijn evenals het
omgaan met de ruimte (ruimtelijke intelligentiefak-
lor). Er blijken interindividuele verschillen te zijn in
dominantie van het verbaal-analytische geheugen
tegenover het 'plaatjes-geheugen'. Onderzoeks-
gegevens 'roepen de vraag op, in hoeverre androge-
ne (mannelijke) en estrogene hormonen iets te ma-
ken hebben met ruimtelijke versus verbale intelli-
gentie en met de functiespecialisatie van de cortex.
Het vermoeden rijst dat het brein in afhankelijkheid
van de aard van de hormonale balans wordt gepro-
grammeerd tot een mannelijke of een vrouwelijke
cognitieve stijl' (Vroon, 1976, p. 179).

In de Contourennota (p. 11) staat: 'Op de korte
termijn moet tevens gestreefd worden naar het door-
breken van de traditionele rollen die aan jongens en
meisjes worden toebedacht.' Op grond van dit en
ander onderzoek naar individuele verschillen zou


379

-ocr page 386-

G. Kanselaar

men zich bijv. kunnen afvragen in hoeverre er over-
eenicomst is tussen de voorkeur voor verbale of
ruimtelijke informatie en de eisen die een bepaalde
rol stelt. Er is nog onvoldoende bekend over de in-
vloed van de opvoeding, de motoriek in de vroege
jeugd, bijv. het effect van verschillend speelgoed, en
de invloed van het onderwijs op de wijze van infor-
matieverwerking.

Enkele hypothesen vanuit de dubbel-breintheorie
m.b.t. gedifferentieerd onderwijs, indien men niet
uitgaat van de wenselijkheid deze voorkeuren te
veranderen, zijn:

a. bij dominantie van de rechter hersenhelft (meer
bij jongens) zou het lesmateriaal meer in de vorm
van figuren en schema's en m.b.v. visuele media
gepresenteerd moeten worden;

b. bij de methode van Gal'perin is bij dominantie
van de rechter hersenhelft de fase van de mate-
riële handeling erg belangrijk, terwijl bij domi-
nantie van links (meer bij meisjes) mogelijk
sneller op de verbale fase overgegaan kan worden

c. in hoeverre is een rekenmethode die sterk ge-
baseerd is op de verzamelingenleer meer ge-
schikt voor leerlingen met een dominantie van de
rechter hersenhelft?

Opgemerkt moet worden dat dominantie van de
linker of de rechter hemisfeer nog niets zegt over het
niveau of de mate van complexiteit en abstractheid
van de informatie-verwerking van deze hersenhelf-
ten en dat er enige interaktie is tussen de twee he-
misferen.

Paivio (1971) konkludeert na uitgebreid litera-
tuuronderzoek dat: 'the abilities to deal with
Pro-
blems via verbal or visual codings appear to be
independently distributed. Most people have a
limited capacity to deal with problems in either way,
while a few individuals may rely on one coding to
the exclusion of the other.' (Hunt en Lansman 1975,
p. 105). Anders geformuleerd; bijna iedereen ver-
werkt informatie zowel parallel (visueel) als sequen-
tieel (verbaal). Deze parallelle informatie wordt wel
gedacht bij 15-jarigen en ouderen via maximaal
7 kanalen tegelijk verwerkt te kunnen worden
(Pascual-Leone, 1970, p. 339).

3.3 V.A. en Q.A.

Hunt, Frost en Lunneborg (1973) hebben zich ook
bezig gehouden met een poging tot kombinatie van
een psychometrische en een procesgerichte benade-
ring. Als psychometrische variabelen namen zij de
verbale intelligentiefaktor (verbal ability, V.A.) en
de mathematische factor (quantitative ability, Q.A.).
Zij beargumenteren deze keuze mede op grond van
de funktiespecialisatie van de linker en rechter cor-
tex. Wij zullen enkele van de door hen gevonden
verschillen weergeven.

- Bij personen die hoog skoren op de Q.A.-faktor,
is de kans dat een item in het STM komt hoger en
dat informatie uit het LTM niet meer oproepbaar
is, kleiner.

- Hoge Q.A.-personen zijn waarschijnlijk minder
vatbaar voor afleiding door erop volgende infor-
matie als zij bezig zijn met het konsolideren van
informatie in het STM.

- Een verschil tussen hoog- en laag-skorenden op de
V.A.-faktor hangt samen met o.a. de snelheid van
encoderen van informatie en het kunnen vastleg-
gen van de volgorde waarin informatie in het STM
komt.

- In een experiment krijgen de personen twee taken.
Bij de ene taak moeten zij zoveel mogelijk ge-
schreven namen onthouden en in de andere ge-
zichten van kinderen. De hoge V.A.-personen
onthouden beide taken door verbale codering,
de gezichten krijgen een 'naam', terwijl de lage
V.A.-personen de eerste taak interpreteren als een
verbale en de tweede als één waarbij het visuele
beeld opgeslagen moet worden. Bij deze groep
hangen de prestaties op beide taken niet met elkaar
samen en bij de hoge V.A.-personen wel.

Daar de V.A.- en de Q.A.-faktor nauwe relaties
hebben met bepaalde vakken in het onderwijs, is het
kennen van de processen die hierbij een rol spelen
belangrijk.

3.4 Tempo

Bij het informatie-verwerkingsproces bestaan er tus-
sen individuen vaak grote verschillen in snelheid.
Zo blijken (Hunt e.a., 1973) verbaal begaafden veel
sneller te encoderen. Er zijn verschillen in snelheid
van scannen van de informatie in het STM. Hier-
door kunnen binnen dezelfde tijd bij langzamere
personen minder makkelijk 'chunks' (klusters) ge-
vormd worden. 'Complex strategies may require
extensive processing which simply can not be done
by a mentally slow individual within the time avail-
able', (Hunt e.a., 1975, p. 99). Hierbij moet worden
opgemerkt dat de tijd dat een item in het STM is,
geen goede voorspeller is voor het onthouden als
deze tijd niet gebruikt wordt voor semantische,
'organizational rehearsal' in het STM. Het is de
vraag of langzamere personen tot andere resultaten
(organisatie van kognitieve strukturen in het LTM)
komen dan snellere, als zij meer tijd krijgen voor de
informatie-verwerking.
Alhoewel individuele verschillen in tijd bij het


380

-ocr page 387-

Dijferentiatie, een psychologische benadering

onderzoek naar informatieverwerking gemeten
worden in onderdelen van sekonden, lijkt het op
grond van de relatie tussen verbale bekwaamheid en
bepaalde schoolprestaties zinvol om meer onder-
zoek te doen naar de psychologische oorzaken van
deze verschillen in benodigde tijd.

3.5 Kognitieve ontwikkeling en leren

Hunt en Sullivan (1974, p. 35) willen de aandacht
yestigen op het onderscheid tussen twee soorten van
individuele verschillen: 'contemporaneous (type)
and developmental (stage). .. Commonsense psy-
chology favors explanation in terms of the type of
Person'. Dit heeft volgens hem tot gevolg dat leer-
krachten individuele verschillen zien als stabiele en
niet-veranderende kwaliteiten. Zij zijn evenals
Kohlberg en Mayer (1972) voor een ontwikkelings-
Perspektief waarbij centraal staat: de ontwikkeling
van kognitieve strukturen tijdens de verschillende
fasen. 'The most obvious way to apply knowledge
about developmental differences is to group students
according to their developmental stage by stage-
grading' (Hunt en Sullivan, 1974, p. 44). Ook Elkind
(1974,
p. 9) meent: 'Ability to diagnose cognitive
structures is, then, benificial to the selection of
curriculum materials and to the individualization of
Instruction'. Selman (1975, p. 134) meent echter dat
de vertaling van een ontwikkelingstheorie 'into an
educational reality' nog nauwelijks gelukt is.
Het gaat in de vraagstelling van Piaget primair om
algemene boven-individuele ontwikkelingslijnen.
Door Piaget, waarop bovenstaande auteurs zich
baseren, wordt gesteld dat er een invariant verioop
van de ontwikkeling van denkstrukturen is, waarbij
stimuleren van deze ontwikkeling in het onderwijs
Weinig of geen invloed op de snelheid van dit ver-
loop heeft (Koster, 1974, p. 96-97). Het zeifont-
dekkend aktiviteitsprincipe' dat bij Piaget ten grond-
slag ligt aan de ontwikkeling, zou in de richting van
volledig geïndividualiseerd onderwajs wijzen. Inter-
aktie met leeftijdgenoten en volwassenen is echter
nodig voor het proces van sociale decentrering en
het oproepen van kognitief konflikt. Volgens Pas-
cual-Leone (1970) is Piaget's theorie strukturalis-
fisch, inhoud-vrij en meer een 'competence model'
in de zin van Chomsky .Er zijn daardoor problemen
bij het verklaren van interindividuele verschillen van
kinderen die tot dezelfde ontwikkelingsfase behoren.
Pascual-Leone (1970) heeft daarom Piaget's theorie
uitgewerkt naar een 'performance model'. In dit
neo-Piagetiaans model wordt iedere ontwikkelings-
fase beschreven door een kwantitatief konstrukt,
n.1. de 'central processor'
M. 'The set measure of

M, i.e., the maximum number of discrete "chunks"
of Information or schemes that
M can control or
integrate in a single act, is assumed to grow in an
all-or none manner as a function of age in normal
subjects' (Pascual-Leone, 1970, p. 301).
M geeft
weer het aantal kanalen (k) waarlangs schema's of
'chunks' simultaan verwerkt kunnen worden ('par-
allel processing'). Dit aantal kanalen wordt gedacht
toe te nemen als gevolg van rijping met het ouder
worden (3). Daarnaast is er nog een konstante a, die
voor verschillende leeftijden gelijk is en de schema's
bevat die de taakinstruktie en de algemene taaksitua-
tie weergeven, ('executive schema'), (k heeft betrek-
king op het STM en a meer op het LTM).

Tabel 1. Informatieverwerkingscapaciteit per ontwikke-
lingsfase

ontwikkelingsfase

leeftijd maximumwaarde van
M = a+k

vroeg preoperationee!

3-

■ 4

a

+

1

laat preoperationeel

5-

■ 6

a

+

2

vroeg concreet

7-

■ 8

a

+

3

laat concreet

9-

-10

a

+

4

vroeg formeel

11-

-12

a

■f

5

middel formeel

13-

-14

a

+

6

laat formeel

15-

-16

a

-f

7

Enkele voorbeelden. Als een kind van twee jaar
op een gevaarlijk toestel is geklauterd en je begint
tegen hem te praten, is de kans groot dat hij eraf valt.
Hij kan niet tegelijk luisteren en zijn evenwicht be-
waren. Pas op de leeftijd van vijf jaar kan de taal het
gedrag reguleren (verbale mediatie hypothese).

Substantiekonservatie is pas mogelijk op de leef-
tijd van vijf ä zes jaar, want het vraagt een konklusie
op basis van twee schema's. De ruimte a in M wordt
bezet door het uitvoerende schema, dat de instruktie
('Is er in de bal nog evenveel klei?') en het richten
van de perceptuele scanning van de bal tijdens de
transformatie bevat. De waarde van k moet twee
zijn, want de volgende twee schema's moeten ge-
koördineerd worden:

fl: een figuur-schema dat het feit weergeeft: niets

wordt toegevoegd of weggenomen;
f2: een figuur-schema dat de regel weergeeft: als
niets is toegevoegd of weggenomen blijft de
hoeveelheid hetzelfde.

Kinderen die slechts één figuur-schema tegelijk
kunnen verwerken doen dit met de regel: dingen die
groter lijken, bevatten meer. Andere voorbeelden


381

-ocr page 388-

G. Kanselaar

van konservatieprincipes zijn te vinden bij Case
(1972, p. 340-341).

Als er echter geen interindividuele verschillen in
maximum-kapaciteit bij een bepaalde leeftijd zijn -
ook niet bij kinderen uit verschillende sociale klas-
sen (Case, 1975) - waar moeten dan verschillen in
prestaties aan worden toegeschreven? Het wordt niet
verklaard door verschillen in ontwikkeUng: 'de-
velopment has been cquated largely with growth in
M space'.

Deze verschillen worden verklaard door: a. verschil
in leren; b. verschil tussen de aanwezige en de feite-
lijk gebruikte ruimte in
M.
ad. a. leren.

'Learning has been equated largely with growth (and
change) in the repertoire of schemes' (Case, 1972,
p. 343). Aan de ene kant moeten wij hierbij denken
aan het tot zijn beschikking hebben van meer sche-
ma's ('behavioural, perceptual or mental blueprint')
m.b.t. deze taak of situatie en aan de andere kant
aan het repertoir van meer algemene uitvoerings-
schema's (regels, programma's, heuristieken). Sche-
ma's zijn te groeperen tot een hoger geordend sche-
ma en meerdere hoger geordende schema's tot
hoger-hoger geordende schema's enz. Als een
hoger geordend schema 'overlearned' of geautoma-
tiseerd is, kan een complexe (mentale) handeling
uitgevoerd worden, terwijl de benodigde ruimte
voor dit schema in
M voor de parameter k toch
slechts één is. De konsekwentie hiervan is dat door
leren in de vorm van 'chunking' of het vormen van
hoger geordende schema's theoretisch de informa-
tieverwerkingsprestaties oneindig zijn, terwijl de
kapaciteit struktureel beperkt is. Voor het onderwijs
betekent dit dat uitgebreide taakanalyses nodig zijn
om na te gaan welke schema's gehanteerd moeten
kunnen worden om de taak goed uit te voeren en op
welke wijze deze schema's door een hoger geordend
schema kunnen worden vervangen. Bij dit vormen
van hoger geordende schema's mag men geen trap-
pen in de hiërarchie overslaan en zal een schema op
ieder niveau voldoende beheerst moeten worden, wil
er ruimtebesparing in
M optreden. In hoeverre b.v.
is het vermenigvuldigen van breuken gebaseerd op
een aantal subschema's, dat de strukturele kapaciteit
van kinderen op 10- en 11-jarige leeftijd te boven
gaat? Als de subschema's vermenigvuldigen en delen
onvoldoende geautomatiseerd zijn op basis van de
sub-subschema's optellen en aftrekken, dan vraagt
het vermenigvuldigen van breuken teveel van het
voorstellingsvermogen (simultaan kunnen verwer-
ken) van het kind om vermenigvuldigen en delen
tegelijk te doen. (Een andere, mogelijke oorzaak van
het falen op breuken kan ook zijn het feit dat door
begint met 1 i.p.v. O, waardoor de waarden tussen
O en 1 onvoldoende als schema aanwezig zijn.) Het
helpen oplossen van een probleem door op een kon-
kreter niveau te beginnen is in dit kader niet een ont-
wikkelingspsychologisch principe maar een leer-
psychologisch principe, dat echter geen goede op-
lossing garandeert. Inzicht is pas mogelijk als de
nodige schema's beheerst worden en de koördinatie
van deze schema's niet te veel ruimte vraagt. Zie
voor verdere uitwerking hiervan en de vergelijking
van dit neo-Piagetiaanse model met Gagné: Case,
('75, '72).

het onderwijs het tientallig stelsel voor kinderen
ad. b.
feitelijk gebruikte ruimte van M (Mf)
Dit verschil in Mf en de strukturele M (MJ kan
worden veroorzaakt door de mate van motivatie -
mogelijk zal zowel een te lage als een te hoge
motivatie het verschil tussen M, en Aff groter doen
worden -, angst, vermoeidheid en variabelen zoals
veldafhankelijk-onafhankelijkheid. Kinderen met
een lage struktureringstendentie of veldafhankelijke
personen zouden de tendentie hebben te weinig
ruimte in
M te gebruiken, omdat alleen de percep-
tueel saillante aspekten van een probleem leiden tot
aktivering van schema's, (Pascual-Leone, 1970, p.
309; Case, 1972, p. 342).

Het zou interessant zijn om binnen dit model meer
te weten over de programma's ('executive schemes')
die de informatie-verwerking (coderen, transforme-
ren, 'rehearsal', 'retrieval' enz.) sturen. Is de para-
meter a buiten het experiment wel een konstante?
Welke eisen stelt de sequentiële informatieverwer-
king aan
Ml

3.6 Niveaus van informatie-verwerking

In het begin van, dit deel (zie 3) hebben wij twee be-
naderingen onderscheiden. Wij zijn nu toe aan de
tweede. Craik en Lockhart (1972) menen dat er te
weinig verschillen tussen het STM en het LTM zijn
waar te nemen om van twee verschillende 'stores'
(opslagplaatsen) te kunnen spreken. Volgens hen
kan men beter spreken van 'depth of processing'.
Waarnemen houdt in een snelle analyse van stimuli
op een aantal niveaus of trappen. In het begin vindt
er een analyse plaats van fysische of sensorische
kenmerken, zoals hoeken, lijnen, helderheid, inten-
siteit. Op latere niveaus gaat het meer om een
matchen van de inkomende informatie met reeds in
het geheugen aanwezige abstrakties. Als de stimulus
herkend wordt, ondergaat deze daarna nog verdere
verwerking door verrijking of uitwerking ('elabora-
tion'). Op grond van ervaring worden associaties,
beelden of verhalen uit het verleden opgeroepen.


382

-ocr page 389-

Dijferentiatie, een psychologische benadering

Zulke 'elaborating coding' (vergelijkbaar met type 2
rehearsal) vindt niet alleen plaats met verbaal ma-
teriaal, maar ook met geluiden, beelden en geuren.
Het probleem van de beperkte kapaciteit van een deel
van ons informatie-verwerkendsysteem wordt door
hen opgelost met het instellen van een 'central
processor', die een beperkte kapaciteit heeft. Deze
centrale 'processor' zou men zich kunnen voorstellen
als een zoeklicht dat de weg volgt die de informatie
van strukturele tot en met semantische analyse gaat.
Dat deel van de weg dat beschenen wordt, daarvan
zijn wij ons bewust en dat is beperkt tot ongeveer 7
eenheden. Het geheugenspoor (dat wat onthouden
wordt) is volgens Craik en Tulving (1975) het verslag
van de encoderingen die achtereenvolgens uitge-
voerd zijn.

Op ieder niveau van encodering kan men meer of
minder breed analyseren. Als een bepaald begrip
erg bekend is, zal de structurele analyse zeer gering
zijn. Bijv. als je weet wat een kennis je wil vertellen,
let je veel minder op zijn intonatie dan wanneer een
onbekende een verhaal tegen je houdt waarvan de
bedoeling je niet duidelijk is.

Craik en Tulving (1975) deden een aantal experi-
menten waarin personen woorden aangeboden
kregen, waarover zij een vraag met ja of nee moesten
beantwoorden. Er waren drie vragen: 1. begint het
woord met een hoofdletter; 2. rijmt het woord op
• • •; 3. past het woord in de zin ... Deze vragen
roepen verschillende encoderingen op van struktu-
reel naar semantisch. In één experiment vroeg vraag
3 0,2 sekonde meer studietijd voor het antwoord ge-
geven werd, terwijl het woord 400% beter onthouden
werd dan bij vraag 1. Als proefpersonen wisten dat
zij voor het goed onthouden van de woorden bij
vraag 1 15 cent, bij vraag 2 7,5 cent en bij vraag 3
2,5 cent betaald zouden krijgen en zij hadden na
ieder antwoord nog ongeveer 5 sekonden de tijd
voor het volgende item kwam, onthielden zij toch
de Woorden die zij m.b.v. vraag 3 semantisch geën-
codeerd hadden veel beter dan die bij vraag 1 na
strukturele encodering. Deze proefpersonen, stu-
denten van 16 ä 18 jaar, zijn zich kennelijk onvol-
doende bewust van de verschillende encodeerstra-
tegieën en/of de effekten daarvan om voor zichzelf
de meest opleverende encoderingen te kiezen. In het
ajgemeen kan inen_zeggen_dat nM
encodereii rnêër inforrnatie, uit het_ geheugen, toer
voegt aan de inkomende informatie, deze beter ont-
houden wordt. Dit geldt vooral als het om seman-
tische encodering gaat, waarbij ook de kontext van
belang is. De kans dat men bij het terugzoeken in
het geheugen (LTM) ergens een aangrijpingspunt
vindt, wordt nl. groter. Als men woorden op rijm
leert, denk bijv. aan de rijtjes voorzetsels in de
Duitse taal met derde of vierde naamval, dan zijn
deze bijna alleen op te roepen met het voorafgaande
rijmwoord als 'cue'. Bij dit leren heeft weinig 'men-
tal elaboration' plaatsgevonden.

Het zoi^.i. van belang zijn om onderzoek te doen
naar verschiliënde encodeerstrate^^
lénde groepen leerlingen^ Jn hoeverre' gebruiken
langzame leerlingen hun tijd verkeerd met niet ef-
fektieve rehearsalmethoden, zoals het letterlijk
repeteren, wat nauwelijks effekt heeft? Bovendien
heeft dit tot gevolg, dat datgene wat in het geheugen
wel aanwezig is, niet snel is terug te vinden omdat
er bij de opslag te weinig 'mental elaboration' heeft
plaatsgevonden. Bestaan er verschillen tussen de
milieus in de mate waarin men zich bij het encode-
ren bezig houdt met een uitgebreide semantische
encodering?

4. Differentiatie, procesgerichtheid en doelstellingen

Wij hebben in het voorafgaande een excursie ge-
maakt door de psychologie. Bij de differentiële psy-
chologie staat het korrelatieve onderzoek naar inter-
individuele verschillen centraal. Deze verschillen
worden echter als (relatief) stabiel opgevat. Dit geldt
zowel voor intelligentie als prestatiemotivatie en in
grote mate voor veldafhankelijkheid-veldonafhan-
kelijkheid. Door het weinige procesgerichte onder-
zoek vindt de onderwijskundige die geïnteresseerd
is in optimalisering weinig van zijn gading. Bij de
funktieleer had men in het verleden vaak weinig oog
voor individuele verschillen. Bij de ontwikkelings-
psychologie vinden we veel over individuele ver-
schillen tussen kinderen van verschillende leeftijd,
maar weinig over verschillen tussen kinderen van
dezelfde leeftijd.

Misschien wat lichtvaardig concluderend zouden
wij kunnen stellen dat bij de differentiële psychologie
'Streaming' of 'setting' met weinig mobiliteit tussen
de groepen het best past, bij de funktieleer een
continu progressiesysteem en bij de ontwikkelings-
psychologie zou het leerstoQaarklassensysteem uit-
gebreid kunnen worden naar groepen waarvan de
leden twee of drie jaar in leeftijd mogen verschillen.

Wij hebben geprobeerd vanuit de opvatting van
de mens als informatieverwerkend systeem te komen
tot integratie van deze drie invalshoeken. Een ver-
taling van deze procesbenadering naar de onderwijs-
praktijk is bijna onmogelijk. Toch zullen wij een
poging doen.

- Het veronderstelt in de eerste plaats een zeer


383

-ocr page 390-

G. Kanselaar

nauwkeurige en uitgebreide taakanalyse. Deze
analyse zal moeten omvatten: welke begrippen wor-
den gebruikt; welke kenmerken hebben deze be-
grippen; welke lager geordende begrippen moeten
gekend worden om met de hoger geordende begrip-
pen te kunnen werken; welke operaties moeten uit-
gevoerd worden en waaruit zijn deze operaties op-
gebouwd. Verder zal uitgebreid nagegaan moeten
worden op welke verschillende manieren de taak
aangeboden kan worden: verschillende mate van
strukturering; visuele en verbale aanbiedingsvor-
men. Deze taakanalyse zal in het algemeen beperkt
worden door de kennis die men heeft van de leer-
lingen voor wie de taak bestemd is. Hierbij zal men
niet te snel moeten veronderstellen dat het gebruik
van een eerder geleerd begrip of geleerde operatie in
een nieuwe situatie geen problemen zal opleveren.

Anders geformuleerd: interne differentiatie ver-
onderstelt veel vakdidaktische kennis bij degene die
het onderwijsleerpakket maakt en bij de leerkracht.

- De tweede stap is het vertalen van deze speci-
fieke taak in eisen die het stelt aan de informatie-
verwerking van de leerling. Alhoewel veel onbekend
is, kunnen wij wel enkele aspekten noemen en zullen
wij een aantal vragen stellen. Zijn de 'learned codes'
voor een goede encodering aanwezig? Als voorbeel-
den zijn hier te noemen het belang van auditieve
analyse bij het aanvankelijk lezen en het encoderen
van complexe figuren. Vraagt de taak het simultaan
verwerken van informatie over meer kanalen dan
het kind ontwikkeld heeft? Als voorbeeld hebben wij
substantiekonservatie gegeven. In hoeverre is deze
hoeveelheid informatie wèl simultaan te verwerken
als gebruik gemaakt kan worden van hoger geor-
dende begrippen? In hoeverre worden deze hoger
geordende begrippen beheerst, kan men indien no-
dig de hiërarchie ook van boven naar beneden af-
werken en is het niet alleen verbalisme? Welke stra-
tegieën zijn vereist om indien nodig te komen tot
hoger geordende begrippen, schema's, 'chunks'?
Wat voor soort programma's zijn er nodig om bij
sequentiële informatie-verwerking de volgorde vast
te leggen, te kombineren en te ordenen? Welke
programma's, regels, heuristieken zijn bij het pro-
bleemoplossen nodig om te komen tot de juiste
combinatie van delen van de extern gegeven stimuli
en van de uit het LTM oproepbare informatie
(retrieval)? Welke processen in het STM en LTM
zijn belangrijk voor het goed onthouden? Op alle
van de hierboven genoemde aspekten mogen wij
veronderstellen dat er interindividuele verschillen
bestaan. Hiernaast komen dan de verschillen in ef-
fekten op de informatie-verwerking van variabelen
als motivatie en angst.

- De derde stap die nodig is voor differentiatie is
het beschikken over de middelen en mogelijkheden
om door middel van diagnostische toetsen onderde-
len van dit proces van informatie-verwerking bloot
te leggen. Aangezien bijna alle gehanteerde toetsen
alleen prestaties meten, zijn zij meestal niet ge-
schikt voor het stellen van een diagnose (Venger,
1975). Konstruktie van nieuwe toetsen is nodig.
Bij de diagnose zou ook nagegaan moeten kunnen
worden in hoeverre een te laag tempo te wijten is
aan een of meer van de variabelen die bij stap twee
genoemd zijn.

- De vierde stap is de stap waarbij differentiatie
plaats vindt.

Op grond van de diagnose moet nagegaan worden
welke onderdelen van het informatie-verwerkings-
proces in aanmerking komen voor optimalisering
bij deze bepaalde taak. Dit kan bijv. inhouden het
leren beheersen van begrippen, leren van oplossings-
strategieën of leren van 'external mnemonic strategies
such as rehearsal, pointing, and physical grouping,
internal or covert clustering'. (Corsini, 1971, p. 233)
Dit alles moet sterk op deze bepaalde taak gericht
zijn. Hiernaast bestaat de mogelijkheid dat bij som-
mige taken verschillende wijzen van informatie-
verwerking (bijv. visueel of verbaal) bij verschillende
leerlingen tot dezelfde prestaties leiden. In deze ge-
vallen zal het differentiëren in de aanbieding, indien
dit te realiseren is, wenselijker zijn dan het beïn-
vloeden van het proces. Bij dit streven naar opti-
malisering bij iedere leerling en bij iedere specifieke
taak dient men zich niet alleen te richten op de zwak-
kere leerlingen. Ook bij de leerling die bij gegeven
taken goed presteert, valt waarschijnlijk het proces
op verschillende punten te verbeteren. Dit zal bijv.
kunnen gebeuren door deze leerlingen zoveel mo-
gelijk te laten expliciteren hoe en waarom hij zo
werkt.

Mede als resultaat van deze continue individuali-
sering zullen verschillen in prestaties gaan voorko-
men. In de eerste plaats verschillen in hoeveelheid
taken die men af heeft, want de procesoptimalise-
ring zal bij verschillende leerlingen bij verschillende
taken een verschillende hoeveelheden tijd vragen.
Op de tweede plaats houdt het streven naar opti-
malisering niet de garantie in dat alle procesvaria-
belen tot op hetzelfde niveau te optimaliseren zijn.
Men zal steeds de keuze moeten maken tussen het
besteden van meer tijd aan een bepaalde taak door
een leerling om het niveau van presteren - indien
mogelijk - te verhogen of het overgaan naar een vol-
gende taak. Hierbij moeten afgewogen worden het
belang van de volgende taken, want de hoeveelheid
onderwijstijd tussen 4-16 jaar ligt vast en is maar


384

-ocr page 391-

Dijferentiatie, een psychologische benadering

één keer te gebruiken, en het belang van de aan de
orde zijnde taak in het licht van toekomstig funktio-
neren. Als de aan de orde zijnde taak elementen
bevat, waarvan de beheersing een voorwaarde is
voor verder funktioneren, wat het geval kan zijn bij
sterk hiërarchisch geordende leerstof- of vaardig-
heidsgebieden, zal eerder gekozen moeten worden
voor het besteden van meer tijd aan de betreffende
taak. Analyse van leerstofgebieden is met taakana-
lyse hiervoor nodig. De differentiatievorm voor deze
hiërarchisch geordende leerstofgebieden zal meer
het karakter hebben van een continu progressie-
systeem, alhoewel ook in een hiërarchisch leerstof-
gebied vele mogelijkheden zijn tot een zinvolle uit-
breiding van de hoeveelheid stof (vertakte program-
mering). Voor niet hiërarchisch geordende leerstof-
gebieden zal men zich af moeten vragen wat maat-
schappelijk en pedagogisch gewenst is aan niveau
van realisering van bepaalde doelen, maar zal om
organisatorische en sociale redenen - het op gere-
gelde tijden met eenzelfde groep een gemeenschap-
pelijk begin maken - eerder aan vertakte dan aan
lineaire programmering gedacht worden.

De diskussie over vertakte of lineaire program-
mering en de grens tussen minimum of gemeenschap
pelijke doelen en differentiële (niet in de zin van dif-
ferentiatie naar richting) zal vooral taakspecifiek
gevoerd moeten worden.

Naar ons idee houdt het bovenstaande ook in dat
door het kontinu streven naar optimalisering ook
z-g. speciale begaafdheden, mits deze betrekking
hebben op binnen het onderwijs aan de orde ko-
mende aspekten, voldoende tot ontwikkeling kun-
nen komen.

Wil men voor de ontwikkeling van speciale be-
gaafdheden (wiskundeknobbel, schilderen, verhalen
schrijven, muzikaliteit) meer tijd vrij maken in het
onderwijs, dan zal men die vooral moeten zoeken
bij de onderdelen met vertakte programma's nadat
de leerling de gemeenschappelijke doelen heeft be-
reikt en hij i.p.v. zich met de differentiële doelen van
dat vak bezig te houden, zijn tijd gaat besteden aan
de ontwikkeling van zijn specifieke bekwaamheden.
Dit kan inhouden een verder gaan in de stof bij meer
hneair geprogrammeerde vakken als wiskunde.

De onderwijs-leerpakketten zullen er zeer complex
uit moeten zien, willen zij tegemoet kunnen komen
aan de eisen die deze differentiatiewijze stelt.

Het differentiëren naar richting pas na het 16e
jaar is vanuit deze procesbenadering wel te bekriti-
seren. De tamelijk fundamentele verschillen die
bestaan in voorkeur voor verschillen in informatie-
verwerking, wij denken hierbij vooral aan dominan-
tie bij de funktiespecialisatie van de cortex, kan het
wenselijk maken dat sommige leerlingen de gelegen-
heid krijgen om meer talen te bestuderen dan ande-
re, terwijl weer andere leerlingen een uitgebreider
vakkenpakket kunnen krijgen op het terrein van de
wiskunde.

5. Realisering

Voor de realisering van interne differentiatie, waar-
bij men uitgaat van individuele verschillen op pro-
cesniveau, stuiten wij op de volgende tekorten:

a. Individuele verschillen in termen van persoon-
lijkheidskenmerken, zoals aanleg, vermogen,
zwakker begaafden, intelligentie, worden opgevat
als (relatief) stabiel en werken sterk determine-
rend, wat o.i. tegen de intentie van de auteurs
van de CN ingaat. De meeste persoonlijkheids-
theorieën waarop men zich baseert, hebben te
weinig een interaktionistisch, procesgerichte
benadering.

b. Theorieën over de verschillende psychologische
processen die bij schooltaken, i.p.v. onderzoeks-
materiaal, een rol spelen, zijn nog lang niet vol-
doende uitgewerkt om als basis voor de kon-
struktie van gedifferentieerde onderwijs-leer-
pakketten te kunnen dienen.

c. De diagnostische toetsen die een voorwaarde zijn
voor het individualiseren bestaan nog bijna niet.
De meeste z.g. 'diagnostische' toetsen meten al-
leen prestaties en geven niet de oorzaken van fa-
len in termen van psychologische processen.

d. Gedifferentieerde onderwijs-leerpakketten op ba-
sis van uitgebreide analyses van de leerstof- of
vaardigheidsgebieden zijn vooral voor de leeftijd
na 12 jaar nog onvoldoende aanwezig.

Zou men op korte termijn toch overgaan tot het in-
stellen van een middenschool voor alle 12-16-jarigen
dan zal de kwaliteit van het onderwijs volgens ons
bij de meest optimistische verwachting gelijk kunnen
worden aan die van de huidige basisschool. Daar
bestaat al een jarenlange ervaring bij onderwijzers en
leermiddelenkonstrukteurs, terwijl de problemen
met differentiatie en zitten-blijven nog vele zijn.

5.1 Differentiatie naar prestatie

De enige haalbare mogelijkheid om op dit moment
gedifferentieerd onderwijs te realiseren is het diffe-
rentiëren op basis van
prestatie, aangevuld met de
onderwijzer als diagnostikus. Het 'mastery learning'-
model is een voorbeeld van een systeem dat op


385

-ocr page 392-

G. Kanselaar

prestaties selekteert. Het heeft twee voordelen boven
het leerstoflaarklassen-systeem. Het 'zitten-blijven'
geldt slechts voor een kortere periode en voor één
onderdeel. Het is echter voornamelijk een organisa-
torische vorm van dififerentiëren en geen inhoudelij-
ke die op basis van kennis van de verschillende
psychologische processen en variabelen zou moeten
plaatsvinden. Wel levert het achteraf bijsturen hope-
lijk informatie op die gebruikt kan worden om
vroegtijdiger te differentiëren, waardoor falen voor-
komen kan worden. Het diffe^entiërei]^p_ba_si.s_va_n
prestaties, wat bij de meeste gedifferentieerde me-
thoden naar tèmpó en/óf niv
eau gebeurt, heeft de
volgende bezwaren. Aan de (gor^K^van de ver-
schillen in prestaties wordt - in de beste gevallen -
pas achter^ abdacht besteed en dit bovendien al-
leen indien eF sprake Is van falen op een taak. Dit
werkt demotiverend voor de leerlingen die falen.
Dit leidt ook tot het steeds toenemen van de grootte
van de verschillen in prestatie tussen de leerlingen.
Er wordt niet van het begin af aan rekening gehou-
den met (voorkeuren voor) bepaalde wijzen van
informatie-verwerken en er is onvoldoende moge-
lijkheid om van meet af aan in de methoden of
onderwijs-leerpakketten in te spelen op wijzen van
informatie-verwerken die betere resultaten opleveren
voor die kinderen die dit niet goed geleerd hebben.

Wij zijn sterk voorstander van differentiatie op
basis van verschillen in termen van psychologische
processen. Differentiatie naar tempo zal hierbij
vervangen moeten worden door individualisering op
basis van eventuele verschillen in psychologische
processen die ten grondslag liggen aan deze ver-
schillen in tempo. Bovendien zal ook gedifferentieerd
onderwijs gegeven moeten worden bij gemeenschap-
pelijke doelen, daar deze voor verschillende perso-
nen vaak op verschillende wijze bereikt kunnen
(moeten) worden onder verschillende vormen van
aanbieding, begeleiding en training.

Voor het realiseren van dit type gedifferentieerd
onderwijs zal veel werk en veel onderzoek nog
moeten plaatsvinden. Een wissel die de CN nog niet
heeft ingelost.

6. Differentiatie en groeperingsvormen

6.1 Voorkeuren voor het werken in groepen

Tot nu toe hebben wij bij de psychologische bena-
dering van differentiatie het voornamelijk gehad
over differentiatie naar inhoud en vorm van de
leerstof. Heel kort willen wij hier ook noemen de
mogelijkheid van differentiatie in de organisatie-
vorm door aan te sluiten bij de voorkeur van som-
mige leerlingen om individueel te werken en van
anderen om in groepen te werken. Het citaat van
Witkin en Goodenough (1976) onder de paragraaf
persoonlijkheidskenmerken geeft hier een voorbeeld
van.

Een ander voorbeeld vinden wij bij Leith (1973):
'One study of computerassisted Instruction may be
cited in connection with these findings. Some of the
students worked alone and some cooperated in
pairs. It was found that high sociability, low test
anxiety students learned better in pairs while low
sociability, high test anxiety students learned better
as individuals' (p. 19). De problemen hier, zeker als
men bovendien denkt aan het leren van communi-
catievaardigheden, leren samenwerken in groepen
als maatschappelijk wenselijke doelen, zijn nog vele.

6.2. Effekten van groeperingsvormen

In de Contourennota is over de groeperingsvormen
in de basisschool niet veel te vinden. Vanaf onge-
veer 8 jaar kan er gegroepeerd worden naar het-
zelfde ontwikkelingspeil bij het aanleren van som-
mige vaardigheden. Daarnaast kan individueel
worden gewerkt en bij b.v. kringgesprek of projekt
in groepen die zowel naar leeftijd als ontwikkelings-
peil heterogeen zijn samengesteld, (p. 36, CN.)

Voor de middenschool denkt men in de richting
van de stabiele konstante kleine groep als basis-
eenheid, die heterogeen (alleen homogeen naar leef-
tijd) is. In de heterogene groep denkt men vooral
aan de ontwikkeling van sociale, artistieke, moto-
rische en emotionele kwaliteiten. Voor de overige
'vakken' denkt men aan homogene groepen.
'Streaming' moet voorkomen worden. Enkele nade-
len van 'Streaming' (interklassikale differentiatie)
worden ondermeer genoemd in De Corte e.a.
(1974); er is weinig overplaatsing tussen de 'streams'
en de indeling van leerlingen in 'streams' korreleren
met de sociale klasse. Verschillen in gemiddelde
leerprestaties worden meestal niet gevonden tussen
scholen waar wel en geen interklassikale differen-
tiatie was. Richer (1976) zegt: 'My review of the
relevant literature, comparing homogeneous and
hetergeneous classes based on various output
measures of classroom activity (e.g. performance,
participation, attitude toward school), leads to the
following tally: 167 studies favoring homogeneous
grouping, 44 studies favoring heterogeneous group-
ing, and 193 studies where nb difference associated
with groups was found'. De meeste van deze onder-
zoeken zijn 15 of meer jaren oud en Streaming is op
dit moment niet populair. De middenschool heeft


386

-ocr page 393-

Dijferentiatie, een psychologische benadering

niet tot doel het reproduceren van het kategoriale
systeem binnen één gebouwenkomplex, welk gevaar
met 'Streaming' dreigt (p. 51, CN). De vraag is of
deze reproduktie een noodzakelijk gevolg is van
'Streaming'. In feite vindt er een poging plaats tot
het terugdringen van interscholaire en interklassi-
kale differentiatie naar interne differentiatie, waar-
schijnlijk mede omdat men van mening is dat te
veel milieu-gebonden faktoren invloed hebben op
het keuze- en plaatsingsproces. 'Als leerlingen wer-
kelijk naar hun
vermogen keuze voor die homogene
groepen zouden maken, was er geen onoverkomelijk
probleem' (CN, p. 53). Hoort bij die te overkomen
problemen ook het streven naar sociale integratie?

Vaak wordt aangenomen dat interklassikale dif-
ferentiatie invloed heeft op de motivatie en de ont-
wikkeling van het zelf-koncept en dat deze invloed
negatiefis bij de middelmatige en zwakke leerlingen.
De leerkrachten die voor homogene groepen
('streaming') zijn, veronderstellen meestal dat in een
heterogene groep de zwakke leerlingen door sociale
vergelijking met de knappe leerlingen sterk ge-
frustreerd zullen raken, terwijl degenen die voor
heterogene groepen zijn veronderstellen dat de
zwakke leerlingen zich door sociale vergelijking
zullen optrekken aan de knappe leerlingen. Mogelijk
ligt hier een verschil in impliciete persoonlijkheids-
theorie aan ten grondslag. De één veronderstelt
meer stabiliteit en de ander meer mogelijkheden tot
verandering bij de leerling.

Volgens Festinger (1954) heeft iedereen een fun-
damentele behoefte om zichzelf te beoordelen. Deze
zelfevaluatie komt erg vaak tot stand door zich te
vergelijken met anderen ('the looking-glass self).
De vraag is in hoeverre geïndividualiseerd onderwijs
niet te weinig mogelijkheden geeft tot sociale ver-
gelijking, waardoor een niet 'reëel' zelfbeeld ont-
staat, wat frustraties kan oproepen bij de overgang
van school naar maatschappij. Beets (1972) zegt:
'Voor een realistische zelf-beschouwing is de schok
van een deceptie, het ondergaan van een nederlaag,
het ervaren van iets-niet-kunnen van evenveel belang
als de vreugde van het slagen, het vieren van een
overwinning en de ervaring dat men iets kan'
(P- 119). De mogelijkheid tot het opdoen van posi-
tieve ervaringen is voor de zwakke leerling echter
eveneens van levensbelang, wil er geen al te negatief
zelfbeeld ontstaan met als mogelijke konsekwenties:
vervreemding; sociaal isolement; of pogingen het
zelfbeeld op te vijzelen door agressief, destruktief
gedrag; of overschatten van de eigen prestaties
(Höhn 1974). Differentiatie biedt voor zwakke leer-
lingen meer mogelijkheden tot het opdoen van
succeservaringen dan het uniforme leerstofjaarklas-
sensysteem.

Volgens Festinger neemt de tendentie om zich
met een bepaald iemand te vergelijken af naarmate
het verschil in mening of bekwaamheden toeneemt,
m.a.w. je vergelijkt je met anderen die niet al te veel
van je verschillen. Het is dan ook de vraag in hoe-
verre het effekt van sociale vergelijking binnen een
heterogene groep met en zonder interne differentia-
tie wel tot een ander zelfbeeld leidt. Bij evaluatie
van een bepaald dififerentiatiesysteem, nl. het
F.E.G.A.-systeem met drie niveau's blijkt 34% van
de bevraagde leerlingen zich te oriënteren aan de
hoogste prestatieniveaus', d.w.z. 66% met een lager
niveau dat dichter bij het eigen niveau ligt (Nagel &
Preuss-Lausitz, 1973). Schmuck zegt: 'In the homo-
geneous group, the social comparison among peers
was great and competition was increased' (1971.)

Nagel & Preuss-Lausitz menen dat bij interne
differentiatie toch de individuele leerling het uit-
gangspunt blijft (1973, p. 197-217). Zij stellen daar-
om voor de konstante kleine groep als grondeenheid
binnen de schoolorganisatie te nemen. Op die
manier hoopt men meer koöperatie en solidariteit
te krijgen i.p.v. kompetitie en konkurrentie tussen
de leerhngen.

J. Kagan (1971) veronderstelt een relatie tussen
motivatie en sociale vergelijking: 'The waining of
motivation in school during the middle elementary
years, in contrast to the enthusiasm of the primary
grades, occurs in part because the ten-year-old has
established his rol in the classroom. He is, for the
moment, relatively certain about where he stands in
relation to his peers and teachers, and his motivation
for gaining more Information about himself is less
urgent then it had been in earlier years. The school
can rekindle this motive by changing classroom
conditions so that the child is no longer completely
certain of his place, so that it is a little more difficult
for him to predict what is going to happen each day
or how he will fare in an exercise or a contest. Mild
uncertainty vitalizes the latent need to know the
self better' (p. 53, 54). Deze geringe mate van on-
zekerheid kan volgens Kagan o.a. opgeroepen wor-
den door bij interne differentiatie voldoende flexi-
biliteit in de groepssamenstelling aan te brengen. Is
deze geringe mate van onzekerheid (uitdaging) er
niet, dan leidt dit zowel bij de goede als bij de zwak-
ke leerling tot apathie. Zo blijkt sociale vergelijking
aan de ene kant nodig te zijn voor de ontwikkeling
van het zelf-beeld en aan de andere kant mogelijk-
heden tot kompetitie en konkurrentie te bevatten.
Dit laatste staat o.i. meer onder invloed van de
normen en verwachtingspatronen van de wereld der
volwassenen dan van de organisatievormen in het


387

-ocr page 394-

G. Kanselaar

onderwijs. Systematisch onderzoek is hier gewenst.
Het is wel mogelijk dat daar waar de kompetitie in
het onderwijs meer tussen groepen dan tussen indi-
viduen gaat, de negatieve gevolgen voor de zwak-
kere leerling geringer zijn (Bronfenbrenner, 1972).

6.3. Differentiatie en sociale integratie

Volgens Brinkman (1972, p. 487) zijn differentiatie
en sociale integratie bij de onderwijsorganisatie
twee
polaire, van elkaar afhankelijke struktuur-
principes. Wij zien dat men heterogene leeftijds-
groepen wil voor de ontwikkeling van sociale, kul-
turele, artistieke en emotionele kwaliteiten (CN,
p. 51 en 52). Heeft men de voorondersteUing dat
verschillen tussen leerlingen op deze aspekten min-
der zullen samenhangen met verschil in milieu en
daarom een onderlinge waardering tussen de leer-
lingen zal opleveren die minder parallel loopt met
de waardering van het milieu, waardoor enige so-
ciale integratie kan optreden? Of wil men alleen
differentiatie bij die vakken die maatschappelijk de
hoogste status hebben (CN, p. 52)? Ontwikkelings-
en differentieel-psychologisch gezien zijn de ver-
schillen tussen leerlingen op kulturele, artistieke,
emotionele en sociale kwaliteiten zeker niet kleiner
dan die op 'kognitieve' kwaliteiten. Wel willen wij
hier wijzen op een mogelijk voordeel van heterogene
groepen, als daarbij voldoende mogelijkheden tot
interaktie aanwezig zijn. Er blijkt een verband te
bestaan tussen een grotere diversiteit van ontmoe-
tingen met verschillende mensen en een hogere mate
van komplexiteit van het zelf-koncept. Allport
(1961, p. 508) zegt: 'As a rule people cannot com-
prehend others who are more complex and subtle
than they'. Ziller (1973, p. 80) zegt hierover: 'this
suggest that persons with more complex theories of
the self will tend to assimilate new Information into
the cognitive system with greater ease, that is, they
are more responsive to their environment'. Daar
echter in de homogene groep mogelijk toch meer
sociale vergelijking optreedt, zal onderzoek nog
moeten uitwijzen of één van de twee groeperings-
vormen leidt tot een verschillende mate van kom-
plexiteit van het zelf-koncept.

Het verdwijnen van vooroordelen tussen leden
van verschillende milieus gebeurt niet eenvoudig
door het samenbrengen van deze verschillende
milieus in een groep. Stereotypen m.b.t. minder-
heidsgroepen in een samenleving zijn vaak al op
6 ä 7 jarige leeftijd geleerd. Het sociale vergelijkings-
proces is tot die leeftijd nog voornamelijk gebaseerd
op uiterlijk waarneembare kenmerken. Volgens
Selman (1974) komt het kind na de egocentrische
fase pas op 6-jarige leeftijd op het subjectieve
niveau, waar het begint te zien dat de gedachten,
gevoelens en intenties van de ander kunnen ver-
schillen van die van hemzelf. Tussen 8 en 10 jaar
ontwikkelt zich het zelf-reflectieve niveau, waarop
het kind zich bewust wordt, dat zijn meningen en
gevoelens onderwerp van gedachten van een ander
kunnen zijn. Vanaf 9 ä 10 jaar ontstaat het niveau
van het derde-persoon-perspectief. Het kind kan in
gedachten uit een dyadische relatie stappen en zich
vanuit een derde-persoon-perspectief bewust zijn dat
hij en de ander waarmee hij praat, zich beide van
eikaars subjectiviteit bewust zijn. (Een vergelijking
met het model van Pascual-Leone over de ontwikke-
ling van de informatie-verwerkingskapaciteit dringt
zich hier op).

Voor het kind door de ontwikkeling van zijn
sociale kognitie toe is aan een vergelijking van zijn
eigen opvattingen met die van kinderen uit een
ander milieu, hebben zich al veel vooroordelen ge-
vormd. Deze zouden mogelijk op iets oudere leeftijd
kunnen verhinderen dat een kind uit een lager en
een kind uit een hoger sociaal milieu zich met elkaar
zouden vergelijken op punten als waarden, attituden,
meningen e.d. De noodzaak daartoe is in school
vaak ook niet erg groot. Misschien vanuit het idee
dat dit alleen maar leidt tot het vergroten van de
afstand tussen de leerlingen. Op grond van de
assimilatiekonstrasttheorie van Sherif en Sherif
(1969) wordt voorspeld, dat als de verschillen te
groot worden, men deze zelfs als nog groter waar-
neemt dan zij in werkelijkheid zijn.

Voor de grote steden heeft het streven naar sociale
integratie nog het probleem, dat scholen meestal
hun leerlingen rekruteren uit wijken waar een be-
paalde sociale klasse sterk overheerst. Het platteland
zou bovendien allang sociaal geïntegreerd moeten
zijn, als men van sociaal kontakt sociale integratie
kan verwachten.

7. Konklusie

Als de kognitieve psychologie meer theorievorming
en onderzoek over individuele verschillen bij kog-
nitieve processen zal opleveren en dit gekombineerd
wordt met ervaringen die opgedaan worden bij ex-
perimentele kurrikulumkonstruktie, kan dit leiden
tot onderwijs dat van het begin af aan differentieert
op basis van verschillen in kognitieve processen. Dit
kan dan zowel inhouden dat de instruktie wordt aan-
gepast aan de leerling, als dat de leerling extra stimu-
lering en training krijgt op bepaalde aspekten van
informatie verwerven en verwerken. Wij denken


388

-ocr page 395-

Dijferentiatie, een psychologische benadering

hierbij niet zozeer aan 'remedial teaching' als wel
aan 'medial teaching'.

Wij vrezen echter dat op korte termijn verschil in
prestaties tussen leerlingen als enige differentiatie-
kriterium zal dienen. Dit leidt hoogstwaarschijnlijk
niet tot realisering van principes als gelijke kansen
en sociale integratie en is daar zelfs in veel gevallen
strijdig mee. Men moet zich dit wel bewust zijn als
men het heeft over het rekening houden met indivi-
duele verschillen zoals aanleg, vermogen, bekwaam-
heden en begaafdheid. Prestaties bij schooltaken
zijn meestal geen goede operationalisaties van deze
konstrukten, zo ze al te operationaliseren zijn. De
contouren hebben een nog weinig gedifferentieerde
gestalte.

Noten

1- I.p.v. 'Memory' gebruikt men ook de naam 'store'
(opslag) en spreekt men van een 'multistore-model'
nl. 'sensorystores', 'short-term store' en 'long-term
store'.

2. Bij 'kanaal' zou men kunnen denken aan een relatief
afzonderlijk aktiviteitspatroon. Het aantal van
7 is
geen absoluut gegeven en kan variëren tussen mensen.
Het is ook enigszins afhankelijk van het type materiaal
dat verwerkt wordt en, zoals wij later zullen zien,
van leeftijd.

3. Het zou interessant zijn om na te gaan of de theorie
van Piaget minder afwijkt van het z.g. konvergentie-
principe van Stern over de wisselwerking tussen rij-
ping en omgeving, dan het model van Pascual Leone.

Literatuur

Aliport, G. W. Pattent and Growth in Personality.
New York: Holt, Rinehart and Winston, 1961.

Beets, N. Rondom de pedagogische situatie van de
leerlingen in het eerste leerjaar van het voortgezet
onderwijs.
Pedagogische Studiën, 1972 (49) 3,118-129.

Brinkmann, G. Differentiatie in 'integrierte Gesamt-
schulen'.
Pedagogische Studiën, 1972 (49) 12, 485-
500.

Bronfenbrenner, U. Kind in gezin en groep in de Verenig-
de Staten en de
Sovjet-Unie. Wageningen: L. J. Veen,
1972.

Case, R. Learning and Development: A Neo-Piagetian
Interpretation.
Human Develop, 1972 (15) 339-358.

Case, R. Social class differences in intellectual develop-
ment: a Neo-Piagetian investigation.
Canad. J.

Behav. Sci.lRe\^. Canad. Sei. Comp., 1975, 7 (3)
244-262.

Case, R. Gearing the Demands of Instruction to the
Developmental Capacities of the Learner.
Review
of Educational Research,
1975, 45 (1) 59-87.

Contourennota. Contouren van een toekomstig onder-
wijsbestel. Tweede Kamer, zitting 1974-1975, 13 459,
nrs. 1-2. Staatsuitgeverij, 1975.

Corsini, D. A. Memory: Interaction of Stimulus and
Organismic Factors.
Human Develop, 1971, (14)
227-235.

Corte, E. de, Geerligs, C. F., Lagerwey, N. A. J., Peters,
J. J. en Vandenberghe, R.
Beknopte didaxologie.
Groningen: H. D. Tjeenk Willink bv, 1974.

Craick, F. I. M., Lockhart, R. S. Levels of Processing:
A Framework for Memory Research.
J. of Verb. L.
and Verb. Beh.,
1972 (11) 671-684.

Craick, F. I. M., Tulving, E. Depth of Processing and
the Retention of Words in Episodic Memory.
J. of
Exp. Ps.: General,
1975, 104 (3) 268-294.

Cronbach, L. J. The two disciplines of scientific psycho-
logy.
American Psychologist, 1957 (12) 671-684.

Cronbach, L. J. How Can Instruction Be Adapted to
Individual Differences? p. 23-39, in R. M. Cagné (ed.),
Learning and Individual Differences. New York: Char-
les E. Merrill, 1967.

Cronbach, L. J. Beyond the Two Disciplines of Scien-
tific Psychology.
American Psychologist. Febr. 1975.

Elkind, D. Children and Adolescents. Interpretive Essays
on Jean Piaget.
New York: Oxford University Press,
19742.

Estes, W. K. (ed.). Handbook of learning and Cognitive
Processes,
vol. 1. John Wiley & Sons, 1975.

Elshout, M. en J. Proefschriften over denken. NRC
Handelsblad,
3 juli 1976.

Festinger, L. A theory of social comparison processes.
Human Relations, 1954, (7) 117-140.

Gagné, R. M. (ed.), Learning and individual differences.
C. E. Merrill Publ. Comp., 1967.

Glaser, R. Individuals and Learning: The New Apti-
tudes.
Educational Researcher, June 1972.

Glaser, R. Components of a Psychology of Instruction.
Review of Educational Research, 1976, 46 (1) 1-25.

Höhn, E. De slechte leerling. Het Spectrum, Aula 523,
1974.

Hunt, D. E., Sullivan, E. B., Concepts of the person:
Developmental and Individual Differences, p. 31-
56, in: Hunt en Sullivan,
Between psychology and
education.
Dryden Press, 1974.


389

-ocr page 396-

G. Kanselaar

Hunt, E., Frost, N., Lunneborg, C. Individual differen-
ces in Cognition: a new approach to intelligence,
p. 87-123, in: G. H. Bower (ed.),
The Psychology of
learning and motivation,
vol. 7. New York: Academie
Press, 1973.

Hunt, E., Lansman, M. Cognitive theory applied to
individual dilTerences, p. 81-111, in: W. K.Estes(ed.)

Kagan, J. Understanding Children. Behavior, Mothes,
and Thought.
New York: Harcourt Brace Jovanovich,
Inc., 1971.

Kogan, N. Educational Implications of Cognitive Styles,
p. 242-293, in: G. S. Lesser (ed.).

Kohlberg, L., Mayer, R. Development as the Aim of
Education.
Harvard Educational Review, 1972, 42
(4)
p. 449-497.

Koning, P. de. Interne differentiatie. Pedagogische
Studiën,
1974, 51 (3) 105-124.

Koster, K. B. Piaget's bijdrage voor de ontwikkeling
van leerplannen voor de basisschool.
Wolters-Noord-
hoff, Groningen, 1974.

Leith, G. O. M. Programmed Learning in Science
Education. Mededelingen no. 18, Afd. O en O van
de R.U. te Utrecht, 1973.

Lesser, G. S. (ed.) Psychology and educational practice.
London: Scott, Foresman and Company, 1971.

Michon, J. A., Eykman, E. G. J., de Klerk, L. F. W.
Handboek der Psychonomie. Van Loghum Slaterus,
1976.

Mischel, W. Toward a cognitive social learning recon-
ceptualization of personality.
Psychological Review,
1973, 80 (4) 252-284.

Nagel, Preuss-Lausitz. Vom zerstückelten Schüler
oder Zur Kritiek der Leistungsdifferenzierung, p.
197-217, in: W. Keim,
Gesamtschule, Bilanz ihrer
praxis.
Hamburg 1973.

Pascual-Leone, J. A mathematical model for the transi-
tion rule in Piaget's developmental stages.
Acta
Psychologien,
1970 (32) 301-345.

Richer, S. Reference-Group Theory and Ability Group-
ing: A Convergence of Sociological Theory and Educ-
ational Research.
Sociology of Education 1976, 49 (1)
65-71.

Rosenthal R. Teacher Expectations and Their Effects
Upon Children, p. 64-87 in: G. S. Lesser (ed.).

Selman R. L. en Byrne D. F. A Structural-Develop-
mental Analysis of Levels of Role Taking in Middle
Childhood.
Child. Develop. 1974 (45) 803-806

Selman R. L. Thinking Goes to School: Piaget's
Theory in Practice by Hans Furth and Harry Wachs.
Book Review in:
Harvard Educational Review 1975
45 (1) 127-134.

Sherif, M. en Sherif, C. W. Social Psychology. New
York, 1969.

Smuck R. A. Influence of the Peer Group p. 502-530
in: G. S. Lesser (ed.).

Span, P. De structureringstendentie als cognitieve-stijl-
aspect.
Dissertatie, Utrecht 1973.

Underwood, B. J. Individual Differences as a Crucible
in Theory Construction.
American Psychologist, 1975.

Venger, L. A. De kwalitatieve benadering in de diag-
nostiek van de cognitieve ontwikkeling.
Pedagogische
Studiën,
1975, 52 (10) 406-412.

Vroon, P. Bewustzijn, hersenen en gedrag. Het individu
in zijn dubbelrol van heer en knecht.
Baarn: Basis-
boek/Ambo, 1976.

Witkin, A., Goodenough, D. R. Field Dependence and
Interpersonal Behavior. RB-76-12.
Abstracts of
Research Bulletins,
nov. 1975-april 1976, Educational
Testing Service, Princeton.

Ziller, R. C. The Social Seif New York: Pergamon
Press Inc. 1973.

Curriculum vitae

Gellof Kanselaar (1942). Opleiding tot onderwijzer
(1964). Studeerde van 1966 tot 1972 psychologie te
Utrecht met specialisatie functieleer. Van 1972 tot heden
wetenschappelijk medewerker bij de vakgroep psycholo-
gie voor pedagogen en andragologen, IPAW te Utrecht.
Van maart 1975 tot heden redactie-secretaris van Peda-
gogische Studiën.

Adres: Couwenhoven 62-39, Zeist.


390

-ocr page 397-

Samenvatting

I^e noodzaak onderwijs meer te doen aansluiten bij de
individuele verschillen van leerlingen is een van de be-
langrijkste uitgangspunten van de Contourennota van
Van Kemenade c.s.

De realisatie van dit uitgangspunt - en van een
aantal andere, als sociale integratie b.v. - leidt ertoe
dat gesproken kan worden van een overgang van een
extern georganiseerd en gedifferentieerd onderwijs-
systeem naar een systeem voor interne differentiatie.
Interne differentiatie wordt als 'ideaal' beschouwd.

Of dit werkelijk zo is, wordt in dit artikel ter dis-
kussie gesteld. Daarbij wordt kort ingegaan op het
schooltheoretisch concept van de auteurs, de uitgangs-
punten voor differentiatie in het funderend onderwijs
en enkele konsekwenties daarvan.

In de diskussie blijkt dat interne differentiatie voor
de middenschool een noodzakelijk compromis is, en
^oor het nieuwe basisonderwijs een aantrekkelijk
alternatief voor het bestaande klassikale onderwijs.

Tenslotte worden een aantal voorwaarden voor
interne differentiatie vermeld en praktische en theore-
tische problemen die opgelost moeten worden, alvo-
rens van een ideaal gesproken kan worden.

1- Inleiding

Wie een schets ontwerpt voor onderwijs over 25 jaar
is bezig met toekomstplanning. In het verleden volg-
de onderwijs de maatschappelijke veranderingen.
Nu
lijkt het mogelijk de maatschappelijke verande-
ringen vanuit het onderwijs te initiëren, of daarop
vooruit te lopen.

Wie een schets ontwerpt voor een schoolsysteem
of educatief systeem voor over 25 jaar, moet vrij
zeker weten welk schooltheoretisch concept hem
daarbij voor ogen staat. D.w.z. hij moet weten en
expliciteren op welke mens- en maatschappijvisie hij
zich baseert. En hij moet weten hoe de school een
bijdrage kan leveren in het realiseren van deze visie.
Voorts moet hij een goede situatieanalyse gemaakt
hebben om met dergelijke omvattende voorstellen
te kunnen komen. Dit houdt in dat tevens een legi-
timeringsprocedure op gang wordt gezet, want wat
heeft het ontwikkelen van omvattende concepten
voor zin als ze slechts door utopisten gedragen wor-
den en vervolgens worden bijgezet in de tombe van
onderwijskundige geschriften? Naast het ontwikke-
len van concepten moet een weg of strategie worden
aangegeven volgens welke men zijn doel kan berei-
ken.

De Contourennota van Van Kemenade c.s. is
zowel een conceptueel plan voor de ontwikkeling
van een schoolsysteem als een strategisch plan voor
de realisatie van dit schoolsysteem. De 'atlas' van
de nota is het uitgangspunt: het realiseren van gelij-
ke kansen voor iedereen. Dat daarmee een differen-
tiatiekriterium wordt ingevoerd in de diskussie
rondom de ontwikkeling van een schoolsysteem is
evident. Immers het huidige schoolsysteem beschikt
over mechanismen om juist ongelijkheid in de hand
te werken, zowel naar de omstandigheden waaron-
der de ontwikkeling zich binnen een schoolsysteem
voltrekt als t.a.v. de ongelijke uitkomsten: niet ieder-
een behaalt zijn 'plafond' (De Groot, 1974).

Opvattingen over differentiatie in het onderwijs
hangen nauw samen met de visie die men heeft op
onderwijs. Men wil verschillen tussen leerlingen al
dan niet honoreren in de vorm van schoolorganisa-
torische maatregelen. Het is daarom vanzelfsprekend
dat wij - zeer beknopt - de uitgangspunten in de
Contourennota (in het vervolg CN) vanuit de optiek
van differentiatie nauwlettend willen bezien. De
schoolorganisatorische voorstellen moeten een nau-
we samenhang vertonen met de uitspraken op
schooltheoretisch niveau.

In de stortvloed van publikaties, die het ministerie
van Onderwijs en Wetenschappen wellicht 25 jaar
van analyse en studie zullen geven - missen wij een
publikatie die expliciet de problematiek van de dif-
ferentiatie aan de orde stelt. (Zie Santema, 1976 en
Van Spaandonk, 1975). Voor ons een reden om dit
inhoudelijk zeer relevante probleem te behandelen.

Van externe naar interne differentiatie?

W. Nuhof

Instituut voor Pedagogische en Andragogische Wetenschappen, vakgroep Onderwijskunde, Utrecht


Pedagogische Studiën 1976 (53) 391-405 391

-ocr page 398-

IV. Nijhof

Wij zullen ons beperken tot het funderend onder-
wijs, omdat de leerplicht reikt tot en met het funde-
rend onderwijs. Bovendien ligt onze praktische en
onderzoekservaring binnen deze leeftijdsgroep.

2. Het scholingsconcept van Van Kemenade c.s.

Onder een schooltheorie of scholingsconcept ver-
staan wij 'een samenhangend geheel van uitspraken
over taak en funktie van de school op basis van een
expliciete mens- en maatschappijvisie' (Van der
Bok, 1974, e.a.). Bij Van Kemenade moet men zoe-
ken naar uitspraken die het geheel van de nota con-
stitueren. Vooral in het deel over de uitgangspunten
komt men een en ander te weten, maar een duide-
lijke visie op de samenleving en de antropologie
zoekt men vergeefs.

Veel uitspraken hebben een middel-karakter: ze
verwijzen naar
procedures, waaruit blijkt dat als die
vervuld zijn er wel een betere, meer gekwalificeerde
samenleving zal te voorschijn komen. Zo moeten er
steeds 'mogelijkheden geboden worden om' en
'moet het onderwijs bijdragen tot de ontwikkehng
van een samenleving met meer gelijkwaardige mo-
gelijkheden voor al haar leden' (...) (CN, 1975, 9).

'Onderwijs is gericht op persoonlijke ontplooiing,
op de ontwikkeling van zelfstandigheid en mondig-
heid' (CN, 17). Men leest hier een pedagogische,
personalistische opvatting (vergelijk Langeveld,
Bijl). Van Kemenade deelt deze opvatting ook:
'Als ik zeg dat mijn mensbeeld het mensbeeld is
van de vrije mens in personalistische zin die in soli-
dariteit met anderen deze samenleving probeert te
verbeteren, dan rijg ik woorden aan elkaar. Zoiets
wordt pas waardevol, als je dat uitdrukt in concrete
voorstellen, structuren en daden m.b.t. het onder-
wijs' (PCO-blad, 3-12-75).

Nu is het onze opvatting dat wel de structuren ge-
schetst zijn, maar niet - althans niet voldoende dui-
delijk - de uitgangspunten waarop deze structuren
zijn gebaseerd. Op 'gelijke kansen' kan men nogal
wat modellen bouwen.

Men kan Van Kemenade c.s. dus verwijten de vi-
sie op mens en samenleving, - al was het in Con-
touren - niet te hebben aangegeven. Men mag blij
zijn, dat hij deze personalistische visie alsnog via de
weg van de media prijs geeft. Vraagtekens blijven er
ook dan genoeg. Welk beeld van de samenleving stelt
hij zich voor, wanneer ieder gelijke (gelijkwaardige)
kansen tot vorming heeft gehad? Wijkt deze samen-
leving fundamenteel af van de huidige? Men mag
immers veronderstellen dat het streven naar gelijke
kansen een
middel is om te komen tot een andere
samenleving? In dit verband is het stellen van daden
wel aardig, maar als we niet weten waartoe dat leidt,
dan dwaalt men doelloos rond. Anderzijds is het een
buitengewoon moeilijke - en misschien zelfs on-
mogelijke - opgave voor een bewindsman een toe-
komstbeeld van een samenleving te schetsen, maar
het zou wel zo aardig zijn te weten of deze samen-
leving lijkt op Walden Two (Skinner), The brave
new World (Huxley) of de wereld van G. K. van het
Reve.

Men mag verwachten dat Van Kemenades stel-
lingname en als socioloog en als socialist doorslag-
gevend zijn in het kader van de Contourennota,
hoewel Velema vindt dat de gelanceerde plannen,
'noch socialistisch noch hberaal of confessioneel,
maar gewoon bij de tijd, zijn' (Velema, 1976). Als
socioloog voorzover hij eerder gelooft in het bou-
wen van structurele veranderingen, als socialist
voorzover hij meer waarde ziet in de kracht van een
collectief, dan in het particulier initiatief. Een kop-
peling van beide betekent dat voor een meer op col-
lectieve verantwoordelijkheid (solidariteit, sociale
integratie) gerichte aandacht doelbewust streeft
naar een meer gesloten organisatievorm (structuur)
voor iedereen, waarbinnen deze ideeën geïnstitutio-
naliseerd worden.

De socialistische ideologie komt ook tevoorschijn
in het feit dat mensen mondig gemaakt
moeten
worden, weerbaar, onderwezen en gevormd. En dit
gedurende een steeds langere periode van het men-
senleven. Men wordt verplicht - gelegitimeerd tegen
de achtergrond van de maatschappelijke noodzaak -
zijn motivatie voor buitenschoolse aangelegenheden
steeds langer uit te stellen. Scholing, vorming en
ontwikkeling kunnen kennelijk slechts alleen binnen
geïnstitutionaliseerd onderwijs plaats vinden. Von
Hentig is van mening dat de jonge mens ook het
recht moet hebben op een gegeven moment af te
zien van verdere scholing en vorming. Hij moet
kunnen zeggen: zo vind ik het wel genoeg. Intrin-
sieke motivatie tot leren dreigt teveel plaats te
moeten maken voor extrinsieke.

Onderwijs en vorming krijgen bovendien steeds
meer een algemeen vormend karakter. Tegenover de
intellectualistische vorming komt een meer gelijk-
waardig aksent te liggen op andere aspecten van de
menselijke persoonlijkheid t.w. de kunstzinnige
vorming, de praktische en sociale vorming. Men
staat derhalve de ontwikkeling van de
totale per-
soonlijkheid voor. Het is de vraag of de school deze
verantwoordelijkheid zou moeten krijgen. Een deel
van deze vorming, maar zo goed mogelijk verzorgd,
blijkt al problematisch te zijn. Alleen de kunstzinni-
ge vorming al is een stiefkind in het onderwijs. Wil
men deze invoeren in het onderwijs van kleuter-


392

-ocr page 399-

Van externe naar interne differentiatie

onderwijs tot en met het Hoger Onderwijs (in de
nieuwe vorm) dan vereist dat een volstrekte herzie-
ning van de leerplanstructuur.

Dit brengt ons op een uitwerking van enkele
schooltheoretische uitgangspunten m.b.t. de leer-
planstructuur in de CN. Als een schooltheorie een
concrete uitwerking heeft in de richting van het
innovatief handelen, en vandaaruit naar curricu-
lumtheorie, schoolorganisatie en didactisch hande-
|en, dan kunnen we vaststellen dat er sprake is van
'piecemeal engineering'.

T.a.v. het kleuter- en basisonderwijs wordt vrij-
wel alles intact gelaten, hetgeen niet te rijmen valt
met de gelijkwaardige aspecten die bovengenoemd
Werden. T.a.v. de middenschool krijgen we nauwe-
lijks zicht op de doelstructuur van het schoolsysteem.
T.a.v. het hoger onderwijs blijkt van Kemenade een
analyse van de samenleving op basis van een onder-
scheid in diensten te hanteren. Hij onderscheidt
daarin een 7-tal sectoren. Dit zijn terreinen, waarop
mensen werkzaam zullen zijn en waarop zij middels
deze leerplanstructuur voorbereid moeten worden.
Als zodanig vormen deze beroepsterreinen differen-
tiatiemogelijkheden naar interesse en begaafdheid.
Zij zullen echter 'voorafschaduwen' naar de mid-
denschool (de z.g. leerplandruk), èn in termen van
leerplanopbouw, èn in termen van selectie. Het
Profieldossioma dat leerlingen verwerven, zal bepa-
len of men toegang heeft tot een bepaalde sector.
Als zodanig zal van de meer algemeen vormende
functie van de middenschool minder terecht komen,
te meer daar de doelen een zeer algemeen en formeel
karakter zullen dragen: (zie ook 4.3.2).

- het aanleren van vaardigheden en inzichten die
voor het uitoefenen van beroepen noodzakelijk

- het inwijden van de leerlingen in afzonderlijke,
betrekkelijk-abstracte kennisgebieden;

- maatschappelijke weerbaarheid of sociale be-
wustwording. D.w.z. inzicht in de maatschappelij-
ke verhoudingen waarin ze leven.

De vraag die zich voor zal doen is of de leerlingen
Voor wie dit alles bedoeld is, de motivatie en de voor-
waarden voor maatschappelijke weerbaarheid, dat
geen einddoelstelling kan zijn, zullen kunnen op-
brengen.

Op het gebied van de sociale bewustwording kan
men niet volstaan met het aanduiden van probleem-
gebieden die maatschappelijke relevantie hebben
zoals welvaart, werkgelegenheid, sociale zekerheid,
rolpatronen van man en vrouw, milieuvraagstukken
etc.; men zal ook de middelen moeten verstrekken
om de achterliggende kennisgebieden te integreren:
zoals ethiek, ecologie, economie, geschiedenis, logi-
ca, de sociale wetenschappen. Dat hier het gevaar
ontstaat van een eenzijdige sociaal-wetenschappelij-
ke benadering in verhouding tot het vroegere na-
tuurwetenschappelijk denkmodel is zonneklaar.
Het gaat niet om het toevoegen van ontbrekende in-
zichten alleen, het gaat ook om een sanering van de
bestaande leerplanstructuur, die, wil zij een werke-
lijk longitudinale opbouw vertonen,-van de grond af
aan systematisch en coherent doordacht moet zijn.
Hoe moeilijk dat is, bewijst de ontwikkeling van
maatschappijleer. De inhoudelijke analyse van de
\tiTp\mstructuur is in de nota een groot tekort.

Bezien vanuit de eisen van een schooltheorie om te
komen tot^ heldere en eenduidige uitspraken (axio-
matische -uitspraken of postulaten), kunnen we
t.a.v. de differentiatieproblematiek de volgende uit-
gangspunten vast-stellen:

1. Het is noodzakelijk het onderv/ijs meer te doen
aansluiten bij de
individuele verschillen in belang-
stelling, begaafdheid, sociale ervaring
en ontwik-
kelingsfase
(CN, 15).

2. Optimale continue ontplooiing van de leerlingen,
waarbij tevens rekening wordt gehouden met de
individuele verschillen die de leerlingen vertonen
bij het doorlopen van opeenvolgende ontwikke-
hngsstadia (CN, 33).

3. Het basisonderwijs zal een individualiserend ka-
rakter moeten hebben en wel zodanig dat de leer-
lingen hun
creatieve mogelijkheden kunnen ont-
plooien en in toenemende mate onder eigen ver-
antwoordelijkheid leren denken, kiezen en han-
delen (CN, 34).

4. Het ontwikkelings- en leerproces vindt plaats in
relatie tot anderen. Het versterken van deze rela-
ties en het leren deze zo goed mogelijk op te bou-
wen is, evenals het
leren samenwerken en zich
medeverantwoordelijk weten
voor de leefsituatie,
een opdracht voor de basisschool (CN, 34).

Men kan de vraag stellen of deze differentiatiecri-
teria binnen de huidige school geen plaats vinden.
Dan moet daarop positief geantwoord worden, ook
al zal men tegenwerpen dat wat de een onder be-
gaafdheid verstaat, niet door de ander wordt ge-
deeld. Evenzo bij zaken als optimale continue ont-
plooiing', een prachtige globalistische term zonder
enige inhoud, en creatieve ontplooiing.

Het is duidelijk dat de noodzaak van een meer
coherente schooltheorie zich ook in Nederland ster-
ker doet voelen. In het Duitstalige gebied wordt
daaraan, en zeker in het Angelsaksische gebied veel
meer aandacht besteed (zie Lagerweij-Westerhof,


393

-ocr page 400-

IV. Nijhof

Van der Bok). Het lijkt erop dat de Contourennota
dit moeilijke probleem omzeilt.

Wij zijn van mening dat er binnen het huidige
schoolsysteem meer gedifTerentieerd wordt dan ge-
woonlijk wordt aangenomen. Bij gebrek aan vol-
doende inventariserende studies beperken we ons
veelal tot symptoombestrijding (zittenblijven, ook
als differentiatiemiddel: groepsgrootte). Nu is er
veel te verbeteren aan het huidige onderwijs, vooral
de mate waarin ingespeeld wordt op individuele
verschillen voor
alle leerlingen is een continu on-
derwijsprobleem. De verschillen tussen en in leer-
lingen, vaak aangeduid met inter- resp. intra-indi-
viduele verschillen, zijn inderdaad vaak zo groot dat
men zich afvraagt of daarvoor een meer uniform
ingericht onderwijsproces wel het meest geëigende
middel is. Anderen (Geissler b.v.) zijn echter van
mening dat deze individuele varianten wel bestaan,
maar dat het gemeenschappelijke bij mensen en dus
ook bij leerlingen omvangrijker is. De school als
instituut voor massaonderwijs en massaopvoeding
zou niet mogelijk zijn, wanneer gelijkheid alleen
een fiktie was (Geissler, in Fischer-Michael, 1973,
259). Deze gelijkheid fundeert Geissler op dat wat
de school voor allen gemeenschappelijk zou moeten
realiseren.

In de psychologische literatuur wordt recentelijk
veel aandacht besteed aan individuele verschillen in
termen van intelligentie, speciale bekwaamheden
(abilities), creativiteit, cognitieve stijlen, interesse,
sociale achtergrond (Tyler, 1974). Al deze onder-
zoekingen leveren informatie op, waaruit blijkt dat
er verregaande verschillen tussen individuen be-
staan, maar ook dat we eigenlijk niet voldoende
weten wat we er mee moeten aanvangen in school
(zie Kanselaar, 1976, 376). Desondanks stelt Tyler
en de schrijvers van de Contourennota, dat we niet
tevreden moeten zijn met een systeem van algemene
opvoeding en onderwijs dat. voorziet in een gelijke
behandeling voor alle leerlingen (Tyler, 1974, 5).

De normatieve beslissingen van beleidsvoerders
staan dan ook diametraal op de uitkomsten van
psychologische analyses.

Men streeft wel een vorm van individualisering na
om tegemoet te komen aan de geformuleerde en
vastgestelde individuele verschillen, maar de keuze
wordt beperkt gehouden. Zo wordt de ontwikkeling
van het sociaal gedrag sterk gebonden aan bepaalde
leeftijdsgrenzen, en wordt een optimale continue
ontplooiing - opgevat als een leerproces zonder
hindemissen van welke aard ook - telkens afgeremd
door eisen die de ontwikkeling van het sociaal ge-
drag stelt of het belang van het kind zelf: b.v. het
kind op jonge leeftijd heeft aan alle minimumeisen
van het basisonderwijs voldaan, maar mag niet ver-
der om sociaal psychologische redenen (CN, 41).
De leerling moet zich nu via verrijkingsstof een
continue ontplooiing banen tot zijn jaargenoten ook
aan de minimumeisen toe zijn.

Dit roept de vraag naar de filosofie van gelijke
kansen in verhouding tot opvattingen over differen-
tiatie op.

3. Gelijke kansen en differentiatie

'Ten aanzien van de kenmerken van het basisonder-
wijs, zoals de continue ontwikkeling met de erken-
ning van de individuele verschillen en het scheppen
van gelijke kansen, kan geconstateerd worden dat
deze zowel wetenschappelijk als politiek algemeen
aanvaard worden', aldus een passage uit de CN (37).
Dit valt zeer te betwijfelen. Weliswaar treft men een
grote bereidheid meer aandacht te schenken aan het
probleem van de individuele verschillen, dit betekent
echter geenszins dat het scheppen van gelijke kansen
algemeen geaccepteerd wordt, noch in de weten-
schap, nóch in de politiek. Wellicht, ligt een groot
deel van de bezwaren in de toelichtingen die men op
het begrip gelijke kansen gegeven heeft en in de
achtergrond vanwaaruit het ontstaan is: het com-
pensatorisch onderwijs. In deze achterhaalde visie
van de zestiger jaren komt een overdreven optimisme
tevoorschijn t.a.v. de macht van de school als gelijk-
maker, als gelijke kansen-schenker: kennis,
macht en inkomen. T.a.v. de moraal hebben zich
soortgelijke ontwikkelingen voorgedaan, toen het
ging om het afbreken van gevangenissen en het
bouwen van scholen. Hoe beter het onderwijs (d.i.
hoe zedelijker), des te minder criminaliteit. Een
cynicus merktè dan ook op, dat de gebouwde scho-
len verdacht veel leken op gevangenissen.

Nu terug naar de nota. Wat stelt zij t.a.v. gelijke
kansen?

3.1 Een omschrijving van gelijke kansen

De Contourennota geeft twee interpretaties van
gelijke kansen:

a. de individuele beginsituaties mogen verschillend
zijn, maar de uiteindelijke resultaten moeten
gelijk zijn;

b. elke individuele leerling kan zijn persoonlijkheid
naar aanleg, belangstelling en bekwaamheid op-
timaal ontplooien. Dat wil zeggen dat het
onderwijs aan tempo, niveau en werkwijze van
iedere individuele leerling aangepast moet zijn,
voorzover dit tenminste binnen het totale aanbod


394

-ocr page 401-

Van externe naar interne differentiatie

van onderwijsleersituaties in een school mogelijk

IS.

Er zijn nogal wat omschrijvingen van het begrip
gelijke kansen (zie b.v. Kopan en Walberg, 1974).
De nota beperkt zich tot deze twee en kiest voor de
laatste. Als men de omschrijving had genomen om
er
individualisering mee aan te duiden, dan had dat
f-a.v. de formulering geen verschil gemaakt. Is
individuahsering daarmee dan gelijk aan 'gelijke
kansen' of aan differentiatie? Men kan zich afvragen
Waarom zo omslachtig over gelijkheid van kansen
Wordt gesproken, en dit bovendien sterk beperkt
Wordt tot twee aspecten: nl. het methodische aspect
(de didactische werkvormen) en de beschikbare
hulpmiddelen (resources) binnen de school.

Plaatst men de omschrijving in het schema van
Creemers en Van Vilsteren t.a.v. differentiatiemo-
gelijkheden, dan bestrijkt ze een tussenvorm
(Creemers-Van Vilsteren, 1973). De omschrijving
Wordt dan bezien vanuit de vraag welke differentia-
tievariabelen worden flexibel gehanteerd.

Het gaat de schrijvers van de nota kennelijk meer
om wat Geissler (1973, 259) noemt de gelijkheid van
de
omstandigheden, van de kondities. Als men de
kondities voor te onderscheiden leerprocessen af-
stemt op beginsituatiekenmerken van leerlingen, dan
heeft men een betere kans op succesvol onderwijs,
dan wanneer men een gok waagt door op de gemid-
delde leerling te mikken.

Volgt men Cronbachs redenering, dan komt het
erop neer dat men de varianten voor instructie over-
weegt en een keuze doet uit vier alternatieven:
O- aanpassing aan individuele verschillen door per-
manente selectie;

aanpassing door verandering van instructieduur
op basis van 'beheersingsleren' (mastery learning):

c. correctieve of aanvullende onderwijsvoorzie-
ningen;

d. verschillende instructiemethoden.
(Cronbach, 1967)

Het venijn voor de gelijke kansen problematiek
schuilt hem dan ook niet in de formulering, maar
in de voorwaarden voor realisatie. Organisaties
leiden ook een leven doordat ze zelf functies creëren.
Het creëren van een nieuwe schoolorganisatiestruc-
tuur met aandacht voor de zwaksten in onze samen-
leving betekent de (her-)verdeling van de beschik-
bare middelen. Welnu, niet alles is in een welvaarts-
staat mogelijk, er is nu eenmaal een beperkte hoe-
Veelheid geld en een beperkt aantal gekwalificeerde
leerkrachten, e.d. Er zal dus gekozen moeten worden
^oe men wil individualiseren, differentiëren of ge-
lijke kansen wil scheppen. 'De leerlingen moeten de
kans krijgen om zich in
gelijke vr///7eW(?) naar eigen
begaafdheid te kunnen ontwikkelen' (CN, 51).
In geen geval wil de Contourennota pleiten voor een
eenheidsschool in de zin van vormingsprocessen die
voor ieder identiek zijn en tot gelijkheid van de te
vormen personen zou moeten leiden. Dit standpunt
wordt ten stelligste afgewezen.

Wat men van de buitenlandse systemen, die met
name de gelijkheid van kansen in hun systeem willen
doorvoeren, heeft overgenomen is vooral de organi-
satiestructuur. De nota oriënteert zich in dit opzicht
sterk aan het Amerikaanse schoolsysteem: onderwijs
voor allen - jeugdigen vooral, maar ook voor hen die
willen bijscholen ('recurrent education') -, overdracht
van algemene vorming, en de integratie-ideologie
(die in de USA vooral een rassenintegratie is, in
Nederland via de CN vooral een integratie van
sociale lagen moet worden.)

Het pohtieke systeem en het schoolsysteem liggen
echter niet zo hecht in elkaar verstrengeld dat vanuit
één politiek denkstramien een één en allesbepalende
richting aan ons onderwijs kan worden gegeven,
zoals b.v. in de Sovjetrussische eenheidsschool dit
wel het geval is. In dit opzicht lijkt de koers van de
CN ook weer meer op de pragmatische werkwijze
in het Amerikaanse schoolsysteem. De konsekwentie
daarvan kan zijn dat het normenpluralisme dat wij
in Europa zo sterk aanhangen, geleidelijk aan om-
gebogen wordt tot een stuk conformiteit, dat men
volgens Mitter (1972)in het Amerikaanse schoolleven
aantreft (Mitter, 1972, 81).

3.2 Een definitie van differentiatie

'Differentiatie in het onderwijs is geen doel op zich
maar een middel om te kunnen werken met het
gegeven dat er verschillen in de leerlingenpopulatie
bestaan - zowel nationaal als binnen een opleiding
of binnen een groep' (De Koning, 1973, 4).

De vraag naar het 'hoe' differentiëren is dus de
kernvraag. Deze is weer afhankelijk van 'de filosofie'
en de doeleinden van het onderwijs. Daarop kregen
we in feite maar een beperkt antwoord (zie onder 2).

De nota doet een groot beroep op de individuele
verschillen die tussen leerlingen bestaan en wil daar-
om aansluiten bij die verschillen. Zij is voorts van
mening dat deze verschillen vooral te herleiden zou-
den zijn tot de sociale achtergrond van leerlingen.
Een opvatting die een geweldige polemiek teweeg
heeft gebracht tussen de voor- en tegenstanders van
het 'nature-nurture vraagstuk', ofwel van de vraag
naar aanleg en milieu. Daarbij gaat men dikwijls uit
van het gegeven dat kenmerken van leerlingen een
stabiel karakter vertonen (aanlegdimensie) en dat
deze door middel van onderwijs slechts kwalitatief


395

-ocr page 402-

IV. Nijhof

te verrijken is. De aanhangers van het milieustand-
punt stellen dat door verrijking van omgeving (van
de learning environment) de ontwikkeling van de
leerling, met name de cognitieve-emotionele ont-
wikkeling, gediend is. De nota baseert zich, kenne-
lijk in het voetspoor van de nota Uitgangspunten
voor onderwijsbeleid (1973), op dit laatste stand-
punt. Er wordt vastgesteld dat ondanks een veel
grotere spreiding van onderwijsmogelijkheden en de
kansen die men heeft op het volgen van onderwijs
niet door iedereen worden benut. Dit probleem
wordt niet alleen gezien als een probleem dat voort-
vloeit uit verschillen tussen begaafdheden, maar
vooral veroorzaakt wordt door sociale en econo-
mische omstandigheden. Men zoekt daarom naar
gelijke ontplooiingsmogelijkheden in het onderwijs
voor de verschillende begaafdheden (Uitg. Onderw.
beleid, 1973, 21). De oplossing: verbreding en dif-
ferentiatie in de
inhoud van het onderwijs.

Dit leidt tot de vraag wat onder differentiatie
moet worden verstaan. De Koning heeft daarvoor
een steeds meer gebruikte definitie gevonden:
Differentiatie in het onderwijs is het doen ontstaan
van verschillen tussen delen (b.v. scholen, afde-
lingen, klassen, subgroepen, individuele leerlingen)
van een onderwijssysteem (b.v. nationaal school-
wezen scholengemeenschap, afdeling, klas) t.a.v.
een of meerdere aspecten (b.v. doelstellingen, leertijd,
instructiemethoden) (De Koning, 1973, 3). Voorts
onderscheidt de Koning een drietal typen van dif-
ferentiatie waarbinnen weer een aantal varianten te
onderscheiden zijn:

a. interscholaire differentiatie, d.i. differentiatie door
het creëren van afzonderlijke en gescheiden
schooltypen (het categoriale systeem dat we nu
kennen in het voortgezet onderwijs);

b. interklassikale differentiatie, d.i. differentiëren
tussen klassen (opgevat als jaargroepen). Binnen
deze vorm worden twee typen onderscheiden:

1. Streaming, d.i. het homogeen groeperen van
leerlingen op basis van min of meer gelijke leer-
prestaties en/of leervermogen (dikwijls intelligen-
tie, gemeten via I.Q.).

Dit systeem is veel in Engeland gepraktiseerd
maar heeft grote bezwaren ondervonden. (De
Koning, 1973, 12; Chiout, 1972, 137 e.v.)

2. setting ook wel vakniveaudifferentiatie ge-
noemd, de leerling wordt voor verschillende vak-
gebieden in verschillende homogene groepen ge-
plaatst alnaargelang zijn niveau van presteren
binnen dat vak. (Ook hier gelden een groot aan-
tal bezwaren).

c. Interne differentiatie houdt in dat er een differen-
tiatie plaats vindt binnen de leergroep, de jaar-
groep (leeftijdskriterium). De verschillen tussen
leerlingen worden opgevangen door leerstof-
inhouden en onderwijsmethoden binnen de
heterogene groep(en) te variëren. De heterogene
groep blijft als eenheid gehandhaafd.
De eerste twee samen worden ook wel samengevat
onder de termen externe differentiatie tegenover
interne differentiatie.

De voorstellen voor onderwijs in het jaar 2000
vertonen de tendens over te gaan van externe naar
interne differentiatie. Zowel voor het basisonderwijs
als voor de middenschool wordt interne differen-
tiatie als 'ideaal' getypeerd.

Door de traditie als zelfstandig gegroeide school-
typen, die inspeelden op maatschappelijke behoef-
ten, b.v. de H.B.S., worden nu omgebouwd tot een
schoolsysteem, dat een betrekkelijk gesloten karak-
ter gaat vertonen. Wil men binnen deze eenheids-
school, eenheidsschool omdat voor ieder dezelfde
minimumleerstof bepalend is en de kondities voor
ieder gelijkwaardig zijn waaronder geleerd kan wor-
den, aandacht besteden aan individuele verschillen,
dan komt men
onvermijdelijk voor de keuze van
interne differentiatie te staan; derhalve een keuze
voor leerstofvariatie en methodische differentiatie
(variatie in onderwijsmethoden en instructieproce-
dures). De vraag is echter of interne differentiatie
wel het 'ideaal' is?

3.3 Criteria voor differentiatie in de Contourennota

In de contourennota staan twee waarde-momenten
tegenover elkaar. Enerzijds kiest men duidelijk voor
een honorering van individuele verschillen, maar
vooral tegen de achtergrond van het sociaal milieu
als veroorzaker van
achterstanden. Anderzijds kiest
men voor sociale integratie als belangrijk doel voor
een schoolsysteem, wil daaruit later een generatie
mensen tevoorschijn komen die solidair willen sa-
menwerken. Als gesteld wordt dat deze waarde-
momenten tegenover elkaar staan, dan bedoelen we
dat vanuit een differentiatiestandpunt. Waarde
hechten aan individuele verschillen in termen van
belangstelling begaafdheid, sociale ervaring, ont-
wikkelingsfase en creatieve ontplooiing in het licht
van een optimale continue ontplooiing kan immers
in differentiatietermen betekenen dat gestreefd
moet worden naar een z.g. continu progressie-
systeem. Continue progressiesystemen kenmerken
zich door een lineaire leergangstructuur, door leer-
kracht-vrij onderwijs en door een systeem van
feedback en 'reinforcing' op basis van een behoor-
lijke databasis. Als voorbeelden van deze systemen
gelden 'Individual Prescribed Instruction' (IPI)


396

-ocr page 403-

Van externe naar interne differentiatie

en 'Program of learning in accordance with needs'
(PLAN) (Deen, 1971; Oudkerk Pool, 1972) Deze
systemen zijn individualiseringssystemen en ken-
merken zich door een hoge rationaliseringsgraad.
Ook is het mogelijk een andere vorm van continue
ontplooiing te vinden. De z.g. 'non-grading' syste-
men zijn dan aan te bevelen. Dit is groepsgericht
onderwijs, maar kent een belangrijke waarde toe
aan het individuele tempo van de leerling. Prestatie-
niveaus zijn dan bepalend voor meer homogene
groepsvorming. Onderscheiden worden 'multi-age
classes' en 'multi-grading' typen. Het Jenaplancon-
cept van Petersen is een voorbeeld van een continu
progressiesysteem op basis van een 'multi-grading'
concept. Men groepeert leerlingen van onderbouw
(de eerste drie leerjaren basisonderwijs) en boven-
bouw in zogenaamde prestatiegroepen.

Sociale integratie en de ontwikkeling van het
sociaal gedrag als uitgangspunt nemen, betekent een
organisatiestructuur waarbij verschillen tussen kin-
deren geminimaliseerd moeten worden. Hoe groter
de verschillen kunnen worden, hoe groter de af-
stand, hoe sterker het concurrentieprincipe kan
toenemen. Er is dan geen sprake van integratie,
maar van segregatie of sterker zelfs desintegratie.

De klassikale school laat de leeftijdsgroep als
belangrijkste diflFerentiatiecriterium fungeren. On-
derwijs is hier voor ieder gelijk. Gelijke leerstof,
gelijk tempo van instructie, gelijke beoordelings-
procedures. Het is een instructiesysteem, waarin de
verschillen niet te groot kunnen worden. Worden
variaties toch te groot, dat geldt met name voor leer-
lingen die het tempo niet kunnen bijbenen, dan
volgt onvermijdelijk afval of selectie d.m.v. het
zittenblijven. Zo heeft de klassikale school jaren-
lang zich ontwikkeld van een betrekkelijk homogene
leeftijdsgroepensysteem tot een homogeen prestatie-
groepensysteem. Anderzijds bezit de klassikale
school door haar organisatiestructuur een aantal
sociaal psychologische kenmerken die juist een
sociale integratie kunnen bevorderen (Weisz en
Kruckenberg in Fischer-Michael). Ze bezit rust,
regelmaat en een duidelijke structuur. Er ligt een
planning vooraf aan ten grondslag en het systeem is
overzichtelijk zowel t.a.v. de onderwijsplanning, als
t-a.v. de sociale struktuur.

Neemt men de individuele verschillen tussen leer-
lingen als uitgangspunt en tracht men op de meest
konsekwente wijze in te spelen op deze verschillen
dan is men aangewezen op een systeem dat nogal
complex van opzet is. Een continu progressie-
systeem is dan ook zeer eenzijdig, omdat leertempo
en leerstijl eenzijdig worden geaksentueerd in het
licht van met name de cognitieve vaardigheden. Wil
men werkelijk belangstelling en begaafdheid en
creatieve aanleg tot uitgangspunt nemen dan dient
men een systeem van personen en technologie ter
beschikking te hebben om alle voorkomende be-
gaafdheidsniveaus en -richtingen adekwaat te kun-
nen helpen. Een dergelijk systeem bestaat niet en is
ook niet te creëren. Het is trouwens de vraag of men
deze criteria als uitgangspunt moet nemen, dan wel
dat men deze criteria als
doelcriteria opvat. Men
streeft er dan naar om belangstelling te doen ont-
wikkelen, om begaafdheid te creëren, om creativiteit
als doel van het onderwijs te formuleren. Dat sluit
aan bij een moderne ontwikkeling in het schooltheo-
retisch denken dat generativiteit als belangrijk ken-
merk ziet van een schoolsysteem (Marschelke, 1970).
Daarnaast wordt een groot aksent gelegd op de
functie van informatieoverdracht van de school.
Wanneer in de vorm van didactische werkvormen
ook het sociale aspect van de schoolse vorming aan
de orde komt (groepswerk, werken in groepen) dan
is voldaan aan de minimumeisen van de Contouren-
nota. Neemt men het sociaal geïntegreerde gedrag
als doelstelling en werkt men dit konsekwent uit
dan komt men in de sfeer der 'kollektiventwicklung'
die kenmerkend is voor de scholen in de DDR en
Tsjechoslowakije (Meyer, 1969).

Beide vormen in hun uiterste konsekwentie zijn
door de samenstellers van de Contourennota niet
gevolgd. Men heeft een compromis gevonden.

4. Is interne differentiatie het 'ideaal'?

4.1 Principiële of praktische overwegingen

Zowel voor de middenschool als voor het basis-
onderwijs kiest men voor interne differentiatie
(CN, 52). Daaraan, vooraf gaat natuuriijk de be-
langrijke beslissing om een middenschool te creëren
ter vervanging van de bestaande schooltypen. Dit
legt t.a.v. de interne differentiatie een geweldig leer-
planprobleem op tafel: men mag immers de be-
staande onderwijsleerpakketten niet zonder meer
overplaatsen naar de middenschool. Dat zou een
herhaling betekenen van de categoriale school bin-
nen de middenschool. Met het categoriale curricu-
lum haalt men immers alle overige aspecten van het
daarbijbehorende onderwijs binnen. Toch moet via
interne differentiatie een spreiding gedekt worden
tussen individuele verschillen die nu door de cate-
goriale schoolvormen wordt bestreken.

Als men om redenen van sociale integratie en het
bevorderen van gelijke kansen, opgevat in de tweede
betekenis (zie 3.2), streeft naar interne differentiatie.


397

-ocr page 404-

IV. Nijhof

dan dient men minimaal een stelsel van leergangen
te ontwikkelen dat past bij de reeds nu bestaande
niveaus in prestatie. En deze zijn voor de betreffende
scholen eigenlijk al ontoereikend: ze zijn niet aan-
gepast aan tempo, niveau en werkwijze van iedere
individuele leerling.

Het ziet er zo naar uit, dat er sprake is van een
principiële keuze inzake interne differentiatie, en
geen praktische keuze. Ofschoon experimenten ook
veel praktische zaken moeten oplossen (CN, 37)
zullen er ook principiële beslissingen moeten vallen;
bijv. t.a.v. de minimumleerstof en de differentiëren-
de doelen. De diskussie over en legitimering van
deze problemen kan niet afgedaan worden met de
verwijzing naar de praktische problematiek. In feite
is de keuze principieel omdat vanuit een ideologisch
standpunt het ongewenst wordt geacht om kinderen
verder uit elkaar te laten lopen. M.a.w. het scheppen
van gelijke kansen (letterlijk) voor kinderen uit
zwakkere milieus door deze kinderen te binden aan
kinderen uit sociaal hogere milieus geeft meer ga-
rantie dat (maatschappelijke en persoonlijke) kan-
sen geschapen worden, dan wanneer men aanleg-
factoren, begaafdheid, belangstelling als richtsnoer
neemt voor een dififerentiatiesysteem. In ieder geval
sluit een doelstelhng als sociale integratie en het
creëren van gelijke kansen een continu progressie-
systeem uit en daarmee een continu optimaal ont-
wikkelingsproces voor een zeer groot deel van de
Nederlandse kinderen.

4.2 De continuiteit van het onderwijsleerproces

Is een onderwijsleerproces continu? Deze vraag
moet gesteld worden, omdat de premisse in de nota
is dat leerprocessen een optimaal continu patroon
zouden hebben. En zo dit niet het geval is, en dat
blijkt uit de analyses, moet er gestreefd worden
naar een onbelemmerde voortgang. Maar onbelem-
merde voortgang is niet identiek met optimale,
continue ontplooiing. In de ontwikkelingspsycholo-
gische lectuur is bekend dat er verschillende ont-
wikkelingsmodellen bestaan. Vooral de cognitivis-
tische stroming is daarin bekend geworden met
Piaget als grote pionier. In de fasenmodellen die
door hem, en daarna door vele anderen zijn opge-
steld c.q. gemitigeerd, wordt duidelijk dat ontwik-
keling ook een discontinu verloop kan hebben.
Sprongsgewijze ontwikkelingen en retardaties doen
zich voor. In een poging om psychologisch bepaalde
ontwikkelingen te koppelen aan fasen binnen een
schoolsysteem werkt men in feite, zeker t.a.v.het
kleuter-basisonderwijs, aan
artefacten van het geko-
zen systeem (Koster, 1976, 50). Het gekozen systeem
roept de fasering in ontwikkelingsfasen op en niet
omgekeerd. Voorts blijkt de continue ontwikkehng
ook weer afhankelijk van een sociaal-psychologisch
ontwikkelingsprofiel van een leerling te zijn, dat
weer bepaald wordt door de fasen die het school-
systeem oproept. 'Snelle leerlingen zullen echter -
om sociaal-psychologische redenen niet een te vroe-
ge overgang naar de middenschool kunnen maken.
De oplossing zal dan gezocht moeten worden in
verbreding en verdieping van de leerstof' (CN, 41).
M.a.w. er wordt een schoolrijpheidsprofiel gevraagd
van de leerling van het basisonderwijs, alvorens hij
toegelaten wordt tot de middenschool. Optimale,
continue ontplooiing kan zo dus worden opgevat als
cognitieve ontplooiing binnen een bepaalde scho-
lingsfase. Is deze fase binnen de gestelde tijd vol-
bracht, dan moet de psychische rijping alsnog vol-
tooid worden. Het systeem claimt continuiteit,
maar zorgt voor discontinuiteit in ontwikkeling.

4.3 Van externe naar interne differentiatie

Het zoeken naar een sluitend geheel van schoolse
voorzieningen mede op basis van de continuïteits-
premisse leidt ertoe dat we kunnen spreken van een
overgang van externe naar interne differentiatie.
Onder 4.1 is dit probleem reeds aan de orde gesteld.
Nu interesseert ons met name wat interne differen-
tiatie inhoudt voor basisonderwijs en middenschool
in het licht van de geformuleerde differentiatiecri-
teria.

4.3.1 Interne differentiatie binnen de basisschool

T.a.v. het nieuwe basisonderwijs gaat het vooral om
de volgende zaken:

a. het onderkennen van verschil in identiteit van
kinderen in verschillende leeftijdsfasen;

b. op grond daarvan kiest men voor verschillende
leersituaties (zo is het jonge kind op zoek naar
geborgenheid en moet daarom binnen het kleu-
teronderwijs met vaste groepen gewerkt worden);

c. men zoekt naar differentiatie in groeperingsvorm
en werkvorm: werken in kleine groepen of indivi-
dueel;

d. het aanbod van leermateriaal moet worden afge-
stemd op individuele verschillen t.w. aanleg,
belangstelHng, begaafdheid en tempo;

e. in de overgang van kleuterfase naar lagere school-
kind blijkt het al mogelijk dififerentiaties binnen
de groep aan te brengen op basis van verschil in
'prestaties'. Het gaat dan om de vorming van
groepen leerlingen op basis van diagnostische
toetsen, op grond van ongeveer hetzelfde ont-


398

-ocr page 405-

Van externe naar interne differentiatie

wikkelingspeil, onafhankelijk van de leeftijd.
Het gaat dus om homogene groepsvorming op
basis van een prestatie in bepaalde vaardigheden
die een cursorische opbouw vragen: lezen, schrij-
ven, rekenen, speUing.
f- heterogene groepen zijn mogelijk bij minder
cursorische vakken zoals wereldoriëntatie; het
werken aan projekten in groepen wordt voorge-
steld.

Men ziet in dit model een grote verwantschap met
het blokkenstelsel (Doornbos, 1969), het Jenaplan
(Petersen) en het Winettkaplan (Washburne).
Vormen van gemitigeerde, continue progressie-
systemen t.a.v. met name de instrumentele vormings-
aspecten. Deze vormen van interne differentiatie
binnen het basisonderwijs vinden reeds plaats op
basis van een lange traditie die gevoed is door het
takensysteem (Dalton), de individualiserende in-
vloed van Montessori en differentiatie in losser
klasseverband (Van Gelder). Recent onderzoek naar
de haalbaarheid en de benodigde technologische
instrumentering van interne differentiatie (Nijhof,
1970, Van den Berg, 1974) versterkt deze ontwikke-
ling, niet in het minst ook door de opstelling van ver-
schillende schoolbegeleidingsdiensten. Aksepteren
van deze vorm van differentiëren betekent dan ook
aanhaken aan gangbare ontwikkehngen binnen het
onderwijs. Een groot gevaar dat niettemin aan deze
vorm van differentiatie kleeft, is het mogelijk ont-
staan van 'setting'-verschijnselen in het basisonder-
wijs. Uit onderzoek van Goodlad en Anderson is
bekend dat prestatieverschillen ontzagwekkend
toenemen zowel tussen leerlingen als binnen leer-
lingen (prestatieprofiel) (Goodlad, 1962, 218). Door
Vroegtijdige niveaudifferentiaties en aangepaste
Werkvormen (groepsonderwijs) werkt men ook in
sociaal-psychologische zin grotere verschillen in de
hand (social distance). Dat daarby de kinderen uit
sociaal economisch zwakkere milieus weer achter-
standen gaan vertonen in verhouding tot leeftijd-
genoten uit andere milieus lijkt evident. Het is even-
Wel de vraag of de achterstand in het basisonderwijs
het differentiatiecriterium moet zijn. Als inderdaad
Wordt aangesloten bij de persoonskenmerken, de
sociale achtergrond van leerlingen, dan moet erkend
Worden dat anderssoortige instructieprocessen ge-
ëigend zijn, om deze kinderen een even faire kans
op vervolgonderwijs te geven als andere. Als interne
differentiatie erop uitloopt dat meer aandacht ge-
schonken wordt aan kansarme kinderen en minder
aan kansrijke, dan doet men recht aan zijn ideologie,
maar niet aan de interpretatie van gelijke kansen.

Interne differentiatie binnen het basisonderwijs

kan in ieder geval een belangrijke bijdrage zijn tot
meer gelijkwaardige mogelijkheden, omdat het uit-
gangspunt bij de leerling wordt gelegd.

4.3.2 Interne differentiatie binnen de middenschool

De uitgangspunten voor de middenschool zijn:

1. het gezamenlijk volgen van algemeen en beroeps-
georiënteerd onderwijs door een volledige jaar-
groep van leerhngen, ongeacht aanleg, milieu,
sexe of geleverde leerprestaties;

2. uitstel van studie en beroepskeuze naar een later
tijdstip (van 12 naar 16 jaar);

3. het voortzetten van het streven van het basis-
onderwijs om 'gelijke' d.w.z. optimale kansen op
ontplooiing te bieden;

4. verbreding van inhoud van onderwijs- en vor-
mingsaanbod van de 12-16-jarigen;

5. het aanbieden van passende onderwijsleersitua-
ties voor individuele ontplooiing en sociale be-
wustwording.

Het meest controversiële uitgangspunt betreft het
eerste uitgangspunt. Het kategoriale onderwijssys-
teem is zo ingeburgerd dat we gewend zijn geraakt
aan twee premissen in ons onderwijssysteem:

a. de scheiding in algemene en beroepsvorming;

b. vroegtijdige selectie (12 jaar).

Beide uitgangspunten worden in de nota terecht
ter diskussie gesteld. Aksepteert men de bezwaren -
die hier vanwege de plaatsruimte niet zullen worden
vermeld (zie CN, 47 e.v.) - dan staat men voor de
principiële keuze om te zien naar een andere orga-
nisatievorm die deze beide elementen niet bevat.
Jarenlang onderzoek naar de selectieprocedures
en
de voorspellende waarde daarvan voor voortgezet
onderwijs zijn telkens uitgelopen op ontgooche-
lingen (Deen, 1969). De scheiding in algemene en
beroepsvorming kan worden herleid tot een achter-
haalde opvatting over intelligentie: praktische v.s.
theoretische intelligentie.

Via allerlei tussenvoorstellen - het proefjaar, de
brugklas, de verlengde brugklas, - is men tot de
overtuiging gekomen, dat wil men deze essentiële
bezwaren ondervangen men over moet gaan tot ver-
lenging van het basisonderwijs (funderend onder-
wijs) en tot verbreding van het onderwijsaanbod.
Daardoor biedt men meer gelijkwaardige omstan-
digheden aan alle leerlingen. Men zou het voorstel
kunnen typeren als een variant op de verlengde
brugklas: van twee naar vier jaren. Dat de midden-
school daarmee een breed terrein van scholingsge-
bieden moet trachten te dekken én verregaande ver-
schillen in belangstellingsvoorkeur en begaafdheid


399

-ocr page 406-

IV. Nijhof

is evident (zie 4.1). De vraag doet zich dan voor of
deze uitgangspunten niet in strijd zijn met de dif-
ferentiatiecriteria die de nota ook stelt: aansluiten
bij individuele verschillen in belangstelling, begaafd-
heid, sociale ervaring en ontwikkelingsfase. Enerzijds
wordt vastgesteld dat de verschillen aanzienlijk
(kunnen) zijn, en niet op basis van sociale achter-
grond alleen, zoals de nota voornamelijk wil;
anderzijds staat men voor de principiële keuze dege-
nen die door een sociale achtergrond minder sociale
kansen (maatschappelijke, carrière kansen) blijken
te hebben aan gelijkwaardig onderwijs te helpen.

Het denken in beginsituatiekenmerken van leer-
Ungen als uitgangspunt voor een vernieuwd onder-
wijssysteem behoeft een aanvulling: het gaat niet
alleen om een systeem waarin verschillende begin-
situaties als uitgangspunt worden genomen voor
onderwijs, het gaat ook om het aanwijzen van
ver-
schillende einddoelstellingen
(Holland, 1971). Op dit
punt gaat de nota uit van verschillen in einddoel-
stellingen die door verschil in beginsituatiekenmer-
ken en door verschillen in 'treatments'
bereikt zullen
worden.
De minimumdoelstellingen bepalen de basis
waarmee mondige mensen de wereld (de boven-
school) kunnen binnenkomen, de kans is echter
groot dat het vooral de differentiële doelstellingen
zullen worden, die de toegang tot de maatschappe-
lijk sterk gewaardeerde hogere opleidingen zullen
garanderen. Differentiële doelstellingen worden ge-
haald door leerlingen die binnen het systeem van
interne differentiatie een hoog leertempo hebben en
daardoor blijk geven over een goede aanleg, be-
gaafdheid te beschikken.

Empirische studies over de 'integrierte Gesamt-
schule' in W.-Duitsland geven aan:

- de prestatievakken worden hoger gewaardeerd
door leerlingen en ouders, vooral i.v.m. de door-
stroommogelijkheden. Andere vakken als maat-
schappijleer (sociale bewustwording?) - worden
verwaarloosd;

- de meer objectieve meting van leerprestaties ver-
scherpt de aanpassing van leerlingen aan van
buitenaf opgestelde normen (leerplandruk?);

- halfjaarlijkse verwijzingsprocedures hebben een
prognostisch karakter gekregen i.p.v. een diag-
nostisch, d.w.z. dat een voorspellend karakter
wordt gegeven aan prestaties van leerlingen voor
bepaalde leerstofgebieden, terwijl de leerlingen
zich daarin nog moeten bewijzen;

- het vakniveaudifïerentiatiesysteem (dat de Con-
tourennota voorstaat, zij het binnen jaargroepen-
verband) versterkt het z.g. Pygmalion effect (ver-
wachtingen van leerkrachten t.a.v. leerlingen

worden versterkt en bevestigd; zie overigens voor
ferme kritiek. Fischler, 1975);

- de status van de leerling tussen zijn medeleer-
lingen wordt in verregaande mate medebepaald
door deze 'selffullfilling prophecy' van de leer-
krachten ;

- het systeem bevordert de konkurrentiehouding
vooral bij kinderen van de middenklasse en ver-
hindert daardoor koöperatie en solidariteit tussen
middenklassekinderen en kinderen uit lagere
sociaal-economische lagen;

- de motiverende werking die uit zou moeten gaan
van sociale integratie blijkt dus onvoldoende op te
treden. (Keim, 1973, 154)

Als mogelijkheid voor de afbouw van de genoem-
de negatieve konsekwenties van prestatiegedifferen-
tieerde niveaugroepen is op zijn minst de aanvulling
van de variabelen leertempo en leerkonditie nood-
zakelijk door andere, meer op de persoonlijkheid
van de leerling betrekking hebbende variabelen.
Becker (in Keim, 1973, 156) noemt daartoe:

- sociografische factoren (een leerling die beter leert
wanneer hij met vrienden wordt samengebracht,
of een andere leerling die konkurrentie nodig heeft
om zich goed te kunnen ontplooien);

- voorkeur voor bepaalde denkvormen (iemand die
deduktief denkt, voorkeur geeft aan theorieen, die
toepassingen moeizaam vindt; of iemand die meer
induktief denkt, bij wie de abstractie van werke-
lijkheid naar theorie moeilijk overkomt);

- voorkeur voor bepaalde leertypen, b.v. visueel in-
gestelden t.o.v. auditief ingestelden;

- voorkeur voor bepaalde leerstijlen (receptief versus
produktief);

- affiniteit voor bepaalde leerkrachten (het gaat
daarbij om bepaalde onderwijsstijlen, die voor het
leren bevorderend kunnen werken: b.v. inte-
gratief-permissief).

Op het onderzoek in het kader van de 'integrierte
Gesamtschule' wordt veel kritiek uitgeoefend. De
onderzoeken zouden niet altijd voldoende weten-
schappelijke standaards hanteren, vermengen 'ac-
tion research' met empirisch-analytisch onderzoek,
schrijven significanties toe aan uitkomsten die niet
terecht zijn, etc. Veel onderzoek spreekt elkaar ook
tegen, b.v. over de relatie tussen milieu en plaatsing
van leerlingen in niveaucursussen (Flöszner versus
Nagel/Preuss Lausitz). Veel van deze onderzoe-
kingen hebben betrekking op de externe differen-
tiatie (Streaming, maar vooral settingprocedures) en
niet op de interne differentiatie zoals de Contouren-
nota wil. De overgang van interne differentiatie via
vakniveaugroepen
binnen een jaarklas, naar vakni-


400

-ocr page 407-

Van externe naar interne differentiatie

veaugroepen door de leerjaren heen, is echter een
konsekwentie wanneer men aan verschillen tussen
leerlingen voldoende waarde en aandacht wil schen-
ken (CN, 53). Flöszner wijst dan ook op het gewel-
dige dilemma wanneer men twee strijdige doelstel-
lingen wil realiseren: gelijkheid van kansen (om-
standigheden, kondities) voor allen en optimali-
sering van leerprocessen voor ieder d.w.z. gelijkheid
versus ongelijkheid. Flöszner is dan zo konsekwent
om te kiezen voor gelijkheid, d.w.z. 'zum Aus-
gleich', ofwel nivellering (Flöszner, in Keim, 1973,
187). Dat standpunt deelt de Contourennota niet,
maar zij bergt wel dezelfde spanning in zich en wekt
op zijn minst de indruk, door formuleringen die ver-
wijzen naar wat
praktisch mogelijk is, eerder te
gaan in de richting van nivellering dan van differen-
tiëring.

Het is niet doenlijk alle facetten van interne differen-
tiatie t.a.v. het basisonderijs en de middenschool
Wer te behandelen. Dat hoeft ook niet. Duidelijk is
in ieder geval dat de problematiek t.a.v. de mid-
denschool veel complexer, controversiëler is, en
niet tot een oplossing is gebracht.

Veel van de problemen hebben te maken met het
principiële probleem t.a.v. de honorering van de in-
dividuele verschillen vanuit een bepaalde
maat-
schappelijke visie.
Havighurst onderscheidt een
liberale positie, een radicale linkse positie en 'de
school is irrelevant-positie' (Havighurst, 1974, 88).
Deze opvattingen hebben nogal wat konsekwenties
t-a.v. een goed schoolsysteem.

Voorts zijn er sociaal-psychologische problemen
van de school als organisatie. Middenscholen zijn
pver het algemeen groot, kenmerk van deze scholen
is de afbouw van de kleine groep. De Contourennota
wil de kleine groep - als stabiel referentiekader voor
de middenschoolleeriing weer terug (CN, 52). Mas-
sale scholen leiden tot desoriëntatie en isolement.
Nicklis vermeldt zelfs een voorbeeld van een Ge-
samtschule in Frankfurt waarbij men overwogen
lieeft om een schoolkliniek in te richten voor ge-
dragsgestoorde kinderen (gebrek aan kommunika-
tiemogelijkheden, groepskonflikten) (Nicklis, 1973).
Hoe men de stabiele kleine groep - waarbij gedacht
kan worden aan 4-8 leeriingen (Schmidt, 1973, 226)
wil organiseren in een middenschool blijft proble-
matisch, omdat de ratio leeriingenaantal-aantal do-
centen-aantal beschikbare leergangen aanmerkelijke
eisen stelt aan de schoolorganisatie. In de Frönden-
tierger Gesamtschule werkt men met dit systeem.
Waarbij gebruik wordt gemaakt van een stamgroe-
pen-werkgroepen model. De verwantschap met het
Jenaplanmodel is hier groot.

Bezwaren van leerplantechnische aard. Een ver
doorgevoerde middenschool met een spreiding in
begaafdheidsrichting en beroepenoriëntaties vergt
een beschikbaarheid van sterk differentiërende leer-
gangen. De ervaring op het punt van leergangcon-
structie vanuit differentiatie-oogpunt bezien en met
name vanuit psychologische karakteristieken als
cognitieve stijlen, en andere persoonskenmerken als
b.v. prestatiemotivatie en faalangst, staat in Neder-
land en elders in de kinderschoenen. Met deze
technologische ondersteuning staat of valt het
succes van slagen van überhaupt welke vorm van
differentiatie ook.

Bezwaren vanuit de psychologie over begaafdheid.
Met de dynamisering van het begaafdheidsbegrip
(de leeriing is niet begaafd, hij
wordt begaafd) en
met het geloof, men zou begaafdheid als centrale
selectiefactor met tests kunnen meten, onderschat
men de betekenis van de niet meetbare factor X,
waarin temperament, doorzettingsvermogen, vlijt,
persoon en methode van de leerkracht, de gezins-
achtergrond en de graad van het culturele aanbod
van het milieu worden opgenomen. Geen midden-
school is in staat deze elementen bij het streven naar
gelijkheid van kansen weg te werken. De hervorming
van de school tot een ^oot groepssociologisch ran-
geerstation, die verwijzingen op basis van fictieve
mechanische tests hanteert, bedreigt de persoonlijke
rijpheid op een leeftijd, waarin rust en stabiliteit
onvervangbare korrektiemogelijkheden van opvoe-
ding en leren zijn. Voor de bijzondere begaafden
betekent dit in de regel nivellering naar onderen.
Gemakkelijk worden zij het slachtoffer van de dia-
lectiek tussen individualisering en de zogenaamde
sociale integratie (Nicklis, 19732, 51). Nicklis' gela-
den taal en felheid van bewoordingen wordt hem
ingegeven door een andere schooltheoretische
stellingname dan de auteurs van de Contourennota
innemen. Nicklis plaatst persoonsvorming tegenover
mechanisatie binnen de school. Hij voorvoelt als het
ware een schoolgemeenschap die mensen voorbe-
reidt zonder geestelijk oriënteringskader in het bezit
van talrijke vaardigheden. Hij vraagt zich daarbij af
of de scholen zo niet de bronnen vormen voor een
nieuwe oriënteringsloze maatschappij (Nicklis, 1973,
55). Beziet men de effecten die de onderzoekingen
beschrijvingen, dan is men geneigd om hem gelijk te
geven. Maar aangetekend moet worden dat de selec-
tie nogal subjectief is en sterk negatief gekleurd.

Al met al lijkt het erop dat de middenschool meer
problemen veroorzaakt dan het huidige onderwijs
nu bevat. Voorts is er de angst of op zijn minst het
onzekere gevoel dat we niet weten wat de uitkomst


401

-ocr page 408-

precies zal zijn van de nieuwe schoolstructuur. Dat
is de twijfel t.a.v. al het nieuwe dat wordt doorge-
voerd. De Contourennota wil de fouten vermijden
die in het buitenland zijn gemaakt en verwacht dat
door de bijzondere maatschappelijke constellatie in
Nederland een eigen oplossing gevonden moet
worden. We hebben niettemin de indruk dat nog te
weinig gebruik is gemaakt van empirisch onderzoek
met name in W.-Duitsland, omdat deze gegevens
ons kunnen waarschuwen voor fouten.

5. Voorwaarden voor interne differentiatie

Tenslotte willen we aandacht schenken aan enkele
voorwaarden en kenmerken die in het geschetste
plan naar voren komen en als positief kunnen wor-
den gekwalificeerd.

Uit het voorgaande kan impliciet worden gelezen
dat wij met interne differentiatie in het basisonder-
wijs minder moeite hebben dan in de middenschool.
Wij vinden dat de ontwikkeling van de begaafdheid
op zo jong mogelijke leeftijd moet worden ingezet.
Tevens moet daarbij in acht genomen worden dat
een systeem voor differentiatie een hanteerbaar
systeem moet zijn voor degenen die het uitvoeren
(de leerkrachten) en een pedagogisch systeem voor
jonge leerlingen. Dat stelt eisen aan de groepsvor-
ming. Wij achten de jaargroep een geschikte vorm
voor interne differentiatie, al zou een verdere vorm
naar een continue progressie als het Jenaplan, onder
bepaalde voorwaarden aanbeveling verdienen.

T.a.v. de middenschool zijn wij minder zeker.
Een voorstel van Nicklis - dat hij de verbindings-
school noemt - zou dezelfde uitgangspunten kunnen
hebben en dezelfde maatschappelijke doelen kunnen
realiseren als de middenschool. Beknopt geschetst
komt de verbindingsschool neer op het handhaven
van de historisch gegroeide schoolvormen met brug-
jaren. Doorstroming van de ene school naar de
andere is mogelijk na twee jaren. Begaafde leeriingen
kunnen een of meerjaren overslaan. Het is hier niet
terzake uitvoerig op het voorstel van Nicklis in te
gaan. Het betreft hier een vorm van interne differen-
tiatie voor de basisschool, overgaand in het tradi-
tionele systeem met soepele doorstroommogelijk-
heden en een extra appèl op de begaafdheidsont-
wikkeling.

'Volgens de wetenschappelijke Raad voor het
Regeringsbeleid (WRR) is het geen uitgemaakte
zaak dat het bestaande onderwijssysteem moet ver-
dwijnen om de vernieuwingen ruim baan te geven.
In de Contourennota is maar ten dele aangegeven
hoe het bestaande systeem erin is geslaagd dan wel
heeft gefaald, om de doelstellingen van het onder-
wijs te realiseren' (De Volkskrant, 3 augustus 1976).
Dit eist dus een betere analyse van de bestaande
situatie en het formuleren van onderwijsdoelen anno
1980-2000.

fV. Nijhof

Via interne differentiatie in het voortgezet onder-
wijs, een herziening van de leerplanstructuur, kan
ervaring en inzicht worden opgebouwd t.a.v. een
verdergaande integratie.

Interne differentiatie vereist:

5.1 Een systeem van gedifferentieerde leergangen

Dit houdt in dat onderscheid wordt gemaakt in de
aard en de omvang van leerstof op basis van eind-
doelstellingen die men in het onderwijs nastreeft.
Verschillen in leergangen ontstaan op basis van ver-
schillen in aard en omvang van de doelstellingen,
de eisen die het stelt aan persoonlijke kenmerken
van leerlingen en de aard van de onderwijsleersitua-
ties die de leergangen vragen (de learning environ-
ment). Het creëren van gedifferentieerde leergangen
is geen sinecure. Bepaalde vormingsgebieden lenen
zich daartoe uitstekend, andere minder. Een goede
leerplananalyse en leergangconstructierationale is
daarom een belangrijke voorwaarde. Of men bij de
constructie van leergangen daarbij praktijkgericht,
dan wel meer technologisch te werk wil gaan, is af-
hankelijk van de efficiëntie en doelmatigheid van
deze strategieën (Halkes-Nijhof, 1976; Van der
Burg-Wardenaar, 1976).

5.2 Jaarklassensysteem of continu progressiesysteem

Streeft men naar een optimale continue ontplooiing,
opgevat als een leerproces binnen de school zonder
belemmeringen, dan is het de vraag of men leer-
processen van individuen afhankelijk moet maken
van de voortgang van anderen. Wij spreken liever
over onbelemmerde voortgang en bedoelen daarmee
dat het curriculum maatstaf is voor de bepaling van
die voortgang. Een continu progressiesysteem ver-
eist een omvangrijke databasis en een snelle feed-
back voor het toewijzen van leerlingen aan pro-
gramma's. Deze systemen zijn dus gebaseerd op
betrouwbare, valide en efficiënte controlesystemen
voor het nemen van beslissingen. De toenemende
invloed van de z.g. enrichment-modellen kan te
wijten zijn aan het gebrek, aan goed ontwikkelde
management-systemen (Walberg, 1971). Bovendien
zijn deze systemen uiterst kostbaar (Deen, 1971).
Wil men de sociale functie binnen het leerproces
brengen, dan is men naast individueel onderwijs


402

-ocr page 409-

Van externe naar interne differentiatie

aangewezen op groepsonderwijs. De jaarklas biedt
op dit punt talrijke variaties die lang niet alle onder-
kend zijn. In dit opzicht biedt interne differentiatie
een bruikbaar alternatief (Gage en Unruh, 1969;
Müller, in: Fischer-Michael, 1973).

5-3 Van teacher-centered naar team-centered onder-
wijs

Ofschoon veel studies over differentiatie en indivi-
dualisering het kind centraal willen stellen, is het
ook denkbaar de rol van de leerkracht uit te breiden
naar functies die liggen op het niveau van planning
en begeleiding van het longitudinale leerproces van
leerlingen. Teamcentered onderwijs, of team teaching
brengt tot uitdrukking dat het gaat om de collectieve
verantwoordelijkheid van een team t.a.v. de onder-
wijsleerprocessen in de school. Teveel is de leer-
krachtrol beperkt geweest tot het uitvoeren van een
deel van het curriculum voor een bepaalde jaar-
groep. De continuïteit in de onderwijsleerprocessen
en de differentiatie in leerkrachtkwaliteiten kan het
beste tot uitdrukking komen in vormen van team
teaching dat ook planning, begeleiding en evaluatie
van onderwijsleerprocessen inhoudt. Vooral bij
systemen waarin gedifferentieerd wordt is het nood-
zakelijk dat de overzichtelijkheid en planning die
het leerstofjaarklassensysteem kenmerkt (De Ko-
lbing, 1973) wordt overgedragen aan een team, om-
dat de veelheid van leergangen en leerprocessen niet
nieer door één persoon te overzien zijn.

Van selectie naar adaptatie

Onderwijs dat inspeelt op de optimale continue
ontplooiing van de leerling, kan van dat onderwijs
geen afvalrace maken door een continu systeem van
selectie in te voeren. Daarmee is niet gezegd dat in
het onderwijs nooit een selectiemoment kan of mag
Optreden. In de Contourennota ligt deze selectie in
de objectieve toetsing en doorverwijzing naar be-
paalde 'homogene groepen' ('streams' verkapte
Vorm) en voorts na het vaststellen van de dossioma's
bij de toegang tot de bovenschool.

Onderwijsprocessen waren veelal geënt op groe-
pen en ontleenden daaraan z.g. standaards. Deze
'norm-referenced testing' begint geleidelijk aan te
Veranderen in een syteem van 'criterion referenced
iieasurement' (kriteriumtoetsing). Dit houdt in dat
leerlingen tot een bepaalde (absolute) beheersings-
graad moeten presteren willen zij kunnen voort-
schrijden in de (lineaire) structuur van de leerstof,
via adaptieve vormen van onderwijs, instructie-
Procedures die zijn afgestemd op de specifieke be-
heersingsproblemen van leerlingen, wordt getracht
de leerling tot het niveau van beheersing te brengen.
Binnen gedifferentieerde systemen en met name bin-
nen 'mastery learning' wordt getracht de onderwijs-
procedures op de leerling af te stemmen, te adapte-
ren (zie Schwarzer-Steinhagen, 1975). Dit betekent
evenwel niet dat de leerling zich niet zou moeten aan-
passen aan de eisen die het onderwijs stelt. Vooral in
de Russische psychologie treft men het principe aan
van 'de zone van de naaste ontwikkeling'. Dit houdt
in dat de leerling geholpen wordt met het bereiken
van zijn volgende 'plafond'. Daartoe worden hem
hulpmiddelen ter beschikking gesteld in de vorm
van algoritmen en heuristieken. Adaptatie van leer-
processen houdt dus niet in dat geen eisen meer ge-
steld worden aan het presteren van leerlingen. In
geen geval mag adaptief onderwijs betekenen dat de
leerling zichzelf autonoom ontplooit. De voorwaar-
den voor doelbereik worden gecreëerd.

5.5 Van concurrentie naar coöperatie

Kenmerk van modern onderwijs is niet het libera-
listische principe van concurrentie (wedloop), maar
van coöperatie (samen uit, samen thuis). Achter
dit principe gaat schuil een sociale doelstelling: leren
samenwerken. Leren samenwerken is een belangrij-
ke vaardigheid die leerlingen dienen te verwerven èn
vanuit pedagogische overwegingen èn vanuit maat-
schappelijke overwegingen. Groepswerk dat sa-
menwerken is, toetst de individuele bijdragen, cor-
rigeert en maakt kritisch, en bevordert de karakter-
vorming (Bijl, 1960). Sociale vorn..n van leren be-
vorderen in hoge mate inzicht en waardering voor
opvattingen en kenmerken van anderen (begaafd-
heid, speciale talenten) en leidt tot een betere ar-
beidsverdeling. Door coöperatief onderwijs wordt
het kennisoverdrachtssysteem vervangen door be-
geleidingssystemen van onderwijs. Of deze vervan-
ging geheel moet plaats vinden kan betwijfeld wor-
den. 'Trial and error learning' kan plaatsvinden,
'discovery learning' wordt veelal verondersteld. Dat
daarbij fouten gemaakt kunnen worden is evident.
Er zal bij gedifferentieerd onderwijs een goede ver-
houding moeten ontstaan tussen sturend onderwijs
en de meer sociale vormen van onderwijs.

6. Voorwaarden in de sfeer van onderzoek en inno-
vatie

De wetenschappelijke fundering van innovatie-
plannen is dikwijls gebrekkig. De Contourennota
verwijst dikwijls naar binnen- en buitenlands onder-


403

-ocr page 410-

IV. Nijhof

zoek - zij het helaas niet met naam en toenaam.
Een kenmerk van wetenschappelijke informatie is
vaak, dat haar uitkomsten niet eenduidig zijn. Hier
staan politieke opvattingen en wetenschappelijke
bevindingen betrekkelijk los van elkaar. In de ont-
wikkeling van het Zweedse onderwijs en van het
Duitse onderwijs zijn voorbeelden aan te geven,
waarbij sprake is van marchanderen met weten-
schappelijke gegevens. Het is te hopen dat onderzoek
naar interne differentiatie zowel t.a.v. het basison-
derwijs, als van de middenschool een goed gehalte
zullen dragen en dat de resultaten in leesbare ver-
slagen het parlement zullen bereiken.

De trend om research vooral op te vatten als
action research binnen het innovatiewerk, zoals
geschiedt binnen de innovatiecommissies, kan in de
eerste fase van een innovatiestrategie zinvol zijn.
Beperking tot deze - niet eenduidige, en methodo-
logisch nog zeer onuitgewerkte - vorm van onder-
zoek zou teveel het aksent leggen op het procesma-
tige aspect van het functioneren van schoolsystemen.
Fischler heeft in een zeer kritisch artikel aangegeven
dat het samengaan van empirisch analytisch onder-
zoek met action research een goede diskussiebasis
kan opleveren voor de beslissing of men de resul-
taten waardevol genoeg acht om verder te gaan.
Daarvan gewaagt ook de Contourennota: 'Er zijn
kortom veel problemen op te lossen. Op de experi-
menten wordt
een zware wissel getrokken. De uit-
komst daarvan is volstrekt niet zeker. Toch zal er
geëxperimenteerd behoren te worden. De aanzetten
in de goede richting vragen niet om het consigne
"op de plaats rust", maar om - voorzichtige en ge-
leidelijke-voortgang op de reeds ingeslagen weg'
(CN, 54).

Literatuur

Berg, R. M. van den, en Lintelo, H. G. te. Individuali-
sering van het onderwijs,
innovatiepakket A.V.I.,
mappen 1, 2, 3, 4, 5. 's-Hertogenbosch, Katholiek
Pedagogisch Centrum, 1974.

Bok, F. van der, Lacet, C. en Nijhof, W. J. Theorie der
Schule, analyse van een onderwijskundig begrip.
Utrecht, 1974 (interimrapport SV O-projekt O 134).

Bijl, J. Inleiding tot de algemene didaktiek van het basis-
onderwijs.
Groningen, 1960.

Creemers, H. P. M. en Vilsteren, C. van. Op zoek naar
kriteria voor speciale programma's in het primaire
onderwijs, In: Rispens, J.
Facetten van de orthopeda-
gogiek,
Groningen, 1974.

Cronbach, L. J. Wie kan Unterricht an individuelle
Unterschiede angepasst werden? In:
Adaptiver Unter-
richt, zur Wechselwirkung von Schülermerkmalen und
Unterrichtsmethoden,
München, 1973 (42-59).

Chiout, H. Die englische Comprehensive School, In:
Kersch, J. e.a.
Gesamtschule, praktische Aspekte
der Inneren Schulreform,
Stuttgart, 1973 (2e druk)
(125-141).

Deen, N. Een halve eeuw onderwijsresearch, Groningen,
1969.

Deen, N. Reisindrukken uit de verenigde Staten,
Pedagogische Studiën, 1971 (48) (455-468).

Doornbos, K. Opstaan tegen het Zittenblijven, Den
Haag, 1969.

Fischler, H., Die DifTerenzierungsdiskussion - Opfer
wissentschaftlichen Schlendrians,
Die deutsche Schu-
le,
1975, nr. 3, (166-169).

Flöszner, W., Ansatz, Entwicklung und Ergebnisse der
Fachleistungsdifferenzierung an der Walter Gropius-
Schule in Berlin/Britz-Buckow-Rudow, In: Keim, W.,
Gesamtschule, Bilanz ihrer Praxis, Hamburg, 1973
(167-197).

Gage, N. en Unruh, W., Theoretical formulations for
research on teaching. In: Anderson, R. C. e.a.
Current research on Instruction, New Yersey, 1969
(3-15)

Geissler, G., Freiheit und Gleichheit in der Bildungs-
organisation, In: Fischer, M. en Michael, B. (Hrgb)
Differenzierung im Schulunterricht, Basel, 1973
(255-274).

Goodlad, J. I. Individual Differences and vertical Orga-
nization of the school. In: Henry, N. (ed) Individualiz-
ing Instruction,
Chicago, 1962, (209-239).

Groot, A. D. de. Onderwijsvernieuwing volgens plan:
kan dat?
RITP-memorandum, 74-11/042, Amsterdam,
1974.

Halkes, R. en Nijhof, W. J. Praktijkgerichte Kurriku-
lumontwikkeling.
Pedagogische Studiën, 1976 (53)
194-214.

Havighurst, R. J. Opportunity, equity, or equality. In:
Kopan, A. en Walberg, H.,
Rethinking educational
equality.
Chicago, 1974, (84-104).

Holland, J., The misplaced adaptation to individual
differences. In: Weisgerber, R. A.,
Perspectives in
individualized learning,
Palo Alto, 1971, (163-167).

Kanselaar, G. ,Differentiatie, een psychologische bena-
dering.
Ped. Stud. 1976, 53 (10).

Kemenade, J. A. van. Klein, G., Veerman, A., Contou-
ren van een toekomstig onderwijsbestel,
discussienota.
Den Haag, 1975.


404

-ocr page 411-

Van externe naar interne differentiatie

Keim, W. Gesamtschule, Bilanz ihrer Praxis, Hamburg,
1973.

Koning, P. de. Interne differentiatie, Purmerend, 1973.

Kopan, A. en Walberg, H., Rethinking educational
equality,
Chicago 1974.

Koster, K. B., Het basisonderwijs in discussie, In:
Santema, M. (red.),
Commentaren rond de Contouren-
nota,
Groningen, 1976.

Kruckenberg, A., Die Schulklasse, In: Fischer, M.,
Michael, B. (Hrgb),
Differenzierung im Schulunter-
richt,
Basel, 1973 (64-74).

Lagerweij, N. A. J., Westerhof, K., Schets van de ont-
wikkeling in de West-Duitse didaktiek na 1945,
Info, 5, 1974, no. 4.

Marschelke, E., Auf dem Weg zu einer Metatheorie
der Schule,
Bildung und Erziehung, 1973, (26), (201-
212).

f^eyer, E. Individualisierung und Sozialisierung im Un-
terricht,
Stuttgart, 1969.

Mitter, W. Die amerikanische High School und die
sowjetische Einheitsschule, In: Hersch, J. e.a.
Ge-
samtschule, praktische Aspekte der inneren Schulre-
form,
Stuttgart, 1973 (2e druk) (75-101).

•Füller, L., Jahrgangsklasse oder Leistungsgruppe?, In:
Fischer, M. en Michael, B.,
Differenzierung im Schul-
unterricht,
Basel, 1973, (128-143).

Nagel, K. en Preus-Lausitz, U., Vom zerstückelten
Schüler oder Zur ICritik der LeistungsdifTerenzierung,
ïn: Keim, W.,
Gesamtschule, Bilanz ihrer Praxis,
Hamburg, 1973, (197-218).

^icklis, W. Gibt es eine Alternative zur Gesamtschule?,
In: Hersch, J. e.a.
Gesamtschule. Praktische Aspekte
der inneren Schulreform,
Stuttgart, 1973 (2e druk)
(43-75).

Rijhof, W. J., Inventarisatie van problemen die zieh
doordoen bij de invoering van een bepaald model voor
differentiatie in het basisonderwijs.
Utrecht, 1970
(interimrapport SVO-projekt O 134).

Oudkerk Pool, Th. Individualisering in het onderwijs
een doorbraak?.
Pedagogische Studiën, 1972 (49)

(158-166).

Santema, M., Commentaren rond de Contourennota,
verzameld door M. Santema, Groningen, 1976.

Schmidt, U., Bedingungen flexibler Differenzierung,
In: Keim, W.,
Gesamtschule, Bilanz ihrer Praxis
Hamburg, 1973.

Schwarzer, R. en Steinhager, K., Adaptiver Unterricht,
zur
Wechselwirkung von Schülermerkmalen und
Unterrichtsmethoden,
München, 1975. -

Spaandonk, J. M. W. van, Leren langs lange lijnen.
Contouren voor een toekomstig onderwijsbestel
gewikt en gewogen. Alphen aan den Rijn, 1976.

Tyler, L., Individual differences, abilities and motivation-
al directions,
New York, 1974.

Velema, E. Onderwijs in beweging, In: Spaandonk,
J. M. W. van.
Leren langs lange lijnen. Alphen aan
den Rijn, 1976.

Weisz, C., Soziologie und Sozialpsychologie der Schul-
kiasse. In: Fischer, M. en Michael, B.,
Differenzierung
im Schulunterricht,
Basel, 1973 (64-74).

Wiardi Beckmanstichting, Uitgangspunten voor onder-
wijsbeleid,
Deventer, 1973.

Walberg, H., Models for optimizing and individualizing
school learning,
Interchange, vol. 2, no. 3, 1971
(15-27).

Van der Burg, A. en Wardenaar, E., Technologische
Curriculumontwikkeling Utrecht, 1976. (doctoraal
paper).

Curriculum vitae

Wim Nijhof (1941). Opleiding tot onderwijzer (1963).
Startte in 1964 de studie in de pedagogiek aan het IPAW
te Utrecht. Hoofdrichting schoolpedagogiek/onderwijs-
kunde. Doctoraal examen 1970. Was van juni 1969 tot
mei 1972 projektleider van SVO-projekt 0134 (diffe-
rentiatieproblematiek). Sinds mei 1972 verbonden aan
de vakgroep onderwijskunde te Utrecht als wetenschap-
pelijk medewerker. Werkterrein ligt voornamelijk op
het gebied van de interne schoolorganisatie en de
curriculumontwikkeling.

Adres: Akkerweg 62, Driebergen.


405

-ocr page 412-

Samenvatting

In de Contourennota wordt de hoop uitgesproken, dat
de aksentverschuiving in de richting van praktijkge-
bonden en aan konkrete scholen dienstbaar onderzoek
zich zal voortzetten. Over de inschakeling van het
onderzoek in het toekomstig onderzoeksbestel laat de
nota zich verder niet duidelijk uit.

Dat laatste is intussen wel onderwerp van intensieve
landelijke diskussies. Organisatorische strukturen
worden ontworpen en beginnen zich in feite reeds af
te tekenen. De volgende trends worden daarbij onder-
kend;

1. De funktie van onderzoek wordt omschreven als;
het verzamelen en verstrekken van informatie.

2. Het gebonden onderzoek wordt sterk beklemtoond.

3. Een sterke nadruk wordt gelegd op centrale lande-
lijke planning van alle betrokken onderzoek.

4. De neiging bestaat het onderzoek geïsoleerd
onder te brengen bij 'onderzoekers'' en 'onder-
zoeksinstituten'.

5. De neiging bestaat omvangrijke en complexe over-
leg- en beslissingsstrukturen voor het onderzoek in
het leven te roepen.

In de bijdrage wordt de vrees uitgesproken, dat
achter deze trends een niet geheel juiste en weinig
realistische opvatting schuil gaat met betrekking tot
de rol van onderzoek. Vermoed wordt, dat voortgaan
in deze richting zal leiden tot;

1. Een weinig funktionele inbouw van het onderzoek
in het bestel, met als gevolg inefficiënt funktione-
ren, taakvervaging, kompetentieproblemen, enz.

2. Te hoog gespannen verwachting en niet waar te
maken pretenties, met als gevolg teleurstelling en
weinig waarachtige situaties.

3. Een overdaad van overleg- en beslissingsaktivitei-
ten, leidend tot verlies aan tijd en middelen en tot
het moeilijk tot stand komen van feitelijk onder-
zoek.

»

Voor een meer adekwate ontwikkeling in de toekomst
worden de volgende uitgangspunten aangegeven:

1. Wetenschappelijk onderzoek streeft naar op een
bijzondere wijze gefundeerde kennis.

2. Primair is daarbij: op konklusie gericht onder-
zoek
(theoretisch-, vrij onderzoek). Gaat het
daarbij om onderwijskundig onderzoek, dan wordt
kennis nagestreefd, die in de toekomst in onbeperkt
veel situaties tot verbetering van het onderwijs kan
leiden.

3. Sinds tenminste tien jaar wordt internationaal
beseft, dat dit onderzoek weinig pasklaar op de
praktijk toe te passen resultaten oplevert. Dikwijls
worden voor de praktijk meer problemen opge-
roepen dan opgelost.

4. De meest belangrijke bijdrage van dit onderzoek is
hierin gelegen, dat het door 'cultural diffusion'
onze kijk op onderwijs doet verschuiven, de kijk
nuanceert, er vooroordelen in signaleert. Pas op
langere duur en weinig in het oog springend heeft
dit op de praktijk invloed.

5. Naarmate het op konklusie gericht onderzoek
meer tot houdbare resultaten komt, wordt een ander
type onderzoek -
op beslissing gericht onderzoek-
(praktijkgebonden-, schoolgebonden, beleidsge-
bonden onderzoek) - mogelijk. Dit streeft er naar,
op in principe dezelfde wijze, kennis ter beschik-
king te brerigen ten dienste van konkreet te nemen
beslissingen met betrekking tot onderwijs.

6. De via beslissingsgericht onderzoek verworven
kennis kan voor een feitelijke beslissing verant-
woordelijke instantie dienst doen als argument
voor een beslissing. Dit vermindert in geen enkel
opzicht de verantwoordelijkheid van de betrokken
(beleids) instantie.

7. Om tot goed funktionerend beslissingsgericht
onderzoek te komen dienen zowel de 'gebonden
onderzoekers' als de beslissende instantie aan be-
paalde voorwaarden te voldoen.

8. Beslissingsgericht onderzoek dient goed afgestemd
te zijn op de te nemen beslissing (en). Een lande-
lijke planning van alle 'gebonden onderzoek" en
met name een landelijke planning tesamen met het
op konklusie gericht onderzoek lijkt weinig doel-
matig om niet te zeggen onmogelijk.

Over de bijdrage van onderwijskundig onderzoek
tot de realisering van een onderwijsbeleid
in de geest van de Contourennota^^

B. Th. Brus

Instituut voor Onderwijskunde van de Katholieke Universiteit te Nijmegen


406 Pedagogische Studiën 1976 (53) 406-419

-ocr page 413-

Over de bijdrage van onderwijskundig onderzoek, in de geest van de Contourennota

Uitgaande hiervan wordt in de bijdrage via een aantal
punten aangegeven, langs welke weg zij, die zich ver-
antwoordelijk voelen voor het onderwijskundig onder-
hoek, een bijdrage kunnen leveren tot de realisering
van een onderwijsbeleid in de geest van de Contouren-
nota.

Inleiding

Niet ten onrechte wordt allerwege erkend, dat de
Contourennota 2 een keerpunt markeert in het neder-
landse onderwijsbeleid. Vernieuwing van het onder-
lijs en de vormgeving van ons onderwijs in het
algemeen zal in de toekomst niet meer plaats vinden
aan de hand van incidenteel ervaren behoeften en
op grond van spontaan opwellende ideeën. Voortaan
zal gewerkt worden vanuit een weldoordachte to-
taalvisie op onderwijs. Deze totaalvisie zal de maat-
schappelijke ontwikkelingen niet meer op afstand
Volgen, maar er op vooruitgrijpen. Het onderwijs
zal zodoende deze ontwikkelingen bewust mede
gaan bepalen. De totaalvisie en het er uit afgeleide
onderwijsbeleid zullen eerst uitvoerig ter diskussie
staan, zodat alle betrokkenen het hunne er toe kun-
nen bijdragen en zich in ruime mate met vernieuwin-
gen kunnen identificeren. Uiteindelijke beslissingen
zullen niet worden genomen, alvorens voorgenomen
innovaties in omgrensde experimenten op hun effek-
tiviteit en uitvoerbaarheid zijn beproefd. De staats-
overheid zal doelbewust aan langs deze weg gewenst
gebleken veranderingen vorm geven. Toegerust met
een passend instrumentarium zal het betrokken
ministerie in samenspraak met het onderwijsveld in
de toekomst aldus een krachtig en doelbewust onder-
wijsbeleid gaan voeren.

1 • De nota en het onderzoek

t>at bij een dergelijk streven naar bewust-geleide
Vernieuwing van het onderwijs, waarbij bovendien
fen empirisch beproeven van meet af aan wordt
ingebouwd, aan wetenschappelijk onderzoek een
bepaalde rol wordt toebedacht, ligt in de lijn van de
Verwachting. Opvallend is daarom, dat de Con-
tourennota zelf zich over deze rol weinig duidelijk
en eigenlijk in het geheel niet uitlaat^. Uit de enige
Paragraaf^, die uitdrukkelijk aan het onderzoek is
gewijd - totaal 20 regels - spreekt weinig waardering
Voor het werk, dat in het verleden werd verricht.
Letterlijk staat er: 'Lange tijd is onderzoek van het
Onderwijs in zijn objektkeuze vooral bepaald door
Persoonlijke belangstelling van de onderzoeker en
was het onderzoeksprogramma in zijn totaliteit te
weinig afgestemd op de behoeften van de onderwijs-
praktijk'. Dit laatste had, volgens de nota, tot ge-
volg, dat van de zijde van het onderzoek te weinig
werd bijgedragen tot de ontwikkeling en vernieuwing
van het onderwijs. Gekonstateerd wordt dan, dat
op het ogenblik een wending ten goede valt te be-
speuren. 'In toenemende mate worden er in de prak-
tijk van het onderwijs onderzoeksprojekten ont-
wikkeld ter ondersteuning van en gericht op speci-
fieke problemen van afzonderlijke scholen.' Er is
een 'accentverschuiving van theoretisch onderzoek
- dat overigens niet verwaarloosd mag worden - in
de richting van praktijkgebonden onderzoek'. De
nota juicht deze wending toe en zegt, dat ze gestimu-
leerd dient te worden.

Met deze wel uiterst beknopte aanwijzing - te-
rechtwijzing? - moet degene het doen, die geïnteres-
seerd is in de rol, die de Contourennota aan het
onderwijskundig onderzoek in het toekomstig
onderwijsbestel toedenkt.

Neemt de zo geïnteresseerde lezer verder kennis
van de nota, dan treft hem nog iets anders. Hij stuit
veelvuldig op termen als: 'homogene groepen',
jaarklassensysteem', 'bevorderen van creatieve vaar-
digheden', 'ontwikkelingsprofiel', 'beoordeling',
'evaluatie', 'selektie', 'begaafdheid', 'toetsontwikke-
Hng', 'diagnose', 'hulpprogramma', 'leerstrubbehng',
'taalverrijking', 'continu-verlopend ontwikkelings-
proces', 'ontwikkeUng van sociale vaardigheden',
enz. enz., termen, die hem uit de researchliteratuur
niet bepaald onbekend zijn. Het wordt hem al gauw
duidelijk, dat de nota nooit geschreven zou zijn,
zoals ze is geschreven, waimeer niet een lange stoet
van onderzoekers - Binet, Simon, de Thorndike's,
Guilford, Kern, Lippitt, White, Getzels, Postumus,
Snijders, Doornbos, Van Meel, enz., enz. - in het
verleden geduldig en minitieus het monnikenwerk
gedaan hadden, dat we onderwijskundig onderzoek
plegen te noemen.

Let wel, hier wordt niet beweerd, dat resultaten
van onderzoek de enige inspiratiebron zijn van de
Contourennota. Ook wordt de opstellers niet ver-
weten, dat ze hun 'bronnen' zouden verzwijgen.
Zienswijzen uit de nota zijn niet rechtlijnig afgeleid
uit onderzoeksresultaten. Deze resultaten zijn er
vruchtbaar in geworden nadat ze 'gemeen goed'
werden, na een soort geestelijk verteringsproces,
waardoor ze geassimileerd werden en niet langer of
nauwelijks nog als doorwerking van onderzoek
ervaren worden.

Met de opstellers van de nota hebben reeds velen
zich er over verbaasd, dat het onderzoek van het


407

-ocr page 414-

B. Th. Brus

onderwijs blijkbaar zo weinig bijdraagt tot verbete-
ring van de onderwijspraktijk. Sinds vele jaren is
internationaal een diskussie hierover gaande. Dat de
uitkomst ervan zal zijn: een soort kortsluiting van
onderzoek en onderwijspraktijk in de konkrete
scholen, hgt niet bepaald voor de hand. Men reali-
seert zich integendeel steeds meer, dat men geen te
hoge verwachtingen mag hebben van een direkte
toepassing van onderzoeksresultaten in de onder-
wijspraktijk en het onderwijsbeleid. Pasklare oplos-
singen voor praktijkproblemen worden weinig ge-
leverd. Onderzoek blijkt voor de praktijk vaak zelfs
meer problemen op te roepen dan op te lossen. Het
besef dringt door, dat onderzoek zijn grootste in-
vloed hierdoor uitoefent, dat het onze kijk op het
onderwijs geleidelijk doet verschuiven, dat het de
werkers in de praktijk en de beleidslieden de ogen
opent voor vooroordelen en misvattingen, waarvan
men bij zijn handelen tot nogtoe stilzwijgend is uit-
gegaan. Van deze invloed van het onderwijskundig
onderzoek - een invloed, die wel 'cultural diffusion'
is genoemd® - levert de Contourennota een welhaast
monumentaal voorbeeld.

De nota richt zich voortvarend op het onderwijs
in het jaar 2000. Ze spreekt zelf over noodzakelijke
bijstellingen. Hoe de kijk op onderwijs mede onder
invloed van onderzoek zich in de periode tot 2000
zal wijzigen, kan niemand voorspellen. Dat wijzi-
gingen op zullen treden is echter wel zeker. Vragen
we naar de bijdrage, die door hen, die zich voor dit
onderzoek verantwoordelijk voelen, geleverd kan
worden aan pogingen een onderwijsbeleid te reali-
seren op de wijze, zoals in de Contourennota wordt
voorgestaan, dan is een ding reeds duidelijk.
Juist
terwille van een op vernieuwing gericht beleid zullen
zij door moeten gaan met onderzoek, dat 'theoretisch'
gericht is. Ze zullen zich daarbij internationaal moeten
oriënteren.
Terwijl ze daarbij een open oog moeten
hebben voor wat er leeft aan problematiek in de
praktijk en bij het beleid zullen ze
naar best vermogen
zelf richting moeten geven aan dit onderzoek.
Een
geëigend 'garnituur' voor dit werk zullen ze in
stand moeten houden, eventueel tot stand moeten
brengen en zo nodig moeten verdedigen.

Zoals we zagen, in de Contourennota treft men
allerlei uit de researchliteratuur vertrouwde ideeën
aan. Bij nader toezien betreurt men echter, dat de
opstellers van de nota niet wat meer van nabij kennis
hebben genomen van het onderzoek in kwestie. In
dat geval zouden ze zich namelijk op vele punten
ongetwijfeld voorzichtiger en meer gereserveerd
hebben uitgelaten. Voorbeelden'liggen voor het
grijpenö.

Zo is, mede door onderzoek, inderdaad gebleken,
dat het traditionele 'jaarklassensysteem', doorgaans
vergezeld van het 'zittenblijven', gekenmerkt wordt
door een ingebouwde ondoelmatigheid en onrecht-
vaardigheid. Dat hier iets moet veranderen is duide-
lijk. Internationaal gezien ontbreekt het niet aan
pogingen tot verbetering. Ervaring en onderzoek
tonen echter ook, dat het niet bepaald eenvoudig is,
werkelijke verbetering te bereiken.

Dat de overgeleverde wijzen van selekteren en
opleiden van leerkrachten voor een deel stoelen op
vooroordelen, die niet goed te handhaven zijn, is ons
geleidelijk ook wel duidelijk. Het gonst in de wereld
van aktiviteiten, die op dit punt verbetering willen
brengen. Dat overtuigend betere wegen voor alge-
meen gebruik beschikbaar zijn of binnen afzienbare
tijd beschikbaar komen, zal iemand, die van de be-
trokken ontwikkelingen kennis heeft genomen,
echter niet licht beweren.

Soortgelijke opmerkingen kan men maken met
betrekking tot het bevorderen van creatieve vaar-
digheden, de sociale vorming, de problematiek van
taal/milieu, de gelijkheid van kansen, het betrekken
van leerlingen in het beleid, de problematiek van de
evaluatie, de didaktische diagnose, enz.

Uit de nota spreekt de verwachting, dat in Neder-
land dergelijke problemen tot een oplossing zullen
worden gebracht op grond van bezinning in het
onderwijsveld, op grond van experimenten van
onderop, en uiteindelijk op grond van ministeriële
beslissingen. Men mag inderdaad hopen, dat langs
die weg veel goeds tot stand zal worden gebracht.
Een besef voor wat reëel mogelijk en bereikbaar is,
is dan echter wel gewenst.

Neemt men kennis van de resultaten van onder-
wijskundig onderzoek, dan springt een ding sterk in
het oog. De werkelijke resultaten van onderwijs
bleken dikwijls in veel geringere mate afhankelijk
van beheersbare onderwijskundige variabelen dan,
men bij de opzet van het onderzoek verwachtte.

Gevreesd moet worden, dat de Contourennota
lijdt aan een overschatting van de invloed van be-
heersbare onderwdjskundige variabelen. En, hoewel
dit hier niet zozeer aan de orde is, gevreesd moet
bovendien worden, dat de nota de invloed, die uit-
gaat van strukturerende maatregelen van de staats-
overheid op het levende onderwijs en op de ver-
nieuwing ervan, in hoge mate overschat'.

Vragen we ons af, welke taak hier ligt voor hen,
die zich bewegen op het terrein van de onderwijs-
research, dan dringt het volgende zich op. Mede ter-
wille van een gezond verlopende innovatie van ons
onderwijs dienen zij
datgene, wat internationaal ge-
zien door onderzoek aan het licht is gebracht, zo goed


408

-ocr page 415-

Over de bijdrage van onderwijskundig onderzoek, in de geest van de Contourennota

^ogelijk bekend te maken onder degenen, die in
innovatie geïnteresseerd zijn.
Dat wat elders mogelijk
en (nog) niet mogelijk is gebleken, moet onder de
aandacht komen. Dit zal moeten gebeuren op de
bekende manieren, 'in woord en geschrift', door
samen te vatten, te populariseren, te onderwijzen,
door leer- en studieboeken te schrijven, enz. Veel
hiervan zal hen niet in dank worden afgenomen, met
name niet door degenen, die staan te trappelen om
de samenleving via het onderwijs te vernieuwen. Dit
niag de eersten er echter niet van weerhouden naar
Vermogen die zelfde samenleving en het onderwijs
te beschermen tegen overbodige, onvoldoend-door-
dachte, of nodeloos riskante vernieuwingsaktivitei-
ten.

De funktie van het onderzoek

Tot nog toe spraken we alleen over de bijdrage
Vanuit het 'theoretisch onderzoek', vanuit dat onder-
zoek dus, waarvan de Contourennota zegt, dat het
'overigens niet verwaarloosd mag worden'.

Een werkelijk doorslaggevende bijdrage verwacht
de nota van andersoortig onderzoek, namelijk van
^at
'praktijkgebonden onderzoek' wordt genoemd.
I^e Structuurnota spreekt ook van
'beleidsgebonden
onderzoek'.
In de betrokken kontekst komt men op
het ogenblik verder de term
'schoolgebonden onder-
hoek'
veelvuldig tegen. Om meer terzake te komen,
zullen we een poging moeten wagen, over een moge-
lijke bijdrage langs die weg nader iets te zeggen. Om
een aanzet te vinden, zullen we meer in het algemeen
tot klaarheid moeten komen over de rol van het
Onderwijskundig onderzoek, over, wat men in dit
Verband op het ogenblik 'de funktie van het onder-
zoek' pleegt te noemen.

Ons onderwijs, zoals het reilt en zeilt, werd ons
overgeleverd vanuit een traditie, waarvan de wortels
^er terugreiken. Het vertoont de kenmerken van
alles, wat in een levende traditie wordt overgeleverd.
Naast groei en vernieuwing is er verstarring en af-
sterven. Er is een praktijk die door ons in zijn aktu-
aliteit steeds maar ten dele wordt doordacht en
Verantwoord. Er is zinvolheid, die niet meer bevrast
Sezien wordt, er is ook allerlei, dat zijn zin verloren
heeft, maar zich als sleur nog handhaaft. Men be-
hoeft slechts aan onze universiteiten te denken, om
^eh een dergelijk gebeuren als voorbeeld konkreet
Voor ogen te stellen.

In dit syncretisch geheel, dat we 'het onderwijs'
plegen te noemen, vallen allerlei aktiviteiten te
Onderscheiden. In de loop der tijd verkregen een
aantal van deze aktiviteiten een betrekkelijke zelf-
standigheid. Ze werden als het ware uit het geheel
losgemaakt, ze werden afzonderlijk benoemd,
strukturen werden er voor in het leven geroepen,
soms creëerde men er speciale organen voor. Op
deze wijze tekenen zich nu kennelijk af: onderwijs-
beleid, opleiding van onderwijzenden, begeleiding,
ontwikkeling (development), innovatie-en onder-
wijskundig onderzoek. Zo gezien vertoont het
onderwijs het beeld van een zich ontwikkelend or-
ganisme, dat door differentiatie wint aan mogelijk-
heden. Voorwaarde voor werkelijke winst is daarbij
uiteraard, dat funkties en organen, die tot een
relatieve zelfstandigheid zijn geraakt, elk op hun
wijze bijdragen tot - dienstbaar zijn aan - het goed
funktioneren van de organische struktuur als geheel.

Men kan de Contourennota en de Struktuumota
in hun onderlinge samenhang zien als een mijlpaal
in de geschetste ontwikkeling van ons onderwijs. De
funkties 'vernieuwing' en 'ontwikkeling' worden er
immers voor de toekomst op een pregnante wijze
op zich gesteld. Strukturen en organen worden daar-
toe ontworpen. Men zou meer nog dan van een
keerpunt van een mutatiesprong kunnen spreken.
De vraag of de voorgestelde uitbouw van ons onder-
wijs als organische struktuur funktioneel en gezond
genoemd kan worden is dan wel van belang. Het
feit, dat met name in de Structuurnota 'ontwikke-
ling' en 'vernieuwing' op een niet gebruikelijke
wijze omschreven worden, dient tot voorzichtigheid
te stemmen». Hier is deze problematiek overigens
niet aan de orde. Het gaat hier om het funktioneren
van het onderwijskundig onderzoek ten aanzien van
het onderwijs in het algemeen en ten aanzien van
het onderwijs toegerust met de voorgestelde nieuwe
strukturen in het bijzonder.

Zolang er onderwezen is en zolang er onderwijs-
beleid is gevoerd, gebeurde dit op grond van een
bepaalde opvatting, een bepaalde wijze van geïnfor-
meerd zijn over leren, over leeriingen en hun toe-
komst, over eisen die de samenleving stelt, enz. Alle
handelen geschiedt nu eenmaal vanuit een bepaalde
verwachting met betrekking tot de wijze waarop
mensen of de wereld zullen reageren. Een bepaalde
'visie' op wereld, mens en samenleving is in alle
onderwijspraktijk en onderwijsbeleid steeds aan-
wezig. Deze kennis werd van ouds min of meer
spontaan, door toevallige ervaring verworven.

Sinds een kleine eeuw - over het juiste begin-
punt valt te discussiëren, maar dit doet hier niet
ter zake - valt echter een nieuwe aanzet te be-
speuren. Een streven tekende zich af, het ver-
werven van deze kennis op zich te stellen. De


409

-ocr page 416-

B. Th. Brus

betrokken kennis wordt sindsdien ook syste-
matisch en methodisch vergaard, onafhankelijk van
het feit of er in een bepaalde konkrete situatie be-
hoefte aan bestaat. Dit nieuwe streven is er voorts
op gericht de verworven kennis in te bouwen in een
consistent geheel, in een theorie. Zodra een dergelijk
zelfstandig streven naar kennis zich voordoet, kan
men spreken van een streven naar wetenschap en
van wetenschappelijk onderzoek. Omdat het in ons
geval gaat om kennis, die bedoeld is dienstbaar te
zijn aan de onderwijspraktijk, is het een streven naar
(een) praktische wetenschap. De ups en downs ervan
behoeven we hier niet te volgen. Op het ogenblik
neemt het de vorm aan van een streven naar een
onderwijskunde.

Uiteraard is dit op zich gesteld streven naar een
geïntegreerd en systematisch methodisch verant-
woord geheel van kennis ten dienste van de onder-
wijspraktijk een nobel streven. Het is echter niet
per definitie van waarde voor de praktijk van het
onderwijs. Pas wanneer dit streven tot houdbaar
gebleken nieuwe kennis heeft geleid, kan de onder-
wijspraktijk er van profiteren.

Voorheen - toen we spraken over cultural diffiu-
sion - hebben we reeds gezien, dat onderwijskundig
onderzoek op allerlei punten inderdaad reeds tot
nieuw inzicht heeft geleid. In de direkte onderwijs-
praktijk, het onderwijsbeleid en de onderwijsinno-
vatie, heeft men echter niet voldoende aan verhelde-
rende inzichten op bepaalde punten. Het totale
terrein moet overzien worden. Wie onderwijst of
beleid voert moet dikwijls beslissen met betrekking
tot punten, waarover hij twijfelt of geheel in het
onzekere verkeert. In de praktijk kan men niet
wachten tot het moment, waarop via wetenschappe-
lijk onderzoek alle aspekten van de situatie tot
volledige helderheid zijn gebracht.

Hoezeer onderwijskundig onderzoek op bepaalde
punten verhelderend gewerkt moge hebben, duide-
lijk is, dat wetenschappelijk onderzoek nog niet
geleid heeft tot een sluitend geheel van kennis, dat
het onderwdjs in al zijn aspekten doorlicht. Het is
integendeel maar al te waar, dat op zeer veel en vaak
zeer fundamentele punten het wetenschappelijk
onderzoek (nog?) verstek laat gaan. Om een enkel
voorbeeld te noemen: zoekt men naar een weten-
schappelijke basis voor praktijkbeslissingen met be-
trekking tot o.a. 'leren', 'taal', 'lezen', 'denken',
'creatieve ontwikkeling', 'sociale ontwikkeling',
'aesthetische vorming', 'motivatie', enz., dan vindt
men soms een veelheid van niet te verenigen theo-
rieën, soms enkel een falen van pogingen om tot een
bevredigende theorie te komen, soms een veelheid
van verbrokkelde gegevens en opvattingen. Een
praktijk- of beleidsbeslissing hierop baseren is wat
moeilijk. Een geheel of zelfs maar voor een belang-
rijk deel uit wetenschappelijke inzichten afgeleid
onderwijsbeleid of innovatiebeleid is op het ogen-
blik een niet bereikbaar ideaal.

Persoonlijk zijn we er van overtuigd, dat dit voor
altijd een onbereikbaar ideaal zal blijven. Dit volgt
o.i. uit de geaardheid van ons menselijk kennen. Dit
ontneemt in geen enkel opzicht de zin aan het stre-
ven naar wetenschap, dus aan het wetenschappelijk
onderzoek. Ook deze problematiek doet hier echter
niet ter zake. Onmiskenbaar is in ieder geval, dat op
dit ogenblik en in de nabije toekomst de onderwijs-
kunde en het wetenschappelijk onderzoek geen toe-
reikende basis kunnen leveren voor een innovatie-
beleid.

Deze feitelijkheid behoeft noch te verbazen noch
te verontrusten. Zoals we zagen, onderzoek van het
onderwijs is een betrekkelijk nieuwe aktiviteit.
Eeuwenlang werd onderwezen, werd onderwijsbeleid
gevoerd en vernieuwde het onderwijs zich zonder
wetenschappelijk onderzoek. Er was en is een voor-
wetenschappelijk kennen van onderwijs en van
onderwijzen, waar praktici, beleidslieden en inno-
vatoren voor een belangrijk deel van uitgaan en wel
moeten uitgaan. Zij kunnen uiteindelijk niet anders,
dan zich laten leiden door gezond verstand geba-
seerd op persoonlijke en in traditie neergeslagen
kollektieve ervaring. De Contourennota biedt hier-
van niet minder een voorbeeld, dan van de door-
werking van onderwijskundig onderzoek. Dergelijke
voorwetenschappelijke kennis is vanuit zijn aard
niet in alle opzichten helder doordacht, ze zal dik-
wijls verward zijn, verbrokkeld, belast met slakken
uit het verleden, doortrokken van persoonlijke voor-
keuren, vooroordelen, enz. Toch zal men er in veel
gevallen mee moeten volstaan. Wie verantwoording
draagt voor feitelijk onderwijsgebeuren moet dik-
wijls van moment tot moment beslissen. Hij kan
zich daar niet aan onttrekken. Soms zal hij beslissen
vanuit een vaste overtuiging en een heldere kijk op
de situatie, soms zal hij aarzelen, wikken en wegen,
soms tast hij in het duister, soms moet hij noodge-
dwongen kiezen op goed geluk, als het ware blinde-
lings. Zolang dit gebeurt naar best vermogen en met
de bedoeling de zaak waar het om gaat te dienen,
dan verdient dit respekt en waardering. Beroept men
zich echter daarbij ten onrechte op wetenschappelijk
onderzoek, meent men hier op enigerlei wijze gezag
aan te kunnen ontlenen, dan vervalt men tot char-
latanerie of tot bedrog. Wetenschappelijk onderzoek
is een streven, dat alleen in die mate aan werkers in
de praktijk tot steun kan zijn, waarin het er in


410

-ocr page 417-

Over de bijdrage van onderwijskundig onderzoek, in de geest van de Contourennota

slaagt overtuigende en inzichtelijke resultaten te
bereiken. Dit resultaat blijft - naar onze mening -
steeds beperkt. Het zal nooit alle aspekten betreffen.
Waarmee degene, die voor een feitelijke beslissing
staat, rekening dient te houden.

Aan de hand van het bovenstaande kunnen we nu
de funktie van wetenschappelijk onderzoek met
betrekking tot het onderwijs en de innovatie ervan
Wat nader aangeven.
Onderzoek kan in bepaalde
Sevallen goed gefundeerde nieuwe kennis ter beschik-
king brengen, die het de voor het feitelijk onderwijs-
Kebeuren verantwoordelijke instanties mogelijk maakt
hun beslissingen meer verantwoord te nemen. Deze
instanties kunnen de nieuw verworven kennis laten
gelden als argument bij hun beslissing. De verant-
woording voor deze beslissing blijft daarbij volledig
aan de betrokken instantie.
Ze kan niet op het
onderzoek of op de onderzoeker worden afgewen-
teld.

Het lijkt ons een taak van de in onderzoek geïn-
teresseerden,
bij degenen, die bij de innovatie betrok-
ken zijn in de aangegeven zin reële verwachtingen te
wekken, met betrekking tot de mogelijke bijdrage van
de kant van 'het onderzoek".

Men kan zich afvragen, of dit eigenlijk niet vanzelf-
sprekend is, of er zoveel woorden nodig zijn, om dit
te betogen. Is dit geen open deur? Het komt ons
voor van niet. Het lijkt ons, dat er wat dit betreft in
Nederland nogal wat onduidelijkheid bestaat, die
een bevredigend funktioneren van het onderzoek
van het onderwijs bedreigt. Laten we dit eerst toe-
lichten aan de hand van een voorbeeld, dat ten dele
buiten de problematiek van de Contourennota ligt.
Het is daarom illustratief, omdat het reeds tot
realiteit is geworden en niet een nog te realiseren
onderwijsbestel betreft.

Een tiental jaren geleden werden praktisch gelijk-
tijdig aan alle universiteiten en hogescholen institu-
ten - R(esearch) W(etenschappelijk) O(onderwijs)
centra - in het leven geroepen, met als taak, zich toe
te leggen op onderwijskundig onderzoek ten dienste
Van het beleid en het onderwijs aan de instelling voor
hoger onderwijs in kwestie. (Dat deze instellingen
- waar onderzoek toch 'thuis' is - er pas zo laat toe
overgingen voor eigen gebruik de onderzoeksfunktie
te verzelfstandigen, geeft op zich te denken). In
januarijl.belegden debetrokken centra onder grote
belangstelling hun derde Nationale Congres. In een
bundeltje in zeer waarderende en soms juichende
bewoordingen gestelde reakties van congresgangers
leest men ook de volgende zinnen: 'Voor slechts een
beperkt aantal problemen in het onderwijs werden
door de medewerking van onderwijsresearch-centra
aanvaardbare oplossingen bereikt'® en erg veel
onderzoek werd niet gepresenteerd'Hiermee
willen we niet aanduiden, dat aan de betrokken
centra niet verdienstelijk gewerkt zou worden^. Het
vele werk, dat er verzet wordt, blijkt echter minder
als 'onderzoek' en beter als 'begeleiding', 'ontwikke-
ling', 'opleiding', 'innovatie' en 'beleidsadvisering'
gelabeld te kunnen worden. In tien jaar tijd ver-
schoof de funktie van instellingen, die als onder-
zoeksinstituten bedoeld waren, naar die van service-
instituten. Op zich behoeft dit geen probleem te zijn.
Ons Hoger Onderwijs werd nu eenmaal niet rijk
bedeeld met didaktische voorzieningen. De centra
hebben naar vermogen het vacuum gevuld, dat ze
aantroffen. Uit de gang van zaken blijkt echter wel,
dat het in Nederland - zelfs in een midden waar men
mag verwachten, dat helder voor ogen staat wat
onderzoek is - bepaald geen opschudding wekt,
wanneer men de 'onderzoeksfunktie' veel te vaag
omlijnt.

Nu kan men met betrekking tot het onderwijs-
bestel, dat de Contourennota in het vooruitzicht
stelt, niet bepaald spreken van een vacuum voor wat
de didaktische verzorgingsstruktuur betreft. Wordt
hier het onderzoek niet van meet af aan duidelijk
zijn plaats gewezen, dan betekent dit vragen om
moeilijkheden. Gaat in dat bestel 'het onderzoek'
geruisloos funkties vervullen, die naar hun aard
vallen onder 'begeleiding', 'innovatie', 'beleid', enz.
dan zullen kompetentieproblemen niet van de lucht
zijn. Veel tijd en energie zal daaraan verloren gaan.
Tegelijk dreigt dan het gevaar, dat andere funkties
het onderzoek gaan zien als 'Mädchen für alles', als
'duvelstoejager' en uiteindelijk als 'zondebok' van
professie, waarop men ongestraft alle eigen falen
kan afschuiven.

Is een dergelijke ontwikkeling in de richting van
een minder funktionele struktuur van het bestel, dat
de Contourennota in het vooruitzicht stelt, slechts
een theoretische mogelijkheid, of tekent een te
diffuse taaktoewijzing aan 'het onderzoek' zich in
feite reeds af? We vrezen, dat het laatste het geval is.

Zoals reeds werd opgemerkt, zowel de Contouren-
nota als de Structuurnota laten zich weinig duidelijk
over de onderzoeksfunktie uit. In de betrokken
kringen is er evenwel een diskussie over gaande,
die zijn neerslag begint te vinden, enerzijds in ver-
wachtingen en pretenties, anderzijds in organisato-
rische strukturen. Bij de omschrijving van de funk-
tie van onderzoek komt men in deze diskussie door-
gaans niet verder dan 'het (systematisch) verzamelen
of verschaffen van informatie'.^®

Nu is een dergelijke omschrijving van weten-


411

-ocr page 418-

B. Th. Brus

schappelijk onderzoek inderdaad veel te ruim. Ze
raakt zelfs eigenlijk de essentie niet. Een dokumen-
talist, het A.N.P., de V.V.V., de juffrouw van 008,
het Bodenboekje van de Gemeente Nijmegen, enz.
verstrekken ook informatie. (Doorgaans wordt deze
zelfs systematisch verzameld. Dikwijls wordt dit ook
met een hoge mate van objektiviteit gedaan. Soms
gebeurt dit op grond van onderzoek.) Hoezeer men
dit werk dient te waarderen, het zonder meer rang-
schikken onder wetenschappelijk onderzoek, gaat
wat ver.

Handhaaft men de te ruime afpaling van de
'onderzoeksfunktie', dan zijn de gevolgen gemakke-
lijk te voorzien. Ieder, die uit andere hoofde dan van
onderzoek iets met de innovatie van het onderwijs
van doen heeft, zal - en niet zonder recht - de onder-
zoeker zien als een 'vraagbaak', als de 'antwoord-
man', als degene, waaraan men alle problemen kan
doorsturen waar men zelf geen raad mee weet. Van
de andere kant zullen er altijd wel gegadigden te
vinden zijn, die de rol van onderzoeker in deze zin
op zich willen nemen. Ze zullen zich gaan gedragen
zoals van hen verwacht wordt, als deskundige bij
uitstek, als autoriteit, als hoogste beroepsinstantie,
als superbegeleider, als uiteindelijke evaluator, enz.
Vergetend, dat het de eigenlijke taak van een onder-
zoeker is, bij te dragen tot meer inzichtelijkheid en
helderheid, zullen ze proberen hun rol waar te
maken met zwaarwichtige rapporten, gesteld in
diepzinnige en duistere terminologieën, met veel
geraas van woorden. Wanneer zich momenten voor-
doen, dat men eigenlijk ter zake moet komen, zijn er
steeds wel wolken van nieuwe problemen beschik-
baar, waarin men vluchten kan. Zorg voor eigen
autoriteit en prestige zal op de voorgrond staan.
Machthebbers zullen naar de ogen worden gezien.
De dienstbaarheid van het onderzoek zal op de
eerste plaats daar in tot uiting komen.

De minder funktionele inpassing van het onderzoek,
die hier voor de toekomst wordt gevreesd, kondigt
zich op het ogenblik reeds aan in de ambivalente
houding, die men vanuit 'het veld' tegenover het
onderzoek aanneemt. Hemelhoge verwachtingen
gaan samen met vrees, met afweer, soms met regel-
rechte agressie. Verwijten over geringe belangstelling
voor de problemen van de praktijk, over hobbyisme,
gebruik van vakjargon, zich laten leiden door per-
soonlijke belangstelling, enz. zijn niet van de lucht.
Eigenlijk is het intens triest, dat dit - zoals uit het
boven weergegeven citaat blijkt - zelfs doorklinkt in
ministeriële nota's.

Zoals betoogd werd, voor een deel gaat deze
ambivalentie terug op de aktuele begripsverwarring
rond de funktie van onderzoek. Men dient zich in
deze situatie echter af te vragen, of van de zijde van
hen, die het wetenschappelijk onderzoek vertegen-
woordigen, in het verleden dit misverstand niet mede
is opgeroepen. Werden misschien te hoge verwach-
tingen gewekt? Werd teveel beloofd? Werd te veel
gepretendeerd? We vrezen, dat dit inderdaad het
geval is. Teveel hebben vertegenwoordigers van de
betrokken wetenschappen over het hoofd gezien,
dat met het proklameren van een wetenschap een
wetenschap nog niet bestaat. Niet per definitie volgt
uit een idee van wetenschap de kennis waar de
praktijk iets aan heeft. Elke bijdrage, die werkelijk
verhelderend is voor degenen, die verantwoording
dragen voor het feitelijk onderwijsgebeuren, moet
dan nog veroverd worden, vaak in een moeizame en
nooit definitief te beëindigen worsteling.

Nederland heeft tenminste twee pregnante weten-
schappelijke stromingen gekend, die zich met de
onderwijsproblematiek hebben beziggehouden.
Beide hebben zich aangediend met geen geringe
pretenties ten aanzien van de praktijk. Nu we terug-
blikken zien we, dat de 'Fenomenologische Pedago-
giek' de praktikus eigenlijk volledig op zichzelf
terugwerpt, wanneer bijvoorbeeld problemen aan
de orde komen, zoals de Contourennota oproept.
Van de sterk empirisch gerichte 'Onderwijsresearch'
kan men niet beweren, dat ze geheel met lege handen
staat. De resultaten ervan blijken echter beperkt en
incidenteel van aard en roepen voor de praktici vaak
meer problemen op, dan ze oplossen.

Zoals reeds eerder werd opgemerkt, het wordt
tijd, dat degenen, die zich verantwoordelijk voelen
voor het onderwijskundig onderzoek in het onder-
wijsveld reële verwachtingen wekken met betrekking
tot het effekt va.n hun werk in de dagelijkse praktijk.
Wanneer aan beide kanten het besef doorbreekt,
dat elke werkelijke bijdrage tot verheldering van
inzicht - hoe beperkt die ook moge zijn en met
hoeveel moeite verworven - winst is, waarom zou
dan de nu toch haperende dialoog niet weer op gang
kunnen komen?

Dit voert ons nog tot een volgend punt.

Ons betoog draait o.a. hierom, dat onderwijskun-
dig onderzoek niet samenvalt met het verzamelen
en ter beschikking brengen van informatie. Weten-
schappelijk onderzoek streeft kennis na op een
bijzondere wijze. Kenmerkend is o.a. dat de methode
van kennisverwerving zelf op zijn beurt systematisch
als kennisverwerving verantwoord wordt. Juist hier
ligt vanouds echter een teer punt, dat de positie van
de beoefenaren van de sociale wetenschappen in het
bijzonder ten opzichte van 'het veld' kwetsbaar


412

-ocr page 419-

Over de bijdrage van onderwijskundig onderzoek, in de geest van de Contourennota

maakt. De voortdurende onzekerheid en onderlinge
strijd met betrekking tot de methode van onderzoek
komt hun geloofwaardigheid niet ten goede.

Wanneer de tekenen niet bedriegen, neemt in de
wereld van de onderzoekers deze onzekerheid op
het ogenblik weer toe. De dominerende 'research-
methods' staan bloot aan kritiek. Voorstanders
ervan worden zelf getroffen door de beperkte vrucht-
baarheid ervan. Wat zich er tegen afzet en als nieuw
aandient, komt maar moeilijk tot klaarheid over
zichzelf en kan niet bepaald op overtuigende resul-
taten wijzen.

Uiteraard worden deze problemen niet enkel bin-
nen onze landsgrenzen opgelost. Toch mag wel
gezegd worden, dat een voorwaarde voor vruchtbaar
onderzoek in het kader van de innovatieaktiviteiten
is, dat degenen, die zich voor het onderzoek verant-
woordelijk voelen met volharding, openheid en
gevoel voor betrekkelijkheid
streven naar helderheid
en onderlinge eenstemmigheid met betrekking tot de
eigen aard van onderzoekswerk, met name wat de
tnethode(n) van onderzoek betreft.
Een nauwlettend
volgen van de ontwikkelingen in het buitenland is
daarbij vereist.

3. Gebonden onderzoek

Nu we tenminste voorlopig de funktie van onder-
zoek wat hebben afgepaald, is het mogelijk nader in
te gaan op die vorm van onderzoek, waar zowel de
Contourennota als de Structuurnota met zoveel
nadruk om vragen: het 'gebonden onderzoek'. In
plaats van deze term gebruiken we hever de reeds
meer geijkte uitdrukking
'op beslissing gericht onder-
hoek'.
Hier tegenover staat 'op konklusie gericht
onderzoek'.
In de nota's wordt dit laatste 'theoretisch
onderzoek' en ook 'vrij onderzoek' genoemd.

Waardoor is op beslissing gericht onderzoek ge-
kenmerkt? Hoe onderscheidt het zich van op kon-
klusiegericht onderzoek? Het verschil ligt in de in-
tentie, waarmee onderzocht wordt. Op beslissing-
gericht onderzoek streeft naar nieuwe kennis, die
als argument kan dienen bij een bepaalde op feitelijk
onderwijs betrekking hebbende te nemen beslissing.
Op konklusiegericht onderzoek daartegenover
streeft naar kennis, die voor altijd kan worden opge-
nomen in een kennisbestand (een wetenschap, een
theorie). Betreft dit een praktische wetenschap, dan
is de betrokken kennis van meet af aan bedoeld om
als argument te kunnen dienen in een niet te voor-
dien en onbeperkt aantal toekomstige beslissingen.

Dit fundamentele verschil tussen op beslissing en
Op konklusie gericht onderzoek heeft een aantal

konsekwenties.

a. Bij op besUssing gericht onderzoek wordt de
vraagstelhng geformuleerd door, of in overleg met
de instantie, die de beshssing denkt te nemen. Deze
instantie kan immers uiteindelijk beoordelen aan
welke informatie zij behoefte heeft om een in haar
oog verantwoorde beslissing te nemen.

Bij op konklusie gericht onderzoek kiest de onder-
zoeker zelf zijn vraagstelling op grond van zijn ken-
nis van het reeds aanwezige bestand aan weten en
op grond van zijn verwachtingen met betrekking tot
een goede uitbouw ervan. Bij een praktische weten-
schap speelt daarbij uiteraard ook zijn opvatting
mee met betrekking tot wat goed handelen op het
gebied in kwestie is.

b. Bij op beslissing gericht onderzoek brengt de
onderzoeker verslag uit aan de instantie, die de be-
slissing denkt te nemen. Omroeporganisaties zijn
geïnteresseerd m de kijk- en luisterdichtheid van hun
programma's. Een instituut voert het gewenste
onderzoek uit. Het rapporteert aan een beleids-
instantie van de organisatie, die mede op grond van
het onderzoeksresultaat over toekomstige program-
ma's besluiten neemt. Een patholoog-anatoom stelt
een onderzoek in naar de doodsoorzaak. Hij brengt
verslag uit aan de rechtbank of aan de officier van
justitie. De laatsten nemen, mede op grond van zijn
informatie hun beslissing. Een biologisch, anato-
misch, of biochemisch laboratorium brengt verslag
van zijn onderzoek uit aan de chirurg. Deze beslist
mede op grond van de laboratoriumuitslagen wat hij
gaat doen.

Uit de aard van op konklusie gericht onderzoek
volgt daartegenover, dat verslag moet worden uit-
gebracht aan een nog niet te identificeren, aan een
anoniem gehoor. De verworven kennis moet publiek
bezit worden. De onderzoeker 'publiceert' zijn resul-
taten.

Een beslissingsgericht onderzoek kan natuurlijk
betrekking hebben op een publieke zaak. Het ver-
slag dient dan ook gepubliceerd te worden. Dit is
dan zo, omdat het een openbare beshssing betreft en
niet omdat het een wetenschappelijk onderzoek is.
Rapporten van onderzoek in het kader van de lan-
delijke innovatie van het onderwijs dienen bijgevolg
openbaar te zijn, ook al betreft het op beslissing
gericht onderzoek.

c. Op beslissing gericht onderzoek beweegt zich
binnen het denkkader van de instantie, die een be-
slissing wenst te nemen. Een onderzoeksresultaat,
dat niet aansluit bij de zienswijze, van waaruit de
betrokken instantie denkt en handelt, kan zij niet
als argument laten gelden bij haar beslissingen.
Uiteraard laat overleg tussen onderzoeker en beslisser


413

-ocr page 420-

B. Th. Brus

hier enige speelruimte. De 'cuitural diffusion'
werkt ook daar. Dit geestelijk verteringsproces
vordert echter maar langzaam. Het lezen van een
als 'jargon' ervaren rapport draagt er niet veel toe
bij.

Op konklusie gericht onderzoek stelt daar tegen-
over veelal de geldigheid van begrippen, hun opera-
tionalisatie en de aard van hun samenhang mede
'im Frage'.

Uiteraard kan het verloop van een op beslissing
gericht onderzoek de behoefte doen gevoelen aan
op konklusie gericht onderzoek. Van zijn kant kan
op konklusie gericht onderzoek een opening bieden
naar nieuwe vormen van op beslissing gericht onder-
zoek. Deze mogelijkheden tot samenspel en weder-
zijdse bevruchting behoeven hier niet nader uitge-
werkt te worden.

d. Op beslissing gericht onderzoek maakt bij
voorkeur gebruik van beproefde werkwijzen van
routinetechnieken, bestaand instrumentarium, enz.
Het ontwerpen en beproeven van nieuwe instrumen-
ten, technieken, enz. is tijdrovend en riskant. Een
onderzoeker zal zich tegenover een beslissingnemen-
de instantie niet 'binden', wanneer hij te veel reke-
ning moet houden met verrassingen en niet te voor-
ziene ontwikkelingen.

De Contourennota juicht de aksentverschuiving van
'theoretisch onderzoek' naar 'praktijkgebonden
onderzoek' toe. Ze zegt ook, dat deze verschuiving
gestimuleerd moet worden. Het onderzoek wordt
zodoende dienstbaar aan de onderwijspraktijk, aan
de afzonderlijke scholen, en aan de ondersteuning
en begeleiding van het onderwijsleerproces.

We hebben ons wat duidelijker voor ogen gesteld
van welke aard dit 'gebonden onderzoek' is. Op
grond daarvan kunnen we nu een aantal
voorwaar-
den
onderkennen, die vervuld moeten zijn, wanneer
men het 'gebonden onderzoek' in het kader van de
onderwijsvernieuwing inderdaad een kans van sla-
gen wil geven.

a. Duidelijk moet zijn, welke instantie verantwoor-
delijk is voor beslissingen met betrekking tot bepaalde
vernieuwingsaktiviteiten.

Van een onderzoeker kan men moeilijk verwach-
ten dat hij zich bindt, wanneer niet duidelijk is, wie
het kader bepaalt, dat zijn vrijheid inperkt, wanneer
niet duidelijk is, waaraan hij geacht wordt dienst-
baar te zijn.

Men kan zich afvragen, of op dit moment met
betrekking tot op gang gebrachte innovatieprojek-
ten deze voorwaarde voldoende vervuld is. Een
buitenstaander ervaart een wirwar van kommissies,
stuurgroepen, werkgroepen, enz. die nota's en
adviezen produceren, nota's over nota's schrijven,
werken aan gekompliceerde procedurekwesties,
plannen voor plannen opstellen, enz. Misschien is
een dergelijke doorgangsfase nodig en onvermijde-
lijk. Als de situatie werkelijk zo is, dan is de tijd nog
niet rijp voor 'gebonden onderzoek'.

Misschien laat de gekozen innovatiestrategie
- vernieuwing van onderop - ook geen duidelijke
beslissingsstruktuur toe. Ook dan kan met 'gebon-
den onderzoek' beter gewacht worden, tot het sta-
dium van finale beslissingen is bereikt.

Maar mogelijk is de situatie gunstiger dan ogen-
schijnlijk het geval is. Een eerste testcase om dit te
kunnen beoordelen, dient zich binnen afzienbare
tijd aan.

Het projekt participatie-onderwijs is een voor-
loper van de in de geest van de Contourennota op te
zetten innovatieprojekten. Het is binnenkort aan
een eerste verantwoording toe. Rapporteren behoort
wezenlijk tot een beheerst vernieuwingsstreven, zoals
de Contourennota dit voorstaat. Zodra de betrok-
ken rapporten beschikbaar zijn, zal men kunnen
nagaan, waar de verantwoordelijkheden lagen, welke
beslissingen werden genomen, op welke gronden
deze beslissingen werden genomen, en welke bij-
drage het 'gebonden onderzoek' daartoe geleverd
heeft. In hoeverre het projekt op zich geslaagd is, is
in dit verband uiteraard niet van belang. Het be-
hoort tot de aard van een als experiment opgezet
projekt, dat de uitkomst negatief kan zijn. De vraag
is hier, of en hoe de gekozen strukturen gewerkt
hebben en met name of en hoe het 'gebonden
onderzoek' zijn funktie heeft vervuld. Voor een
goede taaktoewijzing aan het 'gebonden onderzoek'
in de andere sektoren van het onderwijs zal deze
eerste verantwoording op landelijk niveau onge-
twijfeld uitermate instruktief zijn.

Mocht overigens een verantwoording, die over het
verloop in de sektor Participatie Onderwijs voldoen-
de duidelijkheid verschaft, niet verschijnen, dan zal
de Nederlandse onderwijswereld zich moeten afvra-
gen of we wel aan vernieuwingsprojekten in de geest
van de Contourennota toe zijn, of met andere woor-
den voldoende kondities vervuld zijn om andere
sektoren van het onderwijs aan soortgelijke vanuit
de Staatsoverheid geïnitieerde innovatie-aktiviteiten
te onderwerpen. Of was de overheid hier niet de
verantwoordelijke instantie? Wie was dit dan wel?
Bestond hier de gevraagde duidelijkheid.

b. Aan de verantwoordelijke instantie moet duide-
lijk voor ogen staan, van welke aard de beslissing is
die zij wenst te nemen, en over welke informatie zij
meent te moeten beschikken om de beslissing verant-
woord te kunnen nemen.


414

-ocr page 421-

Over de bijdrage van onderwijskundig onderzoek, in de geest van de Contourennota

öat, voor goed funktionerend gebonden onder-
zoek deze voorwaarde vervuld moet zijn, moge voor
zich spreken. Treedt een onderzoeker in een situatie,
Waarin ze niet is vervuld, dan wordt hij in plaats van
een 'gebonden' een 'vrijzwevende onderzoeker'. Of
nij komt niet tot funktioneren en raakt in konflikt
"^et zichzelf en zijn omgeving. Of hij 'versiert' zijn
funktie. Of - wanneer het iemand is met een ruimere
ambitie en begaafdheid - hij stapt over naar een
begeleidings- of beleidsfunktie. (Vergelijk voor dit
'aatste de ontwikkelingen bij de R.W.O.'s). In geen
Van de gevallen komt er van praktijkgericht onder-
zoek veel terecht.

Ook hier kan men zich afvragen in hoeverre ge-
doemde voorwaarde op het ogenblik reeds vervuld
'S- Vanuit de projekten schijnt de roep om 'gebon-
'len onderzoekers' sterk. Er wordt daarbij nogal
eens verwezen naar de dringende behoefte aan: be-
schrijving van de beginsituatie, evaluatie, proces-
beschrijving, rapportage, enz. Bij de vervulling van
dergelijke taken kunnen onderzoekers inderdaad
•belangrijke diensten bewijzen. Er mag echter geen
onzekerheid over bestaan, dat dit in eerste instantie
taken zijn van de leiding van het betrokken innova-
tieprojekt. Wie de verantwoording voor een projekt
op zich neemt, moet in staat zijn tot verantwoorden,
dus tot rapporteren. Zakelijk (objektief) rapporteren
's geen monopolie van onderzoekers. Deze taak ont-
nemen aan de betrokken projektleiding staat overi-
gens gelijk met het uitreiken van een testimonium
Van onbekwaamheid. Een onderzoeker hiermee
zonder meer belasten betekent, hem benoemen tot
toeziend voogd. Mochten bepaalde voor ver-
lieuwingsaktiviteiten verantwoordelijke instanties
niet voldoende toegerust zijn voor taken als de ge-
noemde, dan dienen ze versterking te ontvangen van
ter zake kundigen. Stelt men daarbij prijs op het
aureool van de wetenschap, dan zou men daarvoor
^bijvoorbeeld 'onderwijskundigen' als zodanig kun-
nen aantrekken. In ieder geval pas wanneer aan de
gesignaleerde voorwaarde is voldaan kan men gaan
denken aan het verrichten van 'gebonden onder-
Zoek', eventueel aan het inschakelen van 'gebonden
Onderzoekers'.

c. De verantwoordelijke instanties dienen in staat
'e zijn - eventueel in overleg met onderzoekers - vast

stellen, welke van de gewenste informatie via
Wetenschappelijk onderzoek ter beschikking dient te
komen.

Dat dit een voorwaarde is voor goed funktio-
nerend 'gebonden onderzoek' lijkt plausibel. Aller-
lei informatie is langs andere wegen bereikbaar.
Lang niet alle gewenste informatie kan via weten-
schappelijk onderzoek opgeleverd worden. In de
gevallen, dat dit in principe mogelijk is, kan het
gewenst zijn er om praktische redenen van af te zien.
Het onderzoek kan bijvoorbeeld te veel tijd vragen
of te kostbaar zijn.

Aan de vraag, of deze voorwaarde op het ogenblik
vervuld is, gaan we voorbij. De vraag stellen is hem
beantwoorden. Op een ander aspekt gaan we wel
even in.

Hoe voor de hand liggend deze voorwaarde moge
schijnen, in Nederland wordt er op het ogenblik
blijkbaar ook anders over gedacht. In een artikeli^
naar aanleiding van de Contourennota, dat een
bijdrage wil leveren aan de diskussie over het onder-
zoeksbeleid als onderdeel van het gehele onderwijs-
beleid ontwikkelt De Vries bijvoorbeeld de volgende
gedachte:

In de onderwijswerkelijkheid kan men profes-
sionele en niet-professionele beslissers onder-
kennen. Tot de eerste groep behoren de minister,
het bevoegd gezag en de leerkracht. Wanneer
professionele beslissers een besHssing nemen, dan
is dit in principe een bewuste keuze uit een
aantal duidelijk geformuleerde alternatieven. Dit
betekent - weer in principe - dat de vergelijking
tussen de alternatieven kan worden verricht op basis
van informatie, welke op een wetenschappelijke
wijze is verzameld. Dat betekent ook, afliankelijk
van de graad van professionaliteit, dat de informatie
en de uiteindelijke beslissing geformuleerd kunnen
worden in 'wetenschappelijke taal'.

Dat deze zienswijze afwijkt van de onze moge dui-
delijk zijn. Ons geloof in de mogelijkheden van
wetenschappelijk onderzoek - zowel in de aktuele
als in de principiële mogelijkheden - is minder groot.

Af en toe een goed gefundeerde verheldering op
een bepaald punt van het kennen van de beslissers
is het hoogste wat we durven verwachten. Wij zijn
er van overtuigd, dat ons onderwijs tot in lengte van
dagen behoefte zal hebben niet alleen aan verstan-
dige ouders, maar ook aan verstandige onderwijzers
en leraren en verstandige beleidslieden, tot aan
ministers toe. Verstandig - een wat ouderwets
woord is 'wijs' - betekent, dat men goed weet te
handelen op grond van kennis die (voor een deel)
impliciet blijft, op grond van een weten, dat dus
zeker niet volledig op wetenschappelijk niveau is
gebracht. Een onderwijsbeleid, dat - al is het maar
in principe - afgeleid is van of geheel of voor een
belangrijk deel steunt op uitkomsten van weten-
schappelijk onderzoek is o.i. een illusie. Het is een
gevaarlijke illusie, die eindigt in teleurstelling of in
onwaarachtigheid.

Dit verschil in zienswijze is reeds op korte termijn


415

-ocr page 422-

B. Th. Brus

niet zonder praktische konsekwenties. De rol, die
aan het onderzoek wordt toegedacht, de verwachtin-
gen en pretenties die men koestert, de organisato-
rische vormgeving, enz. lopen uiteen. Vergelijking
van genoemde bijdrage en de onderhavige kan dit
illustreren.

Terwille van ons onderwijs en zijn innovatie is het
gewenst, dat hier duideUjkheid komt. Uiteraard kan
men proberen tot klaarheid te komen op grond van
abstrakte beschouwingen. Dit vraagt waarschijnlijk
veel tijd. Er is gelukkig een simpeler manier om
tenminste onze zienswijze buiten spel te zetten, te
'falsifiëren'. Een enkel overtuigend voorbeeld is
namelijk voldoende. Nodig is een voorbeeld van
een beshssing met betrekking tot feitelijk onderwijs,
waarbij alle informatie met betrekking tot alle alter-
natieven op wetenschappelijk wijze werd verzameld
en waarbij zowel deze informatie als de uiteindelijke
beslissing in wetenschappelijke taal werd geformu-
leerd.

Gezien de talloos vele besUssingen, die door
professionele beslissers met betrekking tot feitelijk
onderwijs genomen worden, moet dit niet moeilijk
zijn. Men zou bijvoorbeeld kunnen zoeken onder
de beslissingen genomen door vakgroepsbesturen,
fakulteitsbesturen of universiteitsbesturen. Met
wetenschappelijk taalgebruik enz. weet men daar
immers raad. De R.W.O.'s beschikken ongetwijfeld
over een schat aan materiaal, dat als voorbeeld
dienst kan doen. Men zou bijvoorbeeld ook kunnen
zoeken in het aktuele innovatiebeleid. Het uitbren-
gen van een nota is bijvoorbeeld een beslissing. Ook
het uitbrengen van een advies aan de minister is een
beslissing. Een enkel overtuigend voorbeeld moet
toch te vinden zijn.

Om het spel niet te ver te drijven: besUssingen
met betrekking tot feitelijk onderwijs, hebben be-
trekking op dermate komplexe situaties, dat een
poging tot een uitputtende beschrijving een erg uit-
puttende aangelegenheid is. Maar ook wanneer men
een beslissing kiest die betrekking heeft op een tot
de meest simpele vorm teruggebrachte situatie
(Bijvoorbeeld een docent, die, op grond van een
didaktisch en psychometrisch tot in de perfektie ver-
antwoorde toets, beslist, dat een student voor een
tentamen geslaagd is), lukt het niet een voorbeeld te
geven. Het feit, dat men verkiest te beslissen op grond
van deze 'op wetenschappelijke wijze verkregen
informatie' is ook een beslissing. Voor de afweging
van de alternatieven kan men hier uiteindelijk geen
beroep doen op wetenschappelijk verworven infor-
matie. Als beslisser neemt men de verantwoording
ervoor op zich, men kan dit alles ook eenvoudiger
zeggen: een beslisser kan bij een bepaalde beslissing
wetenschappelijke informatie laten gelden als argu-
ment, maar hij beshst in een feitelijke situatie, die
nooit volledig wetenschappelijk te beschrijven is.

d. Voor de betrokken taak bekwame onderzoekers
moeten beschikbaar en bereid zijn.

Aan de betrokkenen worden geen geringe eisen
gesteld.

- Zij dienen geroutineerde onderzoekers te zijn, die
'meester zijn op vele wapenen'.

- Zij dienen bereid te zijn zich de beperkingen op te
leggen, die het 'gebonden' zijn met zich brengt.

- Zij dienen in staat te zijn binnen een vanuit de
praktijk gesteld kader de normen van wetenschap-
pelijk werken te handhaven, en de konsekwenties
en beperkingen die daar uit voortvloeien te aan-
vaarden.

- Zij dienen 'thuis' te zijn in de betrokken sektor
van onderwijs.

- Zij dienen 'dienstbaar' samen te werken in een
heterogeen team in pionierssituatie.

Deze punten verdienen elk een nadere uitwerking.
Hier moge volstaan worden met het uitspreken van
het vermoeden, dat geschikte mensen voorlopig met
een lantaarntje te zoeken zijn. Gezien het belang
van de zaak zou men met de nodige voorzichtigheid
en voorzorgen een aantal onderzoekers de gelegen-
heid moeten bieden zich al doende tot bekwame
'gebonden onderzoekers' te ontwikkelen.

e. Het 'gebonden onderzoek' moet organisatorisch
op een adekwate wijze in het onderwijsbestel worden
ingebouwd.

Opvallend is, dat er met betrekking tot dit punt
in Nederland grote bedrijvigheid heerst. De nota
Mens-Van de Berg houdt er zich uitvoerig mee
bezig. In het voetspoor ervan proberen Sektor-On-
derzoeks-Groepen praktische vormen te vinden.
De genoemde studie van De Vries mondt uit in voor-
stellen voor de organisatie van met name het 'gebon-
den onderzoek'. De Verkenningskommissie formu-
leert in zijn rapport verstrekkende aanbevelingen.
Vanuit de S.V.O. werd een nota over Programme-
ring van het onderzoek opgesteld ^ die aan het
gebonden onderzoek intensief aandacht besteedt.
Ook de Struktuurnota laat zich op dit punt niet on-
betuigd.

Al deze bemoeiingen komen in een bepaald op-
zicht overeen. Ze beklemtonen de noodzaak van één
samenhangend onderzoeksbeleid. Planning van
onderzoek heeft daarbij sterk de aandacht. Elk doet
op zijn wijze voorstellen tot het in het leven roepen
van overleg- en beslissingsorganen. Daarbij treedt
een grote behoefte aan centrale regulering aan de
dag. Verder valt het op, dat men er blijkbaar
a's
vanzelfsprekend van uitgaat, dat onderzoek enke!


416

-ocr page 423-

Over de bijdrage van onderwijskundig onderzoek, in de geest van de Contourennota

verricht wordt door pur sang 'onderzoekers' en door
'onderzoeksinstituten'. Monopolisering van het
onderzoek in die zin lijkt algemeen aanvaard. Dat
met name 'gebonden onderzoek' ook in 'eigen
beheer' zou kunnen gebeuren of door iemand, die
bijvoorbeeld zijn taak heeft in een begeleidings-
dienst, innovatie of praktijk, wordt blijkbaar niet
tot de mogelijkheden gerekend. Is in de onderwijs-
wereld onderzoek zo iets verhevens? Of is de achter-
grond een andere?

Hoe dit moge zijn, de overleg- en bestuursstruk-
turen, die worden voorgesteld zijn indrukwekkend,
zo indrukwekkend, dat men moet vrezen, dat in de
komende jaren de toch al zo beperkte middelen en
mankracht voor het overgrote deel besteed moeten
Worden aan overleg met eindeloos veel instanties,
aan bestuurlijke aktiviteiten, aan het opstellen van
aanvragen, het formuleren van plannen en van
plannen voor plannen, het schrijven, bestuderen,
bespreken en bekommentariëren van nota's, het
wachten op beslissingen, enz. enz. Voor werke-
lijk ondersteunend onderzoek zal nauwelijks
nog ruimte overblijven. Het bouwwerk van koepels
uit het rapport van de Verkenningskommissie vormt
een sprekend voorbeeld. De overige voorstellen en
pogingen tot realisering vloeien echter evenmin over
van zin voor realiteit.

Hoe vinden we uit deze doolhof een uitweg?

Misschien kunnen de volgende opmerkingen van
dienst zijn.

— Gezien de beperkte middelen en de blijkbaar
grote behoefte is een strak onderzoeksbeleid en een
goede planning noodzakelijk.

— Het dienstbare karakter van het 'gebonden
onderzoek' houdt in, dat de tot beslissen geroepen
instantie aan wie het onderzoek dienstbaar en dus
gebonden is een zeer belangrijke stem heeft bij de
beslissing over uit te voeren onderzoek.

— Het op beslissing gericht onderzoek dient ook
Volledig afgestemd te zijn op het feitelijke beleid,dat
de daarvoor verantwoordelijke instantie denkt te
Voeren.

— Een alomvattende landelijke planning van dit
onderzoek is bijgevolg niet funktioneel, tenzij dit
Zou gebeuren vanuit een voorafgaande planning tot
in finesse van de voorgenomen beslissingen van alle
Voor feitelijk onderwijs verantwoordelijkheid dra-
gende instanties. Dit is gewoon een konsekwentie
Van het 'gebonden' zijn van dit onderzoek.

— Men stelle zich voor, dat men in de toekomst
alle beslissingsgericht onderzoek, waaraan het be-
leid, de leerplanontwikkeling, de toetsontwikkeling,
de begeleiding, de innovatie, de afzonderlijke scho-
len, dit alles onderverdeeld naar niveaus en sektoren
behoefte gevoelen in een of meer landelijke onder-
zoeksplannen zou willen regelen.

— Men stelle zich voor, hoe dergelijke plannen
tot stand moeten komen, hoe ook de afzonderlijke
onderzoeksvoorstellen goedgekeurd, begeleid, en
geëvalueerd moeten worden - alles na overleg met
de er bij betrokken groeperingen, instanties enz. -
door departementale kommissies en het bestuur van
de S.V.0. Het vergadercentrum Utrecht en Den
Haag zouden Babel naar de kroon steken.

— Hieruit moge duidelijk zijn, dat beleid en
planning met betrekking tot op konklusie gericht
onderzoek en op beslissing gericht onderzoek voor
een belangrijk deel eigen wegen zullen moeten gaan.

— Wenst de centrale overheid inderdaad het
'praktijkgebonden', 'schoolgebonden', 'beleidsge-
bonden' onderzoek te stimuleren, dan zal zij bij haar
daarop gericht onderzoeksbeleid de nadruk niet
moeten leggen op centrale landelijke planning en
regulering, maar op zorg voor goede mogelijkheden
en voor kwaliteitsbewaking.

— Dit kan o.a. gebeuren door:

- er naar te streven, dat voor onderwijs verant-
woordelijkheid dragende instanties van allerlei
aard bekwaam zijn om bij hun beslissingen van
onderzoeksgegevens een juist gebruik te maken
te onderkennen welk onderzoek in dit verband
zinnig uitgevoerd kan worden, en - wanneer
men dit onderzoek niet in eigen regie kan uit-
voeren - over het opzetten en uitvoeren van dit
onderzoek in overleg te treden met onderzoekers
of onderzoeksinstituten.

- er voor te zorgen dat onderzoekers en onderzoeks-
instituten beschikbaar zijn, die ter zake kundig
zijn en ingesteld zijn op 'dienstbaar onderzoek'.

- het besef te laten doordringen, dat deze goed af te
grenzen onderzoeksaktiviteiten voldoen moeten
aan eisen van kwaliteit, en door er zorg voor te
dragen, dat hier de hand aan wordt gehouden.
Wordt ten aanzien van het op beslissing gericht

onderzoek op landelijk niveau een dergelijk beleid
ingezet, dan blijven er nog voldoende problemen,
ook met betrekking tot de planning, maar we mogen
dan hopen, dat in toenemende mate praktijkonder-
steunend onderzoek werkelijk uitgevoerd zal wor-
den.

f. Juist terwille van het op beslissing gericht onder-
zoek zal aan het op konklusie gericht onderzoek aan-
dacht besteed moeten worden.

Zoals uit het voorgaande gebleken moge zijn,
'gebonden onderzoek' is alleen mogelijk, op grond
van het feit, dat er op konklusie gericht onderzoek
aan vooraf is gegaan. Nieuw op konklusiegericht


417

-ocr page 424-

B. Th. Brus

onderzoek stimuleert tot op beslissing gericht onder-
zoek, het opent er nieuwe wegen voor en behoedt
het voor verstarring.

Dat is overigens niet de enige reden, waarom
theoretisch onderzoek van belang is voor de onder-
wijspraktijk, het onderwijsbeleid, de onderwijsver-
nieuwing, enz. Om geen misverstand te laten bestaan
merken we daarom nog het volgende op.

a. Ook op konklusie gericht onderwijskundig
onderzoek is uiteindelijk praktijkgericht, beslissings-
gericht, enz. Dit volgt uit het feit, dat het gaat om
praktische wetenschap. Het verschil met het 'gebon-
den onderzoek' is hier in gelegen, dat de praktici en
de beslissers hier niet bekend zijn. Ze zijn anoniem.
Het zijn een in principe onbegrensd aantal toekom-
stige 'gebruikers' van de te verwerven kennis. Deze
anonieme gebruikers kunnen hun stem niet laten
horen bij planning, enz. De onderzoeker is bijgevolg
aangewezen op eigen verwachting en eigen geweten.

b. Niemand kan iemand verbieden te denken en
te onderzoeken op grond van eigen verwachtingen
en eigen geweten. Onze samenleving is echter zo
georganiseerd, dat wetenschappelijk onderzoek veel-
al vanuit de samenleving gefinancierd wordt. Dat de
samenleving daarbij eisen stelt van doelmatigheid
en efficiency is vanzelfsprekend. Dat onderzoek op
deze basis zo goed mogelijk gepland moet worden
is ook duidelijk. Dat de betrokken organen van de
samenleving bij het toekennen van gelden, het stellen
van prioriteiten enz., zich mede laten leiden door
hun verwachtingen met betrekking tot de vrucht-
baarheid voor de samenleving van bepaalde onder-
zoeken moge eveneens duidelijk zijn. Dit kan terecht
de vorm aannemen van opdrachten aan onder-
zoekers of onderzoeksinstituten om op een bepaald
probleemgebied onderzoek uit te voeren. Dat onder-
wijsbeleidsinstanties op een dergelijke wijze invloed
uitoefenen op de planning van niet gebonden onder-
zoek is dus niet alleen normaal, maar het is hun
plicht.

c. Het genoemde onderzoek, ook als het in op-
dracht zou worden uitgevoerd, blijft echter vrij in
die zin, dat de onderzoeker binnen het aangegeven
probleemgebied zijn vraagstelling zelf bepaalt en
dat hij zich richt op een anonieme en onbeperkte
groep van beslissers. De planning ervan zal daarom
aan andere regels gebonden zijn, dan de planning
van het 'gebonden onderzoek'. Beide vormen van
onderzoek regelen in één plan lijkt niet bepaald
zinvol.

d. Van het resultaat van dit onderzoek staat bij-
gevolg in geen enkel opzicht vast, dat de bij de
planning betrokken beslissers er naar hun beleving
ook iets aan zullen hebben. Het onderzoek kan op
niets uitlopen. Op langere duur kan blijken, dat het
een dwaalweg is ingeslagen. De resultaten kunnen
met betrekking tot beleidsvoornemens niets-zeggend
zijn. Ze kunnen aantonen, dat beleidsvoornemens
weinig terzake en niet te verdedigen zijn. De resul-
taten kunnen alleen theoretisch van betekenis zijn.

Slechts bij hoge uitzondering zal het betrokken on-
derzoekswerk voeren tot resultaten, die onraidddel-
lijkin de praktijk en in het beleid toepasbaar zijn, enz.
Vast staat alleen dit: het op konklusie gericht onder-
zoek zal ook in de toekomst zekerheden ondergra-
ven, onrust verwekken en voor de praktici en be-
leidslieden meer problemen oproepen dan oplossen.

e. De kans, dat dergelijk onderzoek direkt erva-
ren zal worden als ondersteuning aan en gericht op
specifieke problemen van afzonderlijke scholen, als
onderzoek dat dienstbaar is aan praktijk en beleid
- om termen uit de Contourennota te gebruiken -
is klein. De dienstbaarheid ervan is hierin gelegen,
dat men mag hopen, dat mede op grond ervan
toekomstige praktici en beleidslieden wat meer
adekwaat en wat meer genuanceerd over onderwijs
denken, en bijgevolg over een betere basis beschik-
ken voor hun beslissingen.

Daarmee zijn we overigens terug bij een gedachte,
waarmee deze bijdrage begon. Een kring is gesloten.
Dit lijkt een goede reden om deze bijdrage te beëin-
digen.

Aantekeningen

1. Dit artikel is een uitwerking van een bijdrage tot de
diskussie tijdens de vergadering van de Vereniging
''voor Onderwijsresearch op 11 juni 1976.

2. Contouren van een toekomstig onderwijsbestel. Dis-
cussienota. Publikatie van het Ministerie van Onder-
wijs en Wetenschappen. Staatsuitgeverij, 's-Graven-
hage, 1975.

3. t.a.p.: pag. 30 t/m 32, pag. 100 t/m 108 en pag. 114.
De
Contourennota verwijst overigens naar de eerder
verschenen
Structuurnota {Naar een structuur voor
de ontwikkeling en vernieuwing van het primair en
secundair onderwijs.
Nota van de Minister van
Onderwijs en Wetenschappen, Tweede Kamer, zitting
1974-1975, 13 432, nrs. 1-2). Deze nota spreekt wat
uitvoeriger over de rol, die aan onderzoek is toe-
bedeeld. Ook daar komt deze rol echter niet uit de
verf. Typerend is, dat in een bijgevoegde 'Lijst van
Begripsomschrijvingen' de term 'Onderzoek' wel is
opgenomen, maar niet wordt omschreven (t.a.p.:
pag. 93).

4. t.a.p.: pag. 103.

5. Geraldine Jongich Clifford: A History of the impact of
research on teaching.
In: R. M. W. Travers (ed.),:
Second Handbook of Research on Teaching. Chigaco
(1973), pag. 1 e
.V., met name pag. 25. Zie ook:


418

-ocr page 425-

Over de bijdrage van onderwijskundig onderzoek, in de geest van de Contourennota

H. Roth en D. Friedrich: Zum problem der Praktischen
Verwertung von Forschung: In: Bildungsforschung-,
Herausgegeben im Auftrag der Bildungskommission
des Deutschen Bildungsrates. Stuttgart (1975).

Binnen afzienbare tijd hopen we in een andere
kontekst terug te komen op het probleem, hoe we
gemeenschappelijk 'leren' door wetenschappelijk
onderzoek van het 'leren'.

6. Zie bijvoorbeeld ook:

J. M. F. Jaspars: De onrechtvaardige natuur. Diesrede
Katholieke Universiteit, Universiteit Nijmegen, 1975.

R. A. de Moor en Ph. C. Stouthard: De Contouren-
nota en het Sociaal-Wetenschappelijk Onderzoek.
Sociale Wetenschappen 1976, No. 1 p. 1 e.v.

B. Th. Brus: Onderwijsresearch: een avontuur. In:
A. M. P. Knoers: Goed en succesvol onderwijzen.
's-Hertogenbosch, 1971. p. 45 e.v.

7. Terzijde zij hier op het volgende gewezen. In de Struk -
tuurnota worden 'ontwilckeling' en 'vernieuwing',
van het onderwijs op een nieuwe wijze gedefinieerd.
Vernieuwing wordt daarbij omschreven als een
doorbreking van de bestaande struktuur, die bijge-
volg een wettelijke regeling noodzakelijk maakt.
Een beslissing van de staatsoverheid is dus nodig
om een vernieuwing te realiseren. Voor alle onder-
wijsvernieuwing heeft zogezien de minister dus de
sleutel in handen. Dit alles, op grond van de definië-
ring van een term. Een moderne vorm van woord-
magie?

8. Zie bijv. aantekening 7.

W. M. van Woerden: In: Onderzoek van Onderwijs.
April 1976, pag. 5.

10. J. Vastenhouw: In: Onderzoek van Onderwijs.
April 1976, pag. 7. De passage, die volgt op de ge-
citeerde zin, is, in het kader van de problematiek
die ons hier bezig houdt zeer interessant. Zie voorts
ook het voorwoord uit het verslagboek van het
congres:
A. I. Vroegenstein en W. M. van Woerden:
Onderwijsresearch en Praktijk,
Delft 1975.

11. Zie hiervoor bijvoorbeeld het in de voorafgaande
aantekening genoemde congresboek en:
Onderwijs-
onderzoek in Nederland.
Rapport van de Verken-
ningscommissie Onderwijsresearch betreffende de
organisatie en uitvoering van het onderzoek en
ontwikkelingswerk t.b.v. het onderwijs in de periode
1966-1974 (Kommissie Weiten) 1976.

12. Zie bijv.: A.H. van den Berg en A.J. Mens: Funktie
en organisatie van onderzoek in landelijke innovatie
Projekten.
Amsterdam-Nijmegen, 1975. pag. 7,
9 en 10.

J. Haantjes: Structurering van het onderzoek in het
kader van landelijke innovatieprojekten.
In: Tijd-
schrift voor Onderwijsresearch
Jrg. 1, Nr. 3, april
1976, pag. 129.

J. de Vries: Relevant onderzoeksbeleid. In: M. San-
tema
(Red.): Commentaren rond de Contourennota.
Groningen, 1976, pag. 207, 210 en 212. In de laatste
studie wordt onderzoek ook omschreven als 'het
beschrijven van de werkelijkheid' (t.a.p.: pag. 209).
Deze omschrijving is uiteraard eveneens te ruim en
raakt het wezen niet. Zie verder ook hetgeen in
aant. 3 over definiëring van 'onderzoek' wordt op-
gemerkt.

13. t.a.p.: pag. 210.

14. Programmering van Onderwijsonderzoek. Rapport
van de Werkgroep Programmering van de Stichting
voor Onderzoek van het Onderwijs. Den Haag, 1975

Curriculum vitae

B. Th. Brus (1917). Opleiding tot onderwijzer aan de
R.K. Kweekschool te Nijmegen. Hulpakte 1936,
hoofdakte 1938. Studie psychologie aan de Katholieke
Universiteit te Nijmegen. Doktoraalexamen 1955.

Werkzaamheden: Onderwijzer 1938-1947. Mede-
werker Volkshogeschool 1947-1951. Assistent aan
Pedagogisch Instituut van de Katholieke Universiteit
te Nijmegen 1953-1956. Projektleider Onderzoek
Ministerie van Justitie 1956-1957. Wetenschappelijk
medewerker Pedagogisch Instituut Katholieke Univer-
siteit Nijmegen 1957-1966. Lektor Onderwijskundige
Onderzoeksmethoden Katholieke Universiteit Nijme-
gen 1966-.

Adres: Elzenkamp 6. Beek bij Nijmegen.


419

-ocr page 426-

een praktisch/didactische serie voor
inventief onderwijs

KIND. SCHOOL EN AARDE

didactische aanwijzingen voor het aardrijkskunde-onderwijs

KIND, SCHOOL EN AARDE behandelt op boeiende wijze een reeks van praktische vragen. Hoewel de theorie allerminst
verwaarloosd wordt, overheersen de praktische punten. Bijzonder waardevol zijn voorts de richtlijnen om tot een verantwoord
werkplan voor de basisschool te komen. Welgekozen illustraties, kaarten en schema's ondersteunen de zeer levendige, onder-
houdende tekst, die — verdeeld over tien hoofdstukken — wordt afgerond met een literatuuropgave.

INHOUD:

historie van aardrijkskunde als wetenschap en als vak; kind en ruimte (enkele gedachten uit de kinderpsychologie); enkele
belangrijke elementen uit de algemene didactiek; het doel van aardrijkskunde-onderwijs op de basisschool; heemkunde en
aardrijkskunde; stofkeuze voor de basisschool; hoe leren we de kaart gebruiken?; aanbieding en verwerking; Nederlander
en wereldburger; bibliotheek .
 f 19,75

KIND, SCHOOL EN GESCHIEDENIS G. de Jong

didactische aanwijzingen voor het geschiedenis-onderwijs

Gedurende vijf opeenvolgende drukken is de oorspronkelijke opzet van dit boek vrijwel gelijk gebleven.
Nu — bijna tien jaar na het verschijnen van de eerste druk — is het boek echter totaal omgewerkt. De indeling is geheel anders
geworden, waardoor de aan het boek ten grondslag liggende gedachten duidelijker naar voren komen. Door de hechtere orde-
ning blijkt beter het verband tussen de verschillende delen. Het boek bevat vijf theoretische en tien praktische hoofdstukken.
We kunnen ons voorstellen dat men bij het praktische gedeelte begint om daarna in de eerste hoofdstukken te lezen vanuit
welke overwegingen de auteurs tot deze praktijk zijn gekomen.

INHOUD:

hoe het geschiedenisonderwijs zo geworden is; waarom geschiedenisonderwijs; wereldverkenning; onderwijs en geschiede-
nisonderwijs; geschiedenis in onze samenleving; de historische wetenschap; tussen theorie en praktijk; onderwerpkeuze; een
duik in het verleden; het heden anders bezien; handelen met het oog op de toekomst; ordening; geschiedenis in de lagere
klassen; methoden; voorbereiding van de lessen; documentatiecentrum; staatsinrichting.
 f 21,50

M. Baaijens

-ocr page 427-

Ontwikkeling en Evaluatie van een Begeleidingsprojekt
voor Differentiatie van het Aanvankelijk Leesonderwijs

Het D.A.L.-onderzoek (I)
pieter Appelhof

I.P.A.W., Vakgroep Onderwijskunde, R.U. te Utrecht
Schooladviescentrum, Utrecht

Samenvatting

Het D.A.L.-onderzoek (S.V.O. 0204) is een onder-
zoek naar de effecten van de schoolbegeleiding m.b.t.
Differentiatie van het Aanvankelijk 'Leesonderwijs
op leerkrachten en leerlingen. Met
D.A.L.-onderzoek
wordt het evaluatie-onderzoek aangeduid en met het
D.A.L.-projekt het schoolbegeleidingsprojekt.

De rapportage beperkt zich in dit eerste artikel
tot een beschrijving van de aan het officiële
D.A.L.-
onderzoek
voorafgaande ontwikkeling van de bege-
leiding van het aanvankelijk leesonderwijs in Utrecht,
een beschrijving van het D.A.L.-projekt, de eerste
resultaten uit evaluatie-onderzoek en de verspreiding
van de produkten van het D.A.L.-projekt.

0. Inleiding

De evaluatie van innovatie-aktiviteiten in het
onderwijs is in Nederland nog amper van de grond
gekomen. Dit bleek nog onlangs duidelijk in de
Werkgroep Evaluatie van Innovatie die gevormd
werd voor de Onderwijsresearchdagen 1976 in
Groningen. Tijdens de voorbereiding van deze
werkgroep bleek dat slechts enkele schoolbegelei-
dingsdiensten een opzet of een verslag van een
evaluatie-onderzoek konden leveren. Het waren
het O.S.M.-projekt van Rotterdam, het Innovatie-
projekt van Amsterdam en het D.A.L.-projekt van
Utrecht. Deze evaluatieprojekten worden allen
direkt door het Rijk gesubsidieerd.

De opzet van een evaluatie van de innovatie-
experimenten van de Innovatie Commissie Basis-
school en Middenschool verkeert nog in een stadium
van ontwikkeling.

Het ontbreken van systematische beschrijvingen
van schoolbegeleidings- en onderwijsinnovatie-
projekten en de evaluatie van de effekten ervan be-
lemmert de ontwikkeling van het plaatselijke en
regionale schoolbegeleidingswerk. Het is immers niet
te verwachten dat zonder 'zakelijke informatie'
over de aard en effekten van innovatieprogramma's
gewerkt kan worden aan de verbetering en de ver-
spreiding ervan.

Alleen al de enorme bedragen die de begeleiding
en innovatie van het onderwijs vraagt zouden aan-
leiding moeten zijn tot een kosten-batenonderzoek.

Wij hopen dat deze bijdrage vanuit het D.A.L.-
onderzoek voor anderen aanleiding is om te rappor-
teren over uitgevoerde begeleiding en de evaluatie
ervan.

1. Ontwikkelingsschets van de schoolbegeleiding

bij het S.A.C. in Utrecht

1.1 Aktiveringsprogramma's

Het Schooladviescentrum (S.A.C.) in Utrecht
startte in 1968 met de begeleiding van een 20-tal
scholen. De schoolbegeleiding beperkte zich tot de
eerste klas van de basisschool.

Bij de inhoudelijke bepaling van de schoolbege-
leiding sloot het S.A.C. aan bij de toenmalige ont-
wikkelingen van het nog prille schoolbegeleidings-
werk in Nederland. In een aantal plaatsen - En-
schede, Haarlem en Eindhoven - hadden school-
psychologen - Van Calcar, Bos, Van Gerstel en
Lechner - zich losgemaakt van het traditionele
individuele kinderpsychologische onderzoek. Men
ontwikkelde zgn. „screeningstoetsen" met het doel
bij de aanvang van het eersteklas-onderwijs de
leerlingen op te sporen die grote kans liepen de
aansluiting met het onderwijsprogramma, in het
bijzonder aanvankelijk lezen en voorbereidend
rekenen, te missen.

Nu hadden Van Heek e.a. (1968) inmiddels aan-
getoond dat milieufaktoren een sterke invloed
hebben op de kans op schoolsucces. Aansluitend
op dit gegeven werd in Nederland veel aandacht
geschonken aan Amerikaanse ervaringen met
kompensatie-programma's (Bolleman 1968). Ne-
derlandse ontwikkelingspsychologen en onderwijs-
kundigen (Kohnstamm, Rupp, Teunissen) zetten
in Utrecht een kompensatie-experiment op om de


Pedagogische Studiën 1976 (53) 421-429 421

-ocr page 428-

P. N. Appelhof

effekten van kortdurende cognitieve ontwikkelings-
programma's en een milieuprogramma op de school-
prestaties van kinderen van ongeschoolde arbeiders
vast te stellen (De Vries, 1974). Van Calcar stelde
in Enschede de positieve effekten vast van een akti-
veringsprogramma op de leesprestaties van eerste-
klassers (Van Calcar, 1967).

Het S.A.C. in Utrecht maakte in de jaren 1968-
1970 deel uit van de 'Werkgroep 4-7-jarigen',
waarin de ontwikkeling van screeningstoetsen en
aktiverings-programma's voor S.B.D.'s (School-
begeleidingsdiensten) werd gecoördineerd en de
onderzoeksresultaten werden^ besproken en ge-
ïnterpreteerd. De Produkten van deze werkgroep,
toetsen en programma's, zijn bij het CITO onder-
gebracht, dat voor de verspreiding zorgdraagt (Van
Dam e.a. 1976).

Geïnspireerd door deze ontwikkelingen startte
het S.A.C. met de invoering van aktiveringsprogram-
ma's in de scholen, bestemd voor potentiële zwakke
eersteklassers die werden gesignaleerd met behulp
van de Begrippentoets, K.A.L.O.M. II en de toets
voor Begrijpend Lezen (Van Lijf 1971). De gegevens
van de screeningstoetsen werden ook gebruikt
voor de uitvoering van preventief individueel
psychologisch onderzoek m.b.v. tests (Appelhof
1971).

Met de invoering van screeningstoetsen en aan-
sluitende aktiveringsprogramma's richtte het S.A.C.
zich niet uitsluitend op de individuele leerlingen,
maar ook op de nadelige invloed van de bestaande
inrichting van het onderwijs op groepen van leer-
lingen. De aanpak bleef echter gericht op de leer-
lingen. Men trachtte deze te aktiveren en de bij hen
aanwezige tekorten te kompenseren. Men liet het
schoolsysteem zelf nagenoeg onaangetast. De enige
wijziging van het onderwijsleerpioces in de school
bestond uit de toepassing van een of enkele akti-
veringsprogramma's naast de bestaande leergangen
voor aanvankelijk lezen en voorbereidend rekenen.
Niet alleen vanuit onderwijskundig maar ook vanuit
maatschappelijk gezichtspunt werd 'kompensatie-
onderwijs' al na de eerste aanzetten verworpen
(Brands 1973). Wij tekenen hierbij aan dat de toe-
gepaste aktiveringsprogramma's in de jaren 1968-
1970 sterk geïnspireerd waren door de kompensatie-
gedachte.

1.2 Leesvoorwaardenprogramma

In 1969-1970 ontwikkelde de Vakgroep Onderwijs-
kunde van het I.P.A.W. (Instituut voor Pedagogi-
sche en Andragogische Wetenschappen) van de
R.U. te Utrecht een Leesvoorwaardentoets met
aansluitend Leesvoorwaardenprogramma (Sixma
1970). Deze ontwikkeUng vond plaast in samenwer-
king met een aantal S.B.D.'s (Amersfoort, Hilver-
sum en Utrecht). Het Leesvoorwaardenprojekt
trachtte de entreesituatie van leerHngen in de basis-
school af te stellen op de ontwikkeling en school-
bekwaamheid van de leerlingen. Met behulp van het
Leesvoorwaardenprogramma moest de leerkracht
in staat gesteld worden meer rekening te houden met
de leerlingen die niet voldeden aan de leesvoorwaar-
den. De deelname aan het Leesvoorwaardenprojekt
was voor het S.A.C. een eerste gelegenheid om de
begeleiding meer te richten op strukturele veran-
dering van de onderwijsleersituatie.

Uit de resultaten van het in de jaren 1968-1970
uitgevoerde evaluatie-onderzoek bleek dat de leer-
krachten over het algemeen zeer tevreden waren
over het hanteren van schooltoetsen, maar veel
kritiek hadden op de toepassing van aktiverings-
programma's en deelleergangen, zoals o.a. het
Leesvoorwaardenprogramma. Deze programma's
verstoorden volgens hen de uitvoering van de in-
gebruik zijnde leergangen voor aanvankelijk lezen
en voorbereidend rekenen. De nieuwe program-
ma's sloten over het algemeen niet aan op de vorm
en inhoud van de door hen toegepaste leergangen
(Appelhof 1975 (a)).

Inmiddels was uit produktevaluatie-onderzoek
gebleken dat de aktiveringsprogramma's en deel-
leergangen niet leidden tot verbetering van de lees-
vorderingen bij zwakke leerlingen (De Vries 1974;
Sixma 1973).

1.3 Verandering van onderwijsleersituaties

Het S.A.C. ontwikkelde vanaf 1970 aktiviteiten
die ten doel hadden onderwijsleersituaties in de
basisschool in zijn geheel aan te passen aan de
verschillende niveaus van ontwikkeling en school-
bekwaamheid van de leerlingen. Binnen het S.A.C.
ontstonden, om deze aktiviteiten vorm te geven,
zgn. themagroepen waarin pedagogisch didaktische
medewerkers en onderwijskundigen trachtten de
ontwikkeling van onderwijsleerpakketten, de in-
voering en begeleiding ervan in de scholen en de
evaluatie te verzorgen. Er ontstonden een 4-tal
themagroepen: aanvankelijk lezen, rekenen, taal
en voortgezet lezen. Vanuit deze themagroepen die
deel uitmaakten van de Sektie 'Begeleiding Onder-
wijsleersituaties' ontstond een projektmatige bege-
leiding van onderwijsleersituaties op microniveau.

Wij willen hier vooral niet de indruk wekken dat
de Utrechtse schoolbegeleiding bestaat uit een
ODtelsom van deelprojekten die uitsluitend gericht


422

-ocr page 429-

Ontwikkeling en evaluatie van een begeleidingsprojekt

zijn op de begeleiding van individuele leerkrachten
voor het betreffende vak. Vanaf het begin van de
schoolbegeleiding in Utrecht heeft deze thematische
begeleiding vanuit de school gezien, gefunktioneerd
als een geïntegreerd onderdeel van de algemene
begeleiding van de school. Er werd niet gesproken
van een begeleidingsprojekt maar van een begelei-
dingsthema.

Iedere school beschikt over een schoolbegeleider
die tracht de school van dienst te zijn bij de uit-
voering van de normale taken van de school (school-
verzorging), maar ook bij de ontwikkeling en ver-
nieuwing van de school als systeem (systeembege-
leiding). De prioriteiten van de school zelf, maar ook
de mogelijkheden van het S.A.C. en de schoolbe-
geleider bepalen de begeleidingsthema's. De the-
matische begeleidingsprojekten waaraan de school
kan deelnemen, zijn bestemd als bijdrage aan de
ontwikkeling en vernieuwing in de eigen school.

2. Het begeleidingsprojekt Differentiatie Aanvan-
kelijk Lezen

In 1971 werd door de themagroep aanvankelijk
lezen een onderwijs- en begeleidingsexperiment op-
gezet, waarin op grond van de ervaringen uit de
periode 1968-1970 een nieuwe poging werd gedaan
de situatie voor eersteklas leerlingen, in het bijzon-
der bij het aanvankelijk lezen, te verbeteren.

De verbetering van het aanvankelijk leesonder-
wijs werd primair noodzakelijk geacht om de lees-
prestaties van leerlingen te verbeteren, in het bij-
zonder van de potentieel zwakke lezers. Het leren
lezen werd daarbij beschouwd als een subdoel van
het algemenere doel leerlingen te leren kommuni-
ceren d.m.v. gesproken en geschreven taal. Het
aanvankelijk lezen richtte zich op het technisch en
begrijpend leren lezen. Als nevendoel van de ver-
betering van het aanvankelijk leesonderwijs gold
de bevordering van het door leerlingen zelfstandig,
en in samenwerking met anderen, uitvoeren van
opdrachten. Men kan zeggen dat de verbeteringen
van het aanvankelijk lezen werd gezien binnen de
kontekst van algemene taalvorming en binnen de
kontekst van opvoedend-onderwijzend handelen.

2.1 Het onderwijsleerpakket

Om tegemoet te komen aan de verschillende moge-
lijkheden en prestatieniveaus van de leerlingen,
Werd door het S.A.C. de bestaande methode voor
aanvankelijk lezen 'Zo/Veilig leren lezen' van F. B.

Caesar (1970) (Caesarmethode) uitgebreid tot een
onderwijsleerpakket waarmee leerkrachten in staat
werden gesteld de differentiatie te realiseren volgens
een beschreven model van interne differentiatie.
Het onderwijsleerpakket is opgezet volgens het
d.a. model (didaktische analyse). Wij behandelen
hier beknopt de belangrijkste onderdelen van het
onderwijsleerpakket (Ten Hove, Utrecht 1971).
Het onderwijsleerpakket zoals dat hier wordt be-
schreven is een eindprodukt, dat in 1973, na twee
jaar ontwikkelingswerk, tot stand is gekomen.

Praktijkboeken (zie fig. 1 en 2)

In een serie zgn. praktijkboeken voor leerkrachten
is de totale leerstof voor het aanvankelijk lezen ver-
deeld over deelleergangen. Per deelleergang (leer-
stofkern) zijn de deelleerdoelen aangegeven. De
deelleerdoelen zijn vastgesteld op grond van een
analyse van de leerstof, per leerstofkern, van de
Caesarmethode. Iedere leerstofkern is verdeeld in
leerfasen, iedere leeifase (± één dagprogramma)
is verdeeld in een 12-tal deelleerdoelen. Het dag-
programma wordt vastgesteld door een keuze te
maken uit de leerdoelen van een leerfase op grond
van toetsgegevens en leerkrachtenbeoordeling. Per
leerlingengroep (niveaugroep) kunnen voor de
instruktie verschillende leerdoelen worden gekozen.
Per leerdoel zijn de leermiddelen, de leeraktiviteiten
en de verwijzingen naar de leeroefeningen (leerstof)
in een schema aangegeven. De schema's van één
leerstofkem tezamen vormen een praktijkboek (IA).
De oefeningen, in kategorieën geordend, zijn uit-
geschreven in een ander praktijkboek (IB).

De schema's (IA) verwijzen naar de plaats van
de oefeningen (IB). De praktijkboeken die behoren
bij de vier leerstofkernen van het eerste leerlingen-
boekje van de Caesarmethode zijn geheel volgens
dit model ingericht. De praktijkboeken die behoren
bij de leerlingenboekjes (2 t/m 7) zijn minder uit-
voerig samengesteld. Er zijn geen schema's per
leerfase. Per leerstofkern zijn wel alle deelleerdoelen
uitgeschreven, maar de leerkracht moet zelf de leer-
doelen in een leergang plaatsen en per dag bepalen
welke oefeningen gegeven moeten worden.

N.B.: Het Instituut voor Onderwijskunde, K.U.
te Nijmegen, voerde recent een systematische be-
schrijving uit van het onderwijsleerpakket (Van
de Laar 1976).

Het organisatiemodel (zie fig. 3)

Over de organisatie van de onderwijsleersituatie
is een apart praktijkboek samengesteld, dat zowel


423

-ocr page 430-

P. N. Appelhof

Figuur 1: Deel van werkschema uit praktijkboek IA

Fase

Leerdoelen

Materialen:
L: voor de Leidster
K: voor het Kind

Aktiviteiten
van het kind

Opmerkingen

Verwijzing

A. Visuele objekti-
vatie
(voorberei-
dende
synthese
oefening).
Aanbrengen (of
kontroleren op
aanwezigheid van
de begrippen)
ervoor - erachter

Associatie-oefening.
Visuele associatie:
woord - afbeelding.

Met een leespuzzel
zelfstandig oefenen
voorbereiden.

VII-4
Lrg. A.L.

VII-5
Lrg. A.L.

A. Auditieve diskri-
minatie.
- Het leggen
van relaties.
Uit globaal-
woorden woor-
den zoeken met
een bepaalde
eind- of begin-
klank.

Schrijven:
Het bewegingsplan
van een te schrijven
letter leren vinden
(of terugvinden)
met behulp van
railletters.

VII-2
Lrg. A.L.

VII-3
Lrg. A.L.

L: Bord, krijt
K: Pag. 4 van het
werkblok
(onderhelft).

- schrijf-
gereedschap.

- Fiches (b.v.
kralen).

K: Werkbladen,
waarop een
leespuzzel:
Onderblad
puzzeldeeltjes.

- Schaartje.

de 15 afbeel-
dingen van de
globaal-
woorden.

L: Bord, krijt en
kleurkrijt.

K: Pag. 3 uit het
werkblok.
Schrijfgereed
schap.

Bij de afbeeldingen
een figuurtje
ervóór of
erachter tekenen.

Met een leespuzzel
zelfstandig ass. oef.
doen.

Zelfkontrole leren.

Leesset-gebruikers:
Dit is tegelijkertijd
een introduktie van
een werkvorm, die
in de leesset voor-
komt.

Introduceer na het
werken met de lees-
puzzels lA-3 en
lA-5 (groen) uit
de leesset.

K: Het doosje met Bij een gegeven Let op de kinderen Uitw.:

begin- of eindklank met ,taalachter'
van een woord standen',
kiezen, welk
globaalwoord
bedoeld wordt.

Pag. 3 van het
werkblok schrijven
(vis - vuur).

I.p.v. tekenen kun-
nen ook fiches neer-
gelegd worden, of
kruisjes geplaatst.

Uitw.:
praktijkboek
pag. 33
Deel B.

praktijkboek
pag. 73
Deel B.

Zie hiervoor
Fig. 2


het organisatiemodel behandelt als de wijze waarop
de voorgestelde organisatie in fasen is te verwezen-
lijken. Wij behandelen hier enkel het model zodat
men zich een beeld kan vormen van de klasse-
organisatie voor differentiërend onderwijs.

In de klas zitten de leerlingen gegroepeerd rond
werktafels. Deze groepen zijn heterogeen samen-
gesteld. Aan de werktafels worden in principe ver-
schillende inoefeningsopdrachten uitgevoerd, in-
dividueel of in samenwerking met andere leerlingen.

In de klas is een extra tafel, zgn. instruktietafel
geplaatst, waaraan ± 8 leerlingen kunnen zitten.
Aan deze tafel worden in lesperiodes homogeen
samengestelde groepen geplaatst, waaraan door de
leerkracht leesinstruktie op niveau wordt gegeven.
Er wordt geadviseerd 3 niveaugroepen samen te
stellen. De organisatie van instruktie en inoefening
is nu als volgt (zie fig. 3).


424

-ocr page 431-

Ontwikkeling en evaluatie van een begeleidingsprojekt

Figuur 2: Uitwerking oefening VII-4 van werkschema
in praktijkboek IB

De opdrachten

a. Trek je j-a-s aan.

b. Trap het v-uu-r uit.

c. Ik speel met de t-o-1.

d. Ik klim in een b-oo-m.

e. Ik ruik aan een r-oo-s.

f. Ik lees In een b-oe-k.

g. Ik stap in de b-u-s.

h. Ik vang visjes in een n-e-t.

i. Ik druk op de b-e-1.
j. p-i-m is een naam.

k. Ik geef brood aan de m-u-s.

Instruktie-doel fase VU no. 4.

De L. zegt: 'We gaan nu een werkspelletje spelen en dat

heet: 'Ra, ra, wat is het?'

Leg de 15 plaatjes maar vast in drie rijtjes klaar.

a. Wat krijgt moeder op haar verjaardag wel eens? Het

De auditieve synthese krijgt
een steun door de context.

eindigt op een -s-. Wie het weet legt een hand op het
plaatje.

Het is een.....(roos).

b. Wat heeft vier wielen? Het eindigt op een -s- (bus).

c. Wat kun je eten? Het eindigt op een -s- (vis).

d. Wat draag je in de winter? Het eindigt op een -s- (jas).

e. Wat kan vliegen? Het eindigt op een -s- (mus).
Wat zie je veel in een bos? Het eindigt op een -m-
(boom).

Wie heeft een baardje? De naam eindigt op een -m-
(pim).

h. Waar kun je doorheen kijken? Het eindigt op een -m-
(raam).

i. Wat heeft veertjes? Het woord begint met een -m-
(mus).

Instruktie-doel fase VIII no. 4.

De opdrachten zijn moeilijk, daarom worden er maar
enkele achter elkaar gegeven.
De L. zegt:

a. Ik hoor, ik hoor......ik hoor een -oo-. Ik hoor de

-00- in twee woorden.

f.

g.


Figuur 3: Organisatieschema differentiërend onderwijs

8.30

behandeling belangstellingskern
kringgesprek

8.45
9.00

9.15
9.30

ordeningspauze

hulp aan werkgroep

9.45

10.00
10.15

hulp aan werkgr.

ordeningspauze

schoolpauze

10.30

425

-ocr page 432-

P. N. Appelhof

Na een kringgesprek (eventueel) bespreekt de leer-
kracht met de leerlingen de werkopdrachten, die
door de leerkracht voor drie niveaus zijn samen-
gesteld (sinds 1975 heeft het S.A.C. opdrachtkaarten
opgesteld zodat de leerkracht niet de oefeningen
hoeft samen te stellen, maar ze kan kiezen). Zodra
de leerlingen daaraan werken, en er geen onduide-
lijkheden zijn, roept de leerkracht een eerste instruk-
tiegroep aan de tafel voor ongeveer 15 min. Voordat
de leerkracht daarna een volgende instruktiegroep
bijeenroept, kontroleert en helpt ze de werkgroepen
aan de kleine tafeltjes. In principe komen achtereen-
volgens 3 instruktiegroepen aan de instruktietafel.

De schooltoetsen

De Lvw-toets en de op de Caesarmethode gebaseer-
de kriteriumtoetsen (door het S.A.C. voor intern
gebruik ontwikkeld), de Caesar 1 minuuttoets en
de toets voor Begrijpend Lezen vormen een belang-
rijk onderdeel van het onderwijsleerpakket. De
toetsen hebben ten doel bij te dragen aan de be-
paling van de beginsituatie en de evaluatie tijdens
het onderwijsleerproces.

De speelleesset

Het materiaal van de Speelleesset (Ten Hove 1970)
is primair bestemd voor inoefeningsaktiviteiten. De
oefeningen zijn gebaseerd op de Caesarmethode.
Volgens de handleiding biedt het materiaal de leer-
lingen gelegenheid om manueel bezig te zijn en
kan het de leerlingen tot zinvolle oefeningen moti-
veren. Het materiaal stelt de leerlingen in staat
samen te werken en biedt de leerkracht betere moge-
lijk heden tot differentiërend onderwijs. De speellees-
set vormt in het projekt een belangrijk middel om de
leerlingen zelfstandig opdrachten te laten verwerken
terwijl de leerkracht instruktie geeft.

2.2 Het begeleidingsprogramma

In de jaren 1971-1973 werden er voor groepen van
leerkrachten die intekenden voor het begeleidings-
projekt Differentiatie Aanvankelijk Lezen een serie
van 10 begeleidingsbijeenkomsten georganiseerd
op schoolmiddagen (13.30-16.00 uur), verspreid
over het schooljaar. Daarnaast werden per leerkracht
enkele klassebezoeken georganiseerd. De begelei-
dingsbijeenkomsten waren gericht op het doelge-
richt gebruik van het onderwijsleerpakket dat werd
ingevoerd. Men trachtte dit te bereiken door:
- leerkrachten vertrouwd te maken met het model
der didaktische analyse, het leesvoorwaarde
denken, de leerpsychologische fundering van de

leesmethode, de aard van het gebruik van krite-
riumtoetsen;

- leerkrachten te laten oefenen in vaardigheden als
afname van toetsen, analyse van leesvorderingen,
opstellen van werkschema's en organisatiesche-
ma's.

De verschillende onderdelen van het onderwijs-
leerpakket werden op begeleidingsbijeenkomsten
op het juiste tijdstip geïntroduceerd. Op de bij-
eenkomsten werd zowel aandacht geschonken aan
het handelen van de leerkrachten als aan de leer-
en sociale aktiviteiten van leerlingen. Aanvankelijk,
in 1971, werd per bijeenkomst een programma
samengesteld. Langzamerhand ontstond, op grond
van ervaring, een begeleidingsprogramma waarin
de onderwerpen op grond van doelstellingen waren
gepland. Evenals het onderwijsleerpakket is het
begeleidingsprogramma overdraagbaar (zie par. 4).

3. De evaluatie

Gedurende de jaren 1971-1973 verrichtte het S.A.C.
met eigen middelen evaluatie-onderzoek in het kader
van het begeleidingsprojekt Differentiatie Aanvan-
kelijk Lezen. Het onderzoek richtte zich zowel op
de leesprestaties als op het effekt van de begeleiding
op het didaktisch handelen. Er werd begeleiding
en onderwijs nagestreefd, zoals is beschreven in
paragraaf 2.1 en 2.2.

3.1 De leesprestaties

Het effekt van 'voortgezette begeleiding' op lees-
prestaties werd verschillende malen gedurende enke-
le jaren onderzocht. Onder 'voortgezette begelei-
ding' wordt hier verstaan de begeleiding voor diffe-
rentiatie aanvankelijk lezen bij leerkrachten die
reeds een of meer jaren begeleid werden (Bergen
1973; Roos 1974; Appelhof 1975 a en b). Er werden
op één uitzondering na, geen significante verbete-
ringen van leesprestaties aangetoond. Zoals blijkt
uit het artikel van Zwarts (1976), opgenomen in dit
nummer van Pedagogische Studiën, toont een
heranalyse van deze gegevens met andere analyse-
methoden evenmin positieve effekten aan.

3.2 Het didaktisch handelen

Het onderzoek dat betrekking had op het effekt
van de 'voortgezette begeleiding' op het didaktisch
handelen van leerkrachten, had betrekking op de
volgende algemene begeleidingsdoelstellingen:
1. De leerkrachten passen de belangrijkste metho-


426

-ocr page 433-

Ontwikkeling en evaluatie van een begeleidingsprojekt

dische en didaktische principes van de lees-
methode toe.

2. De leerkrachten maken gebruik van de toets-
gegevens volgens de gegeven richtlijnen.

3. De leerkrachten organiseren onderwijsleersitua-
ties volgens gegeven richtlijnen.

4. De leerkrachten passen de, in het begeleidings-
programma omschreven, voor differentiatie be-
stemde onderwijsvormen toe.

Deze doelstellingen hebben betrekking op de ver-
betering van het didaktisch handelen in de richting
van 'differentiërend didaktisch handelen'. Deze
term omschrijven we hier als:

'Het creëren van onderwijsleersituaties voor een
bepaalde jaarklas, met de bedoeling het onderwijs
in die klas af te stemmen op de relevante inter- en
intra-individuele verschillen bij de leerlingen,'
(Van Noordenburg 1975).

Over deze onderzoekingen werd uitvoerig ver-
slag gedaan in Interimverslag 3 van het D.A.L.-
onderzoek (S.V.O. 0204) (Appelhof 1975a) en in
beknopte vorm in een papervoordracht tijdens de
ORD 1975 (Appelhof 1976). De opzet van de onder-
zoeken en het gebruikte instrumentarium zijn in
het interimverslag omschreven. Ook deze onderzoe-
kingen werden uitgevoerd in de jaren 1971-1973.
De gewenste aandacht voor de ontwikkeling van
het onderzoeksinstrumentarium kon toen niet
worden gerealiseerd. Dit onderzoek maakte geen
deel uit van het gesubsidieerde D.A.L.-onderzoek,
dat in 1973 aanving. De rapportage werd wel binnen
het kader van het D.A.L.-onderzoek verzorgd.
Wij wijzen er daarom met nadruk op dat in
verband met de gevolgde methoden van onderzoek
de bevindingen als zeer voorlopig worden gezien.

Wij beperken ons hier tot de belangrijkste con-
clusies uit het onderzoek.

- Het ingevoerde en vernieuwde onderwijsleer-
pakket werd intensief door de leerkrachten ge-
bruikt (praktijkboeken), maar leidde niet zonder
meer tot een analyse van de didaktische situatie
waarmee op grond van toetsgegevens en eigen
ervaring en door de keuze van oefeningen het
onderwijs voor zwakke lezers nadrukkelijk ge-
richt wordt op de nog te bereiken doelstellingen
(zie begeleidingsdoelstelling 1 en 2).

- De leerkrachten nemen een aantal voorgestelde
klasse-organisatorische maatregelen die van voor-
bereidende aard zijn t.a.v. het onderwijzend han-
delen, zoals het inrichten van de klas volgens de
adviezen. Maatregelen die betrekking hadden op
de organisatie van het onderwijzend handelen
(interaktie leerkracht/leeriing gericht op bereiken
van deeldoelen) van de leerkracht en de leer-
aktiviteiten van leerlingen werden in geringe mate
toegepast. M.a.w. er werden eerder maatregelen
genomen die niet direkt het klassikale onderwijs
aantastten, dan maatregelen die dat wel deden
(doelstelling 3).
- De leerkrachten kwamen door begeleiding en ge-
bruik van het onderwijsleerpakket niet tot meer
groepsgerichte
instruktie. Groepsgericht handelen
in het algemeen en organisatorisch handelen
(handelen van leerkrachten gericht op het in-
richten van onderwijsleersituaties waarin in-
struktie kan plaatsvinden) nam wel toe (doelstel-
ling 4).

Samenvattend kan worden vastgesteld dat er aan-
wijzingen zijn dat de leerkrachten onder invloed van
begeleiding intensief gebruik maken van een nieuw
onderwijsleerpakket en in hun handelen het accent
leggen op het treffen van organisatorische maatrege-
len voor het realiseren van onderwijsleersituaties.
Naar de primaire doelstelling van de invoering van
een nieuw pakket, de verbetering van het didaktisch
handelen in de richting van differentiërend didak-
tisch handelen, worden slechts kleine stappen ge-
maakt.

3.3. Gevolgtrekkingen

Het uitblijven van de effekten van 'voortgezette be-
geleiding' op de leesprestaties en de vooralsnog
beperkt aantoonbare invloed van de begeleiding op
het didaktisch handelen van leerkrachten is nog
geen aanleiding geweest het begeleidingsprojekt
direkt bij te stellen.

Op de eerste plaats was nog niet bekend of de be-
geleidingseffekten soms in het eerste begeleidings-
jaar tot stand komen. Op de tweede plaats was het
onderzoek m.b.t. de invloed van begeleiding op het
didaktisch handelen te beperkt van opzet om daaruit
reeds conclusies te trekken.

Op de derde plaats was het door het S.V.O. ge-
subsidieerde D.A.L.-onderzoek als voortzetting van
het reeds verrichte onderzoek net op gang gekomen.

In dit onderzoek zal worden nagegaan of er
onmiddellijk, in het eerste begeleidingsjaar, effekten
tot stand komen. Het belangrijkste doel van het
D.A.L.-onderzoek is echter meer gegevens te verza-
melen over het effekt van de begeleiding op het di-
daktisch handelen van de leerkrachten. Zowel de
opzet van dit onderzoek, als de instrumentatie ervan
zullen meer garanties dan het voorgaande onderzoek
moeten bieden voor de geldigheid van de resultaten.
Op grond van de uitslagen van dit onderzoek kan de
begeleiding van de differentiatie van het aanvanke-
lijk lezen, indien nodig, worden bijgesteld.


427

-ocr page 434-

P. N. Appelhof

4. De verspreiding van het begeleidingsprogramma
in Utrecht en Nederland

Na een tweetal jaren ervaring met het begeleidings-
experiment die leidden tot aanmerkelijke verbete-
ring van het programma, werd overgegaan tot ver-
spreiding van het onderwijsleerpakket en het be-
geleidingsprogramma in Utrecht en in andere plaat-
sen. Motieven als de positieve ervaring van leer-
krachten en begeleiders, de vraag uit het onderwijs
en de mogelijkheden tot verbetering van de bege-
leidingsopzet waren doorslaggevend. Ook al waren
de uitkomsten van de eerste evaluaties niet onver-
deeld gunstig, werd, op grond van zicht op verbete-
ring, toch tot verspreiding overgegaan. Een goed
overzicht van de resultaten van het uitgevoerde
evaluatie-onderzoek kwam trouwens pas in 1975
gereed (Appelhof 1975a).

In Utrecht tekenden ongeveer ieder jaar 20 tot
25 leerkrachten in voor begeleiding van de diffe-
rentiatie van het aanvankelijk leesonderwijs. Nu,
in 1976 werken ongeveer 120 leerkrachten met het
onderwijsleerpakket en trachten met ondersteuning
van de begeleiding te komen tot differentiërend
didaktisch handelen. De begeleiding voor aan-
vankelijk lezen wordt 2 of 3 jaar aangehouden.

Sinds 1973 toonden andere S.B.D.'s in Neder-
land belangstelling voor het Utrechtse begeleidings-
programma voor aanvankelijk lezen. Er werd een
ClO-kontaktgroep Caesar begeleiding gevormd waar-
van een 14-tal diensten sinds enkele jaren deel uit-
maken. De bijeenkomsten zijn maandelijks. De leden
van de Werkgroep werkten gezamenlijk aan ver-
betering van het onderwijsleerpakket en de bege-
leidingsprogramma's.

In totaal maken nu ongeveer 500 leerkrachten
gebruik van het onderwijsleerpakket binnen het
kader van de lokale of regionale schoolbegeleiding.
Per S.B.D. is het gebruik van het onderwijsleerpaket
en de aard van de geboden begeleiding nogal ver-
schillend. Dit hangt af van de eigen doelstellingen,
de organisatie en strategiekeuze.

Er vindt op deze, organisatorisch vrij eenvoudige
wijze, een omvattende disseminatie vanuit een
innovatie-experiment plaats. Tot nu toe vindt geen
enkele ondersteuning van de L.P.C. of het Ministe-
rie van Onderwijs en Wetenschappen plaats. Een
financiële en personele ondersteuning zou gewenst
zijn. De kontaktgroep vreest echter dat nieuwe
strukturen en bepalingen die dergelijke ondersteu-
ning met zich meebrengt, het disseminatieproces
zoals het nu plaatsvindt, kan belemmeren. (N.B.
Een op dezelfde wijze werkende ClO-kontaktgroep
Rekenen (16 S.B.D.'s) is eveneens ontstaan uit

een themagroep van het S.A.C. in Utrecht).

De wijze waarop hier ervaringen worden opge-
daan in een disseminatiefase van innovatie is voor
Nederland nog uniek, aangezien deze disseminatie
gebaseerd is op verspreiding door samenwerking
van lokale instanties i.p.v. gesteund en gecoör-
dineerd door een daarvoor ingestelde landelijke
instantie. Te zijner tijd kunnen de veel beter beman-
de Innovatie-experimenten Basisschool en Midden-
school, indien ze na een experimentele fase tot
disseminatie komen, hun voordeel doen met de
ervaringen van de ClO-kontaktgroepen Caesar-
begeleiding en Rekenen.

Literatuur

Appelhof, P. N. De ontwikkeling van de Utrechtse
Schoolbegeleiding voor het aanvankelijk lezen in de pe-
riode 1968-1974. (S.V.O. 0204, Interimverslag 3)
Utrecht 1975 (a).

Appelhof, P.N. Een onderzoek naar de leesresultaten na
de invoering van de speelleesset op een aantal Utrecht-
se scholen onder begeleiding van het Schooladviescen-
trum. In:
Orulerwijsresearchdag 1974. Groningen 1975
(b).

Appelhof, P. N. Een onderzoek naar het begeleidings-
effekt op het didaktisch handelen van leerkrachten. In:
Onderwijsresearchdagen 1975. Verslagboek S.V.O.-
projekt 0336,
's-Gravenhage 1976.

Appelhof, P. N. Het Schooladviescentrum te Utrecht in
ontwikkeling.
Pedagogisch Forum 5 (1971).

Bergen, M. E. Een onderzoek naar de resultaten van de
invoering van de speelleesset op een aantal Utrechtse
scholen onder begeleiding van het Schooladviescentrum
(doctoraalscriptie). I.O.P., R.U. Utrecht, 1972.

Bolleman, Th. G. Kinderen van ongeschoolden. Gro-
ningen 1968.

Brands, J. Kompensatieonderwijs, School en Milieu.
Nijmegen, 1973.

Caesar, F. B. Handleiding, Zo! Veilig leren lezen. Tilburg
1970.

Calcar, C. van. Leren lezen, Enschedese onderzoekingen.
Groningen, 1967.

Dam, P. R. L., van, e.a. De toetsen bij de aanvang van het
basis onderwijs.
CTTO, Arnhem 1976.

Heek, F., van, Het verborgen talent, Meppel 1968.

Hove, J. R., ten. Praktijkboeken bij 'Zoj Veilig leren le-
zen",
S.A.C. Utrecht 1971

Hove, J. R., ten, Speellesset 'Veilig leren lezen". Tilburg
1970.

Laar, D. J. P. van de Schoolbegeleiding. Interne publika-
tie van het Instituut Onderwijskunde K.U. Nijmegen,
1976.

Lijf, R. T. P., van Beschrijving Nederlandstalige toetsen
voor kleuter- en basisonderwijs.
CITO, Arnhem 1971.
Noordenburg, H. G. van
Interne differentiatie in het


428

-ocr page 435-

Ontwikkeling en evaluatie van een begeleidingsprojekt

basisonderwijs (S.V.0. 0204, Interimverslag 4).
Utrecht 1975.

Noordenburg, H. G., van. Interne differentiatie in het
basisonderwijs
(S.V.0.0204, Interimverslag 4). Utrecht
1975.

Roos, G. Evaluatie van een differentiatie in het Aanvanke-
lijk Leesonderwijs onder begeleiding van het Schoolad-
viescentrum te Utrecht
(doctoraalscriptie). I.O.P., R.U.
Utrecht, 1973.

Sixma, J. Het "Leesvoorwaardenonderzoek'. Pedago-
gische Studiën Al
(1970) 360.

Sixma, J. Leeswoorwaarden, Groningen 1973.

Vries, A. K. de, The Utrecht Language and thought pro-
gramma,
Groningen 1974

Zwarts, M. Het efïekt van voortgezette begeleiding van
het aanvankelijk lezen op de leesprestaties van leer-
lingen.
Pedagogische Studien 53 (1976).

Curriculum vitae

Pieter Appelhof (g^h. 1938) was enkele jaren werkzaam
in het basisonderwijs, studeerde opvoedkunde aan het
Pedagogisch Instituut van de R.U. te Utrecht en aan het
Pedagogisk Institutt in Oslo en deed in 1967 het docto-
raal examen opvoedkunde. Van 1968 tot 1973 werkzaam
als onderwijskundig medewerker bij het Schooladvies-
centrum te Utrecht en sinds 1973 als projektleider van
het D.A.L.-onderzoek (S.V.O. 0204).
Hij schreef enkele artikelen in onderwijstijdschriften
over schoolbegeleiding en over onderwijs in Scandina-
vische landen en was verder in N.V.O. verband aktief bij
de opzet en uitvoering van post-akademische kursussen
voor onderwijskundigen.

Adres: D.A.L.-onderzoek, p/a Schooladviescentrum,
Maliebaan 59, Utrecht. Tel. 030-331272.


429

-ocr page 436-

Samenvatting

Sinds 1963 begeleidt het Schooladvies Centrum te
Utrecht het onderwijs in het aanvankelijk lezen. De
leerkrachten blijven één tot vier jaar bij deze bege-
leiding betrokken.

Dit artikel geeft enige resultaten met betrekking
tot het ejfect van voortzetting van begeleiding na een
jaar op het begrijpend en technisch lezen van de leer-
lingen.

De eenheid van analyse is gevormd door de gemid-
delde klasseskore van random steekproeven van
10 leerlingen per klas. De skores zijn geanalyseerd
met een multivariaat model voor herhaalde metingen.

Met betrekking tot technisch lezen is geen bege-
leidingseffekt aantoonbaar. Ten aanzien van begrij-
pend lezen is er interaktie tussen begeleiding en het
moment waarop de leerkracht voor het eerst begeleid
wordt.

1. Inleiding

Het Schooladvies Centrum (S.A.C.) te Utrecht
begeleidt sinds 1968 het onderwijs in het aanvanke-
lijk lezen. Het doel van deze begeleiding is het
innoveren van systematisch didaktisch handelen.
Vanaf 1971 bestaat de begeleiding uit het ontwikke-
len en invoeren van een verbeterd onderwijsleer-
pakket (Ten Hove, 1972, 1973), gebaseerd op de
onderwijsleergang 'Zo/Veilig leren lezen' (Caesar,
1970). De begeleiding zelf vindt plaats middels
begeleidingsbijeenkomsten en schoolbezoeken. Een
uitvoerige beschrijving van de doelen, het pakket
en de begeleiding wordt gegeven door Appelhof
in deze aflevering van Pedagogische Studiën.

Als regel worden de leerkrachten twee ä driejaar
begeleid. Het begeleidingspakket is bedoeld voor
één jaar en heeft de nodige wijzigingen ondergaan.
Vanaf 1971 bestaat de wijziging vooral uit uitbrei-
ding van het onderwijsleerpakket. De leerkrachten
die meer dan één jaar begeleid zijn, hebben dus elk
jaar een gedeeltelijk nieuwe begeleiding gehad.
Bovendien worden zij meer ervaren in het werken
met het gedeelte van het onderwijsleerpakket zoals
dat eerder is geïntroduceerd.

De vraag is of deze kombinatie van voortgezette
begeleiding en toenemende ervaring leidt tot betere
leesprestaties bij de leerhngen.

Daarnaast is de begeleiding niet hetzelfde voor
de groepen leerkrachten die in verschillende jaren
voor het eerst begeleid zijn. De vraag is dan of er
verschil is tussen de jaargroepen leerkrachten wat
betreft de leesprestaties van de leerlingen.

Het effekt van voortgezette begeleiding van het onderwijs in
het aanvankelijk lezen op de leesprestaties van leerlingen1

Het D.A.L.-onderzoek (II)

Michel Zwarts
I.P.A.W., R.U. Utrecht

2. Populatie

Alle leerkrachten die in 1970, '71, '72 of'73 voor het
eerst begeleid werden en twee of meer jaar bij de
begeleiding betrokken bleven, zijn in de onderzoeks-
groep opgenomen. Tabel 1 geeft de betreffende aan-
tallen.

Tabel 1: aantallen nieuw begeleide leerkrachten

jaar

totaal

jaren begeleid

gegevens beschik-
baar

1 2 of meer

niet

2 jaar 3 jaar

70/71

36

18 18

11

7 5

71/72

47

20 27

9

18 10

72/73

47

15 32

6

26 17

73/74

24

13 11

2

9 —

De leerkrachten die twee of meer jaar begeleid
zijn, komen voor het onderzoek in aanmerking. De
laatste drie kolommen van tabel 1 geven aan van
hoeveel van deze leerkrachten geen gegevens be-
schikbaar zijn en van de overigen hoeveel twee res-


430 Pedagogische Studiën 1976(53)430-433

1  Het onderzoek waarover hier gerapporteerd wordt,
is een analyse van gegevens waarmee Roos (1974) en
Bergen (1972) al eerder onderzoek hebben verricht.

-ocr page 437-

Het effekt van voortgezette begeleiding

pektievelijk drie jaar begeleid zijn.
3.
Instrumentatie

Voor het vaststellen van de leesprestaties is gebruik
gemaakt van de toets 'Begrijpend Lezen 1' (zie van
Lijf, BO-I, p. 7) en de 'Eén-minuut toets voor
technische leesvaardigheid' (Van Lijf, BO-I, p. 5).
Deze toetsen zijn voldoende betrouwbaar en valide
om er uitspraken over technisch en begrijpend lezen
op te baseren (vgl. Van Lijf, a.w.; Zwarts, 1976).
De toetsen zijn in juni van elk jaar door de leer-
krachten in het kader van de begeleiding afgenomen.

De begeleiding richt zich op de leerkracht en het
is dus wenselijk ook de leerlingprestaties op het nivo
van de leerkracht te analyseren. Als aangenomen
Wordt dat het effekt van veranderd onderwijzend
handelen gelijk is voor onderscheiden leerlingen-
groepen, is de gemiddelde klasseskore een bruikbare
index voor het leesnivo bij een leerkracht. Deze
gemiddelde klasseskore is bepaald door hel ge-
middelde te nemen van 10 aselekt gekozen leeriingen
per klas. Leerlingen met ontbrekende skores of
zittenblijvers zijn niet in de steekproeftrekking
betrokken.

Het effekt van één jaar extra begeleiding zal on-
derzocht worden met de jaargroepen 1970, '71, '72
en '73; het effekt van twee jaar extra begeleiding
met de jaargroepen '70, '71 en '72.

4. Analysemethode

De in de inleiding gestelde vragen kunnen beant-
woord worden als verondersteld wordt dat verschil-
len tussen gemiddelde klasseskores verklaard kun-
nen worden door het jaar waarin een leerkracht
voor het eerst begeleid is (de jaargroep), het aantal
jaren dat zij begeleid is (begeleidingsduur), en het
specifieke effekt van de jaargroep die een aantal
jaren begeleid is (de interaktie van jaargroep met
begeleidingsduur). Als dit interaktie-effekt aanwezig
is, kunnen de vragen uit de inleiding niet afzonder-
lijk beantwoord worden, omdat effekt van jaargroep
en begeleidingsduur samenhangen.

Door middel van variantie-analysei kan getoetst
Worden of er sprake is van interaktie. Indien dit
niet het geval is, kan geschat worden hoe groot het
effekt is van één of twee jaar extra begeleiding en
hoe groot de verschillen zijn tussen de jaargroepen.
Getoetst kan worden of deze effekten van nul
afwijken. Als er wel een samenhang is tussen de
effekten van jaargroep en begeleidingsduur kunnen
de celgemiddelden gebruikt worden om deze
samenhang te interpreteren.

5. Resultaten

De gemiddelde skores per jaargroep en per begelei-
dingsjaar, gerekend over de aantallen vermeld in
tabel 1, staan in tabel 2 en 3. De verschillen tussen
deze tabellen worden veroorzaakt door de leer-
krachten die slechts twee jaar bij de begeleiding
betrokken zijn geweest en daarom niet in tabel 3
zijn opgenomen.

Tabel 2: Gemiddeldes van twee jaar begeleiding

jaargroep

technisch lezen
begeleidingsjaar

begrijpend lezen
begeleidingsjaar

1 2

1 2

70/71
71/72
72/73
73/74

41.4 47.9
41.9 41.5
42.1 41.5
38.9 42.3

19.8 24.2
22.6 23.5
24.5 23.8
21.2 23.0

Tabel 3: Gemiddeldes van driejaar begeleiding

jaargroep

technisch lezen
begeleidingsjaar

begrijpend lezen
begeleidingsjaar

1 2 3

1 2 3

70/71

iim
lllll

39.1 45.9 44.2

42.6 45.6 42.6

43.7 42.1 44.5

17.9 24.3 19.2

22.2 22.5 23.8

25.3 24.7 25.9

Tabel 4 bevat de gegevens met betrekking tot de
toetsmg van de interaktie: de samenhang van de
effekten van jaargroep en begeleidingsduur.

Tabel 4: Toetsing van de interaktie

begeleiding

één jaar extra

twee jaar extra

df

F

P

df

F

P

beide

toetsen

6;110

1.95

0.080

8;52

2.75

0.013

technisch

lezen

3;56

1.47

0.230

4;56

1.42

0.230

begrijpend

lezen

3;56

3.64

0.018

4;56

4.74

0.002


431

-ocr page 438-

M. Zwarts

Zowel voor één als voor twee jaar extra begelei-
ding is er sprake van een (zwak) signifikant effekt.
Verdere inspektie van tabel 4 laat zien dat deze
interaktie vermoedelijk vooral is toe te schrijven aan
de interakties bij begrijpend lezen. Omdat de effek-
ten van begeleiding kennelijk verschillend zijn voor
begrijpend en technisch lezen, wordt de analyse
voor beide toetsen apart voortgezet. Met betrekking
tot begrijpend lezen moet aangenomen worden dat
er interaktie is van begeleidingsduur en jaargroepen;
deze dient verder geanalyseerd te worden. Ten
aanzien van technisch lezen kan de interaktie ver-
waarloosd worden en onderzocht worden of er
effekt is van begeleidingsduur of jaargroep en hoe
groot die effekten zijn.

begrijpend lezen

Bij begrijpend lezen hangen de effekten van bege-
leidingsduur en jaargroep samen. Tabel 2 en 3
doen vermoeden dat dit veroorzaakt wordt door de
jaargroep 1970/1971. Het verloop van de gemiddel-
den van deze jaargroep wijkt duidelijk af van de
profielen van de andere jaargroepen, die onderling
niet veel van elkaar afwijken.

technisch lezen

Tabel 5 en 6 geven het geschatte effekt van één of
twee jaar extra begeleiding en de geschatte verschil-
len tussen de jaargroepen. Getoetst is of deze schat-
tingen signifikant van O afwijken (signifikantie-
niveau .05). De uitkomst is duidelijk: noch de af-
zonderlijke schattingen, noch groepen van schattin-
gen wijken signifikant af van 0. Dit betekent dus
dat de vragen uit de inleiding niet positief beant-
woord kunnen worden. Er is geen reden om aan te
nemen dat voortzetting van begeleiding leidt tot
betere leesprestaties bij de leerlingen, evenmin is
er reden om aan te nemen dat er verschil is tussen
de jaargroepen wat betreft de leesprestaties van
de leerlingen.

Tabel 5: Geschatte effekten technisch lezen twee jaar
begeleiding

effekt

df

F

P

één jaar extra

begeleiding

3.43

1;56

3.29

0.08

verschil tussen

jaargroepen

3;56

0.76

0.52

71/72 VS 71/70

—.67

1;56

0.95

0.34

72/73 vs 71/70

—2.82

1;56

0.95

0.81

73/72 vs 71/70

—4.06

1;56

1.29

0.26

Tabel 6: Geschatte effekten technisch lezen drie jaar
begeleiding

effekt

df

F

P

twee jaar extra

2;28

0.35

0.71

eerste jaar

2.1A

1;29

0.63

0.43

tweede jaar

—.78

1;29

0.00

0.98

verschil tussen

jaargroepen

2; 29

0.01

0.99

71/72 vs 71/70

0.54

1;29

0.02

0.93

72/73 vs 71/70

0.38

1;29

0.01

0.92

6. Samenvatting en diskussie

Voor technisch lezen kunnen beide in de inleiding
gestelde vragen negatief worden beantwoord :er is
geen aantoonbaar effekt van voortzetting van be-
geleiding met één of twee jaar op de leesprestaties
van de leerlingen, bovendien is er geen reden om
aan te nemen dat er verschil is tussen de jaargroepen.

Door de interaktie kunnen beide vragen voor
begrijpend lezen niet worden beantwoord. Afge-
zien van de resultaten bij de jaargroep 1970/71
in het tweede begeleidingsjaar zijn de verschillen
tussen de gemiddelden niet zo groot dat de ant-
woorden veel anders zouden zijn uitgevallen.

Deze resultaten zijn in overeenstemming met de
analyse van Roos (a.w.) en Bergen (a.w.). De ge-
geven uitkomsten betekenen niet, dat begeleiding
van het aanvankelijk lezen in de jaren 1970-1975
geen effekten heeft gehad.

Op de eerste plaats tracht de begeleiding het
handelen van de leerkracht te beïnvloeden. Deze be-
ïnvloeding kan slagen, zonder dat dit veranderd
onderwijzend handelen effekt heeft op de prestaties
van de leerlingen.

Op de tweede plaats kan een eventueel effekt op
de leesprestaties onmiddellijk in het eerste jaar tot
stand komen. Mogelijk is er dan geen verdere
stijging van de leesprestaties mogelijk.

Op de derde plaats is verbetering van de lees-
prestaties slechts één van de aspekten van het ge-
drag van de leerlingen waarop de begeleiding zich
richt.

Deze drie mogelijkheden worden momenteel
onderzocht in het D.A.L.-onderzoek (S.V.O.-pro-
jekt 0204).

De gevonden resultaten geven aanleiding tot twee
opmerkingen. Uit tabel 1 blijkt dat ongeveer de helft
van de leerkrachten na één jaar begeleiding is ver-
trokken. Daarna is de kans dat een leerkracht blijft
groter.


432

-ocr page 439-

Het effekt van voortgezette begeleiding

Vervolgens doen de gegevens vermoeden dat meer
dan één jaar begeleiding weinig of geen effekt heeft
op de leesprestaties. Dit suggereert vooral begelei-
dingsenergie te investeren in leerkrachten die al
een jaar voor begeleiding in aanmerking komen en
die dan niet meer dan één jaar te begeleiden.

Uiteraard behoren bij de beslissing wie wanneer
te begeleiden meer faktoren een rol te spelen en z'n
de gegevens over het verloop van de leerkrachten
niet volledig. Aan de andere kant ontkomt men niet
aan de indruk dat beslissingen over de verdeling van
begeleidingstijd genomen worden, zonder rekening
te houden met het eventuele rendement.

Bij de interpretatie van de gegevens dient er reke-
ning mee te worden gehouden dat de toetsingen van
de effekten niet onafhankelijk zijn.

Noot

I- Het lineaire model voor de variantie-analyse is
J'ijk = g + ai + bi -{- abii + em (1)
j-ijk = (yijki yijkz) is de vektor met de gemiddelde
klasseskores van de toets voor begrijpend lezen,
yijki,
en de toets voor technisch lezen, yijk2, bij leerkracht k
uit jaargroep j na i jaar begeleiding.
g is de vektor met algemene gemiddeldes;
ai is de vektor met het effekt van de begeleidings-

duur,i = 1,2 of i = 1, 2, 3;
bi is de vektor met het effekt van de jaargroep,

j = 1,2, 3,4ofj = 1,2,3;
abii is de vektor met interaküe-effekten en
em is de vektor met residuen.
Verondersteld wordt dat de vektoren met residuen
(eiikieijk2 eajki eajkz) of (eijki eijks eajki eajka esjki
esjkz) onafhankelijk en multivariaat normaal verdeeld
zyn met gelijke kovariantiematrix.
De overige effekten
zijn 'fixed'

Onder deze assumpties is (1) een model voor herhaal-
de metingen met vektoren als metingen (Vgl. Bock,
1975). Volgens de methode beschreven door Grizzle
& Allen (1969) is het mogelijk hypothesen op een
dergelijk model te toetsen.

Literatuur

Appelhof, P. De ontwikkeling van de Utrechtse schoolbe-
geleiding voor het aanvankelijk lezen in de periode
1968-1974.
Interimverslag 3, D.A.L.-onderzoek
(S.V.O.-projekt 0204), Utrecht 1975.

Bergen, E. Een onderzoek naar de resultaten van de in-
voering van de speelleesset op een aantal Utrechtse
scholen onder begeleiding van het Schooladviescentrum.
Doctoraal scriptie R.U. Utrecht 1972.

Bock, R. D. Multivariate StatisticalMethodsin Behavior-
al Research.
New York, 1975.

Caesar, F. B. Handleiding, ZojVeilig leren lezen. Tilburg,
1970«.

Finn, J. D. Multivariance, Univariate and Multivariate
Analysis of Variance, Covariance and Regression.
Ver-
sion 5.3, National Educational Resources, Chicago,
1974.

Grizzle, G. E. & Allen. P. M. Analysis of Growth and
Dose Respons Curves.
Biometrics, 1969, 25, p.
357-381.

Hove, J. ten. Praktijkboeken voor de leesmethode 'Zo/
Veilig leren lezen'. Utrecht 1972, 1973.

Lijf, R. T. P. van. Beschrijving van Nederlandstalige
Toetsen voor kleuter- en basisonderwijs.
CITO, Arn-
hem.

Roos, G. Evaluatieonderzoek van een differentiatie in het
aanvankelijk leesonderwijs onder begeleiding van het
schooladviescentrum in Utrecht.
Doctoraalscriptie R.U.
Utrecht. Utrecht 1973.

Zwarts, M. A. Het instrumentarium van het D.A.L.-on-
derzoek.
Interimverslag 8, D.A.L.-onderzoek (S.V.O.-
projekt 0204). Utrecht 1976. (In druk).

Curriculum vitae

Michel Zwarts (geb. 1942) studeerde, na enige jaren in
het lager onderwijs werkzaam te zijn geweest, onderwijs-
kunde aan de K.U. te Nijmegen. Afgestudeerd in 1974.
Sindsdien werkzaam bij het D.A.L.-onderzoek van de
Vakgroep Onderwijskunde van het I.P.A.W., R.U. te
Utrecht.

Adres: D.A.L.-onderzoek, p/a Maliebaan 59, Utrecht


433

-ocr page 440-

Samenvatting

In het kursusjaar 1975-1976 heeft aan de afdeling
Didaktiek van de Biologie een zogenaamde Geïnte-
greerde Kursus Didaktiek van de Biologie plaats ge-
had. Bij deze kursus stond de integratie van de onder-
delen onderwijskunde, vakdidaktiek en hospiteren cen-
traal. Voor de deelnemers betekende dit een integratie
van theoretisch en praktisch bezig zijn met en in het
onderwijs en een integratie van abstrakt en konkreet
denken over onderwijs. Bij de opzet van deze kursus
werd uitgegaan van drie opleidingsmodellen, nl. het
Group Investigation Model volgens Thelen, het Biolo-
gical Science Inquiry Model volgens Schwab en het
Groepsfasen Model volgens Stemerding. Kombinatie
van deze drie modellen leverde het model voor de
Geïntegreerde kursus Didaktiek van de Biologie waar-
in zowel aandacht besteed werd aan het onderwijsleer-
proces van de deelnemers, ah het groepsproces tussen
de deelnemers.

1. Inleiding

Sedert 1952 vormen de artikelen 215 t/m 219 van het
Akademisch Statuut de basis van de universitaire
lerarenopleiding. In deze artikelen worden m.b.t. de
lerarenopleiding drie komponenten onderscheiden,
nl.: een algemeen didaktische, een vakdidaktische
en een praktische in de vorm van het hospitium. In
de praktijk werd aan deze komponenten gestalte ge-
geven in de vorm van respectievelijk: een kollege
algemene didaktiek; een kollege vakdidaktiek en een
hospitium waarvan de duur op 40 tot 80 uur kon
worden bepaald. Deze drie onderdelen konden en
kunnen bij de meeste opleidingen nog steeds onaf-
hankelijk van elkaar worden gevolgd. Deze situatie
wordt de laatste tijd door een groeiend aantal alge-
meen didaktici (AD) en vakdidaktici (VD) als erg
ongelukkig ervaren. Er ontstond een vraag naar en
een behoefte aan een geprofessionaliseerde leraren-
opleiding. Deze vraag hing samen met veranderde
inzichten m.b.t. het beroep van leerkracht (Knoers,
1972). Deze veranderingen in de rol van de leer-
kracht hangen samen met ontwikkelingen binnen
het onderwijs welke op hun beurt weer gerelateerd
zijn aan veranderingen in de samenleving. Dit impli-
ceert dat we leraren zouden moeten opleiden voor
de school van vandaag en morgen, professionele le-
raren. Een leraar is professioneel als hij over vol-
doende kennis, vaardigheden en houdingen op vak-
inhoudelijk en onderwijskundig gebied beschikt om
onderwijsleerprocessen te plannen, te begeleiden en
te evalueren. Een lerarenopleiding is professioneel
wanneer zij qua inhoud en vormgeving voorbereidt
op en in funktie staat van een dergelijke beroepsuit-
oefening (Giesbers, 1974). Aanbevelingen voor een
dergelijke opleiding werden gedaan in de CULO-
nota, 1973. Daarnaast werd de aandacht voor een
dergelijke opleiding gevraagd en gevestigd tijdens de
Ie en 2e kongresdag Universitaire Lerarenopleiding.
Dit leidde 6 juni 1975 tot de oprichting van de
VULON (Vereniging Universitaire Lerarenopleiding
Nederland). Vertaling van bovengenoemde nota's en
aanbevelingen naar de opleidingspraktijk en insti-
stuten kreeg gestalte in de tweede- en derdegraads-
opleidingen en aan enkele universiteiten, nl. de
Rijksuniversiteiten van Utrecht en Groningen en de
Vrije Universiteit van Amsterdam (Keuchenius,
1974).

Aan de Katholieke Universiteit van Nijmegen
werd in dezelfde periode door de Werkgroep Uni-
versitaire Lerarenopleiding Nijmegen de zogenaam-
de WULON-nota (1974) samengesteld. In deze nota
waren de eisen vermeld die gesteld zouden moeten
worden aan het beroep van leraar en er werden aan-
bevelingen gedaan voor een geprofessionaliseerde
lerarenopleiding. Er werden geen aanbevelingen ge-
daan omtrent de vormgeving van een dergelijke op-
leiding. Dit opende de mogelijkheid om te experi-
menteren met een eigen model binnen een speciale
kursus didaktiek van de biologie, waarvan de duur
9 maanden zou gaan bedragen (6 maanden bijvak 4-
3 maanden lerarenopleiding). Centraal bij dit model
stond de integratie van de onderdelen. Dit zou bete-
kenen integratie m.b.t.:

Integratie binnen de Universitaire Lerarenopleiding

R. M. L. A. Dolné

Afdeling Didaktiek van de Biologie, Katholieke Universiteit, Nijmegen.


434 Pedagogische Studiën 1976(53)434-442

-ocr page 441-

Integratie binnen de Universitaire Lerarenopleiding

1. de drie onderdelen: kollege algemene didaktiek,
kollege vakdidaktiek en het hospitium. Dit zou
men ook kunnen zien als integratie van theorie en
praktijk;

2. de verschillende aspekten van het leraar-zijn,
d.w.z. integratie van kennis, inzicht en vaardig-
heden m.b.t. onderwijskunde, vakdidaktiek en
sociale pedagogiek;

opleiding en onderzoek (bijvak).
Hieronder volgt achtereenvolgens een beschrij-
ving van de uitgangspunten voor deze opleiding en
het model van deze opleiding Didaktiek van de Bio-
logie zoals deze plaats gevonden heeft in het kursus-
jaar 1975-1976. Daarna volgt een beschrijving van
de ervaringen.

2. Uitgangspunten

Als algemeen uitgangspunt voor deze kursus werd
door mij gezien:

de opleiding van biologiestudenten tot 'beginnend'
leraar biologie, die in staat zou moeten zijn te funk-
tioneren in het huidige en toekomstige onderwijs-
veld. Een dergelijk uitgangspunt is echter vaag.
M.b.t. de opleiding werden daarom de volgende uit-
uitgangspunten geformuleerd.
I. De deelnemende biologiestudenten zullen tijdens
de opleiding gekonfronteerd worden met de ver-
schillende aspekten van het biologie-leraar-zijn,
zodat het voor hen mogelijk wordt hierin inzicht
te verkrijgen en/of zich te ontwikkelen. Tot de
verschillende aspekten van het biologie-leraar-
zijn worden gerekend:

a. mens-zijn: persoonlijke en sociale aspekten;

b. leraar-zijn: aspekten m.b.t. het zich kunnen

'bewegen' op het onderwijskundig vlak binnen
het mikro, meso- en makro-niveau van het onder-
wijs;

c. bioloog-zijn: een overzicht hebben van, inzicht
hebben in, liefde hebben voor, affiniteit hebben
tot, geïnspireerd worden door de biologie als
wetenschap en/of ervaringsgebied, en in staat zijn
deze kennis, inzichten en attitude te tonen;

d. biologie-leraar-zijn: begeleidings- en organi-
satorische aspekten.

2. Tijdens de kursus zal bij de te ondernemen aktivi-
teiten steeds uitgegaan worden van en rekening
gehouden worden met de uniciteit en individuali-
teit van iedere deelnemer.

3. Centraal binnen de kursus staat de integratie van
de verschillende komponenten van een lerarenop-
leiding, te weten: onderwijskunde, vakdidaktiek
en hospitium, d.w.z. theorie en praktijk; individu-
ele aktiviteiten en groepsaktiviteiten; opleiding
en onderzoek.

3. Het kursusmodel

Gelet op bovengenoemde uitgangspunten heb ik ge-
zocht naar een model waarin:

a. de verschillende aspekten van het biologie-le-
raar-zijn ter sprake zouden kunnen komen;

b. uitgegaan zou worden van de ervarings- en be-
levingswereld van de deelnemers;

c. uitwisseling van ervaringen, mondeling en schrif-
telijk, in groepsbesprekingen centraal zou staan;

d. de zelfwerkzaamheid van de deelnemers optimaal
zou zijn;

e. de praktijk als uitgangspunt zou worden geno-
men.


Respect for Dignity

of All and

Commitment to

Pluralism

Independence as a
Learner

Commitment to Social
Inquiry

Instiuctional
Social Inquiry

Figuurl: Schema van het Group Investigation Model

435

-ocr page 442-

R. M.L.A. Dolné

Als basismodel kwam hiervoor in aanmerking het
Group Investigation Model (zie fig. 1) (Joyce en
Weil, 1972). Dit model is gebaseerd op het werk van
Thelen (1960). Joyce en Weil zeggen hierover: ..
the Group Investigation Model can be considered a
very direct en probably efficient way of teaching aca-
demie knowledge as well as social process. It also ap-
pears likely to nurture interpersonal warmth and
trust, respect for negotiated rules and policies, in-
dependence in learning, and a respect for the dignity
of others'.

In dit model worden tijdens de uitvoeringsfase 6
fasen onderscheiden:

fase 1. De deelnemers worden gekonfronteerd met
een probleemsituatie. Deze situatie is al of
niet gepland.

fase 2. Inventariseren van reakties op deze pro-
bleemsituatie,
fase 3. Formuleren van een studietaak. Probleem-
stelling, rol/taakverdeling/bespreking, enz.
fase 4. Individuele- en groepsstudie.
fase 5. Evaluatie. Analyseren van de vorderingen en

het verloop van de studie,
fase 6. Herhaling van voorgaande fasen.

We kunnen in dit model twee processen onder-
scheiden:

a. een onderwijsleerproces: verwerven van kennis,
inzicht en vaardigheden m.b.t. het leraar-zijn c.q.
biologie-leraar-zijn;

b. een groepsproces: bespreekbaar maken van eigen
ervaringen, inzicht verkrijgen in eigen mogelijk-
heden.

ad a. De basis van het onderwijsleerproces wordt
gevormd door de ervaringen van de deelnemers.
Daarbij wordt verondersteld, dat alvorens overge-
gaan kan worden tot een situatie waarin de student
kennis en inzicht kan verwerven en vaardigheden
kan aanleren m.b.t. het leraarschap, hij/zij eerst er-
varing zal moeten opdoen van waaruit de behoefte
naar deze kennis, dit inzicht en deze vaardigheden
naar voren komt. Deze ervaringen kunnen opge-
daan worden in de klassesituatie (het reële werkter-
rein van de docent).

Deze opzet sluit aan bij het Biological Science
Inquiry Model, waarvan Schwab de grondlegger is
(Schwab, 1965). Schwab maakt onderscheid tussen
drie fasen:

a. het terrein van onderzoek wordt voorgelegd aan
de student;

b. de studenten identificeren zich met het probleem
(in het model van Schwab is dit probleem steeds
voorgestruktureerd);

de studenten zoeken naar mogelijkheden om het
probleem op te lossen, proberen deze oplossing,
waarna een evaluatie plaats vindt.
Toegepast op de kursus zou dit betekenen, dat:
het terrein van onderzoek wordt voorgelegd aan
de deelnemers. Dit terrein van onderzoek is het
onderwijs op mikro-, meso- en makroniveau;
b. de probleemindentifikatie vindt plaats naar aan-
leiding van de ervaringen opgedaan binnen en
m.b.t. de bij a. genoemde niveau's. Deze erva-
ringen kunnen opgedaan worden in de klasse-
situatie (schoolpraktikum, SP);

c.

a.

Figuur 2: Schema van de drie kursusonderdelen en de relatie tussen deze drie onderdelen
436


-ocr page 443-

Integratie binnen de Universitaire Lerarenopleiding

c. het oplossen van de problemen betekent, zoeken
naar mogelijkheden om kennis en inzicht te ver-
werven m.b.t. de bij a. genoemde drie niveau's.
Dit kan plaats vinden tijdens een werkkollege.
Het bespreekbaar maken van de ervaringen en
het aanleren van vaardigheden om te kunnen
funktioneren op de drie niveau's worden de the-
ma's van een instituutspraktikum (IP).
Schematisch is dit model weergegeven in fig. 2 en
3.

1

1

1

1

1

Werken aan deze drie aktiviteiten betekent wer-
ken op verschillende niveau's, en wel:

a. theoretisch (werkkollege) - praktisch (SP+IP);

b. abstrakt (werkkollege) - konkreet (SP + IP);

c. het mikro-, meso- en makroniveau binnen het

onderwijs.

Om te komen tot een integratie van de verschil-
lende niveau's zou het onderwijsleerproces zich in
een bepaalde richting moeten bewegen, nl. in de
richting van een geïntegreerd niveau, van waaruit
het onderwijs tegelijkertijd praktisch en theoretisch
benaderd kan worden en waaraan ook behoefte is
bij de deelnemers. T.a.v. de verschillende onderdelen
van de kursus heeft dit de volgende konsekwenties.
De aktiviteiten van het werkkollege starten vanuit
de ervaringen m.b.t. het onderwijs en de onderwijs-
visies van de verschillende deelnemers. Dit betekent
een start vanuit een abstrakt, theoretisch niveau.

Vanuit dit niveau zal gewerkt moeten worden
naar een konkreet praktisch niveau (zonder echter
het eerste niveau op zij te zetten, maar eerder te stre-
ven naar integratie). Daarentegen vindt het SP voor-
namelijk plaats op een konkreet, praktisch niveau en
wel binnen het mikro- en meso-niveau in het onder-
wijs. Vanuit dit niveau zal men moeten komen tot
een theoretische verdieping en een zoeken naar rela-
ties met het makro-niveau. Het IP vertoont aktivitei-
ten op alle niveau's. Verondersteld werd dan ook dat
het IP een middel zou vormen om integratie van ver-
schillende niveau's mogelijk te maken (Meyer, 1973
en Emmer, Millett, 1974). Schematisch is dit weerge-
geven in fig. 4.

ad b. Naast dit onderwijsleerproces zal zich tijdens
de kursus ook een groepsproces afspelen. Overal
waar mensen bij elkaar komen zullen interakties tot
stand komen en zal er een invloed op elkaar uitge-
oefend worden. Daar dit groepsproces erg belang-
rijk is om tot inzicht te komen m.b.t. het eigen funk-


437

-ocr page 444-

R. M. L. A. Dolné

tioneren en ontwikkelen van iedere deelnemer. Bin-
nen dit groepsproces zijn een aantal fasen te onder-
scheiden.

Stemerding (1974) onderscheidt de volgende 4 fa-
sen:

1. de voorfase: 'Hoe ontstaat een groep?';

2. de beginnende groep (Ie fase van groepsontwik-
keling);

3. het groepsfunktioneren (2e fase van groepsont-

wikkeling);

4. autonome groepen (3e fase van groepsontwikke-
ling).

In fig. S.zijn deze fasen schematisch weergegeven,
waarbij vermeld zijn de karakteristieken van iedere
fase. In fig. 6 is weergegeven hoe deze fasering ge-
dacht werd in de kursus, er echter rekening mee hou-
dende dat groepsprocessen en daarmee de fasering
niet te plannen zijn.


fase

1

2

3

4

thematiek

prioriteit

identiteit

affectiviteit

openheid

behoeften

sociaal belang

duidelijkheid
m.b.t. de groep

interpersoonlijke
verbondenheid

zelfrealisatie

kommunikatie:
aard

signalering

pseudo-interaktie

interaktie

communiceren
met elkaar

kommunikatie:
eenheden

ideaalbeelden

cognitieve
opvattingen

affectieve
ervaringen

persoonlijke
belevingen

wenselijkheden

zienswijzen

benaderingswijzen

zijnswijzen

beïnvloeding:
vormen

indoctrinatie

inwilliging

identificatie

internalisatie

beïnvloeding

motivatie

kennis

vaardigheden

houdingen

evenwichtspatronen

programma van
wensen

taakstruktuur
van de groep

relatiepatroon

groepsklimaat

Figuur 5: Schema van de fasen van groepsontwikkeling met daarbij de karakteristieken
Stemerding, 1974)

van iedere fase (volgens

fase

1

2

3

4

inschrijving +
bespreken van
verwachtingspatroon

trainingsweek:
werken in groepen

bespreken van
ervaringen tijdens
SP. IP en
Werkkollege

zelfstandig
uitvoeren van een
projekt + bespreking
van ervaring en
belevingen

Figuur 6: Opzet van de kursus, uitgaande van de fasen van groepsontwikkeling volgens Stemerding

Door de schema's van beide processen te kombine-
ren, ben ik gekomen tot een model voor een Geïnte-
greerde Kursus Didaktiek van de Biologie. Het mo-
del geeft niet aan dat het kursusverloop star is of zal
zijn, maar het moeteen basis vormen om een bepaal-
de planning m.b.t. deze kursus mogelijk te maken.
Het model wat hieruit ontstaan is, is weergegeven in
fig. 7. Vervolgens heb ik dit model globaal ingevuld,
met als uitgangspunten:

a. groepsprocessen zijn niet te plannen;

b. de deelnemers aan de kursus zullen een hoge
mate van eigen inbreng hebben, omdat uitgegaan
wordt van de ervaringen en belevingen die zij
hebben.

Dat ik toch tot een globale invulling ben overge-
gaan is voornamelijk gebaseerd op verwachtingen
die ik had t.a.v. het verloop van een aantal onder-
delen van de kursus, zoals:

1. de deelnemers gaan een projekt voorbereiden, dat
zij tegen het einde (of indien mogelijk eerder) aan
een school zullen uitvoeren. Ter voorbereiding
van het projekt zullen zij op de hoogte moeten
zijn van:

a. de doelstellingen die zij hebben m.b.t. dit pro-


438

-ocr page 445-

Integratie binnen de Universitaire Lerarenopleiding

jekt: dit komt neer op doelstellingsbepaling +
formulering;

b. bepaling van methode(n) + gebruik media +
werkvormen;

c. evaluatie;

2. de deelnemers zullen gaan hospiteren tijdens het
schoolpraktikum. Dit betekent dat zij zullen moe-
ten observeren, dat zij kontakt zullen hebben met
leerlingen en dat zij daarbij vragen zullen stellen;

3. zowel bij de voorbereiding van het projekt als
tijdens het SP zullen de deelnemers gekonfron-
teerd worden met randvoorwaarden (eindexa-
meneisen, schoolorganisatie, de op de school ge-
bruikte methode, aanwezige leermiddelen, enz.)
waarbinnen het huidige onderwijs plaats vindt;

4. konfrontatie met de didaktische driehoek: leraar-
leerlingen-'leerstof': ontwikkelingspsychologie,
leerpsychologie, kommunikatie, biologie-metho-
den, enz.

4. Geïntegreerde Kursus Didaktiek van de Biologie
1975-1976

4.1. Inleiding

Tijdens het kursusjaar 1975-1976 werd aan de afde-
ling Didaktiek van de Katholieke Universiteit van
Nijmegen een zogenaamde Geïntegreerde Kursus
Didaktiek van de Biologie gehouden volgens het
model, dat ik in het voorgaande artikel besproken
heb. Aan bovengenoemde kursus namen 15 biolo-
giestudenten deel, 13 mannelijke en 2 vrouwelijke.
Gemiddelde leeftijd 24 jaar. Alle deelnemers hadden
hun kandidaatsexamen afgelegd. De kursus startte
in augustus 1975 en duurde tot april 1976. Deze peri-
ode kunnen we globaal in tweeën verdelen:

1. Periode augustus 1975 t/m december 1975.
Tijdens deze periode vond de lerarenopleiding
plaats en werd er gewerkt aan het bijvak.

2. Periode januari 1976 t/m maart 1976.

Tijdens deze periode werd gewerkt aan het bijvak
In het kader van dit artikel is de eerste periode het.
meest van belang. Op de aktiviteiten van de tweede
periode zal slechts summier worden ingegaan.

4.2. Kursusverloop

De kursus werd gestart met een inleidingsweek.
Deze inleidingsweek was geheel gewijd aan het wer-
ken in groepen. Dit gezien de verwachtingen m.b.t.
de rest van de kursus. De studenten zouden in groep-
jes van twee, drie of vier in de school en aan hun bij-
vak werken. Tijdens deze inleidingsweek werd aan-


439

-ocr page 446-

R. M. L. A. Dolné

dacht besteed aan: naar elkaar luisteren met elkaar
kommuniseren, diskussiëren, vergaderen, met el-
kaar plannen maken, brain-storming, groepsdyna-
mica, leiderschap, observeren en evalueren.

Na de inleidingsweek werd de groep van 15 deel-
nemers opgesplitst in 5 groepjes, waarvan er vier
twee aan twee met elkaar gingen samenwerken. De
groepjes bestonden uit 3, 3, 2,4 en 3 deelnemers. De
inleidingsweek werd gevolgd door 16 weken waarin
per week de volgende aktiviteiten zich afspeelden:

A. Het werkkollege gedurende één middag van
4 uur.

Het aksent lag bij de werkkolleges in eerste instan-
tie op de makro- en meso-situatie van het onderwijs
en de theoretische achtergronden m.b.t. de mikro-
situatie. Onder invloed van de aktiviteiten geduren-
de het schoolpraktikum (SP) en het instituutsprakti-
kum (IP) kwam het aksent steeds meer te liggen op
de konkrete praktische situatie zodat na ± 7 weken
de aktiviteiten van het werkkollege en het IP elkaar
aanvulden en opvolgden, terwijl de ervaringen opge-
daan tijdens het SP de basis van deze aktiviteiten
vormden.

B. Het schoolpraktikum (SP), gedurende ± 6
uur.

Het SP werd gestart met een kennismakingsweek
en vervolgens werden lessen bijgewoond van een
paar klassen die dan verder gedurende het gehele
SP gevolgd werden. In andere klassen werden alleen
praktikumlessen gevolgd. De bedoeling van deze op-
zet was de student in enkele klassen de leerlingen
goed te laten kennen. Daarnaast zou de student tij-
dens het praktikum aktief bezig kunnen zijn met een
voor het biologieonderwijs essentiële aktiviteit, het
experimenteren. Na enkele weken vonden de aktivi-
teiten van het SP alleen nog maar plaats in de lessen
van die klassen die men vanaf het begin had meege-
maakt. Verder begonnen de deelnemers met de voor-
bereiding van een projekt waarmee gestart werd na
de herfst-vakantie. Een gedeelte van de voorberei-
dingen van dit projekt had reeds plaats gevonden
tijdens het bijvak en het werkkollege (doelstellingen
formuleren, verzamelen van materiaal, enquête sa-
menstellen voor het bepalen van de beginsituatie).
Tussen de herfst en de kerstvakantie werden door de
verschillende groepen de volgende projekten uitge-
voerd: Landbouw en Milieu; Voeding; Biotoopver-
gelijking en Bouwplan en Milieu. Het zou hier te ver
voeren om in te gaan op deze verschillende projek-
ten.

C. Het instituutspraktikum (IP), gedurende een
middag van 4 uur.

Tijdens dit IP werden door verschillende sub-
groepjes de ervaringen opgedaan tijdens het SP, naar
voren gebracht en besproken. Uitgaande van deze
ervaringen werden verschillende vaardigheden aange-
leerd, zoals observeren, vragen-stellen, spreken voor
de groep, organiseren van excursies, voorbereiden
van lessen, of er werden plannen gemaakt voor het
SP of later ook voor het werkkollege.

D. Het bijvak, gedurende de resterende tijd,
waarbij vermeld moet worden, dat de aktiviteiten
van het bijvak gericht waren op het SP en het werk-
kollege. Zo werden doelstellingen geïnventariseerd
en geformuleerd m.b.t. het thema dat men gekozen
had voor het projekt. Na december 1975 werd volle-
dig aan het bijvak gewerkt.

E. Naast deze vier geïnstitutionaliseerde aktivi-
teiten werd ook aandacht geschonken aan het
groepsproces, daar ervan uitgegaan werd dat het
goed funktioneren van de groep een voorwaarde was
voor enerzijds de groei naar het leraar-zijn, ander-
zijds het onderwijsleerproces. Het gekompliceerde
in dit geval was, dat er van begin af aan 5 sub-
groepjes waren die verschillende taken hadden en op
verschillende plaatsen werkten. Gemeenschappelijke
aktiviteiten van de gehele groep van 15 vonden al-
leen plaats tijdens de werkkolleges en IP's. Dit gaf
binnen deze grote groep allerlei konflikten en pro-
blemen die vaak moeizaam opgelost werden. Veel
beter verliep het groepswerk in de verschillende sub-
groepjes.

Gedurende deze kursus was de begeleiding in han-
den van de afdeling didaktiek van de biologie en de
afdeling lerarenopleiding van het instituut voor on-
derwijskunde. Totaal drie personen. De begeleiding
was zodanig dat beslissingen m.b.t. de te onderne-
men aktiviteiten voor zover ze aan het instituut
plaats vonden, genomen werden door de gehele
groep. Bij de SP's werd ieder sub-groepje begeleid
door een mentor.

4.3. Integratie

Hoewel de gebeiutenissen tijdens deze kursus erg
komplex waren, zou ik toch een aantal momenten,
of ontwikkelingen, willen aangeven, die kenmerkend
waren voor deze integratie. Achtereenvolgens zal ik
bespreken:

A. integratie groepsproces - onderwijsleerproces;

B. integratie van de verschillende aktiviteiten bin-
nen het onderwijsleerproces (werkkollege, IP,
SP en bijvak).

ad A. Integratie groepsproces - onderwijsleer-
proces

Gedurende de eerste periode vonden een tweetal
groepsprocessen plaats, nl. het groepsproces binnen


440

-ocr page 447-

Integratie binnen de Universitaire Lerarenopleiding

ieder sub-groepje en het groepsproces binnen Se ge-
hele groep (15 deelnemers). De sub-groepjes werkten
gedurende de week vrij intensief met elkaar zodat de
groepsleden van ieder sub-groepje onderling een
hechte band hadden. Tijdens de bijeenkomsten van
de gehele groep werkte dit door, zodat er eigenlijk
gesproken kon worden van een bijeenkomst van 5
sub-groepjes. Verschillende deelnemers hadden geen
persoonlijke inbreng meer, maar spraken de mening
van de subgroep uit. Dit werd door een gedeelte van
de groep opgemerkt en als onprettig ervaren. Zij
gingen hierover vragen stellen wat leidde tot konflik-
ten. Deze konflikten dienden allereerst opgelost te
Worden om verder te kunnen gaan met het onderwijs-
leerproces. Hierbij moet echter duidelijk vermeld
worden dat op zich het opdoen van ervaringen bin-
nen de groep en m.b.t. het groepsproces voor de deel-
nemers een leerproces was. Dit mede gezien het feit
dat de subgroepjes op hun beurt tijdens het SP de
leerlingen in groepjes lieten werken en dit begeleid-
den. Naarmate de deelnemers meer inzicht in
groepsprocessen verwierven, waren zij voor hun ge-
voel beter in staat de leerlingen te begeleiden. Omge-
keerd kwam het ook voor dat moeilijkheden binnen
het onderwijsleerproces de aanleiding vormden om
het groepsfunktioneren ter diskussie te stellen.
ad B. Integratie van de verschillende aktiviteiten

binnen het onderwijsleerproces
Aanvankelijk waren de aktiviteiten binnen het
Werkkollege, SP en IP alleen afgestemd op de werk-
zaamheden m.b.t. het bijvak. Na ± 2 weken vond
er een integratie plaats van de aktiviteiten van SP en
IP en na ± 7 weken van IP en werkkollege. Vanaf
dat moment werden zowel tijdens de werkkolleges
als de IP's de ervaringen opgedaan tijdens het SP,
besproken. Vanuit deze ervaringen en aansluitend
daarop werden allerlei aktiviteiten ondernomen, b.v.
het samenstellen van een enquête ter bepaling van de
beginsituatie van de leerlingen zowel m.b.t. de ken-
nis, inzicht en vaardigheden t.a.v. het thema, als de
interesse t.a.v. het thema of deelthema. Ingegaan
werd op het voorbereiden van lessen, het doen van
experimenten, het organiseren van ekskursies, evalu-
eren, beoordelen, maken van toetsen. Daarnaast
werd aandacht besteed aan groepsdynamica en de
ervaringen die men had met het werken met groepen
leerlingen. In tabel 1 is een overzicht gegeven van de
verschillende aktiviteiten tijdens deze kursus onder-
nomen. Verder is aangegeven wanneer deze aktivi-
teiten plaats vonden en bij welk onderdeel.

Duidelijk is in deze tabel te zien dat vanaf de ze-
vende week de aktiviteiten, alhoewel van verschil-
lende aard, onder eenzelfde noemer vallen. Deze
ontwikkeling is niet toevallig. Wanneer we uitgaan
van het aanvangsniveau waarop de deelnemers aan
deze kursus gestart zijn, dan kunnen we zeggen dat
het niveau abstrakt, theoretisch was. Daarnaast
werd gestart met het SP, wat funktioneren betekende
op een konkreet, praktisch niveau. De situatie tij-
dens het SP werd aanvankelijk benaderd, bekeken


IP

Bijvak

5,13

6, 7, 10

5, 13

6, 7, 10

3,13

6, 7, 10

4,13

6, 7, 10

4,13

2, 6, 7, 10

12, 13

2, 6, 7, 11

11, 13

2, 6, 7, 11

11, 13

7, 9,11,13

7, 9, 11, 13

7, 9, 11, 13

7, 8,9, 11, 13

7, 8,9, 11, 13

7, 8,9,11,13

7,8,9, 11, 13

7, 8,9, 13

7, 8,9, 11, 13

7, 9, 13

7, 8,9, 11, 13

7, 9, 13

7, 8, 9, 13

7, 9, 13

7, 8,9, 13

7, 9, 13

7, 9, 13

SP

Week

werkkollege

1
2

3

4

5

6

7

8
9

10
11
12

13

14

15

16

10
10
1
1

6
6

6,7

2, 7, 13
7, 9,11,13
7, 8, 9, 11, 13
7, 8, 9,11,13
7,8,9,13
7, 9, 13
7, 9, 13
7, 9, 13
7, 9, 13

3

3, 4,6
3, 4,5,11
3, 4,5,11
3, 6, 7,11
7, 9,11, 13
7, 9,11,13
7, 9,11,13
7, 9,11,13
7, 8, 9,11,13
7, 8, 9, 13
7,8,9,13
7, 9, 13

Tabel 1: Overzicht van de verschillende aktiviteiten tijdens het werkkollege, SP, IP en bijvak. Verklaring van de
cijfers: 1. inventariseren en formuleren van doelstellingen; 2. bepalen van de beginsituatie van de leerling; 3. obser-
veren; 4. vragen stellen; 5. spreken voor de groep; 6. bepalen van de inhoud van het thema, strukturering van de
inhoud; 7. groepsdynamica; 8. evalueren, toetsen, beoordelen; 9. verslaggeving; 10. bepalen van de randvoorwaar-
den; ll'. voorbereiden van lessen; 12. organiseren van excursies; 13. uitwisselen van ervaringen.

441

-ocr page 448-

R. M. L. A. Dolné

en beoordeeld vanuit het abstrakt-theoretisch ni-
veau. Dit veranderde naarmate de kursus vorderde.
Bij de deelnemers ontstond een behoefte aan kon-
kreet, praktisch werken. Problemen werden niet
meer abstrakt benaderd, maar onmiddellijk ge-
toetst aan eigen ervaringen of toegespitst op de situ-
atie waarin men zat. Na dit stadium en vooral tij-
dens het werken in de bijvak-periode hadden de
meeste deelnemers een behoefte aan theoretische
verdieping, zowel op onderwijskundig als vakdidak-
tisch
gebied. Deze theoretische verdieping was ech-
ter voortgekomen uit de praktische ervaringen opge-
daan tijdens de voorbereidingen en uitvoering van
de
Projekten. De meeste deelnemers waren zich veel
bewuster geworden van wat zij deden en waarom zij
het zo deden en zij hadden er behoefte aan om te
weten hoe de ervaringen van anderen waren. In een
nog later stadium vond theoretische verdieping
plaats in onderzoek dat niet of nauwelijks aansloot
bij eigen ervaringen. Dit soort onderzoek werd dan
kritisch bestudeerd en beoordeeld. Bij de laatste
twee stadia werd een volledige integratie bereikt van
konkreet en abstrakt denken over onderwijs en het
praktisch en theoretisch benaderen van eigen of an-
dermans ervaringen.

5. Slotopmerkingen

Gelet op het voornaamste uitgangspunt voor deze
kursus, dat het leraar worden niet is een kennis en
inzicht opdoen en vaardigheden verwerven m.b.t.
een aantal los van elkaarstaande onderwerpen, maar
dat het een groeiproces is naar in dit geval het biolo-
gie-leraar-zijn, is gezocht naar een opleidingsmodel
waarin bij voorbaat gewerkt zou kunnen worden
aan de integratie van de verschillende onderdelen
(onderwijskunde, vakdidaktiek en hospitium).

Gezien de ervaringen opgedaan tijdens deze kur-
sus kunnen we stellen dat tijdens deze kursus inte-
gratie tot stand is gekomen:

a. m.b.t. de aktiviteiten die zich afspeelden tijdens
de werkkolleges, het SP, het IP en de groepsbe-
sprekingen, omdat tijdens het verloop van de
kursus de deelnemers steeds meer te kennen
gaven de werkzaamheden niet als een reeks van
elkaar losstaande aktiviteiten te ervaren. Daar-
door kwamen de aktiviteiten van de respektieve-
lijke onderdelen (werkkollege, IP en SP) steeds
meer in eikaars verlengde te liggen, uit elkaar
voort of waren van invloed op elkaar;

b. m.b.t. het onderwijsleerproces, waarin de deelne-
mers startten vanuit een tweeslachtig niveau
(abstrakt-theoretisch en konkreet-praktisch) en
evolueerden naar een geïntegreerd niveau.

waarbij praktische ervaringen theoretisch ge-
toetst werden, theorie toegepast werd in de prak-
tijk en gewerkt werd aan een theoretische ver-
ruiming en verdieping.

Gezien deze ervaringen meen ik dat verder onder-
zoek en diskussie m.b.t. dit model een zinvolle bij-
drage is en zal zijn in de gedachtenvorming omtrent
en de praktische uitwerking van een universitaire
lerarenopleiding. Wel zal, gezien in het kader van
het mogelijk tot stand komen van een lerarenvariant
aan de universiteiten, nagegaan moeten worden in
hoeverre en op welke wijze er integratie mogelijk is
met de vakopleiding.

Literatuur

Emmer, E. T. en Millett, G. B., Lehren lemen durch Ex-
perimente,
Stuttgart, 1974.

Giesbers, Dr. J. H. G. I., De Universitaire Lerarenop-
leiding: vroeger, nu, straks; in het verslag van de Ie
congresdag Universitaire Lerarenopleiding, Amster-
dam, 1974.

Joyce, B. en Weil, M., Models of Teaching, New Yersey,
1972.

Keuchenius, Drs. F., Enkele gedachten over het school-
praktikum en de plaats ervan in de totale opleiding;
in het verslag van de Ie congresdag Universitaire Le-
rarenopleiding, Amsterdam, 1974.

Knoers, Prof. Dr. A. M. ?., Opleiding van leraren voor de
school van morgen,
Tilburg, 1972.

Meyer, E., Schulpraktikum, Bochum, 1973.

Sc\i^äb,i.,BiologyTeachersHandbook, New York,1965.

Stemerding, Drs. A. M. S., Begeleiden van groepen.
Alphen a/d Rijn, 1975.

Thelen, H., Education and the Human Quest, New York,
1960.

Curriculum vitae

Drs. R. M. L. A. Dolné (geb. 1944) behaalde in 1963 het
HBS/B diploma aan het Onze Lieve Vrouwelyceum te
Breda. Van 1963 tot 1971 studie biologie aan de Rijks-
universiteit van Utrecht. Van 1968 tot en met 1974 les ge-
geven als biologie-docent aan het Pauluslyceum te Til-
burg. Vanaf 1974 werkzaam als yakdidaktikus biologie
aan de Katholieke Universiteit van Nijmegen.

Instituut: Afdeling Didaktiek van de Biologie Fakul-
teit Wiskunde en Natuurwetenschappen, Toernooiveld,
Nijmegen, tel.: 080-558833 toestel 2085.


442

-ocr page 449-

Grabijn, de vertaler, en Huizinga, o.a. promotor van
Maslow in Nederland, schrijven in het ten geleide dat de
natuurwetenschap niet zo stevig meer is, dat de objec-
tieve werkelijkheid een steeds subjectievere zaak wordt
en dat het zeker is dat er in de menswetenschappen geen
objectief te bestuderen werkelijkheid (meer) is.

Nog even wachten en u weet niet zeker dat u van de
vorige en volgende zinnen (n)iets begrijpt.

Het boek van Jensen is gemakkelijk en moeilijk;
gemakkelijk doordat je even goed op pag.
53 met het
boek kunt beginnen als op pag.
167 of pag. 1 en moeilijk
omdat het vermoeiend is om steeds weer te moeten lezen
dat de humanistische psychologie (voortaan afgekort tot
hum.ps.) de Haarlemmer olie van de sociale weten-
schappen dreigt te worden.

De psychologie moet de mens 'heel' laten, is het
adagium van de hum.ps. Dat de mens 'heel' gelaten moet
worden, is wetenschappelijk nooit bewezen; het is een
geloof dat zich afzet tegen de valse profetieën van het
behaviorisme, de psychoanalyse, het reductionisme, het
dogmatisch determinisme, het dogmatisch rationalisme
en het dogmatisch etc. Jensen geeft echter niet altijd een
juist beeld van de door hem bestreden 'valse' opvattin-
gen; soms loopt hij zichzelf voor de voeten. Zo wordt op
pagina 76 en 77 beweerd dat het behaviorisme de natuur-
wetenschap als ideaal heeft. Daaruit trekt Jensen de con-
clusie dat in het mensbeeld van het behaviorisme de
mens een verstandelijk wezen is: immers de natuur-
wetenschappers gaan verstandig te werk. Jensen's
conclusie wordt pas zinnig als men vindt dat kwijlen een
vorm van redeneren is.

In één zin zou men het object (of moet men zeggen
subject?) van de hum.ps. als volgt kunnen weergeven:
het is een persoon, een unitas multiplex die bewust en
intentioneel zin geeft aan de mensen en dingen om zich
heen waarmee het door een liefdevolle relatie een spon-
tane, creatieve en gewetensvolle zelf-ontwikkeling tot
stand weet te brengen die eindigt met de dood.

De omvang van de begrippen die in de vorige zin
voorkomen, is van dien aard dat men genoegen moet
nemen met minder precieze methoden en vagere resulta-
ten. De hum.ps. kent aan haar onderzoeksgebieden een
hogere prioriteit toe dan aan methodische problemen.
Zo'n uitgangspunt geeft m.i. iedereen het recht om te
beweren wat hem in zijn hoofd komt zonder zich te
bekommeren over de methode waarmee hij zijn bewering
waar kan maken. Wie de methode ondergeschikt aan het
onderwerp maakt, kan niet meer staande houden dat hij
wetenschappelijke pretenties heeft.

Jensen brengt een onderscheid aan tussen de Anglo-
amerikaanse hum.ps., die rond 1950 als 'derde stroming'
na(ast) het behaviorisme en de psychoanalyse in de
U.S.A. ontstond en de Europese hum.ps. die als 'eerste
stroming' in de 19de eeuw (vooral met Dilthey) ontstond.
In werkelijkheid hebben deze 2 vormen van hum.ps. één
oorsprong, waarover Jensen trouwens niet schrijft.
De psychologie is in West-Europa immers ooit als 'leer
van de ziel' begonnen, d.w.z. als 'leer van het wezen van
de mens' en deze leer beperkt zich niet tot het verzamelen
van feitelijkheden. Ze wil meer, ze wil een leer zijn van de
uiteindelijke bestemming van de mens. Niet voor niets
neemt het begrip persoon een centrale plaats in in de
hum.ps.: de persoon is een nieuwe versie van de oude
ziel. (Cf. Pongratz,
Problemgeschichte der Psychologie,
Bern: Francke Verlag, 1967)

Jensen is een eclecticus die kritiekloos personalisme,
existentialisme en marxisme tot één leer probeert om te
werken. Aan William Stem wordt als voorloper van de
moderne hum.ps. relatief veel aandacht besteed; Jensen
verzwijgt dat bij Stern eikels en eekhoorns ook 'perso-
nen' zijn. En dat terwijl men in de hum.ps. het continuï-
teitspostulaat verwerpt (volgens Jensen). Het laatste
houdt in dat het dier niet 'vloeiend in de mens overgaat'.
Ook een van de belangrijkste exponenten van de moder-
ne hum.ps., Maslow, verwerpt het continuïteitspostulaat
niet. (Cf. P. J. van Strien,
Maslow's halve humanisme, in:
Intermediair van 24-10-1975).

Jensen heeft m.i. een oppervlakkig boek geschreven
waarin hij teveel persoonlijke meningen kritiekloos ver-
der verkondigt in de veronderstelling dat je zo een
'menselijke' psychologie kunt funderen. Zijn boek is
waarschijnlijk voor veel sociale wetenschappers wel aan-
trekkelijk, omdat het programma van de hum.ps. zich
gemakkelijk laat verlaten tot een politiek programma
zodat het lijkt alsof de hum.ps. een maatschappelijk
relevantere bezigheid is dan b.v. de reductionistische
experimentele psychologie.

J. Pieters

Boekbesprekingen

Jorgen Pauli Jensen, Menspsychologieën - een inleiding tot de Europese en Anglo-amerikaanse humanistische psy-
chologie,
Boom, Meppel 1975, 185 pag., ƒ 18,50. ISBN 90 6009 185 X.


Pedagogische Studiën 1976 (53)443-445 443

-ocr page 450-

Boekbesprekingen

Hardnekkig noemt de Duitse arts en psychotherapeut
het algemeen verbreide misverstand dat het leven op de
school zich in een vrij geïsoleerd gebied zou afspelen, en
weinig of niets te maken zou hebben met het dagelijks
bestaan. Iedere toekomstige leraar weet echter beter en
maakt zich heimelijk zorgen over het al of niet bezitten
van de geheimzinnige kunst van 'orde houden'. Leraren-
opleiders zijn op dit punt wel oost-indisch doof, wetend
hoe complex het functioneren van de leraar in zijn klas is.

Ter opheldering van dit misverstand heeft de hoog-
leraar van de Gesamthochschule van Kassei zijn seminar
met leraren en a.s. leraren gepubliceerd, zodat nu een
helder beeld ontstaan is van de sociale relaties die zich
binnen een school tussen mensen kunnen voordoen.

De grondgedachte luidt dat het onderwijsleerproces
bevorderd of belemmerd wordt alnaargelang de per-
soonlijke contacten aan de primaire respectievelijk se-
cundaire behoeften aan communicatie iets bijdragen of
afbreuk doen. De hypothese is, dat het leren voor de
leerling niet zonder meer bevredigend is voor zijn com-
municatieve behoeften, noch het onderwijzen voor de
leraar t.a.v. zijn maatschappelijke behoeften. Aangezien
deze voorwaarden wel vervuld dienen te zijn wil er van
het leren iets terechtkomen, moeten conflicten als signa-
len voor communicatieverbetering worden onderkend.

Junker gaat daarbij vooral practisch te werk. Hij ziet
in algemene advisering van de leerling door de leraar
en meer gespecialiseerde hulp door de counselor de op-
lossing van een nijpend probleem. Althans voor de leer-
ling. De maatschappelijke behoeften van de leraar raken
daarbij op de achtergrond.

Bijzonder instructief voor leraren is deel II, dat een
schets peft van mogelijke soorten relaties tussen leraren
onderling, leerlingen onderling en leraren en leerlingen.

Wil de toekomstige leraar zich tijdig bewust worden
van zijn eigen bijdrage vanuit kennis en mentaliteit aan
het sociale gebeuren binnen de klas, dan kan hij hier een
uitstekend beeld vinden van wat hij goed en fout kan
doen. Dat lijkt me geen geringe verdienste voor het han-
teren van zo'n teer thema als de menselijke relatie.

M. J. I. Bos

Helmut Junker, Konfliktberatung in der Schule, Kösel, München 1976, 176 blz. DM 19,80, ISBN 3-466-30162-9.


F. M. J. Siegers, P. M. de Haan en A. M. P. Knoers, (red.). Supervisie 1, theorie en begrippen, Samsom, Sociale
en culturele reeks. Alphen aan de Rijn, 1975, 295 blz., ƒ34,50, ISBN 90 14 02416 6.

Drie jaar na het verschijnen van de eerste reader over
supervisie in Nederland, blijkt een tweede druk nodig.
De situatie is intussen wel zo gewijzigd, dat de bundel
grotendeels herschreven moest worden: nieuwe vragen
zijn opgekomen, schijnbaar geaksepteerde uitgangs-
punten worden opnieuw ter diskussie gesteld.

Terecht wijzigde de (uitgebreide) redaktie dan ook zijn
doelstelling voor dit boek. Van een 'kaleidoskopisch
beeld van de supervisiepraktijk en de aanwezige Neder-
landse gedachtenvorming over supervisie' wordt over-
gestapt naar 'het verder bouwen aan een Nederlands re-
ferentiekader en het zoeken naar aansluiting bij de
nieuwe ontwikkelingen in maatschappij en professies
vanuit de verworvenheden vän het verleden' (pag. 12).
De aanzet die de eerste bundel heeft willen geven, is
aangeslagen: er kan op voortgebouwd worden.

Deze tweede druk handhaaft grotendeels de oude in-
deling, te weten

a. Omschrijving en doelstelling, met nieuwe artikelen
van Siegers en Zier en het artikel van Nijkerk over
'Veranderende opleidingen' uit de eerste druk.

b. Leerprocessen, waarin de bestaande bijdragen van
Haan, Knoers en Van der Waals. Het artikel van
Wieringa over 'Spelen in supervisie' is uitgebreid
met een verwijzing naar de communicatietheorie van
Watzlawick c.s., waardoor het de nieuwe titel 'Com-
municatie en spelen in supervisie' heeft meegekregen.

c. Groepssupervisie: de bijdrage van Van Stegeren en
Zier (Foole en Kamphorst) zijn met wat kleine wij-
zigingen opnieuw opgenomen. Toegevoegd is een
artikel van Uleyn over groepssupervisie, dat reeds

eerder verscheen in het tijdschrift 'Gedrag'.
d. Supervisie op supervisie, een nieuwe kategorie met
een nieuw artikel van Haan.

De genoemde nieuwe bijdragen, die samen ruim de
helft van het boek beslaan, vormen wat mij betreft ook
het interessantste materiaal. Sommige van de oude arti-
kelen steken daar zelfs zo mager tegen af, dat men zich
afvraagt waarom deze opnieuw moesten verschijnen.
De aanzet tot theorievorming van Van Stegeren bijvoor-
beeld, was meer gediend met een verdere uitwerking dan
met een herhaling en wat Nijkerk zegt over de verande-
rende opleidingen is ook niet zo opzienbarend dat het
uitdrukkelijk opnieuw de aandacht verdient. Maar het
boek is tenslotte een tweede druk, dus formeel zijn deze
bezwaren niet van toepassing.

En hoe belangrijk de vraag naar de leerstof in super-
visie ook is, zoals dit in de eerste 8 blz. uitgewerkt wordt
door Van der Waals geeft het aanleiding tot zoveel be-
gripsverwarring en onoplosbare raadsels, dat ik de aar-
zeling van de auteur t.a.v. herplaatsing, volledig onder-
schrijf. Anderzijds zijn de door hem genoemde supervi-
siemodellen (werk-, methode- en leergericht) niet meer
weg te denken uit de huidige supervisieliteratuur, en kun-
nen dus in deze bundel moeilijk ongenoemd blijven.

Wat betreft de nieuwe bijdragen: Siegers geeft inder-
daad het in het voorwoord beloofde 'theoretisch frame,
van waaruit supervisie in zijn micro,- meso- en macro-
aspekten verduidelijkt wordt'. Hij zegt zinnige dingen
over professionalisering en organisatie, waarbij hij aan
'horizontaliseren' groot belang hecht, en geeft in het
algemeen een kader aan dat uitnodigt tot verdere in-


444

-ocr page 451-

Boekbesprekingen

vulling. Alleen in zijn opvatting over methodisch werken
komt naar mijn smaak te weinig naar voren 'de spanning
tussen het zoveel mogelijk willen garanderen van resul-
faat d.m.v. rationele ordening (vooral tot uiting komend
in het uitvoeren van plannen en methodes) en anderzijds
het accepteren van het open proceskarakter van het
werk, waarbij hoogstens onderweg wordt bijgestuurd'
(M. Leenstra over Supervisietheorie in TvA 76/3).

Zier is in zijn bijdrage 'leerzaam terugzien voor straks'
uiterst boeiend. Hij werkt het integratiemodel verder uit
(3 X 3 =9), geeft een m.i. realistische visie op een moge-
lijke aanpak van de maatschappijkritische komponent
(binnen coöperatief lerende groepen, waarin verschil-
lende leeropgaven zoals training, reflektie, kennisver-
meerdering zijn geïntegreerd, blz. 101,102) is voorstan-
der van de lijn supervisie-groepssupervisie-intervisie,
en biedt hiermee een stuk praktijktheorie die uitnodigt
tot kreatief verder denken.

Wieringa legt een aardige verbinding tussen Kadushin
en Watzlawick door het betrekkingsaspekt van de korn-
munikatie naar voren te halen. Als hij de door Kadushin
genoemde spelen in supervisie gaat beschrijven, stapt
hij m.i. te gemakkelijk heen over het feit, dat 'Games
People play in supervison' geschreven is in een tijd, dat
de supervisierelatie bepaald anders was dan wij het nu
kennen. (Vgl. p. 190 met p. 120). En hoewel Wieringa de
verschillende spelen met veel plezier beschrijft, ontkom
ik niet aan de indruk dat hier toch kwalijke praktijken
worden uitgeoefend, iets wat de auteur zegt te willen
vermijden.

Wat betreft de artikelen van Uleyn (varianten van rol-
opvattingen bij groepssupervisoren) en Haan (Super-
visie als leermiddel in de scholing van supervisoren),
deze zijn zeer bruikbaar voor de supervisor die wil na-
denken over zijn werk. Kort en goed: waardevolle
praktijktheorie.

Ten slotte nog één opmerking. Wat Siegers zegt over
de fasen van professionalisering en de daarmee samen-
hangende spanning van praktijk en opleiding (vgl. p. 67)
lijkt me ook toe te passen op de mate van theorievor-
ming. Er lijkt een spanning te bestaan tussen de inhoud
van dit boek en bepaalde praktijkopvattingen van super-
visie. Wanneer het afstemmingsvraagstuk in deze fase van
theorieontwikkeling inderdaad centraal zou staan, dan
kunnen we binnenkort publikaties verwachten van een
maatschappijkritischer supervisiepraktijk dan in dit
boek genoemd. Mogelijk is daarvan zelfs al iets te
bespeuren in het tweede deel (supervisie 2). Dan zou
ik beide boeken van harte aanbevelen, wat ik in elk
geval voor dit boek doe.

(De bespreking van het tweede deel zal in een der
eerstvolgende nummers opgenomen worden, red.).

M. Beukema


445

-ocr page 452-

Third International Symposium on Educational Testing

Van 27 t/m 30 juni 1977 wordt te Leiden het Third
International Symposium on Educational Testing ge-
houden. Het programma luidt als volgt:

27 juni: Heredity of intelligence and education.

Sprekers: Eysenck, Jaspars, Bereiter.

28 juni: Fairness of selection in educational testing.

Sprekers: Petersen, Novick, Drenth, Van der
Flier.

29 juni: Theory and practice of tailored testing.

Sprekers: Lord, Fischer, Wood.

30 juni: Open-end examinations: problems and techni-

ques of analysis.

Sprekers: De Gruijter, Willmott, Wall.

Deelnemers worden uitgenodigd samenvattingen van
voordrachten voor 1 februari 1977 in te dienen bij het
'program committee'. De voordrachten dienen be-
trekking te hebben op de onderwerpen van het sympo-
sium. De voertaal is engels. Het 'program committee'
beslist voor 1 maart 1977 of een aangeboden bijdrage
wordt geaccepteerd.

De toegangsprijs van het symposium bedraagt
ƒ200,-.

Voor het indienen van samenvattingen van bijdragen
en voor verdere informatie schrijve men naar: Bureau
Onderzoek van Onderwijs, Rijksuniversiteit Leiden,
Boerhaavelaan 2, Leiden.

Inhoud andere tijdschriften

Pedagogisch Tijdschrift, Forum voor Opvoedkunde
Ie jaargang, nr. 7, september 1976

'Meedoen en zeker weten' als pedagogische categorie,
door B. Spiecker

Audio-visuele media, sleutels tot een universele educatie,
door F. W. Prins

Leerplanonderzoek en de contourennota, door B. Cree-
mers en W. Hoeben

Leerkrachtbegeleiding en informatietheorie, door P. C.

van Duyne en K. Sietaram

Mondigheid: wat is dat? door J. Noordzee

Kroniek en documentatie

Boekbespreking

Mededelingen

Tijdschrift voor Orthopedagogiek

15e jaargang, nummer 7/8, juli/augustus 1976

Van de redactietafel

BUO kinderen in het Zweedse onderwijs, door J. de Reus
De betekenis van het onderwijs bij de psychosociale be-
geleiding van zieke kinderen, door W. H. G. Wolters,
A. L. M. Bonekamp en F. v. d. Hulst
Leerstoornissen, door J. Valk

Orthopedagogische behandeling in het lager-beroeps-
onderwijs (L.B.O.) door D. R. van Peer
Schoolleider, ook een vak! door J. van Workum
De ritmische vorm in theorie en praktijk, door P. van
Heest

Van verzorging naar opvoeding en onderwijs, door A. H.

van Kooten

Boekbespreking

Ingezonden

Berichten

Regionale trainingsbijeenkomsten 1976

Tijdschrift voor Orthopedagogiek

15e jaargang, nummer 9, september 1976

Redactioneel

Hermen J. Jacobs van ons heengegaan
Vroegtijdige onderkenning van hersenstoornissen in
verband met leer- en gedragsmoeilijkheden bij kinde-
ren, door A. F. Kalverboer

Approaches to the early identification of educationally
'at risk' children, door K. Wedell
De multidisciplinaire benadering van het lichamelijk
gehandicapte kind en het Petö-systeem, door J. M. H. de
Moor

Signalering, diagnose en behandeling: veronderstellin-
gen en mogelijkheden, door A. T. M. Cools en J. M. A.
Hermanns
Boekbespreking
Berichten

Regionale trainingsbijeenkomsten 1976

Ontvangen boeken

Ansink B. J. J., Neuropedagogiek, Boom, Meppel, 1976,
ƒ39,50


446 Pedagogische Studiën 1976(53)446-447

-ocr page 453-

Mededelingen

Brinke St. ten, The complete mother-tongue curriculum,
Wolters-NoordhoflF-Longman, Groningen, 1976
Button L.,
Gruppenarbeit mit Jugendlichen (vertaling van
Developmental Group Work with Adolescents, 1974),
Kösel Verlag, München, 1976, DM. 24,—
Kunert Kr.,
Einführung in die curriculare Unterrichts-
planung,
Kösel-Verlag, München, 1976. DM. 19.80

Oei kers J,, Die Vermittlung zwischen Theorie und Praxis
in der Pädagogik,
Kösel Verlag, München, 1976.
DM. 18.80.

Schorb B., Leistung und Sozialisation, Kösel Verlag,
München, 1976, DM. 25.—.

Schwarzer Chr., Lehrerurteil und Schülerpersönlichkeit,
Kösel-Verlag, München, 1976, DM. 19.80
Soudijn K.,
Dilemma's in sociaal wetenschappelijk onder-
zoek,
Boom, Meppel, 1976, ƒ21,—
Stone L, J. en Church J.,
Beknopte Ontwikkelingspsy-
chologie
(vertaling van Childhood and Adolescence)
8ste herziene druk, Elsevier Nederland bv., Amsterdam,
1976

Varma V. P. en Williams Ph. (Eds.), Plaget, Psychology
and Education,
Hodder and Stoughton Educational,
Kent, 1976, £ 7.50

Vos J. F., Onderwijswetenschap en marxisme, Tjeenk
Willink bv., Groningen, 1976,/45,—

Wit J. de. Bolle H. en Meel J. H. van (Red.),Psychologen
over het kind 4. Informatie over de ontwikkeling van en
hulpverlening aan kinderen en jeugd,
Tjeenk Willink bv.,
Groningen, ƒ 48,—

Ontvangen rapporten

Berghs W. A. H. en Verhoeven A. F. M., Beschrijvings-
vragenlijsten. Vragenlijsten DB, OGD en Att uit het do-
ceerstijlenonderzoek met terugkoppelingsprocedure,
N.I.-
V.O.R., Nijmegen

Elzinga C. H., Methodologisch-statistische aanbevelingen
voor het afstemmingsprojekt,
N.I.V.O.R., Nijmegen

Krogt F. J. van der, Bibliografie: scholen, datafeedback
en innovatie,
N.I.V.O.R., Nijmegen

Krogt F. J. van der, Datafeedback Scholen en Innovatie,
N.I.V.O.R., Nijmegen

Stemerdink G. J., Regrati. Een computer-programma voor
het aantonenen zichtbaar maken van Aptitude-Treatment-
Interacties volgens regressie-analytische technieken,
N.I.-
V.O.R., Nijmegen

Schipperheijn H. en Hoff M. van 't, I.C.I.P. Observatie
Praktikum,
deel 1: Handleiding deel 2: Draaiboek,
Rijksuniversiteit, Utrecht, ƒ 10,— per stel


447

-ocr page 454-

Bonvoor de
prijsbewuste
Ambtenaar.

Maar die niettemin prijs stelt op een stuk zekerheid en kwaliteit
inzake ziektekostenverzekering.

Dat kan, want de Ambtenaren
Centrale handhaaft haar thans
bekende voordelige premie voor het
gehele jaar 1977.

Reeds voor f 616^0 per persoon per jaar (kinderen en studerende
kinderen voor de helft) heeft u een verzekering op basis van uw
ambtelijk recht: De zogenaamde 5% Regeling.

Vraag onze uitvoerige prospektus aan. Dat kan met deze bon
(invullen, uitknippen en opsturen naar de Ambtenaren Centrale,
Antwoordnummer 2831, Amsterdam)
of door even te bellen 020 - 62231

A797

Ik wens vrijblijvend uw prospektus te ontvangen.

Mijn naam is:_

Adres:_

Plaats:_Tel.nr.:_

Funktie:_

Onderlingen Waarborg Maatschappü tegen de gevolgen van
Ziekte en Ongeval

jC De Ambtenaren Centrale

Tussenpersoon: N.V. Verzekering-Maatschappy VZVZ,
Keizersgracht 369, Amsterdam. Tel. 020 - 62231.

-ocr page 455-

Clusteranalyse in doelstellingenonderzoek1

C. H. Beuk
CITO, Arnhem

Samenvatting

In doelstellingenonderzoeken gaat het vaak om het in-
ventariseren van doelen. Meestal wordt dan aan rele-
vante respondenten gevraagd hun oordeel te geven over
doelstellingen die door anderen zijn geformuleerd.

Door de gegevens met behulp van clusteranalyse-
techniek op verschillende wijze te groeperen, kunnen
interessante vergelijkingen worden gemaakt.

In een tweetal onderzoeken werden vergelijkingen
gemaakt tussen zowel soorten doelstellingen als soor-
ten respondenten. Doelstellingen werden zodanig ge-
groepeerd, dat onderscheid kon worden gemaakt tus-
sen doelen die men wenst, doelen die men nastreeft en
doelen die in feite waren bereikt. Ook is onderscheid
gemaakt tussen communale en differentiële doelstel-
lingen. Respondenten werden bijgegeven specifieke in-
formatie onderzocht op consistent beoordelaarsgedrag.
Vastgesteld is, dat binnen een gedefinieerde groep de
ene respondent relevanter is dan de andere, en dat dit
afhankelijk is van het materiaal dat beoordeeld wordt.
Onderscheid is gemaakt tussen respondenten met in-
consistent beoordelaarsgedrag en respondenten met
duidelijk afwijkende oordelen. Geconcludeerd wordt,
dat respondenten die op bepaalde kenmerken zijn ge-
groepeerd — bijvoorbeeld als docent of student aan een
bepaalde opleiding — niet alle per definitie relevant
zijn voor bepaalde informatie over onderwijsdoelstel-
lingen. In veel onderzoeken en niet alleen in doelstel-
lingenonderzoeken, worden ondervraagden beschouwd
als consistente en onafhankelijke variabelen. Dit kan
wijzen op onvoorzichtigheid van de onderzoeker.

1. Inleiding

Eén van de grootste problemen in doelstellingenon-
derzoeken is het beschikken over geschikte metho-
den. In 1970 sprak De Corte (1970, 12) ten aanzien
van het ontbreken van goede methoden voor het in-
ventariseren van doelstellingen zelfs over een funda-
mentele lacune. Sedertdien is er echter wel het een en
ander gebeurd. Het aantal doelstellingenonderzoe-
ken dat op dit moment loopt of opgezet wordt, is een
veelvoud van de onderzoeken die toen werden ge-
houden. De redenen waarom deze onderzoeken
plaatsvinden kunnen zeer verschillend zijn, maar in
opzet en uitvoering komt steeds meer lijn. De begrip-
pen die men hanteert, geven niet meer de verwarring
van enkele jaren geleden. Aan de methoden die toe-
gepast worden stelt men hogere eisen. Onder meer
dat de methode betrouwbaar en objectief is. Boven-
dien worden de methoden, althans in een empirisch
doelstellingenonderzoek, op hun waarde voor het
onderzoek getoetst. Een methodologie voor doel-
stellingenonderzoeken is bezig te ontstaan. In dit
licht gezien is uitwisseling van resultaten, ervaringen
en ideeën voor theorieontwikkeling en onderzoek
van doelstellingen waardevol. Dit artikel bedoelt
hieraan een bijdrage te leveren. Getracht wordt de
mogelijkheden van clusteranalyse in doelstellingen-
onderzoek in een ruim kader te plaatsen. Voor meer
specifieke en concrete informatie wordt verwezen
naar de onderzoeksverslagen zelf.

In 2 worden enkele veel gebruikte begrippen en
onderscheidingen daartussen toegelicht. Deze wor-
den in verband gebracht met een aantal vragen waar-
mee bij het opzetten van een doelstellingenonderzoek
rekening moet worden gehouden.

In 3 worden de mogelijkheden bekeken van cluster-
analyse bij het groeperen van onderzoeksgegevens,
en in het bijzonder de mogelijkheden van de itera-
tieve clusteranalyse van Boon van Ostade. Aandacht
wordt in dit hoofdstuk ook gegeven aan het pro-
bleem van de criteria, waaraan waardeoordelen over
doelstellingen moeten voldoen.

2. Vragen voor een inventarisatieonderzoek

Gaat het om doelstellingen die thans gelden, die men
wenst, of die in feite bereikt zijn?


Pedagogische Studiën 1976 (58) 449-457 449

1  Voor het schrijven van dit artikel ontving ik waarde-
volle aanwijzingen van de heer W.
J. E. Knops, methodo-
loog van het CITO.

-ocr page 456-

C. H. Beuk

Wanneer onderwijsdoelen worden geïnventariseerd,
dient het gebruik dat men van de inventarisatie wil
maken, vooraf duidelijk te zijn. Doelstellingen die
men inventariseert voor bijvoorbeeld het construeren
van studietoetsen voor een eindniveau, behoeven niet
het volledig beeld te geven dat men mag verwachten
van een inventarisatie voor het ontwikkelen van een
onderwijsleerplan, waarin meestal ook niet-cogni-
tieve doelstellingen zullen voorkomen. Bovendien
zal ook een inventarisatie van cognitieve doelstel-
lingen voor een onderwijsleerplan in het algemeen
niet die specifieke leerdoelen bevatten die nodig zijn
voor het ontwikkelen van schoolwerkplannen of het
construeren van diagnostische toetsen.

Bij elk inventarisatieonderzoek dient vooraf be-
paald te worden om welke soort doelstellingen het
gaat en ook hoe specifiek en concreet deze moeten
worden geformuleerd.

Uitgaande van een eerder door Velema (1966,192)
aanbevolen onderscheiding, maakt De Corte (1970,
24-28) verschil tussen:
actueel geldende doelstellingen,
didactisch wenselijke doelstellingen en
feitelijke nagestreefde doelstellingen.

Onder actueel geldende doelstellingen verstaat hij
doelstellingen, die men op een bepaald moment in
het onderwijs dient na te streven. Didactisch wense-
lijke doelstellingen zijn de doelen die men op dat-
zelfde moment eigenlijk zou móeten nastreven. Ac-
tueel geldende en didactisch wenselijke doelstellin-
gen kunnen met elkaar samenvallen, maar in veel ge-
vallen moet rekening worden gehouden met ver-
schillen tussen doelen die men wenst en doelen die
men stelt. Allerlei factoren in het onderwijs of daar-
buiten kunnen deze verschillen veroorzaken. Voor
de feitelijk nagestreefde doelstellingen geldt hetzelfde.
Door allerlei omstandigheden kunnen doelstellingen
op het moment van het onderzoek feitelijk afwijken
van doelstellingen die men dient of beweert na te
streven (de actueel geldende doelsteUingen) of eigen-
lijk zou moeten nastreven (de didactisch wenselijke
doelstellingen).

Deze onderscheiding van De Corte is niet alleen
van belang voor het gebruik dat men van een doel-
stellingeninventaris wil maken, maar ook in samen-
hang daarmee, met het bepalen van de personen die
informatie moeten geven.

Wie zijn onze relevante respondenten?
Voor informatie over actueel geldende doelen kan
men concreet denken aan personen die in het onder-
wijs een beleidsuitvoerende taak hebben, zoals: in-
specties, direkties en docenten.

Relevante informatie over didactisch wenselijke
doelen mag men verwachten bij mensen met beleids-
voorbereidende en/of beleidsbepalende taken, zoals:
vertegenwoordigers van maatschappelijke groepe-
ringen, personen uit de beroepensector, pedago-
gische centra en ministerie.

Informatie over feitelijk nagestreefde doelstel-
lingen kan vooral worden gegeven door degenen, die
concreet met een bepaald vak of een bepaalde vorm
van onderwijs dagelijks te maken hebben, zoals: do-
centen èn leerlingen. Vooral de laatste categorie ver-
dient bijzondere aandacht.

In veel onderzoeken worden leerlingen ten on-
rechte niet als 'relevante respondenten' beschouwd,
hoewel kan blijken, dat zij over de feitelijk nage-
streefde doelstellingen bruikbare informatie kunnen
geven. Feiten, die wel eens afwijken van meningen
die docenten hebben. Met name bij het construeren
van studietoetsen is het verschijnsel van onder- en
overschatting van leerprestaties door eigen docenten
niet onbekend. Ook De Block (1975, 121) wijst op
het onderscheid dat Werner maakt tussen 'Lern-
ziele' (Endzustände von Lernprozessen) en 'Lehr-
ziele' (Projektierungen für den Lehrer).

Het begrip 'feitelijk nagestreefde doelstellingen'
kan daarom beter worden aangegeven met 'feitelijk
bereikte doelstellingen'. Deze term ligt ook dichter
bij de oorspronkelijke vraag van Velema (1966,192),
'worden de nagestreefde doelen bereikt?'.

Hoe relevant zijn onze respondenten?
Behalve het bepalen van groepen relevante respon-
denten is het ook nuttig na te gaan hóe relevant een
respondent in een bepaalde groep is. Het minste wat
van een relevante respondent verwacht mag worden
is, dat hij zichzelf niet tegenspreekt. Een methode
voor onderzoek van doelstellingen dient het moge-
lijk te maken na te gaan hoe consistent een respon-
dent is met zijn oordelen over bepaalde doelstellin-
gen.

In een inventarisatieonderzoek naar actueel gel-
dende doelstellingen stelt De Corte (1975, 30) de
wenselijkheid om in onderzoek de hypothese te toet-
sen, dat afwijkingen van individuele oordelen elkaar
in die mate zullen compenseren, dat het groepsresul-
taat per doelstelling een hoge stabiliteit zal bezitten.

Ons inziens is echter niet alleen nodig dat de stabi-
liteit van het groepsresultaat per doelstelling wordt
nagegaan, maar ook de stabiliteit — consistentie —
van het individuele resultaat over alle doelstellingen.
Met cluster- of factoranalyse is dit aspect van het
beoordelaarsgedrag te onderzoeken en te toetsen.

In het algemeen gezegd komt het erop neer, dat


450

-ocr page 457-

Clusteranalyse in doelstellingenonderzoek

een inventarisatiemethode betrouwbaar moet zijn
(bij herhaling moet dezelfde resultaten verkregen
worden) en objectief (de resultaten moeten meetbaar
zijn).

Hoe concreet en hoe specifiek moeten de doelstel-
lingen zijn?

Voor de meetbaarheid van de resultaten is een be-
langrijke vraag in welke mate doelstellingen concreet
geformuleerd moeten zijn. Als iemand om een oor-
deel wordt gevraagd, mag er geen onduidelijkheid
zijn over hetgeen men bedoelt. Hóe duidelijk men
met doelstellingen moet zijn, is een zaak waar ver-
schillend over wordt gedacht. Voor het formuleren
van leerdoelen voor geprogrammeerde instructie
geeft Mager (1966) een drietal kenmerken waaraan
de vorm van een leerdoel moet voldoen. De Corte
e.a. (1972, 38) voegen hieraan nog een vierde ken-
merk toe om er zeker van te zijn dat vorm én inhoud
van een doelstelling volledig zijn bepaald. In dit laat-
ste geval is de kans op misverstanden wel bijzonder
klein en zeker nodig wanneer een inventarisatie van
lesdoelstellingen (leerdoelen) plaats vindt, bijvoor-
beeld ten behoeve van geprogrammeerde instructie
of de constructie van diagnostische toetsen. Dit wil
echter niet zeggen dat men zich in alle doelstellingen-
onderzoeken, zoals dat soms bijna dwangmatig ge-
beurt, aan deze vier kenmerken zou moeten houden.

De vraag hoe concreet een doelstelling geformu-
leerd moet worden, heeft namelijk ook een prak-
tische kant. Hoe erg is het als men in een onderzoek
over een aantal doelstellingen ten gevolge van mis-
verstanden geen bruikbare informatie krijgt? In som-
mige onderzoeken kan het efficiënter en zinvoller zijn
om over een bepaald onderwerp meer doelstellingen
te formuleren dan tijd te stoppen in het verder vast-
nagelen van een kleine verzameling doelen aan alle
mogelijke eisen.

De vraag naar de concreetheid hangt ook samen
met de vraag naar de deskundigheid van degenen die
in een onderzoek de doelstellingen beoordelen.

Waar goede verstaanders aan een half woord ge-
noeg hebben, zal men in andere gevallen veel con-
creter moeten zijn met het omschrijven van leerdoe-
len. Behalve de vraag hoe concreet een doelstelling
geformuleerd moet worden, is het in doelstellingen-
onderzoek ook belangrijk te bepalen hoe specifiek
een doelstelling moet zijn.

Doelstellingen voor eindniveaus en leerplancon-
structie behoeven meestal niet zo specifiek te zijn als
nodig is bij geprogrammeerde instructie of diagnos-
tische toetsen (1). In het eerste geval kan dit nodig
zijn, om de overzichtelijkheid van het geheel te be-
waren en in het leerplan plekken open te laten, die de
docent in zijn specifieke situatie het beste zelf kan in-
vullen (De Block, 1975, 143-149). Voor de meeste
niet-cognitieve doelstellingen is het trouwens ook
niet mogelijk om in een leerplan aan te geven met
welke resultaten elk lesuur moet worden afgesloten.
Wij zijn oveiigens wel van mening dat ook niet-cog-
nitieve doelen in termen van duidelijk waarneembare
gedragingen of gedragsveranderingen geformuleerd
moeten worden (2).

In ieder geval geldt: de soort doelstellingen die
men gaat inventariseren en de deskundigheid van de
respondenten bepalen de mate waarin doelstellingen
concreet geformuleerd en specifiek moeten zijn.

Is er in onze verzameling doelstellingen een ordening
aanwezig of te ontdekken?

Een volgend probleem is het ordenen van de doel-
stellingen bij het inventariseren.

Soms kan een ordening op vakdidactische gron-
den van tevoren zijn aangebracht, zoals in het hier-
voor genoemde inventarisatieonderzoek met reken-
doelstellingen (De Corte, 1975), en moet met deze
ordening rekening worden gehouden.

In andere gevallen is het ook mogelijk dat bij het
inventariseren naar een ordening wordt gezocht. Dit
kan zin hebben bij doelstellingen die niet vanuit een
bestaand vak bepaald kunnen worden. Voorbeelden
hiervan zijn het onderzoek van Meuwese (1970,
53-70) naar de didactische wenselijke doelstellingen
voor een onderwijsprogramma bedrijfskunde aan de
T.H. Delft en een inventarisatieonderzoek van me-
ningen over de didactisch wenselijke doelstellingen
van het nieuwe vak algemene technieken (Kommis-
sie ..., 1974). Ook kan het zijn, dat door alleriei in-
grepen in een opleiding, het zicht op de doelsteUin-
gen verdwenen is. Vooral wanneer in een dergelijke
situatie toetsen moeten worden gemaakt, kan het
nodig zijn de doelen en de bestaande ordening daar-
tussen opnieuw te bepalen. Een voorbeeld hiervan is
een onderzoek naar de nagestreefde einddoelstellin-
gen van de N20-opleiding voor de vakken pedagogiek
en psychologie (Beuk, 1974).

In dit onderzoek is een variant op de empirische
constructiemethode van Meuwese ontwikkeld en be-
proefd. In het onderzoek voor het vak algemene
technieken is deze methode nogmaals toegepast.

Bij het beoordelen van de geschiktheid van deze
methode voor doelstellingenonderzoek dient men in
het oog te houden dat deze gebruikt is voor het be-
palen van einddoelen. Het zoeken naar enige orde-
ning daarin vond plaats op basis van beoordelingen
van hiervoor deskundig geachte personen.


451

-ocr page 458-

C. H. Beuk

Hieruit dienden aanwijzingen te komen voor het
(opnieuw) classificeren van de doelen.

Hoe snel kunnen de gegevens verzameld en verwerkt
worden?

Een praktisch punt in veel onderzoeken is verder
nog, dat grote hoeveelheden informatie snel ver-
werkt moeten kunnen worden. Dit is vooral van be-
lang wanneer doelstellingen voor continue evaluatie
worden geïnventariseerd. Gewenst is daarbij boven-
dien dat dit kan zonder al te specifieke kennis. Dit
betekent dat informatie machinaal (computer) ver-
werkt moet kunnen worden.

Samenvattend menen wij dat een inventarisatieme-
thode rekening moet houden met de volgende vra-
gen:

- Om welke soort doelstellingen gaat het?

- Welke groepen relevante respondenten kunnen in-
formatie geven?

- Kan het gedrag van respondenten op relevantie en
consistentie worden onderzocht en getoetst?

- Hoe concreet en hoe specifiek moeten de doelstel-
lingen worden geformuleerd?

- Wordt bij het inventariseren rekening gehouden
met een bepaalde ordening van de doelstellingen?

- Kunnen grote hoeveelheden informatie snel wor-
den verwerkt?

3. De iteratieve clusteranalyse

Gelet op de hiervoor geformuleerde vragen lijkt de
empirische constructiemethode van Meuwese zeer
geschikt. De methode kan voor vele situaties worden
aangepast en maakt het in principe mogelijk het ge-
drag van respondenten op relevantie en consistentie
te onderzoeken en te toetsen.

Bij deze methode wordt uitgegaan van vooraf,
door een aantal deskundigen opgestelde uitspraken,
die mogelijke doelstellingen kunnen bevatten. Door
middel van een groeperingstechniek worden uitspra-
ken geordend, daarna opnieuw geformuleerd en ge-
herordend tot een hiërarchisch geheel van bij elkaar
behorende doelstellingen wordt verkregen.

Meuwese (1970,59 e.v.) gebruikt voor het ordenen
twee groeperingstechnieken: de hiërarchische clus-
teranalyse van Johnson en factoranalyse. Niet duide-
lijk is waarom béide technieken worden gebruikt.
Aangetoond is, dat zowel factoranalyse als cluster-
analyse tot hetzelfde resultaat leiden met de gegevens
waar het hier om gaat (Boon van Ostade, 1969).

Clusteranalyse is bij zeer grote aantallen variabe-
len bovendien efficiënter machinaal uit te voeren dan
factoranalyse. De mogelijkheden van clusteranalyse
en in het bijzonder van de iteratieve clusteranalyse
van Boon van Ostade zullen daarom nader worden
bekeken. Factoranalystische terminologie wordt zo-
veel mogelijk vermeden.

Het basismodel van clusteranalyse
Het resultaat van clusteranalyse bestaat uit een aan-
tal clusters, die elk afzonderlijk worden gekenmerkt
door een bepaalde eigenschap of een verzameling
van samenhangende eigenschappen. Het kenmer-
kende van een cluster kan worden gezien als een
theoretisch geconstrueerd kenmerk (het 'construct'),
dat dient om bepaalde 'gedragingen' (van bijvoor-
beeld beoordelaars) te verklaren en te voorspellen.

Gedrag, opgevat als resultaat van interactie tussen
doelstelling en het oordeel van de beoordelaar kan
worden uitgedrukt in de interactieformule:

g',7 = fii • aiy + fi2 • aj; -t- • • • fit • ay

Hierbij wordt aangenomen dat het geobserveerde
en gecodeerde gedrag
g (het oordeel van een beoor-
delaar over een bepaalde doelstelling) verklaard kan
worden door
k factoren of kenmerken. Elke term
stelt een dergelijke interactie voor.

Het totaal aantal interacties van 1 t/m k factoren
verklaart of voorspelt
g'. De coëfficiënten a en ƒ ge-
ven aan in hoeverre voor deze factoren respectieve-
lijk doelstelling en beoordelaar relevant zijn. Met
a
wordt aangegeven in welke mate een bepaalde doel-
stelling correleert met andere doelstellingen die door
dezelfde eigenschap worden gekenmerkt. De mate
waarin het oordeel van een respondent samenhangt
met de oordelen van andere respondenten over deze
eigenschap wordt met ƒ aangegeven.

Het gedrag van een doelstelling wordt volledig
door één eigenschap gekenmerkt wanneer één van de
/-waarden gelijk is aan
1 en alle andere nul, onder
voorwaarde dat alle A:-eigenschappen onafhankelijk
zijn. Gedrag
g' is dan uitsluitend een functie van de
a-waarde van deze doelstelling voor die bepaalde
eigenschap. In de praktijk zal zich deze situatie niet
vaak voordoen. Meest voorkomend zal zijn, dat een
doelstelling door meer dan één eigenschap wordt ge-
kenmerkt, en bepaalde a7waarden hoger zijn dan an-
dere.
g' wordt dan hoofdzakelijk verklaard door een
bepaalde«-en bijbehorende /-waarde en gesteund of
afgezwakt door overige bij bepaalde a-waarden be-
horende /waarden, die in respectievelijk dezelfde of
tegengestelde richting werkzaam zijn.


452

-ocr page 459-

Clusteranalyse in doelstellingenonderzoek

Een voorbeeld kan dit wellicht illustreren. Uitge-
gaan wordt van doelstellingy: het onderscheiden van
symptomen behorende bij normaal en afwijkend
sexueel gedrag van pubers. Aangenomen wordt, dat
doelstelling
j door twee eigenschappen of factoren
wordt gekenmerkt: psychopathologie
1 en ontwikke-
lingspsychologie
2. Doelstelling^ wordt door respon-
dent
i beoordeeld. Respondent i is voor beide fac-
toren een relevante beoordelaar wanneer zijn
f-
waarden voor / en 2 duidelijk positief zijn. De f-
waarden kunnen natuurlijk verschillend zijn. Beoor-
delaar
i kan bijvoorbeeld psychopathologie re-
levanter vinden dan ontwikkelingspsychologie als
doelstelling voor een bepaalde opleiding. Ditzelf-
de kan ook het geval zijn voor de mate waarin doel-
stelling y samenhangt of lading heeft met
1 en 2.

In een docentenopleiding zal het accent meer op
het ontwikkelingspsychologische aspect van doel-
stelling
j liggen, dan in een opleiding voor psychi-
atrisch verpleegkundigen, waar vooral aan het psy-
chopathologische aandacht zal worden gegeven. De
ö-waarden van doelstelling/zijn dus afhankelijk van
het gebruik in een bepaalde situatie. Uit de inter-
actie-formule volgt nu, dat de wijze waarop respon-
dent
i oordeelt over doelstelling j (in een onderzoek
bijvoorbeeld een streepje zet in een Likertschaal bij
deze doelstelling) afhankelijk is van de relevantie van
zijn oordeel om over psychopathologie als leerdoel
te kunnen oordelen (/;-i) in relatie tot de mate waarin
doelstelling/ voor gebruik in een bepaalde opleiding
door de eigenschap psychopathologie wordt geken-
merkt
(flyj), alsmede door de relevantie van i voor
ontwikkelingspsychologie (/j^) in relatie tot de mate
waarin
j ontwikkelingspsychologisch gezien als doel-
stelling belangrijk is (ajj).

Met behulp van factor- of clusteranalyse kan, zij
het op verschillende wijze, worden berekend in noe-
verre
g' een functie is van de a- en /-waarden van de
doelstellingen. Wanneer getracht wordt "doelstel-
lingen" te vinden met overeenkomstige a-waarden,
wordt gesproken over R-analyse. Wanneer getracht
wordt "respondenten" te vinden met dezelfde
/-waarden over Q-analyse.

Vooral in een situatie waarin we te doen hebben
met groepen beoordelaars die wel eens verschillend
zouden kunnen oordelen is dit laatste interessant.
Nagegaan kan worden in welk(e) opzicht(en) ver-
schillende groepen respondenten verschillen of over-
eenkomen bij het beoordelen van bepaalde soorten
doelstellingen. Ook eventuele verschillen binnen een
bepaalde groep respondenten kunnen worden vast-
gesteld.

Zowel R- als Q-analyse kunnen nog in twee situ-
aties worden toegepast; in exploratief onderzoek en
in onderzoek waarin hypothesen worden getoetst.

In exploratief onderzoek wordt een gegeven data-
set geanalyseerd op eventuele clusters. In hypothese-
toetsend onderzoek worden enkele gegeven datasets
met elkaar vergeleken. Getoetst wordt of deze data-
sets van elkaar verschillen dan wel tot dezelfde ver-
zameling variabelen behoren. Voor doelstellingen-
onderzoek bieden deze mogelijkheden verschillende
perspectieven. Bijvoorbeeld, wanneer verschillende
groepen respondenten gevraagd wordt aan te geven
in welke mate bepaalde doelstellingen didactisch
wenselijk en tevens actueel geldend zijn. Wanneer op
de scores van deze groepen Q-analyse toetsend wordt
uitgevoerd, is het niet alleen mogelijk te onderzoeken
in hoeverre deze groepen relevant zijn voor de doel-
stellingen waarover zij moeten oordelen, maar ook
of de ene groep hiervoor wellicht anders oordeelt
dan een andere groep. Ook exploratieve Q-analyse
heeft aantrekkelijke mogelijkheden. Bijvoorbeeld,
wanneer men werkt met één groep respondenten, die
naast bekende kenmerken, als leeftijd, ervaring, be-
voegdheid en dergelijke, ook een aantal onbekende
kenmerken hebben.

Deze bekende en onbekende kenmerken of com-
binaties daarvan kunnen zoveel invloed hebben, dat
de oordelen (scores) van sommige respondenten hier-
door niet consistent zijn.

Het kan dan verstandig zijn de instabiele informa-
tie van deze irrelevante respondenten niet bij de ver-
dere verwerking mee te nemen. Zijn er in een onder-
zoek veel van deze 'ruis-respondenten' (3), dan kan
het erg zinvol zijn het onderzoek voorlopig te staken
en te trachten de groep respondenten opnieuw te de-
finiëren

Het scoren van beoordelingen.
Alle oordelen (scores) van de respondenten over de
doelstellingen kunnen worden geplaatst in een score-
matrix (figuur 1). In deze matrix staan de oordelen
van
1 t/m N beoordelaars over 1 t/m n doelstellingen
gecodeerd met bijvoorbeeld 1 of O, respectievelijk
met de betekenis wel of geen doelstelling voor of van
een bepaalde opleiding. Het oordeel van beoordelaar
i over doelstelling 7 is in figuur 1, nul (xy = 0). Bij
R-analyse worden deze enen en nullen over de ko-
lommen met elkaar vergeleken en bij Q-analyse ovei
de rijen. Voor beide analyses kan dit door bereke-
ning van productmoment correlaties. Waar dit bij
R-analyse algemeen gebruikelijk en zonder beper-
kingen mogelijk is, dienen bij Q-analyse bepaalde
voorwaarden te worden gesteld (Boon van Ostade,
1971, 91-93).


453

-ocr page 460-

C. H. Beuk

Doelstellingen

0 110

N

Fig. 1 Scorematrix

De eerste voorwaarde is, dat de maateenheid geen
kunstmatige intercorrelaties kan veroorzaken. Wan-
neer bijvoorbeeld met een vijf- of zevenpuntsschaal
wordt gewerkt, kunnen de scores het beste worden
gedichotomiseerd.

Bij dichotomiseren van scores is in veel gevallen
aan te bevelen de mediaan als grens te nemen, omdat
deze centrale maat van de scoreverdeling, in tegen-
stelling tot een gemiddelde, ongevoelig is voor extre-
me scores. Extreem hoge of lage scores geven in ons
geval, waarin bovendien niet zeker is of de meet-
schaal wel equidistant is, mogelijk een vertekend
beeld van de aanwezige variantie. De modus als grens
te nemen ligt niet voor de hand, omdat bij voorko-
mende multimodale verdelingen van de scores het
probleem ontstaat welke modus dan moet worden
genomen.

Behalve de vraag naar de centrale maat welke
voor het dichotomiseren wordt gekozen, is er de
vraag over welke mediaan de scores moeten worden
verdeeld. Moet worden uitgegaan van de mediaan
van de scores van alle beoordelaars — normatieve
scores — ,of van de mediaan van de scores van elke
beoordelaar afzonderlijk — ipsatieve scores — (Cat-
tell, 1944)?. De keus tussen beide mogelijkheden
hangt af van het schaalgebruik binnen de groep res-
pondenten. Bestaat de groep uit personen met een
gelijk schaalgebruik of uit individuele beoordelaars
die verschillende schaalgedeelten gebruiken? In het
eerste geval valt hel individueel oordeel samen met
het groepsoordeel en maakt het eigenlijk geen ver-
schil welke mediaan wordt genomen. In het tweede
geval bestaat de mogelijkheid dat variantie van be-
paalde respondenten wegvalt wanneer zij alleen het
linker of rechter schaalgedeelte gebruiken en de
groepsmediaan ongeveer in het midden ligt. Omdat
bij veel onderzoeken het schaalgebruik van respon-
denten vooraf niet bekend is, wordt in het kort
ingegaan op het verschil tussen normatieve en ipsa-
tieve scores.

J
O

0

1
1
O

I ■

G ■

■O .

§'

O. .

C/5

Figuur 2 laat zien, dat bij dichotomisering van de
scores van een drietal beoordelaars (A, B en C) be-
schouwd als normatieve scores, er geen gedifferen-
tieerde samenhang tussen de scores wordt gevonden.
Uitgaande van ipsatieve scores blijken uit de gelijk
en tegengestelde gerichte 'score-profielen' van de res-
pondenten niettemin positieve en negatieve samen-
hangen. In heterogene groepen zouden dergelijke co-
herenties mogelijk toch tot clustervorming kunnen
leiden.

Boon van Ostade (1971, 95) vond bij toepassing
van zowel normatieve als ipsatieve scores, dat ipsa-
tieve scores onduidelijke resultaten opleverden. Hij
wijt dit aan het mogelijk ontbreken van een domi-
nerend algemeen cluster in het betreffende onder-
zoek. Hij sluit echter de mogelijkheid van goede re-
sultaten niet uit, waar dat wel het geval is.

Onze ervaring (Beuk, 1974), waarbij doelstellingen

IV.

1 1
1

/1

'1
1

1 1

1 '

1—1

i*

1

i

i ƒ

I I

1

1 /
i

• f

t
1

1'
i

1 1

1

i

1 1

___mediaan van de groepsscores

__mediaan van de individuele scores

Respondenten

c

(U
O)

A

B

c

A

B

c

1

1

1

0

1

1

1

0

II

0

0

1

II

1

1

0

III

0

0

1

III

1

1

0

IV

1

1

0

IV

1

1

0

Bij Ipsatieve scores
wel samenhang tussen
respondenten

Bij normatieve scores
geen samenhang tussen
respondenten

Fig. 2. Dichotomisering met ipsatieve en normatieve
scores.


454

-ocr page 461-

Clusteranalyse in doelstellingenonderzoek

met behulp van trefwoorden werden geïnventari-
seerd, steunt deze veronderstelling. R-analyse met
normatieve scores gaf geen resultaten van enige be-
tekenis. Herhaling met ipsatieve scores leverde enke-
le zeer grote en een aantal kleine clusters doelstel-
lingen op. Aangenomen mag worden, dat hetzelfde
ook geldt bij Q-analyse. Dit betekent in feite dat ook
een heterogene groep respondenten over doelstel-
lingen een relevant oordeel geven.

Hoe komen de clusters tot stand? (4)
Uitgaande van de in figuur 1 weergegeven datama-
trix worden allereerst de correlaties berekend van
elke variabele met de somscore van alle variabelen.
Gebleken is, dat hierdoor de kans om clusters te vin-
den het grootst is (Boon van Ostade, 1971, 94). In
tegenstelling tot de hiërarchische clusteranalyse
(Meuwese, 1970,60 e.v.) worden daarom niet de cor-
relaties berekend tussen elk paar variabelen. Boven-
dien wordt bij de iteratieve clusteranalyse de data-
matrix aan het begin niet omgezet in een intercor-
relatiematrix, zoals bij de hiërarchische clusterana-
lyse van Johnson (Meuwese, 1970, 61). Overigens
verlopen beide technieken vrijwel gelijk. De varia-
bele met de hoogste (point-biserial) correlatie vormt
het beginpunt van een cluster, mits deze correlatie
hoger is dan een vooraf opgegeven grenswaarde —
het criterium. Alvorens deze variabele wordt geko-
zen, wordt eerst getracht door "spiegelen" zoveel
mogelijk variabelen positief met de genoemde som-
scores te laten correleren. Onder "spiegelen" wordt
verstaan dat de richting van de meting wordt omge-
draaid: hoog wordt laag, laag hoog. Voor de overige
variabelen worden de correlaties met deze variabele
berekend. De variabele die het hoogst correleert
wordt aan de eerste toegevoegd, als de correlatie van
de tweede variabele boven het criterium ligt. De gemid-
delde score van twee variabelen is de vervangings-
waarde van de twee en wordt als een nieuwe varia-
bele beschouwd waarmee de eerste twee kunnen
worden voorspeld of verklaard. Het (iteratieve) pro-
ces begint nu opnieuw met deze nieuwe variabele als
voorspeller van de eerste twee. Weer wordt gekeken
naar de variabele die het hoogst correleert met de
somscore of gemiddelde score van de eerste twee
variabelen. Is de correlatie hoger dan het criterium,
dan wordt deze variabele met de eerste twee variabe-
len samengenomen en wordt de nieuwe gemiddelde
score beschouwd als de eerste voorspeller van een
cluster van drie variabelen. Een cluster is voltooid,
wanneer de gestelde grenswaarde — het criterium —
niet meer wordt overschreden.

Het proces begint dan opnieuw met de overgeble-
ven variabelen tot er een tweede cluster is gevormd.
Dit is althans het geval wanneer de clusters explora-
tief worden gevormd. Bij de hypothese-toetsende
methode worden bij het bepalen van nieuwe clusters
de reeds eerder geclusterde variabelen wel mee in be-
schouwing genomen. Nagegaan moet dan immers
worden of de eerder in een cluster opgenomen varia-
belen mogelijk ook nog in een ander cluster thuis-
horen.

Wanneer er geen variabelen meer over zijn, óf de
correlaties beneden het criterium komen, is de ana-
lyse geëindigd. Het aantal clusters dat gevormd zal
worden hangt niet alleen van de betreffende data af,
maar ook van het gekozen criterium. Door het kie-
zen van verschillende grenswaarden is het mogelijk
clusters te vormen, die meer of minder algemeen zijn.

Bij een hoog criterium worden kleine clusters ge-
vormd van specifieke aard, bij een laag criterium zul-
len relatief grote clusters ontstaan van meer algeme-
ne betekenis.

Hoe hoog het criterium gesteld moet worden,
hangt bovendien af van het doel waarvoor de resul-
taten worden gebruikt. In ons trefwoordenonder-
zoek (Beuk, 1974) werd bij Q-analyse 0,30 be-
schouwd als een redelijke samenhang tussen de me-
ning van een individuele beoordelaar en zijn groep.
In het onderzoek Algemene Technieken (Kommis-
sie ..., 1974) is bij R-analyse van de doelstellingen
de grens zelfs bij 0,50 gesteld om de kans op misver-
standen nog kleiner te maken.

Een belangrijke vraag is, of de gevormde clusters
voldoende betrouwbaar en valide zijn. De betrouw-
baarheid kan worden afgeleid uit de mate waarin de
in een cluster opgenomen variabelen intern consis-
tent zijn. De interne consistentie kan worden bere-
kend met de bekende formule 20 van Kuder-Richard-
son (KR 20), die de ondergrens van de betrouwbaar-
heid aangeeft. Hoe hoog de betrouwbaarheid van
een cluster moet zijn, hangt ook weer af van de
situatie waarin de gegevens worden gebruikt.
Het maakt verschil of men de gegevens gebruikt om
een doelstellingendiscussie steun te geven, dan wel
zich op deze gegevens baseert bij het construeren
van eindtoetsen. In het laatste geval dient de be-
trouwbaarheid hoger te zijn, dan in het eerste geval.
In de hiervoor genoemde onderzoeken werden voor
exploratieve analyses respectievelijk de waarden 0,70
en 0,80 aangehouden en bij Q-analyses-toetsend 0,50
en 0,70.

Met de validiteit ligt een en ander minder een-
voudig.

Voor het bepalen van de predictieve validiteit zou
idealiter de samenhang moeten worden nagegaan


455

-ocr page 462-

C. H. Beuk

tussen de variabelen in een cluster en een extern cri-
terium voor het begrip of construct waarmee het
cluster aposteriori kan worden geduid. Dit is
vaak niet mogelijk of zeer moeilijk. In sommige ge-
vallen kan dit nog wel eens worden nagegaan. Dit is
bijvoorbeeld bij Q-analyse mogelijk, wanneer van
groepen respondenten bepaalde kenmerken met an-
dere tests of schalen kunnen worden gemeten. De
concurrent validiteit van een cluster is hoog, wan-
neer de scores van de rsepondenten op de test of
schaal hoog correleren met hun ladingen in een clus-
ter waarmee bedoeld is dezelfde kenmerken te ver-
klaren of te voorspellen. Boon van Ostade vermeldt
een onderzoek waarin is onderzocht of via explora-
tieve Q-analyse gevonden clusters concurrent valide
zijn. Zijn voorlopige conclusie op grond van dat on-
zoek is ". .. dat aan betrouwbare typen, die door
middel van de cluster-analyse worden gevonden, re-
ele betekenis gehecht kan worden" (Boon van Osta-
de, 1971, 97),

Het ligt voor de hand, dat deze conclusie niet ex-
clusief geldt voor Q-analyse, maar ook van toepas-
sing is op door R-analyse verkregen betrouwbare
clusters van doelstellingen.

Het bepalen van de begripsvaliditeit (construct-
validity) ligt iets gemakkelijker. Hiervoor kunnen
betrekkelijk eenvoudige controles worden uitge-
voerd, zoals: het berekenen van de divergente en
convergente validiteit en het bepalen van de inter-
beoordelaar betrouwbaarheid (face-validity).

De divergente validiteit wordt bepaald door het
berekenen van de (inter-) correlaties tussen de gevon-
den clusters. Zijn deze correlaties laag, dan hebben
de clusters ook verschillende betekenissen. De con-
vergente validiteit hangt af van de (intra-)correlaties
binnen een cluster. Deze correlaties dienen hoog te
zijn. Bij hoge intra-correlaties is ook de betrouw-
baarheid van het cluster hoog. Voor betrouwbare
clusters is het berekenen van de convergente validi-
teit daarom niet nodig. De inter-beoordelaar be-
trouwbaarheid kan worden vastgesteld door de clus-
ters ter duiding voor te leggen aan een aantal des-
kundigen en de mate van overeenstemming tussen
hun oordelen te bepalen.

Tenslotte rest nog de vraag hoe representatief de
clusters moeten zijn.

Wanneer alle in een dataset aanwezige variabelen
in clusters worden opgenomen, is de representativi-
teit van deze clusters voor het domein variabelen dat
onderzocht word 100%. Of echter een variabele wel
of niet wordt opgenomen, hangt af van de gekozen
grenswaarde. Bij lager stellen van het criterium wor-
den weliswaar meer variabelen opgenomen en neemt
de representativiteit toe, maar zonder veel zin, om-
dat de bijdrage van die variabelen aan het construct
van de cluster dan ook afneemt. Door de correlaties
van alle aanwezige variabelen met een cluster te be-
rekenen (de cluster- of factorladingen) kan overigens
altijd achteraf nog worden bekeken hoe ver de grens-
waarde omlaag kan. Of misschien wel omhoog moet.
Op deze wijze kan een zeker optimum worden ge-
vonden. Meestal zal de representativiteit dan onge-
veer 50% zijn. Beter dan bijstellen achteraf op de ge-
vonden waarden is er voor te zorgen, dat responden-
ten niet onzeker zijn over de bedoelingen van de on-
derzoeker. In ons onderzoek (Beuk, 1974) bleken
trefwoorden ook bij relevantere spondenten misver-
standen op te leveren. De resultaten waren zeker
beter geweest wanneer de doelstellingen wat concre-
ter waren aangegeven. In het onderzoek Algemene
Technieken (Kommissie ..., 1974) werden daarom
doelstellingen gebruikt die vrijwel alle voldeden aan
de twee belangrijkste criteria van Mager (1966): ge-
bruik van werkwoorden die waarneembare gedra-
gingen aangeven, en aanwijzen van de belangrijkste
middelen en omstandigheden waarmee en waarin dit
gedrag tot stand moet komen.

In het trefwoordenonderzoek en het onderzoek
Algemene Technieken bleken de gevonden clusters
zeer treffend en gemakkelijk te kunnen worden aan-
geduid.

Er werden grote en kleine, gelijkgerichte en tegen-
gestelde clusters gevonden, waarin communale en
differentiële doelstellingen konden worden onder-
scheiden.

Q-analyse in het trefwoordenonderzoek leverde
geen verschillen op tussen actueel geldende, didac-
tisch wenselijke en feitelijk bereikte doelstellingen,
maar wel verschillen tussen bepaalde groepen res-
pondenten wat betreft hun oordeel over de relevantie
van bepaalde onderwerpen. Met name was er sprake
van duidelijke verschillen tussen docenten en studen-
ten.

Q-analyse in het onderzoek Algemene Technieken
gaf duidelijk te onderscheiden, zelfs tegengestelde
opvattingen te zien tussen groepen docenten over de
didactisch wenselijke doelstellingen voor dit vak.
Niet alleen wat de inhoud van dit vakgebied betreft,
maar ook wat de accentuering naar de psychomoto-
rische, de afïectief-dynamische en cognitieve kant
van de doelstellingen aangaat.

In het algemeen kan worden gezegd, dat met clus-
teranalyse belangrijke feiten over doelstellingen kun-
nen worden ontdekt en dat dit ook zeer snel gaat.
Het verder uitwerken van de gegevens in leerplan en
toetsen is een zaak van langer adem.


456

-ocr page 463-

Clusteranalyse in doelstellingenonderzoek

Noten

1. De tegenstellingen abstract-concreet en algemeen-
specifiek worden vaak door elkaar gehaald. Hier-
door wordt dan gemeend dat algemene doelstellin-
gen ook altijd abstract moeten zijn. Een algemene
doelstelling kan echter even concreet zijn als een
specifieke doelstelling.

2. De belangrijkste reden hiervoor is het verwarren van
doelen en middelen, c.q. activiteiten en condities om
deze doelen te bereiken, wanneer niet-cognitieve doel-
stellingen in procestermen worden geformuleerd.

3. Wij noemen deze respondenten 'ruis-respondenten',
omdat zij zorgen voor ongewenste verhoging van de
onverklaarde variantie tussen de scores. Ruis-respon-
denten zijn dus geen respondenten met een duidelijk
afwijkend oordeel! Respondenten met afwijkende
oordelen maken de groep welheterogener, maar
daarom beslist niet irrelevanter. Ruisrespondenten
verlagen door hun inconsistent gedrag zowel de rele-
vantie van een homogene als van een heterogene
groep respondenten.

4. Voor dit gedeelte is onder meer gebruik gemaakt van
Programma-Bulletin nr. 18 (l-4-'71) van het Psycho-
logisch Laboratorium der Katholieke Universiteit
van Nijmegen, waarin de beschrijving wordt gegeven
van het programma 0STER 3: Iteratieve Cluster-
analyse volgens Boon van Ostade. Omdat de prac-
tische betekenis daarvan te gering is, wordt hier niet
ingegaan op verschillen met andere clusteranalyses.

Literatuur

Beuk, C. H., Het inventariseren van doelstellingen met
trefwoorden,
CITO, Arnhem, 1974.

Boon van Ostade, A. H., De iteratieve clusteranalyse —
een klassifikatiemethode voor psychologische data,
(diss.) K.U., Nümegen, 1969.

Boon van Ostade, A. H., Over type-onderzoek, Ned.

Tijdschrift V. Psychologie, 1971 (26), 82-101.

Boon van Ostade, A. H., Enige opmerkingen over de ge-
bruiksmogelijkheden van de Hoofdassenanalyse, de
Alpha-Kluster-Analyse en de Iteratieve Clusteranaly-
se, in:
Gawein, Nijmeegs Tijdschrift v. Psychologie 1972
(20), 218-221.

Block, A. de, Taxonomie van Leerdoelen, Antwerpen/
Amsterdam, 1975.

Cattell, R. B., Psychological measurement: ipsative, nor-
mative and interactive,
Psychol. Rev., 1944 (51)
292-303.

Corte, E. de. Actualiteit en analyse van de problematiek
der onderwijsdoelstellingen, in:
Tijdschrift voor Op-
voedkunde
1970, (16), 4 -39.

Corte, E. de, e.a.. Beknopte Didaxologie Groningen 1972

Corte, E. de, Inventariseren van actueel geldende leer-
doelen
Leuven, 1975.

Graauw, C. P. H. M. de, Alpha-Kluster-analyse, Ga-
wein, Nijmeegs Tijdschrift
v. Psychologie 1972a (20)
63-84.

Graauw, C. P. H. M. de, Alpha-Kluster-analyse en an-
dere groeperingstechnieken,
Gawein Nijmeegs Tijd-
schrift
V. Psychologie 1972b (20), 203-217.

Kommissie Algemene Technieken, Rapport van de stu-
diekommissie Algemene Technieken,
Ver, De Samen-
werkende Landelijke Ped. Centra, Amsterdam 1974.

Mager, R. R., Het bepalen van doelstellingen voor gepro-
grammeerde instructie
(Vert.), Alphen a/d Rijn 1966.

Meuwese, W., Onderwijsresearch, Utrecht/Antwerpen,
1970, 53-70.

Velema, E., Vraagstukken bij het verzamelen en formu-
leren van onderwijsdoelen, in:
Verslag Nationaal
Congres Onderzoek van het Wetenschappelijk Onder-
wijs,
1966.

Curriculum vitae:

C. H. Beuk (2-l-'36) M.O. A/B Pedagogiek aan Nuts-
seminarium te Amsterdam, doctoraal Sociale Weten-
schappen aan R.U. te Leiden (hoofdvak Onderwijskun-
de, bijvak Meth. Soc. Wet. Ond.). Tot 1970 werkzaam
in bedrijfsleven en beroepsonderwijs, daarna CITO-
Arnhem.

Adres CITO: Oeverstraat 65, Arnhem, tel. 085-455555.
Privé: Tramstraat 9, Velp, tel. 085-619107.


457

-ocr page 464-

Het voorspellen van leermoeilijkheden

Een onderzoek met de Denver Ontwikkeling Screeningtest

J. Hermanns en A. Cools

Vakgroep Ontwikkelingspsychologie van het Instituut voor Pedagogische en Andragogische Wetenschappen der
Rijksuniversiteit Utrecht

Samenvatting

De DOS-resultaten van 100 kleuters van 4 tot jaar
werden gerelateerd aan IQ-scores en schoolvorderin-
gentests van dezelfde kinderen in de eerste en tweede
klas basisschool. Signifikante verschillen in IQ en
technische leesvaardigheid werden gevonden tussen de
kinderen met een normaal DOS-resultaat en kinderen
met een niet-normaal DOS-resultaat. Het reken-
niveau verschilde niet signifikant. Van de 28 kleuters
met een niet-normaal DOS-resultaat bleek de helft
als eerste of tweede klasser tot de laagste 15%
scoorders op hetzij IQ, hetzij een lees- hetzij een reken-
test te behoren.

1. Inleiding

Vroegtijdige onderkenning van problemen in de
ontwikkeling van kinderen is een onderwerp dat in
toenemende mate in de belangstelling staat. Dit
geldt ook voor de vroegtijdige onderkenning van
problemen in het funktioneren in de basisschool.
Een van de belangrijkste vooronderstellingen is dat
het mogelijk is deze problemen te voorspellen, voor-
dat ze manifest worden.

Vele pogingen zijn ondernomen om door middel
van ontwikkelingspsychologisch onderzoek in de
kleuterschool te komen tot voorspelling van leer-
moeilijkheden.

Het begrip leermoeilijkheden wordt door ons op
twee wijzen gedefinieerd. In de eerste plaats wordt
hieronder verstaan een relatief laag intelligentie-
niveau. Op de tweede plaats behoren hiertoe speci-
fieke lees- of rekenproblemen bij een normale intel-
ligentie.

Een van de meest geschikte manieren om deze
vraagstelling te onderzoeken is ons inziens het
follow-up onderzoek.

Onder follow-up onderzoek wordt verstaan dat
nagegaan wordt hoe de relatie is tussen het gedrag
van het kind in bijvoorbeeld de kleuterperiode en
het funktioneren in de basisschool.

Er zijn minstens twee observatiemomenten: één
in de kleuterschoolperiode en één in de basisschool.
Van een dergelijk follow-up onderzoek wordt hier
verslag gedaan. Het betreft een validiteitsstudie met
betrekking tot de Denver Ontwikkeling Screening-
test. Alvorens daartoe over te gaan worden enkele
onderzoekingen naar de mogelijkheid om leermoei-
lijkheden te voorspellen, besproken.

2. Onderzoek naar voorspellingsmogelijkheden

Een aantal onderzoekingen naar de voorspellende
waarde van de 'Hirsch Predictive Index' (H.P.I.,
Jansky en de Hirsch 1972) kunnen genoemd worden.
Deze H.P.I. bestaat uit de volgende subtests: letters
benoemen, plaatjes benoemen, de Gates Word
Matching Test en Binet zin-geheugen. Jansky en
de Hirsch (1972) bleken met de H.P.I. ongeveer
80% van de kinderen die aan het eind van de tweede
klas onvoldoende konden lezen in de kleuterschool
te kunnen identificeren.

Eaves e.a. (1974) onderzochten 228 kleuters met
een vroegere versie van de H.P.I. In een follow-up
onderzoek bij 71% van deze kinderen in de tweede
klas basisonderwijs werden schoolvorderingentests
afgenomen. Er werden positieve signifikante korre-
laties gevonden. Zo was de multiple korrelatie tussen
de H.P.I. en 'woordanalyse' .86. Met 'lezen' was
deze .55. Verder bleek 91% van de kinderen met
normale scores op de H.P.I. naar de derde klas te
kunnen. Bij kinderen die onder de norm scoorden,
was dit in slechts 41% van de gevallen zo.

Feshbach e.a. (1974) onderzochten de voorspel-
lingswaarde ten aanzien van het leesniveau aan het
eind van de eerste klas van o.a. de H.P.I., IQ-scores
en de Student Rating Scale. Deze laatste schaal
wordt door de kleuterleidster ingevuld en betreft


458 Pedagogische Studiën 1976 (53) 458-464

-ocr page 465-

Het voorspellen van leermoeilijkheden

het verstandelijke, aifektieve en sociale funktioneren
van de kleuter in de klas. Bij een 'multiple stepwise
regression analysis' bleek de korrelatie van de Stu-
dent Rating Scale met het leesniveau .57 te zijn.
Toevoeging van de H.P.I. verhoogde de korrelatie
tot .63. Indien het IQ als medevoorspeller gehan-
teerd werd, steeg de korrelatie tot .64. Een gezamen-
lijk gebruik van de Student Rating Scale en de
H.P.I. maakte het mogelijk 13% van de duidelijk
slechte lezers reeds in de kleuterschoolleeftijd aan te
wijzen. Deze groep vormde 85% van de kinderen van
wie voorspeld was dat leesproblemen zouden op-
treden.

Andere studies die genoemd kunnen worden zijn
de volgende.

Dillard en Landman (1968) lieten zien dat een
öienstekening van kleuters prediktief kan zijn voor
schoolproblemen. Kinderen die de minst gedifTe-
rentieerde menstekeningen als S^-jarige maakten,
bleken in de basisschool vaker voor speciale hulp in
aanmerking te komen dan een controlegroep. Ferin-
den e.a. (1970) toonden aan dat de Wide Range
Achievement Test (woordherkenning en perceptuele
vaardigheden) en de Evanston Early Identification
Scale (menstekening) vrij goed kunnen aangeven
Welke kleuters op het eind van de eerste klas basis-
school problemen met lezen zullen hebben.

De Bender Gestalt Visual Motor Test bleek wei-
nig prediktieve waarde te hebben, een gegeven dat
door Robinson & Schwartz (1973) bevestigd wordt.

Tiedemann (1974) komt na een overzicht van veel
gebruikte Duitse schoolrijpheidstests tot de kon-
klusie dat korrelaties met schoolprestaties in de
eerste klas basisschool over het algemeen .60-. 80
bedragen. Dezelfde korrelaties worden ook vaak
tussen kleuter-IQ en basisschool-prestaties aan-
getroffen. Voor zover ons bekend, is in Nederland
nog niet gepubliceerd over follow-up onderzoek
zoals hierboven beschreven. De hier te lande ge-
bruikte kleutertests zijn overigens meestal bewer-
kingen van tests die in bovenstaande studies ge-
bruikt zijn.

3. Konklusies

Uit het bovenstaande blijkt dat er vaak positieve
signifikante relaties gevonden worden tussen een
variëteit van kleutertests en schoolproblemen.
Perceptuele vaardigheden, gedifferentieerdheid van
de menstekening, taalniveau, IQ, 'schoolrijpheid' in
de kleuterleeftijd blijken samen te hangen met leer-
prestaties in de basisschool. Voor de Bender-test
geldt dit overigens minder dan vaak verondersteld
wordt. Welke specifieke variabelen verantwoordelijk
zijn voor de gevonden korrelaties is moeilijk aan te
geven. Hiervoor zijn er nog te weinig gedifferentieer-
de studies voorhanden.

Een verdere exploratie van dit onderzoeksgebied
lijkt zinvol.

4. Een onderzoek met de Denver Ontwikkeling
Screeningtest

4.1. Inleiding

We willen in dit kader verslag doen van een onder-
zoek naar de Denver Ontwikkeling Screeningtest
(DOS; Cools en Hermanns 1976 a en b) als mogelijke
prediktor van problemen in het funktioneren in de
basisschool.

Nagegaan wordt de relatie tussen de DOS-resul-
taten bij 4- en 5-jarige kleuters enerzijds en school-
vorderingen en IQ anderzijds bij dezelfde kinderen
in de eerste twee klassen van de basisschool. Een
belangrijke reden om de validiteit van de DOS in
dit opzicht te onderzoeken is de vaak vanuit het
kleuteronderwijs gestelde vraag naar een onder-
zoeksmethode voor juist de jongste kleuters.

Het konstateren van ontwikkelingsproblemen in
het begin van de kleuterschool i.p.v. aan het eind
zoals nu gebruikelijk, wordt zinvol geacht. Hieraan
is echter een aantal problemen verbonden.

Zoals eerder uiteengezet (Hermanns en Cools
1975) maken onderzoeksresultaten zoals in de vorige
paragraaf besproken individuele prognoses nog
geenszins mogelijk. De oorzaak hiervan is enerzijds
gelegen in het niet volledig valide en betrouwbaar
zijn van de gebruikte tests. Anderzijds doet men bij
dit soort voorspellingen uitspraken over het funk-
tioneren van een individu in een omgeving die op
dat moment onvolledig bekend is. Het is juist deze
interaktie tussen het kind en omgevingsfaktoren in
de basisschool die de prognose zo moeilijk maakt.

Dit impliceert dat een test-psychologisch onder-
zoek als zodanig niet kan funktioneren als screening
voor toekomstige leerstoornissen. Zelfs met zeer
goede testbatterijen zal men veel foutieve predikties
doen. In het algemeen kan men stellen dat in de
huidige situatie de voorspelling dat geen enkele
kleuter leermoeilijkheden zal krijgen, tot de minste
fouten leidt.


459

-ocr page 466-

J. Hermanns en A. Cools

4.2. De Denver Ontwikkeling Screeningtest

De DOS is een test waarmee de ontwikkeling van
kinderen in de leeftijd van 2 weken tot ruim 6 jaar
gescreend kan worden. De test omvat in totaal 105
items, waarvan er per kind ongeveer 20 ä 25 worden
afgenomen. Deze items zijn onderverdeeld in vier
itemgroepen: sociaal gedrag, adaptatiegedrag, taal-
gedrag en motorisch gedrag.

Items die in de kleuterschoolleeftijd worden af-
genomen zijn bijvoorbeeld: knopen vastmaken,
cirkel natekenen, een menstekening, woorden defi-
niëren, voorzetsels begrijpen, een stuitende bal
vangen, hak tegen teen vóór- en achteruit lopen.

Het scoreformulier waarop de items staan af-
gebeeld is zo gekonstrueerd dat kan worden af-
gelezen wanneer 25%, 50%, 75% en 90% van de
normale kinderen de items goed kan volbrengen.

De afname van de test komt in principe hierop
neer. De kalenderleeftijd van het te testen kind
wordt berekend. Op grond daarvan kan van het
formulier worden afgelezen welke items het kind
goed zou moeten kunnen uitvoeren omdat 90% van
de kinderen die jonger zijn dan het kind dat item
goed uitvoert. Indien nu een kind een vaststaand
aantal items, in bepaalde kombinaties verspreid
over de sektoren, negatief scoort terwijl hij die
positief had moeten scoren is het testresultaat dat
het kind voor verder onderzoek moet worden door-
verwezen.

De afnameduur verschilt per leeftijd van het kind
en ervaring van de tester en varieert tussen de 5 en
20 minuten. Voor de afname is weinig materiaal
nodig.

De test kan worden afgenomen door niet psycho-
diagnostisch geschoolden zoals consultatiebureau-
artsen, wijkverpleegsters en kleuterleidsters. Een
training van enkele dagen is echter noodzakelijk.

Nadrukkelijk moet gesteld worden dat deze test
geen diagnose stelt. De test doet geen uitspraak
over de aard van de problematiek. Deze moet in
een verder onderzoek vastgesteld worden.

4.3. De opzet van het onderzoek

4.3.1. De onderzoeksgroep en onderzoeks-
tijdstippen

In de periode mei-november 1973 werden in het
kader van de normering van de DOS ongeveer 200
kleuters tussen 4 en 6 jaar oud in 14 willekeurig ge-
kozen Nederlandse kleuterscholen met de DOS ge-
test. Voor een overzicht van steekproeftrekking en
representativiteit, zie Cools en Hermanns (1976a).
Alle kinderen geboren in 1968 en 1969 zijn als on-
derzoeksgroep genomen. Het ging om 113 kinderen,
waarvan de jongste bij de DOS afname precies
4 jaar en de oudste 5 jaar en 5 maanden oud was.
De gemiddelde leeftijd was ongeveer 4 jaar en
9 maanden. 1

In mei/juni 1976 vond een follow-up onderzoek
plaats bij deze kinderen. Van de 113 kinderen namen
er 101 aan dit onderzoek deel. Van de overige 12
kinderen waren er 9 naar een onbekend adres ver-
huisd, zat één kind nog in de kleuterschool, was één
kind overleden en van één kind weigerden de ouders
aan het onderzoek mee te werken. Het jongste kind
was toen 6 jaar en 8 maanden en het oudste 8 jaar
en 4 maanden. Van de onderzoeksgroep zaten 78
kinderen in de eerste klas en 23 in de tweede. De
kinderen werden dus getest aan het eind van het
schooljaar.

4.3.2. Gebruikte tests

In de eerste onderzoeksfase werd de DOS afgeno-
men. Bij het follow-up onderzoek werden de vol-
gende tests gebruikt:

- De Snijders-Oomen Niet-verbale intelligentie-
test-subschaal P (SON) (1970)

- De Schiedamse Rekentest van Heesen e.a. (1975)

- De Leesvaardigheidstest van Wiegersma (1971)

- De Eén-Minuut-Test van Brus en Voeten (1973)

- De Enschedese Leeskaart van Van Calcar e.a.
(1969).

De SON is een IQ-test die kan worden afgeno-
men zonder het gebruik van gesproken of geschre-
ven taal. De P-schaal bestaat voor de onderzoeks-
groep uit de subtests 'mozaïek' (waarneming, analy-
se en synthese van vormen), 'combineren' (begrip
van relaties tussen onderdelen van een situatie),
'analogieën' (abstraheren) en 'geheugen' (onmiddel-
lijk geheugen). De SON is op een groep van 1355
Nederlandse kinderen genormeerd.

Met opzet is voor een niet-verbale test gekozen
om overlap met schoolvorderingentests te voorko-
men. De SON-P schaal korreleert .92 met het totaal-
IQ (Snijders Oomen 1970). De
Schiedamse Rekentest
geeft een indruk van het niveau van het rekenen.

De Leesvorderingentest, Eén-Minuut-Test en En-
schedese Leeskaarten
onderzoeken de technische
leesvaardigheid. De eerste benadrukt vooral de
kwaliteit van gelezen woorden, de tweede vooral de
leessnelheid. De Enschedese Leeskaarten meten iets
meer dan de andere twee tests het begrijpende lezen
en algemene taalvaardigheid. De kinderen waren bij


460

-ocr page 467-

Het voorspellen van leermoeilijkheden

het foUow-up onderzoek over 40 basisscholen ver-
spreid. Individuele verschillen met betrekking tot
schoolvorderingen zullen dus voor een deel door
verschillende onderwijsmethoden veroorzaakt wor-
den. Dit zal met name voor de Schiedamse Reken-
test opgaan gezien de grote divergentie in methode
van rekenonderwijs. Men kan echter veronderstellen
dat dit de relatie tussen DOS-resultaten en scores
op de schoolvorderingtests niet systematisch zal
beïnvloeden.

4.3.3. Verwerking van de gegevens
Het DOS-resultaat is per kind in twee kategorieën
ondergebracht: 'normale test' en 'niet-normale test'.
De laatste kategorie is een samenvoeging van de in
de handleiding van de test genoemde kategorieën
'onduidelijke test' en 'voor verder onderzoek door-
verwijzen'. De kinderen met beide testresultaten
moeten namelijk volgens de handleiding voor verder
onderzoek worden doorverwezen. De SON-P-schaal
resultaten zijn in IQ-scores uitgedrukt.

De schoolvorderingentests zijn in feite niet ge-
konstrueerd om de resultaten van één kind te kun-
nen vergelijken met die van een Nederlandse norm-
groep. Ze zijn veeleer bedoeld om het lees- of reken-
niveau van één kind te vergelijken met dat van de
andere kinderen binnen dezelfde schoolklas. Ook
kunnen schoolvorderingen van verschillende klassen
vergeleken worden. Verder geven ze de mogelijkheid
leerprestaties kwalitatief te evalueren. Dit impli-
ceert dat Nederlandse normtabellen vrijwel niet
aanwezig zijn. Hierom zal bij de berekeningen ge-
bruik gemaakt worden van ruwe scores. Wanneer
de tests op nagenoeg dezelfde tijdstippen ajn af-
genomen, mogen de ruwe scores voor alle kinderen
vergelijkbaar geacht worden.

Door deze procedure werd het echter noodzakelijk

Tabel 1. Korrelaties (Pearson) tussen de tests die in het follow-up onderzoek zijn afgenomen. Boven de diagonaal
staan g^gegevens voor de eerste klassers
(N = 77); beneden de diagonaal die van de tweede Wassers

1

2

3

4

5

1. SON-IQ

2. Schiedamse Rekentest

3. Leesvaardigheidstest

4. Eén Minuut Test

5. Enschedese Leeskaarten

.55**
.39*
.26
.14

.17

.56**
.54**
.16

.22*
.25**

.90***
.60***

.16

.37***

.81***

.63***

.16

.34***
.69***
.90***

* Signifikant op p < .05 niveau
** Signifikant op p < .01 niveau
Signifikant op p < .001 niveau

de resultaten van de eerste en tweede klassers ge-
scheiden te analyseren. De scores zijn als volgt be-
rekend:

- de Eén-Minuut-Test: aantal goed gelezen woor-
den in één minuut

- de Leesvorderingen test: aantal goed gelezen
woorden

- de Enschedese Leeskaarten: aantal goed gelezen
woorden per minuut

- de Schiedamse Rekentest: aantal goede sommen
per minuut.

4.4. Resultaten

4.4.1. DOS-resultaten

Van de 101 kinderen die aan het onderzoek deel-
namen hadden er 73 als kleuter een normaal test-
resultaat; 23 een onduidelijk testresultaat en 5 het
testresultaat 'voor verder onderzoek doorverwij-
zen'. Aldus omvatte de categorie 'niet-normale
DOS' 28 kinderen en de categorie 'normale DOS'
73 kinderen.

4.4.2. Resultaten van het follow-up onderzoek

In tabel 1 is de korrelatiematrix afgebeeld voor de
schoolvorderingentests en de SON. De gegevens van
de eerste klassen en die van de tweede zijn geschei-
den weergegeven. Eén kind uit de eerste klas is alleen
met de SON getest.

De leestests korreleren onderling zeer hoog. De
Eén-Minuut-Test korreleert het hoogst met beide
anderen. Deze test zal hierom als enige leestest bij
de bespreking van de resultaten gebruikt worden.
De twee andere leestests bleken vrijwel identieke
gegevens op te leveren.


461

-ocr page 468-

J. Hermams en A. Cools

4.4.3. Vergelijking DOS- en follow-up resultaten:

gemiddelde scores
In tabel 2 zijn de gemiddelde SON-IQ's voor de
totale onderzoeksgroep gesplitst naar DOS-resultaat
weergegeven. Het totale SON-gemiddelde ligt dui-
delijk boven het gemiddelde dat Snijders-Oomen
in de jaren 1952-1954 vond. Gezien het feit dat de
oorspronkelijke groep kleuters een getrapte kans-
steekproef vormde van alle Nederlandse kleuters
van die leeftijd lijkt hier eerder sprake van een co-
hort-effect dan van een toevallige eigenschap van de
groep.

Tabel 2. De gemiddelde SON-IQ's voor de totale onderzoeksgroep (N = 101) en gesplitst naar DOS-resultaat
'normale test' (N = 73) en 'niet normale test' (N = 28).

DOS

totaal

stand.dev.

normale test

niet-normale sign, niveau
test

SON-IQ

116.9

15.2

119.8

109.0 p < .001*

* F-toets

In tabel 3 zijn de DOS-resultaten gerelateerd aan de
gemiddelde scores op de schoolvorderingentests.
De eerste en tweede klas zijn gescheiden weergege-
ven.


Tabel 3. De gemiddelde scores op de schoolvorderingentests voor het eerste en tweede schooljaar gesplitst naar
DOS-resultaat

totaal

stand.dev.

normale test

niet-normale
test

sign, niveau*

Schiedamse Rekentest

klas 1

6,7

4,7

7,2

5,2

klas 2

7,5

3,8

8,1

6,2

Eén-Minuut-Test

klas 1

23,5

11,1

25,1

19,0

p < .05

klas 2

38,6

17,1

44,6

25,1

p < .01

N klas 1

77

57

20

klas 2

23

16

7

F-toets

Uit de beide tabellen kan worden gekonkludeerd
dat de kinderen die als 4- tot 5i-jarige kleuters een
niet-normaal DOS-resultaat behaalden als basis-
schoolkinderen van 5 tot jaar gemiddeld signifi-
kant lager scoren op de SON en de Eén-Minuut-
Test voor technische leesvaardigheid, dan kinderen
die als kleuter een normaal DOS-resultaat behaal-
den. Op de Schiedamse Rekentest werden geen ver-
schillen gekonstateerd.

4.4.4. Vergelijking DOS- en follow-up resultaten:

individuele voorspellingen j
In de inleiding werden leermoeilijkheden gedefini-
eerd als hetzij het hebben van een relatief laag

IQ, hetzij het vertonen van moeilijkheden bij het
leren lezen of rekenen bij een normaal IQ. Een rela-
tief laag IQ is hier gekozen als een operationalisering
van leermoeilijkheden, omdat met een grote waar-
schijnlijkheid te verwachten is, dat dit leidt tot pro-
blemen bij het functioneren in het basisonderwijs.
Een relatief laag IQ wordt hier geoperationaliseerd
als het hebben van een score die tot de laagste 15%
van de onderzochte groep behoort. Dit komt neer
op een score van 97 of lager.

Het vertonen van moeilijkheden bij het leren lezen
of rekenen wordt geoperationaliseerd als het hebben
van een score die tot de laagste 15% van de onder-
zochte groep behoort op hetzij de Eén-Minuut-Test,
hetzij de Schiedamse Rekentest.


462

-ocr page 469-

Het voorspellen van leermoeilijkheden

Voor de leestest komt dit in de eerste klas neer op
een score van 12 of lager en in de tweede klas een
score van 18 of lager.

Voor de rekentest betreft het voor de eerste klas
een score van 2,7 of lager en in de tweede klas een
score van 2,8 of lager.

Van leermoeilijkheden spreken we dus als een
kind op één van de tests bij de laagste 15% scoort.
De keuze van de laagste 15% als cutting-off-point
is in principe willekeurig, maar in dit type onderzoek
te doen gebruikelijk (zie bijvoorbeeld Lindsay 1974).

In tabel 4 zijn de DOS-resultaten afgezet tegen de
op bovenstaande wijze omschreven leermoeilijk-
heden.


Tabel 4. Vergelijking DOS-resultaat en follow-up scores. Als cutting-off-point is gehanteerd een score bij de
laagste 15% op één of meer van de follow-up tests.

follow-up tests

score op een of meer tests

< 15% > 15%

totaal

14 (b)
58 (d)

14 (a)

15 (c)

28
73

niet normaal
normaal

DOS

totaal

72

29

101

Aan de hand van tabel 4 kan de vraag naar de over-
eenstemming tussen DOS en de follow-up tests als
Volgt gespecificeerd worden:

- Welk deel van de gevallen dat blijkens het follow-
up onderzoek leermoeilijkheden heeft, behaalde
als kleuter een niet-normaal DOS-resultaat; het
antwoord hierop is: a/(a -I- c) = .48 (de copositi-
viteit);

- welk deel van de gevallen dat volgens het follow-
up onderzoek geen leermoeilijkheden had behaal-
de als kleuter een normaal testresultaat; het ant-
woord hierop is: d/(b -t- d) = .81 (de conegativi-
teit);

- Welk deel van de gevallen dat als kleuter een niet-
normaal testresultaat behaalde blijkt bij het fol-
low-up onderzoek toch geen leermoeilijkheden te
Vertonen; het antwoord hierop is b/(a + b) = .50
(de overreferral ratio);

- welk deel van de gevallen dat als kleuter een nor-
maal DOS-resultaat had blijkt bij het follow-up
onderzoek toch leermoeilijkheden te vertonen;
het antwoord hierop is c/(c + d) = .21 (de under-
referral ratio).

Een maat voor de algemene overeenstemming
binnen een contingentietabel zoals tabel 4 is de phi-
coëfficiënt. Deze is bij deze tabel .29 (p < .01). Er
kan dus van een signifikante samenhang tussen
DOS-resultaat en leermoeilijkheden gesproken wor-
den.

In tabel 5 is de aard van de aangetroffen leer-
moeilijkheden, gesplitst naar IQ en/of schoolvorde-
ringen, weergegeven voor de beide DOS-resultaten.
Indien de gegevens op deze wijze geanalyseerd wor-
den zijn konklusies niet goed mogelijk daar het om
zeer kleine aantallen gaat. Er is echter geen reden
om aan te nemen dat een niet-normaal DOS-resul-


Tabel 5. Leermoeilijkheden onderscheiden naar laag IQ en/of lage lees- of rekenprestaties voor de beide DOS-
resultaten.

Aard van de leermoeilijkheden;
score bij de laagste 15% op

Eén-Minuut-Test en/of

Schied. Rekentest (2) 1 én 2

SON (1)

totaal

normaal
niet-normaal

totaal

5
5

10

9
5

14

1
4

15
14

29

DOS

463

-ocr page 470-

Literatuur

J. Hermanns en A. Cools

taat eerder een laag IQ dan lage lees- of reken-
prestaties of omgekeerd zou voorspellen. De DOS
lijkt daarentegen wel eerder toekomstige slechte
schoolvorderingen dan een toekomstig laag IQ over
het hoofd te zien.

Vermeld dient nog te worden dat de resultaten voor
de Ie en 2e klas zowel wat betreft de aard van de
leermoeilijkheden als wat betreft de voorspellende
waarde van de DOS niet essentieel verschilden. '

5. Konklusies

Kleuters die op 4- tot SJ-jarige leeftijd een niet-
normaal DOS-resultaat hebben blijken als basis-
school-kinderen van 6i tot 8 jaar gemiddeld signifi-
kant lagere IQ's en lagere leestestscores te hebben
dan kleuters die een normaal DOS-resultaat hebben.

Individuele prognoses zijn echter niet mogelijk.
Er moet met een aanzienlijk percentage fouten in de
individuele voorspellingen gerekend worden.

Vaak tracht men door kleuters te screenen kinde-
ren te signaleren die speciale hulp of aandacht nodig
hebben. Ook dan doet men voorspellingen. Een
daarvan is dat die kinderen die speciale hulp nodig
hebben, zonder die hulp problemen zullen krijgen.
Een andere is dat kinderen die volgens deze screen-
ing geen speciale hulp nodig hebben, deze problemen
niet zullen kennen.

In het hier beschreven onderzoek is nogmaals
duidelijk geworden dat deze individuele voorspel-
lingen slechts in beperkte mate mogelijk zijn. Daar-
tegenover kan echter gesteld worden dat vroegtijdi-
ge onderkenning van de helft van de kinderen die in
de basisschool problemen met lezen of relatief lage
IQ's hebben mogelijk is.

Bij het screenen van kleuters met de DOS zal het
voordeel van de vroegtijdige onderkenning afgewo-
gen moeten worden tegen de beschreven nadelen
van de voorspellingsfouten. In dit onderzoek is een
poging gedaan deze overwegingen met kwantitatieve
gegevens te funderen.

Noot

1. De DOS-afname heeft bij deze groep niet geleid tot
speciale hulp; de testnormen waren toen uiteraard
niet bekend.

Curricula vitae:

Zie Ped. Studiën, 1975, 52, 5, p. 182.
464

Brus, B. Th. en M. J. Voeten, Eén-Minuut-Test. Nijme-
gen. Berkhout Testmateriaal B.V., 1973.

Calcar, C. van, J. Koch, B. Teilegen, De Enschedese
Leeskaarten.
Amsterdam, Swets en Zeitlinger, 1969.

Cools, A. en J. Hermanns, Vroegtijdige onderkenning
van problemen in de ontwikkeling van kinderen: de
Denver Ontwikkeling Screeningtest (DOS).
Neder-
lands Tijdschrift voor de Psychologie,
1976a (31),
179-200.

Cools, A. en J. Hermanns, De Denver Ontwikkeling
Screeningtest.
Amsterdam, Swets en Zeitlinger, 1976b.

Dillard, H. en M. Landsman, The Evanston Early
Identification Scale: prediction of schoolproblems
from the human figure drawings of kindergarten
children.
Clinical Psychology, 1968 (24).

Eaves, L., D. Kendall, J. Crichton, The early Identifi-
cation of learning disabilities: a follow-up study.
Journal of learning disabilities, 1974 (7), 632-638.

Ferinden, W., S. Jacobson, N. Linden. Early Identifi-
cation of learning disabilities. Journal of learning
disabilities,
1970 (3), 48-52.

Feshbach, S., H. Adelman, W. Fuller, Early Identifi-
cation of children with higher risk of reading failure.
Journal of learning disabilities, 1974 (7), 49-54.

Heesen, H., D. Strelitski, A. van der Wissel, Schiedamse
Rekentest.
Groningen, Tjeenk Willink, 1975.

Hermanns, J. en A. Cools, Enkele mogelijkheden van
kwantitatieve evaluatie van
Screeningtests. Pedagogi-
sche Studiën,
1975 (52), 173-182.

Jansky, J. en K. de Hirsch, Preventing Reading Failure.
New York, Harper & Row, 1972.

Lindsay, G. A., The Identification of children with learn-
ing difficulties. M. Ed. (Educ. Psych.) Dissertation,
School of Education, University of Birmingham,
1974.

Robinson, M. en L. Schwartz, Visuo-motor skills and
reading ability: a longitudinal study.
Developmental
Medicine and Child Neurology,
1973 (15), 281-286.

Snijders, J. en W. Snijders-Oomen, Niet-verbaal intelli-
gentieonderzoek van horenden en doven.
Groningen,
Wolters-Noordhoff, 1970.

Tiedemann, J. Die Problematik der Schuleignungsdia-
gnose unter Entscheidungstheoretischem Aspekt.
Zeit-
schrift für Entwicklungspsychologie und Päd. Psycho-
logie.
1974 (2), 124-132.

Wiegersma, S., Leesvaardigheidstest. Groningen, Tjeenk
Willink, 1971.


-ocr page 471-

} • Geregeld, na lezingen over onderwijsvernieuwing,
is mij de vraag gesteld waarvoor ik mij eigenlijk in-
spande. Het was immers bewezen, dat de aard van
het onderwijs geen verschil maakt. Al hetgeen telt
bij de prestaties van leerlingen, is het ouderlijk huis
zijn sociaal milieu. Als men nagaat waar die
wetenschap vandaan komt, dan blijkt de uiteindelij-
ke bron het zogenaamde Coleman-report [1] van
1966 te zijn - een indrukwekkend rapport dat ik
honderden malen ook in de Nederlandse onderwijs-
kundige literatuur heb zien citeren. Ik ben in het
Nederlands geen kritische analyse van het rapport
tegengekomen. In de Verenigde Staten is het uiter-
aard het onderwerp van langdurige en verhitte dis-
cussies geweest. Een 'seminar' van Harvard Univer-
sity leidde tot een publikatie [2], een aantal kritische
bijdragen, variërend van welwillend tot vernietigend.
Het Coleman-report is een turf van 737 blz. (zonder
het cijfermateriaal), maar vrij goed leesbaar. Het
Harvard Seminar komt aan 572 blz. toe; het is
ingeleid door Mosteller en Moynihan als uitgevers,
die in hun overzicht het welwillende onderstreept en
het vernietigende overgeslagen hebben. Het Cole-
man-report zal ten onzent nauwelijks bekend zijn en
van het Harvard Seminar, ben ik bang, zal de inlei-
ding beter bekend zijn dan de moeilijk leesbare rest.
Ik vraag me af hoe ver zij, die [1] of [2] citeren, van
de inhouden kennis hebben genomen.

2. Het Coleman-report is het gevolg van een bepa-
hng in het Civil Rights Act van 1964:

De 'Commissioner' stelt een onderzoek in en
rapporteert aan President en Congres binnen
twee jaar na inkrachttreding omtrent het ont-
breken of aanwezig zijn van gelijke onderwijs-
kundige kansen! voor individuen, met het oog op
ras, kleur, godsdienst of nationale herkomst^, in
openbare onderwijsinstellingen op alle niveaus in
de Verenigde Staten,
hun territoriën en bezittin-
gen en het District van Columbië.
Het onderzoek moest binnen twee jaren klaar
komen, en het kwam ook klaar. 3 Het is en blijft na

alle kritiek een indrukwekkende prestatie. Tijd om
na te denken hoe je zoiets onderzoekt, of voor oriën-
terende proefonderzoeken was er uiteraard niet. Er
moest aan de slag worden gegaan - een nooit weder-
kerende gelegenheid om statistisch materiaal te
verzamelen en mathematisch statistische methoden
toe te passen. Bij het onderzoek werden 570 000
leerlingen betrokken - Ie, 3e, 6e, 9e, 12e leerjaar
60 000 leerkrachten, 4 000 scholen - het meest om-
vattende statistische onderzoek van onderwijs, tot
dan toe verricht.

3. Hoe bepaal je wat gelijke kansen zijn en wat het
ontbreken van gelijke kansen is? Hoe bepaal je het
soort van kansen dat een school te bieden heeft en
hoe vergelijk je die met elkaar voor verschillende
scholen?

Er werdc j questionnaires opgesteld voor school-
hoofden;, heerkrachten en inspecteurs, bevattende
honderden items, van het aantal filmtoestellen op
school tot, of er drugproblemen zijn, toe; van hoe
oud het schoolgebouw is tot de salarissen van de
leerkrachten. De enige vraag, die ik miste, was naar
de toestand van de toiletten. Ik bedoel dit niet als
grapje. Het zou een verhelderend item zijn, als er
enige kans bestond op een waarheidsgetrouw ant-
woord, maar van dit soort is zeker een derde van
alle items uit die lijsten.

Het zijn over 't algemeen, wat ik elders bureau-
cratische variabelen noemde, waarmee de kwaliteit
van een school zou worden gemeten. De auteurs van
het rapport bekennen, dat andere maatstaven wen-
selijk waren om scholen te vergelijken, maar hoe er
aan te komen?

In elk geval blijkt dat ondanks de - toen nog ver-
regaande - segregatie de minderheden niet of nau-
welijks benadeeld waren; van alle faciliteiten, die
scholen te bieden hebben, profiteerden blanken en
zwarten vrijwel gelijkelijk. Er was wel verschil tussen
Noord en Zuid, tussen stad en land, maar binnen
een regio waren er nauwelijks verschillen tussen de
bedeling van de rassen.

Studieprestaties - Hoe worden ze door school en
leerkracht beïnvloed?

Enkele kritische kanttekeningen n.a.v. het Coleman-report
H. Freudenthal

Instituut Ontwikkeling Wiskunde Onderwijs, Utrecht


Pedagogische Studiën 1976 (53) 465-468 465

-ocr page 472-

H. Freudenthal

De betrouwbaarheid van deze gegevens is onder-
werp van discussie geweest - ik acht me in deze niet
tot oordelen bevoegd; wei heb ik belangrijke afwij-
kingen t.a.v. twee variabelen geconstateerd, waarop
ik later nog terug zal komen.

4. Het Coleman onderzoek behelsde uiteraard meer
dan alleen de faciliteiten van de onderscheiden scho-
len vast te stellen. Het had immers kunnen zijn, dat
er wel belangrijke verschillen bestonden tussen de
schoolfaciliteiten voor de diverse rassen, en dan was
het zaak geweest vast te stellen, welke invloed die
factoren hadden, zodat men er verandering in kon
brengen. Invloed uiteraard op de prestaties van de
leerlingen. Want het stond van te voren vast - op
grond van tal van andere onderzoeken - dat neger-
kinderen op school belangrijk minder presteren
dan blanke, en dit is door dit onderzoek opnieuw
bevestigd.

De prestaties van de leerlingen werden vastgesteld
en vergeleken, niet door middel van 'achievement
tests', maar door middel van een soort intelligentie-
toetsen - 'verbal ability tests'. Het bleek namelijk,
dat die het beste discrimineerden tussen de scholen
onderling, en daar kwam het tenslotte op aan. Het
slechtste discrimineerden merkwaardigerwijs wis-
kunde-toetsen. Hoe kwam dit? De rapporteurs
geven er een verklaring voor, die uitermate instruc-
tief is: wiskunde wordt gelijksoortig op alle scholen
onderwezen, 'verbal ability' wordt als zodanig niet,
of zeer uiteenlopend en ongelijkmatig onderwezen,
is dus in staat sterker te discrimineren dan wiskunde.

Iedereen voelt dat hier iets mis is. Ten behoeve
van een onderzoek naar gelijke kansen, door de
scholen aan blanke en zwarte leerlingen te bieden,
worden hun schoolprestaties vergeleken en dit ge-
schiedt met toetsen die iets meten waarvan dubieus
is of het via de school, althans of het via elke school,
wordt verworven. Indien het argument van de rap-
porteurs juist is, geven de scholen in ongelijke mate
de gelegenheid 'verbal ability' te verwerven. Wel, het
doen aanbrengen of verbeteren van 'verbal ability' is
dan een der faciliteiten, die de school kan bieden en
die in elk geval in de lijst van de bureaucratische
faciliteiten, door scholen geboden niet voorkomt.
Zijn de scholen dan wel onder elkaar zó gelijk als de
vergelijking van de diverse schoolvariabelen sugge-
reert?

Wel, men heeft ook de leerkrachten bij het in-
vullen van de questionnaires een 'verbal ability test'
laten ondergaan en daarbij bleek dat zwarte leer-
krachten bij gelijke of zelfs hogere gediplomeerd-
heid veel lager scoorden dan blanke leerkrachten.

Het onderwijzend personeel was - toen althans - op
dezelfde wijze gesegregeerd als hun leerlingen, over-
wegend zwart bij zwart, blank bij blank. En hiermee
zou het kringetje rond kunnen zijn. Zou een belang-
rijke verklarende factor voor de lagere 'verbal abili-
ty' van negerleerlingen niet de lagere 'verbal ability'
van hun leerkrachten kunnen zijn, en zou dit niet
een factor zijn om bij de vraag naar gelijke kansen
rekening mee te houden?

Aan de vraag of op dit punt gelijkheid van kansen
wordt geboden, is in dit rapport nauwelijks en in de
discussies weinig aandacht geschonken.

5. Van de gegevens, die de rapporteurs verzamel-
den, heb ik tot nu toe alleen de schoolvariabelen en
de toetsen behandeld. Een derde component, die
uiteraard niet ontbrak, waren de vragen naar huise-
lijke omstandigheden, van het aantal kinderen tot
het aantal boeken in het ouderlijk huis, van de op-
leiding en sociale positie van de ouders tot de toe-
komstverwachtingen van de leerlingen. Het is in
deze sector gemakkelijker doeltreffende vragen te
stellen dan t.a.v. het karakter van de school, maar
het is liefst nog moeilijker ze correct beantwoord te
krijgen - voor het Ie en 3e leerjaar door de leer-
kracht, voor de hogere niveaus door de leerling zelf.
Critici hebben de betrouwbaarheid van deze gege-
vens laag aangeslagen, maar ook in deze acht ik mij
niet tot oordelen bevoegd.

6. Leerlingen verschillen onderling wat hun presta-
ties aangaat en scholen verschillen onderling wat de
gemiddelde prestaties van hun leerlingen aangaat -
daarbij blijft voorlopig in 't midden of het verschil
van scholen onderling aan het onderwijs te wijten is
dat ze verstrekken of aan hun leerlingenpopulaties.
Men kan - en dit is een eenvoudige en voor de hand
liggende procedure - nagaan, hoeveel procent van
de variantie
tussenschools is en hoeveel binnen-
schools.

Het antwoord ([1], 296) luidt nogal verschillend
voor de diverse leerjaren, regio's en rassen; het zijn
percentages van 'maar' tussen de 10% en 30% voor
de tussenschoolse variantie. Het 'maar' - van de
rapporteurs afkomstig - is een kwestie van smaak;
maar bovendien geven dergelijke cijfers van varian-
tie-opdeling door het kwadratisch karakter van de
variantie een mistekend beeld. Stel bijvoorbeeld dat
tussenschoolse en binnenschoolse variabiliteit van
elkaar onafhankelijk zijn, dan betekent

10% tussenschoolse variantie een verhouding I : 3

20% tussenschoolse variantie een verhouding 1 : 2


466

-ocr page 473-

Studieprestaties - Hoe worden ze door school en leerkracht beïnvloed?

30% tussenschoolse variantie een verhouding 2 : 3
van de bijdragen van
tussen- en binnemchooht
variabiliteit, en dat vind ik, wat de betekenis van
de tussenschoolse variantie betreft, niet zo weinig.

Deze tussenschoolse variabiliteit van toetsuitsla-
gen bestaat al in 't begin van het eerste schooljaar;
de varianties veranderen met de leerjaren, zonder
dat er een bepaalde trend te onderkennen is. Wat
het eerste leerjaar betreft, kan de variabiliteit echter
niet door genoten onderwijs worden verantwoord;
de verklaring is eenvoudig: verschillende scholen
ontvangen verschillende leerlingenpopulaties. De
rapporteurs beweren, dat onderwijsinvloeden een
stijging van het percentage tussenschoolse variantie
zouden moeten bewerken. Ik zie dit niet in; je zou
Wet evenveel recht kunnen stellen, dat onderwijs de
verschillen tussen Ie leerjaar populaties zou kunnen
nivelleren. Met het oog op deze vraag is het bijzon-
der sneu dat de rapporteurs geen 'achievement tests',
in 't bijzonder wiskunde toetsen, hebben gebezigd,
maar 'verbal ability' tests.

Hoe dan ook, dit globaal vergelijken van scholen
leidt tot geen beslissende inzichten. Uiteraard zijn
er in het rapport meer verfijnde correlatie- en re-
gressiemethoden toegepast. Of veeleer, men had die
willen toepassen, maar het liep op een ontgoocheling
uit ([1], 153-154). De oorspronkelijke bedoeling was
een regressie naar de volgende factoren,

gezin, leerkracht, school, klasmilieu^,
Waarbij het gezin als eerste factor de regressie in zou
gaan. Het resultaat zou zijn geweest een lineaire
■vergelijking - preciezer voor elk ras een andere -
oni de testscores zo veel mogelijk in de genoemde
variabelen uit te drukken. Uit deze vergelijkingen
had men kunnen aflezen hoeveel punten bijvoor-
beeld negerleerlingen zouden winnen als ze van de,
voor blanke leerlingen geldende invloeden van
school, leerkracht, klasmilieu konden profiteren.

Nu is het van te voren duidelijk, dat die vier fac-
toren sterk van elkaar afhangen. Het gezin bepaalt
door de buurt waar het woont, misschien ook nog
door expliciete keuze, de school en hiermee leer-
kracht en klasmilieu, die ook onderling sterk van el-
kaar afhangen. Hoe men ook onder deze omstan-
digheden de verschillende factoren voor de studie-
prestatie verantwoordelijk stelt - en er worden tel-
kens weer nieuwe methoden voor zo iets verzonnen
~ het is de reinste willekeur.

De rapporteurs van [1] zijn zo verstandig geweest,
de regressie af te schrijven. Ze hebben er mee vol-
staan, bijdragen van de diverse factoren tot de
variantie te berekenen, maar dit is onder de gegeven
omstandigheden even aanvechtbaar. De uitkomst
was: na eliminatie van de factor 'gezin' blijft er voor
de factor school weinig en voor de factor leerkracht
praktisch niets over; het enige wat nog een beetje
telt, is het klasmilieu.

Dit is dan hetgeen uit het Coleman-report telkens
weer overkomt, mèt bronvermelding of anoniem:
de schoolprestaties worden door het gezin bepaald,
school en leerkracht betekenen niets; van dat het
klasmilieu er wel iets toe doet, wordt soms wel,
soms niet gewag gemaakt.

Het resultaat is echter niets dan het logisch gevolg
van een gekozen methode. Als men eerst de factor
'gezin' elimineert, kan men gezien de sterke af-
hankelijkheden niet verwachten dat er nog iets voor
de anderen rest. Hanushek & Kain ([2], 116-145)
hebben berekeningen uitgevoerd, die laten zien
hoeveel de andere factoren winnen als zij het eerst
aan de beurt komen. Coleman ([2], 146-147) heeft
zich tegen deze kritiek verweerd: Het was niet zijn
taak, de variantie op een eerlijke wijze te verdelen;
hij moest nagaan of er aan de diverse rassen gelijke
kansen worden geboden. Het gezin is inderdaad een
belangrijke bron van ongelijkheid van kans, maar
aan het gezin van een leerling valt nu eenmaal niets
te veranderen, en de factoren, die men wel in de hand
heeft, school en leerkracht, dragen heel weinig bij.
Aldus Coleman, die zich dus gerechtigd voelde, de
immers onaantastbare factor 'gezin' van te voren te
elimineren.

Het is een drogredenering. Je kunt inderdaad aan
de factor 'gezin' van de
afzonderlijke leerling niets
veranderen, maar wel aan de
gemiddelde factor
gezin van een hele school.
Die kun je wel beïnvloe-
den, door desegregatie, en daardoor wordt tevens
de factor klasmilieu beïnvloed. Dat is dan ook de
weg, die - het Coleman-report ten spijt - werd in-
geslagen door de gerechtshoven, die tegen ongelijke
kansen tengevolge van ras enz. moeten waken.

8. Aan het onderzoek van het Coleman-report
kleeft echter een meer fundamenteel gebrek - de
onjuiste evaluatie van de factoren school en leer-
kracht.

Voor zover ik zie - maar ik kan me op dit punt
vergissen - is de leerkracht-variabele niet per leer-
ling, maar per school berekend, zodat dus in de
score voor de afzonderlijke leerling niet de kwaliteit
van zijn eigen leerkracht of leerkrachten, maar het
gemiddelde van de school ingaat. Als dit zo is, dan
is het een grove fout. Is het niet zo, dan wijst het ons
in elk geval de weg naar andere eveneens ernstige
fouten - in 't bijzonder het gebruik van het naïeve


467

-ocr page 474-

H. Freudenthal

statistische input-output-model.

Men heeft getracht de scores van de leerlingen op
een bepaald ogenblik
t uit te drukken in de waarde
van de variabelen gezin, leerkracht, school, klas-
milieu op hetzelfde ogenblik
t, dus geen rekening
houdende met het verleden. Nu zal de factor gezin
enigszins onafhankelijk van de tijd
t zijn, voor de
factor klasmilieu zal dit in mindere mate gelden. De
factoren school en leerkracht zijn echter zeker aan
wisseling onderhevig - veranderen van school (naar
het schijnt gemiddeld een keer per drie jaar) en van
leerkracht (nog vaker). Moet men hiermee geen
rekening houden? Is het juist, de invloed van het
onderwijs door een momentopname i.p.v. een longi-
tudinaal onderzoek te willen vaststellen?

De rapporteurs zelf en hun critici hebben herhaal-
delijk die vraag gesteld. Iedereen besefte, dat dit een
belangrijke foutenbron kon zijn, maar vermoedelijk
heeft niemand zich gerealiseerd hoe erg die fout was.

Hoe erg die fout was, is gebleken bij een recent
onderzoek van D. F. Luecke en N. F. McGinn [3].
Ze hebben een aantal modellen doorgerekend met
drie variabelen, gezin, school, leerkracht, die de
studieprestatie bepalen. Er werden verschillende
veronderstellingen gemaakt omtrent de wederzijdse
invloeden van deze factoren en hun invloed op de
studieprestatie, maar verder ook omtrent de kans
dat een leerling van schooltype verandert, van leer-
kracht-type verandert en van studieprestatie ver-
andert, en dit gedurende zes opeenvolgende perio-
den. Bij alle modellen leidt de Coleman procedure
tot een geweldige overschatting van de invloed van
de factor 'gezin' op de studieprestaties. Men zou
zeggen: geen wonder, want 'gezin' is de enige factor,
die over de zes perioden constant is gehouden, ter-
wijl in de loop van de zes perioden over de invloeden
van een aantal scholen en leerkrachten wordt ge-
middeld. Inderdaad geen wonder, maar - nog eens -
het verbazende is de mate waarin de metingen van
Coleman - althans volgens deze modellen - de
realiteit vervalsen.

9. Natuurhjk is het gezin een belangrijke factor
in de studieprestaties. Aan de school gaan - erfelijke
factoren nog daargelaten - zes jaar leven in 't gezin
vooraf, het gezin beslist door zijn woonplaats, of
ook nog expliciet, over de schoolkeuze, en het blijft,
positief of negatief, ook naast de school doorwer-
ken. Hoe is daartegenover de invloed van het onder-
wijs gericht? De verschillen, die door het gezin ver-
oorzaakt zijn, verscherpend óf nivellerend, en dan
naar boven of naar beneden? Ik zou zeggen, dat dit
bepaald wordt door het karakter van de school.
Welke factoren hierbij een rol spelen, is niet gemak-
kelijk te zeggen, maar het is zeker niet te achterhalen
door een statistisch onderzoek, waarbij duizenden
scholen van uiteenlopende aard over één kam wor-
den geschoren.

Nog eens, het gezin is en blijft een belangrijke
factor, misschien de belangrijkste. Maar dat hierbij
vergeleken de invloeden van school en leerkracht in
het niet zouden vallen, is nergens aangetoond, en
zeker niet in het Coleman-report.

Noten

1. Equal educational opportunities.

2. Enkele jaren later zou men hier 'sexe' als discrimine-
rende factor aan hebben toegevoegd.

3. In de jaren zestig was er heel wat USA-wetgeving die
opdrachten van evaluatie insloot - enorme werkver-
schaflSng voor de professionele evaluatie. Qua kwali-
teit steekt het Coleman-report ver boven de rest uit.

4. D.w.z. een variabele samengesteld uit karakteristie-
ken van medeleerlingen.

Literatuur

1. J. S. Coleman et alii, Equality of educational opportu-
nity.
US Dept. of HEW, Washington 1966.

2. F. Mosteller & D. Moynihan (editors), On equality of
educational opportunity.
Vintage, New York, 1972.

3. D. F. Luecke & N. F. McGinn, Regression analyses
and education production functions: can they be trust-
ec/.? Harvard Educational Review 45 (1975), 325-350.


468

-ocr page 475-

Voor de reaktie van Beekman op mijn artikel 'Opvoed-
kunde en opvoedkundig onderzoek' (deze jaargang,
H"- 4, p. 109-116) ben ik zeer erkentelijk.

In het bijzonder waardeer ik de openhartigheid,
Waarmee hij uiting geeft aan de verontrusting die mijn
schrijverij bij hem heeft opgewekt.

In het mij toegedachte kort bestek kan ik slechts kort
op enkele punten, waar Beekman mij bekritiseert, in-
gaan.

1 • Brezinka, emancipatie en andere misverstanden

Over de opmerking dat mijn betoog te suggererend, en
een enkele maal insinuerend was, was ik ontsteld. Ik heb
niets willen zeggen dat niet geschreven is, en zeker niet
willen insinueren. Mijn referentie naar Brezinka (p. 113,
•inker kolom, 3e alinea) was van betrekkelijk perifere
aard. Ik meen namelijk dat uit de omstandigheid dat een
Wetenschappelijke pedagogiek 'emanciperend', of liever
'aufklärend' kan functioneren niet noodzakelijk behoeft
te volgen dat emancipatie ook een opvoedingsdoelstel-
ling is - hetgeen volgens Brezinka het standpunt van de
'Neue Linke' is -.

Voor het overige ken ik Brezinka alleen uit zijn be-
kende boek, en Beekmans commentaar op Brezinka in
het geheel niet. Ik heb het zeer betreurd dat Beekman in
dit verband een verholen beschuldiging of insinuatie
aan zijn adres heeft kunnen lezen.

Om elk misverstand uit te sluiten: (a) Ik heb geen
enkele door mij genoemde auteur als marxist geklassi-
ficeerd of willen aanduiden; (b) Het artikel gaat over
eisen te stellen aan onderzoek, theorievorming en be-
gripsbepaling en heeft dus geen enkele bedoeling of
implicatie ten aanzien van het weren van personen.

2. Stelling A 2

Mijn stelling A 2 luidde: De opvoedingsrelatie is voor de
natuurlijke opvoeder niet een vrij gekozen relatie. Hij is
met de menselijke levenssituatie 'gegeven'.

Beekman zette daar vanuit zijn benadering een pen-
dant tegenover:
Elk kind kan een gewenst en dus gewild
kind lijn; een opvoedingsrelatie dient een gekozen relatie
te zijn.

In mijn formulering komt mijns inziens terecht meer
tot uiting dat er grenzen zijn aan de autonomie van het
menselijk subject. Ik kan echter met de vermoede inten-
tie van Beekmans formulering een eind meegaan, name-
lijk in zoverre zijn stelling de verantwoordelijkheid van
de ouders voor het kind en de opvoeding benadrukt.
Toch kan moeilijk worden staande gehouden dat degene
die een kind en de opvoedingsrelatie expliciet wenst,
resp. kiest, ook wéét wat hij kiest. Het gewenste kind is
immers in hoge mate een onbekende, die op allerlei
momenten 'een gegeven' vormt, ten opzichte waarvan de
term 'aanvaarden' (in de zin van gegeven taak of op-
dracht aanvaarden) toepasselijker is dan 'kiezen'. Ik
betwijfel tenslotte ook of men wel zo vrij en autonoom
is in de besluitvorming om al of niet kinderen te willen
hebben.

3. De relatie van de opvoedkunde tot de opvoeder (Stelling
B9)

Ook bij mijn stelling B 9 plaatste Beekman een pendant.
Ik kan met zijn formulering geheel instemmen, doch
merk op dat deze voorbij gaat aan hetgeen ik juist be-
langrijk vond, namelijk de relatie tussen de praxiologi-
sche-wetenschapsbeoefenaar èn de opvoeder.

Naar mijn mening zijn er zowel door Beekman als
door Spiecker uitlatingen gedaan die opgevat blijken te
kunnen worden in de geest van een afhankelijkheidstel-
ling van de betreffende wetenschapsuitoefening van de
betrokkenen. Als er in dit geval over afhankelijkheid
gesproken wordt dan is dit een afhankelijkheid van
o.a.: 'De leefwereld van het kind', waarin zelfs 'het
kriterium voor het eigen werk' te vinden zou zijn (Beek-
man, p. 55); de waardepremissen van de dienstvrager
(Spiecker, p. 66); 'de emancipatie-waarde, zoals deze
vorm aanneemt voor de betrokkenen in het probleem-
gebied.' (Beekman, p. 54.)

Mede met het oog op de opmerkingen van Beekman
betreffende het door mij gesignaleerde tè vergaande
respect voor waarde-opvattingen van de dienstvragers,
wil ik in dit verband nog het volgende toevoegen.

a. Voor mij komt de omstandigheid of een (evt. ge-
confirmeerde praxiologische hypothese enige betrokke-
ne aanstaat, dan wel niet-strijdig is met zijn waarde-
premissen enz. ... als extra criterium voor de weten-
schappelijke waarde van een uitspraak niet in aanmer-

Repliek op A. Beekman, Professor Fokkema is verontrust,

in Pedagogische Studiën, 1976, 53, 5, p. 172

S- D. Fokkema


Pedagogische Studiën 1976 (53) 469^70 469

-ocr page 476-

S. D. Fokkema

king (ook niet in de pedagogiek). Een dergelijke af-
hankelijkheid komt bovendien niet in aanmerking,
omdat de opvoeding een verderstrekkende sociale con-
text heeft dan die van de relatie opvoeder-opvoedeling.

b. Een onderzoeker zal bij bepaalde vraagstellingen
zeker zich moeten verdiepen in de 'leefwereld' van kin-
deren en/of opvoeders. Uit dit standpunt vloeit niet
noodzakelijk voort dat deze als een soort laatste en
onveranderlijke gegevenheid in onderzoek en theorie-
vorming kan figureren; voorts kan de onderzoeker of
theoreticus, ondanks mijns inziens gerechtvaardigde en
wijze relativering van de inzichten en waarde-gevoelens
van zijn 'subjects', hen wel degelijk 'au serieux' nemen,
en in verstaanbare taal
bij hen terug trachten te komen.

4. Afgrenzing van opvoedkunde en opvoeding

Het is mijns inziens onmogelijk om procedures van on-
derzoek en theorievorming uit te vinden of te beschrijven
die aan de normen van wetenschappelijkheid voldoen
zonder dat tevens aanvaard wordt dat de wetenschappe-
lijke rol en functie ook bepaalde beperkingen heeft. De
praktische rol en functie van de opvoeder heeft beperkin-
gen en sterke kanten, die weer van andere aard zijn. Der-
halve is het in de fundamentele discussie over weten-
schap en zijn toepassing nodig deze respectievelijke
'rollen' of 'functies' duidelijk te markeren, onder meer
omdat dan duidelijk kan worden, wanneer en op welke
wijze de één de ander moet aanvullen. M.a.w. de eigen
betekenis en mogelijkheden van resp. opvoedkunde en
opvoeding moet omlijnd worden. Ik vind dat zowel
Beekman als Spiecker dit onvoldoende doen. Zij spreken
o.a. over actietaai. Zie mijn uitvoeriger citaat uit Beek-
man (Fokkema, nr. 4 deze jaargang, p. 112, rechts
boven).

Wetenschap is onvermijdelijk representatie in weten-
schappelijke taal, hetgeen niet uitsluit representatie van
een onder gegeven omstandigheden aanbevelenswaardig
handelen.

Wetenschap, inclusief de resultaten van praxiologisch
onderzoek, is in mijn opvatting
anderssoortig dan het
praktijk-handelen zelf. Dit komt ook onder meer tot
uiting in de resp. wijzen waarop men afweegt of een
wetenschappelijke conclusie
deugdelijk is, èn of een
praktische richtlijn in een bepaalde situatie
bruikbaar is.
In het eerste geval is het de wetenschappelijke argumen-
tatie die weegt; in het tweede geval kän een weten-
schappelijke argumentatie gewicht in de schaal leggen,
maar moet bovendien een aantal andere (meestal prak-
tische) taxaties met het oog op de concrete situatie
plaats vinden.

5. 'Emancipatie' als term in wetenschappelijk werk (o.a.
bij Langeveld)

De moeilijkheid met het begrip 'emancipatie' in de op-
voedkunde is wellicht
primair dat auteurs er zeer onder-
scheiden betekenissen aan hechten. De omstandigheid
dat in het meer recente gebruik van deze term inderdaad
vaak sprake is van een inhoudstoekenning aan het be-
grip, die ontleend wordt aan het referentiekader van
(neo)marxistische opvattingen, acht ik een ernstig
bezwaar extra.

Het gebruiken van een dergelijke term, waarbij een
deel van 'het gehoor' een inhoudstoekenning afwdjst,
terwijl een ander deel van het gehoor dezelfde inhoud
juist aanhangt, introduceert onzuiverheid en onzinde-
lijkheid in de wetenschappelijke en praktische discussie.

Ik acht de term niet geschikt voor de betekenis waarin
hij door Langeveld gebruikt is. Al is het zo dat vanaf een
bepaalde leeftijd uitingen van het kind geduid kunnen
worden met de betekenis dat het zelf 'iemand' wil zijn,
valt toch niet vol te houden dat zijn toestand daaraan
voorafgaand in enigerlei opzicht met die van een slaaf of
een andere verworpene der aarde te vergelijken is.

6. Scepsis en consciëntie

De scepsis ten aanzien van de wetenschap kan bij onder-
zoeker, fora en subsidiërende instellingen tot gevolg
hebben dat men het met de wetenschappelijke procedu-
res minder nauw neemt, en dat daardoor de kansen op
een wetenschappelijke bijdrage er niet beter op worden.
Ik heb slechts uitdrukking willen geven aan de hoop dat
althans bij onderzoekers het zojuist genoemde effect
niet zou optreden.

Literatuur

Beekman, A. J., Opvoedingswetenschap als Sociale Plan-
wetenschap,
Groningen 1972 (geciteerd als: Beekman,
p. 469).

Beekman, A. J., Professor Fokkema is verontrust. Ped.
Stud.,
53, 5, p. 1976.

Fokkema, S. D., Opvoedkunde en opvoedkundig onder-
zoek.
Ped. Stud., 53, 4, p. 109-116, 1976 (geciteerd
als: Fokkema, deze jaargang, nr. 4, p. 470).

Spiecker, B., Idealen en Idolen van de opvoedingsweten-
schap,
Meppel, 1974. (Geciteerd als: Spiecker, p. 469).


470

-ocr page 477-

Samenvatting

^it artikel is een reaktie op een bijdrage van J. Lowyck
in Pedagogische Studiën 1976 (53) nr. 9. Lowyck be-
schrijft daarin een strategie van curriculum-ontwikkeling
voor de lerarenopleiding, die op initiatief van de
^•V.K.N.O. in 1971 is gestart met de oprichting van een
Werkgroep. Deze werkgroep heeft een bepaalde ontwikke-
^'ngs-procedure gehanteerd om te komen tot een overzicht
^an taken van de leraar.

In dit artikel zullen zowel ten aanzien van de gevolgde
procedure als ten aanzien van het taken-overzicht een
oantal kanttekeningen worden geplaatst.

1- Inleiding

In het artikel van Lowyck2 wordt beschreven hoe tot een
verantwoorde inventarisatie van taken van de leraar^
kan worden gekomen. Hoewel het initiatief van het
N.V.K.N.O.4 en de aktiviteiten van de werkgroep zeer
te waarderen zijn, willen wij toch enkele opmerkingen
^naken. Deze opmerkingen hebben in de eerste plaats de
intentie een bijdrage te leveren aan de afgesloten en nog
te verrichten aktiviteiten van de werkgroep.

In dit artikel wordt een aantal aspecten genoemd op
grond waarvan het takenoverzicht kan worden beoor-
deeld. Deze aspecten zijn: volledigheid, validiteit, rele-
vantie en betrouwbaarheid. Het is duidelijk, dat het
overzicht van leraarstaken als resultaat moet worden
gezien van de door de werkgroep gevolgde procedure;
Wanneer we dus het overzicht beoordelen, brengen we
daarmee tevens kwalifikaties aan t.a.v. de procedure.

Onze kanttekeningen worden geplaatst uit hoofde
van onze eigen aktiviteiten binnen een doelstellingen-
onderzoek®.

teerd; de respons was echter zeer gering. Aangenomen
mag worden, dat andere groeperingen, die eveneens
betrokken zijn bij lerarenopleidingen niet zijn gevraagd
naar hun mening over taken van de leraar in het voort-
gezet onderwijs.

Het lijkt althans niet aannemelijk, dat leraren van
normaalscholen ook uitspraken kunnen doen over op-
vattingen, meningen, visies van b.v. leerlingen, studen-
ten, ouders e.d.

In het algemeen wordt gesteW, dat voor een goede
inventarisatie van taken vier kategorieën betrokkenen
moeten worden benaderd, t.w. opleiders, opgeleiden,
afnemers en deskundigen. Zoals naar aanleiding van het
artikel van Lowyck lijkt, heeft de werkgroep drie be-
langrijke kategorieën niet benaderd. Wellicht is het
mogelijk in dit stadium van ontwikkeling alsnog po-
gingen hiertoe te ondernemen. Het zal waarschijnlijk
niet meer mogelijk zijn deze groeperingen op systemati-
sche wijze te benaderen. Wellicht is het een bruikbaar
alternatief, als de werkgroep vertegenwoordigers van de
drie nog niet benaderde kategorieën het overzicht van
taken laat beoordelen op zijn volledigheid.

3. Validiteit van het takenoverzicht

De vraag naar de validiteit van het takenoverzicht kan
op twee manieren worden beantwoord. De empirische
validiteit wordt door Lowyck reeds ter diskussie gesteld.
Een tweede vraag is, voor welke groepering de door de
werkgroep gepresenteerde taken geldig zijn. Het ant-
woord hierop kan luiden, dat het takenoverzicht slechts
geldig is voor leraren aan normaalscholen.

Het overzicht heeft waarschijnlijk een zeer beperkte
geldigheid voor groeperingen, die niet door de werk-
groep bij de ontwikkeling van het takenoverzicht zijn
ingeschakeld.

Kanttekeningen bij een Strategie van Curriculum-
ontwikkeling voor de Lerarenopleiding in België^

A. J. Olgers, J. Riesenkamp
R-I.O.N., Westersingel 19, Groningen


4. Relevantie van het takenoverzicht

2. Volledigheid van het overzicht

De werkgroep bestond uit 10 docenten van normaal-
scholen.« De werkgroep heeft op alle belangrijke mo-
menten van de ontwikkeling (van het overzicht, auteurs)
alle leraren van normaalscholen schriftelijk gekonsul-

Uit het artikel van Lowyck blijkt, dat de werkgroep wel
de problematiek van de weging van de taken heeft onder-
kend», maar deze niet verder heeft uitgewerkt. Toch zal
het zo zijn, dat aan bepaalde taken van de leraar meer


Pedagogische Studiën 1976 (53) 471-472 471

-ocr page 478-

gewicht zal moeten worden toegekend dan aan anderen.
Daarnaast heeft het ontbreken van een belangrijkheids-
oordeel met betrekking tot de taken konsequenties bij
het uitwerken van het takenoverzicht tot een curriculum-
voorstel. Voordat groepen deskundigen met de curricu-
lumontwikkeling gaan beginnen, zal echter wel vast
moeten staan, dat de in het overzicht genoemde taken
belangrijk genoeg zijn om binnen een lerarenopleiding
te worden nagestreefd. Een beoordeling van de taken
naar de mate van belangrijkheid door verschillende
bij de lerarenopleiding betrokken groeperingen had
hierover uitsluitsel kunnen geven.

A. J. Olgers, J. Riesenkamp

Deze beoordelingsprocedure kan wellicht alsnog wor-
den uitgevoerd. Taken die door iedere groepering als
belangrijk worden beschouwd, zullen in ieder geval
moeten worden omgewerkt tot een curriculumvoorstel.
Taken die door een beperkt aantal groeperingen als
belangrijk worden beschouwd, zullen als uitgangspunt
voor verdere diskussie kunnen dienen; de werkgroep zal
dan argumenten moeten leveren, om meningen en op-
vattingen betreffende leraarstaken van bepaalde groe-
peringen al dan niet te honoreren.

5. De betrouwbaarheid van het takenoverzicht

Omdat de werkgroep uit een relatief gering aantal (tien)
personen is samengesteld kunnen vraagtekens worden
geplaatst t.a.v. de betrouwbaarheid van het takenover-
zicht. Een werkgroep, die uit 10 andere leraren van nor-
maalscholen zou hebben bestaan, zou waarschijnlijk een
ander takenoverzicht hebben geproduceerd.

6. Een laatste opmerking

De werkgroep gaat bij de konstruktie van het taken-
overzicht uit van de 'doorsnee-leerkracht', wat daar dan
ook onder mag worden verstaan. We vinden dit een
onjuiste benadering, die de konserverende werking van
doelstellingenonderzoek en taakanalyses slechts kan
versterken. De opsomming van taken, die een 'doorsnee-
leerkracht' moet vervullen geeft n.1. geen garantie, dat
alle mogelijke en wenselijke leraarstaken in het overzicht
zijn neergelegd. Bovendien blijkt uit een dergelijke op-
somming een te grote aanpassing bij de bestaande onder-
wijssituatie; vernieuwing van het onderwijs zal door
deze werkwijze in elk geval niet worden geïnitieerd.

De werkgroep heeft dit gevaar weliswaar onderkend
door te stellen, dat 'een aantal wenselijke taken mede in
de inventaris werd opgenomen'; aanwijzingen dat dit
op systematische wijze heeft plaats gevonden worden
in het artikel van Lowyck echter niet gegeven.

Noten en literatuur

1. Het betreft hier het Nederlandstalig Katholiek Vrij
Onderwijs.

2. Lowyck, J. Een strategie van curriculumontwikke-
ling voor de lerarenopleiding.
Pedagogische Studiën
1976 (53) nr. 9, 321-333.

3. Als bijlage bij het artikel van J. Lowyck o.e.

4. N.V.K.N.0. Nationaal Verbond van het Katholiek
Normaalonderwijs.

5. D.O.U.E.R. Doelstellingenonderzoek Ubb. Em-
mius-R.I.O.N.: 'Onderzoek naar een methode
voor het inventariseren van onderwijsdoelstellingen
als uitgangspunt van curriculumontwikkeling ten
dienste van de lerarenopleidingen (S.V.O. 0317).

6. Op de Middelbare Normaalscholen in België wor-
den leerkrachten voor het lager secundair onderwijs
opgeleid.

7. Zie o.a. Mertens F. en Groen H. Over doelstellingen-
onderzoek,
ORD-paper 1975 en Bossart K. Verfah-
ren zur Lernzielerhebung,
Basel 1975, p. 101-104.

8. Lowyck J. o.e. p. 321.

9. Lowyck J. o.e. p. 325.

10. Lowyck J. o.e. p. 322.


472

-ocr page 479-

Het boek is de (ongewijzigde) handelsuitgave van de dis-
sertatie waarop dr. Carpay in mei 1975 aan de Rijksuni-
versiteit te Utrecht is gepromoveerd (cum laude). Het
vreemde-talenonderwijs mag zich de laatste tijd in Ne-
derland in een groeiende belangstelling van wetenschap-
Pers verheugen. Die belangstelling was tot zeer onlangs
nog opvallend gering. Zal men Carpay's publikatie om
die reden alleen al met voldoening begroeten, tot groter
tevredenheid nog stemt het feit dat de auteur zich na-
drukkelijk als doel heeft gesteld een bijdrage te leveren
tot het verkrijgen van meer én vruchtbaarder empirisch
onderzoek ten dienste van het vreemde-talenonderwijs.

Carpay is geïnteresseerd in het maken van leergangen.
Het falen van leergangen in het verleden wijt hij aan het
feit dat leergangen, voorzover daarbij wetenschappers
een rol speelden, te zeer gemaakt werden vanachter de
schrijftafel. Taaldidaktisch ontwikkelingswerk, dat
samenwerking veronderstelt tussen psychologen, taal-
kundigen, didaktici en docenten en dat dus principieel
interdisciplinair van karakter is, heeft bij de produktie
van vreemde-talenleergangen nog te zeer ontbroken.
In het door Carpay gepropageerde model van empirisch
ontwikkelingswerk spelen praktici naast theoretici een
rol en bestaat de groep van theoretici niet meer alleen uit
taalkundigen maar ook uit leerpsychologen.

Na kennis genomen te hebben van deze in de Inleiding
van het boek geponeerde stellingname van de auteur,
verwacht de lezer dat de rest van het boek het bewijs zal
leveren voor de juistheid van de stelling. Dat blijkt echter
niet het geval. Op de eerste plaats is de inhoud van het
boek maar ten dele rechtstreeks met het hoofdthema in
verband te brengen, en op de tweede plaats kan in het
rechtstreeks met het hoofdthema verband houdende ge-
deelte nauwelijks een bewijs voor de stelling van de
auteur worden gevonden. We zullen op beide punten iets
nader ingaan.

Tevoren moeten we nog aanstippen dat het voor de
lezer niet steeds duidelijk is of de in de Inleiding genoem-
de stellingname nu echt het hoofdthema van het boek is.
Deze onzekerheid wordt niet alleen veroorzaakt door de
afwezigheid van voldoende samenhang van het behandel-
de met dat hoofdthema (waarover direkt meer), maar
ook doordat de auteur zich nog enkele malen meer, en
dan in afwijkende bewoordingen, uitlaat over het thema
van het boek. Zo wordt in de 'Voorgeschiedenis' (hoofd-
stuk I) wel weer herhaald dat ons aller streven moet zijn
het wetenschappelijk onderzoek ten dienste van de leer-
gangontwikkeling te bekronen met 'een systematisch
schooleksperiment, d.w.z. een wetenschappelijk verant-
woord onderzoek waaraan 'echte' leraren en 'echte' proef-
klassen hebben deelgenomen' (p. 5), zodat een volledige
cyclus van empirisch onderzoek ter beschikking komt;
verderop echter in hetzelfde hoofdstuk wordt gesugge-
reerd dat het doel van de studie is het belang van kon-
troleerbare empirie als zodanig te propageren tegenover
de in het verleden gehanteerde intuïtie (p. 6), en direkt
daarop aansluitend (p. 7) dat het doel is aan te tonen dat
door de traditioneel overwegende invloed van de taal-
kunde op het vreemde-talenonderwijs, tot grote schade
van dat onderwijs, de inbreng van de psychologie te zeer
is buitengesloten.

pedagogische studlién 1976 (53) 473-474

Keren we echter terug naar de samenhang die de
inhoud van het boek vertoont met het hoofdthema. Er
wordt veel ruimte toebedeeld aan een beschrijving van de
geschiedenis van het vreemde-talenonderwijs en in het
bijzonder aan een karakterisering van drie bekende di-
daktische methodes uit de 20e eeuw, nl. de audiolinguale
en de audiovisuele methode en de leesmethode van West.
Dat de auteur, die schrijft voor taaldocenten, taalkundi-
gen, taaldidaktici èn psychologen, bepaalde uitweidin-
gen die voor een of meer van deze kategorieën overbodig
zijn, niet kan vermijden (p. V), is de lezer bereid te aan-
vaarden. De historische achtergronden zijn voor sommi-
gen zeker nieuw en om die reden voor hen niet oninteres-
sant. Maar de behandeling die de auteur ervan geeft,
past niet in het kader van zijn thema. Hij toont niet aan
dat de leergangen die op basis van audiolinguale of
audiovisuele principes ontwikkeld waren, faalden om
reden dat zij langs andere dan de door de auteur voor-
gestane ontwikkelingsgang tot stand waren gekomen.
Als doel van de behandeling van historische achter-
gronden noemt Carpay letterlijk (p. 10): 'de continuïteit
te achterhalen van de veelheid aan ideeën en opvattingen
die er in de praktijk over het Ieren en onderwijzen van
vreemde talen bestaan'. En als konklusies noemt hij op
pag. 27 'dat veranderingen in het talenonderwijs zich
alleen plegen te voltrekken, wanneer er vanuit de ge-
meenschap kritiek wordt uitgeoefend op de nagestreefde
leerresultaten' en dat werkelijke omwentelingen alleen
tot stand komen door 'operationalisatie van de gewenste

Boekbespreking

J- A. M. Carpay, Onderwijs-leerpsychologie en leergangontwikkeling in het moderne vreemde-talenonderwijs
(SerieOnderwijskunde,no. 1), H. D.Tjeenk-Willinkb.v.,Groningen 1975, XV + 319pp.,/29,50. ISBN 90 01 572 197.

473


-ocr page 480-

Boekbespreking

onderwijsleerprocessen in de vorm van concrete onder-
wijsleerpakketten'. Deze laatste konklusie is op zichzelf
van belang voor wie het gewicht van goede leergang-
ontwikkeling wil benadrukken. Zo is ook op zichzelf
gezien t.a.v. de audiolinguale en audiovisuele methodes
de konklusie wel belangwekkend dat deze 'in hun hui-
dige vorm noch het onderwijsgedrag van de leraar, noch
het leergedrag van de leerlingen op psychologisch opti-
male wijze sturen' (p. 88). Maar geen van beide konklu-
sies vraagt in het kader van een studie als de onderhavige
om een uitgebreide historische beschouwing; Carpay
had ze, met enige toelichting als pre-ambule kunnen
stellen. Daarbij komt dat aan de lezer geen van de drie
sub-thema's als zodanig bekend was op het moment dat
de auteur de konklusies presenteert.

Het wordt de lezer ook niet gemakkelijk gemaakt om
voor het behandelde in het uitvoerige hoofdstuk 4
('Problemen, Prioriteiten, Perspektieven') de samenhang
te zien met het thema van het boek. Evenmin is de in-
terne samenhang van dit hoofdstuk al te duidelijk. Het
hoofdstuk wordt gepresenteerd als een onderdeel van
deel I van het boek (elders als 'literatuurstudie' aange-
duid) waarin aandacht is 'besteed aan variabelen die een
belangrijke rol spelen bij het onderwijzen en leren van
een vreemde taal' (p. 151). Kennelijk is de aandacht ver-
schoven van de vraag hoe we tot optimale leergangen
kunnen komen, naar de vraag wat de nieuwe leergangen
die leiden tot optimale sturing van het taalverwervings-
proces inhoudelijk moeten bieden. Daarbij komt dat de
behandeling van de inhoudelijke aspekten beperkt wordt
tot de bespreking van de vraag 'over welke mogelijkhe-
den we beschikken om tegemoet te komen aan de onder-
wijsbehoeften van de verschillende categorieën van leer-
lingen' (p. 94), het probleem van de individualisatie.
Dat een bespreking van 'de inhoudelijke aspekten van
de inrichting van onderwijsleerprocessen' (p. 102) kan
leiden langs probleemgebieden als tweetaligheid, inter-
ferentie en de verwerving van woordenschat en struktu-
ren, is op zichzelf wel verklaarbaar, maar volgt weer niet
direkt uit het hoofd-thema en evenmin uit het thema van
de individualisatie. Het hoofdstuk wordt besloten met een
uitgebreide bespreking van eksperimenten met het ge-
bruik van visuele schema's en algoritmische voorschrif-
ten bij het leren hanteren van vreemdtalige strukturen:
een eksperiment van de Russische psycholoog Gochler-
ner betreffende het attributief gebruikte Duitse adjektief
en een 'oriënterend' eksperiment van de auteur en en-
kele anderen van het Psychologisch Laboratorium van
de R.U. te Utrecht betreffende het leren van het aspekt-
begrip. Ook voor deze bespreking geldt dat het verband
met het hoofdthema en met de voorafgaande paragrafen
van het hoofdstuk 'gezocht' genoemd moet worden.
Dat opname van de beschreven eksperimenten verant-
woord zou kunnen worden, omdat deze eksperimenten
als eksemplarisch kunnen gelden voor laboratorium-
onderzoek dat als type ook zijn eigen rol speelt in de
cyclus van empirisch onderzoek t.b.v. de leergangontwik-
keling, is onwaarschijnlijk. Het type onderzoek is reeds
lang bekend en ook op het terrein van het vreemde-
talenonderwijs al beproefd.

Soortgelijke opmerkingen kunnen geplaatst worden
bij 'Onderwijs-leerexperimenten', het zeer lange hoofd-
stuk 5. Onderwijsleereksperimenten zijn kortlopende
eksperimenten in klasseverband, waarbij gepoogd wordt
de onderwijs-leersituatie zoveel mogelijk onder kontrole
te houden (p. 37), en vormen na de laboratoriumekspe-
rimenten de volgende stap in de empirische cyclus. De
beschreven eksperimenten, alle wederom uitgevoerd in
Utrecht, betreffen het leren van de Russische woorden-
schat door Nederlanders.

Pas in hoofdstuk 6, 'Systematische schoolexperimen-
ten', lijkt de draad van het betoog voorgoed weer te
worden opgevat. Het nieuwe van de door Carpay voor-
gestelde empirische cyclus schuilt nl. in de afsluiting
daarvan in een systematisch schooleksperiment. Pas
daarin kunnen de in de eksperimenten van andere typen
gevonden resultaten t.a.v. de invloed van materiaal-,
procedure- en leerlingvariabelen onder gekontroleerde
omstandigheden in echte schoolsituaties worden ge-
toetst (p. 266). Onderzoek van dit type maakt de inbreng
mogelijk van de docent, en uit onderzoek van dit type
pas blijkt of 'elk didaktisch normaal begaafde docent
er mee kan leren werken en ten tweede (of) de leergang
bestendig is tegen de routine van elke dag' (p. 271).
Hoofdstuk 6 beschrijft een methode om dergelijk on-
derzoek te organiseren. In deze vorm van onderzoek
speelt het 'draaiboek' een belangrijke rol, door Carpay
ook omschreven als 'in feite niets anders dan een zeer
uitvoerige handleiding voor de docent' (p. 276) en als
eksperimenteel hulpmiddel door de Utrechtse onder-
zoekers ontleend aan leerpsychologen uit de Sovjet-Unie
(p. 38). De 'draaiboek-procedure' wordt hier beschreven
in funktie van het Utrechtse projekt 'Engels in de basis-
school'. Uit de gegevens blijkt dat het draaiboek in de
eksperimenten goed heeft gefunktioneerd en in het bij-
zonder heeft geleid tot voldoende uniform onderwijsge-
drag van de deelnemende docenten (p. 286). Aangeno-
men mag worden dat de onderzoeker met het draaiboek
een hulpmiddel in de hand heeft waarmee in de onder-
wijspraktijk een betrouwbare evaluatie van voorstellen
voor nieuwe leergangen mogelijk is geworden. De hy-
pothese echter van Carpay dat leergangontwikkeling,
indien onderworpen aan de geschilderde empirische
cyclus en met name aan de laatste stap daarin, het syste-
matisch schooleksperiment met draaiboek-procedure,
zal leiden tot goedeonderwijsbestendigeleergangen,blijft
een hypothese. Dat overigens onderkent de auteur ook
zelf, die naar zijn resultaten verwijst als 'voorlopige be-
vindingen' (p. V) en 'slechts een gering aantal uitspra-
ken ... die empirisch afdoende zijn getoetst' (p. 5).

Al met al een onbevredigende studie, onbevredigend
vooral omdat ze verwarrend van opzet en uitvoering is.
Niettemin zal intussen duidelijk geworden zijn dat het
boek een wijd skala van onderwerpen bestrijkt. Daaraan
moet worden toegevoegd dat ieder van die onderwerpen
op zich meestal goed gedokumenteerd wordt behandeld.
De auteur biedt de lezer daarenboven vaak een goed uit-
gebalanceerde afweging van argumenten waar het de
veelal fel omstreden twistpunten van het vreemde-talen-
onderwijs betreft.
 T. J. M. van Els


474

-ocr page 481-

Onderwij sresearchdagen 1977

De Stichting Onderwijsresearcli organiseert in 1977 twee
Onderwijsresearchdagen in Amsterdam.
P'aats: Hoofdgebouw VU, De Boelelaan 1105, Amster-
dam.

Data: woensdag 6 en donderdag 7 april 1977.
Deelname: De kosten van deelname aan het kongresbe-
dragen ƒ 70,— p.p.
(excl. overnachting, ontbijt en diner).
Voor de bespreking van een hotel kan men gebruik
maken van een speciale antwoordkaart die voor 15
december a.s. moet worden opgestuurd aan: Sekre-
tariaat ORD '77, Keizersgracht 119-121, Amsterdam.
De akkommodatie is beperkt.
Aanmelding: Kan geschieden vanaf 1 december 1976
door storting van de kosten op bankrekeningnr.
548144923 bij de A.B.N. te Amsterdam t.g.v. ORD '77
onder vermelding van naam en adres van de deel-
nemer(s). (Postgirorekening A.B.N. Amsterdam is
6269).

Voor studenten geldt een reduktieregeling, zij kunnen
zich schriftelijk aanmelden bij het sekretariaat.

Werkvormen: Er zullen drie soorten bijeenkomsten
worden georganiseerd:

a. presentatie van losse, korte papers met open dis-
kussie

b. presentatie van samenhangende papers binnen the-
magroepen

c. werkgroepbijeenkomsten van deelnemers die zich
van te voren in groepen hebben voorbereid op^de bespre-
king van specifieke thema's uit de onderwijsresea ch.

Daarnaast is er voor de deelnemers gelegenheid om door
hen ontwikkelde materialen, programma's en instrumen-
ten ten toon te stellen.

Oproep

Onderzoekers worden opgeroepen aan de Onderwijs-
researchdagen 1977 een bijdrage te leveren door:

a. een paper in te brengen over eigen onderzoek en/of
reflekties over dat onderzoek (voor 15 december a.s.)

b. mee te werken aan de vorming van werkgroepen voor-
voorafgaand aan de ORD '77.

c. opgave te doen aan het sekretariaat (voor 15 decem-
ber a.s.) dat men materialen wil presenteren in de te
vormen stands op de ORD '767.

Mededelingen

Papercommissie:

Dr. B. Creemers (Groningen), drs. K. D. Thio (Arnhem),
drs. J. Vastenhouw (Delft), Prof. dr. E. Velema (Nij-
megen), drs. A. A. Wesselingh (Nijmegen).

Organisatiekommissie:

In Amsterdam is een organisatiekommissie gevormd die
bestaat uit:

Dr. A. Dirkzwager (Funktieleer VU), dr. J. Dronkers
(SISWO), drs. A. Dudink (Ontw. Psych. UvA), drs.
A. Haitsma (Bureau FSW UvA), drs. R. Heintjes (On-
derwijsresearch VU), drs. M. van der Kamp (Kohn-
stamm Instituut), dr. K. Koster (Groningen), dr. H.
Wesdorp RITP), dr. A. M. L. van Wieringen (PDI
UvA), drs. W. Zijlstra (COWO UvA).

Sekretariaat: ORD' 77 Kohnstamm Instituut Keizers-
gracht 119-121, Amsterdam, tel.: 020-229471

Post-academiscli Onderwijs

De Faculteit der Sociale Wetenschappen te Rotterdam
organiseert in het voorjaar van 1977 vier cursussen in het
kader van post-academisch onderwijs.
De volgende onderwerpen komen aan de orde:

- Ambtenaren onder politieke druk;

- Inter-organisationele relaties en netwerken;

- Arbeidsverhoudingen;

- Veranderingen in het schoolwezen.

Elk van de cursussen omvat zes bijeenkomsten in de
namiddag en vroege avond. Docenten zijn leden van het
wetenschappelijk corps van de faculteit. De cursussen
zijn bedoeld voor degenen die in hun werk met de ge-
noemde thema's bezig zijn. Een folder kan worden
aangevraagd bij de Sociale Faculteit van de Erasmus
Universiteit, postbus 1738, Rotterdam.

Didacta 1977

De 15e Didacta, Europäische Lehrmittelmesse, zal van
7 tot 11 maart 1977 worden gehouden te Hannover.
Voor nadere inlichtingen wende men zich tot de Didacta-
Pressestelle, Deutsche Messe- und Ausstellungs-AG,
D-3000 Hannover 82, BRD.


Pedagogische Studiën 1976 (53) 475-476 475

-ocr page 482-

Mededelingen

Inhoud andere tijdschriften

Tijdschrift voor Orthopedagogiek
15e jaargang, nr. 10, oktober 1976

Redactioneel; Interventietechnieken: stimulus en res-
pons

Problematiek van de interdisciplinaire hulpverlening aan
het zieke kind, door F. Voorhorst-Smeenk en R. Voor-
horst

Individuele en kollektieve begeleidingsprogramma's
voor het zwakzinnige kind, door A. Linssen en Ph. de
Jong

Kiezen in delen, door J. Hellendoorn

Boekbesprekingen

Berichten

Persoon en Gemeenschap

29e jaargang, nr. 1/2, september/oktober 1976

Themanummer „PMS-Centra"

Inleiding

Ontstaan ien werking van de PMS-Centra: van beroeps-
oriëntering naar begeleiding, door J. P. Haustrate.
De raad voor studie- en beroepsoriëntering, door E.
Geenens.

Psycho-Medisch-Sociale en onderwijskundige voor-
zieningen in Nederland, door E. Geenens.
De schoolcounselor, PMS-adviseur naar Amerikaans
model? door C. Bekaert
PMS-Centra gezien door

—, een directeur van een middenschool, door R. Maeckel-
berghe

—, het imago van het PMS door een studieprefect, door
J. Vervaeke

—, een leraar uit de middenschool, door W. Faché
—, een onderwijzer van het zesde leerjaar lager onder-
wijs, door C. Callebaut
—, samenwerking met een leerkracht van het eerste leer-
jaar, door D. de Keyser
—, een taakleerkracht, door R. Bauwens.
—, een inspecteur over het gesubsidieerd basisonder-
wijs, door G. Baert
—, gezien vanuit het ouderverenigingswerk, door J.
Buyle

—, PMS gezien door vier leerlingen
—, Het PMS-centrum in mijn school, door R. Stan-
daert

—, Het PMS-centrum in de school, door P. Cnudde
—, PMS noodzakelijk? door M,. van Santen
—, PMS gezien door een leerling van de Ie economische

door, S. Impens
De PMS-Rijkscentra en het VLO-project, door M.
Lesage

De gespecialiseerde Psycho-Medisch-Sociale centra,
door A. Reynaert

Bedenkingen omtrent gespecialiseerde PMS-centra.
Begeleiden:

,,Realiteit of utopie??", door A. Blanquaert
De oriënteringsprocedure voor leerlingen in het vierde
leerjaar van het VSO (tweede oriënteringsjaar), gezien
vanuit de PMS-optiek, door M. Lesage
Studiebegeleiding aan de universiteit, door R. van Es-
broeck

Toekomstgerichte PMS-werking, door H. Schrijvers
In memoriam Leo Riket, door R. Merecy
Her en der (berichten)

Ontvangen boeken

Adé J., De analyse, Acco, Leuven/De Tijdstroom,
Lochern, 1976, ƒ21,—

Derksen J., Bouts M., De Lange P., Begeleiden van ster-
ven
(Cahiers Ouderdom en Levensloop), VanLoghem
Slaterus, Deventer, 1976, ƒ 14,50

Hagens-Muilwijk I., Jong-ouder-oud (Cahiers ouderdom
en levensloop), Van Loghum Slaterus, Deventer, 1976,
ƒ14,50

Hutte H. A., Wat is er 'sociaal' aan de wer.kelijkheid?
(Afscheidscollege), Tjeenk Willink, Groningen, 1976,
f5,50

Koningsveld G., Het verschijnsel wetenschap. Boom,
Meppel, 1976, ƒ23,50

Lakin M., Sensitivity training (vertaling van Interperso-
nal Encounter: Theory and practice in sensitivity trai-
ning, 1972), Het Spectrum, Utrecht, 1976, ƒ 29,50

Liedtke M., Pestalozzi, (vertaling uit het Duits, 1968),

Het Wereldvenster, Baarn, ƒ 19,50

Lievegoed B., De levensloop van de mens. Uitgeverij,

Lemniscaat, Rotterdam, 1976, ƒ 24,50

Pearson G., Het ongekamde denken (vertaling van The

deviant Imagination, 1975), Boom, Meppel, 1976,

ƒ34,50

Rudolph H., Soziale Wahrnehmung und Erziehungsstile,
Beltz, Weinheim, 1976.

Ontvangen rapporten

CITO-publicatie No. 37, Sommetjes in hokjes, CITO,
Arnhem, 1976, ƒ5,75

Katholieke Leergangen, Cirkelen om countouren. Katho-
lieke Leergangen, Tilburg, 1976., ƒ 10,—
Reijnders M.,
Op zoek naar het verborgen leerplan,
Kohnstamm-Instituut, Amsterdam, 1976


476