-ocr page 1-
Pedagogische
Studiën
Tijdschrift voor onderwijskunde en opvoedkunde
1976
Jaargang 53
H. D. Tjeenk Willink Groningen
-ocr page 2-
PEDAGOGISCHE STUDIËN
Tijdschrift voor onderwijskunde en opvoedkunde
redactie:
Prof. dr. E. Velema (voorzitter) Drs. G. Kanselaar (secretaris) Dr, E. de Corte Dr. N. Deen Dr. K. Doornbos Prof. dr. J. M. van Meel Prof. dr. C. E. Vervoort Drs. S. de Witt |
Redactieraad:
Prof. dr. A. de Block, Drs. A. J. S. van Dam Prof. dr. R. Eikeboom Prof. dr. L. van Gelder Dr. J. H. G. I. Giesbers Dr. J. H. N. Grandia Prof. dr. J. Koning Prof. dr. M. J. Langeveld Prof. dr. N. F. Noordam Prof. dr. C. F. van Parreren Prof. dr. R. L. Plancke Prof. dr. H. Rigaux Prof. dr. K. Rijsdorp Dr. J. Rispens Prof. dr. J. Sixma Prof. dr. H. W. F. Stellwag Prof. dr. K. Swinnen Prof. dr. R. van der Vegt Dr. A. J. Wilmink |
Brieven en stukken voor de redactie zenden aan: Drs. G. Kanselaar, Postbus 251, Arnhem
uitgever:
H. D. Tjeenk Willink bv. Postbus 58, Groningen, tel. 050- 16 29 33, giro 1308949. Correspondentie over abonne-
menten, overdrukken en losse nummers uitsluitend aan de uitgever.
-ocr page 3-
INHOUDSOPGAVE
JAARGANG 53
1976
AUTEURSREGISTER
artikelen:
Appelhof, P.
Ontwikkeling en evaluatie van een begeleidingspro- jekt voor differentiatie van het aanvankelijk lees- onderwijs. Het D.A.L.-Onderzoek (I) . . . .
Beekman, A. J. Professor Fokkema is verontrust.....
Bekhuis, J. G. J. E.L.O.M. Toets voor het aanvankelijk technisch lezen.............
Beuk, C. M.
Clusteranalyse in doelstellingenonderzoek . . . v Bol, E.
Begrijpend lezen..........
Braak, L. H., Rookhuijzen, R. F. en Sanders, A. J. Individuele studie systemen.......
Brus, B. Th.
Over de bijdrage van onderwijskundig onderzoek tot de realisering van een onderwijsbeleid in de geest van de Contourennota.......
Claessen, J. F. M. De keuze van moderne vreemde talen als examen- vak onder de Mammoetwet (I)......
De keuze van moderne vreemde talen als examen- vak onder de Mammoetwet (II)......
Cools, A. zie Hermanns, J.
Deen, N.
Scholen of niet? Gedachten over de plaats van het schoolonderwijs in het maatschappelijk bestel. .
Depoortere, J.
Het Project Vernieuwd Lager Onderwijs in België |
Dolné, R. M. L. A. Integratie binnen de Universitaire Lerarenoplei- ding.............. 434
Duijker, H. C. J. De ideologie der zelfontplooiing..... 358
Fokkema, S. D. Opvoedkunde en opvoedkundig onderzoek . . 109 421 Repliek op A. Beekman, Professor Fokkema is ver- ontrust .............'469
172 Freudenthal, H.
\ / Studieprestaties - hoe worden ze door school en /\ leerkracht beïnvloed?......... 465
22 Goffree, F.
De onderwijzersopleiding: een (leerplan)ontwikke- lingsgebied............ 239
449
Malkes, R. en Nijhof, W. Praktijkgerichte kurrikulumontwikkeling , . . 194
1
Hazewindus, N.
Toepasbaarheid van een computer-managed in- 283 , structiesysteem in geïntegreerde vormen van voort- gezet onderwijs.......... 57
Hees, E. J. W. M. van
Karakteristieken van het Eindhovense computer- * ondersteund onderwijssysteem...... 80
Hermanns, J. en Cools, A. Het voorspellen van leermoeilijkheden .... 458
gy Holleman, J. W.
Richtlijnen voor het ontwikkelen van cursusdoelen 163
Horst, A. P. J. M. van den, en Kamstra, O. W. M. Milieu, slechthorendheid en taal..... 215
Kamstra, O. W. M. 345 zie Horst A. P. J. M. van den
Kanselaar, G.
33 Differentiatie, een psychologische benadering . . 374 |
-ocr page 4-
INHOUDSOPGAVE 53STE JAARGANG 1976
Kooreman, H. J. Zaporozec, A. V., Éurova, L. E. en Taruntaeva, T. V.
Een handelingsmodel voor (a.s.) leerkrachten; uit- \y Vernieuwing van het kleuteronderwijs en school-
voeren en reguleren van het onderwijzen ... 117 /^rijpheidsproblematiek........ 145
Een analyse naar de mogelijkheid van een algorit-
misch oplossingsschema voor de spelling van de Éurova, L. E.
werkwoordsvormen..................265 zie Zaporozec, A. V.
Lowyck,J. Zwarts, M.
Een strategie voor curriculumontwikkeling voor de Het effekt van voortgezette begeleiding van het
lerarenopleiding....................321 onderwijs in het aanvankelijk lezen op de leespres-
taties van leerlingen. Het D.A.L.-Onderzoek (II) 430
Mascini, N.
Oplossingsmethoden bij het rekenonderwijs in de
basisschool........................49
Nijhof, W.
Van externe naar interne dififerentiatie? ... 391 zie Halkes, R.
Olgers, A. J. en Riesenkamp, J. Kanttekeningen bij een strategie van curriculum- ontwikkeling voor de lerarenopleiding in België . 471
Pernis, C. J. M. Spelling van werkwoordsvormen..... 222 |
KRONIEKEN:
Franssen, H.
Onderwijsresearchdagen 1976
Reus, J. de
Het Sovjet-Onderwijs op het XXVste Partijcongres Evaluatie van het onderwijs op de Sovjetscholen |
Reus, J. de
De wording van het Zweedse schoolsysteem
Riesenkanip, J.
zie Olgers, A. J.
Barinbaum, L.
Hoe kinderen werkelijk zijn {N. F. Noordam) .
Rookhuijzen, R. F.
zie Braak L. H.
Sanders, A. J. zie Braak, L. H.
Schelfhout, C. E.
175 Jaar nationale wetgeving op het lager onderwijs 297
Schouten-van Parreren, M. C. Een bijdrage tot de ontwikkeling van een differen- tiatiemodel voor het moedertaalonderwijs in de Sovjetunie............ 91
Souren, C. J. M. H. Balans van 10 jaar S.V.O.-werk...... 185
Taruntaeva, T. V. zie Zaporozec, A. V. |
Bartelmans, J. Chr. Expressie in het kwadraat (V. Asselbergs-Ncessen)
Beets, N.
Verstandhouding en Onderscheid. Een onderzoek naar de verhouding van medisch en pedagogisch denken (M. J. Langeveld)....... 334
Bernth, I.
Stimulatie en binding (ƒ. F. W'. ÄoA:) .... 134 Bielicki, I.
De peuter, lief en lastig. Ouders hebben veel invloed (M. J. Langeveld).......... 64
Biji.J.
Opvoeding en evolutie {N. F. Noordam) |
Brinkhoff, H. H., Brouwer, P. W. en Gordijn, Br. W.
153 Maatschappelijke oriëntaties (M F. Noordam). .
Verreck, W. A.
Individuele studiesystemen
Wolters, M. A. D. Ph. Kohnstamm en L. S. Vygotskij over de relatie: cognitieve ontwikkeling en onderwijs . . . . |
Calcar, C. en Calcar, W. I. M. Onderwijs aan (arbeiders)kinderen (ƒ. H. N. Grandia)............ |
126 62
-ocr page 5-
136
INHOUDSOPGAVE 53sTE JAARGANG 1976
Carpay, J. A. M. Ondcrwijsleerpsychologie en leergangontwikkeling (r. J.M.vanEls).......... |
Hofstee, W. K. B. Psychologische uitspraken over personen (J. Pieters)............. |
Dasberg, L.
Grootbrengen door kleinhouden als historisch ver- schijnsel.
Reactie op boekbespreking {H. Q. Röling, P. de Rooy en H. C. de Wolf)........ 143
Daelemans, A. e.a. Liber Amicorum, f Professor Dr. V. D'Espallier {H. Nieuwenhuis).......... 293
Eijsenring, A. I. Op weg naar een transculturele (ortho)pedagogiek {A. J. Wilmink).......... 106
Ellwein, Th. e.a. Erziehungswissenschaftliches Handbuch: Vierter Band: Pädagogik als Wissenschaft, Theorien und Methoden (5. Spiecker)....... 334
Emmer, E. en Millett, G. Lehren lernen durch Experimente (J. H. G. I. Giesbers)............ 178
Emmery, L.
Can the school build a new social order? (M. Santemä)............ 107
Enckevort, G. e.a. De geschiedenis van het vormingswerk in citaten. Deel 1, Volksontwikkeling en volksonderwijs tot 1850 (N. F. Moordam)........ 104
Eson, M. E. en Wilkinson, H. J. (Eds.) Studies for replication in child development {Sj. de Witt)............. 65
Evans, K.
The development and structure of the Engiish edu- cational system {J. H. G. /. Giesbers) .... 179
Fennis, J.
Bedenkingen over zwakzinnigenzorg (/. F. W. Kok)............. 135
Frijling-Schreuder, E. C. M. Wat zijn dat, kinderen? {N. F. Moordam) ... 65
Grell, J.
Techniken des Lehrerverhaltens (M. J. I. Bos). . 104 Hammei, W.
Aspekte sittlicher Erziehuhg (M. J. Langeveld). . 335
Hauwermeiren, P. van Het leesbaarheidsonderzoek (R. Brouwer) ... 103 |
Hoksbergen, R. A. C. Ons Handels(avond)onderwijs 1875-1975 (ƒ. H. G. I. Giesbers)............
Jansen, Th.
Ideologische aanpassing in het basisonderwijs (ƒ. D. Imelman)............
Jaspaert, H. en Neve, H. de Een strategie voor curriculum development in het secundair onderwijs {A. J. S. van Dam)
Jensen, J. P.
Menspsychologieën (ƒ. Pieters)......
Junker, H.
Konfliktberatung in der Schule; Kommunikations- probleme - Ursachen - Hilfen durch den Lehrer (M.J.I.Bos)...........
Kuiper, P. C. Psychoanalyse, actueel of verouderd? {M. F. Moor- dam) .............
Lange, A. en Hart, O. van der Gedragsveranderingen in het gezin (ƒ. D. Imelman)
Leeuwen, G. van Om mens te zijn (G. H. Pantinga).....
Maskus, R.
Unterricht als Prozess {J. Slavenburg) ....
Meel, J. M. van Kinderen in beweging {N. F. Moordam) . . .
Meer, Q. L. Th. van der, cn Bergman, H. A. (Red.) Onderwijskundigen van de twintigste eeuw (ƒ. D. Imelman)............
Menze, Cl.
Die Bildungsreform Wilhelm von Humboldts {M. F. Moordam)...........
Merritt, J. E. Opvoeding voor het leven (M. J. I. Bos)....
Möller, B.
Von der Schulanstalt zur Schulunternehmen, oder Wer soll die Bildungsreform bezahlen? (M. Sante- ma)..............
Mortensen, K. V. De kindertekening. Ontwikkeling en uiting (M. /. Langeveld)............
179
137
234
443
444
64
138
139
335
65
336
235
293
337 |
338
-ocr page 6-
INHOUDSOPGAVE 53STE JAARGANG 1976
Niblett, R. W. Standaert, R.
Universities between two worlds {M. J. Langeveld) 30 Doelstellingen in de didactische praktijk {H. P.
Stroomberg)........... 339
Peeters, H. F. M.
Kind en jeugdige in het begin van de moderne tijd Straumann P. R.
{N.F.Noordam).......... 105 Neue Konzepte der Bildungsplanung (M. Äan/ema) 340
u" I u ,7 1 1 ^ xAc. Suchodolski, B.
Mihiu, school, beroep (ƒ. D. Imelman) ... 140 ^^^^^^ ^^^ sozialistischen Bildung (N. F. Noor-
, _ . dam)............. 235
Pizzat, F. J.
Behavior modification in residential treatment for
children (ƒ. D. Bosch)........ 339 Tawney, D. (Ed.)
Curriculum evaluation today: trends and implica-
Reinhard,U. {J. Slavenburg)......... 340
Geisteswissenschaftliche Pädagogik und kritische
Erziehungswissenschaft (M. /. Langeveld) ... 341 Tinbergen, J.
Income distributions (M. Santemd) .... 141
Rowen, B.
The children we see {N. F. Moordam) .... 64 Uhle, R.
Geisteswissenschaftliche Pädagogik und kritische
Sanders, C., Eisenga, L. K. A. en Rappard, J. F. H. Erziehungswissenschaft (M. J. Langeveld). . 341
van
Inleiding in de grondslagen van de psychologie Warwick.D.
{A. D. de Groot).......... 177 Curriculum Structure and Design (/. H. G. L
Giesbers)............ 30
Siegers, F. M. J., Haan, P. M. en Knoers, A. M. P.
(Red.) Paedagogica Europaea
Supervisie 1, theorie en begrippen (2e herziene Pre-schooleducation in Europe (^T. Ä AToi/er). . 63
druk) (M. Beukema)......... 444
-ocr page 7-
Begrijpend lezen op de basisschool
E. Bol
Psychologisch Laboratorium, Rijksuniversiteit Utrecht
Samenvatting
Een van de doelstellingen van het project 'receptieve taalbeheersing' (S.V.O. project 0275) is het ont- wikkelen van een theoretisch model van het proces van het begrijpend lezen. Dit model zal het fundament vormen van een leergang voor het begrijpend lezen in het basisonderwijs.
Beargumenteerd wordt waarom een dergelijke fundamentele benadering van het leren lezen nood- zakelijk is. Er zijn redenen aan te wijzen waarom methoden, die zich beperken tot de analyse van zinnen, het herschrijven van teksten en het stellen van vragen bij teksten, de leerlingen onvoldoende oriënteren in de leestaak.
Er wordt een schets gegeven van de stand van zaken met betrekking tot het ontwikkelde model van het leesproces. Tevens wordt aangeduid hoe dit model verder uitgebouwd zal worden in empirisch onderzoek van het leren lezen.
pedagogische studiën 1976 (53) 1-12
1. Inleiding
In het kader van S.V.0. project 0275 is in 1973 een onderzoek gestart naar de mogelijkheden tot ver- betering van het onderwijs in het begrijpend lezen (d.w.z. het interpreteren en beoordelen van de inhoud van teksten) op de basisschool. In dit onder- zoek nemen deel het Instituut 'De Vooys' voor Ne- derlandse taal- en letterkunde en het Psychologisch Laboratorium van de Rijksuniversiteit te Utrecht en het Didactisch Instituut van de Vrije Universiteit te Amsterdam. De directe aanleiding tot dit onder- zoek werd gevormd door problemen die men in het voortgezet onderwijs signaleerde met betrekking tot de verwerking van teksten door de leerlingen. |
Het onderzoek is begonnen met een verkenning van de literatuur en een vraaggesprek op een twin- tigtal basisscholen te Utrecht met het doel een over- zicht te krijgen van de leesproblemen van leerlingen en vormen van organisatie van het leesonderwijs. Als voornaamste struikelblokken bij het lezen kwa- men naar voren onbekende woorden, samengestelde woorden, zinnen met veel bepalingen, complexe zinnen en het opsporen van de inhoudelijke opbouw en samenhang van teksten. T.a.v. het leesonderwijs bleek, dat de organisatie van het leerproces veelal zeer gebrekkig en onsystematisch is.i Dit laatste bleek overigens niet alleen in ons land zo te zijn. Ook in het buitenland kwam men tot dezelfde be- vindingen (vgl. Bullock Report 1975, Sartain en Stanton 1974). Een en ander bevestigde de indruk dat op dit gebied het nodige gedaan kan worden.
De volgende vraag die nader werd bekeken was, wat is er van het proces van het begrijpend lezen bekend? Ipimers om het onderwijs te kunnen ver- beteren zai men in ieder geval moeten weten wat de leerlingen precies moeten leren. D.w.z. welke han- delingen en operaties moeten de leerlingen leren beheersen. Uit de inventarisatie van de literatuur bleek al snel, dat de enorme hoeveelheid onderzoek op dit gebied niet of nauwelijks heeft geleid tot een acceptabele theorie van het leesproces (vgl. Simons 1971, Geyer 1972, Pugh 1975)2. Deze problematiek is dan ook centraal komen te staan in de eerste fase van het onderzoek waarover hieronder wordt ge- rapporteerd.
2. Organisatie van het onderwijs-leerproces: probleemstelling
Indien men zich tot doel stelt verbetering aan te brengen in de organisatie van een onderwijs-leer- proces, dan rijzen allerlei vragen als paddestoelen uit de grond. Hoe moeten de problemen worden aangepakt, om welke processen gaat het eigenlijk, welke beperkingen zal men zich moeten opleggen, wat gaat er op dit moment precies fout in het leer- proces en waarom enz. Zoals uit het voorafgaande wel is gebleken is het niet eenvoudig om in de litera- tuur met betrekking tot het begrijpend lezen pas-
1. zie Daandels 1974.
2. zie deelrapporten: Bol 1974, Leistra 1974, De Ridder 1974. |
-ocr page 8-
E. Bol
klare antwoorden op deze en dergelijke vragen te vinden. Ook de praktijk van het onderwijs en de bestaande leesmethoden bieden weinig aankno- pingspunten. De oorzaak daarvan is, dat men zich zowel in het onderwijs als in het onderzoek als regel concentreert op leerprestaties en niet op bij- zonderheden van het leerproces, dat aan de gelever- de prestaties ten grondslag ligt (vgl. Bol 1974, Simons 1971). D.w.z. het begrijpend lezen wordt geoperationaliseerd als het kunnen leveren van een aantal prestaties (bijv. het beantwoorden van vragen, het maken van samenvattingen, het geven van titels e.d.) zonder dat wordt aangegeven hoe die prestaties tot stand dienen te komen. In deze con- ceptie wordt het begrijpend lezen opgevat als een complex van vaardigheden, die in prestatietermen zijn gedefinieerd. Hiertegen bestaat geen enkel be- zwaar, indien dit in het kader van een doelstelling- onderzoek geschiedt, echter voor de organisatie van een onderwij s-leerproces betekent dit weinig meer, dan dat men weet wat voor een soort toetsen leer- lingen uiteindelijk moeten kunnen maken.
Het gevaar van een dergelijke prestatie-gecen- treerde benadering is evident. Doordat men wel weet welke prestaties leerlingen vroeg of laat moeten kunnen leveren, doch niet of nauwelijks weet welke activiteiten aan de prestaties ten grondslag kunnen liggen, ontwikkelt men methoden en didactische procedures die gericht zijn op het rechtstreeks ont- lokken van de gewenste prestaties aan de leerlingen. De leerlingen worden geconfronteerd met teksten en bijbehorende opdrachten, eventueel nog met enkele voorbeelden van het soort prestatie dat van hen wordt verlangd, en vervolgens moeten ze zelf maar zien hoe ze de gestelde problemen oplossen. Ook bij de bespreking van goede en foute antwoor- den krijgen de leerlingen maar zelden de beschikking over deugdelijke informatie omtrent de wijze waar- op aan de opdrachten kan worden voldaan. In vele gevallen draagt de wetenschap nog eens haar steen- tje bij tot deze werkwijze. Er worden gedetailleerde taxonomieën van vaardigheden ontworpen, waarbij hoofd- en deelvaardigheden worden onderscheiden (zie bijv. Clymer, 1968). De deelvaardigheden wor- den beschouwd als minder complex en dus eenvou- diger aan te leren dan de hoofdvaardigheden. Bovendien wordt de beheersing van deelvaardig- heden gezien als voorwaarde om hoofdvaardig- heden te kunnen leren beheersen. In z'n algemeen- heid is daar natuurlijk niets tegen in te brengen. Wanneer de vaardigheden echter slechts in prestatie- termen zijn omschreven, dan dient men niet uit het oog te verliezen dat overeenkomstige prestaties vaak op zeer verschillende wijze geleverd kunnen worden (vgl. Van Parreren 1969 H II), zodat men op papier wel een aardige indeling van vaardig- heden krijgt maar in feite een ontoelaatbaar ver- eenvoudigde voorstelling van zaken geeft (vgl. Daandels 1974). Uit de gesprekken met de onder- wijzers bleek, dat een aantal van hen zich wel dege- lijk bewust was van deze problematiek, maar dat zij de hier geschetste werkwijze als enige mogelijk- heid zagen zolang vanuit de wetenschap geen duidelijke visie op het leesproces wordt aangereikt. |
2.1. Herschrijven van teksten
In de door ons geraadpleegde literatuur zijn we nergens een goed uitgewerkt model van het lees- proces tegen gekomen. Dit zou erop kunnen wijzen, dat het op dit moment nog niet mogelijk is om een dergelijk wetenschappelijk model op te stellen, om- dat de kennis van de activiteiten die een rol spelen bij het lezen ontoereikend is. Het heeft daarom zin de vraag te stellen in hoeverre de resultaten van het leesonderwijs verbeterd kunnen worden door de moeilijkheidsgraad van het leesobject (teksten) ge- durende het leerproces systematisch te variëren. Immers zolang men niet weet welke activiteiten men de leerlingen precies moet leren, is men ge- noodzaakt een leerproces van zelf ontdekken op gang te brengen en men kan de leerlingen daarbij het best helpen door er zorg voor te dragen dat er niet teveel complicaties tegelijk worden geïntrodu- ceerd. Een vluchtige analyse van teksten die in de basisschool gebruikelijk zijn leert reeds, dat er op dit punt zeer veel te verbeteren valt (vgl. Drop 1971, Schultz von Thun 1974% Schultz von Thun e.a. 1974^)). Het is dus zeer wel mogelijk, dat de lees- prestaties van leerlingen opgevoerd kunnen worden door stap voor stap nieuwe complicaties in teksten te introduceren om op die wijze, door steeds een voldoende groot aantal gevallen van een bepaald soort complicatie te presenteren, de leerlingen te wapenen voor moeilijke teksten. In feite werkt men dan niet anders dan onder punt 2. werd aangegeven, maar men tracht ervoor te zorgen dat de moeilijk- heden de leerlingen niet over het hoofd groeien.
Alvorens te besluiten tot een dergelijke aanpak van het leren lezen, dient eerst te worden nagegaan of het vereenvoudigen van teksten door ze te her- schrijven, terwijl men zorgt dat de aanwezige infor- matie niet verandert, inderdaad aanleiding geeft tot een beter tekstbegrip. Deze vraag is onderzocht door Schulz von Thun e.a. (1974® en 1974»'). Hierbij bleek dat niet alleen het gemeten tekstbegrip aan- zienlijk toenam wanneer de teksten op een aantal parameters werden geoptimaliseerd, maar tevens |
-ocr page 9-
Begrijpend lezen op de basisschool
dat de leessatisfactie ook hoger was. Dit lijkt een bemoedigend resultaat. De gevonden resultaten wezen echter eveneens uit, dat de proefpersonen met uitsluitend een basisschoolopleiding bij de geopti- maliseerde tekstversies gemiddeld weinig meer dan 50% van de gestelde vragen juist beantwoord- den. Dit vormt een aanwijzing dat het tekstbegrip waarschijnlijk verre van perfect was. M.a.w. voor- lopig lijkt het erop, dat het herschrijven van teksten geen garantie kan bieden, dat alle lezers deze teksten volledig of nagenoeg volledig zullen begrijpen. Dit betekent dat het systematisch herschrijven van teksten een belangrijke noodzakelijke voorwaarde kan zijn voor een goed verloop van het onderwijs- leerproces met betrekking tot het begrijpend lezen in de basisschool, maar waarschijnlijk geen vol- doende voorwaarde zal zijn. De mogelijkheid blijft bestaan, dat leerlingen bepaalde relaties en begrip- pen langs deze weg niet kunnen leren hanteren, met als gevolg dat het tekstbegrip op een aantal essen- tiële punten tekort blijft schieten.
2.2. Het stellen van wagen
Naast de mogelijkheid van het herschrijven van teksten, bestaat ook de mogelijkheid om de leer- lingen vertrouwd te maken met een systeem van vragen. Iets dergelijks gebeurt bijv. in de leesmetho- de 'Met inzicht leren lezen'. Hier worden de leer- lingen stap voor stap geoefend in het omgaan met vragen, die zijn geordend volgens de taxonomie van Barrett. De bezwaren tegen een dergelijke taxono- mie van vaardigheden hebben we hierboven (zie 2.) reeds naar voren gebracht. Als extra bezwaar geldt bij deze methode nog, dat de leerlingen weliswaar met systematisch geordende vragen worden gecon- fronteerd, maar deze ordening zelf aan de leerlingen niet duidelijk wordt gemaakt. De onderscheiden activiteiten die de leerlingen aan teksten moeten voltrekken, worden door vragen ontlokt, maar Waarin de ene activiteit zich onderscheidt van de andere en hoe de verschillende activiteiten met elkaar samenhangen wordt niet geëxpliciteerd. Dat ook in deze methode wordt uitgegaan van vaardigheden gedefinieerd in termen van prestaties zullen we toelichten aan de hand van een enkel voorbeeld. |
Een van de vaardigheden wordt omschreven als: afleiden van oorzaak-gevolg relatie door kombi- natie van informatie binnen één alinea. Op het eerste gezicht lijkt het of hier een specifieke activiteit wordt omschreven. Echter er wordt wel aangegeven dat er zo iets bestaat als het kombineren van informatie binnen een alinea en dat dit zich onderscheidt van bijv. het kombineren van informatie uit meerdere aUnea's, maar wat dit in de verschillende gevallen precies behelst, wordt niet aangegeven. Nu kan men informatie natuurlijk op diverse manieren kombi- neren. Bij de hier beschreven vaardigheid gaat het erom, dat dit op zodanige wijze gebeurt dat men in staat is een oorzaak-gevolg relatie af te leiden. Hoe informatie moet worden gecombineerd om tot dit resultaat te komen, is wederom niet aangegeven. Kortom niet de activiteiten, maar de prestaties staan centraal. De hier naar voren gebrachte kritiek neemt niet weg, dat in deze leesmethode een syste- matiek aanwezig is die in andere methoden dikwijls ver te zoeken is (vgl. Daandels 1974).
Zoals reeds even werd aangestipt, verdient het leerpsychologisch de voorkeur leerlingen te oriën- teren in de systematiek van de vragen (opdrachten) waarmee zij worden geconfronteerd, wanneer men de leerlingen vertrouwd wil maken met het beant- woorden van verschillende typen van vragen. Men vergelijke de verschillende typen van oriëntering die door Gal'perin worden onderscheiden (zie Van Parreren en Carpay 1972). In dit geval heeft de oriëntering betrekking op het aanreiken van ken- merken op basis waarvan de leerlingen kunnen uitmaken tot welk type een vraag behoort, waarmee ze in concreto worden geconfronteerd. Bijv. vragen naar personen 'wie vragen', naar zaken 'wat vragen', naar plaats 'waar vragen', naar tijd 'wanneer vra- gen', naar oorzaak 'waardoor vragen', naar reden 'waarom vragen' enz. Elk van deze typen van vra- gen kan in meerdere vormen worden gepresenteerd. Bijv. 'Wie hebben Floris de vijfde vermoord?' of 'Door welke edelen werd Floris de vijfde vermoord?' enz.
Een dergelijke aanpak gekoppeld aan het syste- matisch aanbieden van tekstpresentaties (vgl. Schellens en Zondervan 1974, zie ook onder 2.1) kan ongetwijfeld een belangrijke bijdrage leveren tot verbetering van het leesonderwijs. Het is bij deze aanpak evenwel nog niet duidelijk of het leren om- gaan met vragen er ook toe leidt, dat de leerlingen bij het lezen van een tekst zelf met de verschillende soorten van vragen gaan opereren. Bij de hier be- schreven methode leert men de leerlingen n.1. voornamelijk hoe ze vragen moeten beantwoorden, die naar aanleiding van een tekst worden gesteld. Willen dergelijke vragen een functie krijgen in het leesproces, dan is het noodzakelijk dat de leerlingen tijdens het lezen van een tekst zelf de vragen stellen en daarop een antwoord zoeken. Deze kwestie zullen we voorlopig laten rusten (zie bijv. Palm en Witte- veen 1975).
Het probleem waarvoor we ons thans zien ge- plaatst, is: in welke vraagsystematiek dienen de |
-ocr page 10-
E.Bol
leerlingen te worden georiënteerd in relatie met tekstpresentaties, teneinde het tekstbegrip te ver- beteren? Een mogelijkheid is om een analyse te maken van de leestoetsen die op school gebruikelijk zijn. Deze toetsen immers vormen een door des- kundigen geaccepteerde operationalisatie van tekst- begrip. Helaas blijken de vragen waarmee tekst- begrip wordt getoetst, nogal uiteen te lopen. Bijv. zijn de vragen die in de CITO-schooltoetsen voor- komen, in veel gevallen niet te herleiden tot vraag- typen volgens de taxonomie van Barrett. De validi- teit van de verschillende toetsen is dus discutabel. Bovendien sluit ook een oriëntatie in vraagtypen zoals hierboven beschreven niet uit, dat leerlingen een redelijke prestatie op een toets leveren op basis van betrekkelijk oppervlakkige relaties en analo- gieën tussen vormen, zonder dat ze van de inhoud van de tekst en de vragen veel begrepen hebben. Bijv. 'om welke reden . ..' betekent 'waarom . . .'; 'waarom ..." in de tekst zoeken naar 'daarom. . .' (vgl. Schellens en Zondervan t.a.p.). M.a.w. gemeten tekstbegrip aan de hand van het soort vragen dat min of meer gebruikelijk is, geeft misschien maar zeer ten dele uitsluitsel omtrent hetgeen leerlingen werkelijk begrepen hebben (vgl. Bormuth e.a. 1970, Anderson 1972, Peeck 1974).
Ter illustratie de volgende passage uit: Het boek ik (Bert Schierbeek):'. .., want de tijden waren vol geworden en de enkele goden die nog restten bouw- den hun onderkomens in kelders. Het grote splijten is begonnen en de splitsomachie zet zich in ons voort en reeds jaren zijn de beddingen te nauw en ver- breed om het breed worden te pleiten in eigen boezem. . Vraag:
wat is het doel van het verbreed zijn van de bed- dingen?
Ongetwijfeld zullen vele lezers in staat zijn het antwoord op de gestelde vraag te geven, maar dit hoeft nog niet te betekenen dat men de inhoud van deze passage ook heeft begrepen.
2.3. Oriëntering in de leestaak. |
We hebben hierboven een aantal bezwaren naar voren gebracht tegen een didactische procedure, waarbij direct wordt aangestuurd op het ontlokken van prestaties aan de leerlingen zonder dat is na- gegaan of de leerlingen voldoende zijn georiënteerd in de leestaak. Het voornaamste bezwaar is wel, dat men het risico loopt leerlingen voor te bereiden voor het maken van een schooltoets, terwijl ze in feite op inadequate wijze omspringen met teksten en vragen, zodat van een werkelijk tekstbegrip eigenlijk nog geen sprake is. Om deze reden hebben we het syste- matisch herschrijven van teksten en het oriënteren in systemen van vragen aangemerkt als belangrijke en noodzakelijke voorwaarden voor verbetering van de organisatie van het onderwijs-leerproces met betrekking tot het begrijpend lezen, maar het vol- daan zijn aan deze voorwaarden garandeert niet dat leerlingen leren om op adequate wijze begrijpend te lezen. Dit lijkt misschien wat ver gezocht en een aantal van onze discussiepartners vond dat ook. Anderen daarentegen deelden onze bezwaren of waren bereid ze te accepteren. Dit was vooral het geval bij diegenen die goed thuis zijn in de praktijk van het basisschoolonderwijs.
Teneinde een scherper beeld te krijgen van deze problematiek, alsmede van de inhoud van een meer fundamentele en vollediger oriëntering in de leestaak is het noodzakelijk dat we meer te weten komen omtrent het proces van het begrijpend lezen. Ener- zijds kunnen we daartoe het handelingsobject van de lezer (de geschreven teksten) analyseren, anderzijds de verschillende vaardigheden die door onderzoe- kers worden onderscheiden nader beschouwen (vgl. Bol 1974).
3. Het leesproces
In de literatuur over begrijpend lezen kan men maar betrekkelijk weinig gegevens vinden omtrent het verloop en de samenhang van de activiteiten, die een rol spelen bij het begrijpend lezen. Toch zal men hierover het een en ander dienen te weten om in staat te zijn het proces van perceptieve en mentale han- delingen dat aanleiding geeft tot het begrijpen van een tekst, in onderwij s-leersituaties systematisch op te bouwen. We spreken hier met opzet van het proces van handelingen om het objectieve karakter daarvan aan te geven. Immers algemeen wordt aangenomen, dat verschillende lezers een tekst op overeenkomstige wijze kunnen interpreteren en dit in overeenstemming met de bedoelingen van de schrijver. Het lijkt dan ook redelijk te veronder- stellen, dat bij dergelijke geoefende lezers de hande- lingsprocessen in essentie analoog verlopen en in die zin dus een objectief karakter dragen^. De vraag is derhalve hoe geoefende lezers handelen aan teksten. Op dit punt is wel onderzoek gedaan, maar
1. Het gaat hierbij om een complex van handelingen, dat tot een bepaalde eindprestatie leidt. Het is on- waarschijnlijk, dat er binnen een dergelijk complex verschillende mogelijkheden bestaan om tot hetzelfde resultaat te komen. |
-ocr page 11-
Begrijpend lezen op de basisschool
het merendeel van dit onderzoek heeft betrekking op het verwerken van zinnen en onderdelen daarvan. Oppervlakkig gezien kan men een tekst wel beschrij- ven als een verzameling van zinnen, maar daarmede omzeilt men het probleem dat niet iedere verzame- ling van zinnen ook een tekst vormt. Kenmerkend voor een tekst is, dat deze een begin en een einde heeft en dat er een zekere samenhang tussen de zinnen bestaat die niet alleen door tijd-ruimtelijke factoren (bijv. opeenvolging van zinnen) wordt bepaald (vgl. Leistra 1974). M.a.w. het verwer- ken van 'losse' zinnen vormt slechts een onder- deel binnen het totale proces van het verwerken van teksten. Naast de zinsverwerking moeten er in het leesproces activiteiten plaats vinden die gericht zijn op het opsporen en het hanteren van de structuur, die de zinnen van een tekst tot één geheel maakt. Het is met name dit ge- heel van activiteiten binnen het handelingsproces bij begrijpend lezen, dat zowel in het onderzoek als in het onderwijs niet voldoende aandacht krijgt. Dit springt des te meer in het oog wanneer blijkt dat leerlingen juist veel problemen hebben met het onderkennen van de samenhang van de in teksten gepresenteerde gegevens (vgl. Daandels 1974).
3.1. Vorm en inhoud van teksten
Aan de hand van literatuuronderzoek demonstreert Leistra (1974), dat de samenhang tussen zinnen bin- nen een tekst niet verklaard kan worden op basis van een formeel syntactische analyse. Bijv. de be- doelde sanenhang komt niet tot stand doordat specifieke lexicale of grammaticale middelen worden toegepast.
Uitgaande van de informatieve functie van tek- sten zijn t.a.v. dit probleem perspectieven geopend die meer beloven. Leistra bespreekt een formeel se- mantische benadering (feature analysis) die aan- geeft dat het mogelijk is de samenhang tussen de inhoud van zinnen van een tekst te beschrijven in termen van logisch-semantische relaties. Echter ook dergelijke formeel semantische beschrijvingen ken- nen hun moeilijkheden. Zonder daar op deze plaats in detail op in te gaan (we verwijzen naar de psycho- linguïstische literatuur daarover) kunnen we op- merken, dat zich in de praktijk het probleem voor- doet dat men een ongelimiteerd aantal semantische kenmerken kan onderscheiden. Toch heeft deze be- nadering voor ons probleem in ieder geval iets opgeleverd. |
Een fundamenteel uitgangspunt bij zowel formeel syntactische als formeel semantische beschrijvingen van zinnen en teksten is, dat vorm en inhoud van zinnen en teksten algoritmisch tot elkaar zijn te herleiden. De ene benadering start vanuit de vorm, de andere vanuit de betekenis. Strikt genomen is evenwel nooit aangetoond, dat dit uitgangspunt juist is. Integendeel er bestaan diverse aanwijzingen voor de onjuistheid van deze aanname. Ook dit gaan we hier niet in detail bespreken, doch we vol- staan met erop te wijzen dat een centraal probleem voor het maken van computerprogramma's voor het begrijpen en produceren van taal daarin is gele- gen, dat een bepaalde taalvorm meerdere inhouden kan hebben en omgekeerd dat een bepaalde beteke- nisrelatie op diverse manieren in taalvorm kan wor- den uitgedrukt. Bijv. betekent de zin 'mijn broer is tandarts', dat 'mijn broer' inderdaad tandarts is of dat hij (misschien ten onrechte) dat beroep uit- oefent? Over wiens broer gaat het hier trouwens? Omdat deze zin veel inhouden kan omvatten, heeft hij geen exacte betekenis. Dat we een dergelijke zin toch kunnen begrijpen hangt samen met de om- standigheid, dat we in staat zijn ons een contekst voor te stellen waarin de zin gebruikt kan worden. M.a.w. zinnen krijgen pas concrete betekenis in een contekst (vgl. Olson 1968, blz. 157). Leistra laat zien, dat dit mechanisme op diverse niveaus van taalbeschrijving (bijv. lexicaal, grammaticaal, van fragment en tekst) functioneert. D.w.z. delen krijgen pas concrete betekenis binnen het kader van een groter geheel. In laatste instantie geldt dit ook voor teksten zelf. De informatieve betekenis van een tekst wordt pas duidelijk, wanneer de in de tekst aan- gereikte gegevens worden geplaatst binnen het kader van delen van de realiteit of theorieën daar- omtrent, dat de samensteller van de tekst bij het schrijven daarvan voor ogen stond.
Welke conclusie kunnen we hieruit trekken? Betekent dit dat het aantal vrijheidsgraden in de relatie vorm-betekenis onbeperkt is? Indien dit het geval zou zijn, dan zou communicatie door middel van taal onmogelijk zijn. Indien aan de andere kant geen dwingende verbanden bestaan tussen vorm en betekenis, dan moeten we aannemen dat vorm en betekenis elkaar wederzijds zekere beperkingen op- leggen. Dit betekent in concreto, dat een lezer bij het begrijpend lezen van een tekst zekere heuristie- ken moet hanteren. Deze heuristieken moeten dan betrekking hebben op strategieën bij het zoeken naar kaders, waarbinnen de mogelijke betekenissen van de gepresenteerde vormen geplaatst dienen te wor- den. Dit veronderstelt een proces, waarbij de lezer zich constant oriënteert aan zijn kennis van de wereld en zijn kennis van presentatievormen en door het relateren van deze twee aan elkaar ver- wachtingen opbouwt omtrent het verdere verloop |
-ocr page 12-
E.Bol
van de tekst, die steeds worden gecontroleerd aan de hand van de tekstgegevens (vgl. Bol 1974). Hoe dit in werkelijkheid precies in z'n werk gaat is na- tuurlijk nog een zeer duistere zaak (zie bijv. Bubno- va 1955).
3.2. Heuristieken bij het lezen
Zoals gezegd is omtrent eventuele heuristieken in het leesproces weinig bekend. Toch geloven we dat het mogelijk is daarover meer te zeggen op basis van de functie en de reeds besproken inhoudelijke sa- menhang van teksten. Een dergelijke uitwerking is uiteraard speculatief van karakter en kan voorlopig alleen nog maar op z'n 'face value' worden geschat.
Wanneer we uitgaan van de gedachte, dat het reguleren van gemeenschappelijke actie en aandacht de grondfunctie van taal is (vgl. Vygotskij 1964, Bruner 1974), dan kunnen we stellen dat geschreven teksten de bedoeling hebben om de aandacht van een lezer ergens op te richten en om direct of in- direct het handelen van de lezer te beïnvloeden. Omdat de lezers van een tekst zich als regel niet in dezelfde situatie bevinden, kan de schrijver niet volstaan met het aanduiden van gewenste hande- lingen, maar hij zal tevens dienen aan te geven op welke zaken die handelingen betrekking hebben, alsmede wanneer en onder welke omstandigheden het voltrekken daarvan zou moeten plaatsvinden. M.a.w. in de tekst moeten gegevens worden aan- gereikt waarop de lezer zijn eventuele handelingen kan baseren. Deze gegevens kunnen worden ge- vormd door de gekozen presentaties, wanneer het doel van de schrijver is de aandacht van de lezer te richten op kwaliteiten van de tekst zelf (literair taalgebruik). Veelal hebben dergelijke gegevens echter betrekking op zaken, toestanden, situaties e.d. die buiten de tekst zelf zijn gelegen. De schrijver doet daarmee een beroep op het kennisbezit van de lezer. Het is de taak van de lezer om zich een beeld te vormen van de gepresenteerde gegevens en hun onderlinge samenhang in een waarneembare of denkbare realiteit. Dit veronderstelt, dat de lezer de gedachtengang van de schrijver moet kunnen volgen en dat hij in staat is te beoordelen in welk perspectief de gepresenteerde gegevens moeten wor- den bezien. Bijv. bij een historische beschrijving kan men vanuit onze tijd terugblikken naar het verleden, maar men kan ook vanuit het verleden naar onze tijd kijken. |
Het is voorts van belang, dat we ons realiseren dat de gegevens die een schrijver presenteert, verkregen kunnen zijn door middel van observatie, combinatie van observatiegegevens en redenering. D.w.z. een schrijver beschrijft wat hij waarneemt en heeft waargenomen, combineert dergelijke gegevens met elkaar en beredeneert eventuele consequenties daar- van, met het doel de lezer duidelijk te maken voor welke zaken de aandacht wordt gevraagd in verband met de handelingen van de lezer die de schrijver direct of indirect tracht te beïnvloeden. De lezer kan echter alleen maar de beschreven zaken re- construeren indien hij voldoende voorkennis heeft met het oog op de gepresenteerde observatiegege- vens en redeneringen. Gemeenschappelijke actie en aandacht bij lezer en schrijver kunnen dus alleen maar tot stand komen indien zij over een fonds van gemeenschappelijke kennis en handelingen be- schikken.
Afhankelijk van de bedoelingen en van de tactiek van een schrijver kunnen de handelingen die een lezer naar aanleiding van het gelezene moet vol- trekken expliciet of impliciet zijn aangegeven. Men vergelijke bijv. de oproep 'Stem partij X' met een geschrift waarin uitsluitend de kwaliteiten van die partij naar voren worden gebracht.
Ons uitgangspunt is, dat de betekenis van een tekst niet los gezien mag worden van de bedoelingen van de schrijver. Die bedoelingen kunnen uiteraard zeer verschillend en zeer complex van karakter zijn (zie bijv. Drop en De Vries 1974, blz. 22 e.V.). Tegen deze achtergrond gezien kunnen we bijv. de volgende typen van teksten onderscheiden.
a. Imperatieve teksten: dit zijn teksten die zijn be- doeld om de lezer aan te zetten tot het voltrekken van handelingen ten behoeve van anderen (bijv. de schrijver) dan de lezer zelf. De lezer wordt opgeroepen tot handelen (al kan dit wel impliciet gebeuren) door de schrijver die daarbij van di- verse middelen gebruik kan maken om de lezer zover te krijgen. Bijv. argumentatie, overreding, intimidatie, informatie en zelfs misleiding (bijv. verkiezingspamfletten, advertenties e.d.).
b. Demonstratieve teksten: dit zijn teksten waarin de lezer wordt uitgelegd hoe hij onder welomschre- ven omstandigheden dient te handelen ten behoe- ve van zichzelf (bijv. handleidingen e.d.). Bij deze teksten wordt de lezer niet direct tot han- delen aangezet. Er worden weliswaar handelings- voorschriften gegeven, maar het wordt aan de lezer zelf overgelaten of hij deze wil uitvoeren. De schrijver verschaft hooguit een aantal gege- vens om de lezer duidelijk te maken, waarom het uitvoeren van bepaalde handelingen onder wel- omschreven omstandigheden zinvol is.
c. Explicatieve teksten: dit zijn teksten die bedoeld zijn om de lezer uit te nodigen de gegevens en |
-ocr page 13-
Begrijpend lezen op de basisschool
redeneringen die de schrijver presenteert kritisch te beschouwen (bijv. teksten waarin standpunten en theorieën uiteen worden gezet). De lezer wordt direct (zij het gewoonlijk impliciet) tot handelen opgeroepen (bijv. het controleren van observatie- gegevens en redeneringen). Bij dit soort van tek- sten wordt de lezer als regel geconfronteerd met een serie observatiegegevens, die vervolgens in een betoog worden gebruikt om verklaringen, beweringen of theoretische uitgangspunten te ondersteunen.
d. Informatieve teksten: dit zijn teksten die bedoeld zijn om de lezer te informeren over zaken, toe- standen,gebeurtenissen e.d. voor het geval de lezer
aan die informatie behoefte zou kunnen hebben. De lezer krijgt een aantal gegevens voorgescho- teld, zodat hij eventueel met meer verstand van zaken kan handelen, maar er wordt op geen enkele wijze aangedrongen op het ondernemen van acties. De beïnvloeding van het handelen van de lezer is bij dit type van teksten dus zeer indirect. Men denke hierbij bijv. aan een encyclo- pedie.
e. Evocatieve teksten: dit zijn teksten die bedoeld zijn om de lezer zich te laten inleven in de be- schreven toestanden en gebeurtenissen (bijv. verhalen). De voornaamste functie van dit soort teksten is eigenlijk dat ze de lezer in staat stellen zich 'in gedachten' te verplaatsen buiten zijn onmiddellijke concrete omgeving. Het doel van deze verplaatsing is ondermeer, dat de lezer daaraan emotioneel iets beleeft en dat deze hem verstrooiing biedt. Buiten het meeleven met de vertelde gebeurtenissen tracht de schrijver het handelen van de lezer niet te beïnvloeden.
Volledigheidshalve merken we op dat deze in- deling van teksten en de benaming daarvan door ons is geschied. De indeling is ongetwijfeld niet waterdicht en bovendien zullen in de praktijk diver- se mengvormen van de door ons aangegeven typen voorkomen. Dit is het geval wanneer een schrijver meerdere doeleinden nastreeft en de tekst bijv. is opgebouwd uit explicatieve en informatieve gedeel- ten (veel wetenschappelijke boeken vertonen een dergelijke samenstelling). Daarnaast is het mogelijk, dat een schrijver de tactiek volgt om bijv. een impe- ratieve tekst te presenteren als een demonstratieve of een informatieve tekst. Dit komt bij reclame- teksten niet zelden voor. M.a.w. de schrijver kan trachten zijn bedoelingen te verhullen door zijn tekst in de vorm van een ander type te gieten. De
evocatieve teksten zullen we verder buiten beschou- wing laten. |
We doen dit niet omdat het begrijpend lezen van dergelijke teksten niet belangrijk is of omdat deze teksten weinig gelezen worden, want dat is niet het geval (men denke bijv. aan de speurdersroman). Ongetwijfeld kan het lezen van evocatieve teksten een belangrijke functie hebben in het kader van de esthetische opvoeding (literaire appreciatie), maar daarmee zouden we de doelstellingen van ons pro- ject overschrijden. Wanneer een schrijver andere zaken beoogt dan zijn lezer te ontroeren of te ver- strooien (vgl. Drop 1971), dan gaat het niet alleen om het spel maar ook om de knikkers. De lezer be- hoort zich daarvan bewust te zijn en hij dient de aanwijzingen, de verschafte gegevens, de bewerin- gen, de argumenten e.d. in de tekst kritisch te be- oordelen. Gezien de uitwerking van de doelstellin- gen van het onderhavige project (zie projectaan- vrage 1973, Bol 1974) zal het kritisch leren lezen vooral onze belangstelling dienen te hebben.
Keren we na deze uitweiding terug naar de door ons onderscheiden typen van teksten. We hebben deze indeling voornamelijk gemaakt om te kunnen laten zien, dat de volgende heuristische regels bij het begrijpend lezen van groot belang kunnen zijn.
In de eerste plaats moet de lezer bij het lezen van een tekst, afgaande op de inhoud daarvan, trachten zo snel mogelijk een hypothese te ontwikkelen om- trent het type van de tekst(delen).
In de tweede plaats moet de lezer een dergelijke hypothese bij het verder lezen steeds controleren en deze eventueel herzien.
De lezer moet zich dus steeds afvragen wat de opzet van de schrijver is en tot welke handelingen hij wil oproepen (vgl. Drop 1971). Om een hypo- these te kunnen ontwikkelen omtrent de algemene betekenis van een tekst (imperatief e.d.) en om deze steeds te kunnen te controleren, dient de lezer te letten op het centrale ordeningsprincipe van de tekst (bijv. thema, chronologie e.d.). De kennis van de verschillende typen van teksten kan daarbij weer tot steun zijn. Bijv. als men weet dat teksten geschre- ven kunnen zijn om bepaalde zaken aan te prijzen, dan kan men er ook op letten of dit in een bepaalde tekst gebeurt. Het ontwikkelen van hypothesen omtrent het type van een tekst is belangrijk, omdat de verschillende typen van teksten een verschillende grondstructuur hebben. De functie en daarmee het belang van de verschillende mededelingen in een tekst hangen samen met de grondstructuur. Als een hypothese omtrent het teksttype wordt herzien, dan verandert daarmee ook de visie van de lezer op de grondstructuur. De verschillende mededelingen ko- men in een ander licht te staan. Bijv. wat eerst een belangrijk stuk objectieve voorlichting leek, kan |
-ocr page 14-
E. Bol
bij nader inzien alleen blijken te fungeren als een middel om bepaalde handelingen bij de lezer te instigeren (bijv. het kopen van iets). De grondstructuur van imperatieve teksten kan als volgt worden omschreven: presentatie van gegevens, redenering, oproep tot actie. De grondstructuur van demonstratieve teksten is: presentatie van gegevens, redenering, handelingsvoorschrift. De grondstruc- tuur van explicatieve teksten is: presentatie van gegevens en uitgangspunten, redenering, conclusie. En de grondstructuur van informatieve teksten is: presentatie van gegevens. In alle gevallen is het mogelijk, dat een schrijver onderdelen van de grondstructuur impliciet laat of dat hij de grond- structuur een aantal malen herhaalt.
Hoewel deze grondstructuren op het eerste ge- zicht veel op elkaar lijken, bestaan er toch zeer essentiële verschillen. Het stramien dat de gegevens en de redeneringen met elkaar verbindt, is ver- schillend. Bij imperatieve teksten vormen deze onderdelen middelen om de lezer aan te zetten tot acties ten behoeve van anderen. Bij demonstratieve teksten vormen ze middelen om de lezer uit te leggen wanneer en waarom hij moet handelen om in de realiteit resultaten te kunnen bewerkstelligen, wanneer die door hem zelf wenselijk worden geacht. In het eerste geval staat het belang van anderen centraal en in het tweede geval het belang van de lezer zelf (let wel het gaat hier om de bedoeling van een schrijver en niet om een kwestie van moraal). Het zal overigens duidelijk zijn, dat deze twee zaken op uiterst ingewikkelde wijze met elkaar verweven kunnen zijn. Bij explicatieve teksten ligt de zaak andersom, daar worden de gegevens en redeneringen als middel gebruikt met het doel de lezer uit te nodigen die gepresenteerde gegevens en redenerin- gen in relatie tot elkaar kritisch te beschouwen. Bij informatieve teksten tenslotte worden de gegevens als middel gebruikt om de lezer van informatie te voorzien.
De samenhang tussen de gepresenteerde gegevens komt tot stand, doordat de schrijver een ordenings- principe hanteert (chronologie, plaats, soort e.d.).
De functie van de in de tekst gepresenteerde gegevens, redeneringen en uitkomsten daarvan is bij de verschillende teksttypen dus verschillend. M.a.w. een belangrijke strategie bij het zoeken naar de algemene betekenis van een tekst lijkt het letten op de functie van betekeniskategorieën binnen het totaal. Worden er observeerbare gegevens beschre- ven, wordt er geredeneerd en wat voor een soort handelingen wil de schrijver bij de lezer oproepen of beïnvloeden?
Een tweede belangrijke strategie is ongetwijfeld. |
om na te gaan of het mogelijk is de gepresenteerde vormen te herleiden tot een koherent geheel van betekenissen, waarbij een redelijke verklaring is gegeven voor alle in de tekst gepresenteerde vormen en het geheel kan worden geplaatst binnen de kennis van de wereld van de lezer. Dit vereist een constant passen en meten van mogelijke concrete betekenissen van vormen binnen het kader van mogelijke algemene tekstbetekenissen, net zolang tot een concrete interpretatie van een tekst is ont- staan.
Wanneer we de snelheid van het leesproces bij geoefende lezers in aanmerking nemen (zie Bol 1974), dan moeten we aannemen dat dit totale zoek- proces in hoge mate is geautomatiseerd. Diverse stappen in het leesproces onttrekken zich dan aan het blikveld van de lezer. Toch moet het mogelijk zijn experimenteel aan te tonen, dat ook een geoe- fende lezer dergelijke zoekactiviteiten voltrekt. Helaas is daarover weinig bekend. De hier geschet- ste gang van zaken is evenwel in overeenstemning met hetgeen bekend is omtrent waarnemingspro- cessen in het algemeen. Bijv. dat de wijze waarop elementen in een stimuluspatroon worden samen- gevoegd tot één geheel in hoge mate wordt beïnvloed door algemene verwachtingen van de waarnemer aangaande de betekenis daarvan. Onderzoek be- treffende de verwerking van samengestelde zinnen (zie Groeneboom-Elbers en Haaksma 1974) heeft aannemelijk gemaakt, dat geoefende taalgebruikers (bij auditief aangeboden zinnen) betrekkelijk snel verwachtingen opbouwen omtrent het verloop van een zin en tevens dat per clause een hernieuwde oriëntering plaatsvindt. Maar het blijft natuurlijk nog een probleem aan welke objectieve kenmerken geoefende lezers zich precies oriënteren tijdens het lezen.
4. Leesvoorwaarden
Indien het leesproces inderdaad in grote lijnen verloopt (of dient te verlopen) zoals hierboven is aangegeven, aan welke voorwaarden moet bij een lezer dan zijn voldaan opdat hij in staat is allerlei soorten van teksten te begrijpen? We hebben deze vorm van lezen aangeduid als standaard lezen (zie Bol 1974), omdat naar onze mening iedereen deze vorm van lezen in principe behoort te beheersen en omdat deze vorm van lezen ten grondslag ligt aan diverse specifieke vormen van lezen in verband met specifieke leesdoelstellingen.
Ten eerste is er uiteraard een aantal voorwaarden, dat samenhangt met het technisch lezen en de be- |
8
-ocr page 15-
Begrijpend lezen op de basisschool
heersing van het lexicon en van grammaticale struc- turen. Deze problematiek is elders reeds besproken (zie Bol 1974, Leistra 1974, De Ridder 1974).
Een tweede kategorie voorwaarden heeft betrek- king op het kennen van logisch-semantische relaties en het op de hoogte zijn van de manieren waarop dergelijke relaties in een tekst gepresenteerd kunnen worden!. Daarbij mag niet uit het oog worden ver- loren, dat een belangrijke functie van teksten is, dat ze een lezer informeren over zaken die hem tevoren onbekend waren. Dit betekent dat een lezer logisch- semantische relaties niet alleen in de vorm van be- paalde instanties moet kunnen hanteren, maar ze eveneens in nieuwe gevallen moet kunnen identifi- ceren. Indien aan deze voorwaarde niet is voldaan, dan kan de lezer in de gevallen waarin in een tekst een samenhang tussen zaken wordt gepresenteerd die de lezer uit ervaring nog niet bekend was, de bedoelde samenhang ook niet herkennen en begrij- pen. Deze kwestie hebben we onder punt 2 al aan de orde gesteld (zie ook Schellens en Zondervan 1974).
Ten derde zal de lezer enig inzicht dienen te heb- ben in argumentaties. Ook hier geldt weer, dat indien een lezer in staat moet zijn redeneringen te begrijpen en te beoordelen, hij de wetmatigheden daarvan tot op zekere hoogte moet kennen (d.w.z. logica), wanneer de redeneringen betrekking hebben op zaken die de lezer uit eigen ervaring niet ver- trouwd zijn (vgl. Drop en De Vries 1974, Palm en Witteveen 1975).
Ten vierde zal de lezer kennis moeten hebben van de functies en grondstructuren van teksten. Dit hebben we hierboven (3.2) besproken.
Alles bijeengenomen is dit een respectabel pakket van voorwaarden. Toch garandeert het voldaan zijn aan deze voorwaarden niet, dat een lezer ook in staat is met succes te lezen. Het systematisch toe- passen van de aangegeven kennis en vaardigheden veronderstelt nl. dat deze operaties zijn geïntegreerd binnen het leesproces. M.a.w. lln. moeten op zo- danige wijze worden georiënteerd, dat zij leren om de vereiste operaties voldoende snel en foutloos te voltrekken bij het omgaan met geschreven teksten. Dit vereist een zeer zorgvuldige organisatie van het onderwij s-leerproces, waarbij iedere stap die gezet Vi'ordt voor de lln. begrijpelijk en uiteindelijk ook vanzelfsprekend moet zijn. Het is niet eenvoudig om aan deze opgave te voldoen.
5. Organisatie van het onderwij s-leerproces Indien we ons baseren op de hier gepresenteerde
1- zie Palm en Witte veen, 1975. |
visie op het leesproces, dan is de vraag hoe kan wor- den bewerkstelligd dat lln. aan het einde van de basisschool voldoen aan de beschreven voorwaar- den. Daarnaast komt de vraag op of het wel moge- lijk is om alle lln. zover te krijgen. Deze vragen kunnen op dit moment nog niet exact worden be- antwoord. Vandaar dat het naar onze mening van centraal belang is een goed gecontroleerd school- experiment op te zetten, teneinde hierover nadere informatie te kunnen verkrijgen. Dit onderzoek kan tevens een bijdrage leveren tot de kennis van leer- processen met betrekking tot het standaard lezen en van dit leesproces zelf. We hopen in het vooraf- gaande te hebben gedemonstreerd, dat aan deze kennis op dit moment zowel om theoretische als om praktische redenen grote behoefte bestaat.
5.1. Algemene opzet
Om op systematische wijze een onderwijs-leerpro- gramma te kunnen ontwikkelen heeft men twee bouwprincipes nodig. Ten eerste een model van de processen die men tot ontwikkeling wil brengen. Hierover is t.a.v. het begrijpend lezen in het vooraf- gaande een en ander gezegd. En ten tweede een onderwij s-leer-theorie die aangeeft hoe men tot de nagestreefde resultaten in het onderwijs kan komen. In het kader van dit onderzoek gaan we uit van de theorie van Gal'perin. We zullen deze theorie hier niet behandelen (men raadplege Van Parreren en Carpay 1972).
Uitgaande van de theorie van Gal'perin is onze eerste taak na te gaan van welke basisactiviteiten het begrijpend lezen kan zijn afgeleid. We dienen hier- omtrent iets te weten om in staat te zijn de lln. een basis te verschaffen waaraan zij zich bij het uit- voeren en het inpassen van de verschillende opera- ties kunnen oriënteren. Onze veronderstelling is, dat het leesproces een afgeleide vormt van de dialoog in gesprekken tussen mensen, die gezamen- lijk acties ondernemen. In de meest elementaire vorm vinden dergelijke gesprekken plaats naar aan- leiding van de situatie waarin de gesprekspartners zich concreet bevinden en waarin zij gezamenlijk handelen. De betekenis van hetgeen wordt gezegd is als regel onproblematisch, aangezien de zaken waarover mededeling wordt gedaan direct aanwezig zijn. D.w.z. de non-linguïstische context die de achtergrond vormt van hetgeen wordt gezegd en de betekenis daarvan medebepaalt is onmiddellijk ge- geven. Kenmerkend voor deze communicatiesituatie is, dat de gesprekspartners elkaar direct om op- heldering kunnen vragen wanneer zich in de mede- delingen onduidelijkheden voordoen. Waar het nu |
-ocr page 16-
E.Bol
om gaat is, dat er voldoende aanwijzingen bestaan om aan te nemen, dat kinderen op de basisschool deze vorm van communicatie in principe beheersen (vgl. Luria, 1969). M.a.w. de kinderen weten en begrijpen in dergelijke gevallen welke bedoelingen in de mededelingen van anderen kunnen zijn vervat, wanneer zij vragen moeten stellen en waarom zij dit eventueel doen. Door een systematische ver- kenning van dit soort communicatiesituaties en de karakteristieken daarvan te vergelijken met die, waarin de communicatie verloopt door middel van geschreven taal, kan worden bereikt dat de leerlingen gaan inzien wat de functie is van bepaalde hande- lingen en operaties tijdens het lezen van een tekst.
Ten eerste zal de leerlingen duidelijk moeten worden gemaakt, dat teksten zijn opgebouwd uit een serie uitspraken die iemand doet naar aanleiding van onderdelen van de reële of een gedachte wer- kelijkheid. Deze uitspraken stemmen overeen met de soorten van commentaren die een spreker kan leveren met betrekking tot een direct aanwezige situatie (Bijv. weergave van observaties, opinies, re- deneringen etc.). Bij geschreven teksten bestaan de zaken waarover iets wordt gezegd in de omgeving of 'in het hoofd' van de schrijver en is het de taak voor de lezer zich een indruk te vormen waarover de uitspraken precies worden gedaan aan de hand van zijn kennis van de wereld. Dit kan echter alleen maar indien de schrijver bij de presentatie van zijn commentaren rekening houdt met de lezer. De schrijver dient zich af te vragen over welke kennis een lezer mogelijk beschikt en op grond daarvan aanwijzingen te geven omtrent de zaken die hij bespreekt.! Daarbij worden bepaalde eisen gesteld aan de aard van het taalgebruik, dat zich op een aantal punten duidelijk onderscheidt van situatio- neel taalgebruik (vgl. Vygotskij 1964, Luria 1969). De aard en de functie van geschreven teksten dienen de leerlingen te worden gedemonstreerd, door ze te laten zien hoe deze vorm van taalgebruik is afgeleid van de aard en de functie van het taalgebruik in gewone gesprekken.
Ten tweede moeten de leerlingen in het kader van het voorafgaande worden georiënteerd in de soorten van vragen die zij kunnen stellen in gewone gespreks- situaties. Vervolgens zal aangetoond moeten wor- den, dat dezelfde vragen (eventueel getransfor- meerd) gesteld kunnen worden aan de hand van teksten en wel om dezelfde redenen als in een ge- sprek. Bij het lezen van teksten staat daarbij de vraag 'waarover wordt iets gezegd' (naar analogie van 'waar heb je het over') centraal. Maar daarnaast
1. zie Palm en Witteveen, 1975. |
moeten allerlei andere soorten van vragen worden gesteld aan de tekst om de betekenis en de waarde daarvan te kunnen doorgronden (bijv. vragen om definities, waarom vragen, vragen naar de accep- tabiliteit van uitspraken e.d.). Dit punt kan men nader uitgewerkt vinden bij Palm en Witteveen (1975).
Ten derde zullen de leerlingen moeten gaan be- grijpen, dat de commentaren van een schrijver niet willekeurig zijn geordend, maar volgens een bepaald plan zijn opgezet (bijv. thematisch geordend). Der- gelijke plannen bepalen de grondstructuur van teksten. Binnen die grondstructuren zijn de ver- banden tussen uitspraken gegeven. Om de grond- structuur van een tekst te kunnen doorgronden moet een lezer kennis hebben van conventionele manieren van observeren en beschrijven (bijv. wetenschappelijk) en conventionele manieren om gegevens met elkaar in verband te brengen (redene- ren). Echter zulke conventies moeten in eerste in- stantie worden opgespoord en verkend in gewone gesprekken, voordat leerlingen daarmee kunnen gaan opereren in geschreven teksten.
Pas nadat leerlingen voldoende zijn georiënteerd in bovenvermelde zaken kunnen zij werkelijk be- grijpen, dat men bij het lezen van een tekst moet be- ginnen met zich een indruk te vormen van de achter- grond waarover geschreven wordt en de aard (type en opbouw) van de tekst. Deze indrukken moeten in relatie tot elkaar steeds preciezer worden uitgewerkt en gecontroleerd aan de hand van het geschreven materiaal. En voorts kunnen ze inzien, dat een tekst- interpretatie pas geaccepteerd mag worden, wanneer alle woorden en zinnen passen in een bepaalde grondstructuur en dit geheel weer geplaatst kan worden binnen hun kennis van de wereld. Echter dit alles garandeert nog niet, dat men de juiste inter- pretatie van de tekst heeft gevonden. Om leeriingen tot dit laatste inzicht te kunnen brengen is de meest centrale taak van ons onderzoek (vgl. Bol 1975).
Tenslotte merken we nog op, dat het niet de be- doeling is om uitsluitend met leerlingen te praten over teksten en communicatiesituaties. Het gaat erom de leesvaardigheid op te bouwen aan de hand van een reeks goed gestructureerde lees- en schrijf- taken, die steeds in het kader staan van oriënterin- gen op componenten van de communicatiesituatie (schrijver, tekst, lezer). Hiermee is voor het derde en het vierde leerjaar in de basisschool reeds een aanvang gemaakt in een drietal scholen.
5.2. Doel van het onderzoek
Het zal duidelijk zijn, dat leesonderwijs waarin aan- |
10
-ocr page 17-
Begrijpend lezen op de basisschool
dacht wordt geschonken aan de vervulling van voor- waarden zoals hierboven beschreven een volkomen andere opzet en organisatie vereist dan hetgeen thans op de basisschool gebruikelijk is. Dit houdt ondermeer in dat een aangepast onderwij s-leer- pakket ontwikkeld zal moeten worden, teneinde aan een adequate vorm en inhoud van de lessen ge- stalte te kunnen geven. De oriëntering in non-lin- guïstische contexten in relatie tot teksten vraagt bijv. om een afstemming van het leesonderwijs en de zog. wereldoriëntatie op elkaar. Een dergelijke fundamentele ingreep in het onderwijs kan natuur- lijk niet van vandaag op morgen worden gereali- seerd. Bovendien zullen er sterke argumenten voor moeten zijn om zulke veranderingen op grote schaal door te voeren.
Het doel van het onderzoek in de tweede fase is niet om nieuwe doelstellingen te formuleren, maar veeleer om een basis te leggen die de realisatie van bestaande doelstellingen op een efficiënte en verant- woorde wijze mogelijk moet maken. Daarbij wordt o.a. uitgegaan van doelstellingen zoals aangegeven in bestaande leesmethoden (zie Daandels 1974). Overigens vindt op dit moment een doelstellingen- onderzoek plaats in het kader van S.V.O.-project 0259.
Het doel van het onderzoek is ook niet primair om een nieuwe leergang te construeren. D.w.z. er wordt wel een nieuw onderwijs-leerpakket gemaakt, maar dat dient als middel om op een klein aantal (te weten 3) basisscholen leesonderwijs te organi- seren gericht op het aanbrengen van de gewenste basis bij de leerlingen. Het doel daarvan is om op wetenschappelijke wijze de geformuleerde theoreti- sche uitgangspunten te onderzoeken en eventueel te verfijnen. Dat dit een onderzoek is met veel haken en ogen is duidelijk. Dit mag ons er echter niet van weerhouden te pogen om methoden te ontwikkelen om het gestelde probleem te onderzoeken. Echter pas wanneer voldoende empirische basis is gevonden voor de theorie kan worden overwogen het onder- zoek op grotere schaal voort te zetten. Met het on- derzoek op kleine schaal is sedert november 1974 een aanvang gemaakt. In de toekomst hopen we daarover nader te rapporteren.
Literatuur
Anderson, R. c., How to construct achlevement tests to assws comprehension. Rev. Educ. Res. 1972, 42, 145-
Bol, E., Begrijpend lezen: onderzoek en onderwijs. Psych. Lab. Utrecht, 1974. |
Bol, E., Teaching critical reading. 4e AILA congres,
Stuttgart, 1975. Bormuth, J. R., Carr, J. C., Manning, J. en Pearson, D., Children's comprehension of between- and within- sentence syntactic structures. Journ. of Educ. Psych. 1970, 61, 5, 349-357. Bruner, J. S., Cognitive growth. Voordracht gehouden op NATO ADVANCED STUDY INSTITUTE, ap- proaches to the study of early behavioural develop- ment. Catania, 1974. Bubnova, V. K., Individuele verschillen in het begrijpen van een populair-wetenschappelijke tekst door leer- lingen uit de onderbouw van de tienjarige school. Voprosy Psich. 1955, no. 4. Werkvertaling van Nadja Louwerse, Psych. Lab. Utrecht. Bullock Report, A Language for Life. Londen: Her Ma-
jesty's Stationery Office, 1975. Clymer, Th., What is reading? Some current concepts. In: H. M. Robinson (Ed.), Innovation and change in reading instruction. 67e Yearbook of the National Society for the Study of Education. Chicago: The Univ. of Chicago Press, 1968. Daandels, W., Een onderzoek naar het onderwijs van het begrijpend lezen op Nederlandse basisscholen. Stage- verslag Psych. Lab. Utrecht 1974. Drop, W., Over de effectiviteit van informatieve teksten.
Nieuwe Taalgids, 1971, 64, 287-310. Drop, W. en Vries, J. H. L. De, Taalbeheersing. Hand- boek voor de taaihantering. Groningen, 1974. Geyer, J. J., Comprehensive and partial models related to the reading process. Read. Res. Quat., 1972, 7, (4), 541-587.
Groeneboom-Elbers, L. en Haaksma, H., Complex sentences, clause boundaries and phoneme monitoring latencies. Psych. Lab. Utrecht, 1974. Leistra, J., Begrijpend lezen: tekstinterpretatie. Didac- tisch Inst. V.U., Amsterdam, 1974. Luria, A. R., Speech and the Formation of Mental Pro- cesses. In: M. Coleenl. Maltzman{eds.), A Handbook of Contemporary Soviet Psychology, New York/Lon- don: Basic Books, 1969. Olsen, R. G., Meaning and argument. Elements of logic. New York, Chicago etc., Harcourt, Brace and World Inc., 1969.
Palm, J., Begrijpend lezen en transitieve relaties. Docto-
raal-scriptie Psych. Lab. Utrecht, 1974. Palm, J. en Witteveen, C., Kritisch lezen: een poging tot model constructie. Stageverslag Psych. Lab. Utrecht, 1975.
PaiTeren, C. F. Van, Psychologie van het leren /. Arn- hem, 1969.
Parreren, C. F, Van en Carpay, J. A. M., Sovjetpsycho- logen aan het woord. Groningen, 1972. Peeck, J., Het bestuderen van teksten. In: C. F. van Parreren en J. Peeck (Eds.), Informatie over leren en onderwijzen, Groningen: 1974, 88-114. Pugh, A. K., Approaches to developing effective adult
reading. 4e AILA congres, Stuttgart, 1975. Ridder, J. De, Taalbeheersing en begrijpend lezen. Stage- verslag Psych. Lab. Utrecht, 1974. |
11
-ocr page 18-
E. Bol
Sartain, H. W. en Stunton, P. E., Modular preparation for teaching reading. I.R.A., Newaik, 1974.
Schellens, P. J. en Zondervan, F., Vooronderzoek naar de invloed van presentatieverschillen in tekst en vraag op de prestaties van kinderen in het basisonderwijs. Inst. De Vooys Utrecht, 1974.
Schierbeek, B., Het boek ik. Amsterdam, 1951.
Schulz von Thun, F., Verständlichkeit von Informa- tionstexten: Messung, Verbesserung und Validierung. Zeitschr.für Sozialpsych. 1974, 5, 134-132.
Schulz von Thun, F., Weitzmann, B., Langer, I. en Tausch, R., Überprüfung einer Theorie der Verständ- lichkeit anhand von Informationstexten aus dem öffentlichen Leben. Zeitschr. für exp. und angew. Psych. 1974, 1, 162-179.
Simons, H. D., Reading comprehension: The need for a new perspective. Read. Res. Quat. 1971, 6, 3, 338- 363. |
Vygotskij, L. S. Denken und sprechen. Berlijn: Akademie Verl., 1964.
Curriculum vitae
E. Bol studeerde psychologie aan de Rijksuniversiteit van Utrecht, waar hij in 1968 doctoraal examen deed. Sinds 1966 is hij verbonden aan het Psychologisch La- boratorium van deze universiteit. In zijn onderzoek heeft hij zich voornamelijk bezig gehouden met taal- leerprocessen, zowel van de moedertaal als van vreemde talen. Zijn belangstelling ging niet alleen uit naar theo- retisch onderzoek, maar ook naar de bestudering van onderwijs-leerprocessen in de praktijk van het onderwijs. Dit laatste heeft geleid tot zijn deelname aan het 'Project Engels in het basisonderwijs' (S.V.O. project 101) en het "Project begrijpend lezen' (S.V.O. project 0275). Hij promoveerde in 1974 op het onderwerp: 'Psychologie en cybernetica, een leertheoretische verkenning'. |
12
-ocr page 19-
De keuze van moderne vreemde talen als examenvak onder
de Mammoetwet
Deel 1*
J. F. M. Claessen
Instituut voor toegepaste sociologie, K. U. te Nijmegen
Samenvatting
In het onderzoek is nagegaan welke faktoren verband kouden met de keuze van moderne vreemde talen in de examenpakketten van AVO-leerlingen. In een eerste artikel wordt verslag uitgebracht van een enquête onder alle dagscholen voor MAVO, HAVO en VWO in Nederland naar het aanbod aan examen- vakken, de begeleiding van de leerlingen en depositie van de schooldekaan.
In een tweede, later te publiceren, artikel wordt gerapporteerd over een benadering van leerlingen in de hoogste klassen van MAVO, HAVO en VWO. Het blijkt dat de keuze van de moderne vreemde talen in belangrijke mate wordt gereguleerd door de scho- len. Bovendien laten relatief grote groepen leerlingen al lang vóór de eigenlijke pakketsamenstelling be- paalde vakken als mogelijk examenvak vallen. Voor zover van een reële keuzesituatie sprake is, houdt de keuze van moderne vreemde talen verband met een aantal persoonskenmerken en opvattingen over de gebruikswaarde van de verschillende talen.
1. Inleiding^
Met het in Vy^erking treden van de Wet op het Voort- gezet Onderwijs op 1 augustus 1968 was een van de ingrijpendste veranderingen van deze eeuw in het Nederlandse onderwijs sinds Thorbecke een fait accompli. Na een langdurig en soms moeizaam pro- ces van politieke besluitvorming, waarvan de wortels terugreiken tot aan het begin van deze eeuw, werd in een uiterst kort tijdsbestek - de experimentenwet dateert van februari 1963 - het 'mammoetbestel' feitelijk van toepassing verklaard. Het eindverslag van de Commissie VWO/HAVO/MAVO over de mammoetexperimenten - naar ons oordeel verplich- te lectuur voor ieder die bij onderwijsvernieuwing betrokken is - laat voldoende zien welke problemen er ontstaan wanneer (onderwijs-)politieke idealen
* Deel 2 verschijnt in het maart-nummer. |
PEDAGOGISCHE STUDIËN 1976 (53) 13-21 overhaast in konkrete vormen moeten worden ver- taald.
Wanneer men de omvangrijke en verreikende ge- volgen van de mammoetwet overziet, is het opmer- kelijk, dat de oogst aan onderzoek tot op heden zo mager is. Men zou bij een innovatie-gebeuren van deze afmetingen meer belangstelling van onder- zoekers, meer empirische ondersteuning of desnoods ondergraving verwachten. Een verklaring voor de geringe omvang van onderzoek op dit terrein kan makkelijk worden gevonden: naast een schaarste aan mankracht en middelen voor onderwijsresearch, die in toenemende mate gecentreerd wordt rondom de grote landelijke innovatieprojekten, heeft de mammoet pas onlangs het stadium van volledige volwassenheid bereikt. De eerste Mammoetgenera- tie VWO-examinandi dateert van 1973-1974. De mammoetwet heeft bovendien het twijfelachtige voorrecht tegelijkertijd volgroeid én verouderd te lijken. In het licht van de middenschoolexperimen- ten en de ontwikkelingen die in de Contourennota worden aangeduid, heeft het onderwijs onder het teken van de mammoet als mogelijk objekt van onderzoek aan belangstelling ingeboet. Hoewel het op zich een heuglijke zaak is dat bij de opzet van nieuwe onderwijsexperimenten plaats wordt inge- ruimd voor een bijdrage van de kant van het onder- zoek, zou het te betreuren zijn wanneer dit zou gaan ten koste van de belangstelling voor het voortgezet onderwijs zoals dit momenteel reilt en zeilt. Nieuwe onderwijsvormen komen niet tot stand in het lucht- ledige. Experimenten met andere vormen van onder- wijs zullen moeten voortbouwen op het bestaande en op de ervaringen die in een recent verleden zijn op- gedaan met vrij abrupte veranderingen als die, welke door de Mammoetwet teweeg zijn gebracht. Het is naar onze mening dan ook van het grootste belang, dat de ervaringen die met de Mammoet zijn opge- daan grondig geanalyseerd worden en knelpunten die daarbij naar voren komen nader worden onder- zocht.
Op een van die knelpunten, de plaats van het vreemde-talenonderwijs in het huidige systeem van
13 |
-ocr page 20-
J. F. M. Ciaessen
voortgezet onderwijs, richtte zich het onderzoek waarover hier wordt gerapporteerd 2. Enkele kern- elementen uit de Wet op het Voortgezet Onderwijs staan in het onderzoek en de rapportage centraal.
2. Achtergrond en opzet van het onderzoek
Deze paragraaf beschrijft het doel en het objekt van onderzoek. Nadat de probleemstelling is weer- gegeven, wordt in grote lijnen de gevolgde opzet toegelicht.
2.1. Probleemstelling
Een van de fundamentele principes van de Wet op het Voortgezet Onderwijs is het streven om het onderwijs meer dan voorheen te enten op de per- soonlijke situatie van de leerling. Op MAVO, HAVO en VWO, de schooltypen waartoe dit onderzoek zich beperkte, vindt deze gedachte haar neerslag in het systeem van keuzepakketten voor het eindexa- men. Dit systeem biedt de leerlingen gelegenheid een keuze te maken uit een aantal vakken ten behoeve van een examenpakket met een persoonlijk profiel. Deze betrekkelijke vrijheid van keuze vormde een geweldige tegenstelling met het oude systeem waarbij eenvoudigweg in bijna alle vakken werd geëxami- neerd.
Deze vorm van examendifferentiatie betekent evenwel niet dat de leerlingen hun examenvakken in alle vrijheid en naar eigen voorkeur mogen uitzoe- ken. In de wet zijn bepalingen opgenomen m.b.t. de omvang en de opbouw van het examenpakket. Voor VWO-leerlingen moet het pakket zeven onderdelen bevatten, voor HAVO en MAVO-4 zes en voor MAVO-3 vijf. Voorts wordt een onderscheid ge- maakt naar kernvakken (algemeen verplicht b.v. Nederlands), keuzegroepen (clusters van vakken die met één of meer vakken vertegenwoordigd moeten zijn b.v. de groep moderne vreemde talen) en keuze- vakken om het pakket kompleet te maken.
In aanvulling op dit wettelijk kader beschikt het bevoegd gezag van de scholen over de mogelijkheid om van de kant van de school aanvullende restrik- ties op te leggen aan de vakkenkeuze. In paragraaf drie komen we uitgebreid op dit 'vetorecht' van de scholen terug. |
Het systeem van examenpakketten bracht een kentering teweeg in de positie van de groep moderne talen (Frans, Duits en Engels) welke voorheen alge- meen verplicht waren. In het mammoet-tijdperk moet de groep moderne vreemde talen op alle onder- wijstypen vertegenwoordigd zijn met minimaal één taal. Voor Atheneum-richting A is dit aantal op twee gesteld. Reeds na enkele jaren bleek zich een ver- schil in keuze af te tekenen voor de verschillende talen. Engels wordt door vrijwel alle leerlingen ge- kozen. Duits en in het bijzonder Frans worden minder frekwent in de examenpakketten aangetrof- fen. Deze ontwikkeling was van dusdanig belang, dat een onderzoek werd ingesteld naar de faktoren die in het spel zijn bij de keuze van examenvakken.
Doel van het onderzoek was de faktoren te identi- ficeren die van belang zijn voor de keuze van exa- menvakken voor leerlingen van MAVO, HAVO en VWO, waarbij de nadruk ligt op de groep van de moderne vreemde talen. Door het gekozen pakket te relateren aan een aantal leerlingkenmerken, aan het aanbod aan vakken van de zijde van de school alsmede aan de door de school geboden begeleiding is geprobeerd de determinanten van het keuzegedrag in zicht te krijgen.
2.2. Opzet van het onderzoek
De aanwezigheid van twee kategorieën relevante faktoren - de school die het vakkenaanbod struk- tureert en de leerling die voor een keuze staat - maakte het noodzakelijk zowel bij de scholen als de leerlingen informatie te verzamelen.
- In het begin van schooljaar 73/74 zijn de school- dekanen van alle dagscholen voor MAVO-3, MAVO-4, HAVO-PA (HAVO-top aan Pedago- gische Akademie studenten) en VWO schriftelijk benaderd, in totaal ongeveer 2.000 scholen. Er werd gekozen voor enquêtering van de dekanen omdat deze bij de begeleiding van de leerling een centrale plaats innemen.
- In dezelfde periode zijn op rond 400 scholen ± 7.500 leerlingen schriftelijk ondervraagd, die in de hoogste klassen van MAVO-3, MAVO-4, HAVO, HAVO-PA, Atheneum en Gymnasium zaten en al een examenpakket hadden samenge- steld. Per onderwij stype is de methode van clustersampling gevolgd waarbij gestratificeerd is naar schoolgrootte en schoolstruktuur.
De overgrote meerderheid van de scholen werkte mee aan het onderzoek. Vergelijking a posteriori van de scholen in de populatie, in het scholenonderzoek en in het leerlingenonderzoek leerde dat de aan het onderzoek deelnemende scholen een adequaat beeld gaven m.b.t. de kenmerken onderwij stype, school- struktuur, schoolgrootte, signatuur, urbanisatie- graad en regio. |
14
-ocr page 21-
NEDERLANDS
^ FRAMS
DUITS
ENGELS
LATUN
GRIEKS
NATUUR-
fSCHEI-) KUNDE
SCHEIKUNDE
WISKUNDE (1)
WISKUNDE (n)
HANDELSKENNß.-
-WETENSCHAPPéN.
EKONOMIE I
EKONOMIE®
AARDRIJKSKUNDE
GESCHIEDENIS
BIOLOGIE
-ocr page 22-
J. F. M. Ciaessen
3. Gegevens uit het scholenonderzoek
Het begin van de term 'keuze van examenvakken' veronderstelt de aanwezigheid van keuze-alterna- tieven. Bekendheid met deze mogelijkheden is een condition sine qua non voor het ontleden van het keuzegedrag van de leerlingen. Bij de keuze-alterna- tieven kunnen een tweetal komponenten worden onderscheiden. De eerste kategorie verwijst naar de omvang en de variaties in het aanbod aan examen- vakken van de kant van de school, terwijl de tweede groep betrekking heeft op de door de school gebo- den begeleiding van het keuzeproces. Beide elemen- ten komen in het vervolg van deze paragraaf ter sprake. Bovendien worden enige aspecten van de functie van schooldekaan - de centrale figuur in de begeleiding - belicht.
3.1. Het aanbod aan examenvakken
Binnen het raamwerk van wettelijke mogelijkheden
- uniform per onderwijstype - zijn de scholen in hoge mate autonoom in het begrenzen van de keuze- mogelijkheden van hun leerlingen. De schoolleiding kan de keuzevrijheid zowel maximale (alle wettelijk toelaatbare pakketten) als minimale (keuze uit enke- le pakketten) afmetingen laten aannemen. Rekening houdende met de wettelijke voorschriften kan een school drie verschillende standpunten innemen t.o.v. een mogelijk examenvak:
- vak algemeen verplicht stellen
- vak fakultatief aanbieden en
- vak niet ter beschikking stellen.
Dat dit nauwer aanhalen van de keuzegrenzen door de school bepaald geen theoretische mogelijk- heid is, kan uit figuur 1 worden opgemaakt. De expressievakken en Fries, die slechts incidenteel worden aangeboden, blijven hier buiten beschou- wing.
De meeste vakken worden op MAVO, HAVO en VWO wel aangeboden, maar - conform de intenties van de mammoetwet - niet verplicht gesteld. Van de moderne vreemde talen staat Duits vrijwel steeds ter beschikking. Engels wordt weliswaar overal aan- geboden, maar is voor 30 tot 50 % van de leerlingen een verplicht examenonderdeel. Een uitschieter bij Frans vormen de MAVO-3 afdelingen: 70% van de scholen geeft de leerlingen geen gelegenheid dit vak in hun examenpakket op te nemen. Met betrek- king tot de andere vakken komen relatief veel restrik- ties voor op MAVO-3 en VWO (figuur 1). Op veel |
MAVO-3 afdelingen wordt in de examenklas geen natuur- en scheikunde gegeven, geen wiskunde, geen geschiedenis, geen handelskennis en geen biologie. Het vakkenaanbod op het VWO blijkt in hoge mate conform de traditionele A- en B-inrichting. Op de A-afdelingen van het VWO kunnen de exacte vak- ken vaak niet gekozen worden. De B-afdelingen stellen deze vakken vaak verplicht, waarbij de meer algemene vakken als aardrijkskunde, geschiedenis en ekonomie I ontbreken. Mogelijk dat de snelle op- komst van het Ongedeeld VWO dit traditionele kader gaat doorbreken.
Het beleid van de scholen ten aanzien van het vakkenaanbod is vrij stabiel: het aanbod in het schooljaar 73/74 was ongeveer gelijk aan dat van het vorig schooljaar.
Naast beperkingen die voortvloeien uit het niet aanbieden of verplicht voorschrijven van afzonder- lijke vakken legt het merendeel van de scholen de leerlingen extra beperkingen op door bepaalde vak- kencombinaties te verplichten (b.v. geen natuurkunde zonder scheikunde), te verbieden (b.v. geen Duits met ekonomie), voorwaardelijk aan te bieden (b.v. of Frans of Wiskunde I) of andere restricties (b.v. kiezen uit enkele standaardpakketten). Dit is het geval bij twee derde van MAVO-3, MAVO-4 en HAVO en bijna de helft van alle VWO-scholen. Wanneer men de situatie van 72/73 vergelijkt met die van 73/74 gaan steeds meer scholen additionele voorwaarden formuleren.
De frekwente aanwezigheid van beperkingen roept vanzelfsprekend de vraag op naar de argu- menten bij de schoolleiding voor deze beknotting van de keuzemogelijkheden. De motiveringen van de scholen vallen in twee kategorieën uiteen:
- organisatorische overwegingen: roosterproble- men, te kleine groepen en te klein lerarencorps;
- vakinhoudelijke redenen: voorkomen vluchtpak- ket, geen aansluitingsmogelijkheden voor verdere studie en bepaalde vakken veronderstellen elkaar. Deze typologie van beperkingen levert het vol- gende beeld (tabel 1). Louter organisatorische redenen worden vooral aangetroffen op MAVO-3, Atheneum en Gymnasium. Vakinhoudelijke rede- nen worden meer aangevoerd op HAVO en MAVO-4. Ongeveer een kwart van alle scholen noemt beide redenen als oorzaak van de beper- kingen. Het percentage scholen dat hun leerlingen geen beperkingen van welke aard dan ook oplegt, loopt van 9 tot 16 procent. |
16
-ocr page 23-
Bij het beoordelen van bovenstaande resultaten mag niet zonder meer een negatief vonnis over het beleid van de scholen worden geveld: de aangebrach- te beperkingen zijn niet op alle scholen even om- vangrijk; voorts kunnen de scholen, gelet op be- palingen m.b.t. minimumtabellen, leraarslessen e.d., ook 'geen ijzer met handen breken'. Men kan boven- dien alle respect hebben voor de zorg waarmee de scholen de bruikbaarheid en haalbaarheid van het examenpakket menen te moeten garanderen door beperking van de keuzevrijheid. Het valt echter niet te ontkennen dat de autonomie van de scholen op dit punt het risico met zich meebrengt van een ver- schraling van het vakkenaanbod en een uitholling van de keuzevrijheid van de leerlingen.
Wanneer men voorstander is van een grotere autonomie van de scholen bij de inrichting van het onderwijs (vergelijk b.v. de Contourennota, p. 83- 84) dient men zich goed te realiseren dat deze risico's daardoor alleen nog maar zullen toenemen. Dit geldt des te sterker wanneer in de toekomst niet alleen differentiatie in de breedte maar ook in de diepte (niveaus van examen) wordt doorgevoerd.
3.2. De begeleiding van de keuze van het examen- pakket door de school
De differentiatie die door het systeem van examen- pakketten werd gerealiseerd, stelde de scholen voor mavo, havo en VWO voor een geheel nieuwe opgave. Op korte termijn moest een begeleidings- apparaat worden ontwikkeld dat zorg kon dragen voor een adequate ondersteuning van de leerlingen. Weliswaar was het bestaan van Gewestelijke Ar- beidsbureaus en van beroeps- en schoolkeuzebu- reaus bekend, maar het merendeel van de scholen zag (en ziet) de begeleiding in eerste instantie als een interne schoolaangelegenheid, waarvoor de school de verantwoordelijkheid behoort te dragen.
De keuze van moderne vreemde talen als examenvak onder de Mammoetwet
Tabel 1: Argumenten van de scholen voor het aanbrengen van beperkingen in het aanbod van examen- vakken in 1973/1974 (in percentages) __ |
|
MAVO-3 |
MAVO-4 |
HAVO |
Atheneum |
Gymnasium |
organisatorische redenen vakinhoudelijke redenen zowel organisatorische als vakinhoudelijke redenen geen beperkingen |
60 8
23 9 |
22 32
30 16 |
17 46
22 15 |
37
25
26 12 |
45 15
26 14 |
Totaal |
100 |
100 |
100 |
100 |
100 |
|
|
De vorm en de inhoud van de begeleiding is een essentieel deel van de probleemstelling van dit on- derzoek. Het is immers niet ondenkbaar dat variaties in de begeleiding hun sporen nalaten in de keuze van examenvakken. Vanuit deze gedachtengang is een aantal facetten van de begeleidingsprocedure in de vraagstelling van deze studie opgenomen: zo is er aandacht besteed aan de personen die betrokken zijn bij de opzet en de inrichting van de begeleiding; de personen die in de oriëntatiefase als informanten optreden; de vormen waarin deze voorlichting wordt gegoten; de personen die een rol spelen in de beslis- singsfase; de gegevens die betrokken worden in het advies van de school; de vormen van begeleiding in de beslissingsfase; de faktoren die in de afgelopen jaren feitelijk doorslaggevend zijn geweest en de kriteria die de scholen aanleggen in hun pakketad- vies aan de leerlingen. Het zou te ver voeren voor dit artikel om in detail in te gaan op al deze facetten. Enkele hoofdlijnen willen we niet onvermeld laten.
- Er zijn geen grote verschillen in de begeleiding tussen de verschillende schooltypen, wel tussen de scholen onderling. Hoewel van school tot school de begeleiding sterk kan variëren naar inhoud, vorm en personele bezetting, is er geen sprake van een 'typische' MAVO-, HAVO- of VWO-aanpak.
- De schooldekaan heeft in het begeleidingsgebeu- ren de rol van centrale 'regelkamer' waar alle lijnen samen komen: het organiseren van de bege- leiding en het geven van informatie komen vooral op hem neer.
- Bij de begeleiding wordt weinig gesteund op in- breng van buiten af. Het aandeel van deskundigen van buiten de school, als beroepskeuzeadviseurs, jeugdkonsulenten, counselors en dergelijke is minimaal. Overigens is de helft van de dekanen van mening dat de begeleiding van school- en beroepskeuze op de eerste plaats door het onder- wijs moet gebeuren. |
17
-ocr page 24-
J. F. M. Ciaessen
- De moderne vreemde talen krijgen bij de begelei- ding geen speciale aandacht. Bijna 60 % van de dekanen meent, dat de groep moderne vreemde talen weinig moeilijkheden geeft bij de samenstel- ling van het examenpakket.
Na analyse van de gegevens, die een beschrijving bevatten van de begeleiding op het niveau van de afzonderlijke vragen zijn enkele typologieën ont- wikkeld van uiteenlopende aard (somskores, fak- torskores, nominale klassifikatie). Omdat deze typo- logieën gemeenschappelijke elementen bevatten
- b.v. dezelfde personen komen in meerdere items voor - is gezocht naar een multivariate analyse- procedure die het mogelijk maakt variabelen van uiteenlopend meetniveau gelijktijdig te analyseren. Voor variabelen die minimaal op ordinaal niveau zijn gemeten, is een veelheid van methoden beschik- baar (b.v. schaalanalyse, faktoranalyse, cluster- analyse). Bij nominale variabelen is het aanbod veel geringer. Bij ons weten zijn er vrijwel geen analyse- methoden beschikbaar die het toelaten, een groter aantal variabelen van nominaal meetniveau gelijk- tijdig aan elkaar te relateren. In het onderhavige geval is daarom gebruik gemaakt van een Principale Componenten Analyse voor Nominale Data. In de componentenanalyse voor metrische data gaat het er om met zo min mogelijk faktoren een zo groot moge- lijke hoeveelheid variantie in de waargenomen varia- belen te verklaren. Dit komt neer op het vinden van successieve lineaire kombinaties van variabelen (c.q. de faktoren) zodanig dat de verschillen tussen feitelij- ke en voorspelde skores minimaal zijn. In de praktijk wordt dit gerealiseerd door te zoeken naar de eigen- structuur van de correlatiematrix van variabelen. In de componentenanalyse voor nominale data wordt elke klasse van de nominale gegevens gezien als een aparte binaire variabele. Verder worden rekenkundig dezelfde bewerkingen uitgevoerd als in de analyse voor metrische data. De matrix van produkt-moment-correlaties waar de metrische fak- toranalyse van uitgaat, is nu echter vervangen door een matrix van phi-coëfïiciënten^. Het gebruik van principale componentenanalyse loopt vrijwel paral- lel aan metrische faktoranalyse. Ook hier heeft men b.v. communaliteiten, proporties geëxtraheerde variantie, rotatiemogelijkheden.
Voor de principale componentenanalyse voor nominale data waren de gegevens beschikbaar van een achttal items (personen in organisatie, in oriën- tatiefase etc., zie tabel 2). De nominale typologieën (variabele I, II, XIII en XIV) zijn, om onnodige ver- snippering te voorkomen, samengetrokken. De som- skores (III t/m VI) werden op basis van de mediaan- waarde gedichotomiseerd. Dit zelfde gebeurde met de faktorskores (VII t/m XII en XV t/m XVIII. |
Na deze voorbewerking werd per onderwij stype (MAVO-3, MAVO-4, HAVO, Atheneum en Gym- nasium) een nominale faktoranalyse uitgevoerd. Een eerste analyse leverde voor MAVO-3, MAVO-4, Atheneum en Gymnasium vier en voor HAVO vijf relevante faktoren op (screen-test naar verioop eigenwaarde). Besloten werd voor alle onderwijs- typen een rotatie met vier en vijf faktoren te laten plaatsvinden. Vergelijking van de verschillende op- lossingen leerde dat de oplossing van vier faktoren redelijk interpretabel was en voor alle onderwijs- typen parallel liepen. De geroteerde faktorladingen (varimax) zijn, gemiddeld over alle onderwijstypen, opgenomen in tabel 2.
De eerste faktor heeft betrekking op de direkt- betrokkenen in de begeleiding, waarbij de persoon van de leerling centraal staat.
De tweede faktor verwijst duidelijk naar de externe inbreng in de begeleiding.
De derde faktor regardeert de invloed die ver- volgopleidingen uitoefenen op de vakkenkeuze. Aanpassing aan deze wensen betekent dat de kapa- citeiten en de belangstelling van de leerling aan betekenis verliezen (variabele XIV).
De laatste faktor wordt gevormd door een drietal somskores voor de vormgeving van de begeleiding in de oriëntatiefase. Het betreft steeds aktiviteiten die buiten het normale onderwijsgebeuren vallen. Uit de richting van de faktorladingen kan worden opgemaakt dat scholen die een bepaalde vorm praktiseren - b.v. voorlichtingsbijeenkomsten - ook veel werk maken van de andere vormen als externe aktiviteiten en voorlichtingsmateriaal.
Bij een faktoranalyse op interval-data is het ge- bruikelijk faktorskores te berekenen. Langs deze weg is het mogelijk de betekenis van de betreffende faktoren toe te lichten. Bij een nominale faktorana- lyse heeft deze werkwijze, gezien het meetniveau van de gegevens, geen zin.
3.3. De schooldekaan
De functionaris in het onderwijs die een zeer belang- rijk aandeel heeft in de totstandkoming van de examenpakketten is de schooldekaan. Evenals het systeem van examenpakketten en de begeleiding van leerlingen is ook het schooldekanaat van vrij recente oorsprong. Onderzoeksgegevens m.b.t. het school- dekanaat in Nederland zijn slechts op zeer beperkte schaal aanwezig. ^ Vanwege de centrale rol die de |
18
-ocr page 25-
Tabel 2: Geroteerde faktorladingen (^+0.25 en 0.25) van een principale componentenanalyse op 18 nominale data voor
de^begeleiding van de leerlingen bij de keuze van examenvakken
III
ƒ Personen die beirokken zijn bij de organisatie en de opzet van de begeleiding
T,'üiTsTüTien9'3ïrel(T[e'van Be'scfiööT
2. direkt!e én leraren
II Personen die een rol spelen in de oriëntatiefase van de begeleiding
Tr Beiïaan iet direlïtTe ên Teraren '
2. Idel «aar iet externe deskundigen
UI Vorien van begeleiding in de oriëntatiefase
T7"rêTiHê?'wëTnT^Tnïërnê'vöörTTcï!nngsETjeenkoisten voor ouders en leerlingen
2. relatief veel Interne voorllchtingsbijeenkonsten voor ouders en leerlingen
IV 1. relatief weinig beschikbaar stellen van informatiefliateriaal van eigen school, overheid en vervolgonderwijs
2. relatief veel beschikbaar stellen van inforiatieiateriaal van eigen school, overheid en vervolgonderwijs
V 1. relatief weinig externe aktiviteiten als bezoeken van voorlichtingsdagen bedrijven,^^rvolgonderwijs é.d.
2. relatief veel externe aktiviteiten als bezoeken van voorlichtingsdagen bedrijven, vervolgenderwijs e.d.
VI 1, relatief weinig direkte oriëntatie door het onderwijs in kader van normaal lesverband, specifieke Inforaatielessen
2. relatief veel direkte oriëntatie door het onderwijs in kader van noriaal lesverband, specifieke infomatiel essen
VII Gegevens die door de school gebruikt worden in het advies voor de pakketkeuze
T.'rëTaïTeT wêTnTg'gëBrüTIc"in"gëgëvêns'vin'aanTêg-7'ïöHM belangstellingstests
2. relatief veel gebruik van gegevens van aanleg-, lotivatie-, intelligentle-.en belangstellingstests
VIII 1. relatief weinig gebruik van schoolgegevens als indruk leraren, schoolcijfers, indruk dekaan
2. relatief veel gebruik van schoolgegevens als indruk leraren, schoolcijfers, indruk dekaan
IX 1. relatief weinig gebruik van uitspraken van direct-betrokkenen als leerlingen en ouders
2. relatief veel gebruik van uitspraken van direct-betrokkenen als leerlingen en ouders
X Personen die een rol spelen in de besllssingsfase van de begeleiding
T, reTaTTe? gering aandeêT'van"dirên-Bnrokkënên~iTs'TëërTTngën^^ dekaan
2. relatief groot aandeel van direct-betrokkenen als leerlingen, ouders, dekaan
XI 1. relatief gering aandeel van externe deskundigen als beroeps-, schoolkeuzsdeskundigen
2. relatief groot aandeel van externe deskundigen als beroeps-, schoolkeuzedeskundlgen
XII 1, relatief gering aandeel van schoolfunktionarissen als klasseleraar, vakleraar, direktie
2. relatief groot aandeel van schoolfunktionarissen als klasseleraar, vakleraar, direktie
XIII Vor»en_van begeleiding in de beslissingsfase '
T. pêrsoónlijte gesprekken,"3TsCussTës7"êxTêrne Inbreng
2. ide. laar ilt schriftelijk advies
XIV Kriteria voor pakketsaaonstelling van de kant *3n_da_school
T. lïapacTïelTën'prTiairJTêTangsïëTTTng'sëcündaTr
2. belangstelling prlaiair, kapaciteiten secundair
3. eisen vervolgonderwijs op eerste of tweede plaats
rest kategorie
XV Faktoren die in het afgelopen jaar feitelijk doorslaggevend zijn geweest
T, rëlënëT'gerlng'EëTing'van'ênërnë'TnTorniHë'aTs'Beröeps^^ testresultaten
2. relatief veel belang van externe inforaatie als beroepskeuzeadvies, testresultaten
XVI 1. relatief gering belang van toekoistige eisen van vervolgonderwijs en beroepsleven
2, relatief veel belang van toekcsstige eisen van vervolgonderwijs en beroepsleven
XVII 1. relatief gering belang van eigenschappen van de leerling als kapaciteiten, interesses en schoolvorderingen
2. relatief veel belang van eigenschappen van de leerling als kapaciteiten, interesses en schoolvorderingen
XVIII 1. relatief gering belang van persoonlijke beïnvloeding door leraren, ouders, faiilleleden en dekaan
2. relatief veel belang van persoonlijke beTnvloedlng door leraren, ouders, faiilleleden en dekaan
-0.30
.0.38
-0.42
.0.47
-0.55
.0.40
-0.42
♦0.47
-O.M
.0.35
-0.33
.0.49
Proportie geëxtraheerde variantie
-ocr page 26-
J. F. M. Ciaessen
dekaan in de begeleiding heeft, zijn in de school- enquête ook enkele vragen opgenomen over de de- kaan zelf. Dit resulteerde in het volgende 'profiel van de doorsnee-dekaan': de gemiddelde leeftijd van de schooldekaan bedraagt 42 ä 43 jaar, waarbij meer dan de helft van de dekanen ouder is dan 40 jaar. De overgrote meerderheid van de dekanen zijn mannen (90 ä 95 %) en zijn werkzaam (geweest) in het onderwijs. De gemiddelde dekaan is ongeveer 4 tot 5 jaar werkzaam in zijn funktie. Als de pro- fessionele organisatie van de dekanen komt de Nederlandse Vereniging voor Schooldekanen naar voren; bijna alle dekanen zijn lid van deze vereni- ging.
De funktie van schooldekaan bestaat op de meeste scholen sinds de invoering van de Mammoetwet. Vrijwel niemand van de huidige dekanen heeft in zijn vroegere (vak-)opleiding specifieke scholing ontvangen voor zijn huidige funktie. Om in deze lacune te voorzien worden met name door de Neder- landse Vereniging voor Schooldekanen cursussen verzorgd. Ongeveer twee derde van de dekanen heeft aan zo'n kursus geparticipeerd.
Problematisch voor veel dekanen is het urente- kort. Voor de uitoefening van hun funktie krijgen de dekanen gemiddeld zes tot zeven uren toegewe- zen: MAVO: 5.5; HAVO en VWO: 7.1. De uit-
Tabe/ 3: Verschil tussen bestede en toegewezen uren voor dekanen van MAVO, HAVO en VWO (percen- tages en gemiddelde)
bestede uren minus |
|
|
|
toegewezen uren |
MAVO |
HAVO |
VWO |
1. 10 uur en meer |
1.3 |
10.2 |
11.6 |
2. 7 tot 9 uur |
4.6 |
9.6 |
16.0 |
3. 5 en 6 uur |
11.4 |
22.9 |
21.9 |
4. 3 en 4 uur |
25.2 |
27.6 |
21.6 |
5. 1 en 2 uur |
29.6 |
12.1 |
15.3 |
Subtotaal |
72.2 |
88.2 |
86.4 |
6. geen diskrepantie |
26.4 |
10.8 |
12.6 |
7. overschot aan uren |
1.3 |
0.9 |
0.9 |
Totaal |
100 |
100 |
100 |
|
(859) |
(321) |
(299) |
gemiddeld tekort |
2.4 |
5.0 |
5.3 |
|
uren |
uren |
uren |
|
oefening van hun funktie vergt evenwel aanzienlijk meer tijd: op MAVO: 7.9; HAVO: 12.1 en VWO: 12.4 uur. Deze diskrepantie tussen bestede en toe- gewezen uren is uitgewerkt in tabel 3. De gemiddelde diskrepantie is het grootst bij HAVO en VWO (± 87 %). Bovendien komt deze kategorie de meeste uren tekort (vooral de kategorie 3 tot 6 uur). Bij deze cijfers moet men wel bedenken dat de dekanen zelf hier aan het woord zijn. Voorts moet worden opgemerkt, dat een 'toegewezen taakuur' niet zonder meer equivalent is aan een 'besteed uur'. Uit het rapport 'Taakanalyse leraren' bleek dat een taakuur min of meer overeenkomt met 1.5 besteed uur. Anderzijds is er ook een vrij kleine groep dekanen die stelt uit te komen met de toegewezen uren.
Ondanks dit tekort aan uren voor een adequate funktievervulling hebben de dekanen - naar hun eigen oordeel - een belangrijk aandeel in de tot- standkoming van de vakkenkeuze. Ruim 85 % van alle dekanen verklaart zeer intensief betrokken te zijn bij het geven van informatie aan de leerlingen over studie- en beroepsmogelijkheden. Bijna drie- kwart meent, dat hun stem in het advies van de school over een optimale vakkenkeuze bij de meer- derheid van de leerlingen in het geding is geweest. Ook bij de begeleiding van de leerlingen in de eigenlijke beslissingsfase ziet ruim 80% zich zeer intensief betrokken. Wanneer men tot slot vraagt naar de faktoren die in het afgelopen jaar daad- werkelijk doorslaggevend zijn geweest, geeft bijna de helft van de dekanen aan dat hun bijdrage van zeer grote invloed was.
Resumerend kan men stellen dat de begeleiding van de leerlingen voor een groot deel neerkomt op de schooldekaan. Dit impliceert evenwel niet dat de leerlingen zonder meer een analoge perceptie hebben van de rol van de dekaan. In een tweede artikel zal de begeleiding worden belicht vanuit de kant van de leerlingen. Bovendien zal worden nagegaan op welke wijze de leerlingen binnen de door de school gestelde grenzen tot hun vakkenkeuze komen.
Noten
1. Auteur is mevr. Oud-de Glas erkentelijk voor haar kritische opmerkingen en aanvullingen.
2. Dit onderzoek is een van de projekten die het I.T.S. verricht op het terrein van het vreemde-talen-onder- wijs (SVO-onderzoek 0249 B). Het onderzoek 'Mo- derne vreemde talen in examenpakketten van het AVO' is uitgevoerd in de periode juni 1973-april 1975. |
20
-ocr page 27-
De belangrijkste resultaten zijn voorts gepopulari- seerd weergegeven in een brochure 'De keuze van moderne vreemde talen in examenpakketten AVO-leerlingen'.
3. Het programma 'principale componentenanalyse voor nominale data' is ontwikkeld door de sektie Methoden van het I.T.S. Een programma- en output- beschrijving kan aldaar aangevraagd worden.
4. De enige ons bekende publikatie is 'Taakopvattingen van schooldekanen' door E. van Heuvel, Groningen 1975. |
Curricula vitae
J. F. M. Claessen (geb. 1946) studeerde theologie aan de Hogeschool voor Theologie en Pastoraat te Heerlen; aansluitend pedagogiek aan de Katholieke Universiteit te Nijmegen, met als specialisatie onderzoek van het onderwijs; thans verbonden als onderwijskundig mede- werker aan het Instituut voor Toegepaste Sociologie te Nijmegen. Enige publikaties op het gebied van vreemde- talen-onderwijs.
Adres: Verlengde Groenestraat 55, Nijmegen.
De keuze van moderne vreemde talen als examenvak onder de Mammoetwet |
21
-ocr page 28-
1. E.L.O.M.
De naam E.L.O.M. betekent: 'Enschedese leestoets voor onderzoek naar de mechanische leesvaardig- heid'. Er bestond reeds een 'klassikaal' afneembare leestoets voor onderzoek naar de mechanische lees- vaardigheid: de K.A.L.O.M. (R.I.T.P. te Amster- dam en/of Cito te Arnhem). De K.A.L.O.M. is destijds (1970) in de openbaarheid gebracht door Van Calcar e.a.; tevens zijn door deze groep psy- chometrische gegevens t.a.v. deze toets verstrekt (uitgave R.LT.P. te Amsterdam en Pedagogisch Centrum te Enschede). In het volgende zal de K.A.L.O.M. een aantal keren ter sprake komen in relatie tot de E.L.O.M.
2. Mechanische of technische leesvaardigheid
De term mechanische of technische leesvaardigheid wordt gehanteerd in het kader van het aanvankelijk leesonderwijs en wordt als zodanig onderscheiden van de term begrijpend lezen. Met technische lees- vaardigheid wordt het korrekt verklanken (Brus e.a., 1973, spreken van ontsleutelen) van geschreven woorden en zinnen bedoeld. Onder begrijpend lezen wordt verstaan, dat inhoud/informatie/bedoeling - vervat in woorden en zinnen - door degene die leest, begrepen wordt.
Het aanvankelijk leesonderwijs omvat vnl. het technisch lezen. Het begrijpend lezen wordt als doel van het technisch lezen beschouwd, m.a.w. het technisch lezen wordt als voorwaarde gezien voor het begrijpend lezen (ofschoon het technisch lezen niet als enige voorwaarde voor begrijpend lezen gezien kan worden; een belangrijke rol spelen o.a. ook ervaring en intelligentie). Deze relatie tussen technisch en begrijpend lezen gaat alleen op, wan- neer deze begrippen betrekking hebben op de moe- dertaal; d.w.z. de taal, die als kommunikatiemiddel gehanteerd wordt. |
Het hete hangijzer binnen het aanvankelijk lees- onderwijs is niet wat verstaan wordt onder technisch en begrijpend lezen en hun onderlinge relatie, maar de manier waarop het technisch leesonderwijs plaats vindt. Men vindt in alle Nederlandse methodes voor aanvankelijk leesonderwijs op één of andere wijze de termen technisch en begrijpend lezen terug. (Sixma 1972). Het technisch leesonderwijs vindt op verschillende manieren plaats. Een beschrijving van deze verschillende manieren is bijv. te vinden bij Sixma (1972). Hij noemt:
a. de normaalwoorden-methode: uit een beperkt aantal klankzuivere woorden worden de letters naar klank geanalyseerd. Deze methode begint met de analyse van het gesproken, klankzuivere woord (Hoogeveen).
b. de zuivere globaalmethode: het aanvankelijk lezen start met het aanbieden van zinnen (en woorden). Deze zinnen en woorden worden als 'Gestalt' onthouden en herkend. De analyse komt laat op gang en wordt voor een groot deel overgelaten aan de spontane ontdekking van het kind.
c. analogiemethode: gestart wordt met het globaal aanbieden van woorden. Analyse en synthese vindt plaats aan de hand van woordkernen en overige letters (Ans en Hans, Werkgroep Nij- dam).
d. struktuurmethode: deze methode start eveneens met het globaal aanbieden van zinnen en woor- den. Analyse en synthese hebben betrekking op globaalwoorden, waarvan de letters (klanken) losgemaakt en samengevoegd worden. Het aan- leren van de globaalwoorden en het analyseren en synthetiseren vinden niet na elkaar, maar naast elkaar plaats. (Caesar: Zo veilig leren lezen).
Een analyse van het technisch leren lezen is o.a. te vinden bij Kooreman (1974). In zijn methode 'Kinderen leren lezen en spellen in Letterstad' worden drie fundamentele aspecten aan het tech- nisch lezen onderscheiden.
1. een geschreven woord van links naar rechts ont-
E.L.O.M. Toets voor het aanvankelijk technisch lezen
J. G. J. Bekhuis,
Pedagogisch Centrum van de Gemeente Enschede
pedagogische studiën 1976 (53) 22-29 |
-ocr page 29-
E.L.O.M. Toets voor het aanvankelijk technisch lezen
binden in letters (lettergroepen) = visuele ana- lyse.
Voorbeeld: 't geschreven woord poes wordt ontbonden in p oe s (niet in p o e s).
2. letters omzetten in klanken = koppeling van letterteken en letterklank (lettergroep en klank). Voorbeeld: de letter oe wordt aangegeven met de klank (oe).
3. klanken samenvoegen tot gesproken woorden = auditieve synthese.
Voorbeeld: de klanken /p/ /oe/ /s/ worden sa- mengevoegd tot 't gesproken woord /poes/.
De volgorde, waarin hier de fundamentele aspecten van 't technisch leren lezen volgens Kooreman ge- noemd worden, is niet gelijk aan de volgorde, waarin deze aspecten aangeleerd worden volgens zijn me- thode. Voor deze volgorde verwijzen we naar zijn methode.
Zonder dat wij uitspraken doen - met uitzondering van datgene wat gezegd wordt t.a.v. globaalher- kenning (zie 3.2.1.) - ten gunste van de één of andere methode, zal in het navolgende nog uiteen- gezet worden, welke aspecten van 't technisch leren lezen in de E.L.O.M. een belangrijke rol spelen.
3. Het toetsen van technisch lezen 3.1. Algemeen
Het technisch lezen, omschreven als het korrekt verklanken van geschreven woorden en zinnen, wordt o.a. gemeten door de Enschedese leeskaarten en door de Brus één-minuut test. Bij de Enschedese leeskaarten dient een kind een verhaal korrekt te verklanken; bij de één-minuut test betreft het ver- klanken losstaande woorden. Bij dit soort testen wordt eigenlijk verondersteld, dat het kind het (leer)proces dat tot technisch lezen leidt min of meer onder de knie heeft; het zijn daarom tevens testen, die bij alle leesmethodes bruikbaar zijn. |
De K.A.L.O.M. en de E.L.O.M. zijn toetsen, die niet in het rijtje van de Enschedese Leeskaarten passen. Het zijn toetsen, die thuis horen in het leer- proces dat tot de technische leesvaardigheid dient te leiden. Deze toetsen zijn derhalve minder bruikbaar voor hen, die zich stringent houden aan leesmetho- des, die dit leerproces grotendeels als een zich spon- taan in het kind voltrekkend proces beschouwen. ^ de oorspronkelijke handleiding van de K.A.L.O.M. (uitg. Pedagogisch Centrum, En- schede) wordt inderdaad verwezen naar beginstadia van het aanvankelijk leesproces. Genoemd worden: het globaal kunnen herkennen van een woord, het etiketteren, het op bord of schrift kunnen terug- vinden van een gesproken woord. Afgezien van het feit of deze aangehaalde punten uit het begin- stadium van het aanvankelijk lezen juist zijn, is het jammer dat in de inleiding van de nieuwe hand- leiding bij de K.A.L.O.M. (uitg. R.I.T.P. en Ped. Centrum, onder auspiciën van C. van Calcar) deze verwijzing verdwenen is. In deze handleiding wordt o.i. ten onrechte gesteld, dat het enige motief voor het ontwerp van de K.A.L.O.M. de groepsgewijze afneembaarheid is.
Het toetsen van het technisch kunnen lezen impli- ceert een bepaalde strukturering van het technisch leren lezen. Een dergelijke strukturering is o.a. te vinden bij Kooreman (1974). Kooreman geeft niet alleen een inhoudelijke strukturering (de leerinhou- den) van 't aanvankelijk technisch lezen; daarnaast geeft hij aan op welke wijze er geleerd dient te wor- den en in welke vorm dat plaats moet vinden. Een min of meer overeenkomstig inhoudelijke struk- turering van U aanvankelijk technisch leren lezen is te vinden bij 't Kontaktscholenplan (Pedagogisch Centrum, Enschede).
Wat 't toetsen betreft kan men zich in eerste in- stantie richten op de verschillende leerinhouden welke bij een strukturering van de gehele leerstof- inhoud naar voren komen. Het gaat dan om forma- tieve toetsen (Bloom, 1971). Een voorbeeld van een formatieve toets in 't kader van 't technisch leren lezen is een toets naar letterkennis (cfr. Kooreman, 1975). Bij de E.L.O.M. gaat 't echter om 't kunnen toepassen, 't kunnen werken met een aantal leer- inhouden (uit de inhoudelijke strukturering van 't aanvankelijk technisch leren lezen) in een relatief nieuwe situatie. De E.L.O.M. is derhalve geen for- matieve maar eerder een summatieve toets (Bloom, 1971).
Men kan zich afvragen: waarom naast de K.A.L.O.M. de E.L.O.M. ontworpen is. Kooreman is reeds op deze vraag ingegaan (1974). De K.A.L.O.M. veronderstelt bij haar woordherken- ning dat kinderen gebruik maken van letterkennis en 't proces van analyse en synthese, terwijl de toets normaal voorkomende nederlandse woorden han- teert. Het eerste probleem, dat zich daarbij voordoet is, dat kinderen bij de items van de K.A.L.O.M. ook op basis van de globaalherkenning (cfr. 3.2.) te werk kunnen gaan; immers het gaat om normaal voorkomende woorden, waarvan een aantal in gangbare leesmethodes voorkomen. De informatie die de K.A.L.O.M. geeft t.a.v. letterkennis etc. is |
23
-ocr page 30-
J. G. J. Bekhuis
derhalve hoogstwaarschijnlijk gekontamineerd door de globaalwaarneming.
De k tweede kwestie heeft te maken met de fre- kwentie van de letters in de K.A.L.O.M. (tabel ge- publiceerd door Kooreman 1974). De letters komen met verschillende frekwenties voor. Het is te be- twijfelen of de informatie t.a.v. letterkennis be- trouwbaar is op basis van verschillende frekwenties; vooral t.a.v. letters die 1, 2 of 3 keer voorkomen.
Een fundamentele kwestie is de relatie van de E.L.O.M. tot de verschillende opzetten van 't aan- vankelijk technisch leren lezen. Het feit, dat de E.L.O.M. reeds door Kooreman (1974) genoemd is, kan de indruk geven dat deze toets gebaseerd is op de didactiek van Kooreman.
Dit 'gebaseerd zijn op' lijkt ons wat problema- tisch; het lijkt beter te stellen dat de E.L.O.M. bruikbaar is binnen de didactiek van Kooreman. De bruikbaarheid van de test wordt bepaald door zijn betrouwbaarheid en zijn validiteit. Het bruik- baar zijn van de E.L.O.M. binnen een bepaalde opzet van het technisch leren lezen is een validiteits- probleem. Dit betekent dat de inhoud(en) van de E.L.O.M. overeen moet(en) komen met de leer- inhouden van die bepaalde opzet. Inzicht bieden in de konstruktie van de toets geeft de mogelijkheid te beoordelen wanneer de toets valide gebruikt wordt en tevens kan op deze zelfde basis de eventuele gebruiker van de toets de kwaliteit van de opera- tionalisering kritisch bekijken.
3.2. Konstruktie van de toets
De E.L.O.M. meet evenals de K.A.L.O.M. de vaardigheid van het kind een auditief aangeboden woord visueel te herkennen temidden van systema- tisch afwijkende woorden. Deze woorden zijn in de E.L.O.M. allen drieklank woorden. Het aangeboden woord dient door het kind omcirkeld te worden. De vaardigheid kan gebaseerd zijn op:
a. globaalherkenning
b. letterkennis 4- analyse (en synthese)
c. kombinatie van a. en b.
Met globaalherkenning bedoelen we hier het han- teren van de relatie woordbeeld - woordklank, wel- ke zonder of met minimale stukturering (analyse en synthese) aangeleerd is.
De systematische afwijkingen bij de K.A.L.O.M. zijn:
a. woord met klinkerwisseling |
b. woord met medeklinkerwisseling
c. totaal afwijkend woord.
Een item van de K.A.L.O.M. ziet er als volgt uit: BEER BOOM BOOR KAAL
Boor is het aangeboden woord; beer en boom wij- ken resp. af middels klinker en medeklinkerwisse- ling, terwijl het woord kaal geheel afwijkt van boor.
In een aantal opzichten wijkt de E.L.O.M. van de K.A.L.O.M. af.
3.2.1. Globaalherkenning
O.i. dient de globaalherkenning zo min mogelijk gehanteerd te worden bij het aanvankelijk technisch leren lezen, omdat deze een inefficiënt leerproces impliceert. Immers het kind dient alle relaties woordbeeld - woordklank van buiten te leren, voor- zover het niet zelf een strukturering aanbrengt.
Bij de K.A.L.O.M. kan de globaalherkenning een rol spelen, omdat de aangeboden woorden gewoon voorkomende woorden zijn; bij de E.L.O.M. is getracht de invloed van de globaalherkenning zoveel mogelijk uit te schakelen door wat de aangeboden woorden betreft uit te gaan van nonsens-woorden (deze nonsens-woorden moeten aan de eis voldoen dat ze goed uitspreekbaar zijn). De kans dat de kinderen deze woorden eerder onder ogen gehad hebben is uiterst gering.
3.2.2. Eenduidige relatie tussen letterteken en letter- klank
Het feit, dat eenzelfde letterteken verschillende klanken (bijv. de d in bed en dak) kan hebben en omgekeerd dat eenzelfde klank (bijv. de klank ei/ door ei en ij) door verschillende lettertekens uit- gedrukt wordt, is een eigenschap van de Nederland- se taal, die niet opgenomen is in deze test, omdat in deze test uitgegaan wordt van nonsens-woorden. Bovendien kan men zich nóg afvragen of de meeste van de hierboven aangeduide letter - klank koppe- lingen niet eerder problemen geven t.a.v. 't zuiver schrijven dan t.a.v. 't lezen.
3.2.3. Letterpositiewisseling
Deze kategorie komt alszodanig niet in de K.A.L.O.M. voor. Bij de E.L.O.M. is deze kategorie opgenomen om na te gaan of de kinderen de juiste |
24
-ocr page 31-
E.L.O.M. Toets voor het aanvankelijk technisch lezen
volgorde van de letters kunnen vasthouden. Het kunnen vasthouden van de juiste volgorde is van belang voor het proces van analyse en synthese. In de test verwisselen alleen de letters vooraan en achteraan van positie, de middelste letter blijft op zijn plaats (op deze manier kon het hanteren van meerlettergreepwoorden achterwege blijven).
Een item van de E.L.O.M. ziet er als volgt uit:
LOP NEJ DEN JEN JON
JEN is het aangeboden woord
JON wijkt af qua klinkerwisseling
DEN wijkt af qua medeklinkerwisseling1
NEJ wijkt af qua letterpositiewisseling
LOP wijkt af qua klinker- en medeklinkerwisseling
De kategorieën klinkerwisseling, medeklinkerwisse- ling, klinker + medeklinkerwisseling betreffen voor- al letterkennis; de kategorie letterpositiewisseling betreft, zoals hierboven gezegd, vooral het proces van analyse en synthese.
De volgende letters komen in de E.L.O.M. voor: klinkers: a, aa, o, oo, e, ee, u, uu, i, ui, ou, ij, au, oe, ei, ie, eu. (17)
medeklinkers: b, d, f, g, h, j, k, 1, m, n, p, r, s, t, v, w, z. (17)
De E.L.O.M. bestaat uit 51 items; alle klinkers komen 3x voor in het aangeboden woord; alle medeklinkers 6x.
4. Psychometrische gegevens
Proefafname van de E.L.O.M. heeft plaats gevonden in eerste klassen van 11 lagere scholen in Enschede, peze scholen namen niet expliciet deel aan projekten in samenwerking met een begeleidingsdienst; verder liggen deze scholen verspreid over de gemeente
Enschede.
afname heeft plaatsgevonden op 9 november 1973. Aan deze proefafname namen 294 kinderen deel.
De gemiddelde testscore op de E.L.O.M. was 33 met een standaarddeviatie van 13.
Verder zijn gegevens berekend in het kader van Item-analyse (4.1.); onder 4.2. komt de validiteit ter sprake. |
4.1. Item analyse
Volgens Nunnally (1967) is item-analyse middels item-totaal-korrelaties de belangrijkste vorm van item-analyse in het kader van 'achievement-tests', waartoe o.i. ook de E.L.O.M. behoort.
De item-totaal korrelaties zijn berekend met de point-biserial coëfficiënt. Het gaat n.1. om een korre- latie tussen telkens een dichotome variabele (elk item is goed of fout) en een kontinue variabele (de score over alle items welke kan variëren van O tot 52). Aangezien de score over de items eveneens de score van elk ermee gekorreleerd item bevat, geeft op deze wijze berekende korrelatie coëfficiënt een overschatting van de item-totaal samenhang. Hier- voor is een korrektie toegepast (Nunnally, 1967). In Tabel 1 staan de gekorrigeerde item-totaal korre- laties, voorafgegaan door de itemnummers.
Tabel 1: Item-totaal korrelaties |
item nr. |
r.it (c) |
item nr. |
r.it (c) |
item nr. |
r.it (c) |
1 |
.53 |
18 |
.61 |
36 |
.43 |
2 |
.39 |
19 |
.51 |
36 |
.50 |
3 |
.44 |
20 |
.53 |
37 |
.53 |
4 |
.52 |
21 |
.56 |
38 |
.64 |
5 |
.46 |
22 |
.68 |
39 |
.44 |
6 |
.53 |
23 |
.59 |
40 |
.48 |
7 |
.47 |
24 |
.55 |
41 |
.51 |
8 |
.56 |
25 |
.58 |
42 |
.51 |
9 |
.57 |
26 |
.53 |
43 |
.50 |
10 |
.43 |
27 |
.48 |
44 |
.48 |
11 |
.60 |
28 |
.38 |
45 |
.31 |
12 |
.54 |
29 |
.57 |
46 |
.50 |
13 |
.57 |
30 |
.66 |
47 |
.45 |
14 |
.50 |
31 |
.67 |
48 |
.50 |
15 |
.49 |
32 |
.63 |
49 |
.56 |
16 |
.59 |
33 |
.51 |
50 |
.49 |
17 |
.49 |
34 |
.49 |
51 |
.41 |
|
Volgens Nunnally (1967) kunnen item-totaal korre- laties van .20 en hoger als goed beschouwd worden. Alle items van de E.L.O.M. voldoen blijkens Tabel 1 ruimschoots aan die norm. Als betrouwbaarheids- coëfficiënt hebben we gekozen voor de K.R.-20; een maat voor de homogeniteit van de toets. De keuze is gedaan vanwege het feit dat alle items ge- richt zijn op letterkennis en het proces van analyse/ synthese. De K.R.-20 bleek voor de E.L.O.M. .95 te zijn. Aangenomen kan dus worden dat de E.L.O.M. voldoende homogeen is.
Een test-hertest betrouwbaarheid is achterwege |
25
1 Wj 26 items vooraan het woord, bij de overige items
achteraan.
-ocr page 32-
J. G. J. Bekhuis
gelaten vanwege het feit, dat gedurende de periode (minimaal 1 week) tussen test en hertest het onder- wijsleerproces niet stil staat t.a.v. het aanvankelijk technisch lezen. De veronderstelling is, dat daardoor de scores van de middelmatige en zwakkere leer- lingen zullen veranderen in positieve zin, terwijl de scores van de beste leerlingen praktisch gelijk blij- ven, omdat deze niet verder kunnen stijgen.
4.2. Validiteit
In het kader van deze test lijkt ons in eerste instantie de inhoudsvaliditeit (content validity, Nunnally 1967) het meest relevant. Waar het om gaat is:
al. Is de vaardigheid - het koppelen van een audi- tief aangeboden woord aan de geschreven vorm ervan - relevant ten aanzien van het aanvankelijk technisch leren lezen?
a 2. Indien a 1 positief beantwoord kan worden, is dan diezelfde vaardigheid goed in de E.L.O.M. geoperationaliseerd? b. Kriterium validiteit.
ad a./. Om deze vraag te kunnen beantwoorden moet nagegaan worden op grond waarvan de onder a.1. genoemde vaardigheid plaats vindt. Het lijkt ons, dat t.a.v. de E.L.O.M. deze vaardigheid plaats vindt op grond van:
1. letterkennis ('t beheersen van de relatie teken- klank);
2. analyse/synthese.
Het kind krijgt het nonsens woord als geheel audi- tief aangeboden. Met behulp van (auditieve) analyse en letterkennis is het woord te ontleden in de samen- stellende klanken en de ermee overeenkomende volgorde van tekens is erbij te zoeken. De synthese hoeft hier geen rol te spelen.
In feite is de handeling, die hier omschreven is, sterk overeenkomend met de schrijfhandeling, alleen 't verschil is, dat 't kind bij deze test het aangeboden woord niet behoeft te schrijven, maar te omcirkelen. Een andere mogelijkheid is, dat 't kind niet primair uitgaat van 't auditief aangeboden woord, maar via (visuele) analyse, letterkennis en (auditieve) syn- these de geschreven woorden vergelijkt met het audi- tief aangeboden woord. Strikt genomen is dan de vraag of de vaardigheid - het koppelen van een auditief aangeboden woord aan de geschreven vorm ervan - relevant is ten aanzien van het aanvankelijk technisch leren lezen verschoven. Het gaat nu om de relevantie van letterkennis en analyse/synthese voor 't aanvankelijk technisch leren lezen. |
Op deze wijze komt men uit bij de diskussie over de verschillende methodes voor 't aanvankelijk technisch leren lezen. In het begin van dit artikel is reeds gesteld, dat er geen uitspraken gedaan worden ten gunste van één of andere methode; met uitzon- dering van datgene wat gezegd werd ten aanzien van de globaal herkenning. Wat een diskussie betreft 'welke methode is de beste' verwijzen we graag naar Malmquist en Brus (1974) en naar Kooreman,
H. J. (1974).
In dit verband willen we tenslotte opmerken, dat de E.L.O.M. o.i. bruikbaar lijkt bij een werkwijze voor 't aanvankelijk technisch leren lezen, waarbij letterkennis en analyse/synthese een duidelijke funktie hebben.
ad a.2. Deze vraag-operationalisering van de vaar- digheid een auditief aangeboden woord koppelen aan de geschreven vorm ervan - valt uiteen in een aantal aspekten.
I. Meetbaar maken van de vaardigheid een auditief aangeboden woord te koppelen aan de geschre- ven vorm ervan. O.i. levert dit in de test geen problemen op. Deze vaardigheid is vanwege zijn konkreetheid gemakkelijk meetbaar.
2. Er voor zorgen, dat voornoemde vaardigheid louter geschiedt op grond van letterkennis en analyse (synthese). Wat de letterkennis betreft: alle klinkers uit de toets (zie par. 3) komen 3x voor in de aangeboden woorden, alle mede- klinkers 6x. Deze verhouding vanwege het feit, dat bij drieklankwoorden (bijv. man) de mede- klinker tweemaal voorkomt en de klinker een- maal;
3x en 6x vanwege de lengte van de toets. De klinker- wisselingen bestaan uit een beperkt aantal; de toets bevat 17 verschillende klinkers; er zijn 136 kombi- naties van 2 uit 17 mogelijk volgens de formule N(N-l)/2. Indien deze 136 kombinaties aangeboden moeten worden, zou de test uit 136 items moeten bestaan.
Ten aanzien van de medeklinkerwisselingen is uitgegaan van een eenduidige relatie tussen letter- klank en letterteken; eveneens hebben medeklinkers geen positie in een woord gekregen die ze in nor- maal Nederlands evenmin hebben (bijv. de v komt niet als laatste letter voor).
Wat het proces van analyse en synthese betreft: hiertoe wordt het kind meer gedwongen, doordat de globaalherkenning uitgesloten is.
Eveneens wordt nagegaan - middels de kategorie letterpositiewisseling - of het kind in staat is de aangeboden volgorde van klanken vast te houden. |
26
-ocr page 33-
E.L.O.M. Toets voor het aanvankelijk technisch lezen
Om misverstanden te voorkomen is het misschien nuttig te vermelden, dat het hier gaat om de mini- mum eisen waaraan voldaan dient te worden, wil men de E.L.O.M. kunnen maken. Geoefende lezers - die het proces van analyse en synthese niet meer behoeven te hanteren en meer simultaan waarnemen i.p.v. suksessief - kunnen de E.L.O.M. met gemak maken; doch dit heeft o.i. geen enkele zin.
ad b. Kriterium validiteit
Naast de inhoudsvaliditeit zou men kunnen vra- gen naar een kriterium-validiteit, ofschoon wij deze vorm van validiteit voor deze toets niet belangrijk achten, omdat het in eerste instantie bij de E.L.O.M. niet gaat om prediktief testgebruik. Een kriterium waarmee testscores te vergelijken zijn is bijv. het oordeel van de onderwijskracht ten aanzien van leesvorderingen van kinderen. Het kwam maar uiterst weinig voor, dat een kind een testscore be- haalde, die het volgens het oordeel van de onderwijs- kracht niet zou mogen hebben. De kwaliteit van een dergelijk gegeven is echter volledig afhankelijk van de kwaliteiten, die toegeschreven moeten worden aan de zich min of meer impliciet voltrekkende beoordelingen van in dit geval onderwijskrachten.
Een andere kwestie die zich opdringt - die waar- schijnlijk bij de content-validiteit thuishoort - (Nunnally, 1967) is de mogelijke samenhang tussen de E.L.O.M. en bijv. de Brus één-minuut test. Immers als het einddoel van het technisch leren lezen het korrekt verklanken van woorden (evt. zinnen) is, dan zou een samenhang tussen de E.L.O.M. en bijv. de Brus één-minuut test een ondersteuning zijn van de bruikbaarheid van de strukturering van het aanvankelijk technisch leren lezen zoals die door de E.L.O.M. geïmpliceerd wordt.
5. Foutenanalysevel
Zoals uit de konstruktie van de toets (3.2) blijkt, bestaat elk item uit 5 woorden. Eén van deze 5 woorden is het aangeboden woord, waarvan de andere woorden systematisch afwijken nl.: middels klinkerwisseling, medeklinkerwisseling, letterposi- tiewisseling, en middels klinker plus medeklinker- wisseling. De relatie van deze kategorieën tot leer- inhouden is eveneens onder 3.2. aangegeven. |
Het foutenanalysevel bevat 7 kolommen. De eerste kolom (van boven naar beneden) is bestemd voor de leerlingennummers; de tweede kolom is ^oor het aantal goede antwoorden dat een leerling behaalt; de derde kolom bevat het aantal klinker- wisselingen; de vierde kolom het aantal letterpositie- wisselingen; de vijfde kolom bevat het aantal medeklinkerwisselingen; de zesde kolom bevat het aantal totaal afwijkende woorden en de laatste kolom is bestemd voor het aantal items, dat niet overeenkomstig de testinstruktie gemaakt is nl. de niet beantwoorde items en de items met meer dan één respons.
Op deze wijze kan het foutenanalysevel een mid- del zijn om de responsen van elke leerling te re- gistreren; men heeft dan een overzicht van de ant- woorden van elke leerling op de toets en tevens van de groep waartoe de leerling behoort.
Onderstaande Tabel 2 bevat de kolommen 2 t/m 7 van het foutenanalysevel. Boven elke kolom staat de - overeenkomstig het foutenanalysevel - aanduiding van het type antwoord met behulp van letters.
In de kolommen van Tabel 2 staan de gemiddelde p- resp. a-waarden per antwoordkategorie en de gevonden hoogste en laagste p- resp. a-waarden per antwoordkategorie.
Tabel 2: Gemiddelde p- resp. a-waarden per antwoord- kategorie plus de hoogste p- resp. a-waarden |
|
A |
B |
C |
D |
E |
O |
gemidd. p- resp. a-waarde |
.65 |
.18 |
.05 |
.07 |
.04 |
< .01 |
hoogste p- resp. a-waarde |
.77 |
.36 |
.10 |
.24 |
.15 |
.02 |
laagste p- resp. a-waarde |
.42 |
0 |
.02 |
.02 |
.01 |
0 |
|
A = goede antwoord D = medeklinkerwisseling B = klinkerwisseling E = klinker plus mede- klinkerwisseling C = letterpositiewisseling O = niet gemaakte items +
items met meer dan 1 antwoord.
Uit Tabel 2 blijkt dat de p-waarden (kategorie A) liggen tussen .77 en .42 met een gemiddelde van .65. Volgens De Groot e.a. (1969) dienen p-waarden van 5-keuze items te liggen rond .60.
De p-waarden van vierkeuze-items dienen even- eens volgens De Groot e.a. (id.) niet hoger te zijn dan .90 en niet lager dan .45.
Aangezien het hier gaat om vijfkeuze-items kun- nen we stellen dat de hier gevonden p-waarden ac- ceptabel zijn. |
27
-ocr page 34-
J. G. J. Bekhuis
Vanzelfsprekend liggen hier de a-waarden (p- waarden van de foutenkategoriën) een stuk lager dan de p-waarden. Als men als gemiddelde p- waarde van vijfkeuze-items een waarde van .60 aanneemt, dan blijft gemiddeld voor de a-waarden .10 over. Uit Tabel 2 blijkt dat de B-kategorie (klinkerwisseling) gemiddeld de hoogste a-waarde heeft, nl. .18. Als afleider funktioneert deze katego- rie frekwenter dan de overige. Volgens De Groot e.a. (id.) zijn a-waarden beneden .05 zeer laag, wat zou betekenen dat de afleider niet als zodanig funk- tioneert. De E-kategorie (klinker -I- medeklinker- wisseling) ligt beneden de .05.
Om nu deze afleider weg te laten lijkt problema- tisch, omdat deze afleider op inhoudelijke gronden opgenomen is; met de kategorieën klinker- en medeklinkerwisseling dient deze afleider na te gaan of de leerlingen over voldoende letterkennis be- schikken.
De kategorie O (niet gemaakte items plus de items met meer dan 1 antwoord) moet niet opgevat wor- den als een foutenkategorie in de zin van de 4 andere foutenkategorieën. Deze kategorie is opgenomen, omdat deze responsen zich bij dit soort testen altijd (kunnen) voordoen.
Gezien de validiteit van de test lijkt 't beter deze responsen in een eigen kategorie onder te brengen.
Met betrekking tot het hanteren van het fouten- analysevel kan men zich afvragen, wanneer de scores op de foutenkategorieën verantwoord te hanteren zijn. In dit kader verwijzen we naar onder- staande Tabel 3. Deze tabel bevat de gemiddelde scores op de antwoord-alternatieven met de erbij horende standaarddeviaties.
Tabel 3: Gemiddelden en standaarddeviaties van de antwoordalternatieven. |
|
A |
B |
C |
D |
E |
O |
X |
33 |
9 |
3 |
4 |
2 |
< 1 |
s |
13 |
6 |
4 |
4 |
3 |
2 |
|
A = goede antwoord B = klinkerwisseling
D = medeklinkerwisseling E = klinker medeklin- kerwisseling
C = letterpositiewisseling O = niet gemaakte items +
items met meer dan 1 antwoord. |
We kunnen stellen, dat Tabel 3 het gemiddelde antwoord-patroon weergeeft. Aan de hand van Tabel 3 kan men nu via een beslissingsstrategie bepalen wanneer kinderen hoog scoren op de fouten- kategorieën. |
Van belang bij deze beslissingsstrategie is het type fout, dat men wil vermijden. Stel dat, als norm voor de foutenkategorieën, gekozen wordt voor gemiddelde -I- 1 standaarddeviatie, dan is de kans groter, dat kinderen geen speciale aandacht krijgen, terwijl ze het wel nodig hebben, dan wanneer ge- kozen wordt voor gemiddelde + | standaardafwij- king of alleen voor 't gemiddelde. In de laatste gevallen wordt de kans groter, dat kinderen, speciale aandacht krijgen, terwijl ze het niet nodig hebben. Wanneer men nu deze laatste beslissingsfout - n.1. dat kinderen wel speciale aandacht c.q. training krijgen, terwijl ze het niet nodig hebben - minder erg vindt dan de eerste (geen speciale aandacht, terwijl het wel nodig is), dan dient men te kiezen voor bijv. gemiddelde -f- | standaarddeviatie of alleen voor het gemiddelde.
Ten aanzien van het hanteren van de gegevens van Tabel 3 moet eveneens rekening gehouden worden met het tijdstip van testafname. Als de test bijv. één maand later afgenomen wordt, zullen de scores op de foutenkategorieën vanwege het voortdurende onderwijsleerproces hoogstwaarschijnlijk lager zijn. Het tijdstip van 9 november is tamelijk vroeg voor testafname, omdat dan nog niet alle letters aan bod zijn geweest. Het is de bedoeling dat Tabel 3 op- nieuw berekend zal worden bij een later tijdstip van testafname.
Besluit
Waarom een toets als de E.L.O.M.?
Ons inziens is het belangrijkste argument voor deze toets gelegen in het feit, dat deze toets als hulpmiddel kan dienen bij het aanvankelijk tech- nisch leesonderwijs; een bijkomend voordeel is, dat hij groepsgewijs afneembaar is. Dat de toets als zodanig funktioneert, is in eerste instantie afhanke- lijk van degene, die hem hanteert en van het tijdstip waarop hij afgenomen wordt. De toets kan het best afgenomen worden zodra de kinderen de letters die in de toets voorkomen min of meer kennen en ze het proces van analyse en synthese min of meer kunnen hanteren.
Deze toets wordt o.i. onjuist gehanteerd als deze alleen maar gebruikt wordt om kinderen ten aanzien van lezen in groepen in te delen; de toets dient kon- sekwenties te hebben voor het onderwijsleerproces, dat er op volgt. Dit wordt mogelijk gemaakt door de toetsgegevens op een foutenanalysevel (zie 5) over te nemen, zodat snel te overzien is welke kin- |
28
-ocr page 35-
E.L.O.M. Toets voor het aanvankelijk technisch lezen
deren ten aanzien van bepaalde onderdelen (i.e. letterkennis, analyse en synthese) nog speciale aan- dacht vereisen en/of welke onderdelen per groep kinderen nog extra training nodig hebben.
Voor een verdere toelichting op het foutenanaly- sevel wordt verwezen naar de handleiding bij de E.L.O.M. (uitg. Pedagogisch Centrum te Enschede); in deze handleiding staat exact beschreven hoe de test afgenomen en gescoord dient te worden.
Ten aanzien van de E.L.O.M. zou men kunnen stellen, dat het gebruik van nonsens-woorden de kinderen eerder in een 'stress-situatie' brengt. Dit probleem is na de proefafname voorgelegd aan de onderwijskrachten die de test afgenomen hadden. Volgens hun oordeel hadden de nonsens-woorden in dat opzicht geen problemen veroorzaakt. Het feit, dat het afnemen van een toets stress veroorzaakt, is een dieper liggend probleem, dat verschillende fac- toren kent. De onderwijskracht kan zich in een stress-situatie bevinden, doordat hij/zij graag wil dat de klas/groep het goed doet op de test. De kinderen kunnen zowel door de onderwijskracht als door de ouders onder druk gezet worden zo hoog mogelijk te presteren.
Deze kwestie maakt het noodzakelijk, dat een toets als de E.L.O.M. zowel naar de onderwijs- krachten als naar de ouders en zeer zeker ook naar de kinderen een introduktie nodig heeft om enigs- zins aan dat probleem tegemoet te komen.
Literatuur
Bekhuis, J. G. J., Zeemering, U. P. H., E.L.O.M. test + handleiding, uitg. Pedagogisch Centrum, Enschede 1975.
Bloom, B. e.a., Handbook an formative en summative evaluation of student learning, Mc. Graw-Hill, 1971. |
Brus, Th. B., Eén-minuut test. Berkhout, Nijmegen 1973.
Calcar, C. van. Handleiding bij de K.A.L.O.M.-toets, 1970.
Caesar, Zo veilig leren lezen, Zwijsen.
Groot, A. D. de, e.a., Studietoetsen, Mouton, Den Haag 1969.
Hesselink, K. C. R., Contactscholenplan, Pedagogisch Centrum, Enschede.
Hoogeveen, M. B., Handleiding voor het aanvankelijk leesonderwijs, Wolters, 1914.
Kooreman, H. J., Leren lezen (1): de basisprocessen. Pedagogisch Centrum, Enschede.
Kooreman, H. J., Kinderen leren lezen en spellen in Letterstad, voorlopige editie 1974.
Kooreman, H. J., Konstruktie en resultaten van een onderwijsleerpakket voor het technisch leren lezen, Ped. Studiën, 1974, 51 (9), 398-412.
Kooreman, H. J., Leren lezen: letterkennis en klank- positie, Pedagogische Studiën, 1975, 52 (6), 218-230.
Malmquist, E.'; Brus, B., Leren lezen, lezend leren, Zwijsen, 1974.
Nunnally, J., Psychometrie theory, Mc. Graw-Hill, 1967.
Sixma, J., Leesvoorwaarden, Wolters Noordhoff, 1972.
Werkgroep Nijdam, Ans en Hans, Samson, 1968.
Curriculum vitae
J. G. J. Bekhuis (geb. 1943) studeerde ontwikkelings- psychologie aan de Katholieke Universiteit te Nijmegen;
doctoraalexamen in 1972. Vanaf april 1969 werkzaam
als schoolpsycholoog bij het pedagogisch centrum te
Enschede.
Adres: Toon Borghuisstraat 22, Oldenzaal. |
29
-ocr page 36-
Onder curriculum verstaat de schrijver de geplande structurering van de opvoedings- en onderwijsidealen van een school in overeenstemming met de psychologi- sche behoeften van de leerlingen, de voorhanden zijnde faciliteiten en de culturele vereisten van de tijd waarin we leven. Door de titel wil hij aangeven dat een niet ge- structureerd curriculum een contradictio in terminis is en dat 'a curriculum without a basic design is a nonsense' (P. 12). |
De tien hoofdstukken beschrijven achtergronden van het curriculair planningsproces (1-4), de plannings- sequentie (5-8, 10) en de noodzakelijke organisatie van school en docententeam. De beschrijving wordt geken- merkt door het streven theorie aan praktijk te relateren en door de grote nadruk die gelegd wordt op de proces- kant van curriculumconstructie.
Het spreekt vanzelf dat de veelomvattende materie in 128 pag. slechts schetsmatig behandeld kan worden. Het werk ontleent zijn waarde dan ook hoofdzakelijk aan de vele praktische suggesties en de goede literatuur- opgaven bij elk hoofdstuk.
J. H. G. I. Giesbers
Boekbesprekingen
Warwick, D.: Curriculum Structure and Design, University of London Press Ltd., London 1975, 128 pag., £ 1.30, ISBN 0.340.17338.6 |
W. Roy Niblett: Universities between two worlds. University of London Press 1974, £ 2.85,1.S.B.N. 0.340.17963.5.
Niblett heeft het hoger onderwijs in de pedagogische wetenschappen op diverse plaatsen en in diverse funkties gediend. Het is derhalve te begrijpen, dat hij door de problematiek van de universiteiten wordt aangesproken. Daarbij kan men geen ogenblik zijn Engelse achtergrond vergeten, ook al heeft hij wel elders rondgekeken. Het boek is van een Engelsman voor lezers uit zijn land. De lezer weet dus wel wat een 'Liberal Studies Department' is en hij is niet verwonderd, wanneer de schrijver blad- zijdenlang met Wordsworth's poëzie bezig is als de vraag aan de orde is, wat de universiteit kan leren van vroegere historische perioden. Evenwel: een Engelsman heeft het recht over Engeland en vanuit Engeland en voor Engeland te schrijven.
Niettemin overschrijdt Niblett deze grenzen op enkele zéér wezenlijke punten, die met de nationale situaties niets te maken hebben. Dit blijkt b.v. in zijn hoofdstuk over 'The Central Problem'. Zijn centrale probleem is, of de universiteiten van pure (natuur-)wetenschappelijk- heid en exaktheid - hoe respektabel vaak ook - toch niet het wezenlijkste aspekt van hun taak gemist hebben. 'What kinds of human beings are most human?' luidt zijn vraag, en: en wat doet de universiteit als onder- zoeks-, maar ook als menselijk vormingscentrum daar- voor? Hoe komen we, vraagt Niblett, tot de vragen en de antwoorden die deze vorming mogelijk en toelaatbaar maken. Hij kijkt dan 'terug' naar kind en adolescent, 'opzij' naar de leerstof, leermiddelen en leerwijze, en: naar de atmosfeer die aan universiteit of college heerst. Weer verloopt het betoog dan overwegend in de Engelse, in de Oxbridge-context met de Amerikaanse analogieën Harvard-Princeton. 'Contemporary polytechnics and universities ... have much to learn from the past' en ze hebben veel meer te doen van dien aard in een wereld van nu (p. 95). En de student moet bij z'n universiteit horen, er liefst ook wonen en persoonlijke kontakten ontwikkelen. |
In de huidige massa-universiteit is dat geen simpele zaak. De leerstoffen blijven wat ze zijn, 't moet wat filosofischer onderwezen worden, er moet gedacht en geleefd en uitgewisseld kunnen worden. En weer is 't Oxbridge en Harvard-Princeton. Maar er zal niets van terechtkomen, zegt N. (p. 137), als onze benaderingswij- ze niet 'in the fïrst place ... broader and ... more humane' wordt, niet alleen 'purely intellectual or cog- nitive' (p. 139). En langs deze nogal braaf-conventionele, zeer nette wegen komen we dan tenslotte tot de vraag, die aan het begin had moeten staan: wat doen we met de menswetenschappen? 'Can they put men more nearly into touch with what they would really want if they know what they wanted? Can a new concept of what the study of man means, help the university to find its own raison d'être among the multiversities we have now'.
Niblett ziet het wezen van de 'humanities' in hun Objekt dat in de uniciteit van de menselijke persoon gegeven is. Deze op zichzelf interessante en in het anglo- amerikaanse taalgebied vrij unieke positiebepaling blijft beperkt tot enkele bladzijden door een volledige onbe- kendheid met wat er over dit onderwerp elders, vroeger en later gedacht is. Staan dus de universiteiten van heden tussen twee werelden, historisch en systematisch, dan ziet de sehr, dat wel maar er komt weinig van voor den dag op een bevredigend, laat staan indrukwekkend of informatief waardevol niveau.
M. J. Langeveld
Erratum boekbesprekingen
In Pedagogische Studiën 1975, pag. 516 gelieve u te lezen pag. 54, 55 i.p.v. 44, 45. |
30
-ocr page 37-
Redactioneel
In december heeft de gebruikelijke ontmoeting tussen redactie en redactieraad plaatsgevonden. Bij deze gele- genheid is het gewoonte de balans over het afgelopen jaar op te maken. In 1975 hebben de ongeveer 4500 abon- nees 43 artikelen in Pedagogische Studiën kunnen lezen. Dit is 5 meer dan in 1974, terwijl hier ongeveer 60 pa- gina's minder papier voor nodig waren door een andere zetwijze.
Enkele punten die onze speciale aandacht vragen in 1976 zijn: de diversiteit van onderwerpen die binnen de re- dactieformule aan bod zou kunnen komen en het vin- den van recensenten van boeken. In de samenstelling van redactie en redactieraad hebben de volgende wijzigingen plaatsgevonden: Professor J. de Wit is, na 7 jaar lid van de redactie te zijn geweest, af- getreden, maar blijft als lid van de redactieraad betrok- ken bij Pädagogische Studiën. Daar de bijdrage van prof. De Wit o.a. lag op het terrein van de ontwikke- lingspsychologie is in zijn plaats als redactielid professor dr. J. van Meel benoemd. Deze maakte reeds enkele jaren deel uit van de redactieraad. Tot slot de mededeling, dat i.v.m. de te verwachten prijsstijgingen in produktie- en verzendkosten en de mi- nisteriële prijzenbeschikking de abonnementsprijs f 47,50 en voor studenten f 32,— is geworden.
Symposion over „Pedagogiek: anthropologie en wetenschap"
Het Instituut voor algemene pedagogiek van de Rijks- universiteit te Groningen organiseert op 26-27-28 april 1976 een symposion over bovengenoemd onderwerp.
De inleidingen, steeds gevolgd door discussie, worden gegeven door dr. A. J. Beekman, dr. J. Bijl, dr. J. D. Imelman, prof. dr. M. J. Langeveld, prof. dr. N. F. Noordam en dr. B. Spiecker.
Voor aanmeldingen en inlichtingen wende men zich tot; Mej. S. van Dijken, Instituut voor algemene peda- gogiek, Westerhaven 16, Groningen, tel.: 050 - 114207. |
Inhoud andere tijdschriften
Persoon en Gemeenschap
28ste jaargang, nr. 2, oktober 1975 De ontwikkeling van een open school in Nederland, door G. van Enckevort en F. Schiltmans Permanente educatie, recurrente educatie, enz...., door H. Hinnekint
Het Nederlandse Contourenplan (2) door J. Wellens
Parallellen tussen 'Black English' en taaltoestanden in
ons onderwijs, door J. van den Broeck
Her en der (berichten)
De vakantiespreiding
Boekbesprekingen
Tijdschrift war Orthopedagogiek
14e jaargang, nr. 11, november 1975 Redactioneel
Jeroen: een kasus uit de ambulante iiulpverlening, door J. J. C. Kwakkel-Scheffer
Karei: beeldkommunikatie bij een slechtziende jongen,
door S. A. Hoekstra-Vrolijk
Berichten
Ontvangen boeken
Bach G. R. en Goldberg H., Geen angst voor agressie (Creative Aggression, The Art of Assertive Living, 1974), De Nederlandse Boekhandel, Kapellen/Boom, Meppel, 1975, ƒ24,50
Baltink J. en Bosma H., Ontwikkeling tot volwassenheid, Amboboeken, Bilthoven, 1975
Block A. de. Taxonomie van leerdoelen. Standaard We- tenschappelijke Uitgeverij, Antwerpen, 1975 Jacobs H. J., Tussen Mammoet en Middenschool, Muus- ses, Purmerend, 1975, ƒ 8,50
Müller-Küppers M. (Red.), Modern opvoeden, Agon Elsevier, Amsterdam, 1975, ƒ 29,50 Whitehead J. M., (Ed.) Personality and learning 1. A reader prepared by the personality and learning course team at the open university, Hodder & Stoughton, London, 1975, £ 3.75 paperback, I 7.25 boards edition. |
31
-ocr page 38-
Onder curriculum verstaat de schrijver de geplande structurering van de opvoedings- en onderwijsidealen van een school in overeenstemming met de psychologi- sche behoeften van de leerlingen, de voorhanden zijnde faciliteiten en de culturele vereisten van de tijd waarin we leven. Door de titel wil hij aangeven dat een niet ge- structureerd curriculum een contradictio in terminis is en dat 'a curriculum without a basic design is a nonsense' (p. 12). |
De tien hoofdstukken beschrijven achtergronden van het curriculair planningsproces (1^), de plannings- sequentie (5-8, 10) en de noodzakelijke organisatie van school en docententeam. De beschrijving wordt geken- merkt door het streven theorie aan praktijk te relateren en door de grote nadruk die gelegd wordt op de proces- kant van curriculumconstructie.
Het spreekt vanzelf dat de veelomvattende materie in 128 pag. slechts schetsmatig behandeld kan worden. Het werk ontleent zijn waarde dan ook hoofdzakelijk aan de vele praktische suggesties en de goede literatuur- opgaven bij elk hoofdstuk.
J. H. G. I. Giesbers
Boekbesprekingen
Warwick, D.: Curriculum Structure and Design, University of London Press Ltd., London 1975, 128 pag., £ 1.30, ISBN 0.340.17338.6 |
W. Roy Niblett: Universities between two worlds. University of London Press 1974, £ 2.85, LS.B.N. 0.340.17963.5.
Niblett heeft het hoger onderwijs in de pedagogische wetenschappen op diverse plaatsen en in diverse funkties gediend. Het is derhalve te begrijpen, dat hij door de problematiek van de universiteiten wordt aangesproken. Daarbij kan men geen ogenblik zijn Engelse achtergrond vergeten, ook al heeft hij wel elders rondgekeken. Het boek is van een Engelsman voor lezers uit zijn land. De lezer weet dus wel wat een 'Liberal Studies Department' is en hij is niet verwonderd, wanneer de schrijver blad- zijdenlang met Wordsworth's poëzie bezig is als de vraag aan de orde is, wat de universiteit kan leren van vroegere historische perioden. Evenwel: een Engelsman heeft het recht over Engeland en vanuit Engeland en voor Engeland te schrijven.
Niettemin overschrijdt Niblett deze grenzen op enkele zéér wezenlijke punten, die met de nationale situaties niets te maken hebben. Dit blijkt b.v. in zijn hoofdstuk over 'The Central Problem'. Zijn centrale probleem is, of de universiteiten van pure (natuur-)wetenschappelijk- heid en exaktheid - hoe respektabel vaak ook - toch niet het wezenlijkste aspekt van hun taak gemist hebben. 'What kinds of human beings are most human?' luidt zijn vraag, en: en wat doet de universiteit als onder- zoeks-, maar ook als menselijk vormingscentrum daar- voor? Hoe komen we, vraagt Niblett, tot de vragen en de antwoorden die deze vorming mogelijk en toelaatbaar maken. Hij kijkt dan 'terug' naar kind en adolescent, 'opzij' naar de leerstof, leermiddelen en leerwijze, en: naar de atmosfeer die aan universiteit of college heerst. Weer verloopt het betoog dan overwegend in de Engelse, in de Oxbridge-context met de Amerikaanse analogieën Harvard-Princeton. 'Contemporary polytechnics and universities ... have much to learn from the past' en ze hebben veel meer te doen van dien aard in een wereld van nu (p. 95). En de student moet bij z'n universiteit horen, er liefst ook wonen en persoonlijke kontakten ontwikkelen. |
In de huidige massa-universiteit is dat geen simpele zaak. De leerstoffen blijven wat ze zijn, 't moet wat filosofischer onderwezen worden, er moet gedacht en geleefd en uitgewisseld kunnen worden. En weer is 't Oxbridge en Harvard-Princeton. Maar er zal niets van terechtkomen, zegt N. (p. 137), als onze benaderingswij- ze niet 'in the first place ... broader and ... more humane' wordt, niet alleen 'purely intellectual or cog- nitive' (p. 139). En langs deze nogal braaf-conventionele, zeer nette wegen komen we dan tenslotte tot de vraag, die aan het begin had moeten staan: wat doen we met de menswetenschappen? 'Can they put men more nearly into touch with what they would really want if they know what they wanted? Can a new concept of what the study of man means, help the university to find its own raison d'être among the multiversities we have now'.
Niblett ziet het wezen van de 'humanities' in hun Objekt dat in de uniciteit van de menselijke persoon gegeven is. Deze op zichzelf interessante en in het anglo- amerikaanse taalgebied vrij ünieke positiebepaling blijft beperkt tot enkele bladzijden door een volledige onbe- kendheid met wat er over dit onderwerp elders, vroeger en later gedacht is. Staan dus de universiteiten van heden tussen twee werelden, historisch en systematisch, dan ziet de sehr, dat wel maar er komt weinig van voor den dag op een bevredigend, laat staan indrukwekkend of informatief waardevol niveau.
M. J. Langeveld
Erratum boekbesprekingen
In Pedagogische Studiën 1975, pag. 516 gelieve u te lezen pag. 54, 55 i.p.v. 44, 45. |
2234
-ocr page 39-
Het Project Vernieuwd Lager Onderwijs in België
Een poging tot systematische en globale onderwijsvernieuwing.
J. Depoortere
Katholieke Universiteit te Leuven
Inleiding
Op 1 september 1973 startte het zogenaamde V.L.O.- experiment in negen lagere scholen van het Vlaamse land. Onmiddellijk was de belangstelling in onder- wijskringen, maar ook daarbuiten, gewekt. Grote verwachtingen werden gesteld. Immers, het was voor het niveau van het lager onderwijs reeds sinds 1936 geleden dat een veranderingspoging op grote schaal werd ondernomen. Er verschenen in die periode twee belangrijke nieuwe leerplannen: 'Leerplan en leidraad' voor de Rijkslagere scholen, 'Leerprogramma voor de Katholieke Lagere Scholen'. Toenmalige 'nieuwe" pedagogische kennis, didactische en methodische principes (werkelijkheidsonderwijs, totaliteitsonder- wijs, vertrekken van de interessesferen van het kind,. ..) vormden het fundament van de vernieuwing waaraan enthousiast gewerkt werd.
Wij kunnen ons afvragen of de principes van 1936 werden verwezenlijkt. Het door-dringen naar de basis berustte o.i. al te zeer op individuele inspanningen en pogingen van groepen van gelijkgezinden om er echt iets van te maken. Wat ontbrak was, naast een plan- matigheid in het uitbouwen van de vernieuwing, een efficiënte begeleidingsstructuur om de ideeën in reali- teit om te zetten. In 1957 (1954 voor de Katholieke Lagere Scholen) werd in een nieuw 'Leerplan en Leidraad' gepoogd om verkeerde interpretaties, om sommige ontsporingen t.a.v. het leerplan van 1936 weer in goede banen te leiden. Ook toen leken begrip- pen als systematische onderwijsvernieuwing en ver- nieuwingsstrategie nog onbekend te zijn. Tegenover deze achtergrond - ondertussen noteren wij dat een- zelfde tendens merkbaar werd in het secundair onder- lijs - situeert zich het vernieuwingsplan, Project- V.L.O. genaamd.
In deze bijdrage zullen we op de eerste plaats aan- dacht besteden aan de voorgeschiedenis van het Pro- ject-V.L.0. in het algemeen, en aan de operationali- sering ervan in het bijzonder. In tweede instantie zul- len we de ontwikkeling van het Project-V.L.0. toe- lichten zoals het in de schooljaren 1973-74 en 1974-75 is verlopen. |
Met het aangeven van de krachtlijnen voor een verdere evolutie, tegelijk met het aanduiden van de problemen willen wij deze bijdrage dan besluiten.
1. De voorgeschiedenis
Op 26 maart 1972, tijdens de 26-ste Pedagogische Week (een recyclagevorm voor leerkrachten lager onderwijs) kondigde de toenmalige Minister van Nationale Opvoeding, de heer W. Claes, aan dat hij de bedoeling'had een vernieuwing van de lagere school aan te vatten samen met een hervorming van het pedagogisch onderwijs (leerkrachtenopleiding). Op 12 juni 1972 organiseerde de Minister een infor- meel en oriënterend gesprek in verband met de pro- blematiek van het Vernieuwd Lager Onderwijs en het Vernieuwd Pedagogisch Onderwijs, waarop verte- genwoordigers van de drie grote onderwijsnetten uitgenodigd werden (Rijks-, Gemeentelijk- en Vrij Onderwijs). De volgende motivering werd gegeven: 'Het ligt in mijn bedoeling de organisatie en de werking van het kleuter- en lager onderwijs, alsmede de structuur en de inhoud van het normaalonderwijs grondig te laten onderzoeken, om na te gaan welke wijzigingen en hervormingen zich opdringen'.
Bij het voeren van dit overleg moesten zijn inziens een zestal inzichten voortdurend in het oog gehou- den worden:
1. Hervormingen kunnen niet slagen zonder de actieve en enthousiaste medewerking van de per- soneelsleden, die de hervormingsgedachten moe- ten waar maken. In de totale opzet zullen de realisatoren de belangrijkste plaats moeten inne- men.
2. Tussen de ontwerpers van de vernieuwingsdenk- beelden en de veldwerkers moet er een goed ge- organiseerde, wederkerige en permanente com- municatie mogelijk gemaakt worden. Inspraak van de basis, als terugkoppeling omtrent de haal- baarheid van wensen en bedoelingen, moet ge- maximaliseerd worden. Dit is een onmisbare voorwaarde om schijnhervormingen te verhinde- ren. |
pedagogische studiën 1976 (53) 33-48 33
-ocr page 40-
J. Depoortere
3. Wij moeten de moed opbrengen om de in het vooruitzicht gestelde hervormingen lateraal den- kend te benaderen. Hiermee bedoel ik dat het er niet om gaat enkele wijzigingen aan te brengen, maar dat het erop aan komt iets anders te beden- ken en te realiseren, waardoor de school opnieuw afgestemd en ingebouwd wordt in onze zich snel wijzigende maatschappij.
4. Ik zou mij niet graag schuldig maken aan papie- ren innovaties. Uit ervaring weet ik, dat dit meer storend en ontwrichtend werkt op de praktijk van iedere dag, dan de zaken op hun gewone beloop te laten. Niet haalbare wensen en op- drachten hebben een funeste invloed op de prak- tijk.
5. De massificatie van het onderwijs en de com- plexiteit van de opvoedings- en onderwijsdoelen vergen organisatorische maatregelen. De tijd dat wijzigingen moeten doorgevoerd worden op grond van good-will en het heroïsme van enke- lingen of kleine groepjes is voorbij. Enige reali-
^ teitszin verplicht ons in te zien, dat vernieuwingen maar tot de werkelijkheid zullen doordringen wanneer de 'arbeidssituatie' van de mensen in de school herdacht en anders uitgebouwd wordt.
6. Nieuwe problemen kunnen niet met succes be- naderd worden met oude, traditionele oplos- singsmethoden. Daarom is het nodig, dat er naast de doelstellingen van de hervormingen evenveel, zo niet meer, aandacht en zorg besteed wordt aan het uitdenken en op puntstellen van oplossings- en realisatiemethodes.
Over de concrete aanpak, dus over het 'hoe' en
het 'wat' van een eventuele vernieuwing, kon zijn
mening als volgt geformuleerd worden:
1. Het onderwijs is een zaak van de gemeenschap en als dusdanig te belangrijk om uitsluitend over- gelaten te worden aan specialisten.
2. De onderwijsproblematiek is zo complex, dat alleen specialisten daarvoor zinnige oplossingen kunnen vinden.
3. Om stellingen 1. en 2. te overbruggen is een ruime, volledige en gedetailleerde informatie omtrent de wenselijke, noodzakelijke en haalbare wijzigin- gen onvermijdelijk.
4. Deze informatie moet mijns inziens zo ruim mogelijk verspreid worden, zodanig dat inspraak en medezeggenschap niet herleid worden tot loze kreten.
5. Persoonlijk zal ik maar tot algemene beslissingen en maatregelen overgaan wanneer ik, voldoende geïnformeerd en met volledige kennis van zaken, daartoe in staat word gesteld. |
Uit het georganiseerde overleg bleek dat men het er over eens was de vernieuwing van het kleuter- en lager onderwijs eensdeels en van het pedagogisch onderwijs anderzijds voorlopig te scheiden, daar de mening overheerste dat de opleiding van toekom- stige leerkrachten uiteraard dient te worden her- vormd in functie van de doelstellingen die beoogd worden in het basisonderwijs, en die dus prioritair in studie dienen te worden genomen.
Met het oog op de aanpak van het Project-V.L.0. werd overeengekomen een werkgroep 'Vernieu- wingsstrategie' op te richten, samengesteld uit afge- vaardigden van alle inrichtende machten. i Deze commissie kreeg tot taak in de eerste plaats een zoge- naamde 'strategie' te ontwerpen, zonder zich uit te spreken over pedagogische en didactische proble- men inzake het V.L.O.
In het voorjaar 1973 (27-03-73) werd een eind- rapport 'commissie strategie' neergelegd waarover de inrichtende machten zich konden uitspreken.
De filosofie van de vernieuwing in het basis- onderwijs - die dus verder kon reiken dan de struc- tuur van de huidige lagere school - wordt geconden- seerd teruggevonden in onderstaande inleiding tot het 'strategie-rapport':
1. Het ligt in de bedoeling aan het basisonderwijs een vernieuwingsimpuls te geven om een ver- snelde evolutie te bereiken. Het is een verreikend project, dat voortaan zal worden genoemd 'Pro- ject-V.L.O.'. Daarom is het noodzakelijk met de meeste omzichtigheid aandacht te schenken aan zoveel mogelijk variabelen en factoren die hierbij een rol kunnen spelen. Deze zorg wordt gewet- tigd door het belang voor de hele gemeenschap, van opvoeding, vorming en onderwijs op het niveau van de basisschool. Vanzelfsprekend ver- eist de déontologie dat uiteindelijk alle inspan- ningen ten goede komen aan de leerlingen, die centraal zullen staan in de vernieuwing.
2. Dat project kan maar waar worden gemaakt, voor zover het steunt op een strategie, waarbij welbepaalde fasen chronologisch moeten worden doorlopen.
Belangrijke principes waarop de strategie berust zijn:
2.1. Het is de bedoeling te stimuleren tot een instellings- en gedragswijziging van de on- derwijsmensen.
Groeiend zelfvertrouwen, meer creativiteit en blijvende vemieuwingsbereidheid kunnen hiervan het gevolg zijn.
2.2. Instellings- en gedragswijzigingen komen tot stand wanneer men er zelf de zin en de bete- |
34
-ocr page 41-
Het Project Vernieuwd Lager Onderwijs in België
kenis van aanvoelt of inziet. Betrokkenheid bij het doel- en middelendenken i.v.m. het basisonderwijs is hiervoor noodzakelijk.
2.3. Dit impliceert dat begeleiding in essentie neerkomt op sensibilisering, op actualisering van krachten en capaciteiten.
2.4. Belangrijk is daarbij het groepsproces. De pedagogische realiteit, de pedagogische on- derneming, moet samen worden opgebouwd, wil ze democratisch en efficiënt zijn.
3. Uit de principes die een zelfregulerende en zelf- reflecterende instelling beogen, volgt o.m.:
3.1. Er zijn begeleidingsinstanties nodig die ver- heldering en praktische hulp verstrekken.
3.2. De basis wordt permanent betrokken bij de besluitvorming.
3.3. De schoolgemeenschap wordt democratisch beheerd en heeft een sterke autonomie.
4. Het project start met een beperkte groep scholen, die vernieuwingsscholen genoemd worden.
Er wordt echter van bij de aanvang gedacht aan, en voorbereid op, uitbreiding naar een omvang- rijker groep toe.
5. De Commissie kreeg enkel als opdracht een stra- tegie te ontwerpen zonder zich uit te spreken over pedagogische en didactische problemen i.z. V.L.O.
Het bepalen van de doelstellingen wordt dan ook als een opdracht voor een andere werkgroep beschouwd.
Op een vergadering bijeengeroepen door de heer Minister Calewaert (na een kabinetswijziging, op- volger van onderwijsminister Claes) op 4 april 1973, later nog gevolgd door een beperkte vergadering op 3 mei, werden de voorstellen van deze strategie- commissie overgenomen en bevestigd door de drie inrichtende machten, en werden de eerste schikkin- gen getroffen om deze strategie operationeel te ma- ken met het oog op het van start gaan van het eigen- lijke Project-V.L.0. begin september 1973.
Essentieel als instrumenten tot vernieuwing in het Project-V.L.O. treden naar voren: innovatiekernen van vernieuwingsscholen, het begeleidingsteam, de steungroep en de verantwoordingsgroep.
Drie kernen van drie vernieuwingsscholen werden opgericht, omvattend telkens een rijksschool, een gemeenteschool en een vrije school. Hun inplanting werd zodanig gekozen dat aan bod kwamen een kern stedelijk milieu, een kern provinciestad en een kern ruraal milieu. Er werd vooral gepoogd om een verscheidenheid te bekomen, zodat in de keuze van de vernieuwingsscholen een zekere representativiteit voor de bestaande Nederlandstalige scholen is weer te vinden. Naast demografische factoren werd ook rekening gehouden met de bereidheid van leerkrach- ten en ouderverenigingen, de al of niet aanwezigheid van bijzonder hulppersoneel, het bestaan van graad- klassen, het doorvoeren van coëducatie, het school- hoofd met of zonder lesopdracht... |
Het begeleidingsteam bestaat uit tien leden (3x3 + 1, fulltime werkkrachten), waarbij voor elk onderwijsnet werden aangeduid: een praktisch peda- goog, een academisch geschoold pedagoog en een veranderingsdeskundige. De activiteit van de tiende man, de sociaal pedagoog, strekt zich uit tot alle scholen en dus tot alle netten, met dien verstande dat hij vooral oog moet hebben voor de taak van de school in het maatschappelijk gebeuren. Overeen- gekomen werd eveneens dat de pariteit geëngageerd/ niet-geëngageerd, in de samenstelling van het bege- leidingsteam strikt zou toegepast worden. 2
Tenslotte wérd door de drie inrichtende machten bekrachtigd dat het begeleidingsteam in zijn betrek- kingen met individuele vernieuwingsscholen ener- zijds, homogeen zou optreden, d.w.z. dat de scholen regelmatig bezocht worden door de leden van het team die aangewezen werden door de verantwoorde- lijke leiding van het net waartoe zij behoren en dat, anderzijds, de werking van deze subteams telkens weer zou opgaan in de synthese der confrontatie van het volledige team, dat chronologisch gezien eerst de algemene lijnen der werkzaamheden vastlegt. Op die manier wordt door interactie gewaarborgd dat conceptie en terugkoppeling blijven gebeuren op gemeenschappelijk niveau van het ganse team.
Waar de leden van het begeleidingsteam als des- kundigen het Project-V.L.O. in de vernieuwings- scholen begeleiden en zowel individueel als in team- verband instaan voor de permanente communicatie omtrent het project naar buiten toe, ligt de taak van de steungroep op het domein van studie en informa- tie ten behoeve van het begeleidingsteam en van de vernieuwingsscholen, als noodzakelijk medium dat de practici in contact brengt met de vernieuwings- ideeën en modaliteiten die de veldwerkers onmoge- lijk kunnen volgen.
Deze steungroep werd gezien als een bestendige heterogene pool van maximum acht deskundigen aan te duiden in gezamenlijk overleg door de drie inrichtende machten. Deze groep zou desgevallend nog kunnen aangevuld worden door experts voor studie of informatie over bepaalde problemen. (Deze steungroep werd tot op heden nog niet in het leven geroepen). |
35
-ocr page 42-
J. Depoortere
Het sluitstuk van de strategie wordt gevormd door de zogenaamde verantwoordingsgroep, die geïnstal- leerd werd op 14 juni 1973.
Drie principes lagen aan de basis van haar samen- stelling:
- pluralisme: vertegenwoordiging van de drie on-
wijsnetten;
- pariteit: gelijke vertegenwoordiging der geman-
dateerden uit neutraal en geëngageerd milieu;
- veelzijdigheid: herkomst van haar leden uit
- de drie onderwijsnetten;
- de P.M.S.-centra van deze drie netten; 3
- de diverse onderwijsniveaus: basisonderwijs, secundair onderwijs,
hoger pedagogisch onderwijs, universiteit;
- de beide nationale oudervereni- gingen;
- de erkende syndicale verenigin- gen.
De leden die voorgedragen werden door de res- pectieve onderwijsnetten, de nationale oudervereni- gingen en de erkende syndicale organisaties, kunnen plenair of in subgroep vergaderen. Zij worden regel- matig op de hoogte gebracht van de evolutie van het Project-V.L.O.
Met opzet werd tot nog toe geen taakomschrijving vastgelegd voor de verantwoordingsgroep, die dient te opereren als een sluitstuk en een klankbord van het hele systeem dat vrijwel uniek is in de opzet van een onderwijsvernieuwing, zowel wat betreft het ganse concept als zijn samenstellende onderdelen.
Er bestaat inderdaad geen hiërarchisch verband tussen begeleidingsteam, steungroep en verantwoor- dingsgroep: de hele dynamiek berust op coöperatie met een voortdurende doorspeling van informatie en gegroeide inzichten 'tussen alle aan het basis- onderwijs geïnteresseerden', en is dus een voorbeeld van democratische onderwijsvernieuwing. In het Project-V.L.O. wordt immers niet vertrokken van een vastgelegd concept, maar de hele gewenste ver- nieuwing dient haar oorsprong te vinden in ideeën die losgewerkt worden aan de basis, bij de leerkracht, de ouders, de directies en allen die rechtstreeks of onrechtstreeks bij de schoolgemeenschap betrokken zijn. |
Samengevat zou de rol van de verantwoordings- groep zo kunnen omschreven worden dat, zonder zijn medeweten en akkoord, het begeleidingsteam geen nieuwe wegen gaat bewandelen, zoals het even- zeer waar is dat de verantwoordingsgroep geen fundamenteel nieuwe opties op de toekomst zal nemen zonder vooraf de minister ter zake gekend te hebben.
De verantwoordingsgroep is a.h.w. de instantie die er moet over waken dat de voorgestelde ver- nieuwingsaspecten kaderen in een globale onder- wijskundige visie en vervolgens bij de bewindsman bepaalde beslissingen moet uitlokken waarvan reeds bij voorbaat geweten is dat zij de instemming mee- dragen van alle betrokkenen.
2. Het proces in werking
2.1. Ontwikkeling van het Project-V.L.O. tijdens het schooljaar 1973-74
Zoals hierboven reeds gesteld heeft de strategie- commissie zich onthouden van elke vorm van vóór- denken van doelstellingen, van elke suggestie voor structuurwijzigingen, en van elke concrete suggestie voor de uitbouw van het V.L.O.
Haar opdracht concretiseerde zich in het zoeken naar een vemieuwingssfra/ef/e waarin de planmatig- heid en de formele proces-ontwikkeling waarborg en leidraad zijn voor de wetenschappelijke uitbouw van het vernieuwingsproject.
Van meet af aan dient gesteld dat het er niet alleen om gaat die bepaalde scholen te vernieuwen, of nieuwe dingen te proberen, maar evenzeer om te onderzoeken of bepaalde vernieuwingen veralge- meenbaar zijn, en met welke factoren men zal moeten rekening houden. In deze optiek is een van de hoofd- kennierken van het vernieuwingsproces de samen- werking tussen vernieuwer en practicus; een derge- lijke samenwerking leidt meestal tot een blijvende verandering in de gedragingen van de leerkracht. Aldus wordt het probleem van de overdracht van onderzoeksresultaten naar de praktijk tot een mini- mum herieid. Meteen zitten we in de kern van het Project-V.L.O.: de planmatige uitbouw en de directe betrokkenheid van het vernieuwingswerk in de con- crete onderwijs- en schoolsituatie.
De innovatiestrategie geeft een aanduiding van de diverse fasen die men chronologisch kan onderschei- den wanneer men op een systematische wijze een veranderingsproces op gang wil brengen en verder begeleiden. Het gaat om een a priori structureren - slechts in grote lijnen - van het verioop van de (gewenste) verandering. De diverse fasen die men aldus onderscheidt, hebben elk een eigen functie m het volledige proces. |
36
-ocr page 43-
Het Project Vernieuwd Lager Onderwijs in België
Doorheen de innovatiestrategie krijgt de begelei- dingsstrategie een concrete gestalte. Deze begelei- dingsstrategie heeft betrekking op de concrete acties die het begeleidingsteam moet voorzien en uitvoe- ren. De programmering van deze acties wordt meestal sterk bepaald door de aard van de groep waartoe men zich richt en eventueel ook door een voorziene timing (verloop doorheen de onderschei- den fasen).
De verschillende fasen, nl. oriëntering, planning, ontwikkeling, evaluatie en revisie en tenslotte uit- breiding zullen we hier verder niet beschrijven. Zeker krijgen de termen meer inhoud bij de concrete beschrijving van het proces in werking.
In de oriënteringsfase komen twee hoofdopdrach- ten naar voren: het uitvoeren van een situatie- analyse en het stimuleren van een bewustwordings- proces.
Deze fase is een soort voorbereiding - een nood- zakelijke aanloop - waarin op een gestructureerde wijze gepoogd wordt tot een beschrijving van de onderwijssituatie te komen. Het gaat om een inven- tarisatie van al datgene wat met de concrete klasse- praktijk te maken heeft. Ongetwijfeld moet een dergelijke beschrijving van de onderwijsleersituatie bij de respectieve leerkrachten leiden tot een betere bewustwording van zijn dagelijkse praktijk.
De uitvoering van de opdrachten uit de oriën- teringsfase brachten met zich dat, doorheen de vele contacten van de leden van het begeleidingsteam met de verschillende groepen uit de schoolgemeen- schap (de participanten: leerkrachten, schoolhoofd, ouders, inrichtende macht, inspectie, P.M.S.-centra), een inventaris ontstond van tekorten en moeilijk- heden in het functioneren van de huidige basisschool (kleuter- en lager onderwijs). Tegelijk met het scherp omschrijven van alleriei moeilijkheden kwam men tot het bespreken en vooriopig formuleren van wenselijke veranderingen. Deze 'waslijst' van moei- lijkheden is belangrijk: het zich bewustworden en het scherp formuleren van de moeilijkheden blijkt vaak de eerste stap te zijn in de oplossing van het probleem.
De gevolgde werkwijze om op informele wijze deze gegevens te verzamelen (toevallige gesprekken, open discussies, vergaderingen, contactavonden,...) noopte het begeleidingsteam er toe deze informatie om te zetten in eenduidig geformuleerde uitspraken (50 betreffende het kleuteronderwijs; 50 betreffende ae lagere school), en deze dan terug voor te leggen aan alle leerkrachten. Het was immers noodzakelijk te weten of de uitspraken veralgemeenbaar waren (althans binnen de negen vernieuwingsscholen) en aldus een meer soliede basis vormden voor verder onderzoek. |
Enkele voorbeelden uit de item-lijst, ter illustratie:
- de kennisaspecten in taal en rekenen worden door de leerkrachten overgeaccentueerd.
- de leerkrachten beschikken over onvoldoende in- formatie over de leerlingen bij de overgang van kleuter- naar lagere school.
- de leerkrachten voelen zich onvoldoende gevormd om de leerling individueel te benaderen.
- het probleem van de recyclage is zeer prangend voor iedere leerkracht.
- het zittenblijven wordt als een nijpend probleem ervaren.
- de kleuterieidsters voelen behoefte aan hulp bij gericht observeren.
- bij het opsporing van niet-schoolrijpe kleuters moet het P.M.S.-centrum een belangrijke rol spe- len.
Aan de leerkrachten werd gevraagd deze uitspra- ken te beoordelen aan de hand van een gepreco- deerde 5-puntenschaal (van 1: helemaal niet ak- koord tot 5: helemaal akkoord). Men wenste de leerkrachten op dit ogenblik uitdrukkelijk te con- fronteren met een aantal verwachtingen t.a.v. een optimalisering van het onderwijs. Deze activiteit kan men beschouwen als een eerste stap in enerzijds het gezamenlijk zoeken naar doelstellingen voor de basisschool en anderzijds in het bepalen van priori- teiten voor het vernieuwingswerk.
Een uitspraak werd slechts als relevant behouden als minstens 75 % van de leerkrachten zich onder de uiterste categorieën van de 5-puntenschaal rang- schikten (sterk gepolariseerde resultaten).
De op deze wijze ingewonnen informatie werd uitvoerig besproken met de betrokken leerkrachten. Zo ontstond bij de participant 'leerkracht' een zekere ordening van de probleemvelden en een eerste oriën- tering op aspecten waaraan in de realisering een zekere prioriteit moest toegekend worden.
In de bespreking van de resultaten van het toet- singsonderzoek werd vooral getracht een koppeling te maken tussen bepaalde uitspraken en de concrete klassepraktijk. Vanuit deze optiek werd een analyse gemaakt van de onderwijs- en opvoedingsopdracht waarvoor elke leerkracht geplaatst wordt. Proble- men met lesinhouden werden gesitueerd en in relatie gebracht met andere aspecten van de onderwijsleer- situatie. Moeilijkheden en problemen rondom de wijze waarop een bepaalde inhoud voor een bepaal- de groep leeriingen wordt behandeld kwamen even- goed aan bod als de hele evaluatieproblematiek. |
37
-ocr page 44-
J. Depoortere
De bedoeling van deze werkwijze was de leer- krachten tot een zekere vorm van modelmatig den- ken te brengen en hen zeer nauw te betrekken bij de uiteindelijke keuze van de instap voor de recht- streekse observaties in de klas. Zo werden de leer- krachten ook gesensibiliseerd voor een pedagogisch- didactisch referentiekader waar alle door hen naar voren gebrachte problemen in opgenomen waren.
De opdracht uit de oriënteringsfase voor ogen houdend was het noodzakelijk - om het in didaxolo- gische termen uit te drukken - een duidelijk beeld te hebben van de beginsituatie (en bewust te zijn ervan) om op de meest aangepaste wijze tot de realisering te komen van bereikbare doeleinden. Dit is een belangrijk uitgangspunt om een veranderings- proces op gang te brengen dat kans op slagen heeft indien ook het voorgestelde doel 'van binnen uit' is gegroeid. De verzameling van het basismateriaal voor deze situatiebeschrijving werd verkregen door een doorgevoerde observatie van leerlingen en leer- krachten in de klassesituatie.Deze optie veronder- stelde de beschikbaarheid van een adequaat instru- mentarium. Met het oog op de selectie of eventueel de samenstelling van een dergelijk instrumentarium werden enkele criteria door het begeleidingsteam ontwikkeld.
1. In het kader van de begeleidingsopdracht wordt - vooral m.b.t. de observatie van leerkrachten - het gebruik van niet-beoordelende instrumenten (resp. niet-sanctionerende) geprefereerd.
2. Het uitgangspunt voor de verzameling van basis- materiaal in de oriënteringsfase wordt de obser- vatie en registratie van de voorkomende gedrags- patronen en situaties. Deze registratie moet ge- schieden aan de hand van een vooraf bepaalde en geordende reeks uitspraken m.b.t. gedragspatro- nen en situaties, waarbinnen het geobserveerde gedrag wordt geïdentificeerd. Indien mogelijk en/of wenselijk wordt deze identificatie aange- vuld met aanduidingen betreffende frequenties en/of tijdsgegevens.
3. Het in het instrument impliciet of expliciet aan- wezig pedagogisch-didactisch referentiekader moet een maximale inventarisatie aan onderschei- den gedragspatronen toelaten.
4. De observatie van het leerkrachtengedrag mag niet los gezien worden van de observatie der leerlingenreacties (interactieanalyse, leerlingen- observatie en evaluatie).
5. Als geldig uitgangspunt voor gedragsmodificatie bij de leerkracht wordt vooral de studie van samengaande leerlingenreacties gezien. Dit is rechtstreeks terug te voeren tot de initiële stelling |
waarbij het kind centraal wordt gesteld.
6. De observatie zal in een 'open sfeer' moeten kun- nen verlopen. Daartoe wordt door het team als belangrijk geacht dat:
- de instap (qua deelaspect) in de observatie mede door de leerkrachten bepaald wordt;
- het gebruikte onderdeel van het observatie- instrument aan de leerkracht bekend is;
- het notitieblad in een begrijpelijke terminolo- gie is opgesteld;
- bij de observatie een nabespreking aansluit.
7. Tot het gebruik van het instrument, of onderdeel daarvan, wordt slechts overgegaan indien aan enige voorafbepaalde eisen (o.m. betrouwbaar- heid) is voldaan.
Zoals wel enigszins kon worden verwacht voldeed geen enkel voorhanden zijnde instrument in alle opzichten aan de gestelde eisen. Gezien de urgentie van de situatie werd door het team besloten uit be- staande instrumenten een meer aangepast instru- mentarium samen te stellen. Met het oog op het belang van het initiële referentiekader werden enkele algemeen aanvaarde, op onderwijsleerprocessen be- trekking hebbende modellen bestudeerd. Hieruit resulteerden een aantal grote observatiecategorieën zoals: doelstellingen, leerinhouden, leerprocessen, media, werkvormen, groeperingsvormen, interactie en evaluatie.
Uiteindelijk werden, in een open discussie tussen leerkrachten en begeleidingsteam, voorlopig de in- strumenten met betrekking tot de didactische werk- vormen en de interactie weerhouden. Anderzijds kwam men overeen de observatiedomeinen af te bakenen m.n.: de op de wereld gerichte activiteiten (milieustudie, werkelijkheidsonderricht, wereld- oriëntatie) en de zogenaamde manuele activiteiten (in het kader van de musische vorming).
De ontwikkeling van het Project-V.L.O. was meteen in een periode van 'stille activiteit' gekomen: gedurende een tweetal maanden werd intens geob- serveerd. Op een systematische en geprogrammeerde wijze werden alle observatiegegevens genoteerd. De gebruikswijze van de observatie-instrumenten liet evenwel geen totale kwantificeerbare verwerking toe van de genoteerde gegevens. Wel bleek het mogelijk om in en door de vergelijking klemtonen te leggen.
Meteen weze aangestipt dat de uit de observatie en bespreking bekomen gegevens sterk gerelativeerd dienden te worden. Toch bleken de gerapporteerde gegevens méér te zijn dan een mathematische weer- gave van al deze contacten: ze waren én-het recht- |
38
-ocr page 45-
Het Project Vernieuwd Lager Onderwijs in België
lingen voor een vernieuwde basisschool bij verschil-
lende groepen naar voren gebracht werd. Daarom
meende het begeleidingsteam ook - langs de ver-
antwoordingsgroep om, en zich baserend op het
strategierapport - beroep te moeten doen op een op
te richten steungroep.
Gezien de poHtieke situatie op dat ogenblik
(regeringscrisis en kabinetswijziging) werd op deze
vraag, gesteld aan het onderwijskabinet, niet inge-
gaan. In het kader van de uitbreiding en verspreiding
van de vernieuwingsideeën, vooral t.a.v. de aan-
vaardbaarheid ervan, is het niet uitgesloten dat hier-
omtrent wel moeilijkheden zullen rijzen. De consen-
sus omtrent de doelstellingen van de basisschool zou
t.a.v. de 'groep der 40.000' (leerkrachten lager- en
kleuteronderwijs) een belangrijke en overtuigende
factor in het vernieuwingsproces geweest zijn.
Uit de zeer brede informatie - en vooral steunend
op de diverse observatieresultaten - werden een vier-
tal probleem- eninteressegebieden weerhouden t.a.v.
waarvan, binnen de verantwoordingsgroep en het
begeleidingsteam, een vrij algemene overeenstem-
ming mogelijk was. Deze probleemvelden moesten
de basis vormen voor een meer intensieve begelei-
ding in het volgende schooljaar. De naar voren
gebrachte problemen centraliseerden zich rond:
1. Problemen t.a.v. de plaats van de school in de
gemeenschap.
2. Problemen t.a.v. de interne, menselijke en vooral
intermenselijke aspecten in de school, in het
schoolteam.
3. Problemen t.a.v. de klas en de individuele leer-
kracht in de klassepraktijk.
4. Problemen t.a.v. het individuele kind in klas,
groep of school. (Deelaspecten: totale persoon-
lijkheidsontplooiing stimuleren; brugproblema-
tiek kleuterschool - lagere school).
Aansluitend bij de vier onderscheiden probleem-
velden werden vier subcommissies gevormd (be-
staande uit leden van de verantwoordingsgroep en
het begeleidingsteam) die als opdracht hadden de
voorgestelde krachtlijnen uit te werken naar concre-
te acties toe.
In september 1974 werd een verslag opgemaakt
waarin de resultaten van de vier subcommissies
samengebundeld werden en waarop het begelei-
dingsteam zich kon baseren voor het nemen van
beslissingen voor het schooljaar 1974-75.
2.2. Ontwikkeling van het Project-V.L.O. in het
schooljaar 1974-75
Bij wijze van overgang - en meteen om de inhoude-
streekse gevolg van de observaties én het gevolg van
acht maanden begeleidingswerk.
De diverse observatieresultaten lieten nu het be-
geleidingsteam toe, door onderlinge vergelijking
(opeenvolgende observaties bij één leerkracht; ob-
servatiegegevens uit één school; observatiegegevens
uit de negen vernieuwingsscholen) een beeld te
schetsen van wat de leerkrachten op heden nastreet-
den (feitelijk nagestreefde doelstellingen), en tevens
op welke wijze dit gebeurde (aspecten van de onder-
wijsleersituatie).
De gevolgde procedure bij de observaties, en
vooral het beklemtonen van het gesprek, betekende
in het kader van de begeleidingsopdracht (omvat-
tende o.m. het bewustwordingsproces op gang bren-
gen en stimuleren) dat de leerkrachten enerzijds tot
een steeds duidelijker omschrijven van de onderwijs-
leersituatie kwamen, anderzijds een steeds duide-
lijker inzicht kregen in de noodzaak van een 'gericht
onderwijzen, d.w.z. met het oog op de realisering
van bepaalde doelstellingen. Het aanbieden aan de
leerkracht van resultaten van een observatie op een
overzichtelijke wijze, in categorieën die didactisch
relevant zijn, bood hem tevens de mogelijkheid on-
middellijk besluiten voor zijn eigen praktijk af te
leiden.
Naast dit 'veld-gericht' werk van het begeleidings-
team, en mede onder invloed daarvan, werd geleide-
lijk aan het beeld gewerkt van de 'school van mor-
gen'.
Parallel met dit werk van het begeleidingsteam
hebben ook andere participanten uit het Project
(ouders en ouderverenigingen; inspectiekorpsen;
P.M.S.-centra; inrichtende machten; syndicale or-
ganisaties) getracht, zij het op een meer theoretische
wijze, door reflectie op de onvolkomenheden van
het bestaande onderwijs, te komen tot het formule-
ren van basisprincipes waaraan een vernieuwde
basisschool zou moeten beantwoorden. Als vanzelf-
sprekend hielden ook andere vormingsinstanties
(culturele organisaties, gezinsorganisaties, werkne-
mersorganisaties) zich met deze problematiek bezig.
De confrontatie \an de ideeën uit al deze groepen
met de vaststellingen van het begeleidingsteam zou
leiden tot het bepalen van aspecten (gehelen) die
voor verandering (optimalisering) in aanmerking
kwamen. Daartoe zouden dan de nodige schikkingen
moeten getroffen worden (= fase van planning).
Tot een echte confrontatie is het evenwel niet
gekomen. Een deel van de geciteerde opdracht lag
buiten de mogelijkheden van het begeleidingsteam,
m.n. een inventaris te maken van wat als doelstel-
39
-ocr page 46-
J. Depoortere
lijke afbakening in het Project-V.L.O. beter te kun- nen situeren - lassen wij hier een korte evaluatie in over de werking in het schooljaar 1973-74. Het be- treft een louter interne evaluatie t.a.v. het begelei- dingsteam.
1. Alle in 1973-74 gevoerde acties (contacten, bij- wonen en/of leiden van personeelsvergaderingen, oudervergaderingen, observaties in de klassen, interviews, enquêtes) met leerkrachten, inspectie, P.M.S., ouders, inrichtende machten, zijn niet naast elkaar gebeurd. In de optiek van vernieu- wing wilden deze acties alle betrokkenen bewust maken dat ieder zijn specifieke rol heeft te spelen in de school van morgen. Samen participeren zij aan de opdracht van de school. Alle acties waren dus gerelateerd aan de centrale idee: de spanning tussen wat is op de basisschool en wat behoort te zijn, doorzichtig te maken voor iedereen.
2. Uit getuigenissen van alle participanten bleek unaniem de wil tot vernieuwing (= verbetering) en de bereidheid de planning van de deelaspecten een ernstige kans tot ontwikkeling te geven. Voor het team bracht deze ervaring de hoop mede dat de voorgestelde deelprojecten door ge- motiveerde mensen zouden uitgewerkt worden. Mentaliteitsverandering bracht mede dat die ver- nieuwingsscholen in hun gemeenschap geen eilan- den meer zijn. In tien maand tijd werd er een heel eind weg afgelegd.
3. Inhoudelijk hebben zowel de leerkrachten als de ouders geformuleerd wat voor hen voorrang dient te hebben:
- de vorming van de gehele persoonlijkheid van het kind: naast een optimale intellectuele vor- ming moeten de musische en sociale vorming meer ruimte krijgen.
- een meer levensecht onderwijs moet de kinde- ren de kans geven de wereld te verkennen, te begrijpen, te verklaren, te beheersen en er zin aan te geven.
- de individuele ontplooiing van elk kind moet continu kunnen verlopen.
Didactisch-methodisch groeide het bewustzijn dat
- totaliteitsonderwijs (geen vakkensplitsing) als leerstofordening die levensechte, continue per- soonlij kheidsontwikkeling optimahseert.
- minder bekende werkvormen (groepswerk - werken met groepen - gesprekstechniek...) voor de leerlingen een hoge waarde hebben. Uit de observaties blijkt dat de pogingen daar- omtrent toenemen. Dit moet verder gestimu- leerd worden.
- informatie over nieuwe materialen en tech- nieken i.v.m. manuele vaardigheden een andere |
aanpak in dit domein zal mogelijk maken.
- een documentatiecentrum in de school onont- beerlijk is. Hulp wordt gevraagd om de aan- wezige middelen en bronnen verantwoord te leren gebruiken.
Structureel
- door de gezamenlijke acties in de derde kleu- terklas wordt door ouders, leerkrachten, P.M.S. de horizon verbreed t.a.v. de aanslui- tingkleuterschool-lagere school. De integratie tussen beide schoolniveaus wordt een opgave voor de nieuwe school, en kreeg in de negen scholen haar eerste vormgeving.
- door het uitwisselen van activiteiten hopen leerkrachten hun eigen mogelijkheden efficiën- ter te benutten.
- het samen begeleiden van parallelle klassen kan de aanzet zijn tot teamwork.
- de opname van een logopedist en remedial teacher komt de individualisatie ten goede.
4. Als zeer positief dient aangestipt dat de veelvul- dige contacten tussen de ouders onderling (mede gestimuleerd door de nationale ouderverenigin- gen) uitmondden in een zeer gemotiveerd voor- stel: waar het kan de school daadwerkelijk te helpen. De samenwerking met de ouders dient geïntensifieerd te worden.
5. De inbreng van het P.M.S. in de vernieuwings- scholen is een winstpunt. In de toekomst zal deze dienst een integrerend element worden in elke school. Ook voor de recyclage zal het P.M.S. een erg te waarderen begeleidende rol toebedeeld krijgen.
Samengevat: In de eerste fase van het Project- V.L.O. werd een voldoende instellings- en gedrags- wijziging van de participanten bereikt, om in het project een meer concrete programmering op te zetten.
De intensieve begeleiding van deze deelaspecten kan zowel op het inhoudelijke, didactisch-metho- dische, als op het structurele vlak uitgevoerd. Inte- gratie van ouders en P.M.S. is onlosmakelijk ver- bonden bij de ontwikkeling van de voorgestelde ver- nieuwing.
Hierbij aansluitend dient gewezen op de gewijzig- de politieke situatie die in de loop van het schooljaar 1974-75 indringend op het Project-V.L.O. zal in- werken. Immers, vanaf de bijeenkomsten van de subcommissies uit de verantwoordingsgroep (sep- tember '74) tot 3 februari '75 is de verantwoordings- groep niet meer bijeen geweest. Moeilijkheden in de relaties met het kabinet De Croo (opVolger van |
40
-ocr page 47-
Het Project Vernieuwd Lager Onderwijs in België
Calewaert) zijn er de oorzaak van. Wellicht ook c. het uitbouwen van aange^
speelden L eigen intenties van minister De Croo vinden wij m de
t.a.v. vemieu^^?ng een belangrijke rol: hij blijkt in f^^.^^ten terug: mhoudeiyk^^
elk geval sceptisch tegenover de vernieuwingspoging dactische mnovatiedoelen en structurele consequen
naa^e Staate bij d=\a„va„g van he. schooljaar
duidingen over: de te begeleiden groep, de begelei-
Het niet meer bijeenkomen van de verantwoor- dingsinstantie ^e begelei^ingsvo^^^^^^ aard en
dingsgroep zette het begeleidingsteam er toe aan mhoud van de actie, de tijd, de penode.
autonoom, maar verder werkend in de geest van het roncrete actie-
oorspronWijk strategieplan, uit de vier weerhoud J^S^Ï»
actievelden een meer concreet actieplan uit te stip- plannen wero reeus ^cc 0 ont-
begeleidingsteam er toe enkele elementen in de ver-
de uitbreiding van de leerkrachtenequipe de com- nog niet eens in één
mumcatiemogelijkheden in de school en de recycla- wijs) als yernieuwm^^
geproblematiek. Acties gevoerd rond deze themata school uitgebouwd - worden vervange^^^^
zouden - zo dacht men althans in bepaalde kringen- groots X^™
automatisch verdragende en vooral financiële re- steem voor kinderen en jongeren van zes maanü
percussies gehad hebben in de bredere onderwijs- achttien jaar.
ÄÄrÄSE ÄSsilSS
De totaie persoonlijkheidsontwikkeling stimuleren sterke mate onderhevig is aan de wisseling van de
door een verantwoorde uitbouw van, en een even- regenngen.
SioTf' de cognitieve dynamisch-affectieve en ^^ ^^^
Ca ontwikkeling. lei orglisaties en instanties op 'I.O.O.' wijzen her-
De ontwikkeling van de school in de gemeenschap, haaldelyk «P IbÏvS
Verdere integrafie van de school en haar werking in teit m het ""^e^J^j^f. dn ongSt
de eeraeenschan meuwingspogingen die de jongste jaren zijn opgezei
theSriIT worden immers ofwel zeer negatief benaderd (het
De continuïteit in de basisschool: de individuele V.S.0.) ofwel ^fnln^etnIbite
ontwikkeling van het kind moet continu kunnen ver- wordt dat het ^^^breken van ee^
lopen door- begonnen vernieuwingen éen van de groie
a. het wegnemen van de vastgestelde inhoudelijke, oorzaken van vernieuwingsmoeheid wordt.
b. en oveneg ^ Ook het begeleidingsteam f—
tussen alle betrokkenen; de verantwoordingsgroep zijn adviezen m.b.t. dein
41
-ocr page 48-
J. Depoortere
'I.O.O.' naar voren gebrachte stellingen. Er wordt vooral gepoogd in de confrontatie van V.L.O. en I.O.O. de principes uit het Project-V.L.O. te vrij- waren. Men verdedigt de stelling dat de strategie uit het V.L.O. om via mentaliteitswijziging en bewust- wording te komen tot nieuwe doelstellingen en nieuwe inhouden, die wellicht zullen leiden tot structuurwijzigingen in het onderwijs, een verande- ringsmodel is waarin ook 'I.O.O.' duidelijk kan gesitueerd worden. Dit betekent op zich niet dat bijsturingsoperaties t.a.v. lopende vernieuwings- pogingen niet zouden kunnen ondernomen worden.
De discussies rond de geformuleerde adviezen omtrent 'I.O.O.' brachten het begeleidingsteam er dan ook toe uit de twee jaar V.L.O.-werking con- clusies te trekken met het oog op een verdere ont- wikkeling en bijsturing van het project.
Het begeleidingsteam meende alleszins te moeten vooropstellen dat het project in zijn huidige evolutie nog niet een eindstadium had bereikt met het oog op veralgemening en dat derhalve:
a. sommige (deel-) projecten zullen moeten worden voortgezet;
b. bepaalde deelprojecten op grond van een tussen- tijdse evaluatie waarschijnlijk aan één of andere vorm van bijsturing toe zijn;
c. waarschijnlijk ook nieuwe deelprojecten in het vernieuwingsproject kunnen ingebracht worden zowel op basis van de lopende bevindingen als op grond van beleidsprioriteiten door de heer minister geformuleerd;
d. bepaalde deelaspecten niet verder in het project worden weerhouden.
Bekommerd om de continuïteit van het project, meende het begeleidingsteam reeds een aantal thema's te kunnen vooropstellen die vanuit de ervaring voldoende waarborgen qua consensus boden, en tevens volkomen pasten in de optiek van het internationaal onderwijsbeleid voor de basis- school. De voorgestelde deelprojecten moeten ech- ter altijd gezien worden tegen de achtergrond van de uitgangspunten omschreven in de initiële planning (september 1974). Deelproject A:
Onderzoeken en experimenteren van modellen m.b.t. integratie van kleuter- en lagere school.
In ieder van deze modellen zullen de volgende componenten onder één of andere vorm aan bod moeten komen:
1. structurele (schoolplichtproblematiek);
2. inhoudelijke (uitbouw cuuriculum'met o.a. pro- gramma-differentiatie) ;
3. werkvormen (differentiatiemodellen om te komen |
tot groeperingsvormen van leerHngen);
4. samenwerkingsverbanden (communicatiestructu- ren, teamvorming);
5. optimaliseren van instap en overstap;
6. recyclage en begeleiding van leerkrachten;
7. betrokkenheid van de gehele schoolequipe. Deelproject B:
Differentiatie en individualisatie bij de continue ont- wikkeling doorheen de verdere lagere school (longi- tudinale ontwikkeling).
1. curriculaire implicaties voor elk domein (mini- mum en maximumeisen, beheersingsleren, wer- ken met niveaugroepen, heterogene groepen);
2. organisatorische implicaties (ontklassikalisering, team-work en team-teaching);
3. begeleidingsdossier van de leerUngen;
4. recyclage en begeleiding van leerkrachten. Deelproject C:
Pedagodische implicaties van de situering van de school in de gemeenschap.
1. curriculaire implicaties (programmauitbouw in levensechte zin);
2. grotere autonomie van de plaatselijke school (o.m. i.v.m. curriculum, scheppen van openheid in de school);
3. organisatorische implicaties (samenwerkingsvor- men, leren in en buiten de school).
Deelproject D:
Onderzoek naar het samengaan en evenwicht tussen de verschillende vormingsgebieden in de lagere school.
1. organisatorische implicaties: ruimte (infrastruc- tuur), tijd (flexibele lessenroosters);
2. recyclage en begeleiding van leerkrachten;
3. team-work (activiteitenruil).
In een zitting van de verantwoordingsgroep wordt voorgesteld prioriteit te verlenen aan deelproject A zoals hierboven geciteerd. Het is evenwel duidelijk dat deelproject A niet los kan gezien worden van de andere opties (B, C en D).
Ondertussen had het begeleidingsteam een interne evaluatie m.b.t. de formele uitbouw van het Project- V.L.O. uitgevoerd. Mede onder invloed daarvan werden enkele aanpassingen in de structurele op- bouw van het Project-V.L.O. en in de werkvoor- waarden van de erbij betrokken scholen voorge- steld. De in een nota behandelde voorstellen betrof- fen vier niveaus: werkingsniveau (materiële en/of administratieve voorwaarden op het vlak van de scholen), begeleidingsniveau (reorganisatievoorstel- len t.a.v. het begeleidingsteam: projectleider, coör- dinatoren, informanten,...), steunverlenehd niveau |
42
-ocr page 49-
Het Project Vernieuwd Lager Onderwijs in België
(ontwikkelingsstructuur, evaluatie- en onderzoeks- structuur, verzorgingsstructuur) en beleidsniveau (communicatie- en overlegstructuren tussen de be- trokken beleidsinstanties).
Deze voorstellen voor een optimalisering van de begeleiding in het Project-V.L.0. werden samen met de voorstellen inzake te experimenteren deelaspec- ten neergelegd op het kabinet van de minister.
Voor de interim-evaluatie over twee jaar V.L.O.- werking met het oog op een verdere ontwikkeling en bijsturing van het project, had het begeleidings- team een evaluatiestramien ontworpen dat zowel de inhouden uit het V.L.O. als de toegepaste strategie en de begeleidingsvormen betrof. Vooral dit laatste leek belangrijk voor het optreden van het begelei- dingsteam als dusdanig. De laatste maanden was het begeleidingsteam immers zeer intens bezig ge- weest met een confrontatie V.L.O.-I.O.O. en zo- doende was de echte 'veldbegeleiding' veel minder frequent geworden. Dit bleek dan ook zeer duidelijk uit de doorgevoerde evaluatie.
Waar men zich vrij unaniem achter de gevolgde strategie zette, wezen de leerkrachten er duidelijk op dat de begeleiding veel frequenter en intenser zou dienen te gebeuren. Als begeleidingsvorm opteerde men dan ook zeer sterk voor een directere betrok- kenheid van het begeleidingsteam in de dagelijkse school- en klassepraktijk.
Voor een evaluatie over de gestelde innovatie- doelen (zie algemeen plan - gemeenschappelijke stam van actiepunten) werden de verschillende docu- menten, die in de loop van het project tot stand gekomen waren, en die daarop betrekking hadden, kritisch doorgelicht; zo nodig werden bijkomende instrumenten ontwikkeld om zowel een produkt- als proces-evaluatie te kunnen doorvoeren.
Exemplarisch willen wij een voorbeeld toelichten.
In de studie van de overgangsproblematiek kleu- terschool - lagere school was de analyse van de beginsituatie van de kinderen vrij belangrijk. Naast specifiek onderzoek (o.m. testing) waren ook de observatiegegevens van de kleuterleidsters erg nood- zakelijk. In dit perspectief werd in het Project- V.L.0. een recyclagecyclus i.v.m. observatie opgezet onder begeleiding van de P.M.S.-equipe en het begeleidingsteam. |
De evaluatie van dit ganse proces ging o.nv. over Volgende onderdelen: hoe observeren - noteren van observatiegegevens - frequentie - nuttigheid - gevol- gen van de observatie voor de praktijk. In eerste instantie werden enkele in de begeleiding gehanteer- de Produkten (o.m. observatieschema's) aan een nader onderzoek onderworpen. Verder werd aan de betrokken leerkrachten een vragenlijst (met open en gesloten vragen) voorgelegd waarop zij dan i.v.m. bovenvermelde rubrieken hun bevindingen konden neerschrijven. De kwantitatieve en kwalitatieve analyse van de antwoorden brengt nu met zich mee dat b.v. geprecodeerde observatieschema's veruit de voorkeur genieten en aldus verder moeten ontwik- keld worden voor alle observatiedomeinen.
Met de verzamelde evaluatiegegevens moet nu uiteraard rekening gehouden worden bij de verdere ontwikkeling van het Project-V.L.O.
Tenslotte willen wij hier nog een opmerking ma- ken m.b.t. de gehele evaluatieproblematiek. Het begeleidingsteam is wellicht het best geplaatst om ook als evaluatie-instantie op te treden. Toch zou de aanwezigheid van een neutrale evaluatie-instantie (een onafhankelijke onderzoeksgroep) meer kansen bieden om o.m.- belangrijke feedback-informatie te kunnen doorspelen aan het begeleidingsteam waar- door meteen een beter inzicht zou verkregen worden in het vernieuwingsproces.
In zijn antwoord van 17 juni besliste de minister het V.L.O.-project te verlengen. Zeer belangrijk in de ministeriële nota was de aanduiding van de te experimenteren deelaspecten. Uit de door het be- geleidingsteam gedane voorstellen werden volgende punten weerhouden: onderzoeken en experimente- ren van integratievormen m.b.t. kleuter- en lagere school, en differentiatie en individualisatie bij de continue ontwikkeling doorheen de verdere lagere school.
3. Krachtlijnen voor een verdere evolutie
Een perspectief schetsen voor de verdere ontwikke- ling van het Project-V.L.O. is een vrij moeilijke opdracht. Weliswaar besliste de minister het project te verlengen, hij limiteerde dit (voorlopig?) tot een jaar. Hoe moet het dan verder? Onder welke voor- waarden en in welk perspectief kan nu verder ge- werkt worden? In het onderwijsbeleid van de huidige minister worden daarenboven initiatieven genomen die zo niet het Project-V.L.O. doorkruisen, dan toch zeer dicht erbij aanleunen. De vraag kan gesteld of - en hoe - dit allemaal gecoördineerd wordt.
We hebben al gesteld dat in België een vernieu- wingsbeleid ontbreekt. Toch lijkt het ondenkbaar dat een breed opgezet innovatieproject als het V.L.O., waar tenslotte de drie grote ondenvijsin- |
43
-ocr page 50-
J. Depoortere
stanties zich initiaal hadden achtergezet, onvoldoen- de ontwikkelingskansen zou krijgen.
Enkele elementen zijn evenwel voor de verdere evolutie belangrijk én hoopgevend. De bevestiging door de minister over de te experimenteren deel- aspecten - integratieproblematiek en differentiatie en individualisatie doorheen de verdere lagere school (zie hoger) - maakt het voor het begeleidings- team mogelijk op de ingeslagen weg verder te gaan.
De uitbouw van de geplande acties, gelimiteerd in omvang en inhoudelijk toegespitst op de basis- technieken lezen en rekenen, brengt daarenboven met zich mee dat binnen vrij afzienbare tijd wellicht ingrijpende veranderingen aan de bestaande onder- wijsorganisatie zullen moeten aangebracht worden. (T.a.v. 'de groep der 40.000' kan dit - mits goede informatie - een belangrijke vernieuwingsimpuls betekenen.) Immers, na de aanvulling van het bege- leidingsdossier dat over de kinderen uit de derde kleuterklas bestaat (kinderen die nu, gezien de leer- plichtwet, aanvang schooljaar 1975-76 in het eerste leerjaar aanwezig zijn), aanvulling met o.m. gege- vens van een lees- en rekenvoorwaardenonderzoek, zullen opties moeten genomen worden. Voor welk differentiatiemodel, gezien de verschillende begin- situatie voor elk kind, moet men opteren? Welke groeperingsvorm van leerlingen biedt waarborgen? Welke inhoudelijke (curriculaire) implicaties zitten daaraan vast? Hoe ziet er de onderwijsstructuur dan uit? Dit zijn allemaal vragen waarop vrij dringend een antwoord zal moeten gegeven worden.
Precies in dit perspectief heeft het begeleidings- team, samen met de verantwoordingsgroep, een reeks vragen m.b.t. bovenstaande problemen gefor- muleerd en gericht aan verschillende instanties: universiteit, P.M.S.-centra, ouderverenigingen, in- spectie, normaalscholen. Op deze wijze hoopt het begeleidingsteam over voldoende en 'gewogen' achtergrondsinformatie te beschikken om de meest verantwoorde opties te nemen. Ook deze strategie, beroep te doen op zgn. steunverlenende organen, droeg de goedkeuring weg van het kabinet. Meer specifiek hadden de vragen aan de universiteit vooral betrekking op differentiatiemodellen en gedifferen- tieerde curricula; aan de P.M.S.-centra op adviezen i.v.m. een te gebruiken instrumentarium voor ob- servatie en onderzoek van de beginsituatie bij kin- deren. Bij de ouderverenigingen werd gepolst naar hun mogelijkheden bij de vorming en begeleiding van de ouders; aan de inspectie werd informatie ge- vraagd over hen bekende integratiepogingen en ten- slotte werd aan de normaalscholen gevraagd de mogelijkheid te onderzoeken stagiaires naar de V.L.O.-schoIen te sturen teneinde bepaalde com- municatiekansen tussen begeleidingsteam en leer- krachten en leerkrachten onderling te creëren. |
Het uitproberen en evalueren van de gekozen opties maakt de hoofdopdracht uit voor het bege- leidingsteam in het schooljaar 1975-76. Longitudi- naal denkend - en prospectief - zullen dan ook de nodige voorwaarden moeten gecreëerd worden voor een voortzetting: wat in het eerste leerjaar aangezet wordt moet voortgezet worden in een tweede leer- jaar, een derde enz. Ook ten aanzien van de te experimenteren aspecten zullen nieuwe beslissingen moeten worden genomen. Voortdurend zal ook de problematiek van de uitbreiding opduiken. Positief geëvalueerde aspecten uit het Project-V.L.O. moeten door gelijk welke andere school kunnen opgenomen worden binnen een zelf-innovatieplan, op voorwaar- de dat de projectbegeleiding en -verantwoordelijk- heid mede wordt pdragen door instituties zoals
inrichtende macht, inspectie, P.M.S...... en dat het
project een regelmatige evaluatie en bijsturing krijgt. Een veralgemening naar alle scholen zal pas dan ook mogelijk zijn wanneer mentaliteit en bewust- wording t.a.v. vernieuwing aanwezig zijn. Daartoe zullen toevallige én georganiseerde contacten en impulsen (pedagogische weken, pedagogische con- ferenties, inspectievergaderingen,...) een belang- rijke bijdrage kunnen leveren.
Noten
1. De Inrichtende Macht van een onderwijsinrichting zijn de overheid, de natuurlijke persoon of de rechts- persoon of -personen die er de verantwoordelijkheid voor op zich nemen.
Zo kent men in België officiële scholen welke opgericht zijn door de Staat, provincies, gemeenten, verenigin- gen van gemeenten of enig ander publiekrechtelijk persoon. In Nederland spreekt men van openbare scholen.
Scholen die niet officieel zijn, worden vrije scholen geheten. In Nederland gebruikt men de benaming bijzondere scholen.
In het kader van het Project-V.L.O. gaat de princi- piële samenwerking tussen het Rijksonderwijs (in- richtende macht = de staat), het Gemeentelijk onder- wijs (inrichtende macht = gemeente of stad) en het Vrij Katholiek onderwijs (inrichtende macht = katho- liek georiënteerde personen, groepen, congregaties of instellingen).
2. De gelijke verdeling geëngageerd/niet-geëngageerd houdt rekening met de filosofische overtuiging van de leden. In concreto betekent dit voor de samenstelling van het begeleidingsteam dat er van de tien leden vijf zijn die uit het zgn. neutraal onderwijs komen (het rijksonderwijs in België is bij definitie neutraal) - de |
44
-ocr page 51-
Het Project Vernieuwd Lager Onderwijs in België
overige vijf komen uit het zgn. confessioneel (of ge- engageerd) onderwijs.
3. P.M.S.-centra = psycho-medische-sociale centra. De centra hebben tot opdracht:
a. de schooloverheden en de ouders of voogden van advies te dienen nopens de studie- en beroeps- oriëntering;
b. mede te wericen aan het psychologisch toezicht en aan het gezondheidstoezicht ten bate van de leer- lingen van de onderwijsinrichtingen die zij bedie- nen;
c. mede te werken aan navorsingen omtrent de psy- chologische modaliteiten tot het verwerven van schoolkennis.
In zekere mate is de werking van het P.M.S.-centrum te vergelijken met de werking van de schooladvies- diensten in Nederland.
4. Hier moeten wij opmerken dat het zich toespitsen op de leerkrachten niet betekende dat de andere partici- panten niet meer in het vernieuwingswerk betrokken waren. Niets is minder waar: een belangrijke compo- nent van het Project-V.L.O. betrof immers de relaties van de school met de omgeving, m.n. de ouders. Wij menen dat een meer omstandige beschrijving van deze werking enigszins buiten het kader van dit ver- slag valt. Wij zullen er in het verder verioop van deze bijdrage niet meer op terugkomen.Er mag evenwel niet vergeten worden dat de ganse problematiek van de school in de gemeenschap als een rode draad in het project ingeweven zit. Een belichten van het Project- V.L.O. vanuit deze hoek zou een duidelijk aanvullen- de bijdrage kunnen zijn.
Bibliografie
BELGISCHE BOERENBOND, Een school voor elk dorp. Een voordrachtschema samengesteld door J. Snaet en T. Lemmens. Leuven, juni 1974,15 pp + 13 pp. bijlagen. Deze werktekst behandelt achtereenvolgens de volgen- de onderwerpen: het probleem van de spreiding der scholen; de waarde van de plaatselijke school; het vraagstuk van de kleine scholen; een school voor elk dorp; hoe het plaatselijk basisonderwijs bevorderen. Het besluit van dit alles: de (re)valorisatie van de lokale school.
®-Q.J.o., De ouders en de Bond ten aanzien van de ver- nieuwing in het onderwijs. Brussel, uitgave B.G.J.G., ^73, Doe. nr. 14, 59 pp.
Handelt vooral over nieuwe doelstellingen, nieuwe ppdrachten in opvoeding en onderwijs. Gaat verder 'n op thema's als V.S.O., ouders in de school, demo- cratisering. Ook over onderwijsbeleid. In hoofdzaak achtergrondsinformatie van zeer uiteenlopende en algemene aard.
^'pers, O., Het Vernieuwd Lager Onderwijs. De kath. ^hoolgids, 1973 (27) 157-166. Deze bijdrage wil enige informatie geven over de ver- nieuwingen die men in het kleuter- en lager onderwijs |
wil realiseren. Vooral wil ze enige fundering geven voor bepaalde vernieuwingen. De heer Copers is voorzitter van de commissie V.L.O. in de schoot van de Centrale Raad van het Katholiek Lager Onderwijs.
C.R.K.L.O., Het Vernieuwd Lager Onderwijs. Forum, 1973 (4), nr. 15, 16-18, nr. 16, 3-5; nr. 17, 6-7. Enekele gegevens over het zgn. strategie-plan en de beschrijving van de opties genomen vanuit het Katho- liek Onderwijs.
C.R.K.L.O., Het V.L.O. na eerste evaluatie. Forum, 1974 (5), nr. 18, 6-7.
Een zeer beknopte beschrijving van de realisaties van hel eerste experimenteerjaar en een aanduiding van de vier aktie-punten voor het tweede jaar (de leerkracht in haar klassepraktijk; integratie kleuterschool-lagere school; school en maatschappij; onderdeel 'werken met ouders'; de aanpassingsklas en de taakleraar).
C.R.K.L.O., Opdrachten voor een eigentijdse katholieke basisschool. Brussel, C.R.K.L.O., 1974, 24 pp. Vanuit het inzicht in het wezen en het doel van het opvoedings- eh onderwijsproces in het algemeen, worden een reeks bezwaren geuit tegen de traditionele school. Het situeren van een nieuw mensbeeld in een veranderende wereld vormt het uitgangspunt voor de formulering van de doelstellingen voor een vernieuwde lagere school (fundamentele doelstellingen; ver- nieuwingsdoelstellingen op het vlak van de didac- tische aanpak).
(In latere bijdragen zullen verschillende onderdelen nader uitgewerkt worden.)
DE KEYSER, c. c., Naar een vernieuwing van het basis- onderwijs in België. Pedag. Periodiek, 1973 (80), 562-577.
Vertrekkende van een historische terugblik, behandelt de auteur in dit artikel de vernieuwingen in Wallonië en beschrijft hij de resultaten van de besprekingen in de strategiecommissie.
DEPOORTERE, J., Project-vemieuwd lager onderwijs. Pedag. Periodiek, 1973 (80), 433-437. Voorstelling van het strategieplan.
DEPOORTERE, j., Van het V.L.O.-front... geen nieuws!? Pedag. Periodiek, 1974 (81), 185-192. Beschrijving van een aantal aktiviteiten, uitgevoerd door het begeleidingsteam tijdens het eerste experi- menteerjaar.
DEPOORTERE, j.. Krachtlijnen voor de verdere evolutie van het Project-V.L.O. Pedag. Periodiek, 1975 (82), 452^60.
Korte terugblik over de ontwikkeling van het Project- V.L.O. in het tweede werkjaar. Nadruk wordt gelegd op het toespitsen van de acties rondom twee punten: integratie kleuterschool-lagere school; differentiatie en individualisatie doorheen de verdere lagere school. Korte beschrijving van de geplande acties voor het derde experimenteerjaar. |
45
-ocr page 52-
J. Depoortere
dhont, j.. Het Project-V.L.O. in werking: de continuï- teit in de basisschool. Pedag. Periodiek, 1974 (81), 603-611.
Beschrijving van de geplande acties tijdens het tweede experimenteerjaar, gericht op het realiseren van een ongehinderde individuele ontwikkeling van elke leer- ling. Men onderzoekt welke acties mogelijk zijn in de kleuterklas en in het eerste leerjaar.
Enseignement National Catholique, Pour une rénovation de Venseignement fondamental. Objectifs de Vécole chrétienne primaire et maternelle. Liège, Conseil cen- tral de l'enseignement primaire catholique, 1973, 16 pp.
Een beknopte beschrijving van de algemene doelstel- lingen van de katholieke lagere school. Achtereenvol- gens komen aan bod: éducation religieuse, education morale, sociale et civique, éducation intellectuelle, éducation esthétique, éducation corporelle.
HERREL, j. & VAN GOMPEL, J., V.L.O. ter discussie (1) (2), Persoon & Gemeenschap, 1974-'75 (26), 108-112; 140-143.
De auteurs, beiden lid van het begeleidingsteam V.L.O., bespreken het strategierapport en de uitvoe- ring ervan. Geven op een genuanceerde wijze ant- woord op een aantal kritieken.
JACXJBS, L., Kan de school open... voor alle ouders? Pedag. Periodiek, 1975 (82), 79-91; 206-210; 258-263. Deze bijdrage handelt over de betrokkenheid van de school in de plaatselijke gemeenschap, de werking met de ouders. Enerzijds een ruwe omschrijving van de beoogde doelen en zeer summier de werking voor het lopende schooljaar; anderzijds wordt het onder- zoeksgedeelte voorgesteld. In bijlage werden ook de onderzoeksinstrumenten opgenomen. In een tweede bijdrage wordt één aspect uit de ouder- werking nader toegelicht, nl. het geven van informatie. De derde bijdrage behandelt enkele concrete vormen van ouderparticipatie.
JANSEN, w., V.L.O. (Vernieuwd Lager Onderwijs): 1 sep- tember. Persoon & Gemeensch., 1973-74 (26), 32-35. Verslag van een interview met G. Baert, kabinets- attaché van Min. Calewaert.
JANSSENS, J., Het V.L.O.-project (1) (2). Persoon & Gemeensch., 1973-'74 (26), 448-450 ; 506-509.
Kabinet van de minister van Nationale Opvoeding, Ontwerptekst: Ideeën over Onderwijsvernieuwing. Brussel, 14 feb. 1975, 31 + 20 pp. Een discussietekst, vanwege het kabinet De Croo, gekenmerkt door een poging om een globaal en longi- tudinaal overzicht te geven van wenselijk geachte onderwijsstructuren.
K.W.B., Het Vernieuwd Lager Onderwijs. Gespreks- en informatieavonden over de vernieuwing van het lager onderwijs vooral rond het vernieuwingsproject V.L.O. Brussel, K.W.B., 1973-'74, 120 pp. |
Brochure met interessante informatie rond het V.L.O.- project (toespraak Min. Claes op 26ste Pedagogische Week, discussiedocument V.L.O.-V.P.O., eindrapport commissie strategie, gegevens over de start en de ver- nieuwingsscholen, teksten over V.L.O. die reeds in andere tijdschriften verschenen). Als zodanig een goed vertrekpunt voor diegenen die zich op de hoogte wil- len stellen.
LAVRiJSEN,}., Ouders in de onderwijsvernieuwing. Pedag. Periodiek, 1974 (81), 250-256.
Beschrijving van de werking opgezet door de Natio- nale Confederatie der Ouderverenigingen tijdens het eerste experimenteerjaar.
MERECY, R., Het project V.L.O. Persoon & Gemeensch., \913-nA (26), 67-73.
Een evaluerende beschrijving en bespreking van het rapport opgesteld door de strategiecommissie.
M.N.O.C., Bestuur van het basisonderwijs, Project-V.L.O. (Vernieuwing lager onderwijs). Omzendbrief, 10-10- 1973, 9 pp.
Ministeriële omzendbrief i.v.m. het waarom en de start van het Project-V.L.O.
Project V(ernieuwd) L(ager) O(nderwijs). Eerste acti- viteitsverslag: interimrapport van het begeleidings- team.
Omzendbrieven, 28-11-1973, 10 + 4 pp. Beknopte weergave van de inhoud van het eerste interimrapport. Bijlage met opsomming van de ver- nieuwingsscholen, samenstelling van het begeleidings- team en verantwoordingsgroep.
N.c.o.v. (Nationale Confederatie der Ouderverenigin- gen) geeft een tijdschrift uit m.n. BRUG tussen gezin en school.
Vanaf de start van het Project-V.L.O. werd praktisch in elk nummer een korte bijdrage opgenomen over de ontwikkeling van het project - en dit vooral gezien vanuit het standpunt ouderwerking en ouderpartici- patie.
Daarnaast gaf het N.C.O.V. volgende rapporten uit: Van School naar opvoedingsgemeenschap. Een mani- fest. Brussel, N.C.O.V., 1974, 24 pp. Dit manifest is een inventaris van wat ouders op dit ogenblik verwachten en wensen op het gebied van onderwijs en opvoeding. Men vindt er de duidelijke wil van de ouders in terug om zelf op een opbouwende wijze mee te werken aan de verbetering van de opvoe- ding van de jeugd, op school en thuis. De ouderver- enigingen zijn bereid om daarin hun verantwoordelijk- heid op te nemen en de ouders daarvoor meer en meer te sensibiliseren.
Ouderverenigingswerk in het V.L.O. Eerste interim- rapport van de ouderverenigingen in de vrije V.L.O.- scholen te Antwerpen, Hamme St.-Anna, Mechelen. De basisschool als leerinstituut. Brussel, N.C.O.V., juni 1974, 31 pp.
Het gaat hier over een verslagbrochure van 24 klasse- vergaderingen met ouders over het thema 'De basis- |
46
-ocr page 53-
Het Project Vernieuwd Lager Onderwijs in België
school als leerinstituut' zoals het werd behandeld in bet vrij onderwijs.
Project V.L.O. Interimrapport van het begeleidingsteam. 30-10-'73, Pedag. Periodiek, 1973 (80), 498-508. Beknopte weergave van de inhoud van het eerste interimrapport opgesteld door de leden van het be- geleidingsteam.
P.M.s.-dienst en één jaar V.L.O. Pedag. Periodiek, 1974 (81), 524-540.
In een reeks korte bijdragen bieden een aantal mede- werkers uit P.M.S.-Centra die bij het V.L.O.-project betrokken zijn, een overzicht van activiteiten opgezet tijdens het eerste experimenteerjaar.
stichting-lodewijk de raet, Etrstc colloquiutn Onder- wijsvernieuwing. Brussel, 1 september 1973, Tweede colloquium onderwijsvernieuwing. Brussel, 31 mei 1975, 46 pp.
Beide teksten zijn een verslagbrochure. Het eerste colloquium werd georganiseerd n.a.v. het van start gaan van het V.L.O.-project. Bijdragen zijn opgeno- men van de heer Schlussmans, kabinetsattaché bij minister Claes; De Keyzer, prof. K.U.L. Het tweede colloquium werd georganiseerd n.a.v. het verschijnen van 'Ideeën over onderwijsvernieuwing' van minister H. De Croo. Het verslag bevat bijdragen van de heer R. Van De Velde, inspecteur-generaal M.N.O.; van prof. C. De Keyzer, K.U.L.; van R. Feys, leraar normaalschool; van W. Jansen, V.S.O.- coördinator stad Antwerpen; verslagen van themati- sche discussiegroepen.
vandenberghe, r., Hct Vemieuwd Lager Onderwijs in België. - In: Uber Amicorum V. D'Espallier. (ter perse).
In deze bijdrage wordt aandacht besteed aan de voor- geschiedenis van het V.L.O.-experiment in het alge- meen en aan de werkzaamheden van de strategie- commissie in het bijzonder. Vervolgens wordt een aantal belangrijke beslissingen die men aantreft in het strategierapport verduidelijkt vanuit de literatuur over onderwijsinnovaties. Een beschrijving van de activi- teiten gedurende het eerste experimenteerjaar, leidt tot het formuleren van enkele moeilijkheden.
van hul, r., e.a.. Een contactnamiddag tussen kleuters en eerstejaars. Pedag. Periodiek, 1975 (82), 22-26. Beschrijving hoe in een V.L.O.-school de 'continuïteit in de basisschool' door het organiseren van een con- tactnamiddag tussen kleuter- en lagere school con- creet gestalte krijgt.
van lommel-brokken, v., Vlaanderen experimenteert. Een schooljaar vernieuwd lager onderwijs. Uit: De wereld van het jonge kind. jan. 1975, p. 113-117. Vertrekkend vanuit een korte beschrijving van de basisprincipes van de V.L.O.-strategie worden enkele markante vaststellingen i.v.m. de onderwijspraktijk naar voren gebracht. Na het aanduiden van de actie- domeinen voor het schooljaar 1974-'75 geeft de auteur enkele resultaten van een eerste jaar V.L.O.-werking. |
Vernieuwd Lager Onderwijs. Persoon & Gemeensch., 1973-'74 (26), 194-201.
Een verslag van de hoorzitting gehouden tijdens de Antwerpse boekenbeurs, waar G. Baert, kabinets- attaché van Min. Calewaert en L. Pollentier, inspec- teur-generaal, antwoordden op vragen uit de zaal.
Vernieuwing van kleuter- en basisonderwijs. Rapport van de ACW-commissie kleuter- en basisondenvijs. Gids op Maatsch. Gebied, 1973 (64), 367-391. In deze interessante bijdrage komen achtereenvolgens aan bod: omschrijving van de algemene doelstellingen, de voorstelling van een algemeen pedagogisch referen- tiekader (waarin behandeld worden: het onderwijs- proces, de didactische beïnvloeding en het beleid), kritiek op uitzichten van bet huidige kleuter- en basisonderwijs (deze kritiek beeft dan betrekking op de drie onderscheiden aspecten van het pedagogisch referentiekader), concrete vemieuwingsaanpak van kleuter- en basisondenvijs.
wellens, j., Het micro-project V.L.O.: historiek. Per- soon & Gemeensch., 1973-74 (26), 501-505. Beschrijving van de voorafgaandelijke feiten en ge- beurtenissen.
wellens, j.. Het micro-project V.L.O.-strategie en uit- voering. Persoon & Gemeensch., I974-'75 (27), 13-25. Kritische analyse van de achtergronden van de strate- gie van het V.L.O.-project; de opmerkingen zijn niet altijd even zorgvuldig geformuleerd. Interessante bibliografie.
Nota
Tot op heden heeft het begeleidingsteam op regelmatige tijdstippen interimrapporten gemaakt over de ontwik- keling van het Project-V.L.O. Deze rapporten werden vooralsnog alleen bezorgd aan het onderwijskabinet, de leden van de verantwoordingsgroep en de leden van de inspectie over het basisonderwijs. De rapporten kunnen evenwel op schriftelijke wijze aangevraagd worden bij het begeleidingsteam. Ministerie van Nationale Opvoeding en Nederlandse Cultuur, V.L.O.-begeleidingsteam, Rijks- administratief Centrum, Arcadesgebouw -Lok. 4086 1010 Brussel.
Volgende interimrapporten bestaan:
01-11-73 Eerste interimrapport bevattende: activiteiten- verslag; voorlopige vaststellingen bij de participanten; verder verloop van de oriënteringsfase; wensen i.v.m. de verdere uitwerking van bet project. 30 pp.
15-01-74 Tweede interimrapport. Activiteitenverslag; herwerkte interimrapport 01-11-73; toetsing van de voorlopige vaststellingen; resultaten van de toetsing; ontwikkeling van een observatie-instrumentarium. 21+9 pp. |
47
-ocr page 54-
J. Depoortere
01-04-74 Derde interimrapport. Activiteitenverslag; ontwikkeling van de observatiestrategie. 13 pp.
15-05-74 Vierde interimrapport. Verslag van de obser- vaties in de negen vernieuwingsscholen. Discussie- tekst i.v.m. de ontwikkeling van een aantal mogelijke krachtlijnen voor vernieuwing. 57 pp.
15-09-74 Septemberrapport. Resultaten besprekingen subcommissies Verantwoordingsgroep-begeleidings- team. 17 pp.
15-10-74 Zesde rapport. Gemeenschappelijke stam van de actiepunten, weerhouden in de subgroepen Ge- meentelijk-, Rijks- en Vrij onderwijs. 6 pp.
01-12-74 Drie concrete actieplannen, sectorieel uitge- werkt op basis van de gemeenschappelijke stam. (Teksten + bijlagen).
01-03-75 Discussienota van het begeleidingsteam m.b.t. de relatie V.L.O.-Ideeën over Onderwijsvernieuwing. 42 pp. |
01-05-75 Advies van Verantwoordingsgroep en Be- geleidingsteam V.L.O. m.b.t. Ideeën over Onderwijs- vernieuwing. 25 pp.
15-05-75 Alternatieven voor verdere planning van het V.L.O.-project.
01-09-75 Te experimenteren deelaspecten tijdens het schooljaar 1975-76.
Curriculum vitae
J. Depoortere (geb. 1941), diploma lager onderwijzer (niveau basisschool) 1960; licentiaat in de pedag. weten- schappen, 1964. Schooljaar 1964-65: directiefunctiea.i. aan een Technische school met experimenteel program- ma (Gemeentelijk Technisch Instituut-Zwevegem).
Vanaf 01-09-65 verbonden als leraar pedagogiek aan de Katholieke normaalschool te Mechelen.
Vanaf 01-09-73 full-time opdracht als pedagoog in het begeleidingsteam van het Project-V.L.O.
Adres: Platte Lostraat 326, B-3200, Kessel-Lo, Bel- gië. |
48
-ocr page 55-
Samenvatting
In dit artikel wordt verslag gedaan van een inventari- serend onderzoek naar gehanteerde oplossingsmetho- den bij het rekenonderwijs op de basisschool; hierbinnen werd een inperking gemaakt tot de zgn. redaktie- opgaven. In het onderzoek wordt aangesloten bij een hypothese van Ph. Kohnstamm, waarin deze stelt dat op de lagere school bij het rekenonderwijs voorname- lijk gebruik gemaakt wordt van rekenkundige op- lossingsmethoden bij het oplossen van redaktieopga- ven; deze hebben in tegenstelling tot de inzichtelijke oplossingsmethoden een zeer beperkt toepassingsge- bied en zijn zeer konkreet van aard.
Het onderzoek werd verricht onder 37 leerkrachten van de 6e klas van de basisschool op een gelijk aantal scholen. De onderzoeksresultaten vormen een bevesti- ging van de hypothese van Kohnstamm.
1. Inleiding |
Het onderzoek is gericht op een specifiek onderdeel van het rekenonderwijs op de basisschool, nl. op de redaktie-opgaven. Het is bekend dat onderwijzers grote moeilijkheden ondervinden bij het aanleren van redaktie-opgaven. Ph. Kohnstamm onderzocht in de jaren '30 reeds deze soort opgaven in de lagere school in het kader van zijn denkpsychologische onderzoekingen. ^^ Hij konstateerde eveneens dat de onderwijzers grote problemen hadden bij het aan- leren van de opgaven. Kohnstamm zocht een ver- klaring voor de moeilijkheden in de aard van de aangeleerde oplossingsmethoden. Hij zocht in zijn werk o.a. aansluiting bij Selz; volgens Selz bestaat het denken in het hanteren van oplossingsmethoden; het gaat erom zo efficiënt mogelijke oplossings- methoden te vinden, die dan via onderwijs aange- leerd moeten worden (efficiënt betekent hier: met een zo groot mogelijk toepassingsgebied). Kohn- stamm was van mening dat in de lagere school op- lossingsmethoden aangeleerd worden die juist een zeer gering toepassingsgebied hebben; dit kwam volgens hem doordat men in de lagere school een- zijdig de nadruk legde op konkrete oplossingsme- thoden, i.p.v. de leerlingen hulpmiddelen ter be- schikking te stellen, waarmee zij zich kunnen bevrij- den van de overstelpende veelheid van aanschouwe- lijke gegevens. De leerlingen kregen een aantal oplossingsmethoden voorgedragen voor elk van de gangbare typen sommen en moesten deze memori- seren. Omdat de z.g. 'rekenkundige' oplossings- methoden een zo beperkt toepassingsgebied hebben, is het nodig een relatief groot aantal methoden aan te leren; deze methoden zijn volgens Kohnstamm onlogisch, inefficiënt en zijn veelal 'trucks'. Als het belangrijkste bezwaar tegen onderwijs in rekenkun- dige oplossingsmethoden noemt hij, dat zij, door de eenzijdige gerichtheid op het konkrete, het leren denken afremmen. Hij stelt hier tegenover de z.g. 'inzichtelijke' methoden (Lösungsmethoden, Selz). Als kenmerken van de inzichtelijke oplossingsme- thoden noemt Kohnstamm, dat ze gebaseerd zijn op algemene regels, die op een groot aantal konkrete gevallen van toepassing zijn, waarbij van de verschil- len in aanschouwelijke situaties afgezien wordt; deze methoden sluiten volgens Kohnstamm beter aan bij de denkontwikkeling van de leerlingen.
In dit onderzoek wordt nu nagegaan in hoeverre de hypothese van Kohnstamm t.a.v. in de lagere school gehanteerde oplossingsmethoden (nl. dat bij de redaktieopgaven voornamelijk met rekenkun- dige oplossingsmethoden gewerkt wordt) opgaat voor het huidige onderwijs in redaktieopgaven op de basisschool. Het is de vraag of voor de stelling van Kohnstamm nog wel voldoende empirische evidentie te vinden is; immers het zou onjuist zijn op voorhand aan te nemen dat gedurende de periode van ± 35 jaar die tussen Kohnstamm's onderzoek en nu ligt geen veranderingen in het ondenvijs in redaktieopgaven zouden zijn opgetreden. Het on-
Oplossingsmethoden bij het rekenonderwijs in de basisschool1
N. W. J. Mascini
Afdeling Ontwikkelingspsychologie, I.P.A.W., Rijksuniversiteit te Utrecht* |
pedaoogische studiën 1976 (53) 49-56 49
1 Het onderzoek werd verricht in het kader van het pro-
jekt 'Redaktiesommen' dat o.l.v. Mevrouw M. A. D.
Wolters wordt uitgevoerd aan de afdeling Ontwikke-
lingspsychologie van het I.P.A.W.
-ocr page 56-
N. W. J. Mascini
derzoek is daarom inventariserend van karakter. Het wordt gevolgd door een nadere analyse van gehanteerde oplossingsmethoden. In het onderzoek worden de standpunten van Kohnstamm t.a.v. de ontwikkeling van oplossingsmethoden in relatie met de denkontwikkeling als veronderstelling genomen; verder wordt verondersteld dat het onderwijzen in belangrijke mate (echter niet als enige ontwikkelings- bron) verantwoordelijk is voor het leren hanteren van oplossingsmethoden bij de leerlingen. Dit maakt het mogelijk de leerkrachten als onderzoeksgroep te benaderen.
2. Operationalisering
2.1. Inleiding
Voor de operationalisering van de onderzoeksvraag- stelling wordt een inperking gemaakt van het onder- zoeksgebied tot het rekenonderwijs in de basis- school. Binnen het rekenonderwijs wordt een ver- dere afbakening gemaakt naar de redaktiesommen in de 4e, 5e en 6e klas. In het onderzoek worden de leerprocessen die ten grondslag liggen aan het leren van oplossingsmethoden buiten beschouwing gela- ten.
2.2. Inventarisatie en klassifikatie
Voor de inventarisatie van de door leerkrachten als eindprodukt aangeleerde oplossingsmethoden wer- den em'ge klassifikatiekriteria gebruikt die n.a.v. kritische opmerkingen van Kohnstamm over z.g. rekenkundige en inzichtelijke methoden ontwikkeld werden. Kohnstamm onderscheidde in navolging van Lindworsky een aantal denklagen, t.w.: 1. de aanschouwelijke laag; 2. de schematische laag; 3. de onaanschouwelijke laag. De ontwikkeling van het denken vindt laag voor laag plaats en moet beginnen in de aanschouwelijke laag. Kohnstamm postuleerde dat een harmonische ontwikkeling van de lagen een essentiële voorwaarde is voor een goede denkont- wikkeling. Bij de ontwikkeling van oplossingsme- thoden diende men daarom aan te sluiten bij de ontwikkeling in de denklagen, d.w.z. men diende aan te vangen met konkrete oplossingsmethoden en deze verder te ontwikkelen naar meer abstrakte schemata. De inzichtelijke oplossingsmethoden zou- den dan bestaan uit het hanteren van abstrakte op- lossingsschema's (bv. formules) die als uitgangspunt dienen bij het oplossen van problemen. Hij stelde echter vast, dat het de leerlingen verboden werd deze inzichtelijke oplossingsmethoden te hanteren. De abstrakte oplossingsmethoden kenmerkten zich vol- gens Kohnstamm door het afzien van konkrete kenmerken van de probleemsituatie; het gevolg hier- van is dat de oplossingsmethoden breder van toepas- singsgebied worden; voor in principe gelijksoortige problemen wordt dezelfde oplossingsmethode ge- bruikt. In tegenstelling tot de inzichtelijke oplos- singsmethoden stelde Kohnstamm vast dat de leer- lingen in de lagere school een relatief groot aantal oplossingsmethoden aangeleerd werd,die juist zeer konkreet van aard waren en daardoor weinig efü- ciënt; voor in principe gelijke problemen werden verschillende oplossingsmethoden gehanteerd, die zeer konkreet van karakter waren. |
Als voorbeeld van het gericht zijn op rekenkun- dige (konkrete) oplossingsmethoden geldt het vol- gende probleem:
Een artikel kost inkoopsprijs ƒ 500,-. De winst bedraagt ƒ 100,-. Hoe groot is de winst in % van de inkoop?
Oplossing:
stapl: l%is/500,- : 100%= ƒ5,- stap 2: de winst is geen ƒ5, — , maar ƒ100,— stap 3: Het winstpercentage is (/"lOO,- : ƒ 5,-) x 1% =20%.
Bij de oplossing wordt niet uitgegaan van een algemene oplossingsmethode [b.v. W % = W : (I : 100)]; in de oplossing worden konkrete kenmer- ken van de probleemsituatie gehanteerd (het ver- menigvuldigen en delen met zowel rekengetallen als maatgetallen) waardoor zelfs een foutieve oplossing ontstaat (het delen van guldens op guldens en pro- centen en het vermenigvuldigen van guldens met procenten).
N.a.v. de genoemde opmerkingen werden de vol- gende klassifikatiekriteria ontwikkeld:
1. het al of niet gebruiken van een of meer oplos- singsmethoden per type opgave (principe van de breedte van toepasbaarheid van oplossingsme- thoden);
2. het al of niet uitgaan van een algemeen oplos- singsschema (bv. een formule) bij het oplossen van een probleem (principe van^de abstraktheid van oplossingsmethoden);
3. het al of niet aanwezig zijn van maatgetallen bij de oplossing van een probleem, (m, gulden, % e.d.), bv. 3 X 4 X 5 = ,.. i.p.v. 3x4x5 cm» = ... of 3 cm X 4 cm X 5 cm = ... (principe van het afstand nemen van konkrete gegevens in specifieke probleemsituaties). |
50
-ocr page 57-
Oplossingsmethoden bij het rekenonderwijs in de basisschool
Een leerkracht gebruikt nu een inzichtelijke oplos- singsmethode als voldaan is aan de volgende drie eisen:
1. hij voor opgaven van dezelfde soort dezelfde oplossingsmethode hanteert;
2. deze methode bestaat in het hanteren van een formule. Hierbij moet aangetekend worden, dat de leerkrachten dan opgaven aangeboden moeten worden, die als typische formule-redaktie-opga- ven aangemerkt kunnen worden; bij de oplossing van formule-redaktie-opgaven moet men een of meer denkstappen zetten die leiden tot een vast- staande formule, i.t.t. anderssoortige redaktie- opgaven, waarbij niet naar een vaststaande for- mule gewerkt wordt;
3. bij het oplossen zonder maatgetallen gewerkt wordt.
Een leerkracht gebruikt een rekenkundige oplos- singsmethode als hij van een of meer van deze eisen afwijkt.
3. Uitvoering van het onderzoek 3.1. Opzet
Voor een inventarisatie en nadere analyse van oplos- singsmethoden die gehanteerd worden bij het oplos- sen van redaktie-opgaven werd een aantal leerkrach- ten benaderd, t.w. alle leerkrachten van de 6e klas van het basisonderwijs van een gemeente van ± 100.000 inwoners. De leerkrachten werden schrif- telijk benaderd met het verzoek mee te werken aan het onderzoek; ze kregen een aantal redaktie-opga- ven voorgelegd van enkele bekende typen met de opdracht deze op te lossen op de manier waarop de leerlingen naar hun mening de opgaven moeten op- lossen aan het eind van het leerproces. De leerkrach- ten werd verzocht bij de oplossing achtereenvolgens aan te geven hoe zij de opgaven hadden opgelost (wat eerst, wat dan, etc.). In de brief was aan de hand van het volgende voorbeeld aangegeven wat de bedoeling was.
[(25 - 15) X 7] : 14 = stap 1: 25 - 15 = stap 2: 10 X 7 = stap 3: 70 : 14 =
Na drie weken werd een eerste herinnering aan de leerkrachten verzonden en vervolgens na twee weken een tweede herinnering, de laatste opnieuw begeleid van een opgavenlijst voor het geval de eerste lijst op een of andere wijze weg was geraakt. |
3.2. De opgaven
Er werd de leerkrachten een lijst van 12 redaktie- opgaven voorgelegd, die aangemerkt kunnen wor- den als typische formule-opgaven; deze bevatte de volgende opgaven in de aangegeven volgorde.
1. Jan fietst twee keer zo snel als Piet; Jan legt in 3 uur 75 km af; hoeveel km rijdt Piet in dezelfde tijd?
2. Een afvalkontainer kan als deze precies gevuld is 120 m3 afval bevatten; de kontainer is 8 m lang en 3 m breed. Hoe hoog is de kontainer?
3. De rente bedraagt bij een lening die 1 jaar duurt ƒ 75,-; het rentepercentage bedroeg 15 %; welk bedrag werd er geleend?
4. Een winkelier maakt op een artikel 10 % winst; de winst in guldens is ƒ 45,-. Hoe groot was de inkoopsprijs?
5. Jan loopt in een wandeling van 3 uur 17 km. Piet loopt even snel; hoe lang doet hij over een wandeling van 25 km?
6. Een zwembad is 50 m lang en 25 m breed; het wordt gevuld met water tot een hoogte van 2 m. Hoeveel m^ water is er nodig?
7. Iemand leent bij de bank ƒ500, - voor de kosten van een reis; hij leent dit bedrag voor een half jaar tegen een rente van 10 % per jaar. Hoe groot is de rente?
8. Een artikel kost inkoopsprijs ƒ500,—. De winst bedraagt ƒ 100,-. Hoe groot is de winst in % van de inkoop?
9. 10 potloden kosten ƒ 1,30. Wat is de prijs van 25 potloden?
10. Een aquarium heeft een inhoud van 96.000 cm»; het water staat 40 cm hoog en de bak heeft een breedte van 40 cm. Hoe lang is het aquarium?
11. Een artikel kost inkoop ƒ 500,-. De winkelier heeft een winst van 20 % van de inkoopsprijs. Hoe groot is de winst?
12. Een winkelier koopt een nieuwe weegschaal; omdat hij niet genoeg geld heeft sluit hij een lening van ƒ 1.200,- af bij de Amro-bank; na een jaar betaalt hij het geleende kapitaal terug; de rente bedraagt ƒ 132,-. Hoe groot was het rentepercentage?
De opgaven kunnen ingedeeld worden naar:
a. inhoudsopgaven (opgave 2, 6 en 10)
b. inkoop-verkoop-winst-%-opgaven (opgave 4, 8 en 11) |
51
-ocr page 58-
N. W. J. Mascini
c. kapitaalopgaven (opgave 3, 7 en 12)
d. verhoudingsopgaven (opgave 1, 5 en 9) (de indeling is afkomstig van Jonges, 1936)
Van elk type werden 3 opgaven gegeven, waarbij gevarieerd werd in de informatie die verstrekt werd. Bijvoorbeeld bij de inhoudsopgaven werd als volgt gevarieerd:
1. gegeven: lengte, breedte en hoogte opdracht: bereken de inhoud (opgave 6)
2. gegeven: lengte, breedte en inhoud opdracht: bereken de hoogte (opgave 2)
3. gegeven: breedte, hoogte en inhoud opdracht: bereken de lengte (opgave 10)
Deze drie opgaven zijn alle op te lossen met één algemene formule, t.w. opp. = 1 x b x h.
Bij de andere soorten opgaven (b, c, d) werd op soortgelijke wijze gevarieërd. De 4 x 3 opgaven werden door elkaar op een opgavenlijst geplaatst met ruimte onder iedere opgave om de oplossings- stappen aan te geven volgens het aangegeven voor- beeld.
4. Materiaalanalyse
4.1. Inventarisatie en analyse van de oplossingsme- thoden
De door de leerkrachten gehanteerde methoden werden geklassificeerd op de onder 2.2. aangegeven kriteria; de methoden werden echter eerst nader geanalyseerd n.a.v. de gegevens van het materiaal zelf; hierbij ontstonden een aantal typen oplossings- methoden die hierna beschreven worden.
4.1.1. Expliciete formule-oplossing
Het uitgangspunt bij het oplossen van de opgave is een formule; nadat deze is opgeschreven, worden de gegevens ingevuld en uitgewerkt. Bijv. oplossing van opgave 4: stap 1: r = (T X r% X K) : 100 stap 2: 75 = (1 X 15 X K) : 100 etc. r = rente; T = tijd; K = kapitaal; r% = renteper- centage.
oplossing van opgave 1: stap 1: a : b = c : d stap 2:2:1 = 75 : d etc.
4.1.2. Impliciete formule-oplossing
Bij deze oplossingsmethode wordt wel uitgegaan van een formule; deze wordt echter niet genoemd, maar |
direkt ingevuld.
De pp vult de formule meteen in en werkt de ver- gelijking uit.
Bijv. oplossing van opgave 6: stap 1:1 = 50 X 25 X 2 etc. I = inhoud. oplossing van opgave 2: stap 1: 120 = 3 X 3 X h stap 2: 120 : 24 = h = hoogte.
4.1.3. Stapsgewijze oplossing
De oplossingsmethode bij de stapsgewijze oplossing bestaat in het uitvoeren van een aantal stapjes in een vastaangeleerde volgorde; de oplossing is niet gebaseerd op een algemene formule.
Er werd bij deze methode het volgende onder- scheid aangetroffen:
a. oplossingsmethoden waarbij expliciet gewerkt wordt naar een eenheid', van hieruit wordt een opgave dan verder opgelost.
B.v. de z.g. 1 %-oplossing: oplossing van opgave 4:
stap 1: 1 % van de winst is ƒ45,- : 10 = ƒ4,50
stap 2: de inkoop is 100 %
stap 3: 100 x ƒ4,50 =
oplossing bij opgave 9:
stap 1: 10 potloden kosten ƒ 1,30
1 potlood kost ƒ 1,30 : 10 = ƒ0,13 stap 2: 25 potloden kosten: 25 x ƒ0,13 = ƒ 3,25
b. oplossingsmethoden waarbij met proporties ge- werkt wordt; bij deze methoden worden percen- tages omgezet in proporties en andersom. Er wordt hier verondersteld dat een leerling weet dat een proportie een percentage voorstelt en andersom, (b.v. 1/10 = 10 %; 25 % = 1/4). B.v. oplossing bij opgave 8:
stap 1: het winstdeel is 100 : 500 = 1/5 stap 2: 1/5 =20% oplossing bij opgave 11:
stap 1: de winst is 1/5 x ƒ500,- (hierbij werd aangegeven dat de winst 20% van de inkoop bedroeg; dit werd automatisch omgezet in 1/5).
c. andere oplossingsmethoden waarbij stapsgewijs een opgave uitgewerkt wordt. B.v. bij opgave 4: stap 1: 10 % van de inkoopsprijs is ƒ 45,-
de inkoopsprijs is 100 % = 10 x zoveel stap 2: 10 x ƒ45,- =ƒ450,-
4.1.4. Specifiek element-oplossing Oplossingsmethoden die gebaseerd zijn op de iden- |
52
-ocr page 59-
Oplossingsmethoden bij het rekenonderwijs in de basisschool
tifikatie van één relevant element, dat zodanig ge- transformeerd wordt, dat de opgave uitgewerkt kan worden. Deze oplossingsmethode kwam alleen voor bij opgave 1. B.v.:
stap 1: Jan rijdt twee keer zo snel als Piet stap 2: Piet doet dus de helft van Jan stap 3: de helft van 75 km is 37,5 km.
4.1.5. Andere oplossingsmethoden
Het betreft hier een aantal oplossingsmethoden die moeilijk geklassificeerd kunnen worden. B.v. bij opgave 5:
stap 1: hierbij werd een methode gebruikt waarbij de leerlingen de uitkomst moesten schatten, bij opgave 9:
stap 1:10 potloden kosten ƒ 1,30 stap 2: 25 potloden = 10 potloden = ƒ 1,30 10 potloden = ƒ 1,30 5 potloden = ƒ0,65 stap 3: =......................ƒ3,25
4.2. Specifikatie van de onderzoeksvraagstelling
a. Welke oplossingsmethoden worden bij de gege- ven opgaven gebruikt? Deze vraagstelling leidt tot een overzicht van oplossingsmethoden die ge- bruikt werden bij de gegeven redaktieopgaven, |
gedifferentieerd naar de verschillende opgaven.
b. Gebruikt de leerkracht dezelfde oplossingsme- thoden voor de drie uiterlijk verschillende opga- ven, die alle drie tot één formule terug te voeren zijn? Gebruikt de leerkracht overeenkomstige methoden bij de andere opgaven? Deze vraag- stelling leidt tot een overzicht van het gebruik van oplossingsmethoden bij de individuele leerkrach- ten, gedifferentieerd naar de verschillende opga- ven.
c. a en b gespecifeerd naar met of zonder het gebruik van maatgetallen bij het oplossen van de opgaven.
5. Resultaten en diskussie 5.1. Resultaten
Van de 37 opgavenlijsten werden er uiteindelijk 27 terugontvangen, waarvan 1 lijst oningevuld was, zodat 26 formulieren (= 70,3 %) bestudeerd konden worden. Op de ingevulde formulieren werden door sommige leerkrachten enige opgaven op meerdere wijzen opgelost en enige opgaven niet opgelost.
De resultaten worden weergegeven in tabel 1 en 2; tabel 1 geeft een overzicht van de verdeling van de gebruikte oplossingsmethoden per type opgave, verdeeld naar het al of niet gebruiken van maatge- tallen bij de oplossing. |
Tabel 1. verdeling van opgaven naar gebruik van oplossingsmethode en maatgetal per type opgave |
type opgave |
opis. meth. |
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
totaal1 |
|
m |
6 |
2 |
60 |
— |
1 |
69 |
kapitaalsommen |
z |
I |
1 |
8 |
— |
— |
10 |
O |
(7) |
(3) |
(68) |
(-) |
(1) |
(79) |
|
m |
1 |
5 |
44 |
7 |
9 |
66 |
verhoud, opgaven |
z |
1 |
3 |
3 |
3 |
1 |
11 |
(-) |
(2) |
(8) |
(47) |
(10) |
(10) |
(77) |
|
m |
_ |
1 |
71 |
— |
_ |
72 |
ink.-verk.-w.-% |
z |
- |
— |
11 |
— |
— |
11 |
O |
( ) |
(1) |
(82) |
|
|
(83) |
|
m |
33 |
2 |
9 |
— |
_ |
44 |
inhoudsopgaven |
z |
16 |
5 |
11 |
— |
— |
32 |
( ) |
(49) |
(7) |
(20) |
(-) |
(-) |
(76) |
|
|
58 |
19 |
217 |
10 |
11 |
315 |
|
1 = formule expliciet
2 = formule impliciet
3 = stapsgewijze oplossingsmethode
4 = specifiek element methode
5 = andere methoden
m = met gebruik van maatgetallen bij de oplossing z = zonder gebruik van maatgetallen bij de oplossing |
53
1 De totalen per type opgave zijn niet eksakt 78, doordat dubbele oplossingen voorkwamen en sommige opgaven
niet werden opgelost.
-ocr page 60-
N. W. J. Mascini
M.b.t. de verdeling van opgaven kan nu het vol- gende gesteld worden.
a. Het merendeel van de opgaven wordt met de methode opgelost die bestaat uit het uitvoeren van een aangeleerde stapsgewijze procedure (68,9%); een uitzondering hierop vormen de oplossingen van de inhoudsopgaven.
b. 18,4 % van de opgaven wordt met de expliciete formulemethode opgelost; het overgrote deel van deze oplossingen wordt gevonden bij de inhouds- opgaven. |
c. De andere oplossingsmethoden komen relatief in geringe mate voor; bij de verhoudingsopgaven is de variatie in oploswijzen het grootst, d. Bij het merendeel van de opgaven worden kon- krete gegevens (= met maatgetallen) gebruikt tijdens de oplossing (79,6%); van de overige 20,4 % waarbij geen konkrete gegevens tijdens de oplossing gebruikt worden (= zonder maat- getallen) wordt de helft bij de inhoudsopgaven aangetrofifen.
Tabel 2 geeft een overzicht van de verdeling van leerkrachten naar gebruik van oplossingsmethoden en maatgetallen per type opgave. |
Tabel 2. verdeling van leerkrachten naar het gebruik van oplossingsmethoden en maatgetallen, per type opgave.
oplos. meth. 1
kapitaalsommen
verhoud, opgaven
ink.-verk.-w.-%-opgaven
inhoudsopgaven
1 = formule expliciet 6 = kombinaties van methoden
2 = formule impliciet m = met gebruik van maatgetallen bij de oplossing van de opgaven
3 = stapsgewijze oplossingsmethoden z = zonder gebruik van maatgetallen bij de oplossing van de opgaven
4 = specifiek element methode b = wisselend gebruik van maatgetallen bij de oplossing van de opgaven
5 = andere methoden
De 4 X 3 rijen (m, z, b) per type opgave bevatten elk de verdeling van leerkrachten over het gebruik van verschillende oplossingsmethoden bij 3 opgaven (1-2-3-4-5-6) van dezelfde soort. B.v.: in de 3 rijen verhoudingsopgaven kan men zien dat 8 leerkrach- ten bij de 3 verhoudingsopgaven steeds stapsgewijze oplossingsmethoden hanteerden met gebruik van maatgetallen, 9 leerkrachten verschillende oplos- singsmethoden voor deze opgaven gebruikten met gebruik van maatgetallen en 9 leerkrachten met wis- selend gebruik van maatgetallen; slechts 8 leerkrach- ten gebruiken dus voor de 3 verhoudingsopgaven eenzelfde oplossingsmethode, 18 leerkrachten ge- bruiken meerdere methoden. |
M.b.t. de verdeling van opgaven kan nu het vol- gende gesteld worden.
a. Bij de verdeling van de leerkrachten valt de na- druk op of alleen de stapsgewijze oplossings- methoden öf op gekombineerde oplossingsme- thoden (d.i. verschillende oplossingsmethoden per type opgave); dit geldt niet voor de inhouds- opgaven.
b. Bij de inhoudsopgaven maken 15 leerkrachten alleen gebruik van formule-oplossingen.
c. In bijna alle gevallen maken leerkrachten of steeds óf gedeeltelijk gebruik van konkrete ge- gevens bij het oplossen van de opgaven. |
54
-ocr page 61-
Oplossingsmethoden bij het rekenonderwijs in de basisschool
5.2. Diskussie van de resultaten
Het onderzoek, waarvan hier verslag gedaan werd,
had een tweevoudige doelstelling, t.w.:
a. Een inventarisatie en klassifikatie van oplossings- methoden in het basisonderwijs die gebruikt worden bij het oplossen van redaktieopgaven.
b. Het nagaan van het gedrag van de afzonderlijke leerkrachten t.o.v. de oplossingsmethoden aan de hand van de onder 2.2. genoemde klassifikatie- kriteria.
ad a. Het inventariserende en klassifiserende deel van het onderzoek heeft geleid tot een vijftal oplossingswijzen, waarbij de stapsgewijze op- lossing nader gedifferentieerd werd. Gekon- stateerd werd dat de stapsgewijze oplossingen het meest gehanteerd werden, behalve bij de inhoudsopgaven en dat bij de inkoop- en kapitaalopgaven alle leerkrachten (met één uitzondering) alleen stapsgewijze oplossings- methoden gebruikten. De inhoudsopgaven nemen een aparte plaats in; 56 van de 76 op- lossingen waren hier formule-oplossingen (im- pliciet of expliciet). Bij de verhoudingsopgaven is naast het aksent op de stapsgewijze oplos- singen enige diversiteit in oplossingsmethoden te vinden. In het algemeen kan gesteld worden dat de geïnventariseerde oplossingsmethoden weinig algemeen van karakter zijn, met uit- zondering van de bij de inhoudsopgaven ge- bruikte.
ad b. Om na te gaan of leerkrachten rekenkundige of inzichtelijke oplossingsmethoden aanleren bij redaktieopgaven werd een drietal kriteria opgesteld, t.w. het al of niet gebruiken van één of meer oplossingsmethoden per type opgave, de algemeenheid van de oplossingsmethode en de afwezigheid van konkrete gegevens bij de oplossing. Bij de bestudering van tabel 2 blijkt dat:
- geen van de leerkrachten bij de gehanteerde methoden voldoet aan de gestelde kriteria.
- de gehanteerde oplossingsmethoden bij de inhoudsopgaven het meest aan de gestelde kriteria beantwoorden; echter geen van de leerkrachten voldoet geheel aan de gestelde kriteria.
- de meeste leerkrachten zeer konkrete (reken- kundige) methoden aanleren die bestaan uit specifieke handelingspatronen, waarbij een serie handelingen suksessievelijk volgens een aangeleerd recept uitgevoerd worden. |
De algemene konklusie die uit de resultaten volgt, luidt:
de oplossingsmethoden die aangeleerd worden bij het onderwijs in redaktieopgaven in de basisschool zijn in hoofdzaak rekenkundig van aard (de onder 2.2. gestelde klassifikatiekriteria worden hierbij als veronderstellingen genomen); hiermede wordt de hypothese van Kohnstamm bevestigd.
Noot
1. Kohnstamm onderzocht de oplossingsmethoden bij redaktieopgaven in het kader van onderzoek van de 'theoretische intelligentie'. Hij definieert deze als volgt: 'De theoretische intelligentie is het vermogen om m.b.v. in de loop der eeuwen door de menselijke kuituur gevonden doeltreffende schema's en abstrak- ties zich naar eigen wens of volgens opdracht in tel- kens nieuwe aanschouwelijke situaties te begeven'. De theoretische intelligentie is volgens Kohnstamm voor beïnvloeding vatbaar; hij kent hierbij een be- langrijke rol toe aan het onderwijs; het moet gericht zijn op het aanleren van abstrakte schemata die op een groot veld van konkrete bijzonderheden toepas- selijk zijn.
Geraadpleegde literatuur
Jonges, J. Enkele ervaringen bij het Rekenen in de richting van Artikel 6 etc. uit: Pedagogische Studiën, 1935, XVI.
Kohnstamm, Ph. Aanschouwing en Abstraktie als mo- menten van het 'Leeren Denken^; Oratie 1932.
Kohnstamm, Ph. De Aansluiting tussen het Lager en Middelbaar Onderwijs uit: Pedagogische Studiën; 1934, XV.
Kohnstamm, Ph. Over het 'denken' en 'leeren denken' uit: Mededelingen voor Paedagogiek aan de universiteit van Amsterdam; 1932, no. 22.
Kohnstamm, Ph. Het werk van het Nutsseminarium in de Jaren 1926-1936 uit: Pedagogische Studiën; 1936, XVII.
Mascini, N. en Wolters, M. Een theoretisch kader n.a.v. interimrapport II. Projekt 'redaktiesommen' I.P.A.W. afdeling ontwikkelingspsychologie. Utrecht 1975.
Parreren, C. F. van en Carpay, J. A. M. Sovjetpsycholo- gen aan het woord, Groningen 1972.
Wolters, M. A. D. Interimrapport II. Projekt 'redaktie- sommen' I.P.A.W. afdeling ontwikkelingspsycholo- gie, UtrechtM975. |
55
-ocr page 62-
N. W. J. Mascini
Wolters, M. A. D. Het oplossen van redaktiesommen. 1975 wetenschappelijk medewerker aan de afdeling Ont-
Paper O.R.D. 1975 I.P.A.W. afdeling ontwikkelings- wikkelingspsychologie van het I.P.A.W. te Utrecht;
psychologie, Utrecht 1975. vanaf november 1975 tot heden wetenschappelijk mede-
werker aan de afdeling Onderwijsresearch te Utrecht,
Curriculum vitae Maliebaan 103, bij het projekt Wereldoriëntatie (S.V.O.
Projekt 0343).
N. W. J. Mascini (geb. 1946) studeerde onderwijskunde
in Utrecht van 1967 tot 1974; van 1974 tot november Privé-adres: Lijsterstraat 103, Utrecht.
2258
-ocr page 63-
Toepasbaarheid van een computer-managed
instructiesysteem in geïntegreerde vormen van voortgezet
onderwijs
n. Hazewindus
Philips' Natuurkundig Laboratorium, Eindhoven
Samenvatting
Een belangrijk probleem in de realisatie van geïnte- greerde vormen van voortgezet onderwijs is de interne differentiatie, waarvoor werkvormen gevonden zullen moeten worden. Nagegaan wordt aan de hand van een eenvoudig model van een gedifferentieerde onder- wijsmethode of technologische middelen hierin be- hulpzaam kunnen zijn. Hieruit blijkt dat een com- puter-managed instructiesysteem toepassing zou kun- nen vinden. Een experimenteel onderzoek hiervan zou kunnen worden opgezet in eenprojektmatige samenwer- king, waarvan een korte omschrijving wordt gegeven.
1. Inleiding
In verscheidene Europese landen wordt getracht te komen tot een integratie van het traditioneel vaak sterk vertikaal georganiseerd voortgezet onder- wijs. Over de ontwikkeling in de BRD van een 'integrierte Gesamtschule' rapporteerde Brink- manni in dit Tijdschrift, waarin reeds eerder Wiele- mans^ een vergelijkbaar schooltype in Italië be- sprak. In Nederland is met een programma voor de ontwikkeling van de Middenschool een aanvang gemaakt.
In deze nieuwe geïntegreerde schooltypen moeten Werkvormen gevonden worden waarin tegemoet ge- komen wordt aan de bestaande verschillen tussen de leerlingen. Een illustratief 'verlanglijstje' wordt gegeven in het rapport 'Uitgangspunten voor een onderwijsbeleid'3, waarin wordt gesteld dat: 'het leerstofjaarklassensysteem (zou) moeten worden Vervangen door een systeem waarin:
- geen uniforme eisen meer worden gesteld aan een hele groep op een bepaald moment, maar waarbij voor onderscheiden vakgebieden curriculum- planningen centraal staan die door de afzonder- lijke leerlingen in eigen tempo en naar eigen begaafdheid, tot op uiteenlopende niveaus kunnen worden doorlopen; |
- de leerling per vakgebied of vakkengroep moet worden ingedeeld in flexibele groepen, waaraan men naargelang de eigen mogelijkheden langere of kortere tijd kan deelnemen, vanuit een duurzame heterogene groep die een integratief tegenwicht biedt ten opzichte van het aan flexibele groepen verbonden 'competitie-effect';
- zeker in het secundaire onderwijs, veel ruimere mogelijkheden voor het volgen van verschillende vakken worden geboden, afhankelijk van de eigen interessen, begaafdheden en beroepsvoorkeuren van de leerlingen;
- het onderscheid tussen de verschillende gestan- daardiseerde en uniforme schooltypen wordt doorbroken, ten gunste van een grotere individu- ele flexibiliteit naar niveau- en richtingkeuze bin- nen de veelheid van geboden mogelijkheden;
- het eindexamen wordt vervangen door een ont- wikkelingsprofïel dat aangeeft tot welk niveau een leerling in diverse vormingsgebieden gekomen is. Deze individualisering zal niet zodanig gereali- seerd kunnen worden dat voor en/of door iedere leerling elk willekeurig onderwijsmenu kan worden samengesteld'.
Het hier aangeduide type onderwijs berust in grote mate op 'interne differentiatie', waaraan in dit Tijdschrift door De Koning^ een studie is gewijd. Hierin bespreekt hij o.a. differentiatie naar doelstel- lingen, naar leertijd en naar instructiemethoden. Bij de ontwikkeling van een in de school realiseerbare vorm van interne differentiatie zal naar zijn mening prioriteit gegeven moeten worden aan problemen die samenhangen met onderwijsdoelstellingen, in- terne schoolorganisatie en toetsing van leerresulta- ten.
Dit artikel beoogt een bijdrage te leveren vanuit een technisch-wetenschappelijke achtel grond ten aanzien van deze problematiek, speciaal wat betreft het aspect van een aan de onderwijsmethode aange- paste schoolorganisatie.
Hiertoe wordt in een eenvoudig model van een gedifferentieerde onderwijsmethode een computer- management voorgesteld, dat de leerling, de docent |
pedagogische studiën 1976 (53) 57-61 57
-ocr page 64-
N. Hazewindus
en de schoolleiding de mogelijkheid biedt over de voor hem relevante gegevens te beschikken. Een experimentele introductie van zo'n systeem vereist een grondige voorbereiding en begeleiding; nage- gaan wordt hoe dit in het kader van een ontwikke- lingsprogramma van een geïntegreerd voortgezet onderwijssysteem zou kunnen worden uitgevoerd. Een mogelijkheid tot een projektmatige aanpak van onderzoek en implementatie wordt aangeduid. Het artikel wordt besloten met een overzicht van enige elders opgedane ervaringen die gebruikt zouden kunnen worden, waarbij men wel in aanmerking moet nemen dat er nog vele, ook principiële, pro- blemen overblijven.
2. Technologie en onderwijs |
In de Inleiding werd geopperd dat vanuit een tech- nisch-wetenschappelijke achtergrond bijdragen aan de onderwijsproblematiek zouden kunnen worden gegeven, een gedachte die overigens verre van nieuw is. De onderwijstechnologie heeft de school voorzien van een aantal nieuwe media en methodieken, waar- van soms hooggespannen verwachtingen werden gekoesterd^. Toch stelt het Perkins Report« o.i. terecht: 'Instructional technology is today largely supplementary to the two primary media of Instruc- tion : the textbook and the teacher. Eliminate either of these and the educational system would be trans- formed. Eliminate all of the technology, and educa- tion would go on with hardly a missed lesson'.
Wij zullen hier niet ingaan op de mogelijke oor- zaken van de geringe invloed die de techniek op het onderwijs heeft gehad, gering althans in vergelijking met de invloed van de techniek op het maatschappe- lijk leven. Omdat dit verschil in invloed nog eerder groter lijkt te worden dan kleiner, is het stellig nuttig op geregelde tijden de mogelijkheden die de techniek biedt te vergelijken met de problemen waarvoor het onderwijs een oplossing vraagt, teneinde niet onno- dig kansen tot verbetering ongebruikt te laten.
3. Een vereenvoudigde voorstelling
In het onderstaande, opzettelijk vereenvoudigde, blokschema worden de opeenvolgende stappen in beeld gebracht van één module van een mogelijke onderwijsmethode. |
stelling van
doelen
De leerling maakt, indien nodig, eeist een hegin- toets, waaruit gegevens over bet niveau van zijn vaar- digheden volgen. Leerling en docent maken daarna samen een doelstelling voor de komende onderwijs- periode: welke leerstof bestudeerd moet worden, op welke wijze dit gebeuren moet en welke tijd er, naar verwacht mag worden, mee gemoeid zal zijn.Na het nu volgende leerproces volgt een eindtoets op de nieuw-verworven vaardigheden. De resultaten wor- den door de docent en de leerling samen besproken tijdens een beoordeling, waarna aan een volgende module kan worden begonnen.
Iedere leerling neemt deel aan een aantal van dit soort processen, die onder toezicht kunnen staan
van\eTscVie\deTve docetóetv. "Dil gesdüedi \t\ gtolcTe of kleinere groepen van een wisselende samenstel- ling.
De taak van de docent is in dit schema onder meer:
- het begeleiden van een aantal leerlingen,
- het beheren van een aantal leerprocessen,
- het doceren van een deel van de leerstof. |
Een schoolorganisatie die een groot aantal leer- lingen en een docentencorps omvat, zal zich erop moeten richten dat op ieder niveau voldoende in- zicht en overzicht bestaat ten aanzien van de proces- sen die er zich afspelen. Zo zal de leerling zelf het geheel van het onderwijs waaraan hij deelneemt moeten kunnen overzien, maar ook zijn vorderin- gen, resultaten, studieverdeling e.d. De docent wil van zijn leerlingen een overzicht hebben betreffende vorderingen, afspraken enz. Vooits zal hij gegevens willen hebben over niet door hem beheerde leerpro- cessen, b.v. bij het maken van nieuwe doelstellingen, herindeling van leerlingen in groepen, enz. Tevens zal hij belangstellen in de kwaliteit van de leerpro- cessen, zoals die kan blijken uit de leerresultaten van de leerlingen. De schoolleidijig zal een overzicht moeten behouden over de benodigde ruimte, /eer- middelen, mankracht, gemiddelde vorderingen, enz. teneinde een verantwoord beheer mogelijk te maken. Ook dient zij de ouders op een overzichtelijke manier te rapporteren, b.v. over de vorderingen van de leerling, hoe die liggen t.a.v. het verwachtingspa- troon dat voor hem opgesteld was en hoe dit laatste |
SS
-ocr page 65-
Toepasbaarheid van een computer-managed instructiesysteem
ligt binnen het geheel van de opleidingsmogelijk- heden.
Op te merken valt dat vrijwel al deze overzichten terug te voeren zijn op de gegevens omtrent de leer- lingen, zoals de vorderingen, de studieverdeling, de voorgenomen activiteiten, enz. Iedere belangheb- bende zal, zoals hierboven is geschetst, behoefte hebben aan een andere 'doorsnede' van dit gegevens- bestand. Zo zullen de gegevens die nodig zijn voor de planning van de tweede helft van het schooljaar qua ruimte en materialen anders zijn dan die voor de rapportage aan de ouders, hoewel veel van het basismateriaal hetzelfde is.
4. Toepassingen van de computer
Het in de Inleiding geschetste schoolsysteem kan zeer complex worden; het is echter mogelijk, op de wijze die in de vorige paragraaf is aangegeven, terug- kerende structuren te herkennen. Opvallend hierbij is dat een aantal verzamelingen van gegevens op Verschillende plaatsen op verschillende wijzen ge- bruikt worden. Gezien de complexiteit van de or- ganisatie lijkt het zinvol na te gaan of gebruik kan Worden gemaakt van een computer''.
In de eerste plaats valt te denken aan de toepas- sing van de computer-assisted instructie (CAI).
Hierbij is het een vereiste dat in principe al het lesmateriaal in het computergeheugen is opgeslagen. Als model voor de mogelijkheden kan op het TiCCIT-project worden gewezen®, waarvoor een Wei-doordachte programmatuur ontworpen is®. Practische ervaring met dit systeem ontbreekt nog; een onafhankelijke evaluatie is in voorbereidingi". Een belangrijke kostenfactor vormt de vervaardiging van het cursusmateriaal; aan een efliciënte totstand- koming hiervan wordt veel aandacht besteed Een algemeen bezwaar van toepassing van de compuler- ässisted instructie in het middelbaar onderwijs lijkt dat het een isolering van de leerling bevordert, ten nünste in de huidige stand van de toegepaste metho- dieken. Dit zal mogelijk in de toekomst opgeheven kunnen worden, wanneer nieuwe werkwijzen be- schikbaar komen (vgl. een recente beschouwing hierover van Cuppens en Ducot^^). |
Ben ge\iee\ andere loepassvTvgjïïvogeUikiveYd van computers is de computer-managed instructie (CMl), waarbij de computer gebruikt wordt als instrument bij de organisatie en de administratie van het onderwijs. Grijpen wij terug op het blok- schema van de vorige paragraaf, dan zien we dat de computer gebruikt zou kunnen worden in verschil- fende gebieden. De administratie van de toetsgege- vens levert een overzicht van de voortgang van de leeriing in de verleden tijd; de vastlegging van de doelstellingen toont zijn voortgang die in de toe- komst te voorzien is. Vanuit deze registraties valt een groot aantal belangrijke gegevens af te leiden. Wanneer deze gecombineerd kunnen worden met gegevens die van andere zijden ingevoerd worden, zoals over de beschikbaarheid van docenten, de verdeling van lokalen e.d., dan is de basis voor een computer-managed schoolorganisatie gelegd.
Op te merken valt dat aan een dergelijk systeem naast technische eisen t.a.v. betrouwbaarheid, flexi- biliteit e.d. ook zware niet-technische eisen gesteld moeten worden. Het systeem zal begrijpelijk en 'open' moeten zijn voor iedere gebruiker, waarbij de grote toegankelijkheid niet mag leiden tot mani- puleerbaarheid van de gegevens. Het systeem zal niet moeten leiden tot verstarring en formalisering van de communicatie; maar het zal juist de middelen moeten verschaffen om tot een zinvolle en efficiënte communicatie te komen, zonder een overdaad van administratieve 'papierwinkels'.
5. Een experiment
Een technisch hulpsysteem zoals in de vorige para- graaf is beschreven kan zorgvuldig ontworpen en vervaardigd worden. De kans dat het met succes geïmplementeerd wordt lijkt echter gering; een orga- nisatie als bet onderwijs zal het systeem alleen accep- teren wanneer het door de gebruikers als een wezen- lijke hulp wordt ervaren, zonder dat het de mogelijk- heden om onderwijs te geven ernstige beperkingen oplegt. Hieruit volgt de noodzakelijkheid het gehele schoolsysteem in al zijn aspecten te beschouwen en, waar nodig, over de gehele lijn voorzieningen te treffen om tot hel gewenste resultaat te k.omen. Hieruit kan dan een systeemconcept groeien dat zich ontwikkelt vanuit de behoeftenregistratie van de diverse groepen gebruikers: docenten, ouders, leer- lingen, overheid, enz.
Het valt te overwegen of, na een grondige voorbe- reiding, een experiment kan worden ondernomen met het doel de mogelijkheden na te gaan die een computer-managed instructiesysteem biedt in de eerder beschreven difTerentiatieproblematiek. Naar onze mening zou dit kunnen geschieden in een school die reeds grotendeels volgens het in paragraaf 3 beschreven systeem werkt. Dan immers zijn de organisatorische aanpassingen binnen de school minimaal en kan een goed inzicht in de waarde van een CMI-systeem verkregen worden. Het experiment |
59
-ocr page 66-
N. Hazewindus
zou echter organisatorisch een plaats moeten vinden in het kader van een algemeen ontwikkelingsplan van een geïntegreerde vorm van middelbaar onder- wijs, zodat de verkregen inzichten daarin verder gebruikt kunnen worden.
Een aantal scholen streeft reeds lang naar differen- tiatie binnen het onderwijssysteem, b.v. het Dalton- en het Montessori-onderwijs. Voor de geschetste
toepassing lijkt ook het Roncalli-systeem'^^ aan- merking te komen, zoals zal blijken uit de volgende korte beschrijving.
Het traditionele lesuur is in dit systeem in twee delen opgespUtst: in het eerste deel wordt klassikaal instructie gegeven, in het tweede werken de leerlin- gen individueel of in kleine groepen aan taken (eigen-tempo werkwijze). De lesstof wordt in een aantal blokken opgedeeld, ieder onderverdeeld in een aantal deeltaken. Bij het afsluiten van een blok volgt een toets; wanneer het resultaat voldoende is kan aan een volgend blok begonnen worden. Een en ander wordt geadministreerd op speciale kaarten, die in het bezit van de leerling zijn. Het is te ver- wachten dat dit systeem redelijk te beschrijven zal zijn in het model van paragraaf 3 en dat derhalve de invoering van een CMI-systeem overwogen kan worden. Er zijn echter aanwijzingen dat bepaalde problemen het werken volgens het Roncalli-systeem bemoeilijken. Te noemen zijn o.a. een gebrek aan aangepast lesmateriaal en de zwaardere eisen die door de differentiatie aan de docent gesteld worden. Wil men echter de waarde van een CMI-systeem onderzoeken, dan dient men uit te gaan van een school waarvan het functioneren ook zonder CMI reeds aan bepaalde eisen voldoet. Daarom zal, wan- neer men in een school volgens het Roncalli-systeem tot de besproken vorm van CMI wil overgaan, een vrij uitgebreid werkprogramma moeten worden opgesteld. Dit kan omvatten:
1. Het opzetten en uitvoeren van een systeemana- lyse, o.a.:
- waar nodig, een formulering van de doelstel- lingen van het onderwijs;
- een beschrijving van het proces, methoden en middelen;
- analyse van de organisatievormen;
- herkenning van communicatiepatronen, e.d.
2. Het aanvullen van aan de onderwijsmethode aangepaste leermiddelen zoals boeken, audio- visuele hulpmiddelen, e.d. voor de doceerfase zowel als voor de studie- en verwerkingsfase.
3. Het verzorgen van toetsingsprocedures, waarvan de resultaten eventueel automatisch verwerkt kunnen worden (b.v. via zgn. scrap-kaarten). |
4. Het ontwerpen en stapsgewijs implementeren van een computer-managed instructie systeem, voor- namelijk gebaseerd op de gegevens omtrent de leerling, zoals dit beschreven is in paragraaf 4.
5. Het voorbereiden en uitvoeren van een systema- tische evaluatie van de gevolgen van dit project.
6. Het uitvoeren van uitvoerige kostenanalyses. Een verdere uitbreiding zou kunnen liggen in het
automatisch verkrijgen van diagnostische gegevens uit de toetsen zowel ten behoeve van de bepaling van het kennispatroon van de leerling als van de beoordeling van het effect van het lesmateriaal.
Bij de realisatie van een experiment zoals dat in de bovenstaande alinea's is geschetst, moeten zware eisen gesteld worden aan de overdraagbaarheid van de resultaten en de multipliceerbaarheid van de methodieken. Dit houdt in dat het experiment op voldoende grote schaal moet worden uitgevoerd door medewerkers van goed niveau.
Gezien de complexiteit van het probleem lijkt een multidisciplinaire aanpak geboden. Bijdragen uit zeker drie sectoren zullen nodig zijn, en wel:
1. docenten zullen vanuit hun deskundigheid met het grootste deel van de werkzaamheden belast worden.
2. media-deskundigen en uitgevers zullen betrokken moeten zijn bij de materiaal-ontwikkeling,
3. medewerkers uit de industrie zullen bijdragen kunnen leveren op het gebied van de systeem- analyse en van de hardware-aspecten en de pro- grammatuur van het CMI-systeem.
Dergelijke samenwerkingspatronen zijn in het onderwijs weinig bekend. In andere sectoren van de samenleving, bijvoorbeeld betrokken bij medische- en milieu-problematiek, bestaat daarmede reeds enige ervaring. In het algemeen wordt veelal ge- tracht tot een project te komen, dat onder leiding staat van een overheidsinstantie. In een eerste (vaak langdurige) fase wordt door de medewerkende groe- pen met eikaars problemen en capaciteiten kennis gemaakt, waarna een project-omschrijving wordt opgemaakt. In volgende fasen wordt dit project uitgewerkt, vervaardigd, geïmplementeerd en ge- analyseerd. Na een eerste oriëntatie-periode is een vrij strak en goed-gedefiniëerd projectbeheer nood- zakelijk voor het welslagen van deze werkwijze.
Een ontplooiïng van deze samenwerkingspatro- nen lijkt in het algemeen bepalend te zijn voor de ontwikkeling van technische hulpmiddelen die het onderwijs ten dienste staan. Het is derhalve zinvol zich tevoren te beraden op de problemen die dit proces met zich mede brengt; een verdere uitwerking |
60
-ocr page 67-
Toepasbaarheid van een computer-managed instructiesysteem
hiervan valt overigens buiten het bestek van dit artikel.
6. Slotopmerkingen
Terugkerende tot het ontwerp van een computer- managed instructiesysteem kan nog op reeds elders verkregen kennis en ervaring worden gewezen. Be- paalde aspecten van de computer-assisted instructie kunnen toepasbaar zijn, zoals die b.v. in het TICCIT8- en PLATO-project^^ zijn verzameld. Een CMI-systeem van 6 tot 18-jarigen, PLAN, is reeds enige jaren in de V.S. operationeelis-is. ook bij het nederlands Hoger Onderwijs is ervaring voorhan- deni7'i8, b.v. wat betreft het automatisch verwerken van toetsmateriaal®. Wat dit laatste aspect betreft moet voorts het CITO worden genoemd.
Hoewel uit de hierboven aangehaalde bronnen geput kan worden bij de opzet van een CMI-systeem, moet men zich realiseren dat er nog vele vragen blijven bestaan, die vaak ook van fundamentele aard zijn. Zo duidt Hawkridge^" een viertal pro- bleemvelden aan, waarvan in het kader van dit artikel dat van de toetsing in het bijzonder van be- lang is. Hij wijst op de beperkte geldigheid van schriftelijke toetsen voor de beschrijving van attitu- des en vorderingen van de leerlingen, op de moeilijk- heid om vanuit de toetsresultaten adequate onder- wijskundige acties af te leiden en op het gevaar dat aan toetsresultaten ten onrechte een absolute waarde wordt toegekend.
Om tot bevredigende vormen van geïntegreerd middelbaar onderwijs te komen moet de problema- tiek van de interne differentiatie worden opgelost. Deze taak is verre van eenvoudig: een middenweg zal gevonden moeten worden tussen vrije en onge- definieerde werkwijzen en een zeer strakke organisa- tievorm. De interdisciplinaire samenwerkingsvorm, zoals die in dit artikel is geschetst, kan een middel zijn om wegen te vinden die nieuwe, meer bevredi- gende onderwijsvormen mogelijk maken.
Literatuur
1. Brinkmann, G., Pedagogische Studiën 49 (1972) 485.
2. Wielemans, F. J. W., Pedagogische Studiën 48 (1971) 171.
3. Uitgangspunten voor een onderwijsbeleid; WBS- Cahiers 7, Kluwer, Deventer, 1973. |
4. Koning, P. de, Pedagogische Studiën 51 (1974) 105.
5. Rubinoff, M. in B. Scheepmaker (ed).
IFIP World Conference on computer education III, p. 29; Amsterdam 1970.
6. Perkins, C. D. (Chairman), To improve learning; Committee on Education and Labor, House of Representatives, Washington 1970.
7. Camstra, B., Pedagogische Studiën 50 (1973) 375.
8. Mason, W. F. c.s.. An Overview of the TICCIT- programme; The Mitre Corporation, Washington 1974.
9. Bunderson, C. V., The TICCIT-project; Design strategy for educational innovation; ICUE Technical Report 4, Brigham Young University, Provo, Utah, 1973.
10. Alderman, D. L. en Mahler, W. A., The evaluation of Plato and Ticcit: educational analyses of the Community College components; Educational Test- ing Service, Princeton, N.J. 1973.
11. Bunderson, C. V., Team production of leamer- controlled courseware: a progress report. ICUE Technical Report 1, Brigham Young University, Provo, Utah, 1973.
12. Cuppens, E. C. en Ducot, C., Acta Electronica 17 (1974) 241.
13. Roncalli cahiers, Muusses, Purmerend, 1970.
14. Blitzer, D. L. en Johnson, R. L., Proc. IEEE 59 <1971; 960.
15. Oudkerk Pool, Th., Pedagogische Studiën 49 (1972) 158 en 189.
16. Wilde, T. de. Perspectieven met Plan, A.P.S. Rap- port TW/91/74/30.82.05 (1974).
17. Van Woerden, W. M., c.s.. Onderwijs in de maak. Aula 508, Utrecht, 1973.
18. Verreck, W., Individualisering in het wetenschappelijk technische onderwijs; Diss. THE (1973).
19. Braak, L. H., Geïndividualiseerde onderwijssystemen: constructie en besturing; Diss. THE (1974).
20. Hawkridge, Brit. Journ. Ed. Techn. 5 (1974) 31.
Curriculum vitae: N. Hazewindus (geb. 1937)
Behaalde aan de T.H. te Delft in 1959 het diploma natuurkundig ingenieur, in 1964 gevolgd door een pro- motie op een onderwerp uit de kernfysica. Sinds 1964 medewerker van het Philips' Natuurkundig Laborato- rium, voornamelijk werkzaam aan deeltjesversnellers. (Mede-)auteur van een aantal publicaties op deze vak- gebieden. Huidige aktiviteiten omvatten o.a. medewer- king aan een onderzoek binnen het Projektencentrum van het Laboratorium van de toepassing van technische hulpmiddelen in niet-institutioneel onderwijs. |
61
-ocr page 68-
I Inleidende opmerkingen
In de serie didactische analyse, bestemd voor studenten van de pedagogische academies, is deze publicatie ver- schenen. De auteurs van dit geschrift zijn respectievelijk verbonden aan het Research Instituut voor de Toege- paste Psychologie aan de universiteit van Amsterdam en de lerarenopleiding 'D' Witte Leli' te Amsterdam. In deze bijdrage worden op instructieve wijze diverse aspec- ten van vernieuwd taalonderwijs beschreven.
II Beknopte inhoud
De auteurs beginnen in het 'Woord vooraf' met de me- dedeling, dat deze brochure in twee delen uiteen valt:
a. enige taaltheoretische en filosofische kanttekeningen;
b. enige voorbeelden van vernieuwd taalonderwijs.
In het eerste hoofdstuk wordt ingegaan op de bijzon- dere positie van de kinderen van arbeiders op de basis- school. Volgens hen is het enige goede onderwijs dat onderwijs, waarin rekening wordt gehouden met maat- schappelijke en individuele verschillen.
In hoofdstuk 2 wordt onder meer betoogd dat de school moet bemiddelen tussen buurt en maatschappij; zij moet aansluiting geven op wat om hen gebeurt in de wijdere omgeving die de maatschappij vormt. Verder wordt gepleit voor actie-onderzoek, een vorm van onder- zoek die theorie en praktijk insluit.
In hoofdstuk 3 wordt de taaltheorie besproken die aansluit bij de ideologische eisen uit de eerste twee hoofdstukken. Ter onderscheiding van de deficithypo- these van o.a. Bernstein en de differentiehypothese van
0.a. Labov ontwikkelen beide auteurs de zo genoemde cultuurhypothese.
In hoofdstuk 4 is aandacht besteed aan het doelstel- lingenonderzoek en wordt aangedrongen op een maat- schappelijke stellingname van degenen die aan onder- zoek doen.
In hoofdstuk 5 worden door de schrijvers voorbeelden van vernieuwd taalonderwijs gegeven die gebaseerd zijn op de taaltheorie zoals zij die voorstellen.
III Nabeschouwing |
1. Merkwaardig is dat de auteurs (zie pag. 9) stellen dat, wanneer kinderen op de basisschool achterop raken zij weinig of geen kans krijgen 'hun eigen aard te ont- wikkelen. Zij blijven steken in de ontdekking van zich- zelf en de wereld waarin ze leven: het ontdekkingsproces stagneert'. Terzake beroepen zij zich op Van Erp, Soutendijk en Matthijssen. Dit beroep is op zichzelf onvoldoende.
De lezer zou namelijk willen weten:
a. Wat houdt de ontwikkeling van de eigen aard in?
b. In welk opzicht is het blijven steken in de ontdekking van de wereld waarin men leeft ongunstig?
c. Wat betekent concreet 'het blijven steken in de ont- dekking van zichzelf'?
d. In welke mate wordt de persoonlijkheidsontwikkeling van deze kinderen tekort gedaan?
e. Welke zijn nu de specifieke oorzaken van het achter- op raken van kinderen op de basisschool die remmend zou werken op de ontwikkeling van de persoonlijk- heid?
2. Het is te optimistisch (zie pag. 10) om te stellen dat de in Enschede, Venlo en Amsterdam ondernomen onderwijsinitiatieven 'hebben geleerd dat het mogelijk is in deze situatie verandering te brengen en de kansen van arbeiderskinderen binnen het onderwijs te vergroten'.
Dit lezende vraagt men zich af in welk opzicht 'deze situatie' dan is veranderd:
- Hebben deze kinderen 'zichzelf ontdekt' en wat is daaraan de psychologische betekenis?
- Hebben deze kinderen 'de wereld ontdekt waarin ze leven' en wat is daarvan de maatschappelijke relevan- tie?
- Hebben deze kinderen 'hun eigen aard ontwikkeld' en wat is daarvan de pedagogische waarde?
Voorts zal de lezer zich afvragen welke kansen binnen het onderwijs voor arbeiderskinderen door de ge- noemde onderwijsinitiatieven zijn vergroot.
- Zijn deze kinderen meer gemotiveerd en didactisch beter toegerust doorgestroomd naar het voortgezet onderwijs?
- Welke zijn dan de exacte gegevens t.a.v. het zitten- blijven, de aantallen doorstromers, het niveau van voortgezet onderwijs dat is gevolgd en het aantal dat de gekozen opleiding heeft voltooid?
- In welke mate blijken de ouders van deze kinderen meer opvoedings- en onderwijsbewust te zijn gewor- den?
Boekbesprekingen
Dr. C. van Calcar en Dr. W. I. M. van Calcar, Onderwijs aan (arbeiders-) kinderen. School, buurt en maatschap- pij. Wolters Noordhoff, Groningen, 1975. 128 pag., ƒ 8,75, ISBN 90 01 20686 7.
pedagogische studiën 1976 (53) 62-65 |
-ocr page 69-
Boekbesprekingen
Wellicht vinden de Van Calcars deze vragen niet rele- vant. Maar wat wordt dan precies bedoeld met 'kansen binnen het onderwijs'? Voorts zou het interes- sant zijn te weten welke wetenschappelijke methoden terzake zijn toegepast en op welke exacte gegevens het optimisme van de Van Calcars berust. 3. Overigens is het pleidooi van de Van Calcars legitiem n.1. het doen van voorstellen voor goed taal- onderwijs aan arbeiderskinderen. De opgedane ervarin- gen met het project Onderwijs en Sociaal Milieu in Rotterdam hebben de medewerkers zich evenwel doen afvragen of deze activiteit, hoe nuttig en noodzakelijk op zichzelf, wel voldoende is voor het realiseren van de vermaatschappelijking en democratisering van het onderwijs. Maar dat zal Co van Calcar, n.a.v. zijn pro- ject in Amsterdam, zich inmiddels ook wel hebben afgevraagd. |
Tenzij hij werkt met verborgen doelstellingen als structuurhervorming van de maatschappij door middel van onderwijsvernieuwing in de betekenis van sociale bewustwording van ouders en kinderen om tot politieke actie te komen. Ook dat kan als legitiem worden aange- merkt maar het moet dan wel worden gezegd.
J. H. N. Grandia |
Pre-school education in Europe, Paedagogica Europaea, Vol. IX, 1974/1, Malmberg 's-Hertogenbosch, 24 DM.
In de serie Paedagogica Europaea verscheen een bundel artikelen over het voorschoolondenvijs in Europa. Ge- zien de groeiende belangstelling voor deze vorm van onderwijs lijkt de uitgave over dit onderwerp een goede keus. Als aanvulling op de bekende beschrijvingen van het voorschool onderwijs in Europa en de U.S.A. door Trouillet geeft de bundel vooral informatie over de inhoudelijke achtergronden van het voorschoolonder- wijs. De bundel bestaat uit drie delen. In het eerste gedeelte, 'Centrale problemen in de theorie en research van het voorschoolonderwijs', wordt vanuit verschillende invalshoeken gesproken over het belang van voorschool- onderwijs voor de latere ontwikkeling. Daarbij wijst met name Langeveld op het gevaar van vroegtijdige intel- lectualisering ten koste van de persoonlijkheidsontwik- keling. Hütt geeft een overzicht van de effecten van enrichment studies' bij jongere kinderen en bespreekt tevens de relaties tussen deze studies en stimulerings/ deprivatie experimenten met dieren. Van de Deen Vejleskov is een artikel opgenomen over de ontwikkeling en de funktie van de taal bij 2-5 jarigen. Daarin be- spreekt hij op heldere wijze enkele taaltheoretische ge- zichtspunten (Chomsky, Bernstein,) vanuit een psycho- logisch perspectief (Vygotsky, Piaget en K. Bühler). Over de funktie van het spel voor de cognitieve ontwikkeling schrijft Joan Tamburrini. Evenals Vejleskov gaat zij in op Piaget's en Vygotsky's opvattingen en de konse- kwenties daarvan voor de vormgeving van het voor- schoolonderwijs. Germaine Duparc beschrijft in haar artikel enkele ervaringen met 'science' programma's o.a. over ruimtevaartvluchten. Stukat rapporteert over 'research on pre-school programs in Sweden', nl. in traditionele en in experimenterende scholen.
Het tweede gedeelte van de bundel handelt over 'Applied Studies in the development of Pre-school Edu- cation\ Zeer informatief is de bijdrage van Schmalohr e.a. over de vernieuwingen van het voorschoolonderwijs in de West-Duitse deelstaat Nordrhein-Westfalen. Door middel van uitgebreide evaluatie-onderzoeken probeert men daar meer greep te krijgen op de effekten van het voorschoolonderwijs. |
Over de situatie en de perspectieven van het voor- schoolonderwijs in Engeland en Frankrijk rapporteren respectievelijk Metcalfe en de Franse onderwijsinspec- trice Parlant. Het artikel van Parlant past door de be- schouwingen over het werkplan op de école maternelle heel goed in dit toepassingsgedeelte van de bundel. Datzelfde geldt voor een artikel van twee Finnen onder de titel 'teaching Road Safety to Children in the age range 5-7 years'.
In het derde gedeelte van de bundel komen 'policy issues in Pre-school Education' aan bod in artikelen over Finland, Engeland en Zwitserland. Het artikel over Zwitserland maakt duidelijk dat sociaal-cultureel be- paalde opvoedingspatronen van belangrijke invloed zijn op de groei of stagnatie van het voorschoolonderwijs. Het waarom en hoe van het Engelse beleid t.a.v. het voorschoolonderwijs wordt door Blackstone besproken en bekommentarieerd. Over de Finse vorderingen met de opbouw van het voorschoolonderwijs rapporteert Röman.
Eggleston geeft in een introductie op de artikelen enkele argumenten voor het belang van voorschool- onderwijs. Hij noemt: 1. uitbreiding en verdieping van de ervaringen die de kinderen thuis opdoen; 2. bevorde- ren van socialisatieprocessen (m.b.t. taal, en normen en waarden) die voor het latere leren van belang zijn; 3. beperken van achterstanden van sociaal gedepriveerde kinderen. Met name het derde argument wordt door hem als fundamenteel beschouwd. En hoewel hij zelf al opmerkt dat de effectiviteit van 'compensatory educa- tion' tot dusver nog niet overtuigend is aangetoond, meent hij niettemin 'that some kind of early enrichment through positive discrimination may be able to provide a more attractive educational and social future for many children who find themselves enmeshed in the seamless web of social handicap'. De door Halsey bepleite 'community school', waarin ouders daadwerkelijk mee- beslissen over het onderwijs, biedt volgens Eggleston goede mogelijkheden voor het verbeteren van de kansen van sociaal gedepriveerde kinderen. Wel wijst hij er in dit verband op dat zo'n school een heel andere rol van de onderwijsgevenden en schoolbesturen vraagt: 'it involves an element of shared decision making that, to say the least, may be professionally unwelcome and administratively inconvenient'.
Hoewel Halsey en Eggleston de moeilijkheden van het oprichten van community scholen niet onderschat- |
63
-ocr page 70-
Boekbesprekingen
ten, verwachten zij dat met behulp van bijv. onderwijs- opbouwwerkers wel community scholen kunnen gaan ontstaan. De verwachte gunstige effecten van community schools op de positie van 'kansarme' leerlingen recht- vaardigen volgens hen de pogingen om deze scholen op te richten. Het zou de moeite waard zijn om bijvoorbeeld in het kader van de vernieuwing van het Nederlandse onderwijs de idee van een community school ook te beproeven. De nota's van het departement van Onder- wijs en Wetenschappen geven al aanzetten in deze rich- ting. Wel moet men n.m.m. er dan expliciet rekening mee houden dat een vergroting van de invloed van de samenleving (ouders) op de gang van zaken in de school, ook een remmend effect op onderwijsvernieuwingen kan uitoefenen (bijv. cognitieve prestaties eenzijdig blijven benadrukken). |
K. B. Koster |
Isabella Bielicki: De peuter liefen lastig. Ouders hebben veel invloed. De Toorts, Haarlem, 119 blz., ƒ22,50, ISBN
90 6020 200 7.
Een in goed Nederlands vertaald, bizonder aardig, eenvoudig en verstandig boekje over peuters. Het Duitse origineel, 'Vom Kleinkind zum Tyrannen' heeft een ietwat misleidende titel. Het klinkt alsof men de peuters in feite tot tyran opvoedt, ofwel alsof men hen daartoe zou dienen op te voeden. Welnu, niets is minder de be- doeling. De nederlandse titel is daarom duidelijk en de toevoeging ('Ouders hebben veel invloed') kan geen kwaad. Ze verduidelijkt, dat de lezerskring toch aller- eerst onder jonge ouders gezocht wordt. De ervaring van de schrijfster beperkt zich niet tot eigen kinderen, of tot één vastgelegde situatie (b.v. klasje, crèche, e.d.). Zij spreekt van haar 'polikliniek', een 'Erziehungsberatungs- stelle', die in Duitsland veelal pedagogisch gezonder in elkaar zit dan in Amerika. De 'general reader' komt wel kreten tegen als 'psychogene anorexie', een naam als 'Vigotshy' zal wel 'Vygotsky' moeten wezen, soms is de argumentatie wat te vlot. Maar als geheel kunnen wij het boekje als een zeer plezierig kadootje voor de jonge moeder en vader aanbevelen. |
M, J. Langeveld |
Betty Rowen, The Children We See, Holt, Rinehart & Winston, New-York/London, ISBN O 03 088101 3, XIV +
321 pag., £ 4.60.
In de V.S. bestaat blijkbaar, evenals in Nederland, be- hoefte aan een boek dat te gebruiken is bij de zgn. observatieoefeningen van a.s. onderwijzers en leraren. De bedoeling hiervan is het leren kinderen observeren. De ervaring is echter dat als men studenten op kinderen afstuurt, ze 'niets' zien. Ze moeten dus een instructie meekrijgen met een kader om het geobserveerde in te plaatsen. Dit gebeurt in dit boek, dat vol staat met ge- wone praktische raadgevingen. Men kan kinderen obser- veren op directe wijze, door zijn creatieve produkten (de 'arts') te bestuderen en door eenvoudige tests. Dit geschiedt voor verschillende leeftijden. Het laatste deel van het boek is gewijd aan enkele casestudies: kinderen met sociale afwijkingen, met leerstoornissen, gebreken in de emotionele ontwikkeling. Ook gaat een hoofdstuk over het ontdekken van begaafde en creatieve kinderen. |
Onder creatief wordt niet alleen, zoals meestal, iets in de cognitieve sfeer verstaan maar ook het artistieke krijgt zijn plaats. Het boek is ook didactisch goed in zoverre het echte denkvragen stelt, alleriei opdrachten geeft en veel literatuur vermeldt.
Welke uitgever waagt zich eens aan een dergelijk werk? Het is voor de pedagogische academie en allerlei lerarenopleidingen dringend nodig. M.i. houdt de kin- derkennis van de beginnende onderwijzer niet bepaald over en als hij dan al kijkend 'niets' ziet, laat het resul- taat zich raden. Het tijdig onderkennen van allerlei 'merkwaardigs' bij kinderen gaat een steeds grotere rol spelen, ook bij het werken over enige tijd in midden- schoolverband. 'Observatie' moet een belangrijke plaats bij de opleiding krijgen.
N. F. Moordam |
Prof. dr. P. C. Kuiper, Psychoanalyse, actueel of verouderd? Van Loghum Slaterus, Deventer, 1973, ISBN 90 6001
220 8, 170 pag.
Het antwoord op de titel is eenvoudig: de psychoanalyse is niet verouderd, het mechanistische wereldbeeld wel. Maar verder: wie mensen wil begrijpen komt niet terecht bij methodologen of behavioristische psychologen, maar bij de psychoanalytische inzichten. Dat is pregnant ge- zegd, maar juist lijkt me. Om deze reden moet dit boek alle pedagogen worden aanbevolen, evenals het in 1965 verschenen Controversen van dezelfde schrijver. Interes- sant zijn Kuipers beweringen over de psychoanalyse en de burgerlijke moraal. Het Ueberich immers ontstaat in reactie op de buitenwereld en draagt daarvan de sporen. Verder is de analyticus kind van zijn tyd en daarom cryptomoreel, dus te directief bezig, meent hij. De psychoanalyse mag echter alleen maar de patiënt steunen in het ontdekken van wat hij feitelijk wil. Ze is niet de hoedster van de maatschappü, de cultuur, de moraal of het monogame huwelijk. Terecht zullen som- migen, velen, allen(?) zeggen, maar wel blijft, althans bij mij, de vraag: is een niet-directieve psychoanalyse wel mogelijk, juist om de rol die het onbewuste speelt? |
N. F. Noordam |
64
-ocr page 71-
Boekbesprekingen
Dit werk gaat uit van een persoonlijkheidstheorie, die stelt dat interactie en conflict een wezenlijk onderdeel zijn van de ontwikkeling van de mens. Dat het steunt op psychoanalytische inzichten is voor wie het werk van de Amsterdamse kinderpsychiater kent niet verwonder- lijk. Het boek is helder geschreven met veel begrip voor kinderen. Wel had de auteur, schrijvend voor een groter publiek, enkele vreemde woorden kunnen verklaren (proprioceptief, myelenisatie). Al zijn de psychoanaly- tische inzichten niet onaangevochten gebleven, toch kunnen pedagogen ze niet missen. Het is in verband met de anarchie die sommige anti-autoritaire opvoeders te- weegbrengen dringend noodzakelijk deze persoons- theorie eens te doordenken: de kinderen kunnen er bij
Prof. dr. E. C. M. Frijling-Schreuder, Wat zijn dat, kinderen? Wetenschappelijke Uitgeverij, Amsterdam, 1971, ISBN 90 214 2573 4, 144 pag. ƒ 16,90. |
wmnen.
N. F. Moordam |
J. M. van Meel, Kinderen in beweging. Boom, Meppel, 1973, ISBN 90 6009 118 3, 22 pag., ƒ4,50.
In zijn oratie behandelt Prof. Van Meel het verband tussen denken en bewegen. Het bewegen steunt het den- ken maar het werkt ook dikwijls tegen, zoals te zien is bij sommige leerstoornissen. Hier moet men dan de bewegingen afremmen. Van Meel toont op grond van empirisch onderzoek voor een aantal bewegingen aan of ze steunend zijn voor het denken of juist niet. |
N. F. Moordam |
Lea Barinbaum, Hoe kinderen werkelijk zijn, Callenbach, Nijkerk, 1975, ISBN 90 266 1601 5, 168 pag. ƒ 18,50.
Dit boekje is er een zoals er zo veel verschijnen: leesbaar, niet diep gaand en vrijwel zonder fouten (persona is niet een Grieks, maar een Latijns woord). Freud en Adler hebben er peet voor gestaan en mogelijk zullen ver- schillende ouders juist door de behandelde gevallen er iets aan hebben. |
M. F. Moordam |
Moris E. Eson & H. Jean Wilkinson (Eds), Studies for Replication in Child Development, Holt, Rinehart & Winston,
New-York/Londen, 1975, ISBN O 03 085405 9, 252 pp., £ 2.90.
Het zelfstandig opzetten van onderzoek, het verzamelen en interpreteren van gegevens en het schrijven van onderzoeksverslagen, maken een essentieel deel uit van een wetenschappelijke vorming. De praktische oefening daarin moet zo vroeg mogelijk in de opleiding plaats- vinden. De student verwerft zich daardoor een referen- tiekader, niet alleen in methodologisch opzicht, maar ook met betrekking tot de betekenis van de begrippen in operationele zin waarmee hij langs deze weg wordt ge- confronteerd. Vandaar dat velen, ook in Nederland, on- danks de enorme toename van het aantal studenten, blij- ven vasthouden aan een vroegtijdige introductie in de praktijk van het onderzoek tijdens de opleiding. Veelal zal dit moeten geschieden langs de weg van het replicatie- onderzoek. Een probleem is dan vaak wel het vinden van onderzoeken die zich daartoe lenen. Sommige onder- zoeken vragen een ingewikkelde databewerking, waar studenten in deze fase van hun studie nog niet aan toe zijn. Andere vereisen een kostbaar of moeilijk hanteer- baar instrumentarium. Weer andere moeten over een langere periode worden uitgevoerd. Er is dan ook vaak heel wat speurwerk voor nodig publicaties van onder- zoeken te vinden die naar relevantie en uitvoerbaarheid voor dit doel in aanmerking komen. Eson en Wilkinson, beiden verbonden aan de State University of New-York, deden een soortgelijke ervaring op. In de loop van een tiental jaren probeerden zij een zestigtal publicaties uit als bron voor leeronderzoek. Getoetst aan criteria m.b.t. relevantie en uitvoerbaarheid bleven er uiteindelijk een twintig artikelen over. Deze zijn in deze bundel groten- deels in hun originele vorm bijeengebracht in een viertal rubrieken, t.w. perceptueel-motorische ontwikkeling (met artikelen van o.a. Gibson, Smedslund, Kagan), cognitieve ontwikkeling (o.a. Sigel, Elkind, Wohlwill), taalontwikkeling (o.a. Chomsky) en sociale ontwikkeling (Hartley, Boehm). |
In het voorwoord worden enige suggesties gegeven voor het opzetten van dit soort praktika. De grootte van de groep en de selectie van de proefpersonen komen hier onder meer aan de orde. Over de verslaggeving merken de samenstellers op: 'We have found that requiring an individual report works out much better than group reports' (viii), een opmerking die niet iedere student en supervisor hun in dank zal afnemen, maar wel plausibel is gelet op de doelstelling. Na ieder hoofdstuk volgen enkele aanwijzingen voor de uitvoering en databewer- king.
Het is niet zo heel moeilijk tegen deze werkwijze een aantal bezwaren te bedenken. Het operationaliseren van begrippen en het formuleren van hypothesen op grond van kritisch literatuuronderzoek krijgt op deze wijze bijvoorbeeld geen aandacht. De samenstellers zullen on- getwijfeld daar tegen in brengen, dat dit ook nog niet gevraagd kan worden in de opleidingsfase waarvoor deze leeronderzoeken zijn bedoeld. Ik hoop dat dit boek opleiders zal stimuleren bij het opzetten van systematisch leeronderzoek.
S. de Witt |
65
-ocr page 72-
Inhoud andere tijdschriften
Pedagogisch Tijdschrift Forum voor Opvoedkunde
Ie jaargang, nr. 1, januari 1976
Ph. A. Kohnstamm (1875-1951), door J. Bijl De eigen aard van het Nederlandsche onderwijsstelsel, door Ph. A. Kohnstamm
Zonder pedagogiek geen mens en dus geen toekomst, door M. J. Langeveld
Een belangrijk onderwijsexperiment in Botswana, door
F. W. Prins
Stelselmatige controle en evaluatie als gids voor het 'leren leven', door H. G. Gunzburg De geprogrammeerde instructie in het onderricht, door
G. Carleer
De flexibiliteit van het onderwijsrecht (I), door W. J. G.
M. Gielen
Kroniek
Boekbespreking
Persoon en Gemeenschap
28ste jaargang, nr. 3, november 1975
Universitaire expansie, door P. De Somer Onderwijsopbouwwerk, door J. Homan Indoctrinatie, door R. Merecy
Het object van de comparatieve pedagogiek, door H. Van Daele
Her en der (berichten)
Polemiek rond 'gemengde getallen', door C. De Vriese en R. Holvoet
Mogelijke handboeken en te gebruiken methodes in de aanpassingsklas, door M. Blommaert
Persoon en Gemeenschap
28ste jaargang, nr. 4, december 1975
School en agressie, door W. Jansen Wiskunde en de basisschool (1), door P. Melis De wet van 14 juli 1975 en de pluralistische school, door G. Colebunders
Creativiteitsbeïnvloeding door training en vorming, door J. Heene
Didactisch georiënteerde lichamelijke opvoeding, een experiment, door B. Dorriné Her en der (berichten) |
Tijdschrift voor Orthopedagogiek
14e jaargang, nr. 12, december 1975
Redactioneel I Redactioneel II
Zin en onzin op de school voor zeer moeilijk lerende
kinderen, door J. J. van Workum
Inleiding op het rapport van Maryl Bannatyne
Verslag van een programma van 3 weken van behande-
lingsgerichte diagnostiek en daaropvolgende training
van een patiënt met afasie (Johan Knijff) door Maryl
Bannatyne
Boekbespreking
Berichten
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 15e jaargang, nr. 1, januari 1976 Redactioneel
Kreatieve therapie-muziek, door W. Waardenburg Orthopedagogische bewegings- en muziektherapie, door J. v.d. Plas
Zuivere corticale woorddoofheid bij een kind, door B. J. J. Ansink
Zicht, inzicht en het zien (I), door N. Schweitzer Zicht, inzicht en het zien (II), door R. de Groot Boekbesprekingen
Ontvangen boeken
Beets N., Verstandhouding en 'onderscheid, (herdruk met een inleiding van A. J. Beekman), Boom, Meppel, 1975, ƒ12,90
Brown G. I. e.a., Leven in de klas (samengesteld uit teksten, die verschenen in Human Teaching for Human Learning, 1971 en The Live Classroom, 1974), Boom, Meppel, 1975, ƒ24,50
Heller K. (Hrs.), Theoretische Grundlagen und Problembe- reiche der Praxis, (2e deel van Handbuch der Bildungs- beratung), Ernst Klett Verlag, Stuttgart, 1975, DM. 39,- Houghton V. en Richardson K. (Eds), Verder leren. Pleidooi voor recurrent education, (vertaling: Recurrent Education, 1974), Het Wereldvenster, Baarn, 1975, ƒ19,75
Kley P. van der, Wesselingh A. A. (Red.), Onderwijs en maatschappelijke ongelijkheid. Universitaire Pers, Rot- terdam, 1975, ƒ 17,50 |
66
-ocr page 73-
1. Inleiding
In een eerder gepubliceerde bijdrage over het SVO- onderzoek naar 'de determinanten van de keuze van moderne vreemde talen als eksamenvakken op MAVO, HAVO en VWO^) is het aanbod van de scholen aan eksamenvakken en aan begeleiding be- schreven. Er werd vastgesteld, dat de scholen - MAVO, HAVO en VWO - hun leerlingen aller- minst de vrije hand laten bij het samenstellen van eksamenpakketten. In dit artikel wordt de keuze van eksamenvakken belicht vanuit de leerlingen. Binnen het raamwerk van door de wet en door de scholen geboden mogelijkheden staat de leerling voor de opgave een keuze van eksamenvakken te maken. Daarbij moet hij of zij laveren tussen de Skylla van een te sterke binding aan gerichtheid, kapaciteiten en belangstelling en de Charybdis van te weinig bewegingsvrijheid na het behalen van het eindeksamen. Dat een dergelijke keuze een groot stuurmanschap vraagt op een leeftijd van 14-16 jaar, zal door de meeste lezers niet worden betwijfeld.
2. Gegevens uit het leerlingenonderzoek
Als pendant van de dataverzameling bij de scholen zijn ook de leerlingen benaderd met een enquête. In de vragenlijst, die klassikaal in één lesuur werd afgenomen, kwam een veelheid van onderwerpen aan bod zoals persoonsgegevens, samenstelling vakkenpakket, oordeel over eksamenvakken, atti- tudes t.a.v. de moderne vreemde talen. De respon- denten waren ± 7500 leerlingen van rond 400 scholen. Het betrof leerlingen uit de hoogste klassen van MAVO-3 (leerjaar 3), MAVO-4 (leerjaar 4), HAVO neerjaar 4 en 5), HAVO-afdelingen aan Pedagogische Akademies (leerjaar 4 en 5), Athe- neum (leerjaar 5 en 6) en Gymnasium (leerjaar 5 en 6). De leerlingenenquête geeft een vrij gedetail-
*) Deel I is geplaatst in Ped. Stud. 1976,53, nr. 1 p. 13- 21. |
leerd beeld van de eerste mammoetgeneraties, niet alleen van hun ervaringen met het keuzesysteem, maar ook van de samenstelling van de groep leer- lingen die de hoogste klassen van MAVO, HAVO en VWO bevolken en van hun schoolcarrières. Alvorens de sporen te volgen van de leerlingen op weg naar een eksamenpakket (paragraaf 3) bespre- ken we eerst enkele punten uit de vragenlijst. De leerlingenenquête, was opgebouwd uit een drietal clusters van variabelen: gegevens van persoonlijke aard (par. 2.1), de keuze van eksamenvakken (par. 2.2) en de moderne vreemde talen (par. 2.3).
2.1. De leerlingen
Van de vele posities die de leeriingen bekleden in de verschillende sociale systemen worden er in dit be- stek twee besproken: het sociale milieu van de leer- lingen, nauw gerelateerd aan het opleidingsniveau van de ouders en de (school)loopbaan van de leer- lingen na het verlaten van de lagere school. Deze gegevens, die in CBS-publikaties ontbreken, zijn van essentieel belang wanneer men wil nagaan in hoeverre enkele belangrijke doelstellingen van de Mammoetwet zijn bereikt.
Een van de oogmerken van de Mammoetwet is het bevorderen van de externe demokratisering: meer dan voorheen moeten ook leeriingen uit de lagere milieugroepen toegang krijgen tot het alge- meen voortgezet ondervwjs. Maatregelen als het kreëren van scholengemeenschappen, het invoeren van een gemeenschappelijke brugklas, het op elkaar afstemmen van de lessentabellen e.d. zijn hier ex- pliciet op gericht.
Om de leerlingen naar sociaal milieu te klassificeren is het niveau van het beroep van de vader als index genomen. In deze index zijn gegevens verdiskonteerd als vereist opleidingsniveau, leidinggevend karakter van een funktie etc. Er is onderscheid gemaakt in drie milieugroepen: lager milieu (ongeschoolde en geschoolde arbeiders), middelbaar milieu (lagere employés en kleine zelfstandigen) en hoger milieu (middelbare employés en hogere beroepen). De verdeling naar sociaal milieu van de leerlingen uit
De keuze van moderne vreemde talen als eksamenvak onder de mammoetwet (II)*
J. F. M. Claessen
Instituut voor toegepaste sociologie, K.U. te Nijmegen |
Pedagogische Studiën 1976 (53) 67-79 67
-ocr page 74-
J. F. M. Cia essen
de hoogste klassen van MAVO, HAVO en VWO in schooljaar 1973-1974 is weergegeven in tabel 1. Als referentiekader zijn ook de landelijke verhou- dingen anno 1970 vermeld. Bij een evenredige ver- tegenwoordiging van de milieugroepen zou op alle schooltypen 38% van de leerlingen afkomstig moe- ten zijn uit het lagere milieu, 43% uit het middelbare en 19% uit het hogere milieu. In alle schooltypen van het AVO zijn kinderen uit het hogere milieu sterker vertegenwoordigd dan in het totaal van de leeftijds- kategorie; kinderen uit het lagere milieu zijn duidelijk ondervertegenwoordigd. Dit beeld komt gepronon- ceerder naar voren naarmate men schooltypen van een hoger niveau beziet: op het MAVO is de ver- houding hoger versus lager milieu ongeveer gelijk (30%); op het HAVO bedragen deze cijfers 40 en 20%; bij het VWO gaat het globaal om 60% en 10%. Binnen het VWO is de invloed van het milieu op de deelname aan het onderwijs het sterkst op de B- richting van het Gymnasium. Opvallend is dat de HAVO-afdelingen, verbonden aan Pedagogische Akademies de traditionele 'sociale liftfunktie' van de oude kweekschool hebben behouden.
De verdeling naar sociaal milieu loopt in grote lijnen parallel met het opleidingsniveau van de ouders. Voor de vader bedraagt de korrelatie tussen sociaal milieu en genoten opleidingsniveau over alle ondenvijstypen gemiddeld ± 0.60 en voor dé moeder ± 0.30. Het scholingsniveau neemt toe op de on- denvijstypen van een hoger niveau. Voor de moe- ders ligt de graad van scholing in het algemeen lager, al blijft de parallel tussen scholing en ondeiwijstype van de leerling gehandhaafd. |
Wanneer men de deelnamecijfers van de verschil- lende miheus beziet, is het duidelijk, dat ook de Mammoetwet niet heeft geresulteerd in een even- redige deelname. Met deze vaststelling is evenwel niet zonder meer de banvloek uitgesproken over de Mammoetwet. Allereerst heeft de gedachte van evenredige deelname als eindpunt van externe de- mokratisering plaats gemaakt voor de gelijke kan- sen-, de optimale ontplooiingsmogelijkheden-ge- dachte. Bovendien moet men terdege beseffen, dat de Mammoet hoofdzakelijk op struktureel niveau de kansen op een meer gelijke verdeling van ont- plooiingsmogelijkheden heeft willen vergroten. Wanneer een middenschool in een soortgelijke strukturele hervorming zou blijven steken, zullen de deelnamecijfers der milieus over ongeveer 15 jaar voor bv. de bovenschool nauwelijks veranderingen hebben ondergaan. Het organisatorisch stroomlijnen van een vigerend systeem komt voornamelijk ten goede aan hen die de know-how en durf bezitten de geboden mogelijkheden maximaal te benutten. Optimale ontplooiingsmogelijkheden kunnen ons inziens alleen gerealiseerd worden wanneer het onderwijs niet alleen naar struktuur, maar ook naar vorm en inhoud zo nauw mogelijk aansluit op de verschillende ervaringswereld van de milieugroepen. Bovendien zal men meer dan voorheen moeten streven naar een mentaliteitsverandering bij de direkt-betrokkenen in het onderwijs (leerlingen, ouders en docenten). Wij menen dat de Mammoet- wet op dit punt tekort is geschoten.
De ontwerpers van de Mammoetwet stond een schoolsysteem voor ogen waarin de leerlingen in principe horizontaal en vertikaal moesten kunnen doorstromen. In het onderzoek is nagegaan hoe deze doorstroming daadwerkelijk wordt gerealiseerd. Er is een onderscheid gemaakt naar leerlingen die meteen na de lagere school zijn terecht gekomen op het schooltype waar ze nu zitten (direkte school- loopbaan) en naar leerlingen die daar gearriveerd zijn langs andere wegen, meestal een ander onder- wijstype (indirekte schoolloopbaan). Het merendeel van de leerlingen heeft de direkte weg gevolgd en na de lagere school direkt gekozen voor het huidige onderwij stype. Dit geldt voor 80 tot 100% van de leerlingen van MAVO-3, MAVO-4, Atheneum en Gymnasium. Het HAVO en in het bijzonder de
Tabel 1 De verdeling van de leerlingen naar sociaal milieu. (Percentages en absoluut aantal) |
|
MAVO-3 |
MAVO-4 |
HAVO |
HAVO- PA |
Athe- neum-A |
Athe- neum-B |
Gymna- sium-A |
Gymna- sium-B |
landelijk anno 1970 |
lager milieu |
31,6 |
29,3 |
17,1 |
23,0 |
13,9 |
9,9 |
9,4 |
5.4 |
38 |
middelbaar milieu |
39,6 |
44,8 |
42,0 |
42,1 |
32,0 |
28,4 |
26,7 |
26,7 |
43 |
hoger milieu |
28,9 |
25,9 |
40,9 |
34,9 |
54,1 |
61,7 |
63,8 |
67,8 |
19 |
totaal (N = 100%) |
412 |
2350 |
1800 |
587 |
756 |
768 |
318 |
404 |
100% |
|
|
68
-ocr page 75-
De keuze van moderne vreemde talen als eksamenvak onder de Mammoetwet (II)
HAVO-afdelingen, verbonden aan Pedagogische Akademies, vormen hierop een duidelijke uitzonde- ring: slechts resp. 45 en 5% (!) van de leerlingen heeft zich na de lagere school direkt uitgesproken voor dit onderwijstype. De overigen hebben de indirekte weg gevolgd.
Op MAVO-3 zijn de instromers (19%) vooral af- komstig uit het beroepsonderwijs. De helft van de leeriingen op MAVO-4 met een indirekte loopbaan (9%) heeft in het verleden HAVO of VWO bezocht. Meer dan driekwart van de instroom op HAVO (55%) en HAVO-PA (95%) wordt geleverd door het MAVO. Op het Atheneum komt ruim 13% van MAVO of HAVO. Overstappen naar het Gymna- sium vanuit HAVO, MAVO of beroepsonderwijs komt niet voor.
Een direkte schoolloopbaan impliceert overigens niet, dat er geen strubbelingen zouden zijn opge- treden: een aanzienlijk, soms zelfs zeer hoog per- centage heeft het huidige onderwijsniveau bereikt ten koste van één of meer keer blijven zitten. |
Bij het beoordelen van de doorstroming in de onderwijspraktijk moet men wel bedenken, dat hier een 'terugblik' wordt gegeven: in het onderzoek zijn uitsluitend leeriingen vertegenwoordigd die het AVO reeds bijna dooriopen hebben. De 'afvloeiers' en 'drop-outs' zijn van het toneel verdwenen. Dui- delijk is in elk geval, dat er een druk verkeer tussen de onderwijstypen plaats vindt. In tegenstelling tot wat vaker te beluisteren valt, gaat het hier niet alleen om 'afstroom', maar vooral om 'opstroom'. Een bijzondere plaats wordt hierbij ingenomen door MAVO-3 en de HAVO-afdelingen aan Pedagogische Akademies. Op MAVO-3 is er sprake van een reële instroom uit het beroepsonderwijs. Het is te hopen, dat het slinkend aantal MAVO-3-afdelingen en de voorgenomen integratie van de driejarige MAVO-af- delingen in MAVO-4 geen onoverkomelijke barriè- res gaan opleveren voor AVO-aspiranten uit het beroepsonderwijs. HAVO-afdelingen aan Pedago- gische Akademies vervullen eveneens een geheel eigen brugfunktie. Het is bekend dat het aantal HAVO-afdelingen gestadig terugloopt. Ook hier valt te hopen dat het verdwijnen van het fenomeen HAVO-afdeling niet gepaard zal gaan met het op- drogen van de huidige stroom naar boven van leer- lingen middels dit onderwijstype. Dit klemt des te meer als men de aantrekkingskracht van dit onder- wijstype op de lagere milieugroepen voor ogen houdt. Een laatste opmerking m.b.t. de doorstro- ming betreft een tweetal ontwikkelingen die zich momenteel voltrekken: het Ongedeeld VWO en de veriengde brugperiode. Het Ongedeeld VWO groeit zoals bekend stormachtig. Mogelijk dat deze groei door een grotere flexibiliteit van het keurslijf van eksamenvakken ten goede zal komen aan de doorstroming naar boven. De verlenging van de brugperiode, waarvoor meerdere scholen opteren, kan eveneens konsekwenties hebben voor de door- stroming van leerlingen. Het wisselen van onder-
Tabel 2 De schoolloopbaan van de leerlingen na het verlaten van het lager onderwijs. (Percentages en absoluut aantal).
|
MAVO-3 |
MAVO-4 |
HAVO |
HAVO- PA |
Athe- neum-A |
Athe- neum-B |
Gymna- sium-A |
Gymna- sium-B |
DIREKTE LOOPBAAN |
|
|
|
|
|
|
|
|
1. zonder doublures |
27,7 |
61,4 |
22,5 |
1,2 |
60,3 |
63,0 |
69,1 |
84.4 |
2. 1 X' doubleren |
39,9 |
24,9 |
18,9 |
2.4 |
19,6 |
18,7 |
26.1 |
13.3 |
3. 2 X of meer doubleren |
13,7 |
4,5 |
4,0 |
1,5 |
4.4 |
6,0 |
4,5 |
2,0 |
subtotaal |
81,3 |
90,8 |
45,4 |
5,1 |
84,3 |
87,7 |
99,7 |
99,7 |
INDIREKTE LOOPBAAN |
|
|
|
|
|
|
|
|
4. via lager AVO |
_ |
1,4 |
36,9 |
83,6 |
14.3 |
11,3 |
_ |
_ |
5. via hoger AVO |
2,6 |
4,9 |
15,2 |
1,7 |
|
|
— |
— |
6. via beroepsonderwijs |
15,4 |
2,1 |
0,3 |
|
0.1 |
— |
— |
— |
7. jaar weggeweest |
|
|
|
|
|
|
|
|
(ziekte, werk) |
0.5 |
0,3 |
— |
0,3 |
0,1 |
0,7 |
0,3 |
0,3 |
8. kombinaties |
0,2 |
0,6 |
2,2 |
9,2 |
1,1 |
0,3 |
— |
— |
subtotaal |
18,7 |
9.3 |
54,6 |
94,8 |
15,6 |
12,3 |
0.3 |
0.3 |
generaal totaal |
|
|
|
|
|
|
|
|
(N = 100%) |
416 |
2348 |
1741 |
586 |
711 |
744 |
311 |
391 |
|
69
-ocr page 76-
J. F. M. Cia essen
wijstypen blijft of het nu gaat om dalen of stijgen, het bewandelen van omwegen. Van een verlenging van de oriëntatiefase mag men verwachten, dat deze omwegen gedeeltelijk worden rechtgetrokken.
2.2. De keuze van eksamemakken Bij de keuze van eksamenvakken zijn een veelheid van personen en instanties betrokken. Volgens de leerling heeft het merendeel van de onderscheiden kategorieën nauwelijks een rol van betekenis ver- vuld. Doorslaggevend zijn de eigen mening en - in veel mindere mate - de ouders, vakdocenten en schooldekaan. Gezien de inspanning die het onder- wijs zich getroost ten behoeve van de begeleiding moet het oordeel van de leerlingen karig worden genoemd. Andere personen en instanties als kennis- sen, klasseleraar, massamedia komen helemaal niet aan bod. Met behulp van faktoranalyse is gezocht naar een zinvolle samentrekking van het aantal per- sonen en instanties. Met behulp van de hoofdassen- methode werden drie onafhankelijke dimensies van beïnvloedende faktoren gevonden, die bij alle on- derwij stypen terugkeerden: Faktor I: personen in de privésfeer (met de items familieleden, ouders, ken- nissen en eigen mening); Faktor II: schoolfunktio- narissen (docenten, klasseleraar en schoolde- kaan) en Faktor III: externe faktoren (tijdschriften, radio- en t.v. programma's, beroepskeuzeadviseur, psychologische tests, voorlichtingsbijeenkomsten, publikaties als 'Straks Studeren' en bezoeken aan bedrijven en instellingen). Met behulp van enkel- voudige multivariate variantie-analyse is getoetst of de faktorskores op de drie dimensies verschilden per onderwijstype. Belangrijke afwijkingen komen vooral voor op de faktor 'schoolfunktionarissen'. VWO-B heeft op deze faktor de laagste skores, ge- volgd door VWO-A. De leerlingen van HAVO en MAVO - met name MAVO-3 - kennen aan de schoolfunktionarissen een duidelijk grotere invloed toe bij de keuze van het eksamenpakket. De faktor 'personen in de privésfeer' vertoont een omgekeerd verband. Hoewel de verschillen tussen de onder- wijstypen kleiner zijn geeft VWO-B de hoogste en MAVO-3 de laagste skores te zien. Bij de derde dimensie 'externe faktoren' treden geen signifikante verschillen tussen de onderwijstypen op. |
De verschillen tussen de onderwijstypen op de faktoren 'personen in de privésfeer' en 'school- funktionarissen' kunnen mogelijk berusten op het verschil in leeftijd van de leerlingen per onderwijs- type. Het is echter ook goed denkbaar, dat de leer- lingen van VWO en HAVO, waar de hogere milieu- groepen sterker zijn oververtegenwoordigd, zich minder gelegen laten liggen aan de inbreng van de school. Het voornaamste kompas is hier de eigen inbreng, de opinie van de ouders. Deze wellicht boute hypothese wint aan plausibiliteit als men weet dat binnen elk onderwijstype negatieve korrelaties (± -0.10) voorkomen tussen de invloed die de leerlingen toeschrijven aan de schoolfunktionarissen bij vakkenkeuze en het sociaal milieu! Leerlingen uit de lagere milieugroepen kennen de school- funktionarissen meer gewicht toe bij de pakketsa- menstelling. Voor de hogere milieus geldt het om- gekeerde.
Het systeem van eksamenpakketten, waarvan in het voorafgaande één aspekt nader werd toegelicht, is nog niet zolang geleden ingevoerd in het Neder- landse onderwijs. Enkele opvattingen over het pakketsysteem willen we hier in grote lijnen weer- geven.
Het aantal vakken waaruit het pakket moet be- staan, wordt door de leerlingen als laag omschre- ven. De groep leerlingen die spreekt van zeer veel vakken bedraagt maximaal 10%. Veel diversiteit in de aard van de vakken, waaruit een keuze moet wor- den gemaakt, kunnen de leerlingen niet ontdekken. De beperkingen binnen het aantal vakken (verplichte vakken, keuzegroepen) worden door de leerlingen niet als knellend ervaren. Bijna de helft van de leer- lingen stelt, dat er sprake is van weinig beperkingen. Het tijdstip waarop de vakkenkeuze een feit moet zijn, wordt door meer dan de helft van de leeriingen als redelijk ervaren. Het systeem van eksamenpak- ketten valt niet unaniem in goede aarde. Een aan- zienlijke groep leerlingen zegt zich gekonfronteerd te zien met een slecht systeem. Opvallend is voorts, dat het systeem bij leerlingen met een jaar 'pak- ketervaring' b.v. leerjaar vijf van HAVO en leerjaar zes van Atheneum en Gymnasium, aan waardering heeft verloren. De restricties van de gemaakte keuze komen voor deze leerlingen nu in alle duidelijkheid aan het licht.
Gevraagd naar konkrete ervaringen met de keuze van eksamenvakken verklaart het merendeel van de leerlingen weinig begeleiding te hebben ontvangen. De eigen inbreng bij de keuze van eksamenvakken wordt groot genoemd. Erg veel moeilijkheden bij de keuze van eksamenvakken werden niet ondervonden. Voor de meeste leeriingen verliep het keuzeproces probleemloos. De vakkenkeuze, die door de leer- lingen uiterst belangrijk wordt genoemd, heeft niet bij alle leeriingen in tevredenheidSlechts 20% spreekt een zeer grote tevredenheid uit. De al- gemene impressie die uit de reaktie van de leeriingen naar voren komt is niet volledig positief. Een aantal centrale elementen van het pakketsysteeni zoals de diversiteit van vakken, het systeem an sich, de be- |
70
-ocr page 77-
De keuze van moderne vreemde talen als eksamenvak onder de Mammoetwet (II)
geleiding wordt niet door alle leerlingen zonder meer gewaardeerd.
2.3. De moderne vreemde talen Uit de vele facetten van de moderne vreemde talen die voor een beschrijving in aanmerking komen, is hier gekozen voor een vergelijking van de moderne vreemde talen op een vijftal kenmerken. Uit pa- ragraaf 3 zal blijken, dat deze kenmerken nauw verband houden met de keuze van moderne vreemde talen als eksamenvakken. |
Bij de samenstelling van het eksamenpakket spe- len de ervaringen en verwachtingen die de leetlingen m.b.t. een vak hebben waarschijnlijk een grote rol. Aan de leerlingen is gevraagd alle mogelijke eksa- menvakken te beoordelen naar de toekomstige relevantie, de persoonlijke belangstelling, het cijfer op het laatste overgangsrapport, de moeilijkheids- graad en de wijze van lesgeven. Een samenvattend beeld voor de moderne vreemde talen op deze vijf kenmerken, elk gemeten op een vierpuntsschaal, wordt gegeven in tabel 3. Voor de gemiddelde skores die in tabel 3 worden gepresenteerd, geldt, dat ze van heterogene groepen leerlingen afkomstig zijn. Bij de rapportcijfers wordt deze heterogeniteit vooral veroorzaakt doordat cijfers van verschillende leerjaren in één groep zijn samengebracht. Bij de andere kenmerken, meer algemene oordelen over potentiële eksamenvakken, berust de heterogeniteit vooral op een mogelijke vertekening als gevolg van de gedane vakkenkeuze. Daar de leerlingen onder- vraagd zijn nä hun pakketsamenstelling, is het denkbaar dat een positief of negatief besluit mee- klinkt in hun oordeel. Beide soorten van heterogeni- teit mogen niet uit het oog worden verloren bij de interpretatie van de gegevens.
Tabel 3 Vergelijking van de drie moderne vreemde talen op vijf kenmerken. (Gemiddelden).
MAVO-3 MAVO-4 HAVO Atheneum-A Atheneum-B Gymnasium-A Gymnasium-B |
1. toekomstbelang |
2 = |
enigszins belangrijk |
|
3 |
belangrijk |
|
Frans |
1.7 |
1.8 |
2.1 |
2.4 |
1.6 |
|
2.5 |
1.8 |
Duits |
2.5 |
2.6 |
2.6 |
2.7 |
2.3 |
|
2.7 |
2.3 |
Engels |
3.2 |
3.3 |
3.3 |
3.4 |
3.3 |
|
3.4 |
3.4 |
2. persoonlijke |
|
|
|
|
|
|
|
|
belangstelling |
2 =■ |
enigszins interessant |
|
3 = |
interessant |
|
Frans |
1.6 |
1.8 |
2.0 |
2.4 |
1.6 |
|
2.4 |
2.0 |
Duits |
2.2 |
2.2 |
2.2 |
2.3 |
1.8 |
|
2.4 |
1.9 |
Engels |
2.7 |
2.6 |
2.6 |
2.8 |
2.3 |
|
2.8 |
2.5 |
3. laatste rap- |
|
|
|
|
|
|
|
|
portcijfers |
2 = |
voldoende |
|
|
3 = |
ruim voldoende |
|
Frans |
1.9 |
2.4 |
2.5 |
2.7 |
2.5 |
|
3.0 |
3.0 |
Duits |
2.1 |
2.5 |
2.5 |
2.7 |
2.5 |
|
3.1 |
2.8 |
Engels |
2.3 |
2.7 |
2.7 |
2.8 |
2.7 |
|
3.0 |
3.0 |
4. moeilijkheids- |
|
|
|
|
|
|
|
|
graad |
2 = |
enigszins gemakkelijk |
|
3 = |
enigszins moeilijk |
|
Frans |
3.1 |
2.9 |
2.8 |
2.6 |
2.8 |
|
2.5 |
2.6 |
Duits |
2.6 |
2.5 |
2.5 |
2.4 |
2.5 |
|
2.2 |
2.4 |
Engels |
2.2 |
2.2 |
2.1 |
2.0 |
2.2 |
|
1.9 |
2.0 |
5. verzorging |
|
|
|
|
|
|
|
|
onderwijs |
2 = |
middelmatig |
|
|
3 = |
goed |
|
|
Frans |
2.4 |
2.6 |
2.5 |
2.5 |
2.3 |
|
2.3 |
2.5 |
Duits |
2.6 |
2.7 |
2.6 |
2.6 |
2.6 |
|
2.6 |
2.4 |
Engels |
2.9 |
2.9 |
2.6 |
2.6 |
2.4 |
|
2.4 |
2.4 |
|
De moderne vreemde talen worden in het alge- meen als belangrijk voor later gezien. Alleen Neder- lands wordt nog belangrijker gevonden. De ver- schillen tussen de talen zijn groot. Engels neemt een onaangevochten eerste plaats in. Frans skoort rela- tief het laagst. Vergelijking van de schooltypen laat zien, dat vooral VWO-B de toekomstige waarde van moderne vreemde talen lager schat dan de andere schooltypen. De persoonlijke belangstelling van de leerlingen gaat het meest uit naar Engels. |
71
-ocr page 78-
J. F. M. Cia essen
De interesse voor Duits evenals Frans ligt beduidend lager. Moderne vreemde talen vormen niet het meest interessante cluster van vakken. De meer sociale vakken zoals geschiedenis, aardrijkskunde en biologie vinden meer aftrek bij de leerlingen. Ook hier kan worden vastgesteld, dat het belangstellings- patroon van de VWO-B-leerlingen een duidelijke achterstand te zien geeft. De gemiddelde rapport- cijfers voor de moderne vreemde talen schommelen tussen voldoende en ruim voldoende. Het hoogst zijn de cijfers voor Engels, gevolgd door die voor Duits en Frans. Als groep nemen de moderne vreem- de talen een middenpositie in op dit kenmerk. De exacte vakken moeten genoegen nemen met lagere cijfers evenals de klassieke talen. Geschiedenis, aardrijkskunde en biologie voeren ook bij dit ken- merk het veld van potentiële eksamenvakken aan. De al eerder gesignaleerde 'achterhoedepositie' van VWO-B blijft ongewijzigd. Het oordeel over de moeilijkheidsgraad resulteert in hetzelfde beeld als de rapportcijfers. Van de talen wordt Engels het gemakkelijkst gevonden. Duits is moeilijker terwijl Frans relatief de meeste problemen oplevert. Ook hier zitten de moderne vreemde talen als groep in de middenmoot. Bij het laatste punt van vergelijking, de beoordeling van de wijze van lesgeven zijn de discrepanties tussen de talen minder scherp. Het oordeel over de verzorging van het onderwijs schom- melt tussen middelmatig en goed. De leidende posi- tie van geschiedenis, aardrijkskunde en biologie is ook voor dit kenmerk ongewijzigd gebleven. De profielen van de kenmerken per taal en onderwijs- type, die in het voorafgaande reeds afzonderlijk werden gememoreerd, zijn aansluitend ingevoerd in een multivariate variantieanalyse (non-orthogonaal twee faktorieel design met herhaalde metingen op de faktor taal). Bij deze analyse zijn de gegevens bestudeerd vanuit twee gezichtspunten: de ver- schillen per taal en per onderwijstype. Inspektie van het cijfermateriaal van tabel 3 laat reeds zien, dat over de talen heen op de vijf kenmerken vrij kon- stante afwijkingen tussen de schooltypen optreden. Van groter belang is het verschil tussen de drie talen Frans, Duits en Engels. De variantieanalyse beves- tigde de impressies van tabel 3. Zeer belangrijk voor de verschillen tussen de talen blijken de kenmerken toekomstig belang en moeilijkheidsgraad te zijn. |
De vraag die zich bij dit cijfermateriaal op de voorgrond dringt, is: welke waarde heeft dit alles voor het onderwijs? Voorafkan in elk geval worden gesteld, dat hier een poging is ondernomen om de drie moderne vreemde talen op vergelijkbare wijze te beoordelen. Veel onderzoek in het verleden be- perkte zich tot één of hoogstens twee talen, zodat vergelijkingen tussen de talen tot de onmogelijkhe- den behoorden. Allereerst wijzen de gegevens uit, dat men niet zonder meer kan spreken in algemene bewoordingen als het belang van het Frans volgens de leerlingen, de moeilijkheidsgraad van het Duits volgens de leerlingen e.d. Steeds moeten deze uit- spraken gespecificeerd worden naar hun bron van herkomst. Zo verschilt het toekomstige belang dat aan het Frans wordt toegekend, van schooltype tot schooltype: leerlingen van VWO-B hechten hier bv. minder waarde aan dan hun kollega's van VWO-A.
Bovendien valt het niet te loochenen, dat er afge- zien van de diskrepanties tussen de schooltypen, aanzienlijke afwijkingen voorkomen tussen de drie talen onderling. De leeilingen blijken een duidelijk onderscheiden perceptie te hebben van de drie talen. Tot slot menen we te mogen vaststellen, dat de ant- woordpatronen van de leerlingen een zekere uni- formiteit vertonen: de onderlinge volgorde van de talen evenals de volgorde van de schooltypen laat weinig variatie per kenmerk zien. Misschien mogen we konkluderen, dat er min of meer specifieke atti- tudes per vak leven, die ieder oordeel kleuren, ook al gaat het om verschillende kenmerken.
Een aanvullende kanttekening betreft de speci- fieke positie van het Frans, de taal die in de diskus- sies over de onderlinge verhouding van de moderne vreemde talen in het brandpunt van de belangstelling staat. Ook hier komt naar voren, dat Frans bij de leeriingen het imago van moeilijke taal heeft. Be- zinning op de achtergronden en oorzaken van dit imago van moeilijke taal lijkt een opgave waaraan de direkt-betrokkenen zich niet langer kunnen en mogen onttrekken.
3. De keuze van de moderne vreemde talen in het eksamenpakket
De direkte beantwoording van de vraag 'hoe komt de keuze van de moderne vreemde talen als eksa- menvak nu eigenlijk tot stand' is nog niet aan de orde geweest, al zijn in de voorafgaande paragrafen over het scholen- en leeriingenonderzoek enkele gegevens naar voren gebracht die van belang zijn voor het keuzeproces. Het zal duidelijk zijn, dat een koppeling van school- en leerlinggegevens een nood- zakelijke voorwaarde is om inzicht in het keuzepro- ces te krijgen. Door de school wordt het aanbod aan vakken binnen de marges van de wet nader gestruk- tureerd. Binnen deze door de school geboden moge- lijkheden staan de leeriingen voor de taak éen keuze te maken. In de wet is de pakketkeuze voorzien vóór het begin van leerjaar drie (MAVO-3), leerjaar |
72
-ocr page 79-
De keuze van moderne vreemde talen als eksamenvak onder de Mammoetwet (II)
vier (MAVO-4 en HAVO) en leerjaar vijf (Athe- neum en Gymnasium). De beschrijving van de eigenlijke taalkeuze valt in twee delen uiteen. Allereerst willen we ingaan op het verloop van het keuzeproces. Aansluitend wordt een poging onder- nomen het complex van faktoren dat gerelateerd is aan de taalkeuze, te ontrafelen.
3.1. Het verloop van het keuzeproces Om zicht te krijgen op het proces, dat voert tot de keuze van moderne vreemde talen als eksamenvak, wordt uitgegaan van de leerlingen die een bepaalde taal wel of niet hebben gekozen, in het leerjaar dat daarvoor in de wet is aangewezen. Deze dichotomie van wel- en nietkiezers, onderscheiden naar Frans, Duits en Engels, vormt de leidraad van deze para- graaf.
Om het verloop van het keuzeproces adekwaat te karakteriseren is het noodzakelijk onderscheid te maken tussen verschillende keuzeniveaus. De idyl- lische voorstelling van de leerling die de drempel van het (voor)laatste leerjaar is genaderd en dan in alle vrijheid een keuze maakt, blijkt namelijk niet in overeenstemming te zijn met de onderwijspraktijk. De keuze van eksamenvakken is het resultaat van een stapsgewijs verlopend proces, dat zich op een drietal keuzeniveaus voltrekt.
Het eerste keuzeniveau beschrijft de strukturering van het vakkenaanbod door de school. De scholen kunnen binnen de wettelijk voorgeschreven beper- kingen de grenzen waarbinnen de leerlingen mogen kiezen nauwer aanhalen. Deze situatie doet zich voor wanneer bepaalde vakken voor alle leerlingen verplicht worden gesteld of wanneer vakken niet als eksamenvak worden aangeboden. Wanneer er geen beperkende maatregelen door de school worden ge- nomen is een vak fakultatief en wordt het uitsluitend aan de leerlingen overgelaten om het vak al dan niet op te nemen in hun eksamenpakket.
Het tweede keuzeniveau dat men bij het tot stand komen van het eksamenpakket kan onderscheiden is de zogenaamde voorselektie. Na het tweede leer- jaar van MAVO-4 en het derde leerjaar van VWO kunnen de leerlingen wanneer de school ermee in- stemt, bepaalde vakken laten vallen. Elk school- type is gebonden aan een door de wet voorgeschre- ven minimumprogramma, de zogeheten basis- of minimumtabel. Daarin is vastgelegd welke vakken verplicht tot het leerplan behoren en hoeveel uren minimaal aan de verschillende vakken besteed moeten worden. De minimumtabellen zijn zodanig opgesteld, dat de scholen een zekere vrijheid hebben om het vakkenaanbod en de verdeling van de uren per vak over de leerjaren zelf te bepalen. Mits aan deze minimumtabel wordt voldaan - men spreekt ook wel van de minimumtabel afwerken - kunnen de leerlingen ruim vóór het moment van de eigen- lijke pakketkeuze bepaalde vakken laten vallen. Op het HAVO biedt de minimumtabel nauwelijks speelruimte voor deze voorselektie. De grote door- stroom van MAVO-Ieerlingen naar het HAVO zorgt er evenwel voor dat ook veel HAVO-leer- lingen gekonfronteerd zijn met de verleiding van voorselektie. |
Het derde keuzeniveau is de feitelijke keuze van eksamenvakken. Voor zover de beslissing niet al eerder gevallen is, moeten de leerlingen hun eksa- menpakket samenstellen vóór het begin van leerjaar drie (MAVO-3), vier (MAVO-4 en HAVO) of vijf (Atheneum en Gymnasium).
Deze indeling in keuzeniveaus laat zien, dat de keuze trapsgewijs verloopt. In de analyse is de keuze van de leerlingen daarom ook stap voor stap per taal gevolgd. Dit betekent dat eerst is nagegaan hoe het talenaanbod op het eerste keuzeniveau eruit ziet. Alleen leerlingen van scholen met een fakultatief aanbod hebben aansluitend op het tweede keuze- niveau - de voorselektie - de mogelijkheid een be- paalde taal al dan niet te laten vallen als potentieel eksamenvak. Van de totale groep leerlingen op het eerste keuzeniveau laten we daarom bij het beschrij- ven van de voorselektie alle leerlingen buiten be- schouwing voor wie op het eerste niveau al een be- slissing - taal door de school verplicht of niet aan- geboden - is gevallen. Op het derde keuzeniveau vindt een soortgelijke afsplitsing plaats: niet alleen de leerlingen waarvoor op het eerste niveau de 'keuze' een voldongen feit was, maar ook de leer- lingen die bij de voorselektie de betreffende taal lieten vallen worden buiten beschouwing gelaten.
Het feitelijke verloop van de keuze van moderne vreemde talen als eksamenvak is weergegeven in figuur 1. Deze figuur geeft een samenvatting van de taalkeuze op het eerste, tweede en derde niveau.
Op het eerste keuzeniveau zijn de meeste leer- lingen in de gelegenheid geweest Frans in hun eksamenpakket op te nemen. Een uitzondering vormen de leerlingen van MAVO-3 waar tweederde geen Frans kon kiezen omdat deze taal niet werd aangeboden in de eksamenklas. Bij Duits is de keu- zevrijheid het grootst. Bijna alle leerlingen konden een beslissing nemen in volledige vrijheid. De keuze van Engels is lang niet altijd vrij. Voor grote groepen leeriingen was Engels een verplicht eksamenvak.
De voorselektie, het vroegtijdig laten vallen van eksamenvakken, is vooral aktueel op MAVO-4 en VWO. Op het VWO valt de voorselektie samen met de keuze van de A- of B-richting. De grote door- |
73
-ocr page 80-
percentage leerlingen
waar de keuzevrijheid
door de school wordt in-
geperkt (Ie niveau)
. .'.......■.
ïtiiiiiUti
ATH.-B
DUITS: |
100'/: |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
flo- |
|
_ |
|
_ |
|
|
|
|
|
_ |
|
|
|
_ |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
60- |
|
- |
|
|
|
- |
|
- |
|
- |
|
- |
|
- |
|
1,0- |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
iiiiii |
|
|
20- |
|
|
|
|
|
|
|
- |
|
- |
|
|
|
|
|
0 - |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
HAVO-PA
percentage leerlingen
dat bij voorselektie vak
laat vallen (2e niveau)
percentage leerlingen
dat bij eigenlijke pakket-
samenstelling taal kiest
(3e niveau)
JOOZ- eo- |
|
- |
|
- |
|
60-
ENBELS: |
|
- |
|
- |
|
AO- 20- |
|
|
■ |
|
|
•0- |
|
|
B |
percentage leerlingen
dat bij eigenlijke pakket-
samenstelling taal niét
kiest (3e niveau)
Figuur 1 De keuzevrijheid in beeld: de keuze van Frans, Duits en Engels op het eerste, tweede en derde niveau.
-ocr page 81-
De keuze van moderne vreemde talen als eksamenvak onder de Mammoetwet (II)
stroming van MAVO naar HAVO heeft tot gevolg dat ook daar de voorselektie doorwerkt. De voor- selektie treft vooral het Frans. Bijna de helft van de MAVO-4-leerlingen volgt in het derde leeijaar niet langer Frans.
Op het derde keuzeniveau hebben de leerlingen voor wie de keuzemogelijkheden zijn opengebleven tot de eigenlijke pakketsamenstelling, grote belang- stelling voor Frans. Met uitzondering van MAVO-3 en VWO-B spreken grote groepen leerlingen van MAVO-4, HAVO, HAVO-PA en VWO-A zich uit voor het Frans. Duits wordt door ongeveer drie kwart van de leerlingen als eksamenvak genomen behalve op VWO-B. Engels komt bij vrijwel alle leerlingen in het eksamenpakket voor.
De voorafgaande beschrijving nodigt natuurlijk uit tot het maken van kanttekeningen. Het ligt evenwel niet in onze bedoeling uit te weiden over de voor- en nadelen van het eksamenpakketsysteem. Wel willen we, aansluitend bij de onderzoeksresul- taten, enkele aspekten van het vigerend systeem signaleren en van enig kommentaar voorzien.
Bij het samenstellen van eksamenpakketten wordt algemeen van keuze gesproken. De beschrijving van het talenaanbod op het eerste keuzeniveau heeft aangetoond dat er slechts van een beperkte vrijheid sprake is. Er zijn bovendien nog andere wegen waar- langs de vrijheid wordt ingedamd. Zo kunnen ook andere vakken dan de moderne talen verplicht of niet beschikbaar zijn met alle repercussies van dien voor de moderne talen. Voorts stellen sommige scholen voorwaarden aan kombinaties van vakken: bijvoorbeeld of Frans of Wiskunde I in het pakket, maar niet gekombineerd! Tenslotte is het niet uit- gesloten, dat de scholen hun leeriingen formeel weliswaar de vrije hand laten, maar bij de begelei- ding van de keuze 'korrigerend' optreden. Het zou echter onjuist zijn, de scholen zonder meer van eigenmachtig optreden en handelen naar willekeur te betichten. Allereerst mag men aannemen, dat de restrikties van de school in veel gevallen een uit- vloeisel zijn van de meeste frekwente keuzepatronen van de leeriingen. Voorts is het organisatorisch en roostertechnisch vaak niet of nauwelijks haalbaar alle mogelijke vakkenkombinaties aan te bieden. We vragen ons naar aanleiding hiervan af of het Wellicht niet de voorkeur zou verdienen het ideaal van onbeperkte keuzevrijheid - in de schoolwerke- lijkheid een illusie - in te ruilen voor een systeem van een aantal standaardpakketten. Met standaard- pakket bedoelen we een pakket waarbij vrijwel alle vakken zijn vastgelegd en waarbij een nauwe relatie bestaat met een groep vervolgopleidingen in een bepaalde sektor. Met dergelijke standaardpakketten wordt al op verschillende scholen geëxperimenteerd. Wanneer men er in slaagt een redelijk aantal van deze standaardpakketten aan te bieden heeft een dergelijk systeem onmiskenbare voordelen: het labyrint van mogelijkheden waarbinnen leerlingen en dekanen momenteel hun weg moeten vinden, wordt een gevarieerd, maar verkaveld en overzich- telijk netwerk; de ongelijke en schoolgebonden aan- bodsituatie behoort tot het verleden; schoolorgani- satorisch wordt het mogelijk het bestand aan do- centen en vakken een meer stabiel evenwicht te ver- lenen; tot slot wordt er meer duidelijkheid gescha- pen voor de vervolgopleidingen die meer dan voor- heen weten wat ze mogen verwachten én mogen ei- sen! |
Een tweede opmerking betreft het merkwaardige fenomeen van de voorselektie. Wij zijn de mening toegedaan, dat hier een misbruik is ingeslopen, waarbij wordt geprofiteerd van de mazen in de wet. In feite wordt daardoor het voortgezet onderwijs (èn de waardering voor de diploma's!) van binnenuit uitgehold. Dit geldt des te sterker bij doorstroming naai een hogere vorm van onderwijs.
NRC-onderwijsredakteur Ton Elias heeft er eens op gewezen, (NRC-Handelsblad 25-8-1975) dat de mazen in het oorspronkelijke Mammoetwetontwerp veel minder ruim waren. In dat ontwerp stond - althans voor het VWO - een bepaling over de leer- jaren waarin de verplichte vakken moesten worden gegeven. Die bepaling is er door een amendement van de anti-revolutionair Versteeg uitgehaald.
In de huidige situatie is het mogelijk dat een leer- ling bij het overstappen naar een hogere onderwijs- vorm (b.v. van MAVO naar HAVO) terecht komt in een klas waar hij/zij een bepaald vak niet meer hoeft te volgen, omdat de school er in voorafgaande jaren al voldoende aan heeft gedaan, terwijl de overstapper zelf om dat vak is heengelopen. Het kan nooit de bedoeling van de wetgever zijn geweest een Algemeen Voortgezet Onderwijs te kreëren waarbij na luttele jaren onderwijs essentiële elementen van het algemeen vormend onderwijs overboord worden gezet. Het zal voorts duidelijk zijn, dat in de voor- afgaande jaren hierop wordt geanticipeerd. Boven- dien komt met deze voorselektie het hele koncept van keuzepakketten op losse schroeven te staan. De remedie voor deze voorselektie ligt voor de hand: konstrueer een minimumtabel waarbij per leerjaar en per vak het minimum aantal uren is omschreven. Een dergelijke specifikatie behoeft geen inbreuk te zijn op de speelruimte van de scholen. We kunnen ons voorstellen, dat tegelijk met het vastleggen van het totaal aantal te besteden uren de minima per vak worden gereduceerd. De marge die op deze |
75
-ocr page 82-
J. F. M. Cia essen
wijze ontstaat, garandeert de school enige bewe- gingsvrijheid bij het opstellen van het studiepro- gramma.
Een laatste opmerking heeft betrekking op het eksamenpakketsysteem an sich. Uitstel van studie- en beroepskeuze is een van de sleutelwoorden in het vaandel van de huidige onderwijsvernieuwing. Ver- geleken met de vroegere situatie heeft het pakket- systeem en vooral de uitwassen ervan een vervroe- ging van de keuze teweeggebracht. Moesten leer- lingen van Gymnasium-A bijvoorbeeld voorheen eerst na hun eindeksamen een keuze maken, nu is dit keuzemoment enkele jaren vervroegd.
3.2. Gegevens die gerelateerd zijn aan de taalkeuze In het voorafgaande is het verloop van het keuze- proces per taal beschreven. Het ging daarbij om faktoren die de keuzevrijheid van de leerling op het moment van de eigenlijke pakketkeuze al aan ban- den hebben gelegd. Deze paragraaf heeft tot doel de variabelen in kaart te brengen die verband houden met de taalkeuze. De methode die hierbij wordt ge- volgd is de systematische vergelijking van de leer- lingen die op het derde keuzeniveau de betreffende taal wel of niet hebben genomen. Door het 'gemid- deld' profiel van de kiezers naast dat van de niet- kiezers te projekteren wordt duidelijk op welke variabelen en in welke mate beide groepen van el- kaar afwijken. Aan deze procedure kleeft een nadeel dat verband houdt met het tijdstip van het onder- zoek. De leerlingen zijn ondervraagd nä hun keuze zodat een eventuele vertekening van opvattingen, oordelen e.d. door de genomen beslissing niet mag worden uitgesloten. Een longitudinale opzet met verschillende meetmomenten waarbij een dergelijke vertekening onder kontrole kan worden gehouden, was hier gezien de beschikbare tijd, middelen en mankracht niet mogelijk.
3.2.1. De keuze van het Engels Gezien de vrijwel unanieme keuze van Engels moest ten aanzien van deze taal een vergelijking van niet- en wei-kiezers achterwege blijven. Wel is aan de leer- lingen gevraagd aan te geven hoe belangrijk ver- schillende motieven zijn geweest bij de beslissing Engels als eksamenvak te nemen. De keuze van me- deleerlingen en sympatie voor de docent worden door de leerlingen vrijwel niet als argument voor hun keuze aangevoerd. Een minderheid van de leer- lingen heeft zich laten leiden door negatieve beweeg- redenen als het ontbreken van keuzealternatieven op school, de wettelijke verplichting van minimaal één vreemde taal, het verplicht stellen van Engels door de school. Ook schooladviezen leggen volgens de antwoorden van de leerlingen weinig gewicht in de schaal. Dominerende motieven om Engels als ek- samenvak te nemen zijn belangstelling voor de taal, aanleg en kapaciteiten en interesse voor taal, land en volk. |
3.2.2. De keuze van Frans en Duits Voor Frans en Duits zijn de groepen van niet- en weikiezers voldoende groot om vergelijking toe te laten. De veelheid van variabelen waarop de leer- lingen worden vergeleken die Frans en/of Duits al dan niet hebben gekozen, is in twee groepen ver- deeld: nominale-ordinale variabelen en variabelen met een intervalmeetniveau. Omdat beide groepen om een eigen analyse vragen, wordt afzonderlijk verslag uitgebracht.
De variabelen van de eerste groep hebben betrek- king op kenmerken van de school, kenmerken van de begeleidingsprocedure en kenmerken van de leerling. Variatie in schoolgegevens en begeleiding bleek geen verband te houden met de taalkeuze. Zo maakt het voor de keuze van moderne vreemde talen geen verschil of het gaat om een grote of een kleine school; of de school in een grote of kleine gemeente ligt; of Duits- en Franstalige T.V.-stations wel of niet kunnen worden ontvangen. Wel van be- lang voor de taalkeuze zijn de leerlingkenmerken sekse, sociaal milieu, doubleren op de lagere school, schoolcarrière in het voortgezet onderwijs, toe- komstplannen na het eindeksamen en de criteria die de leerling bij de pakketkeuze aanlegt. Zo is het percentage meisjes, dat Frans kiest bijna dubbel zo groot als het percentage jongens. Bij de keuze van Duits vinden we een soortgelijk beeld. De invloed van het sociaal milieu is alleen merkbaar in de keuze van het Frans op het VWO: leerlingen uit de hogere milieulagen hebben meer belangstelling voor deze taal. Ten aanzien van doubleren op de lagere school geldt, dat leerlingen met doublures minder vaak Frans en Duits kiezen. Ook in het voortgezet onder- wijs zien we dat doubleurs minder vaak Frans opne- men in hun eksamenpakket. De keuze van Duits hangt veel minder met de toekomstplannen van de leerlingen samen dan de keuze van Frans. De groot- ste interesse voor het Frans is er bij de leerlingen die direkt na het eindeksamen willen gaan werken.
Het laatste punt van vergelijking dat we koit wil- len toelichten, betreft de criteria die de leerlingen hanteren bij de pakketsamenstelling. Leerlingen die het meest letten op hun kapaciteiten hebben de hoogste keuzepercentages. Leerlingen daarentegen die zich laten leiden door de eisen van het vervolg- onderwijs hebben de laagste keuzepercentages.
De leerlingkenmerken waarvan is vastgesteld, dat |
76
-ocr page 83-
De keuze van moderne vreemde talen als eksamenvak onder de Mammoetwet (II)
ze verband houden met de taalkeuze, mogen niet zonder meer als dé determinanten worden ge- ïnterpreteerd. Naast de tekortkomingen die eigen zijn aan een korrelationele analyse, bestaat er voorts een bepaalde overlap tussen leerlinggegevens als geslacht, milieu, schoolloopbaan.
Bij variabelen op intervalniveau - de tweede groep gegevens waarop de wel- en niet-kiezers tegenover elkaar worden geplaatst - is het vraagstuk van de interrelaties tussen de gegevens minder problema- tisch. Een multivariate analyseprocedure waarbij alle gegevens tegelijkertijd worden meegenomen, houdt nadrukkelijk rekening met de onderUnge af- hankelijkheid der variabelen. Vanwege het grote aantal variabelen, dat in aanmerking kwam, is eerst een voorselektie gemaakt van gegevens die verband houden met de keuze van Frans en/of Duits. Bij de voorselektie zijn afzonderlijk voor Frans en Duits de gemiddelde scores per variabele (72) en per onderwijstype (8) vergeleken. Alle variabelen die bij itiinimaal twee van de acht onder- wijstypen neigden naar signifikante verschillen tussen de wel- en niet-kiezers, zijn gehandhaafd voor de multivariate eindanalyse (een t-toets met een maximale overschrijdingswaarde van p < 0.10). Het merendeel van de variabelen bleek aan dit milde criterium niet te voldoen. De variabelen die be- trekking hebben op de positie van de moderne vreemde talen geven voor een deel wel aanzienlijke afwijkingen tussen de niet- en wei-kiezers te zien. Bij Frans voldeden 16 en voor Duits 11 variabelen aan het kriterium:
1. 2.
3.
4.
5.
6.
7.
8. 9.
10. 11. 12.
13.
14.
15.
Frans
laatste rapportcijfer Frans gepercipieerde moeilijkheid Frans vwjze van lesgeven Frans toekomstig belang Frans persoonlijke belangstelling Frans laatste rapportcijfer Duits toekomstig belang Duits persoonlijke belangstelling Duits laatste rapportcijfer Engels persoonlijke belangstelling Engels direkte persoonlijke kontakten met Frans indirekte kontakten met Frans via massamedia moeilijkheden bij gebruik Frans instrumentele motieven Frans (b.v. beroep, ver- der onderwijs)
integratieve motieven Frans (b.v. belangstelling kuituur, land, bevolking) integratieve motieven Engels |
Duits
1. laatste rapportcijfer Duits
2. gepercipieerde moeilijkheid Duits
3. wijze van lesgeven Duits
4. toekomstig belang Duits
5. persoonlijke belangstelUng Duits
6. laatste rapportcijfer Engels
7. persoonlijke belangstelling Engels
8. direkt persoonlijke kontakten met Duits
9. indirekte kontakten met Duits via massamedia
10. instrumentele motieven Duits
11. integratieve motieven Duits
Wanneer we deze gegevens overzien, kunnen we vaststellen dat het merendeel van de variabelen expliciet de betrokken taal als onderwerp heeft. Bij de keuze van Frans spelen ook gegevens een rol die een beschrijving geven van Duits en Engels. Bij de keuze van Duits zijn naast variabelen die betrekking hebben op deze tabel uitsluitend gegevens met be- trekking tot het Engels in het geding. Dit wijst erop, dat aan de keuze van Frans niet alleen opvattingen die specifiek aan deze taal gerelateerd zijn, ten grond- slag liggen, maar ook oordelen en opvattingen met betrekking tot het Duits èn het Engels.
Om de wel- en niet-kiezers systematisch met elkaar te vergelijken, is voor Frans (16 variabelen) en Duits (11 variabelen) een diskriminantanalyse uit- gevoerd. Per taal wordt hierbij uitgegaan van twee groepen die op alle gegevens tegelijkertijd worden vergeleken. Wijken de gemiddelde skores van beide groepen signifikant van elkaar af dan wordt middels een lineaire kombinatie van de oorspronkelijke skores een nieuwe variabele gekonstrueerd waarop beide groepen maximaal van elkaar afwijken, de zo- genaamde diskriminantvariabele. Deze discrimi- nantvariabele is als het ware een onderliggende di- mensie waarop de wel- en niet-kiezers maximaal ver- schillen. Interpretatie van deze dimensie is mogelijk op basis van de korrelaties van de oorspronkelijke variabelen met de diskriminantvariabele.
De resultaten van de diskriminantanalyse voor Frans en Duits zijn weergegeven in tabel 4. Bij alle onderwijstypen vinden we zeer signifikante verschil- len tussen de niet- en wel-kiezers van Frans en/of Duits. Ook de meeste variabelen geven zeer signi- fikante verschillen tussen beide kategorieën leerlin- gen te zien. Alle variabelen die het Frans resp. het Duits betrelTen, resulteren bij alle onderwijstypen in een scherpe scheidslijn tussen de wel-en niet-kie- zers. Uit het teken van de korrelaties kan worden afgeleid, dat de leerlingen die de betreffende taal |
16.
77
-ocr page 84-
Tabel 4 Korrelaties van de variabelen (16 resp. 11) met de diskriminantvariabele bij
keuzeniveau evenals het signifikantie niveau van de bijbehorende univariabele F-
de wel- en niet-kiezers van Frans en Duits op het derde
ratio's
|
korrelatie |
s met diskriminantvariabele voor Frans |
|
korrelaties mét de diskriminantvariabele voor Duits. |
|
|
co |
-«h |
O. 1
CD |
|
e
s
c
4> |
CD 1
B 3 a>
J |
•«C 1
s 3
M W
c= |
CO 1 6 3
«/» CO c |
3 |
-«f
ci |
2 |
1 |
«c 1
e
3 Q> C <1> |
CD
e
3 0> c a> |
«C t
e
3 O CS £= |
CD 1
i tA. (0 c |
|
|
3
z: |
i |
i |
i |
|
-cc. |
>s
O |
>N
CD |
i |
i |
i |
|
■C |
|
f.
O |
1. |
rapportcijfer Frans (DuUs) |
.13' |
.29" |
.20"' |
.21"' |
.34"' |
.19"' |
.30"' |
.26" |
.46"» |
.56"' |
.25"' |
.20"' |
.23"' |
.27"' |
,37"' |
.27' |
2. |
«loeUijkheld Frans * (DuHs) |
|
.31"' |
.34"' |
.27"' |
.39"' |
.22"' |
.33"' |
.35"' |
.47"» |
.48"' |
.40"' |
.36"' |
.46"» |
.36"' |
,35"' |
.50"' |
3. |
wijze lesgeven Frans (Duits) |
.28" |
.22"' |
.22"' |
.21"' |
.24"' |
.15"' |
.20"' |
,09 |
.36" |
.27"' |
.26"» |
,31"' |
.24"» |
,25»»» |
,31"» |
.28" |
h. |
toekomstig belang Frans (Duits} |
|
,66"' |
.57"' |
.64"' |
.61"' |
.46"' |
.55"' |
.43'»' |
.60'" |
,71"' |
.59»»» |
,66"' |
.56'" |
,54»" |
,60"» |
.51"' |
5. |
belangstelling Frans (Duits] |
.73"' |
.78"' |
.59"» |
.69"' |
.56"' |
.69"» |
.63"' |
.65"' |
.86'" |
,75"' |
.74»»» |
.70"' |
.74"' |
.72»»' |
,65"' |
.78"» |
6. |
rapportcijfer Duits |
.07 |
.06' |
.22'" |
.10"' |
.05 |
.01 |
-.07 |
.05 |
|
|
|
|
|
|
|
|
7. |
toekonstig belang Duits |
.00 • |
.09" |
.08 |
.13"' |
,03 |
.02 |
.08 |
-.10 |
|
|
|
|
|
|
|
|
8. |
belangstelling Duits |
.05 |
.09"' |
.05 |
.13"' |
,13" |
,05 |
-.08 |
-.09 |
|
|
|
|
|
|
|
|
9. |
rapportcijfer Engels |
.01 |
.16"' |
.16" |
.17"' |
.17"' |
.21'»' |
.03 |
.03 |
.19 |
,21"' |
.18» |
,03 |
-.02 |
-.07 |
.06 |
,08 |
10. |
belangstelling Engels |
.22' |
.14"' |
.16" |
.22"' |
.09' |
.07 |
.10' |
-.13 |
.15 |
,23"» |
.23»»» |
,19"' |
.10 |
.11 |
-.06 |
,11 |
11. |
direkte kontakten Frans (Duits) |
.16' |
.17"' |
.34"' |
.25"' |
.21"' |
.36"' |
.18" |
.19' |
.16 |
.10»» |
.25»»» |
,14»" |
.21"» |
.23"» |
.12 |
,48»»» |
12. |
indirekte kontakten Frans (Duits) |
.38"" |
.51"' |
.75"' |
.75'" |
.68"' |
.72"' |
.63'" |
.63"» |
.48"' |
.39"' |
.76"» |
,62"» |
.71»" |
,64»" |
.53"» |
,68"» |
13. |
Boeilijkheden bij gebruik Frans |
-.15' |
-.12"' |
,08 ■ |
-.12"' |
,20"' |
,17"» |
,16"' |
,25"' |
|
|
|
|
|
|
|
|
n. |
instrumentele motieven Frans (Duits) |
|
|
.36'" |
.41"' |
.44"» |
.30»»» |
.38"» |
.36'" |
.33" |
.41"' |
.18" |
,33»»' |
.41"» |
,35»»' |
.42»" |
.23» |
15. |
integratieve motieven Frans (Duits) |
|
.29"' |
.31"' |
.33"' |
.39"' |
,26"» |
.29"' |
.15' |
.28" |
,29"' |
.19" |
.29»" |
.41"' |
,28"' |
.29"» |
.37"' |
16. |
integratieve motieven Engels |
.17' |
.08" |
.16" |
.12"' |
.16" |
.09» |
.17" |
.07 |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
percentage door diskriminant- variabale verklaarde variant ie |
51 |
|
57 |
55 |
45 |
45 |
57 |
32 |
19 |
33 |
41 |
38 |
24 |
43 |
40 |
25 |
|
kanonische correlatie tussen taalkeuze en alle skores |
.72 |
.74 |
.76 |
.74 |
.67 |
.67 |
.76 |
.57 |
.44 |
,58 |
.64 |
.62 |
.49 |
,66 |
.63 |
.59 |
|
x Een hogere skore betekent een lagere Boeilijkheidsgraad
"P <0.05
"P <0.01
'<'P <0.001 |
-ocr page 85-
De keuze van moderne vreemde talen als eksamenvak onder de Mammoetwet (II)
hebben gekozen op bijna alle variabelen hogere scores hebben behaald. Een systematische en be- grijpelijke uitzondering vormt de variabele 'moei- lijkheden bij gebruik van het Frans' waar de ver- houdingen zijn omgekeerd.
Over de bijdrage van de variabelen die betrekking hebben op het Duits en het Engels moet een afzon- derlijke opmerking worden gemaakt. In het vooraf- gaande is naar aanleiding van de voorselektie van variabelen gesteld, dat bij de beslissing over het Frans niet alleen argumenten worden gebezigd die het Frans betreffen, maar dat eveneens aspekten van het Duits en het Engels in de beschouwing worden betrokken. Voor zover er daadwerkelijk sprake is van een bijdrage (vergelijk signifikantieniveau van de F-ratio's), mag dit aandeel niet als een 'kompensa- tie' worden opgevat. Het is bijvoorbeeld niet zo dat leerlingen die Frans afwijzen hogere rapportcijfers voor Engels en Duits melden als leerlingen met Frans in het pakket. Steeds blijken (vergelijk teken van de korrelaties) de leeriingen die zich voor Frans hebben uitgesproken ook hogere scores voor de variabelen met betrekking tot Duits en Engels te hebben.
Voor de interpretatie van de diskriminantdimen- sie, de onderliggende dimensie waarop de wel- en niet-kiezers maximaal van elkaar afwijken, is vooral gekeken naar variabelen met een korrelatie groter dan of gelijk aan 0.40. De variabelen die bij vrijwel alle onderwijstypen op de diskriminantdimensie voor Frans domineren zijn toekomstig belang, per- soonlijke interesse, indirekte kontakten en instru- mentele motieven. Een gemeenschappelijk kenmerk van drie van de vier variabelen is het utiliteitsas- pekt. De analyse bij Duits levert een soortgelijk pa- troon op: algemene moeilijkheid, toekomstig be- lang, persoonlijke interesse en indirekte kontakten. Het is opvallend, dat deze variabelen met uitzonde- ring van 'algemene moeilijkheid' ook bij de keuze van Frans een essentieel aandeel hadden in de dis- kriminantdimensie. Klaarblijkelijk bestaat er een aanzienlijke overeenkomst tussen de motieven die een rol spelen bij de keuze van Frans en Duits. Praktische gebruiksmogelijkheden en persoonlijke belangstelling staan ook bij de keuze van Duits in het middelpunt. |
In tabel 4 is ook de kanonische korrelatiekoëffi- ciënt vermeld. Deze koëfficiënt geeft de samenhang aan tussen de taalkeuze enerzijds en het skorepa- troon op de 16 resp. 11 variabelen anderzijds. Bij Frans is deze samenhang ± 0.70 en voor Duits ± 0.55. Het kwadraat van deze koëfficiënt geeft het percentage variantie in de discriminantvariabele, dat voor rekening komt van de verschillen tussen beide groepen.
Noot
1. De volledige titel van het rapport luidt: Studies over jhet onderwijs in de moderne vreemde talen, deel II: Moderne vreemde talen in examenpakketten van het !avo, een onderzoek onder scholen en leerlingen naar |de determinanten van de keuze van moderne vreem- de talen in examenpakketten. J. Claessen, J. Derks, M. Oud-de Glas en A. Mens, Nijmegen, 1975
Curriculum vitae: zie Pedagogische Studiën 1976, 53,1, p. 21. |
79
-ocr page 86-
Inleiding
Aan de Technische Hogeschool Eindhoven is in de periode van mei 1973 tot mei 1975 een geautomati- seerd systeem voor ondersteuning van geïndividuali- seerd onderwijs ontwikkeld. Dergelijke systemen worden in het algemeen aangeduid met de naam Computer Managed Instruction (CMI), dit in tegen- stelling tot z.g. Computer Assisted Instruction (CAI) of computer gestuurde onderwijssystemen (zie het artikel van B. Camstra 'Computer Gestuurd Onder- wijs: Onderzoek in Nederland'' in Pedagogische Stu- diën 1973,10. In een CAl-systeem krijgt elke leerling individueel onderwijs aan een computer-terminal. Al het instruktiemateriaal is in de computer of randappara- tuur opgeslagen. Het CAl-systeem toetst de voortgang van de leerling en geeft hierover terugkoppeling aan de leerling, zoekt de gewenste volgende instruktieblok- ken, meestal op grond van de resultaten van de leerling in de vorige blokken, houdt de gegevens van de leer- lingen bij en verzorgt een of andere vorm van kursus- evaluatie. In een CMI-systeem is geen instruktie- materiaal opgenomen. Een CMI-systeem verzorgt in het algemeen dezelfde funkties als een CAl-systeem, de instruktie of studie vindt echter buiten het systeem plaats. De leerlingen worden getoetst over grotere blokken en op grond van de resultaten wordt de leer- ling verwezen naar studiemateriaal buiten het sy- steem.
In dit artikel wordt nader ingegaan op de achter- gronden en de karakteristieken van het Eindhovense CMI-systeem. Het artikel is vooral bedoeld om ge- interesseerde docenten een indruk te geven van de mogelijkheden van het systeem, en waarom het zo gebouwd is, en om systeemanalisten een indruk te geven van de mogelijkheden en van de faktoren die bij de keuzes uit die mogelijkheden een rol spelen.
1. Onderwijskundige achtergronden; de systeem- benadering in het onderwijs en individualisering |
Serieuze pogingen voor een ingrijpende vernieuwing van het onderwijs kunnen het best plaats vinden op grond van een systeembenadering. Voor een neder- landstalige verhandeling over de onderwijssysteem- benadering verwijzen wij naar Meuwese (1971).
Het belangrijkste kenmerk van de systeembenade- ring is de systematische, iteratieve ontwikkeling. De eerste fase daarvan bestaat hoofdzakelijk uit:
- vaststellen van de doelgroep
- formuleren van de onderwijsdoelen
- vaststellen van de kriteria waaraan de leerlingen tenslotte moeten voldoen
- analyseren van de benodigde leerstof
- kiezen van methoden en media
- opzetten van een toetsings- en kontrolesysteem. Na deze eerste fase volgt de optimalisering van het systeem in een kringproces van uitvoering, evaluatie en verbetering van de systeemdelen.
Carter (1966) verrichtte een aantal studies om verschillende vormen van onderwijsprogrammering met elkaar te vergelijken. Hij konkludeerde hieruit dat hoewel er wel verschillen in hoeveelheid verwor- ven kennis en benodigde studietijd optreden, er over het geheel van de onderzoeken geen aanwijzingen te vinden zijn dat de ene methode beter is dan de andere. Dubin en Taveggia (1968) analyseerden 91 onderzoekverslagen en vergeleken op grond daarvan de meest voorkomende onderwijsmethoden met elkaar: zelfstudie met hoorkollege, diskussiegroep met zelfstudie, diskussiegroep met hoorkollege etc. De eindkonklusie hiervan was dat in het algemeen geen enkele methode is te verkiezen boven de andere, indien ze worden vergeleken op de prestaties van studenten op de eindtoets. Een groot deel van het leerresultaat ligt waarschijnlijk bij de student en niet in de methode van aanbieden van de leerstof. Voor een nederiandstalige bespreking van deze studie zie Vaags (1973). Carter, die zich vooral op schriftelijk studiemateriaal baseerde, konkludeerde verder nog dat de belangrijkste determinant van effektief leren was de 'kwaliteit' van het. gebruikte instruktiemateriaal, en dat het materiaal gewoonlijk minder effektief bleek te zijn als het niet tot stand was gekomen met een 'Engineering approach', zoals
Karakteristieken van het Eindhovense computer- ondersteund onderwijssysteem
Ir. E. J. W. M. van Hees
Onderwijs Research Centrum, Katholieke Hogeschool te Tilburg |
80 Pedagogische Studiën'1976 (53) 80-90
-ocr page 87-
Karakteristieken van het Eindhovense computer-ondersteund onderwijssysteem
de hiervoor beschreven iteratieve onderwijssysteem benadering.
Uit deze en andere vergelijkende studies mag wor- den gekonkludeerd dat niet één methode de beste is voor alle onderwijsdoelen, voor alle leerlingen en alle docenten. De beste methode is een funktie van elk van deze variabelen. Wel van algemeen belang, zowel voor de ontwikkeling van effektief studie- materiaal als voor de keuze van de instruktie- methode, is een goed ontwikkeld onderwijssysteem, met ingebouwde evaluatie en bijsturingsprocedure.
Tot nu toe is de leerling nog nauwelijks ter sprake geweest. Uit de leerpsychologie zijn een aantal aan- wijzingen te vinden voor het inrichten van het onder- wijs, die we kortheidshalve als volgt samenvatten:
- De leerlingen verschillen in leersnelheid, wijze van informatieverwerking, interesses en studiemetho- den. Daarom zou het onderwijs zoveel mogelijk moeten worden aangepast aan de individuele leerling.
- De leerlingen moeten regelmatig informatie krij- gen over hun vorderingen t.o.v. de onderwijs- doelen (terugkoppeling), enerzijds om richting te geven aan het leren en anderzijds om het leer- resultaat te versterken.
- De leerling moet weten wat van hem verwacht Wordt (eenduidige doelstellingen) en de leertaken moeten overzienbaar en goed gestruktureerd zijn. Eenduidige doelstellingen en goede strukturering zijn bovendien nodig om de leerling terugkoppe- ling te kunnen geven.
Deze aanvidjzingen vragen om onderwijssystemen Waarin veel aandacht gegeven wordt aan de indivi- duele leerling. Vaak wordt de oplossing gezien in onderwijs geven in kleine groepen. Nog afgezien van het feit dat dit zeer arbeidsintensief is, zit hier- aan het probleem dat het lesgeven aan kleinere aantallen leerlingen, dus meer individueel, nog niet noodzakelijkenvijs geïndividualiseerd is, d.w.z. aan- sluitend bij de kenmerken van de individuele leer- ling. Dubin en Taveggia vonden dan ook dat de grootte van de groep er weinig toe doet. (N.B.: Hier- mee wordt niet geïmpliceerd dat de sociale aspekten van het leren minder belangrijk zijn, wel dat ze mmder tot uitdrukking komen in het leerresultaat).
Er zijn momenteel drie vormen van onderwijs in gebruik waarin expliciet getracht wordt om een zekere mate van individualisering te'bewerkstelligen.
Drie moderne onderwijsvormen |
ßij de huidige stand van de onderwijstechnologie zijn gangbare vormen van geïndividualiseerd onder- wijs: geprogrammeerde instruktie, individuele stu- die systemen en CAI, waarbij CAI het verst geïndi- vidualiseerd kan worden. Voor automatisering van de management-taken in een individueel studie systeem kan een CMI-systeem ingezet worden.
Geprogrammeerde Instruktie Het idee van de terugkoppeling is al oud. Het is gebaseerd op Thorndike's 'Law of effect' (1915) waarin algemeen gesteld werd dat de gevolgen van bepaald gedrag van invloed zijn op het herhalen van dat gedrag. Dit principe, nu beter bekend als het reinforcement principe, is in de vijftiger jaren vertaald naar de dagelijkse onderwijspraktijk door B. F. Skinner, in zijn geprogrammeerde instruktie (G.I.) model. Deze vorm van programmering, z.g. frame-programmering, waarin de leerstof is opge- deeld in kleine stapjes (frames of schakels genaamd) die worden afgesloten door een vraag, heeft een grote invloed gehad, vooral in beroepstrainingen. De resultaten van G.I. zijn echter niet onverdeeld gunstig. Het schrijven van de lessen vergt veel tijd, de tijdwinst voor de leeriingen is nogal verschillend en soms zelfs negatief en de retentie, het onthouden, is vaak slechter dan bij andere methoden. Vooral in het universitaire onderwijs zijn de resultaten van G.I. minder goed, met name wat betreft de benodig- de studietijd in vergelijking met meer konventionele methoden, en de snel optredende verveling.
Voor een meer uitgebreide verhandeling van G.I., zie Van Hees (1972), pp. 60-66.
Computer Assisted Instruction In CAI wordt weinig gebruik gemaakt van bestaand instruktiemateriaal. Het grootste deel van het in- struktiemateriaal is in of rond de computer gepro- grammeerd, om met de instruktie zo dicht mogelijk aan te kunnen sluiten bij de prestaties van de leer- ling. Als we uitgaan van de veronderstelling dat geen enekele instruktieprocedure optimaal is voor alle leerlingen, maar dat er een zeker verband bestaat tussen individuele eigenschappen van de leeriingen en het effekt van verschillende instruktiemethoden (een 'aptitude-treatment-interaction'), dan lijkt het zinvol om de instruktie af te stemmen op de indivi- duele leeriing. Echter het onderzoek van onderwijs- leerprocessen en de ontwikkeling van statistische instrumenten zijn op dit moment nog onvoldoende ver gevorderd om aptitude-treatment-interaction in praktijk te kunnen brengen. Bovendien lijkt het onwaarschijnlijk dat dit zal gebeuren in zulke stap- pen als in CAI-programma's. Het ontwikkelen van de lessen kost nog meer tijd dan in G.I. (Van Hees 1972). Wat kan CAI nu meer bieden dan G.I. om de grote investeringen in kursusontwikkeling te |
81
-ocr page 88-
Ir. E. J. fV. M. van Hees
rechtvaardigen? Om deze vraag te kunnen beant- woorden moeten we eerst bezien wat de verschillen- de mogelijkheden van CAI zijn. Als we de verschil- lende vormen of strategieën van CAI, die op dit mo- ment in gebruik zijn nader beschouwen, dan kunnen we zes verschillende basistypen onderscheiden :-
- oefening
- tutorial instruktie
- dialoog
- probleem oplossen
- simulatie
- spel.
De scheidingen tussen deze vormen zijn niet altijd duidelijk. Vooral de scheiding tussen 'probleem oplossen' en 'simulatie' is in veel programma's bewust afwezig. Simulatie wordt dan gebruikt als een instrument voor het leren oplossen van proble- men. De meeste CAI-programma's zijn gebaseerd op een van de eerste drie types (op het IFIP-kongres 'Computer in Education' te Marseille in september waren dit 31 van de 58 getoonde programma's, ter- wijl van de overige 27 de strategie lang niet altijd duidelijk was). In essentie verschillen deze niet van conventionele geprogrammeerde instruktie, zoals Karl Zinn in 1969 konstateerde ton hij de vraag stelde 'Why computerize programmed Instruction?': 'Those of us using the computer to aid in Instruc- tion have much to leam from research and develop- ment on programmed Instruction. However, some projects appear to be adopting the formats of pro- grammed Instruction instead of the processes'.. .
'Programmed instruction is a little over ten years old and is now getting dovra to the business of being a useful tooi for education and training. Computer assisted instruction is just under ten years old, and still each new project must discover again for itself that it costs very much to computerize programmed instruction: it is rarely worth the cost, even for the projected systems of the future'.
Het is duidelijk dat er nu voor de praktijk nog geen bijdrage is, die een bevredigend antwoord is op de hiervoor gestelde vraag. Er moet nog veel (leerpsychologisch) onderzoek verricht worden om te komen tot werkelijk leerling adaptieve program- ma's. Van groot belang daarbij is onderzoek naar probleem oplossend gedrag. Hierbij kan CAI weer een belangrijk hulpmiddel zijn, zoals hier in Neder- land ook blijkt (zie: Camstra 1974).
Individuele Studie Systemen en CMI Geprogrammeerde instruktie en CAI lijken voorals- nog dus niet de beste antwoorden op de vraag naar individualisering. Hoe kan men dan wel op een praktische manier algemeen gebruik maken van de nuttige eflfekten die zijn aangetoond van de vrij- heid van studietempo en regelmatige terugkoppe- ling? |
Pressey, die in de zestiger jaren vele artikelen publiceerde waarin hij de Skinneriaanse geprogram- meerde instruktie aanviel, pleitte voor een minder rigide onderwijsprogrammering, namelijk adjunct autoinstruction. Hierin worden konventionele leer- materialen aangevuld met zelfstudiepakketten, voor- namelijk uit toetsen bestaand, op die plaatsen waar de leerstof er om vraagt (Pressey 1963). Om de kracht hiervan aan te tonen herschreef hij al het materiaal van een G.I.-programma van Skinner en Holland van 1100 woorden in een kort statement van 360 woorden. De leerlingen lazen deze verkorte tekst gemiddeld in ca. 1 minuut. Voor de gepro- grammeerde instruktie hadden leerlingen gemiddeld 23 minuten nodig. Beide groepen behaalden daarna dezelfde resultaten op een test (Pressey 1964). De ideeën van Pressey zijn in de methodenstrijd rond de geprogrammeerde instruktie van Skinner en Crowder c.s. snel in de vergetelheid geraakt. In 1968 werden door Keiler soortgelijke ideeën naar voren gebracht. Hiermee begon Keiler een belang- rijke nieuwe beweging, de ontwikkeling van indivi- duele studiesystemen. De belangrijkste kenmerken hiervan zijn:
- Elke leerling kan in zijn eigen tempo studeren.
- Elke leerling kan op zelf gekozen tijdstippen wer- ken.
- Om de vrijheid van tempo en tijdstip mogelijk te maken moeten lesmateriaal en media zo veel mogelijk individueel hanteerbaar zijn (boeken, filmcassettes, video cassettes, etc.).
- De leerstof is onderverdeeld in een aantal logische blokken, afgeleid van goed gedefinieerde onder- wijsdoelen.
- Elke leerling moet (meestal) elk blok leren be- heersen volgens vooraf vastgestelde absolute normen.
- Elke leerling krijgt systematische terugkoppeling op zijn vorderingen en tekortkomingen. De terug- koppeling wordt afgeleid van de bloktoetsen.
- De docent treedt vooral op als begeleider van de leerlingen.
Als men op dit moment belangrijke innovaties in het onderwijs in wil voeren, kan het grootste effekt verwacht worden van dit soort individuele studie systemen. Een dringend probleem daarbij is wel dat de routinetaken voor de docent, zoals de kontrole op de voortgang, het afnemen van toetsen en het verzamelen van data voor de evaluatie, veel tijd in beslag nemen. Vooral bij grote aantallen studenten kan dit een belangrijke hindernis vormen. Met het |
82
-ocr page 89-
Karakteristieken van het Eindhovense computer-ondersteund onderwijssysteem
doel om deze 'management'-taken te automatiseren, waardoor de docent zich vooral kan koncentreren op zijn pedagogische taken, zijn de laatste tijd Computer Managed Instruction systemen snel in opmars. Omdat in Computer Managed Instruction geen leerstof in de computer geprogrammeerd hoeft te worden zijn ze betrekkelijk eenvoudig en goed- koop.
3. CM I-ontwikkeling in Nederland
Vanaf 1969 wordt er aan de Nederlandse universi- teiten en hogescholen op bescheiden schaal ge- ëxperimenteerd met terugkoppeling en individuele studie systemen. Aan de T.H.-Eindhoven werd dit geïnitieerd door de groep Technische Mechanica van de Afdeling Werktuigbouwkunde, in samen- werking met de groep Onderwijsresearch. Over de ervaringen daar is uitvoerig gerapporteerd (Jansen 1970, Braak et al. 1971, Verreck 1973, Braak 1974). In 1972 werd ook aan de Katholieke Hogeschool Tilburg gestart met een individueel studie systeem door de Vakgroep Statistiek en Methoden en Technieken van Soc. Wetensch. Onderzoek, onder begeleiding van het Onderwijs Research Centrum (van Rookhuijzen en Koopman 1973, van Hees en Koopman 1975). In het overleg tussen de Onder- wij sresearchgroepen en de groep Technische Mecha- nica werd gekonkludeerd dat CMI veel meer aan- dacht verdient dan het op dit moment krijgt in verhouding tot CAI. Besloten werd dat in een sa- nienwerkingsprojekt de gezamelijke inspanning zou Worden gericht op een CM I-systeem dat kon wor- den gebruikt voor het beheer van de geïndividuali- seerde kursussen die in ontwikkeling waren. Het systeem werd in 1973/74 geprogrammeerd in Algol op de nieuwe B6700-computer van de THE*, en in 1974/75 aangevuld met een evaluatiegedeelte**. Het systeem is nu in gebruik aan zes van de elf neder- landse universiteiten en hogescholen. In 1976 zullen hierin ca. 15 kursussen plaatsvinden. Vanwege de omvang van het gebruik en ter waarborging van de verdere ontwikkeling is de interuniversitaire werk- ^oep PGO (Programmasystemen voor Geïndivi- dualiseerd Onderwijs) opgericht, die het systeem nu beheert.***
4. Mogelijke systeemkarakteristieken
Op welke wijze kan nu een CMI-systeem in het
* Programmeurs: J. van Lieshout, E. van Hees en
^^ Mevr. J. Kolen-Peters.
*** ^ogrammeur: J. R. Wiekema.
P/a. Dr. Ir. L. Braak, Afdeling Werktuigbouw- kunde T.H.-Eindhoven. |
onderwijs worden ingezet? Zoals vermeld aan het einde van paragraaf 2, is het de bedoeling om de management-taken in een geïndividualiseerde onder- wijsomgeving van de docenten over te nemen. De mogelijke taken voor een CMI-systeem kunnen derhalve worden afgeleid uit een algemeen blok- schema van de onderwijssequentie in een indivi- dueel studie systeem.
De dagelijkse routinematige verwerking zoals deze in het schema is weergegeven kan, met uit- zondering van de aktiviteiten van de student en de individuele begeleiding door de docent, tot op zekere hoogte worden geautomatiseerd. Naast de hier weergegeven dagelijkse verwerking kan het systeem nog worden ingeschakeld voor het verzame- len van data over de individuele leerling en over het verloop van de kursus, en voor het berekenen van evaluatiegegevens.
Aan de in het schema weergegeven procedures kan op verschillende manieren vorm gegeven wor- den. We zijn gestart met het samenstellen van een uitputtende lijst van mogelijke karakteristieken van CMI-systemen. De lijst wordt hier kort weergegeven in de vorm van een inkomplete beslissingsboom. Takken die al in een vroeg stadium konden worden verworpen, worden niet verder uitgewerkt. De lijst is opgedeeld in vijf hoofdgebieden:
1. opeenvolging van eenheden (kursusstruktuur);
2. wijze van samenstellen van toetsen;
3. kriteria voor de voortgang van de leerling;
4. soorten terugkoppeling;
5. nivo van computerverwerking.
Alle karakteristieken zijn genummerd, te beginnen met het cijfer dat het hoofdgebied aangeeft. Elk daarna toegevoegd digit geeft een vertakking aan. Opties die andere niet uitsluiten, waarvan dus naar believen één of meer kunnen worden toegevoegd zijn aangegeven door toevoeging van opeenvolgende letters. Met deze lijst kan een boom worden samen- gesteld, waarin elk volledig pad een bepaald type CMI-systeem weergeeft. Het zal echter duidelijk zijn dat bepaalde opeenvolgingen van karakteris- tieken niet zinvol zijn.
1. Opeenvolging van eenheden (kursusstruktuur)
1.1 Vaste kursusstruktuur: de struktuur is van te voren beschreven. Niettemin kan deze keuzepunten be- vatten.
1.1.a Vast beginpunt: alle leerlingen moeten beginnen met dezelfde eenheid of dezelfde verzameling van paral- lelle eenheden.
1.1.b Vóórtoets en variabel beginpunt: de leerling krijgt een vóórtoets aan het begin van de kursus. De prestatie op de vóórtoets wordt gebruikt om te bepalen |
83
-ocr page 90-
Ir. E. J. W. M. van Hees
Schema van de onderwijsscquentie in een individueel studie systeem.
84
-ocr page 91-
Karakteristieken van het Eindhovense computer-ondersteund onderwijssysteem
op welk punt van de kursus de leerling moet starten (welke eenheden hij mag overslaan).
1.1.1 Lineaire opeenvolging: alle leerlingen moeten de eenheden doen in een aangegeven volgorde.
1.1.2 Niet-lineaire opeenvolging: een vaste struktuur niet parallelle takken en keuzepunten is mogelijk.
1.1.2.1 Systeemkeuze: het systeem kiest de volgende eenheid om redenen zoals de bezetting van diskussie- en werkgroepen, praktikumapparatuur, media, etc. Een heel andere mogelijkheid is dat het systeem de prestaties van de student vergelijkt met de eisen voor elke eenheid en de leerling die eenheid geeft die het best past bij zijn nivo (bijv. het CAL-systeem, Educational Computer Centre, The London Borough of Havering).
1.1.2.2 (Gestratificeerde) keuze door de leerling: de leerling mag een voorgeschreven aantal eenheden kiezen uit een verzameling eenheden, of de leerling mag de volgorde van de eenheden binnen een verzameling J^iezen. Als in een deelverzameling eenheden, dingen worden geleerd die benodigd zijn vóór aan een volgende deelverzameling begonnen kan worden, kan worden ge- eist dat hij de eerste deelverzameling voltooit, voordat hij eenheden mag kiezen uit de tweede deelverzameling.
1.2 Vrije keuze door de leerling: de leerling mag in een willekeurige volgorde elke willekeurige eenheid kiezen uit de aanwezige verzameling. Het aantal keren dat een bepaalde eenheid gekozen mag worden kan vrij Worden gelaten of aan een maximum worden gebonden.
2. Wijze van samenstellen van toetsen
2.1 Niet-adaptief: de toetsen worden niet aangepast aan de prestaties van de leeriing.
2.1.1 Vaste toetsen: elke leeding krijgt dezelfde ver- zameling van items of één verzameling uit een aantal parallelle verzamelingen van toetsitems.
2.1.2 A-selekte trekking uit een pool: een vastgesteld aantal toetsitems wordt a-selckt gekozen uit een pool van items voor een bepaalde eenheid.
2.1.2.a Een vastgesteld aantal items kan worden ge- kozen uit elke gespecificeerde deelverzameling van items binnen een eenheid. Deze deelverzamelingen kunnen korresponderen met verschillende doelstellingen of onderdelen van de kursus.
2.1.2.b Het aantal vragen dat gekozen wordt uit elke deelverzameling kan variëren.
2.1.2.C Bij de samenstelling van een toets voor een herhalingspoging kunnen de items worden gekozen inklusief of met uitsluiting van de items van de vorige pogingen door dezelfde leerling.
2.2 Adaptief: (niet verder uitgewerkt).
Volgende vragen worden gekozen alhankelijk van de Westatie van de leerling op de voorafgaande vragen. Dit instrument kan bijv. gebruikt worden om te zoeken naar tekorten in de voorkennis van de leeriing (bijv. het CAL-systeem, University of Toronto).
3. Kriteria voor de voortgang van de leerling
3.a Het kriteriumnivo. •Jit is de score die op een toets behaald moet worden om als voldoende beoordeeld te worden. |
3.a.l Een vast kriteriumnivo.
S.a.l.l Het kriteriumnivo is (procentueel) hetzelfde voor alle eenheden.
3.a.l.2 Het kriteriumnivo moet voor elke eenheid of doelstelling worden vastgesteld door de docent.
3.a.2 Een variabel kriteriumnivo: het kriteriumnivo van een bepaalde eenheid kan afhankelijk gemaakt wor- den van de keuze van de volgende eenheden. In dat geval fungeert de toets van die eenheid als ingangstoets voor volgende eenheden.
3.b Het aantal toegestane pogingen per eenheid.
3.b.l Het aantal toegestane pogingen per eenheid ligt vast in het systeem, en is dus voor alle eenheden het- zelfde.
3.b.2 Het aantal toegestane pogingen per eenheid moet worden vastgelegd door de docent.
3.b.2.a Het aantal beschikbare pogingen voor een bepaalde eenheid kan worden gevarieerd afliankelijk van de datum. Dit kan een middel zijn om de leeriingen te motiveren, een bepaalde eenheid te voltooien voor een bepaalde datum (CMI-system, Florida State Univer- sity).
3.b.2.b Het totaal aantal beschikbare pogingen voor de hele kursus kan worden vastgelegd om te voorkomen dat de leerlingen te veel tijdrovende pogingen doen (CMI-system, Florida State University).
3.c De herhalingstoetsen.
3.C.1 Als een leeriing niet slaagt voor een toets wordt hij opnieuw getoetst op alle doelstellingen binnen die eenheid.
3.C.2 Als een leerling niet slaagt voor een toets wordt hij opnieuw getoetst op die doelstellingen waarvoor hij niet slaagde. (Deze mogelijkheid is alhankelijk van de gekozen wijze van samenstelling van de toetsen).
3.d Als een leeriing niet slaagt voor een bepaalde eenheid binnen een vooraf bepaald aantal pogingen, kan hem worden opgedragen om kontakt op te nemen met de docenten voor individuele instruktie en/of her- halingstoets, vóór hem wordt toegestaan om verder te gaan met een daarop volgende eenheid.
3.e Als de prestatie van een leerling aan het begin van een toets erg slecht is kan de toetsing worden afgebroken en de leerling aanvullende studie worden opgedragen alvorens een nieuwe poging te ondernemen. (Deze mogelijkheid is afliankelijk van het nivo van computer- verwerking, zie punt 5).
4. Soorten terugkoppeling
4.a Terugkoppeling op elk item. (Terugkoppeling op elk item is alleen van betekenis in een systeem met leerling-terminals).
4.a.l Standaard responsies: terugmelding van het resultaat vindt plaats met behulp van responsies, die a-selekt gekozen worden uit een verzameling standaard responsies op goede of foute antwoorden.
4.a.2 Unieke terugkoppeling op elk item.
4.a.2.a Adviezen: een eenvoudige verwijzing voor herhalingsstudie van dat deel van de leerstof dat gerela- teerd is aan dit item, of een toewijzing van aanvullend |
85
-ocr page 92-
Ir. E. J. fV. M. van Hees
studiemateriaal, of een diagnostisch bericht afgeleid uit de logische keten van antwoorden op dit item. (zie noot) 4.a.2.b S-R terugkoppeling: presentatie van het goede antwoord, of presentatie van de stimulus behorend bij de foutieve respons (zie noot).
4.a.2.c De itemskore: de itemskore kan dienen als eenvoudige reinforcer, speciaal bij komplexe items zoals multiple true false items.
4.b Terugkoppeling per doelstelling of per eenheid. Een kombinatie van verschillende van de hiervoor ge- noemde vormen kan gekozen worden, afhankelijk van de populatie van de leerlingen.
Noot: De soorten terugkoppeling worden hier niet verder uitgewerkt omdat dit teveel in detail zou voeren, en omdat dit nog volop onderwerp van onderzoek is.
5. Nivo van computerverwerking
5.1 On-line verwerking: alle invoer van en uitvoer naar de leerling wordt geproduceerd op een terminal, die direkte toegang geeft tot de computer. Dit biedt de mogelijkheid van onmiddellijke terugkoppeling.
5.1.a Toegang tot de terminal. S.l.a.l Leerling-terminals: de leerling heeft zelf toe- gang tot de terminal, typt zelf de data in en krijgt onmiddellijke terugkoppeling op elk item.
5.1.a.2 Operateur-terminal: alleen een operateur (assistent, docent, etc) heeft toegang tot de terminal. 5.1.b Presentatie van de items. S.l.b.l Volledige itemuitvoer: de volledige tekst van de items wordt weergegeven of afgedrukt op de termi- nals.
5.1.b.2 Gekodeerde itemuitvoer: alleen de nummers van de geselekteerde items worden afgedrukt. De vol- ledige tekst van de items is beschikbaar in een itemboek, dat wordt uitgereikt aan de leerling als hij om een toets vraagt.
5.2 Batch verwerking: de invoer wordt aangeleverd in een batch en de uitvoer wordt afgedrukt op een regel- drukker.
Naast deze vijf hoofdgebieden kunnen nog ver- schillende opties worden ingebouwd die niet direkt afgeleid kunnen worden uit de karakteristieken van een individueel studie systeem. Dit kan zijn voor de evaluatie en kontrole van het onderwijs, of om aller- lei redenen van bedieningsgemak.
Hier worden enkele opties genoemd, waar niet verder op ingegaan wordt.
6. Het bijhouden van voortgangsrapporten voor elke leer- ling
7. Een rekenroutine
8. Het verzamelen van kommentaar van leerlingen
9. Een mededelingenrubriek
10. Diverse soorten voortgangsrapporten voor de docent:
10.a per leerling, 10b. over de groep.
11. Diverse vormen van kursusevaluatie, zoals: ll.a Item-en toetsanalyses,
ll.b Numeriek rendement. |
ll.c Aantallen studenten over verschillende paden door de kursus.
5. Argumentatie van de keuzen
Vaak wordt in de praktijk van het ondenvijs de keuze van systeemkarakteristieken impliciet gedaan, op grond van de ervaring van de docent. Maar als er besloten wordt een groot technologisch systeem te bouwen om bepaalde specifieke onderwijsdoel- stellingen te bereiken, dan is er meer nodig dan alleen maar ervaring. De systeemkarakteristieken moeten zoveel mogelijk worden afgeleid uit de onderwijsdoelstellingen en het beginnivo van de leerlingen, en uit de evaluatie van experimenten met het gesimuleerde onderwijskundig ontwerp. Er zullen verschillende iteraties nodig zijn om het systeem te optimaliseren. Goede operationele kri- teria vanaf het begin geven de mogelijkheid om het optimaliseringsproces te sturen. Zonder dat kan het niet meer zijn dan trial and error.
Enkele algemene overwegingen In het algemeen is een korte tijdspanne tussen het antwoord van de leerling en de terugkoppeling wenselijk. In het hoger onderwijs, vooral in de blokkursussen, is een uur vertraging erg lang en in feite is er vaak geen reëel verschil tussen een tijd- verlies van een uur of een dag. Daarom wordt in de meeste gevallen batch verwerking verworpen. Of student-terminals gebruikt moeten worden, of dat volstaan kan worden met een operateur-terminal, is afhankelijk van andere keuzen. De meest stringente kriteria daarvoor zijn, of adaptieve toetsen gewenst zijn, en of men de leerling onmiddellijke terugkop- peling wil geven op elk item dat hij onder handen heeft. Een minder rationeel Criterium kan zijn of de leerling gestimuleerd wordt door de mogelijkheid om met de machine te praten'. Als voor een operateur-terminal gekozen is zijn verschillende andere mogelijkheden nog open (met uitzondering van 2.2., 3.e. en 4.a.).
In het nederiandse hoger onderwijs liggen de opleidingseisen nogal vast, vooral in het prope- deuse- en kandidaatsonderwijs. Verder zijn daar de meeste kursussen in hoofdzaak hiërarchisch gestruk- tureerd. Dit betekent dat er in het algemeen weinig behoefte is aan een volledig vrije kursusstruktuur, waarin de studenten naar wens credit-points kunnen verzamelen. Op de beperkte verschillen van de aan- komende studenten in bekwaamheid en vereiste voorkennis kan gemakkelijk worden ingespeeld, als binnen de vaste kursusstruktuur voorzien wordt in |
86
-ocr page 93-
Karakteristieken van het Eindhovense computer-ondersteund onderwijssysteem
de mogelijkheden om vrijstellingen voor kursus- onderdelen te verlenen, en om keuzepunten voor verschillende leertaken gerelateerd aan een en dezelf- de doelstelling in te voeren.
Vanwege deze algemene overwegingen zijn de uitgangspunten voor het Eindhovense CMI-systeem geweest: On-line verwerking (5.1.) en vaste kursus- struktuur (1.1.).
Verdere specificering
Twee experimenten met kleinere onderwijsmanage- ment-systemen voor een geïndividualiseerde kursus aan de T.H.-Eindhoven zijn voorafgegaan aan de ontwikkeling van het CMI-systeem. Op grond van de ervaringen hiermee en met een volledig met de hand verwerkte kursus van een jaar voor 100 stu- denten aan de K.H.-Tilburg (van Hees 1973) zijn verder de volgende keuzen gedaan.
1. De vaste kursusstruktuur.
Binnen de vaste kursusstruktuur zijn een groot aantal vrijheidsgraden ingebouwd. De vaste struktuur van een kursus is eenvoudig te defi- niëren door de docent en kan inhouden parallelle takken, keuzepunten, vrijstellingen en signalen van andere kursussen (dus alle mogelijkheden ge- noemd onder 1.1.). Het aantal delen per toets, het aantal items per deel en het itemtype kan worden ingesteld door de docent. Skoringsrou- tines zijn ingebouwd voor multiple choice en multiple true false items met of zonder zeker- heidsaanduiding, met een variabel aantal gepre- codeerde antwoorden. Open vragen, praktikum- opdrachten e.d. moeten eerst met de hand wor- den gescoord op waarderingsschalen voordat deze kunnen worden verwerkt. De mogelijkheid om andere vraagvormen automatisch te scoren is in studie.
Om aan algemene doelstellingen van een indivi- dueel studie systeem recht te doen moeten geen verdere restrikties worden aangebracht. Dit betekent dat het systeem tamelijk groot is, maar daardoor algemeen toepasbaar. Er zijn voldoende mogelijk- heden om tegemoet te komen aan de specifieke eisen van verschillende kursussen. De reden voor de keuze van een groot systeem, waarin elke specifieke kursus kan worden gedefinieerd, is hoofdzakelijk dat het konstrueren van verschillende kleine syste- nien, aansluitend op de specifieke wensen van ver- schillende docenten, te veel ontwikkelingskosten vergt.
2. Wijze van samenstellen van toetsen. |
De toetsprocedure is niet-adaptief (2.1.). Daar zijn drie redenen voor. Ten eerste is het schrijven van goede adaptieve toetsen bijna even moeilijk en duur als het schrijven van een CAI-kursus, terwijl het effekt niet erg goed is aangetoond (zie het voorgaande). Ten tweede, de verschillen in vaardigheden tussen de studenten spreiden slechts binnen bepaalde grenzen. Gebleken is dat in de meeste gevallen een aanvaardbaar aantal pogin- gen voldoende is. Ten derde, de persoonlijke hulp door de docent (resp. student-assistent) in moeilijke gevallen wordt door de studenten zeer op prijs gesteld.
A-selekte trekking van toetsitems uit een pool voor elke eenheid (2.1.2). Na twee jaar ervaring met vaste toetsen is de keuze gevallen op het samenstellen van toetsen door random trekking zonder teruglegging uit verzamelingen gelijk- waardige items, om de volgende redenen: Met zes parallelle vaste toetsen per eenheid, waaruit a-selekt een toets werd getrokken voor elke student bleken de studenten in staat om de toet- sen te bemachtigen en de antwoorden uit het hoofd te leren. Met random trekking van de items is het niet meer voldoende om een rij ant- woorden uit het hoofd te leren.
3. Kriteria voor de voortgang.
Het kriteriumnivo moet worden gespecificeerd voor elke eenheid (3.a.l.2). Aan de docent wordt de vrijheid gelaten om de grensskore zelf te be- palen. De mogelijkheid om het kriteriumnivo afhankelijk te maken van de keuze van volgende eenheden is niet ingebouwd, omdat met de vaste kursusdoelstellingen en het hoge nivo van be- heersing dat in het algemeen geeïst wordt zoals hiervoor is aangegeven, er weinig behoefte is aan differentiatie op dat punt. Het element van ver- schillende ingangseisen voor verschillende keuze- eenheden, kan overigens ook worden gerealiseerd door verschillende basiseenheden voorafgaande aan de keuze-eenheden mee op te nemen in de keuzetakken.
- Het beschikbare aantal pogingen moet worden gespecificeerd per eenheid (3.b.2), afhankelijk van de ervaringen met een kursus. De opties a en b onder 3.b.2 zijn niet ingebouwd omdat deze eenvoudig kunnen worden overgenomen door de docent als hij over voldoende data beschikt, en omdat het persoonlijk kontakt wordt geprefe- reerd boven kontrole door de machine.
- Herhalingstoetsen worden afgenomen over alle doelstellingen binnen het blok (3.c.l). De student mag een lange tijd wachten alvorens hij een her- halingstoets doet, zodat niet volledig vertrouwd kan worden op retentie. Verder wordt op deze manier de kans op slagen voor een toets door gokken geminimaliseerd. |
87
-ocr page 94-
Ir. E. J. fV. M. van Hees
- Verwijzing naar de docent als het beschikbare aantal pogingen is verbruikt, is standaard inge- bouwd (3.d.), omdat de toetsprocedure en her- halingstoetsen niet adaptief zijn, en omdat het kontakt met de docent in moeilijke gevallen een wezenlijk bestanddeel van het geïndividualiseerde onderwijssysteem is.
- In de mogelijkheid om een toets af te breken is niet voorzien (3.e.). Een redelijke studiestrate- gie voor de student is om een toets te maken bij wijze van proef of oefening. Als men de student deze gelegenheid wil geven mag een toets niet voortijdig afgebroken worden. Verder dient de student terugkoppeling te krijgen over de hele eenheid, om te voorkomen dat hij te veel tijd be- steedt aan herhalingsstudie van de delen van de leerstof, die hij in feite reeds beheerste.
Aan het hele onderwerp 'toetsprocedure' zitten een aantal belangrijke problemen. Het onderwerp verdient veel aandacht omdat de kwaliteit van de terugkoppeling, de spil van het individuele studie systeem, afhankelijk is van de kwaliteit van de toet- sing. De hiervóór behandelde keuzen hangen in feite af van de vraag wat men een acceptabele lengte van de toetsen vindt. De hier gegeven argumenten krijgen een grotere geldigheid naarmate de toetsen korter zijn, dus de student minder vragen krijgt te beantwoorden per deeldoelstelling waarop hij ge- toetst wordt. Een psychometrisch probleem daarbij is echter, wanneer een betrouwbare beslissing ge- nomen kan worden over het al of niet bereikt hebben van de doelstelling. Bij een zeer goede en een zeer slechte student zijn daarvoor minder items nodig dan bij studenten die rondom de aftestgrens zitten. Dit is een argument vóór een bepaalde vorm van adaptieve toetsing. De psychometrische vraag wordt weer minder relevant als het doel van de toetsen zuiver formatief is.
Het praktische argument, de toelaatbare lengte van de toetsen, heeft hier de doorslag gegeven.
4. Soorten terugkoppeling.
Verschillende gekombineerde vormen van terug- koppeling per doelstelling en per eenheid zijn opgenomen. In deze vorm van adjunct program- mering is terugkoppeling op elk item niet nood- zakelijk, vooral niet omdat het systeem niet adaptief is. Wel is het van belang om unieke terugkoppeling te geven op elke doelstelling om de student enige aanwijzing te geven voor aan- vullende studie. Daarom is de terugkoppeling per doelstelling gerealiseerd door middel van (gekodeerde) studie-adviezen die samen met het resultaat op de eenheid worden gegeven. |
5. Nivo van computerverwerking. Batch verwerking is reeds afgewezen.
- Operateur-terminal (5.1.a.2).
Er is weinig behoefte aan student-terminals om- dat de toetsprocedure niet adaptief is en geen terugkoppeling op elk item wordt gegeven. Student-terminals zijn wel uitgeprobeerd in een vroeger experiment, met het volgende resultaat. Voor sommige studenten was het werken aan de terminal in het begin enigszins stimulerend, maar later wezen alle studenten dit saaie werk af. Het werken aan de terminal gaf een aanzienlijk tijds- verlies (gemiddeld een kwartier voor iedere toets- poging) en de studenten maakten vaak typefouten waardoor zij ten onrechte niet slaagden voor een toets (2% van de toetsen in het begin). Daarom is een efficiënte operateur-terminal geïntrodu- ceerd, bestaande uit een schrijfmachine verbon- den met een schrapkaartlezer. De antwoorden op de toetsen worden ingevuld op een schrap- kaart en onmiddellijk gescoord nadat een toets is voltooid.
- Gekodeerde item uitvoer (5.1.b.2). Typewriter terminals zijn goedkoop, maar ook tamelijk langzaam. Voor het uittypen van de toetsen zouden per kursus verscheidene terminals nodig zijn. Omdat de toetsprocedure niet adaptief is, is er weinig behoefte aan een volledige afdruk van de items. Daarom worden alleen de nummers van de geselekteerde items uitgetypt op een opgavenformulier, dat samen met een itemboek aan de student wordt overhandigd. Verder biedt de gekodeerde uitvoer een nog betere bescher- ming tegen het bekend worden van alle items.
6. Overige voorzieningen.
Verschillende vormen van rapportering (6), voortgangskontrole (10) en evaluatie (11) zijn ingebouwd en beschikbaar voor de docent op aanvraag, om hem in staat te stellen de studenten te begeleiden, aanvullende aktiviteiten te plannen en het systeem te kontroleren en te evalueren. Een meer gedetailleerde beschrijving van het CMI- systeem is te vinden in de gebruikershandleiding (Van Hees en Van Lieshout 1974).
Over de organisatie van het evaluatiegedeelte is een afzonderlijk rapport verschenen (Wiekema 1975).
6. Evaluatie
De voorafgaande experimenten met vier geïndivi- dualiseerde kursussen in Eindhoven en Tilburg heb- ben een grote verbetering van de studieresultaten |
88
-ocr page 95-
Karakteristieken van het Eindhovense computer-ondersteund onderwijssysteem
opgeleverd. Het instruktiegedeelte van de kursussen was samengesteld uit bestaande studieboeken en artikelen, aangevuld met een studiehandleiding. In de studiehandleidingen werden de doelstellingen voor elke eenheid aangegeven, en werden aanwijzin- gen gegeven, gevolgd door oefenvraagstukken. In de kursussen aan de T.H.-Eindhoven waren ook praktikumproeven opgenomen, die op deze wijze eveneens volledig geïntegreerd in de studie kunnen funktioneren. Het afnemen van de toetsen en het uitvoeren van een kursusevaluatie werd bij deze kursussen aanvankelijk met de hand gedaan door de docenten en een aantal student-assistenten.
In het eerste jaar dat de kursussen zo werden gegeven slaagden gemiddeld 70 ä 90% van de stu- denten binnen de normale kursusduur. Daarvoor Waren deze percentages voor de verschillende kur- sussen 40 ä 50%. Na de eerste revisie van de kursus- sen werd een stijging tot 85 ä 90% bereikt. In de kursussen waar dit expliciet gemeten is, bleek de gemiddeld bestede studietijd ver onder de geldende normen te liggen. (Voor de gegevens hierover zie: Braak e.a. 1971, Verreck 1973, Braak en Jansen 1972, Van Rookhuijzen en Koopman 1973, Braak 1974, Van Hees en Koopman 1975).
Door het toevoegen van aanvullend studiemate- riaal voor de herhalingsstudie, door het differen- tiëren van het kursusmateriaal en het verbeteren van de individuele adviezen t.a.v. de studiestrategie, zou mogelijk het percentage geslaagden nog kunnen Worden verhoogd, maar in ieder geval zal daardoor de benodigde studietijd nog kunnen worden ver- minderd.
De hoeveelheid mankracht die voor de handver- "werking vereist was, was nogal groot. De evaluatie bijvoorbeeld vergde tenminste een half manjaar. Door het CMI-systeem in te schakelen kon de bege- leiding van de studenten worden verbeterd, konden grotere groepen studenten worden begeleid met minder mankracht, en kon de kursusevaluatie wor- den verbeterd.
De investeringen in apparatuur voor één terminal station bedroegen ƒ 20.000, terwijl de stijging in jaarlijkse uitgaven voor extra assistenten, druk- kosten etc. op ongeveer ƒ 15.000 per kursus voor maximaal 200 studenten kwam. De reakties van de studenten op de geïndividualiseerde studie zijn zeer verschillend. De meest extreme reakties zijn aan de ene kant een gehele studentenpopulatie die jn het algemeen veel waardering heeft voor de inspanning die geleverd wordt om het ondcnvijs te Verbeteren en voor de hiermee bereikte resultaten, en aan de andere kant in een andere studenten- Populatie een belangrijke groep die deze wijze van onderwijsprogrammering beschouwt als een laak- bare vorm van konditionering. |
Ook bij de docenten zijn de reakties nogal ver- schillend. Zo werd onlangs aan de T.H.-Twente een geïndividualiseerde kursus opgeschort, omdat onder de stafleden onenigheid bestond over de rol van de docent daarin, en de verminderde selektie die door deze studie-opzet zou optreden. Tekenend voor de waardering die de studenten in het algemeen voor deze opzet hebben is, dat de betrokken studenten hiertegen krachtig geprotesteerd hebben.
Waarschijnlijk is de waardering van de studenten voor een geïndividualiseerd systeem mede afhanke- lijk van de houding van de docent, en de wijze waar- op deze het systeem hanteert.
7. Slotopmerkingen
Computer Managed Instruction is een instrument dat kan worden gebruikt om op grote schaal indivi- dualisering van het onderwijs mogelijk te maken. Het is dan ook niet de vraag of een CMI-systeem voor een bepaalde kursus kan worden gebruikt, maar of die kursus in een ISS-vorm kan worden gebracht. Dit zal altijd het geval zijn als de doelstel- lingen van de kursus niet expliciet groepswerk ver- eisen. Een extreem voorbeeld: Het leren werken in een groep houdt niet zonder meer in dat dit ook in een groep moet worden aangeleerd. Mogelijk is het veel efficiënter om de theoretische 'spelregels' aan te leren in een ISS, waarna het geleerde wordt toegepast in de groepspraktijk.
De studenten merken vrij weinig van het eigen- lijke CMI-systeem. Het kontakt tussen studenten en de computer wordt onderhouden door een assis- tent. Wel is er bij sommige studenten enig wantrou- wen tegenover de computer te bespeuren. Het is dan ook zaak het systeem goed bij de studenten te introduceren, waarbij vooral duidelijk moet worden dat de computer alleen gebruikt wordt als admini- stratief hulpmiddel, terwijl het onderwijs volledig in handen blijft van de docent en zijn assistenten. Nu van overheidswege op de voor het wetenschap- pelijk onderwijs beschikbare middelen wordt be- zuinigd, is een goed CMI-systeem een conditio sine qua non geworden om de individualiseringsbewe- ging voort te kunnen zetten.
Referenties
Braak, L. H., W. L. Esmcijcr, W. A. T. Meuwesc & H. J. Tielens, Een 'Scif-Paceci-Stiidy' (SPS) systeem in de Technische Mechanica. Eindhoven: T.H. (THE- report-WE 71-12), 1971. |
89
-ocr page 96-
Ir. E. J. fV. M. van Hees
Braak, L. H. & J. D. Jansen, De konstruktie en begelei- ding van OPA 72. Eindhoven: T.H. (TH-report WE 72-3), 1972.
Braak, L. H., Geïndividualiseerde onderwijssystemen; konstruktie en besturing. Eindhoven: Ac. proefschrift, 1974.
Camstra, B., Computer-Gestuurd Onderwijs: onderzoek in Nederland. Pedagogische Studiën, 1973, 50, 375- 396.
Carter, L. F., Personalizing Instruction in Mass Education by Innovations in the Teaching-learning Process. Systems Development Corporation, 1966.
Dubin, R. & T. C. Taveggia, The Teaching-learning Paradox. Eugene: University of Oregon, 1968.
Hees, E. J. W. M. van. Computer Assisted Instruction; Een technologische benadering. Eindhoven: T.H., groep Onderwijsresearch, 1972.
Hees, E. J. W. M. van. Automatisering in het onderwijs; management van individuele studie systemen. Tilburg: K.H. (ORC-nota 73.02.), 1973.
Hees, E. J. W. M. van & J. van Lieshout, Computer Managed Instruction; Gebruikershandleiding. Tilburg/ Eindhoven: Werkgroep PGO, 1974.
Hees, E. J. W. M. van & W. D. Koopman, Evaluatie- verslag SOCSTAT1973; Evaluatie van een SPS-kursus statistiek 1973 voor sociologie-studenten aan de KHT. Tilburg: KH (ORC-rapport nr. 3), 1975.
Jansen, J. D., Trillingen en balancering van 1967 tot 1970. Eindhoven: T.H. (THE-report-WE 70-9), 1970.
Keiler, F. S., 'Goodbye Teacher...' Journal of Applied Behavioral Analysis, 1968, 1, 79-89.
Lecarme, O. & R. Lewis (Ed.), Computers in Education; IFIP2nd World Conference. North-Holland/American Elsevier Publ., 1975.
Meuwese, W. A. T., Onderwijsresearch. Utrecht: Het Spectrum (Aula 439), 1971.
Pressey, S. L., Teaching Machines and Leaming Theory Crisis. Journal of Applied Psychology, 1963 (47), 1-6.
Pressey, S. L., Autoinstruction: Perspectives, Problems, Potentials. In: E. R. Hilgard (Ed.). Theories ofLearn- ing and Instruction, Chicago: University of Chicago Press, 1964. |
Rookhuijzen, R. F. van & W. D. Koopman, Evaluatie- verslag PSYST AT 72-73; Evaluatie van een SPS- kursus statistiek 1972-73 voor psychologiestudenten aan de KHT. Tilburg: KH (ORC-rapport nr. 1), 1973.
Vaags, D. W., In één woord: niets. Boekbespreking van Dubin & Taveggia, 'The Teaching-learning Paradox'. Onderzoek Van Onderwijs, 1973 (2), 3.
Verreck, W. A., Individualisering in het wetenschappelijk, technisch onderwijs. Evaluatie van een experiment in de technische mechanica. Eindhoven: Ac. proefschrift, 1973.
Wiekema, J. R., Het evaluatiegedeelte van het Eindhoven- se Computer Managed Instruction systeem. Tilburg: KH (ORC-nota 75.01.), 1975.
Zinn, K., File of sample computer programs for instruc- tion. Automated Education Letter, 1969 (4), 5.
Curriculum vitae
E. J. W. M. van Hees (geb. 1944) Opleiding aan de T.H. Eindhoven, elektrotechniek, spe- cialisatie computertechniek. Afgestudeerd in mei 1972 by de groep Onderwijsresearch (Prof. dr. W. A. T. Meuwese), op het onderwerp programmeeronderwüs met behulp van (Tomputer Assisted Instruction. Sinds mei 1972 werkzaam by het Onderwijs Researchcentrum van de Katholieke Hogeschool; van oktober 1972 tot en met juni 1975 als waarnemend hoofd. Publiceerde daar een tiental onderzoeksverslagen over individuele studie- systemen, computer-ondersteund onderwijs en projekt- onderwüs.
Richtte samen met drs. B. Camstra in 1974 het Consor- tium „CAI" op, een landelyke werkgroep van alle me- dewerkers van reguliere onderwijsinstellingen, die aktief met CAI bezig zyn. Vanaf die datum tot heden voor- zitter van het consortium.
Adres: Onderwysresearchcentrum van de Katholieke Hogeschool, Hogeschoollaan 225, Tilburg.
Dit artikel is eveneens verschenen in het februarinummer van Informatie. |
90
-ocr page 97-
Samenvatting
Dit artikel geeft een overzicht van het onderzoek van de Russische onderwijspsycholoog Èujkov op het ge- bied van de differentiatie in het moedertaalonderwijs. Èujkov heeft een methode ontwikkeld om het moeder- taalonderwijs aan te passen aan de individuele ver- schillen tussen de leerlingen. Met behulp van het be- grip 'leergeschiktheid' heeft hij trachten na te gaan in welke opzichten de leerlingen qua leerstijl van elkaar verschillen. Met het oog hierop heeft hij de leerge- schiktheid in een groot aantal componenten ingedeeld. Op basis van deze indeling onderscheidt hij verschil- lende typen leergeschiktheidsstructuren, waarbij het onderwijs aangepast zou kunnen worden. Het artikel, dat gebaseerd is op een aantal publicaties van Èujkov, wordt besloten met een kritische beschouwing.
1. Inleiding
Er is de laatste jaren een toenemende belangstelling ontstaan voor gedifferentieerd onderwijs (vgl. o.a. De Koning 1973, 1974). DiflFerentiatie in het onder- wijs veronderstelt echter, dat men weet in welke op- zichten de leerlingen verschillen. Dit levert uiteraard de nodige moeilijkheden op. De Russische onder- wijspsycholoog 2ujkov heeft voor dit probleem een mogelijke oplossing gevonden, die in dit artikel uit- voerig besproken zal worden.
2ujkov is als medewerker van Menëinskaja ver- bonden aan het onderwijslaboratorium van het Psychologisch Instituut van de APN te Moskou. Menöinskaja en haar leerlingen werken wel op hetzelfde gebied, maar in een andere richting dan de groep Gal'perin, El'konin en Davydov^. Terwijl het de laatstgenoemden nl. vooral erom te doen is te ontdekken wat leerlingen op een bepaalde leeftijd künnen leren, d.w.z. wat hun leerpotenties zijn, gaat het Menöinskaja en haar school primair om een verbetering van het bestaande onderwijs, dus niet om wat de leerlingen kunnen Ieren, maar om wat zij moeten leren. Garperin, El'konin en Dayydov zijn mede gericht op het veranderen van leerinhouden; |
Menöinskaja c.s. willen hier over het algemeen geen grote veranderingen in aanbrengen. Menöinskaja en haar groep zijn, zoals reeds gezegd, van mening, dat het bestaande onderwijs verbeterd moet worden, en wel in die zin dat het duidelijker bij gaat dragen tot de cognitieve ontwikkeling. Zij spreken in dit verband van 'ontwikkelend onderwijs' (razvivajuSöee obuöenie).
Het is dan ook begrijpelijk dat het Menöinskaja en haar medewerkers waren die de opdracht kregen hun medewerking te verlenen aan het ontwerpen van nieuwe schoolprogramma's in verband met de re- cente onderwijshervorming in de USSR. De be- hoefte aan deze onderwijshervorming was ontstaan door de veranderde eisen van de kant van de maat- schappij, terwijl tevens in vele onderzoeken was aan- getoond, dat de leerlingen over onvermoede cogni- tieve reserves beschikten 2.
Een van de eisen die aan de ontwerpers van de nieuwe programma's werd gesteld, was dan ook, dat het onderwijs op een hoger theoretisch niveau zou worden gebracht en dat in verband hiermee de leerstof voor de basisschool (naöal'naja Skola) drie
1.p.v. vier jaar in beslag zou gaan nemen. Het is dus belangrijk, dat de leerlingen zelf 'leren leren' en 'leren denken'. Dit kan volgens Menöinskaja c.s. onder meer bereikt worden met probleemgericht onderwijs (Menöinskaja 1968, 1970a).
2ujkov nu heeft zich in het kader van de onder- wijshervorming bezig gehouden met het ontwerpen van een nieuw programma voor het moedertaal- onderwijs. Hierbij kwam een aantal algemene problemen aan de orde - met name het probleem van de indivudele verschillen tussen de leerlingen - die hij nader onderzocht heeft. Hierop zal ik nu uit- voerig ingaan aan de hand van een aantal publikaties van 2ujkov (1966, 1968a, 1968b, 1970a, 1970b, 1971 en 1972).
2. Kritiek op bestaande schoolboeken en voorgestelde
wijzigingen
In één van de eerste artikelen van de serie publikaties
Een bijdrage tot de ontwikkeling van een differentiatie- model voor het moedertaalonderwijs in de Sovjetunie
Carolien Schouten-van Parkeren
Afdeling Didactiek, Subfaculteit P.A.W., V.U. Amsterdam |
Pedagogische studiën 1976 (53) 91-102 91
-ocr page 98-
van Zujkov die hier ter sprake zullen komen, uit hij kritiek op de bestaande schoolboeken voor het moedertaalonderwijs in de basisschool. Tevens stelt hij een aantal psychologische voorwaarden op waaraan deze leerboeken voor het moedertaalon- derwijs (toegespitst op grammatica en spelling) vol- gens hem zouden moeten voldoen (Éujkov 1968a). 2ujkovs kritiek richt zich vooral op het feit, dat de leerlingen bij de bestaande methoden veel te lang op het intuïtief-praktische niveau blijven handelen. Zij moeten een eindeloze hoeveelheid opgaven maken aan de hand van voorbeelden zonder dat zij zich bewust zijn van de wetmatigheden en regels die hieraan ten grondslag liggen. In principe handelen zij dus op hetzelfde niveau met de taal als op de kleuterschool. Leerlingen die op dit 'vóór-gramma- ticale niveau' handelen, zijn zich tot op zekere hoog- te wel bewust van de taal - zij zijn immers in staat tot taalgebruik dat in overeenstemming is met de grammaticale wetmatigheden -, maar dit bewustzijn is ongereflecteerd. Zo merken kleuters b.v. wel op, dat er verschillende klanken bestaan, maar zij zijn niet in staat om een woord in klanken te analyse- ren^. Een ander voorbeeld: kleuters zijn over het algemeen wel in staat om het betekenisverschil tus- sen b.v. 'kat' en 'katje' aan te geven, maar zij kunnen niet zeggen welk deel van het woord verantwoorde- lijk is voor dit verschil in betekenis (n.1. het suffix). In het algemeen wordt het vóór-grammaticale ni- veau van handelen met de taal gekarakteriseerd door een bijna uitsluitend gericht zijn op het se- mantische aspect van de taal, terwijl het gramma- ticale niveau van taalbeschouwing veronderstelt, dat de leerlingen zich bewust zijn van de betekenis èn de vorm van taaleenheden (zoals morfemen, woorden, zinnen). Een grammaticale beschouwing van de taal vereist dat de leerlingen zich bewust zijn van de taal als analyseobject.
Uit omvangrijk onderzoek van 2ujkov met expe- rimentele moedertaalprogramma's is nu gebleken, dat leerlingen al in de eerste klas in bepaalde op- zichten op het grammaticale niveau kunnen leren handelen.4 De leerlingen bleken in staat te zijn om zonder veel moeite grammaticale operaties en ge- neralisaties te verwerven. Bij leerlingen die volgens de traditionele methode onderwijs kregen, kostte dit veel meer tijd en inspanning; bovendien bleef hun kennis vaak nog lange tijd fragmentarisch. In tegenstelling tot het traditionele onderwijs draagt het experimentele onderwijs ook bij tot de cognitieve ontwikkeling. Het verwerven van grammaticale operaties stimuleert immers de ontwikkeling van denkprocessen.
Zujkov onderscheidt nu op grond van zijn expe-
Carolien Schouten-van Paneren |
rimentele onderzoek de volgende eisen waaraan een
leerboek voor het moedertaalonderwijs (m.b.t.
grammatica en spelling) moet voldoen:
1. Het onderwijs moet de cognitieve ontwikkeling bevorderen ('razvivajuscee obucenie'), d.w.z. de leerlingen moeten die mentale operaties en denkprocessen verwerven die noodzakelijk zijn voor het zich eigen maken van de grammatica en de spelling van de moedertaal. Welke mentale operaties en denkprocessen hier in concreto be- doeldzijn,zallaternoguitvoerigter sprake komen.
2. De leerstof moet zo aangeboden worden, dat de leerlingen elk nieuw begrip (regel, wetmatigheid) zelf moeten ontdekken op basis van de kennis en de vaardigheden die zij al bezitten. Wanneer de leerlingen het begrip, de regel of de wetmatigheid hebben ontdekt, volgt in het leerboek nog een expliciete definiëring van het begrip of een for- mulering van de regel. De leerlingen ontdekken het begrip (regel, wetmatigheid) aan de hand van een reeks opgaven die zo ingericht zijn dat elke opgave het antwoord van de vorige opgave indi- rect geeft. Éujkov beschouwt zijn methode als verwant met het probleemgerichte onderwijs.
3. Het onderwijs moet er zorg voor dragen, dat de leerlingen in de eerste klas al overgaan van het vóór-grammaticale niveau van omgaan met de taal naar het grammaticale niveau van taalbe- schouwing.
4. Wanneer er een onderwerp uit de grammatica of uit de spelling wordt behandeld, moeten ook de desbetreffende grammaticale termen (zoals 'zelf- standig naamwoord, werkwoord, enkelvoud, vraagzin') worden ingevoerd. Tot nu toe werden vaak omslachtige omschrijvingen gebruikt die alleen maar verwarrend werken. Een term vormt immers juist de kern die het begrip coördineert.
5. Het leren van grammatica en spelling moet nauw aansluiten bij het taalgebruik van de leerlingen. De taaluitingen van de leerlingen - naar aanlei- ding van belevenissen, excursies, plaatjes etc. - kunnen als materiaal dienen voor een gramma- ticale (en spellings-)analyse. Aan de andere kant kan ook het leren van grammaticale operaties leiden tot een ontwikkeling van het taalgebruik van de leerlingen. Bij het analyseren van de mor- fologische structuur van een woord leren de leer- lingen b.v. morfemen kennen die hun in staat stellen om woorden te maken die ze voorheen niet kenden of althans niet actief gebruikten. Het is dus in alle opzichten belangrijk, dat er een nauwe samenhang bestaat tussen het ^ammati- ca- en spellingsonderwijs enerzijds en de ontwik- keling van het taalgebruik anderzijds. |
92
-ocr page 99-
Een bijdrage tot de ontwikkeling van een diffferentiatiemodel voor het moedertaalonderwijs in de Sovejtunie
6. De spelling moet geleerd worden op basis van grammaticale regels (en spellingsregels). Om te voorkomen dat de leerlingen bij dictees zomaar wat opschrijven i.p.v. volgens de regels te werk te gaan, moeten zij bij elk woord met een speciale spellingsmoeilijkheid een motivering schrijven. Vóór een woord met een onbeklemtoonde klin- ker in de stam moeten zij b.v. tussen haakjes een hiermee verwant woord zetten waarin de klem- toon wèl op de stamklinker staat®. Vóór een woord met een onbeklemtoonde naamvalsuit- gang moeten zij tussen haakjes getal, geslacht en naamval zetten, etc.® Wanneer de spellings- handeiingen eenmaal geautomatiseerd zijn, is het natuurlijk niet langer nodig, dat de regels expli- ciet worden toegepast. Ook de resultaten van het toepassen van de regels hoeven dan niet meer schriftelijk genoteerd te worden.
7. Er moet een organische samenhang bestaan tus- sen de kennis en de vaardigheden die in de ver- schillende onderdelen van het moedertaalonder- wijs verworven zijn. Met het oog hierop is het van essentieel belang, dat er bij elk onderdeel de nodige aandacht wordt geschonken aan de se- mantische en de formele aspecten van de taal- eenheden en aan hun relatie tot elkaar. Voorts moeten de grammaticale operaties die de leer- lingen leren zo algemeen zijn, dat er later geen principiële wijzigingen in aangebracht hoeven te worden (wel uitbreidingen en preciseringen uiteraard).
3. Het begrip leergeschiktheid
Ook al is het onderwijs nog zo goed, er blijven toch altijd individuele verschillen in de schoolprestaties van de leerlingen. Het onderwijs kan dus pas opti- maal zijn als het ook gedifferentieerd is, m.a.w. als er tegemoet gekomen wordt aan de individuele ver- schillen die er tussen de leerlingen bestaan. Met het oog hierop is het noodzakelijk om na te gaan waar- om de ene leerling beter kan leren dan de andere. Dit probleem hebben Menöinskaja en haar mede- werkers, waaronder dus ook Éujkov, aangepakt m.b.v. het begrip leergeschiktheid. Leergeschiktheid omvat de vaardigheid om zich kennis eigen te maken en het volledig kunnen begrijpen en zelfstandig toe- passen van nieuwe leerstof (zie o.a. Menöinskaja 1970, Van Parreren 1973a). |
In de literatuur is sprake van een algemene leer- geschiktheid en van verschillende vormen van spe- cifieke leergeschiktheid (voor de verschillende vak- ken). Enerzijds zijn er immers leerlingen die in som- mige vakken goed zijn en in andere vakken helemaal niet, hetgeen wijst op het bestaan van specifieke leergeschiktheid; anderzijds zijn er ook leerlingen die in alle vakken op hetzelfde niveau presteren. Dit laatste wijst er op, dat er ook een algemene leer- geschiktheid bestaat. De leergeschiktheid heeft een gecompliceerde structuur. Aan de hand van de lite- ratuur laat Zujkov (1970) zien uit welke compo- nenten de algemene leergeschiktheid volgens het merendeel der auteurs bestaat. Een factor die ge- woonlijk wel in verband wordt gebracht met het goed kunnen leren, n.1. persoonlijke eigenschappen, zoals een positieve instelling, ijver etc., blijkt op grond van experimenteel onderzoek en praktijkerva- ring in het onderwijs geen deel uit te maken van de algemene leergeschiktheid. IJver en een positieve leerinstelling leiden immers lang niet altijd tot goede resultaten op school (ook experimenteel bewezen door Mencinskaja, Kalmykova e.a.). De hoeveelheid verworven kennis - eveneens een factor die nauw samenhangt met de leergeschiktheid - blijkt even- min tot de componenten van de algemene leerge- schiktheid te behoren. Uit een experiment van Kal- mykova is n.1. gebleken, dat leeriingen die over de- zelfde hoeveelheid kennis beschikten, niet in de- zelfde mate in staat waren om zich nieuwe begrip- pen, wetmatigheden of regels eigen te maken (zie hierover van Parreren 1973a). Toch hangt de hoe- veelheid verworven kennis nauwer met de leerge- schiktheid samen dan de persoonlijke eigenschappen van de leerling. Met de hoeveelheid kennis neemt n.1. ook de leergeschiktheid toe, aangezien het zich verwerven van kennis doorgaans niet alleen het verzamelen van feiten, maar ook het leren van alge- mene denkmethoden inhoudt. De hoeveelheid ver- worven kennis is dus een voorwaarde voor het zich eigen maken van kennis en vaardigheden, dus voor de leergeschiktheid, evenals overigens persoonlijke eigenschappen van de leerlingen zoals een positieve leerinstelling en ijver.
Welke componenten maken dan wel deel uit van de structuur van de algemene leergeschiktheid? In een groot aantal onderzoekingen (van MenSins- kaja e.a.) is aangetoond, dat de leergeschiktheid vooral gekenmerkt wordt door de cognitieve activi- teit van de leeriing, met name door de eigenschappen van zijn denkprocessen en van zijn geheugen. Daar- naast bleken het gemak waarmee associaties worden gevormd alsmede de aard van deze associaties een derde structurele component van de leergeschiktheid te vormen. Een vierde component tenslotte wordt gevormd door het tempo waarin en het gemak waar- mee eenmaal verworven handelingen geautomati- seerd worden. |
93
-ocr page 100-
Carolien Schouten-van Parreren
De relatie tussen de algemene leergeschiktheid en de specifieke vormen van leergeschiktheid is nog niet voldoende onderzocht. Er zijn hier twee wegen mo- gelijk: men kan eerst de structurele elementen van de algemene leergeschiktheid onderzoeken en ver- volgens vaststellen waarin de structuur van de leer- geschiktheid voor elk afzonderlijk vak afwijkt van de algemene structuur, óf men kan eerst de structu- ren van de leergeschiktheid voor verschillende vak- ken aan een onderzoek onderwerpen en dan vast- stellen welke elementen deze structuren gemeen- schappelijk hebben. Aan deze laatste methode geeft Éujkov de voorkeur (en met hem ook MenCinskaja en haar andere medewerkers). In een tweetal arti- kelen (1970a en 1971j geeft hij aan de hand van zijn experimentele materiaal een uitvoerig overzicht van de componenten waaruit de leergeschiktheid voor de moedertaal (speciaal grammatica en spel- ling) is opgebouwd. Tevens geeft hij aan hoe elk der componenten getoetst kan worden. Dit is immers van groot belang voor de onderwijsdifiFerentiatie. De leerlingen kunnen dan gedifferentieerd onderwijs krijgen, dat aangepast is bij de structuur van hun leergeschiktheid. Een leerling bij wie b.v. maar één component van de leergeschiktheid zwak ontwik- keld is, behoeft immers alleen extra aandacht op dat ene punt. Overigens zullen al deze verschillende facetten van de structuur alsmede de toetsing van de leergeschiktheid hieronder nog uitvoerig bespro- ken worden.
2ujkov heeft de leergeschiktheid voor de moeder- taal geanalyseerd op basis van experimenteel onder- zoek. Hij houdt zich al sinds het eind van de veer- tiger jaren bezig met experimenteren op het gebied van het moedertaalonderwijs. Dit onderwijs onder- scheidt zich van het traditionele moedertaalonder- wijs hierin, dat grammatica en spelling systematisch bestudeerd worden op een hoger theoretisch niveau. Hierdoor ontstaan gunstige voorwaarden voor de cognitieve ontwikkeling. De leerlingen kwamen in het experimentele moedertaalonderwijs ook inder- daad tot betere resultaten dan bij het traditionele onderwijs, m.a.w. dankzij het experimentele onder- wijs was hun leergeschiktheid toegenomen, (^ujkov 1968b)7. De experimentele verrichtingen van de experimentele klassen zijn jaren achtereen grondig geobserveerd, waarbij soms eenzelfde klas van het eerste tot en met het vierde schooljaar werd gevolgd. In concreto hield dit in, dat bij alle lessen van deze klas een observator aanwezig was, dat de antwoor- den van de leerlingen werden vastgelegd, dat er regelmatig controlewerkjes werden gehouden, dat er gesprekken met de leerlingen werden gevoerd en dat er bovendien nog individuele experimenten met enkele 'interessante' leerlingen uit de klas werden uitgevoerd. Op basis van de overweldigende hoe- veelheid gegevens die dit experimentele materiaal opleverde, was 2ujkov in staat om de structuur van de leergeschiktheid nader te analyseren. |
2ujkov onderscheidde de volgende componenten van de leergeschiktheid m.b.t. de moedertaal:
1. Het 'taalgevoel'
a. t.a.v. de bouwprincipes van de taal die ten grond- slag liggen aan het maken van woorden en t.a.v. de bouwprincipes die ten grondslag liggen aan het maken van zinnen
b. t.a.v. de associaties tussen verschillende woorden en t.a.v. de associaties tussen de verschillende vormen van hetzelfde woord (paradigmatische associaties)
Het taalgevoel komt in feite overeen met het vóór-grammaticale niveau van handelen met de taal. De associaties die tijdens het vóór-grammati- cale niveau van taalbewustzijn ontstaan zijn, vor- men de basis voor een ontwikkeUng van het gram- maticale niveau van taalbeschouwing. Zo vormt het taalgevoel t.a.v. de bouwprincipes die ten grondslag liggen aan het maken van woorden, resp. het maken van zinnen, de basis voor het analyseren van een woord in morfemen, resp. van een zin in zinsdelen. De vóór-grammaticale associaties tussen verschil- lende woorden kunnen de leerlingen o.a. te pas komen als zij op het grammaticale niveau van taal- beschouwing in aanraking komen met de relatie tus- sen de betekenis en de vorm van woorden (en dus ook met de problematiek van synoniemen en homo- niemen). Aan de hand van de paradigmatische asso- ciaties waarover de leerlingen reeds beschikken kan de onderwijzer duidelijk maken, dat woorden van vorm kunnen veranderen. (Dit is voor het Russisch met zijn 6 naamvallen natuurlijk essentieel, maar mogelijk speelt het ook een rol voor het Nederiands, met name bij de werkwoordsvervoeging).
Overigens is de invloed van het vóór-grammatica- le niveau van taalbewustzijn op het grammaticale niveau van taalbeschouwing niet altijd gunstig. In sommige gevallen werkt het vóór-grammaticale niveau van taalbewustójn zelfs remmend. De woorden 'ding', 'handeling' en 'eigenschap', die de leeriingen op vóór-grammaticaal niveau kennen, moeten enerzijds als uitgangspunt dienen voor het verwerven van de grammaticale begrippen 'zelf- standig naamwoord', 'werkwoord' en 'bijvoeglijk naamwoord', maar werken anderzijds juist rem- mend, zij houden n.1. het grammaticaal abstraheren |
94
-ocr page 101-
Een bijdrage tot de ontwikkeling van een diffferentiatiemodel voor het moedertaalonderwijs in de Sovejtunie
tegen. De leerlingen zullen dan op grond van hun vóór-grammaticale niveau van taalbewustzijn na- tuurlijk allerlei fouten maken: 'breedte' noemen zij een bijvoeglijk naamwoord, 'beweging' een werk- woord, etc.
Een ander voorbeeld: Vóór-grammaticale associaties dragen in veel ge- vallen bij tot het correct leren spellen. In een aantal gevallen kunnen zij echter ook remmend werken, n.1. bij leerlingen die op grond van hun vóór- grammaticale associaties al vrij aardig kunnen spel- len en die dus minder behoefte hebben aan het ver- werven van grammatica- en spellingsregels.
Een leerling met een hoge leergeschiktheid moet dus wel beschikken over vóór-grammaticale associa- ties, maar tevens gemakkelijk over kunnen schake- len van een vóór-grammaticaal, ongereflecteerd be- wustzijn van de taal naar een grammaticaal, gere- flecteerd taalbewustzijn.
2. De intellectuele component
a. De cognitieve activiteit en de zelfstandigheid in het oplossen van opgaven, werken met teksten etc. De cognitieve activiteit en het zelfstandig werken worden volgens 2ujkov in hoofdzaak gestimu- leerd door probleemopgaven ('problemnye za- danija'; zie 2ujkov 1966). De leerhng geeft blijk van cognitieve activiteit en van zelfstandigheid als hij zelf vragen stelt in probleemsituaties, of als hij een probleemopgave zonder hulp of met minimale hulp van de onderwijzer weet op te lossen.
b. Het toepassen van procédé's
Onder een procédé verstaat Éujkov een gegene- raliseerde grammaticale handeling (c.q. spel- lingshandeling) die bij toepassing uitgevoerd wordt aan materiaal waarvan de elementen in één of meer kenmerken verschillen. Voorbeelden van procédé's: het veranderen van een woord in een ander woord (b.v. een verklein- woord), het vergelijken van de vorm van één woord, c.q. van een aantal woorden die een ge- meenschappelijk vormkenmerk bezitten met de vorm van een ander woord, c.q. met een aantal woorden die dat kenmerk niet bezitten en/of die een ander gemeenschappelijk vormkenmerk be- zitten, het veranderen van de vorm van een woord (dus het vervoegen of verbuigen), het stellen van formeel-grammaticale vragen etc. Tot de karak- terisering van het procédé behoren de benaming van de handeling, het object van de handeling en het doel van de handeling. Voorbeeld: Vergelijk (benaming van de handeling) woorden met een verschillend suffix (object van de handeling) om het suffix te isoleren (doel van de handeling). |
c. De denkprocessen die vereist zijn voor het uitvoe- ren van grammaticale handelingen en operaties
In het algemeen kan men zeggen, dat voor het verwerven van grammaticale handelingen de denkprocessen abstraheren, generaliseren, ana- lyseren en synthetiseren noodzakelijk zijn. De leerlingen moeten immers leren een tekst in zinnen te analyseren en zinnen weer in woorden te analyseren, verder moeten zij leren gramma- ticale betekenissen te abstraheren, vorm en bete- kenis met elkaar in verband te brengen (te syn- thetiseren) en taalverschijnselen te differentiëren en classificeren (generaliseren).
d. De flexibiliteit van het denken
Met de flexibiliteit van het denken wordt bedoeld het gemak waarmee de leerlingen kunnen over- schakelen van de ene opgave naar de andere. Een dictee vereist b.v. een hoge mate van denk- flexibiliteit. Bij een dictee moeten de leerlingen immers continu van de ene grammatica- (of spellings-)regel naar de andere overschakelen. Ook voor het maken van twee opeenvolgende opgaven waarin hetzelfde procédé in sterk ver- schillende situaties moet worden toegepast, is een hoge mate van denkflexibiliteit gewenst.
3. De aard van het zich bewust zijn van het taalma- teriaal, van de eigen operaties, procédé's en han- delingsmethoden
Dit punt is in het voorafgaande al enkele malen ter sprake gekomen. Een leerling kan zich op vóór- grammaticaal niveau bewust zijn van een taalver- schijnsel (ongereflecteerd taalbewustzijn) of op grammaticaal niveau (gereflecteerd taalbewustzijn).
4. De kwaliteit van het Jonematische gehoor
Hiermee wordt bedoeld of de leerHng woorden in klanken kan analyseren. Een exacte analyse van woorden (en woordcombinaties) is o.a. bij de spel- ling absoluut noodzakelijk, al was het alleen al om een regel zoals 'je moet het schrijven zoals je het hoort' (of juist uitzonderingen op deze regel) te kunnen toepassen.
5. De kenmerken van het geheugen
a, het onthouden van operaties, handelingen, pro- cédé's en grammaticale categorieën
b. de wendbaarheid van operaties, handelingen en procédé's en het toepassen van kennis
6. De snelheid waarmee operaties, handelingen en procédé's geautomatiseerd worden
Deze component van de leergeschiktheid kan toege- |
95
-ocr page 102-
Carolien Schouten-van Parreren
licht worden aan de hand van de speUing. Het toe- passen van de grammatica- en spellingsregels wordt geleidelijk aan geautomatiseerd (dit kost de ene leerling meer moeite dan de andere). De geauto- matiseerde vaardigheid van het spellen bevindt zich dan weer in het ongereflecteerde bewustzijn, maar de leerlingen kunnen zich zonodig de grammatica- en spellingsregels die achter deze vaardigheid schuil gaan weer bewust maken. Dit in tegenstelling tot leerlingen die op het vóór-grammaticale niveau van taalbewustzijn handelen.
Naast de hierboven genoemde componenten van de leergeschiktheid voor de moedertaal speelt uiter- aard ook de vermoeibaarheid van de leerlingen bij het grammaticaal analyseren van de taal een rol.
De hier genoemde componenten kunnen in ver- schillende mate in de structuur van de leergeschikt- heid van de individuele leerling vertegenwoordigd zijn. 2ujkov onderscheidt de volgende typische leergeschiktheidsstructuren die elk een ander type onderwijs veronderstellen (2ujkov 1970a):
1. Alle componenten zijn goed ontwikkeld. Er worden zonder moeite vóór-grammaticale asso- ciaties gevormd, die zowel m.b.t. oud als m.b.t. geheel nieuw materiaal geactualiseerd kunnen worden. De overgang van het ongereflecteerde naar het gereflecteerde niveau van taalbewust- zijn verloopt soepel. De auditieve èn visuele analyse van woorden, constructies en zinnen leveren evenmin moeilijkheden op. Probleem- opgaven worden zonder hulp opgelost, de ope- raties die hierbij gebruikt zijn, worden goed ont- houden en toegepast op reeds bekend èn op nieuw materiaal (er is een ruime wendbaarheid). De grammaticale operaties en de spellingshande- lingen worden vrij snel geautomatiseerd. Het is duidelijk, dat leerlingen bij wie de structuur van de leergeschiktheid in deze vorm aanwezig is, bij alle verschillende methoden van onderwijs kun- nen leren.
2. De vóór-grammaticale associaties domineren: de grammaticale analyse van het taalmateriaal is relatief zwak ontwikkeld. Binnen dit type zijn natuurlijk nog variaties mogelijk, met name wat betreft de aard van de associaties en de snelheid waarmee zij gevormd worden.
Er zijn zelfs leerlingen met dit type leergeschikt- heid die op grond van hun vóór-grammaticale associaties b.v. foutloos kunnen spellen zonder dat zij de grammatica- en spellingsregels kennen. Leerlingen met dit type leergeschiktheid zullen het meest gebaat zijn bij een praktische methode van taalonderwijs: het maken van grammatica- en taaloefeningen aan de hand van voorbeelden. |
3. Het gereflecteerde taalbewustzijn ofwel de gram- maticale analyse van het taalmateriaal is do- minant, terwijl de vóór-grammaticale associaties relatief zwak vertegenwoordigd zijn (deze leer- lingen kunnen b.v. niet foutloos schrijven wan- neer zij de regels niet kennen). Ook hier zijn ver- schillende varianten mogelijk. Leerlingen bij wie alle overige componenten van de leergeschikt- heid gelijk ontwikkeld zijn, kunnen toch nog verschillen wat betreft de zelfstandigheid van hun denken. Sommige leerlingen kunnen zelfstandig nieuwe methoden en procédé's ontdekken om grammaticale opgaven op te lossen, anderen kunnen alleen handelen aan de hand van voor- beelden of uitleg. Voor beide groepen is probleem- gericht onderwijs het meest aangewezen, hoewel de laatstgenoemde groep hier aanvankelijk meer moeite mee zal hebben dan de eerste.
Er zijn binnen dit type leergeschiktheid overigens nog andere varianten mogelijk, alhankelijk van het feit in welke mate de overige componenten vertegenwoordigd zijn in de structuur van de leer- geschiktheid. Bij het tweede type leergeschiktheid (sterke vóór-grammaticale associaties, zwakke grammaticale analyse) speelde deze factor niet zo'n grote rol, aangezien de vóór-grammaticale associaties zeer snel geactualiseerd worden, ter- wijl het grammaticaal analyseren toch nauwelijks ontwikkeld is. Bij dit derde type leergeschiktheid is het echter wel degelijk van belang of b.v. de 'geheugen-component' goed ontwikkeld is. Zo is het mogelijk, dat een leerling zelfstandig wet- matigheden van de taal ontdekt (in probleem- opgaven) zonder dat hij zijn analysemethode en de verkregen resultaten kan onthouden. Bij dergelijke leerlingen moet het geheugen speciaal getraind worden. Leerlingen die het taalmateriaal wel goed kunnen analyseren en daarnaast over een goed geheugen beschikken, kunnen weer moeite hebben met het automatiseren van gram- maticale en spellingshandelingen. Wanneer hun denkwijze bovendien gekenmerkt wordt door een lage flexibiliteit, is de kans groot dat zij b.v. bij het maken van een dictee uitsluitend op hun (zwak ontwikkelde) vóór-grammaticale associa- ties afgaan. Zij kennen dan wel de regels maar passen ze niet toe.
4. Alle componenten van de leergeschiktheid zijn zwak ontwikkeld, maar kunnen op peil gehouden worden (anders zou men niet van de aanwezigheid van leergeschiktheid kunnen spreken). Om leer- lingen met dit type leergeschiktheid op weg te hel- |
96
-ocr page 103-
Een bijdrage tot de ontwikkeling van een diffferentiatiemodel voor het moedertaalonderwijs in de Sovejtunie
pen moet men nagaan welke componenten van de leergeschiktheid het minst moeilijk te ont- wikkelen zijn. Hier moet de onderwijsmethode dan bij aangepast worden. Uit de experimentele gegevens van Zujkov is ge- bleken, dat de leergeschiktheid over het algemeen een vrij stabiele eigenschap is, die echter tijdens het onderwijs wel ontwikkeld wordt, zodat hij in zijn geheel op een steeds hoger niveau komt. Overigens geeft de mate waarin elk der componenten van de leergeschiktheid ontwikkeld is, slechts aan wat de mogelijkheden van de leerlingen zijn bij het zich eigen maken van de grammatica en de spelling. Er zijn bv. enerzijds leerlingen met een hoge leerge- schiktheid die niet aan de verwachtingen voldoen, terwijl anderzijds sommige leerlingen met een niid- delmatige leergeschiktheid c.q. lage leergeschiktheid na een aantal jaren experimenteel onderwijs niet onderdoen voor leerlingen met een hoge c.q. mid- delmatige leergeschiktheid.
4. Bepaling van de leergeschiktheid
Om nu vast te stellen hoe het onderwijs gedifferen- tieerd moet worden, d.w.z. welk type onderwijs het meest geschikt is voor elke individuele leerling, moet men de structuur van de leergeschiktheid van elke leerling kennen, en wel in verschillende stadia van het onderwijs. Er moet derhalve een methode ontworpen worden om alle afzonderlijke compo- nenten van de leergeschiktheid van een leerling te bepalen en daarmee dus ook de typische structuur van zijn leergeschiktheid vast te stellen. Éujkov (1971) heeft zo'n methode gecreëerd. Deze zal in het onder- staande besproken worden waarbij de volgende drie aspecten aan de orde komen: het meetinstrument zelf, een experiment aan de hand waarvan hij zijn scoringsmethode in concreto toelicht en in samen- hang hiermee een voorbeeld van het bepalen van alle afzonderlijke leergeschiktheidscomponenten.
2ujkov bepaalt de leergeschiktheid van de leer- lingen met behulp van probleemopga ven. De essen- tie van een probleemopgave is dat de eisen die in de opgaven gesteld zijn niet in overeenstemming zijn met de kennis en de vaardigheden waarover de leer- lingen reeds beschikken. Om probleemopgaven op te kunnen lossen moeten de leerlingen handelingen en operaties uitvoeren die zij nog niet eerder in een dergelijke vorm hebben uitgevoerd, en moeten zij zich bewust worden van kenmerken waarvan zij zich tevoren nog niet bewust waren. Zij moeten dus zelfstandig cognitieve activiteit ontplooien. Het is dan ook plausibel, dat met behulp van probleem- opgaven de leergeschiktheid bepaald kan worden, en zelfs ook de cognitieve ontwikkeling van de leer- lingen, die immers nauw samenhangt met de leer- geschiktheid (Zujkov 1970b). |
Door zowel het materiaal te variëren, (nl. door steeds andere probleemopgaven aan te bieden) alsook de eisen van eenzelfde opgave - door het bieden van meer of minder hulp bij het oplossen van de opgave - kunnen de afzonderlijke componenten van de leergeschiktheid van de individuele leerling bepaald worden. Het variëren van de hulp die bij de probleemopgaven gegeven wordt, maakt het mo- gelijk om de leergeschiktheidscomponenten in een getalsmatige score uit te drukken. Naarmate de hoeveelheid informatie die de leerling voor het oplossen van een probleemopgave nodig heeft, toeneemt, daalt zijn score. Er wordt een zespunts- schaal gebruikt (5, 4, 3, 2, 1, 0). Een leerling die de opgave op het hoogste niveau oplost krijgt een 5. Hij krijgt alleen een algemene opdracht om het ma- teriaal te analyseren. De bedoeling is, dat hij zelf- standig een nieuw begrip, een nieuwe regel of een nieuwe wetmatigheid ontdekt of dat hij een reeds bekend begrip (regel, wetmatigheid) in een nieuwe situatie toepast. Hij krijgt echter geen aanwijzingen om welk begrip, regel of wetmatigheid het gaat. Blijkt deze opdracht te moeilijk te zijn, dan geeft de pl. aan welk begrip, welke regel of wetmatigheid de leerling moet ontdekken. De leerling krijgt dan een 4. Wanneer de opgave ook in deze vorm niet wordt opgelost, wijst de pl. óf op de kenmerken van het te ontdekken begrip (regel, wetmatigheid) zodat de leerling alleen moet ontdekken hoe deze kenmerken op elkaar betrokken moeten worden óf op de wijze waarop het reeds bekende begrip (regel, wetmatig- heid) moet worden toegepast. Een oplossing op dit niveau levert de leerling de score 3 op. De leerling krijgt een 2 wanneer de pl. alles voor moet doen, d.w.z. wanneer hij moet laten zien hoe de kenmer- ken op elkaar betrokken worden of hoe de hande- ling verloopt. De leerling hoeft zich het begrip of de handeling dan alleen maar eigen te maken. Wan- neer ook dit niet zonder meer lukt en de pl. nog extra uitleg moet geven, daalt de score tot een 1, en wanneer de leeriing dan nog niet in staat is om zich het begrip of de handeling eigen te maken, krijgt hij een 0.
2ujkov laat nu aan de hand van experimenteel materiaal m.b.t. het zich bewust worden van het suffix als een betekenisdragend deel van het woord zien hoe de afzonderlijke componenten van de leer- |
97
-ocr page 104-
Carolien Schouten-van Parreren
geschiktheid volgens bovenstaande methode beoor- deeld kunnen worden. Het zich bewust worden van het suffix als betekenisdragend deel van een woord is een handeling die uit een drietal operaties is op- gebouwd, nl. het zich bewust worden van de bete- kenis van het suffix, c.q. van de invloed die het suffix op de betekenis van het gehele woord heeft, het isoleren van de klankletterstructuur van het suffix en het op elkaar betrekken van de betekenis en de vorm van het suffix. Voorbeeld: een leerling moet eerst zeggen wat de betekenis van het woord 'huisje' is, nl. 'klein huis'. Vervolgens moet hij aan- geven welke klanken c.q. letters 'huisje' meer heeft dan 'huis', nl. 'je' en tenslotte moet hij de aanvul- lende betekenis 'klein' betrekken op de aanvullende letter-klanken 'je'.
Suffixen kunnen verschillen in betekenis (N.B. het Russisch kent suffixen met gedifferentieerde bete- kenissen die een subjectief oordeel inhouden: 'klein', 'groot', 'vertederend', 'minachtend', waar het Nederlands er maar één kent, zoals 'klein'; voorbeeld: R. dom - huis, domik - huisje, domiSko - akelig huis, domisce - groot huis), in klankletter- structuur en in positie (aan het eind van een woord of tussen de stam en de uitgang; de laatste mogelijk- heid doet zich in het Nederlands alleen voor in het meervoud, in het Russisch veel vaker, nl. in alle gevallen dat een woord een naamvalsuitgang heeft). Daarnaast maakt het voor de opgave verschil of de suffixen voorkomen in woorden met dezelfde stam of in woorden met verschillende stammen, en ten- slotte is het ook nog van belang of de suffixen voor- komen in woorden waarvan de stam aan de leer- lingen bekend is of onbekend (voor het experiment kunnen in het laatste geval het gemakkelijkst woor- den met een zinloze stam gekozen worden, waar een zinvol suffix aan vast gekoppeld wordt). Al deze factoren zijn in het experimentele materiaal ver- werkt, om de componenten van de leergeschiktheid afzonderlijk te kunnen bepalen.
Hieronder volgen nogmaals de verschillende com- ponenten van de leergeschiktheid waarbij ik aan de hand van voorbeelden uit het suffixexperiment zal laten zien hoe zij afzonderlijk gescoord worden: la. Het 'taalgevoel' t.a.v. de bouwprincipes die ten grondslag liggen aan het maken van woorden komt het duidelijkst tot uiting wanneer de leer- lingen moeten werken met woorden met een zinloze stam. De leerlingen krijgen in het suffix- experiment mondeling de volgende zinnetjes aangeboden: In het bos leefden de lard en de lardin. Op een goede dag kwam er een ... bij'. |
Een leerling die meteen 'lardje' invult, vormt kennelijk heel makkelijk nieuwe woorden en krijgt een 5. Een leerling die eerst iets anders invult, zoals 'kleintje', 'zoontje' etc., maar die op de aanwijzing van de pl. dat hij een woord moet maken van het woord 'lard', de opgave meteen goed maakt, krijgt een 4. Leerlingen die de opgave pas aankunnen wanneer de pl. heeft geholpen met een voorbeeld 'de wolf en de wol- vin krijgen een wolfje, de lard en de lardin een ...', krijgen een 3, en leeriingen die het nieuwe woord niet zelfstandig kunnen vormen, maar wel de instructie begrijpen hoe het moet, krijgen een 2.
Ib. Het gemak waarmee associaties tussen verschil- lende woorden geactualiseerd worden treedt in dit experiment vooral aan het licht wanneer de leerlingen woorden moeten zoeken om ze met elkaar ter vergelijken. Er zijn leerlingen die de associaties tussen verschillende woorden zonder enige moeite actualiseren. Zij hebben de woor- den die nodig zijn voor de vergelijking onmid- dellijk bij de hand (score 5). Er zijn ook leer- lingen die aarzelen als zij op het punt zijn aan- geland, dat zij een woord moeten kiezen om dit met het gegeven woord te vergeüjken. Wan- neer zij aan een klein steuntje genoeg hebben ('je moet een woord zoeken met dezelfde stam') om de woordwoordassociaties alsnog te actua- liseren, krijgen zij een 4. Wanneer een leeriing het benodigde woord weliswaar niet zelf kan bedenken, maar onmiddellijk aan de vergelijking begint als het woord hem door de pl. is gezegd, krijgt hij een 3. Wanneer de leerling ook met het aangeboden woord niets weet te beginnen, krijgt hij een 2.
2a. Leerlingen kunnen blijk geven van cognitieve activiteit door bij de eerste aanbieding van de zin met de zinloze woorden (in het bos leefden de lard en de lardin) onmiddellijk te vragen 'Wat zijn dat?' of door zelf een hypothese op te stellen, en verder door voortdurend actief op de vragen van de pl. in te gaan (score 5). Leeriingen die geen vragen uit zichzelf stellen en die minder gretig op de vragen van de pl. ingaan, geven blijk van een gemiddelde cognitieve activiteit (score 4). Wanneer de pl. zijn vragen moet her- halen en de leerling steeds aan moet sporen om zijn best te doen, kan men spreken van een lage cognitieve activiteit (score 3).
2b. In het sufïixexperiment moet het procédé 'ver- gelijk woorden met dezelfde stam" gebruikt worden. Dit procédé kan met een grotere of kleinere mate van zelfstandigheid worden toege- |
98
-ocr page 105-
Een bijdrage tot de ontwikkeling van een diffferentiatiemodel voor het moedertaalonderwijs in de Sovejtunie
past (bij een zelfde niveau van de woord-associ- aties). Het procédé kan geheel zelfstandig wor- den toegepast (score 5), nadat de pl. het te ver- gelijken woord heeft voorgezegd zonder dat hij overigens heeft gezegd dat de twee woorden vergeleken moeten worden (score 4) en nadat de pl. het te vergelijken woord heeft voorgezegd en er bovendien op heeft gewezen, dat de twee woorden vergeleken moeten worden (score 3).
2c. De voornaamste grammaticale handeling uit het suffixexperiment bestaat uit het zich bewust worden van een morfologisch element (het suffix) als betekenisdragend deel van een woord. Het is mogelijk, dat een leerling deze handeling ineens uitvoeit, maar het is ook mogelijk, dat de drie operaties waaruit deze handeling bestaat - het zich bewust worden van de betekenis van het suffix, het isoleren van de klankletterstruc- tuur van het suffix en het relateren van de vorm en de betekenis afzonderlijk worden uit- gevoerd. Dit kan weer op verschillende niveaus gebeuren. Sommige leerlingen zien bv. zelf- standig in, dat de betekenis van het suffix een aanvullende betekenis is (score 5), anderen hebben een steuntje van de pl. nodig ('wat voor dier is er bedoeld met 'lardje'?) en nog weer anderen moet het antwoord praktisch worden voorgezegd (wat voor dier is er bedoeld met 'lardje' - een groot of een klein?). Het isoleren van de klankletterstructuur kan zonder de hulp van de pl. gebeuren (5), wanneer de pl. aangeeft, dat het procédé 'vergelijken van woorden' moet worden toegepast (4) of wanneer de pl. de leer- ling de opdracht geeft om na te gaan waarin (in welke klanken) het woord met een suffix zich onderscheidt van het woord zonder suffix (bv. welke andere klanken heeft 'lardje' in vergelij- king met 'lard'?) Het op elkaar betrekken van de vorm en de betekenis van het suffix kan on- middellijk hierna zelfstandig uitgevoerd wor- den (5), na een vraag van de pl. die de leeriing op weg helpt (4) of na een uitvoerige uitleg van het verschil tussen vorm en betekenis (3).
2d. De flexibiliteit van het denken kan beoordeeld worden op grond van het gemak waarmee een leeriing overschakelt van een grammaticale handeling met een bepaalde structuur naar een grammaticale handeling met een andere struc- tuur, ofwel van het toepassen van een procédé in de ene situatie naar het toepassen van dat- zelfde procédé in een volkomen andere situatie. Wanneer een leeriing zelf ontdekt dat de nieuwe situatie niet vergelijkbaar is met de oude en wanneer hij zijn mentale activiteit hierbij aan- past, kan men spreken van een hoge flexibiliteit in het denken (score 5). Wanneer de leerling op het nieuwe van de situatie gewezen moet wor- den, is er sprake van een gemiddelde denk- flexibiliteit (4) en wanneer hij er ook nog op moet worden gewezen, dat het materiaal op een andere manier geanalyseerd moet worden, is zijn denkflexibiliteit laag (3). |
3. Het niveau waarop de leerling zich bewust is van operaties, handelingen en procédé's, kan in dit experiment beoordeeld worden aan de hand van het gebruik van het procédé vergelijking. De leerling kan zich op grammaticaal niveau van dit procédé bewust zijn (en wel op verschil- lende niveaus van gereflecteerd taalbewustzijn) en op vóór-grammaticaal niveau (het niveau van ongereflecteerd taalbewustzijn). Wanneer een leerling na'het isoleren van het suffix de vraag van de pl. ('Hoe heb je die klanken nu afge- zonderd'?) antwoordt, dat hij bepaalde woor- den met elkaar heeft vergeleken, is er sprake van een hoog niveau van gereflecteerd taalbewust- zijn (score 5). Wanneer de leeriing wel de ver- geleken woorden noemt, maar pas nadat de pl. hem heeft aangespoord met een tweede vraag ('Heb je geen woorden met elkaar vergeleken'?), kan er nog wel van gereflecteerd taalbewustzijn gesproken worden, maar op een minder hoog niveau (4). Wanneer de leeriing ook na deze hulp van de pl. geen enkel antwoord weet te geven, terwijl hij het procédé vergelijking ken- nelijk wel heeft toegepast, kan men spreken van ongereflecteerd taalbewustzijn (3).
4. De mate waarin het fonematische gehoor ont- wikkeld is, kan beoordeeld worden aan de hand van het gemak en de nauwkeurigheid waarmee de klankanalyse van woorden wordt uitgevoerd. Wanneer een leerling nooit moeite heeft met het analyseren van de klankstructuur van de suffixen, krijgt hij een 5. Een leeriing die wel de betekenis van een suffix begrijpt, maar de klank- structuur slechts gedeeltelijk analyseert, of an- dere klanken in zijn analyse betrekt, krijgt mits hij zijn fout met de hulp van de pl. verbetert, de score 4. Een leeriing die soortgelijke fouten maakt en ze eveneens met de hulp van de pl. verbetert, maar die moeilijke gevallen alleen op kan lossen als de pl. het woord opschrijft, krijgt een 3. Als een leerling alleen geschreven woorden kan analyseren, maar dan wel zelf- standig krijgt hij een 2, etc.
5a. Over de kenmerken van het geheugen kan men uit één experiment natuurlijk niet zoveel af- |
99
-ocr page 106-
Carolien Schouten-van Parreren
leiden. Er kan wel iets gezegd worden over het onthouden van procédé's. Het procédé 'het vergelijken van woorden' b.v. moet meer dan eens worden toegepast in het sufRxexperiment. Wanneer een leerling dit procédé na de eerste keer van voorkomen steeds zelfstandig toepast, krijgt hij een 5, wanneer de pl. de leerling een paar keer indirect moet herinneren aan het te gebruiken procédé (je moet net zo doen als bij het analyseren van het woord 'lardje'j, krijgt hij een 4, en wanneer de pl. de leerling geregeld aan het te gebruiken procédé moet herinneren, krijgt de leerling een 3.
5b. De wendbaarheid van handelingen en procédé's veronderstelt enerzijds, dat de leerling zich deze handelingen en procédé's herinnert in een situa- tie waar dat nodig is, en anderzijds, dat de leer- ling de situatie analyseert en bepaalt of een be- paalde handeling of procédé gebruikt kan wor den. In het experiment kan wendbaarheid van een procédé of grammaticale handeling betrek- king hebben op situaties met dezelfde structuur (woorden met dezelfde bouw en positie van de suffixen) en op situaties waarvan de structuur min of meer verschilt (woorden met een gecom- pliceerdere structuur en positie van de suffixen). De wendbaarheid kan dus meer of minder breed zijn, afhankelijk van het materiaal. Als een leer- ling grammaticale handelingen en procédé's bij de eerste keer al goed uitvoeit en daarna even- eens bij alle identieke en gecompliceerde struc- turen, zijn deze bij hem in hoge mate wendbaar (score 5), een leerling die de grammaticale han- delingen en procédé's aanvankelijk niet zelf- standig uitvoert, maar gaandeweg wel en dan ook in situaties met afwijkende structuur, krijgt een 4, en een leeriing die de grammaticale han- delingen en procédé's gaandeweg wel zelf- standig gaat uitvoeren, maar alleen in situaties met dezelfde structuur, krijgt een 3. '
6. In het suffixexperiment moeten een aantal de- zelfde grammaticale handelingen meer dan 10 keer uitgevoerd worden. Zo'n handeling kan dan in zekere mate geautomatiseerd worden. De mate van automatisering kan beoordeeld worden aan de hand van twee parameters: a) de verkorting van de handeling, b) de vorm van taalbewustzijn (gereflecteerd of ongereflecteerd). Leeriingen die een grammaticale handeling na de eerste keer van voorkomen op het niveau van het ongereflecteerde bewustzijn uitvoeren, krijgen een 5, leeriingen die dit na de vierde of vijfde keer van voorkomen doen, een 4 en leer- lingen die dit na de tiende keer gaan doen, een 3. |
Aangezien het experiment ongeveer evenveel tijd in beslag neemt als een les (40-50 min.), is het mo- gelijk om de vermoeibaarheid van de leerlingen tij- dens de les te bepalen. Een leeriing die het gehele materiaal zonder tekenen van vermoeidheid door- werkt, vertoont een lage vermoeibaarheid, een leer- ling die twee derde van het materiaal op deze manier doorwerkt, vertoont een gemiddelde vermoeibaar- heid en een leerling die slechts een derde van het materiaal op deze wijze doorwerkt, geeft blijk van een hoge vermoeibaarheid.
De bepaling van de componenten van de leerge- schiktheid heb ik vrij uitvoerig toegelicht om een meer concreet beeld te kunnen geven van de moge- lijkheden die het hanteren van het begrip leerge- schiktheid voor de interne differentiatie te bieden heeft.
5. Slotbeschouwing
Het werk van Zujkov is niet zozeer interessant om de onderwijsmethode die hij gebruikt alswel om het differentiatiemodel dat door hem is ontworpen. Ëujkov geeft in zijn artikelen trouwens geen duide- lijke toelichting op zijn onderwijsmethode. Wel krijgt men de indruk, dat deze niet aansluit bij de opvattingen van Vygotskij en zijn school (waartoe o.a. de Gal'perin-El'koningroep behoort). Voigens- Vygotskij moet het onderwijs nl. vooruitlopen op de cognitieve ontwikkeling van het kind (vgl. Van Parreren 1973b en Van Parreren en Carpay 1972), terwijl er bij iZujkov eerder sprake lijkt te zijn van onderwijs dat aangepast wordt aan de cognitieve ontwikkeling. Zo veronderstelt hij, dat leeriingen met het tweede type leergeschiktheid - goed ontwik- kelde vóór-grammaticale associaties gecombineerd met een zwak ontwikkelde grammaticale analyse van de taal - het meeste profijt zullen hebben van een praktische methode van taalonderwijs, d.w.z. van het maken van grammatica- en taaloefeningen aan de hand van voorbeelden. Het onderwijs wordt hier dus kennelijk aangepast aan de ontwikkeling van het kind; het is er niet direct op gericht om het gereflecteerde niveau van taalbewustzijn op te bou- wen.
Daarnaast zijn in 2ujkovs onderwijsmethode dui- delijk elementen van probleemgericht onderwijs aan te wijzen. De effecten van dit probleemgerichte on- derwijs zijn echter nog niet voldoende systematisch onderzocht (zie bv. Treffers 1974). Ook in dit op- zicht roept de onderwijsmethode van Éujkov dus nog wel enige twijfels op. |
100
-ocr page 107-
Een bijdrage tot de ontwikkeling van een diffferentiatiemodel voor het moedertaalonderwijs in de Sovejtunie
Van veel meer belang is echter het door lujkov ontworpen differentiatiemodel. Er is de laatste jaren in verband met de veranderde maatschappelijke structuur ook in ons land heel wat aandacht ge- schonken aan de interne differentiatie. Hierbij zijn vooral de aspecten ten aanzien waarvan gedifferen- tieerd moet worden - leertijd, instructiemethoden en doelstellingen - nader beschouwd (De Koning, 1973, 1974). Er is echter nog maar weinig onderzoek gedaan naar de criteria op basis waarvan de leer- lingen gedifferentieerd zouden kunnen worden. For- matieve (tussentijdse) toetsingen verschaffen wel in- formatie over de leerresultaten, maar niet over de verschillende 'leerstijlen' van de leerlingen. Wat dat betreft is men voorlopig nog aangewezen op de ob- servaties van de leraar (De Koning 1973, blz. 83). De hierboven beschreven onderzoekingen van 2uj- kov zijn nu juist wèl gericht op het verkrijgen van informatie met betrekking tot de 'leerstijl' van de leerling. Zij kunnen derhalve een bijdrage vormen om aan de problemen rond de interne differentiatie het hoofd te bieden.
Overigens kleven aan de wijze waarop 2ujkov zijn differentiatiemodel heeft uitgewerkt, nog de nodige bezwaren. Met name heeft 2ujkov niet bewezen, dat de door hem onderscheiden componenten ook werkelijk deel uitmaken van de leergeschiktheid met betrekking tot de moedertaal. Vooral bij het 'taal- gevoel' (= de vóór-grammaticale associaties) is dit niet zonder meer in te zien. Aangetoond zou o.a. moeten worden, dat kinderen die bv. gemakkelijk synoniemen of andere naamvalsuitgangen kunnen produceren, ook werkelijk een hogere leergeschikt- heid bezitten.
Een tweede punt van kritiek geldt de door 2ujkov onderscheiden typen van leergeschiktheidsstructu- ren. Het onderscheiden van verschillende typen leergeschiktheidsstructuren is op zichzelf waar- schijnlijk wel zinvol, maar de uitwerking die Éujkov eraan geeft blijft veel te globaal. Dit valt vooral op. Wanneer wij de genuanceerde indeling van de leer- geschiktheid in zes hoofdcomponenten en een twaalftal subcomponenten vergelijken met de rela- tief grove indeling van slechts vier typen van leer- geschiktheidsstructuren. Het is de vraag of datgene Wat gewonnen wordt door de nauwkeurige onder- scheiding van de verschillende leergeschiktheids- componenten niet weer verloren gaat door een samenpersing in vier typen leergeschiktheidsstruc- turen. |
Een derde punt van kritiek betreft de wijze waar- op Éujkov de verschillende leergeschiktheidscom- ponenten bij leerlingen bepaalt. Het enige voorbeeld dat 2ujkov geeft (nl. het sufïixexperiment) is op zichzelf niet onaardig, maar de daar geschetste methode is natuurlijk bij lange na niet toereikend. Het idee dat ten grondslag ligt aan 2ujkovs methode om de leergeschiktheid te bepalen lijkt vruchtbaar, maar voor een werkelijk grondig onderzoek zou een volledig (en zorgvuldig geijkt!) diagnostisch toets- instrumentarium nodig zijn.
Afgezien van de kritiek die er op de uitwerking van het differentiatiemodel en op de onderwijsmethode van 2ujkov te leveren valt, is het natuurlijk nog een open vraag of men al zo vroeg (nl. in de eerste klas) zoveel grammatica moet geven. Het antwoord op deze vraag zal waarschijnlijk van taal tot taal ver- schillen. Zo is het zonder meer duidelijk, dat bij flecterende talen zoals het Russisch het grammatica- onderwijs van meer belang is dan bij niet-flecterende talen zoals het Nederlands. Voor het overige is het echter nog een onopgelost probleem wat nu beter is bij het moedertaalonderwijs in de onderbouw van de basisschool: het centraal stellen van het gram- matica-onderwijs of het accent leggen op uitgebreid expressief taalgebruik zonder dat er voortdurend gecorrigeerd wordt. Op dit punt is systematisch onderzoek bijzonder gewenst.
Al met al biedt het werk van 2ujkov tal van per- spectieven voor verdergaand onderzoek. Het feit dat 2ujkov aansluit bij datgene wat het individuele kind wèl kan, is o.m. voor de remedial teaching van
froot belang. Het is trouwens interessant, dat ;ujkov zich richt op een aspect dat genegeerd wordt door de Gal'perin-El'konin-groep (i.e. Ajdarova die zich binnen deze groep met het grammatica- onderwijs van de moedertaal bezig houdt®). Door deze groep worden de problemen met betrekking tot de interne differentiatie nl. min of meer ont- weken: gesteld wordt wel, dat de goede leerlingen in de tijd die zij overhouden, de slechte leerlingen moeten helpen, maar dit is nergens nader uitgewerkt.
Op dit punt vormt het werk van 2ujkov dus een waardevolle aanvulling op de ons reeds bekende verworvenheden van de huidige Sovjetpsychologie.
Noten
1. Het werk van Gal'perin, El'konin en Davydov wordt uitvoerig besproken in 'Sovjetpsychologen aan het woord' (van Parrcren & Carpay 1972).
2. Deze twee factoren hebben ook in andere landen, met name Amerika, tot onderwijshervormingen ge- leid (Schiff 1972).
3. Tenzij hun dit speciaal onderwezen wordt, zoals in de |
101
-ocr page 108-
Carolien Schouten-van Parreren
experimenten van El'konin (van Parreren en Carpay 1972).
4. Het expériment moedertaalonderwijs duurde vier jaar, er werd dus gewerkt met kinderen van 7 tot 11 jaar.
5. In het Russisch klinken vocalen die niet beklemtoond zijn, vaak sterk gereduceerd.
6. In een Nederlands dictee zouden de leerlingen bv. vóór woorden in het enkelvoud die op een -d of een -t uitgaan, dezelfde woorden in het meervoud moeten zetten, bv. (bedden) bed, (petten) pet; (hoeden) hoed.
7. Sinds 1966/67 vindt dit onderwijs plaats aan de hand van een experimenteel leerboek (auteurs Zujkov, Zelenina en Karlsen). Het wordt sindsdien in een vrij groot aantal scholen gebruikt (vgl. Gorjacenkova 1974).
8. Vgl. Van Parreren & Carpay, 1972: hoofdstuk 4 en blz. 200 w.
Literatuur
F. I. Gorjacenkova, De vorming van grammaticale gene- ralisaties bij eersteklassers (Russ.). Voprosy psichologii 1974 no. 3, 94-104.
P. de Koning, Interne differentiatie. Purmerend 1973.
F, de Koning, Interne differentiatie. Pedagogische Stu- diën 1974, 51, 105-123.
N. A. Mencinskaja, Psychologische problemen van het 'ontwikkelende onderwijs' in verband met de nieuwe programma's (Russ.). Sovetskaja Pedagogika 1968 no. 6, 21-38.
N. A. Mencinskaja, De cognitieve ontwikkeling van jonge schoolkinderen en de nieuwe programma's (Russ.). In: G. S. Kostjuk (red.). Onderwijs en de ontwikkeling van jonge schoolkinderen. Kiev 1970, 21-27. (a)
N. A. Mencinskaja, Leermoeilijkheden als psychologisch probleem. Pedagogische Studiën 1973, 50, 217-222. Oorspr. publ. 1970 .(b)
C. F. van Parreren, Leren denken getoetst II. Pedago- gische Studiën 1973, 50, 319-328. (a)
C. F. van Parreren, De relatie onderwijs-cognitieve ontwikkeling in de Russische psychologie. In: J. de Wit, H. Bolle en R. Jessurun Cardozo-van Hoorn (eds.). Psychologen over het kind (Kinderpsychologi- sche opstellen 3). Groningen 1973. (b) |
C. F. van Parreren en J. A. M. Carpay (red.). Sovjet- psychologen aan het woord, Groningen 1972.
B. Schiff, Die Reform der Gruruhchule in der Sowjet- union. Heidelberg 1972.
A. J. Treffers, De natuurwetenschappen in het Sovjet- onderwijs ni - Didactische vernieuwingen. Pedago- gische Studiën 1974, 51, 293-306.
S. F. 2ujkov, Het probleem van de activering van de leerlingen in de onderwijspsychologie (Russ.). Sovets- kaja Pedagogika 1966 no. 8, 68-80.
S. F. 2ujkov, Psychologische voorwaarden voor de leerboeken Russisch voor de basisschool (Russ.). Sovetskaja Pedagogika 1968 no. 3, 51-61. (a)
S. F. 2ujkov, De kenmerken van de intellectuele activi- teit van de leerlingen in het 'ontwikkelende onderwijs' Russisch (Russ.).
In: S. F. Zujkov (red.). Typische kenmerken van de mentale activiteit van jonge schoolkinderen. Moskou 1968, 177-231. (b)
S. F. Ëujkov, De leerpotenties van de leerlingen en de leergeschiktheid voor de moedertaal (Russ.). Sovet- skaja Pedagogika 1970 no. 6, 109-120. (a)
S. F. 2ujkov, Algemene criteria voor de leergeschiktheid m.b.t. de moedertaal en voor de mentale ontwikkeling (Russ.). In: G. S. Kostjuk (red.). Onderwijs en de ontwikkeling van jonge schoolkinderen. Kiev 1970, 9-14. (b)
S. F. 2ujkov, De diagnostiek van de leergeschiktheid van de leerlingen (Russ.). Voprosy psichologii 1971 no. 5, 87-99.
S. F. 2ujkov, Psychologische grondslagen voor de toet- sing van de kennis van de moedertaal en van de mentale ontwikkeling bij de jonge schoolkinderen (Russ.). Voprosy psichologii 1972 no. 3, 71-84.
Curriiculum vitae
Caroline Schouten-van Parreren (geb. 1948) studeerde Slavische taal- en letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam en behaalde in 1974 het doctoraalexamen. Zij is sinds 1973 verbonden aan de afdeling didaktiek van de VU en maakte verscheidene vertalingen en sa- menvattingen van onderwijskundige en leerpsychologi- sche publicaties uit de Sovjetunie.
Adres: Prins Hendriklaan 27-29, Amsterdam. |
102
-ocr page 109-
Van Hauwermeiren houdt zich reeds geruime tijd bezig met het leesbaarheidsonderzoek. In 1963 publiceerde hij in 'Leuvense Bijdragen' hierover een uitgebreid artikel. In 1972 promoveerde hij te Leuven in de Letteren en Wijsbegeerte op 'Het leesbaarheidsonderzoek, toepasse- lijkheid op het Nederlands'.
In de huidige publicatie bespreekt hij de wetenschap- pelijkheid en bruikbaarheid van de formules, onder- zoeksmethoden en resultaten van het leesbaarheids- onderzoek in de Verenigde Staten van Noord-Amerika. Hij spitst de vraagstelling toe op de leesbaarheidsmeting en -predictie. Het werk draa^ duidelijk het karakter van een inleiding. Van Hauwermeiren laat in dit boek onbesproken de talrijke publicaties over de leesbaar- heidsmetingen zelf. De lezer zal dan ook tevergeefs zoeken naar gegevens over toepassingen van de lees- baarheidsformules en de informatie die deze verstrekken over de leesbaarheid van bepaalde geschriften.
De leesbaarheid in de betekenis van de begrijpelijkheid meten betekent objectief en kwantitatief bepalen hoeveel de lezer van een tekst begrepen heeft. De leesbaarheids- predictie tracht een antwoord te geven op de vraag hoe- veel de lezer van een tekst zal begrijpen. De leesbaar- heidsmeting en de -predictie staan in nauw verband met elkaar. De predictie steunt op de resultaten van de meting en omgekeerd wordt de meting nagenoeg uit- sluitend beoefend in functie van de predictie.
Of een tekst begrijpelijk is, hangt niet alleen af van de moeilijkheidsgraad maar ook van de leesvaardigheid van de lezer. Op grond daarvan stelt schrijver dat de leesbaarheidsmeting aan inzichtelijkheid wint als ze beoefend wordt tegen de achtergrond van wat de weten- schap over de leesvaardigheid heeft te zeggen.
Het eerste hoofdstuk is dan ook gewijd aan de lees- vaardigheid. Hij beschrijft vrij summier (23 blz.) wat recente Amerikaanse publicaties over de leesvaardigheid vermelden. Schrijver kiest voor het model van Gray en Robinson met de componenten: 1 woordperceptie; 2 comprehensie; 3 reactie op en evaluatie van het geleze- ne; 4 assimilatie door fusie van vroegere meningen; 5 leessnelheid. Van Hauwermeiren voegt hier nog aan toe de component leesflexibiliteit (aanpassing leestech- niek en -snelheid aan leesdoel en moeilijkheid tekst).
In het tweede hoofdstuk (88 blz.) behandelt Van
Boekbesprekingen
Hauwermeiren, Dr. P. van: Het leesbaarheidsonderzoek, H. D. Tjeenk Willink b.v., Groningen, 1975, 262 pag., ƒ36,—, ISBN 9001 37470 0. |
Hauwermeiren zeer gedegen de methodologische as- pecten van de meting en predictie van de leesbaarheid. Naar mijn mening is dit het belangrijkste deel van deze studie. De schrijver heeft in dit hoofdstuk de informatie uit een groot aantal publicaties toegankelijk gemaakt voor zijn lezers, die zelf moeilijk of niet aan de originele bronnen zullen kunnen komen.
Schrijver bespreekt op een kritische wijze de leesbaar- heidsvariabelen (woordmoeilijkheid, zinsmoeilijkheid, lengte van taaluitingen alsmede de variabelen die geko- zen zijn om het causaal verband). Tevens behandelt hij: criterium, proefpersonen, correlatie tussen de variabelen en de operationeel gedefinieerde leesbaarheid. Ook ko- men nog aan de orde de formulevorm, handleiding, interpretatie, betrouwbaarheid en validiteit.
Hoofdstuk 3 schetst zeer uitvoerig de ontwikkelings- geschiedenis van de leesbaarheidsmeting tot 1970. Reeds in 1963 heeft G. R. Klare (The measurement of read- ability; Iowa State University Press) zo'n overzicht ge- publiceerd tot en met 1959. Van Hauwermeiren houdt dezelfde indeling aan, t.w. 1, 1921-1934 de eerste for- mules; 2, 1934-1938 meer gedetailleerde formules; 3, 1938-1953 efficiënte formules; 4, 1953-1959 specifieke formules. Hij voegt er echter de nieuwere ontwikkelingen bij en meent de periode van de zestiger jaren te kunnen karakteriseren met: vereenvoudigde en geautomatiseer- de formules alsmede een wetenschappelijke verdieping m.b.t. het leesbaarheidsonderzoek. In een voetnoot ver- meldt hij dat G. R. Klare - toen zijn boek reeds ter perse was - ook een overzicht van de formules en andere middelen ter predictie van de leesbaarheid ontwikkeld sedert 1960 publiceerde.
In dit hoofdstuk vindt de lezer uitgebreide informatie over de talrijke leesbaarheidsformules en de eventuele bewerkingen ervan die voor het Engels ter beschikking zijn.
Het boek besluit met een opsomming van de 524 ge- raadpleegde publicaties, een personenregister, een zaak- register en een gespecificeerde inhoudsopgave. Wat de literatuuropgave en het personenregister betreft, moet de lezer er rekening mee houden dat de losse voorzetsels bij de eigennamen de alfabetische plaats bepalen, bijv. La Montagne is te vinden bij de '1' en Van Hauwer- meiren bij de 'v'.
R. Brouwer |
Pedagogische Studiën 1976 (53) 103-108 103
-ocr page 110-
Boekbesprekingen
Van leraren wordt verwacht dat ze over sociale vaardig- heden beschikken en deze kunnen hanteren in professio- nele relaties die ze vooraf hebben gepland. Ze dienen tegen onderwijsleersituaties in kleine en grote groepen opgewassen te zijn, en deze te kunnen afstemmen op de leerdoelen van de leerling.
Steeds meer wint de overtuiging en het inzicht veld dat dit professionele gedrag te leren valt, en wel door informatie aan te vullen met trainingen.
Deze studie biedt die informatie, en vult deze op gelukkige wijze aan met richtlijnen voor praktische oefeningen in verschillende deelaspecten van het leraars- gedrag. Van meet af aan treedt Grell - als didacticus die het onderwijzen niet laten kan - in gesprek met zijn lezer, de aankomende leraar. Hij confronteert hem met indringende vragen, zodat hij de informatie vooraf bij de vraag achteraf kan aanwenden. Op deze wijze ont- stond een werkboek.
In hoofdstuk I wordt uiteengezet dat de leraar door onvoorziene klassesituaties in een netelig pakket kan geraken, tenzij hij daarop door reflectie en training enigs- zins is voorbereid. Hoofdstuk II geeft een goed over- zicht van het vele onderzoek dat gedaan is naar effectief lerarengedrag.
De auteur wenst - bij gebrek aan een criterium - zich te onthouden van een keuze uit de diverse onderliggende gedragsmodellen. Wat hem voor ogen staat is een ruim aanbod van mogelijkheden geven, zo dat de leraar zelf voorlopig kan uitmaken voor welk gedrag hij opteert. Al is Grell wel erg afkerig van ideologieën omtrent per- soonsvorming (27), toch weet hij aan te tonen dat feed- back noodzakelijk is om de leraar zicht te laten krijgen op zijn feitelijke handelen. Waar primaire feed-back vanuit de leerlingen ontoereikend blijkt, moet secundaire feed-back d.m.v. systematische observatie in deze be- hoefte voorzien. Het observatiesysteem voor analyse van de verbale interactie van Flanders en het daarvan afgeleide VICS bieden uitkomst. Ook hier gaan uit- voerige informatie en niet aflatende opgaven hand in hand, en krijgt de lezer amper gelegenheid aan de ver- werking van de stof te ontsnappen. De hoofdstukken IV en V zijn geheel gewijd aan de beschrijving van functies, vaardigheden en strategieën van leraarsgedrag. |
en de training daarin.
Van belang voor opleiders lijkt ons, dat Grell erop wijst dat de lerarenopleiding niet kan volstaan met het aandragen van informatie alleen (216). Laat de leraar-in- spe zelf zijn doeleinden formuleren van zijn training (223), en wees dan bedacht op weerstanden tegen ver- anderen die de trainingssituatie mede bepalen!
Op kwalitatieve en kwantitatieve veranderingen t.a.v. reflectie op en flexibiliteit van leraarsgedrag doelen o.m. de volgende trainingen: oefenen in interactie-analyse, in waarneming van non-verbale signalen en bevorderen van motivatie van leerlingen. Oefenvormen als simulatie in kleine groepen, rollenspelen (239), microteaching en minicursus (246) kunnen worden uitgebreid met groeps- dynamische trainingen, interpreteren van lesprotocollen, opereren in partnergroepjes en opstellen van andere lesgewoonten voor privégebruik (259 e.V.).
Terwijl al deze mogelijkheden niet alleen genoemd maar ook geïllustreerd worden met opgaven, wordt het karakter van werkboek nog extra versterkt door het aanhangsel dat een vijftigtal pagina's trainingsopgaven van uiteenlopende aard bevat, van herformulering van leerlingenvragen af tot een case over een uit de hand gelopen klassevoorval toe. De uitgebreide literatuur- opgave maakt, dat dit overzichtelijk en levendig ge- schreven werkboek met name geschikt is voor leraren- opleidingen. Omdat het materiaal beschikbaar stelt, doch de keuze van de einddoelen overlaat aan de leraar zelf en/of de opleiding, lijkt het me bruikbaar zowel voor initiële opleidingen als voor inservice-trainingen.
Sommige in deze studie verwerkte vragenlijsten zijn reeds voor ons land bewerkt. Ik denk aan de minicursus 'Effectief vragenstellen' van Borg c.s. (1972), welke on- langs aan het Instituut voor Onderwijskunde van de K.U. te Nijmegen werd samengesteld door Heeringa en Veenman (1975). Voor een verdere toepassing van dit materiaal in ons taalgebied zou een vertaling of bewer- king zeker welkom zijn. Het is de moeite van het over- wegen waard. Want: 'So weit die Wissenschaft vom Lehferverhalten auch fortschreiten mag, Lehrer werden immer kreative und flexibele Erfinder sein müssen' (130).
M. J. I. Bos
Jochen Grell, Techniken des Lehrerverhaltens. Beltz Bibliothek 28, Beltz Verlag - Weinheim und Basel 1974, 327 blz. ISBN 3 407 50028 9. |
G. van Enckevort, J. E. G. C. Dibbits, E. Loppes Cardoso, R. Roels en A. C. J. de Vrankrijker, Geschiedenis van
het vormingswerk in citaten, deel 1, Volksontwikkeling en volksonderwijs tot 1850, Tjeenk Willink Groningen, 1974,
186 p. ƒ 15,—, ISBN 90 01 91844 1.
Het is verheugend wanneer een nieuw vak als de agolo- gie, agogie, andragogiek, andragologie of hoe men het verder noemt, zich gaat bezig houden met zijn geschie- denis. De bedoeling van dit werk is niet slechts een ge- schiedenis te geven, maar de geschiedenis te laten spre- ken uit een aantal teksten, zodat de student zelf zijn conclusies kan trekken. De bloemlezing begint met de 18e eeuw. Hier ligt uiteraard het accent op het Nut, maar we vinden ook teksten van Von Humboldt, Her- bart, Condorcet, de Vlaamse rederijkers, uitspraken over armenscholen en het reglement van Felix Meritis uit Amsterdam. Een merkwaardige en bonte verzameling zal men zeggen: hier is immers veel ongelijksoortigs bij elkaar gebracht. Dit wordt veroorzaakt doordat een selectiecriterium ontbreekt, althans niet expliciet wordt gemaakt, zodat niet duidelijk is welk dit is. Impliciet |
|
104
-ocr page 111-
Boekbesprekingen
ademt het geheel, gezien de gekozen teksten met de in- leidingen hierop, het 18e eeuwse verlichtingsoptimisme met zijn accent op rationele en rationalistische waarden en het vaste geloof in het succes van de 'planned change'. Daarop wijzen ook de veelvuldig gebruikte maar aller- minst duidelijke termen als professionalisering, institu- tionalisering en dergelijke.
De teksten worden voorafgegaan door een algemene inleiding van de hand van Van Enckevort, die bij de neolitische revolutie (revolutie? N.) tussen 6000 en 3000 V. Chr. begint. Hij gaat met grote stappen door het ter- rein der historie, plukt hier en daar een bloem, neemt ook dikwijls wat onkruid mee, terwijl hij waardevolle planten overslaat. Zijn inleiding is dan ook geen ge- schiedenis in eigenlijke zin - historisch besef is Van Enckevort volkomen vreemd - maar eerder een soort historische sociologie. D.w.z. dat zou ze kunnen zijn als er niet zoveel fouten in stonden (dat de eerste biblio- theek in Athene van keizer Hadrianus was, p. 8, of dat met de invoering van het kinderdoopsel lezen en schrij- ven voor volwassenen niet meer vereist was, p. 9 is gewoon onzin) enz.
Dit en het volgende is maar een bloemlezing en dan nog alleen uit de eerste bladzijden.
Hinderlijk zijn allerlei gratuite beweringen en zgn. verklaringen berustend op 'vermoedens' (de Renais- sance-idee van de 'uomo universale' die fungeert als ideaal voor het vormingswerk, p. 11; dat soms grotere dorpen een school bouwen en deze zo uitgroeit tot een 'volksschool' p. 14; wat dat dan ook moge zijn!) enz.
Onbegrijpelijk soms zijn de typeringen (de joodse profeten als 'de eerste min of meer professionele volks- ontwikkelaars', p. 7); ergerlijk uitdrukkingen als 'op- voeding van volwassenen' (p. 4). |
We treffen merkwaardige waardeoordelen (bij de Reformatie is als 'een negatieve kant te signaleren dat hierbij het geloof boven de rede werd gesteld, de aan- vaarding boven de discussie' p. 11) enz.
Ook in de inleidingen op de teksten is nog wel het een en ander te vinden (de reactionaire denkbeelden van De la Salie, p. 43; een man die n.b. door het stichten van een Mencongregatie voor het onderwijs (w.s. de grootste ter wereld!) en het scheppen van vakonderwijs voor sociaal misdeelde jongens zijn tijd ver vooruit was, maar ja, hij was 'beïnvloed door de Contrareformatie'; een totaal ander oordeel echter op p. 15 en 21) enz.
Slordig en anachronistisch gebruik van allerlei be- grippen is haast op elke bladzijde te vinden. Zo vinden we 'andragogiek' bij Lycurgus, bij Herbart, bij Frederik van Eeden; wordt More een vroege communist ge- noemd, enz.
Het in veel vormingswerkliteratuur voorkomend ge- bruik van containerbegrippen treffen we ook hier. Zo'n woord is 'emancipatie' (p. 3); waaronder wordt begrepen de Vlaamse beweging, plattelanders, arbeiders en vrou- wen, de katholieken, een ongelijksoortig gezelschap, dat nog uitgebreid zou kunnen worden met de joden, de dissenters, de kleine burgerij en de kinderen. Andere containerbegrippen zijn 'volk' en 'elite'. Met dit laatste wordt de geschiedenis vereenvoudigd tot een strijd van bovenliggende elites tegen die van onderliggende groe- pen (p. 7), een modieuze wijze van voorstellen, die het in bepaalde kringen altijd wel doet.
N. F. Moordam |
Drs. H. H. Brinkhoff, P. W. Brouwer, Br. E. Gordijn, Maatschappelijke Oriëntaties, Zwijssen, Tilburg, 1973, 144
pag. ƒ9,75.
Dit werk is bedoeld als een inleiding in Cuma (KCML) voor het Hoger Beroepsonderwijs. De bedoeling van de wetgever van 1952 met dit vak voor de toenmalige Kweekschool was niet het een 'vak' te doen zijn in de schoolse zin van het woord, maar de leerlingen moesten er cultureel en maatschappelijk mondig door worden om een moderne term te gebruiken. De schrijvers hebben aan deze doelstelling vast gehouden. Hun in- leiding is dan ook een studieboek geworden, waarbij de hulp van de leraar niet kan worden gemist, waarbij ook veel moet worden opgezocht in encyclopedieën en histo- rische werken. Ze geven tevens veel discussiestof op een wijze die tot discussiëren uitnodigt. Een werk als dit is uiteraard vrij moeilijk, omdat het genuanceerd te werk gaat en geen pasklare oplossingen geeft. Ook de onder- werpen zijn van behoorlijk gehalte en dus evenmin ge- makkelijk: de historiciteit van de cultuur, het verband tussen (Griekse) theorie en (moderne) praktijk, de ver- houding tussen de mens als sociaal en als individueel wezen. Marxisme en Christendom, Renaissance en Humanisme etc. Het boek werkt niet alleen met histori- sche gegevens maar gaat ook te rade bij de psychologie, de filosofie en de sociologie. Het geeft tenslotte een uit- voerig notenapparaat met nadere aanwijzingen voor verdere studie. Aanbevolen, alleen, zou de uitgever het misschien in een wat moderner gewaad kunnen steken? |
N. F. Moordam |
H. F. M. Peeters, Kinden Jeugdige in het begin van de moderne tijd (ca. ISOO-ca. 1650), Boom Meppel, 1966, 1975,
359 p., ƒ 24,50, ISBN 90 6009 198 1.
|
De schrijver constateert dat veel moderne onderzoekers, historici, sociologen en pedagogen in de 18e eeuw een keerpunt zien in de beschouwingen over kinderen en jonge mensen. Terecht, meent Peeters, hetgeen niet weg neemt, dat voordien het kind wel bestond en dat het niet alleen was een volwassene in zakformaat. Deze stelling |
105
-ocr page 112-
Boekbesprekingen
licht hij uitvoerig toe aan de hand vooral van literaire bronnen, die dus in de regel betrekking hadden op de 'hogere' standen. Peeters, zelf historicus en psycholoog, meent dat de geschiedenis veel zal kunnen hebben aan wat psychologen en psychoanalytici hebben gevonden. Over dit laatste kan men van mening verschillen: de geschiedenis geeft aan hoe zich allerlei begrippen hebben ontwikkeld en in welk verband ze voorkomen, de psycho- analyse echter schildert juist 'eeuwige' trekken. Juist is wel dat al deze begrippen bij het historisch onderzoek verhelderend kunnen werken. Daarvan is ook deze dissertatie van 1966 het bewijs. Ze is ongewijzigd her- drukt en dat is jammer, want onze kennis van kinderen is met name tengevolge van het demografisch onderzoek in Engeland, Frankrijk en ook in ons land in de laatste jaren aanzienlijk toegenomen. Dat neemt echter niet weg dat dit boek allerminst verouderd is en nog steeds met vrucht kan worden gebruikt. |
N. F. Noordam |
A. I. Eijsenring, Op weg naar een transculturele (ortho)pedagogiek. Staatsuitgeverij, 's-Gravenhage, 1975, 91 pag.,
ISBN 90 12 00782 8.
De ondertitel van deze studie 'Inzichten in de problema- tische opvoedingssituatie van kinderen en jeugdigen uit allochtone milieus in Nederland', geeft aan dat we te maken hebben met een zeer aktueel onderwerp. Juist nu we in de donkere dagen van 1975 via de weg van terrorisme, een cultuurcrisis hebben zien losbarsten binnen één zo'n allochtone groep in Nederland, wordt extra duidelijk dat juist de sociale wetenschappen hier een dringende taak hebben.
We kunnen deze studie beschouwen als een 'pilot' studie op het gebied van de verkenning van probleem- situaties bij groepen jeugdigen uit Suriname en Zuid- Molukse milieus in Nederland. Het voorvoegsel 'ortho' is tussen haakjes geplaatst in de titel van het boek, omdat schrijver het accent legt op het ontstaan van probleem- situaties, maar er uiteraard ook andere, o.a. sociaal pedagogische aspekten aan de orde komen.
De studie omvat 6 hoofdstukken en een samenvatting en nabeschouwing, deze laatste ook in het Engels. In de bijlagen is een klein empirisch onderzoek opgenomen 'het onderzoek met betrekking tot Zuidmolukse en Surinaamse kinderen en jeugdigen in residentiële set- tingen'.
Sehr, noemt de niet-autochtone leden van onze sa- menleving de 'allochtonen' (Gr. allos = ander). Het gaat hier uiteraard niet alleen om de jeugdigen uit de reeds genoemde milieus, erfenis van ons koloniaal ver- leden, maar ook om de kinderen van buitenlandse werknemers, als Spanjaarden, Italianen, Marokkanen, Portugezen, Turken.
Het moge duidelijk zijn uit de bijzondere pedagogische opgaven, waarvoor al onze opvoeders staan in school-, residentiëel-, en vormingsverband t.a.v. deze kinderen en jeugdigen dat een stuk theorievorming op trans- cultureel gebied een dringende noodzaak is. Uiteraard moest er direkt gehandeld worden en daartoe ontwikke- len welzijnswerkers, begeleiders, leraren en groepsleiders praktische methoden en middelen. Maar men kan alloch- tone begeleiders horen verzuchten 'wat helpt het ons dat we ze in het Nederlands leren lezen, schrijven, rekenen als we niets van hun wereld begrijpen?' We kunnen er dan op rekenen dat we de allochtone groeperingen in een cultureel isolement bevestigen, waardoor vervreemding ontstaat en veel meer dan dat, een noodsituatie die zich kan aandienen als boven reeds gememoreerd. Sehr. |
tracht dan ook vooral bij de lezer vanuit een agogische wetenschap, die betrekking heeft op kinderen en jeugdi- gen in opvoedingsnood, de orthopedagogiek, meer be- grip te ontwikkelen ten aanzien van bedoelde groepe- ringen. In het inleidende hoofdstuk geeft hij een om- schrijving van het begrip 'transkultureel' als 'Kommu- nikatie tussen de landen in de wereld en de interkulturele kontakten van groepen in de Nederlandse samenleving met andere groepen die de dragers van kuituren zijn 'aan de andere zijde'. Als opgave van de transkulturele pedagogiek ziet hij met behulp van andere disciplines als de ontwikkelingspsychologie, de kulturele anthro- pologie, de sociologie, het bestuderen van opvoedings- situaties waarin het kontakt en de beïnvloeding van ver- schillende (sub)kulturen een bijzondere plaats innemen,
In het tweede hoofdstuk wordt een overzicht in vogel- vlucht gegeven van de orthopedagogiek, waarin de hulpverleningsrelatie centraal wordt gedacht. In het derde hoofdstuk wordt neurotisch en psychopatiform gedrag in transkultureel (ortho)pedagogisch perspektief geplaatst. De keuze van de sehr, om de transkulturele problematiek in ons land begrijpelijk te maken vanuit frustratie-agressie-mechanismen geeft uiteraard zijn be- perkingen, maar is wel alleszins aanvaardbaar als een belangrijke optiek. Dit geldt temeer daar de sóhrijver steeds weer de verbinding legt met een pedagogisch denken en handelen. In het vierde hoofdstuk volgt een schets van socio-kulturele en psychogene faktoren met betrekking tot de opvoedingssituatie. De sehr, gaat er hierbij vanuit dat zowel voor westerse als niet-westcrse samenlevingen een duurzaam samenzijn van partners, als uitgangspositie voor gezinsvorming een realiteit is en blijft. Een 'gezin' moet dan niet alleen gezien worden als samengesteld uit natuurlijke ouders (moeder/vader) en kind(eren). 'Hieronder vallen ook die vormen waarin een moederfiguur of vaderfiguur of beiden in hiërarchi- sche en opvoedingsrelatie staan ten opzichte van aan haar, hem of hen toevertrouwde kinderen, zoals dit on- dermeer het geval is bij een pleeggezin of een adoptie- gezin'. In deze zin en schr.'s bedoeling kan men interes- sante diskussiestof vinden.
Bij de formulering van onderwijs en zijn funktie in onze samenleving maakt de sehr, zich in zijn doelom- schrijving niet zo drastisch los van de wet op het l.o. 1920, als b.v. Van Kemenade in zijn Contourennota. |
106
-ocr page 113-
Boekbesprekingen
Waarschijnlijk blijft hij hierdoor dichter bij de realiteit van een nog brede laag.
Bij deze eerste verkenning kan men billijken dat sehr, zich niet te zeer waagt aan futurologische aspekten. 'De school (het onderwijs) hebben wij de geïnstitutionaliseer- de vorm van de edukatieve funktie van het gezin ge- noemd. Dat wil dus zeggen dat het onderwijs - zelf primair een edukatieve funktie heeft en niet uitsluitend gericht is op het verscherpen van intellektuele vermo- gens.' Dit citaat illustreert hoezeer de school ook een funktie heeft in de akkulturatieprocessen van de alloch- tone kinderen en jeugdigen. Evenzeer maakt het duide- lijk hoe de school de plaats kan zijn waar de eerste kuituurbotsingen zichtbaar en voelbaar worden. De taalverwervingsproblemen spelen hierin een uitermate belangrijke rol.
In het vijfde en zesde hoofdstuk geeft sehr, aandacht aan de achtergronden en problemen m.b.t. de opvoe- dingssituatie van kinderen en jeugdigen uit Suriname en Zuid Molukse milieus in Nederland. |
De geraadpleegde literatuur is in een apart gedeelte vóór de bijlagen opgenomen. Helaas is het empirisch gedeelte van deze studie zwak van opzet, waardoor ook de resultaten weinig zeggend zijn en zeker niet in over- eenstemming met de problematiek die in de betrokkenen leeft. Een enquête door doctoraal studenten houdt bij een emotioneel zich afsluitende probleemgroep nu een- maal risico's in.
We zouden deze verkennende studie in het bijzonder willen aanbevelen bij de opleidingen in sociale en peda- gogische akademies en binnen middelbare en universi- taire opleidingen. Zij houdt tevens een dringende uit- nodiging in tot verdere ontwikkeling binnen de sociale wetenschappen.
A. J. Wilmink |
Louis Emmery: Can the school build a new social order? Elsevier Scientific Publishing Company, Amsterdam 1974,
220 blz.
Na een verblijf van zeven jaar bij de O.E.C.D., waar hij zich bezig hield met problemen die in verband staan met onderwijsekonomie, onderwijsplanning en onderwijs- beleid, biedt de auteur ons dit boek aan bij wijze van testament. Het is voor een wetenschappelijk werk vrij vlot geschreven, biedt veel informatie en is uiterst aktueel. Voordien schreef deze internationale Neder- lander tesamen met M. Frank, O. F. Staleman, P. de Wolff en R. Ruiter: De ekonomie van het onderwijs (Pré-adviezen Vereniging voor de Staathuishoudkunde) 's-Gravenhage 1968.
Emmery brengt - op geheel eigen wijze - verslag uit van de meer recente ontwikkeling van het denken over onderwijs en vorming in het voor onder meer West- Europese landen vaak zo invloedrijke internationale forum van wetenschappers en beleidsmensen rond de O.E.C.D. Het is dan ook verhelderend de beleidsstukken van Van Kemenade c.s. (vooral de Contourennota) eens te bekijken tegen de achtergrond van het hier samen- gevatte stuk internationale denken. Van veel nut lijkt voor ons land evenzeer de aanzet in dit internationale forum tot een meer interdisciplinaire benadering van onderwijs- en vormingsvraagstukken; daaruit kan ons inziens de vraag worden afgeleid of het niet tijd wordt de onderwijskunde ook meer interfakultair te gaan be- oefenen. |
De kern van het boek vormt de analyse die Em- mery biedt van de 'rat race' of de 'ring dance of madness' die ons zich al maar uitdijend onderwijs ken- merkt. Hij Iaat op zeer indringende vrijze zien, dat de tendens van steeds meer aaneengesloten-onderwijs-op- jeugdige-leeftijd een doodlopende weg is. Het principe van de nul-korrelatie tussen een bepaald onderwijs- niveau en beroepskansen - dat van toepassing is wanneer vrijwel iedereen met succes aan onderwijs op een bepaald niveau deelneemt - èn de wet van de 'last entry' illustre- ren, dat steeds opnieuw kwantitatieve en kwalitatieve cycli van frustraties wachten voor met name de lagere milieus, wanneer het huidige onderwijs steeds opnieuw zonder meer verder (IM.S.) wordt uit-gebreid, mede door de distinctie-drift van oude en nieuwe élites. Een beleid gericht op 'gelijkere kansen' dreigt volgens Emmery de 'rate race' bovendien nog te versnellen en te intensiveren. Om deze uitzichtsloze, dwaze wedloop te stoppen (met o.a. ten dele overbodige 'rare specialists' als eindprodukt) beveelt Emmery als meest reële op- lossing een strategie aan van 'recurrent education'. Aldus kan volgens hem de toename van onderwijskansen -voor-een-ieder beter in overeenstemming worden ge- bracht met de motivatie van het individu en diens be- roepskansen.
In de inleiding stelt Emmery, dat het boek in de eerste plaats gaat over het effekt van onderwijs op de levens- kansen van mensen en in de tweede plaats over onder- wijsbeleid en planning als middel om het onderwijs meer systematisch in verband te brengen met de maatschappe- lijke en individuele behoeften, zoals deze in de zeventiger jaren opduiken. Zijn informatie-rijk verslag beslaat de periode na 1950.
Een omissie achten wij het dat, in tegenstelling tot de aanbodzijde (het onderwijs), nagenoeg niet wordt inge- gaan op herstrukturering en herprogrammeringvan de vraagzijde (de arbeidsplaatsenstruktuur en de arbeids- kwalifikaties), alsmede op de arbeidsplaatstoewijzing. Ook op vragen betreffende herijking van de arbeids- waardeleer en vooral die met betrekking tot bestaande en wenselijke ekonomische en maatschappelijke orden, wordt ons inziens niet of onvoldoende ingegaan.
M. Santema |
107
-ocr page 114-
Inhoud andere tijdschriften
Info
7e jaargang, nr. 3, januari 1976
Gelijkheid van kansen: een sprookje?, door N. Soeters en K. Visser
Pedagogisch Tijdschrift Forum voor Opvoedkunde Ie jaargang nr. 2, februari 1976
Barend Frederik Nel (1905-1975), door F. W. Prins Beknopte intellektuele biografie van Barend Frederik Nel, door P. J. J. Du Plessis De middenschool, en dan? door F. Haanstra Planwetenschap in discussie (inleiding), door J. D. Imelman
Planwetenschap in discussie, door B. Laverman en S. Miedema
Massamedia en pedagogie: vijandige broeders? door
H. Dejonghe
Kroniek
Boekbespreking
Ingekomen boeken en tijdschriften
Tijdsckrift voor Orthopedagogiek 15e jaargang, nr. 2 februari 1976 Redaktioneel
Regionale trainingsbijeenkomsten 1976
Leren lezen (1): de basisprocessen, door H. J. Kooreman
Boekbesprekingen
Berichten |
Ontvangen boeken
Albert H., Theorie en kritiek. Opstellen over theorie- vorming, hermeneutiek en waardenvrijheid in de sociale wetenschappen, Boom, Meppel, 1976, ƒ28,50
Goor-Lambo G. van. Wat wordt er van dat kind? Een follow-up onderzoek van 220 pedologische instituut- schoolkinderen, Tjeenk Willink, Groningen, 1975, ƒ36,-
Hulst J. W., De betekenis van de z.g. Tweede Aufklärung voor de theoretische en historische pedagogiek. Afscheids- college door Johan W. van Hulst bij zijn aftreden als hoogleraar aan de Subfaculteit der Pedagogische en Andragogische Wetenschappen van de Vrije Universi- teit te Amsterdam
Menze CL, Die Bildungsreform Wilhelm von Humboldts, Schroedel, Hannover, 1975, DM. 49,80
Oomkes F. R., Handboek voor gesprekstraining. Pro- grammeren, v/erkwijzen, hulpmiddelen, procedures en oefeningen. Boom, Meppel, 1976, ƒ37,50
Rapoport A., Conflicten in sociale systemen (Conflict in Man-made Environment, 1974), Spectrum, Utrecht, 1976, ƒ11,-
Ontvangen rapporten
V.S.O.-Vademecum III Evaluatie vanuit doelstellingen. Pedagogisch Bureau van het Nationaal Secretariaat van het Katholiek Onderwijs, Brussel
Current Contents - 4e kwartaal 1975, Vereniging De Samenwerkende Landelijke Pedagogische Centra, Am- sterdam |
108 Pedagogische studiën 1976 (53) 108
-ocr page 115-
Diverse opvoedkundigen beklagen zich al jaren over het feit, dat over de fundamentele uitgangspunten en terminologie van de opvoedkunde geen over- eenstemming bereikt wordt, en dat het empirisch onderzoek veel te weinig van de grond komt.
De klachten lijken gerechtvaardigd, zeker als men de situatie in de opvoedkunde vergelijkt met de ongeveer even oude en verwante discipline van de psychologie. Echter enig optimisme kan ontleend worden aan de opbloei van de nadrukkelijk als interdisciplinair gekenmerkte onderwijskunde. On- derwijskunde richt zich overigens op een opvoed- kundige context en vertoont - naar zijn onderzoek- model beoordeeld - grote verwantschap met het pedagogisch onderzoek. Dat het de onderwijskunde beter vergaat dan de opvoedkunde ligt o.m. aan een omstandigheid, die wij i.v.m. de straks te bespreken stelling B9 zullen vermelden. Tegenover het tekort aan opvoedkundig onderzoek staat het gegeven, dat opvoedkundige dissertaties nogal eens een sterk theoretische en wijsgerige inslag hebben.
Twee overwegingen waren aanleiding tot het schrijven van dit artikel:
1. In enkele recente opvoedkundige (of agologische) verhandelingen worden langs speculatief-theore- tische weg stellingen over opvoeding en opvoed- kunde ontwikkeld, die zich niet laten verenigen met gangbare opvoedingsactiviteit, noch met condities die noodzakelijk zijn voor de uitbouw van opvoedkunde en opvoedkundig onderzoek.
2. Enkele Nederlandse opvoedkundigen, de Minis- ter van Onderwijs en mogelijk een deel van de onderwijswereld, zijn van mening, dat ingrijpen- de veranderingen in het onderwijs-stelsel nodig zijn, en dat bij de invoering hiervan - aanvanke- lijk op experimentele basis - veel onderwijskun- dig onderzoek nodig zal zijn.
Zoals bekend reiken de doelstellingen, die thans voorlopig, o.m. in de Contourennota voor de middenschool omschreven zijn, verder dan de tot op heden gangbare.
Typische opvoedingséotXtmden zoals ontplooiing der persoonlijkheid, sociale bewustwording, en
Opvoedkunde en opvoedkundig onderzoek
S. D. Fokkema
Psychologische Functieleer, V.U., Amsterdam
pedagogische studiën 1976 (53) 109-116 |
ontplooiing van artistieke en emotionele kwali- teiten, zijn gesteld naast het traditionele onder- wijs-doel : kennis verwerving. Enerzijds dus wordt voor het eerst in de geschie- denis aan sociaal-wetenschappelijk onderzoek een functie toebedeeld bij de voorbereiding van nieuwe onderwijs- en opvoedingsvormen.
Anderzijds zijn er producten van opvoedkundig denken, die scepsis of agnosticisme verbreiden t.a.v. opvoeding en opvoedkunde, en zijn hulpweten- schappen. Deze zouden een verlammende uitwer- king kunnen hebben, en dus in een tijdsgewricht waarin constructief werk nodig is, dit juist bemoei- lijken.
De bovengenoemde aanleidingen zijn actuele zaken, zij stellen de klacht van de opvoedkundigen over de stand van wetenschap en onderzoek in een schril daglicht. Zal deze wetenschap te laat zijn om weerstanden te ontwikkelen tegen ondermijningen, en om belangrijke veranderingen in het schoolwezen te begeleiden?
Wat thans nodig lijkt te zijn, is een beschrijving van het grondstramien van het opvoeden, en van de daarbij aansluitende opvoedkunde.
Specifieke eisen, die aan opvoedkundig (en veel onderwijskundig) onderzoek gesteld moeten worden zouden mede uit dit grondstramien kunnen worden afgeleid.
Een dergelijk voor velen aanvaardbaar grond- stramien van denklijnen op het onderhavige gebied zou tot gevolg kunnen hebben:
1. dat een gemeenschappelijk abstract kader gehan- teerd zou worden om lacunes, ongewenste duis- terheid en denkfouten in een opvoedkundig ont- werp, theorie of practisch plan te onderkennen.
2. dat het, zoals een 'charter' tussen naties, een grondslag biedt voor productieve energie-ont- plooiing, in dit geval ten behoeve van het vele practische onderzoek-, ontwikkelings- en toepas- singswerk.
3. dat duidelijk wordt, onder welke condities onder- zoek mogelijk en wenselijk is; en aan welke methodologische eisen voldaan moet zijn. |
-ocr page 116-
S. D. Fokkema
Dit is een pretentieuze doelstelling: het lijkt mij echter zeer nodig en ook mogelijk om op deze wijze naar de opvoedkunde te kijken. Ik hoop ertoe een eerste, enigszins bruikbare bijdrage te kunnen leve-
ren.
Nog enkele opmerkingen vooraf. In het volgende is gezocht naar formuleringen, die voor velen aanvaardbaar lijken, en die dus een hoge mate van 'openheid' bevatten.
Hoewel op bepaalde punten door fenomenologen beïnvloed, heb ik - mede terwille van de begrijpelijk- heid - de voorkeur gegeven aan een rationeel gebruik van common-sense begrippen en opvattingen.
Ik heb mij, wat de opvoedkunde betreft, beperkt tot die onderdelen, die in Nederland veel aandacht gekregen hebben, en die in ieder geval nauw met 'het opvoeden' verband houden. In de terminologie van H. Nieuwenhuis gesteld: het gaat vrijwel uit- sluitend over practische pedagogiek en voor een deel over zijn relaties tot levensbeschouwelijke aan- gelegenheden.
STELLINGEN A. Over de opvoeding
1. De opvoedingsrelatie is één van de menselijke grondrelaties van gewoonlijk persoonlijke aard, welke tot doel heeft - evt. naast de lichamelijke verzorging - de opvoedeling in het maatschap- pelijke en culturele leven binnen te leiden en voor de taken van een volwassene voor te berei- den (4).
2. De opvoedingsrelatie is voor de natuurlijke opvoeder niet een vrij gekozen relatie. Hij is met de menselijke levenssituatie 'gegeven'.
3. De professionele en de vrije-tijds opvoeder kiest voor het werkzaam zijn in opvoedingsrelaties.
4. In een opvoedingsrelatie vindt plaats:
a. bedoelde opvoedingsactiviteit; deze kan op het individu, of een groep individuen gericht zijn; hij kan voorts 'direct' of'indirect' zijn.
b. onbedoelde opvoeding; de aard van de rela- tie brengt een gerichtheid van het kind op de opvoeder, en ontvankelijkheid voor onbedoelde invloed met zich mee.
5. De directe opvoedingsactiviteit bestaat hoofd- zakelijk uit vertellen, uitleggen, aanwijzingen geven, bemoedigen, stimuleren, kortom com- municatief gedrag van informatieve, evaluatieve en adhortatieve aard, ten einde:
a. kennis bij te brengen |
b. gedragsrepertoires te leren
c. onderscheidingen te leren van ingewikkelder aard, zoals t.a.v. mensen, maatschappelijke ver- schijnselen, zedelijke waarden enz.
d. in samenhang met c. vindt de ontwikkeling en vorming van het gevoelsleven en de motivaties plaats.
6. Directe opvoedingsactiviteit kan zijn 'doen' en 'nalaten'.
Evenals in andere menselijke relaties kunnen opwellingen tot doelgericht gedrag op grond van doelmatigheidsoverwegingen worden na gelaten. 'Nalaten' kan derhalve bedoelde, directe op- voedingsactiviteit zijn.
7. Een deel van de opvoedingsactiviteit is indirect, nl. indien de opvoeder de culturele, sociale of materiële omgeving van de opvoeding kiest of modeleert. Ook hier kan de opvoeder 'doen' en expres 'nalaten'.
8. De opvoeder is beperkt in zijn keuze bij de nadere inhoudsbepaling van 5 a. t/m d.
De voornaamste beperkingen zijn de volgende:
1. Het kind worst op een bepaalde subcultuur voorbereid, en moet derhalve met 'de zaken' (vgl. J. D. Imelman), het objectief-gegevene van die subcultuur vertrouwd raken: een zeker kennisbestand, omgangswijzen, opvattingen over behoren e.dgl.
2. Institutionele en organisatorische beperkin- gen
3. Psychologische beperkingen (aard en aanleg van het kind, de opvoeder, en hun relatie- vorming).
9. Voortvloeiend uit de stellingen 1 en 8. Opvoeden is tevens gericht op een objectief, zij het niet in alle opzichten scherp afgetekend, sociaal, maatschappelijk en cultureel kader, in die zin, dat het kind en - later - de volwassene daarin dient te kunnen functioneren. Om deze reden is opvoeden een sociaal belangwekkend gedrag.
Doelstellingen en middelen van de opvoedings- activiteit zijn op verschillende (ook niet-weten- schappelijke) niveau's bespreekbaar, becritiseer- baar en corrigeerbaar.
Over bedoelde en onbedoelde opvoeding kan verantwoording gevraagd worden.
10. De opvoedingsrelatie veronderstelt activiteit en beantwoording van de zijde van het kind.
11. In de opvoedingsrelatie is de overdracht van onwaardebesef minstens even belangrijk als die van waarde-besef.
12. De waarden, die in de opvoedingsactiviteit be- oogd worden, betreffen huidig en toekomstig |
110
-ocr page 117-
Opvoedkunde en opvoedkundig onderzoek
gedrag (ev. actie-dispositie) en gesteldheid van het individu.
M.a.w. het gaat niet om abstracte waarden, doch om persoonsgebonden waarden, die zich in levensrichting, - gesteldheid, - toerusting (derhalve ook in overt gedrag) manifesteren. 13. Opvoeden wordt moeilijk en belangrijk gevon- den. Vanuit dit besef is de theoretische belang- stelling voor de opvoeding voortgekomen.
B. Over de opvoedkunde
Enkele opmerkingen vooraf. In Ped. Studiën 1971 (48) 1-12 heeft H. Nieuwenhuis een verhelderend artikel geschreven over de nomenclatuur en syste- matiek van onderdelen van de opvoedkunde. Welis- waar zijn later door B. Creemers en K. B. Koster bepaalde aspecten van Nieuwenhuis' opvattingen bestreden, waarbij in ieder geval onaangetast bleef de door Nieuwenhuis gestelde mogelijkheid en wenseUjkheid van empirisch onderzoek van op- voedingssituaties; èn de mogelijkheid en wenselijk- heid van practisch opvoedkundig en onderwijskun- dig onderzoek. Immers enerzijds: aan feitelijke ken- nis over diverse opvoedingssituaties bestaat grote behoefte, ten dele óók ter wille van een verdere ontwikkeling van de practische pedagogiek, terwijl men wat de methoden betreft kan aansluiten bij de sociologische en (sociaal-)psychologische werkwij- zen. Anderzijds staat de behoefte aan op opvoed- kundige doelstellingen gericht onderzoek buiten elke twijfel. Dit laatste type wetenschapsontwikkeling, dat in alle praxiologische^ wetenschappen (genees- kunde, techniek enz.) plaats vindt, is weliswaar op per discipline specifieke waarden gericht, doch is overigens aan overeenkomstige objectiviteitseisen gebonden qua onderzoek- en beslissingsprocedure als het zuiver wetenschappelijk onderzoek.
Het is niet de bedoeling om in dit verband een principiële discussie over de standpunten van Nieuwenhuis en zijn opponenten aan te knopen. De betreffende artikelen maken het echter gemakke- lijker de beperkte bedoeling van de hierna volgende stellingen aan te geven; en ontslaan mij van het geven van uiteenzettingen, die anders nodig waren geweest.
De stellingen betreffen de opvoedkunde als praxio- logische wetenschap, derhalve primair de doelstel- lingskeuze en formulering, en het empirisch onder- zoek naar de juiste middelen.
B.
1. Opvoedingsdoelstellingen hebben de aard van persoonsgebonden waarden (zie A. 12). |
2. Levensbeschouwelijke verschillen kunnen tot uiting komen in de keuze van de opvoedings- doelstellingen.
3. Opvoedingsdoelstellingen staan in relatie tot hetzij meer algemene opvoedingsdoelstellingen, hetzij de algemene waarde-opvattingen, die tot een levensbeschouwing of godsdienstig geloof behoren.
4. De doelstellingen dienen zo nauwkeurig moge- lijk geformuleerd te worden.
Met name voor zeer algemene opvoedingsdoel- stellingen (b.v. 'zelfverantwoordelijke zelfbepa- ling', 'mondigheid', 'vrijheid', 'gelukkig kunnen leven') dient uiteengezet te worden, wat daar- mee in termen van minder algemene persoons- gebonden waarden, en zo mogelijk in termen van gedragingen, bedoeld is.
5. Een belangrijk deel van de minder algemene opvoedingsdoelstellingen kan op zijn empirische houdbaarheid onderzocht worden (getoetst worden).
Via empirisch onderzoek kan de noodzaak blijken (nieuwe) subdoelstellingen in te voeren.
6. Zeer algemene opvoedingsdoelstellingen, en de daarbij instrumenteel geachte middelen moeten in ieder geval beargumenteerbaar zijn, m.a.w. de verbale vormgeving moet voldoende begrij- pelijk en duidelijk zijn, om discussie mogelijk te maken.
7. Zeer algemene opvoedingsdoelstellingen zijn hoewel niet toetsbaar in de gangbare onder- zoekprocedures, niet aan de empirie onttrok- ken. Een langzaam accumulerende ervaring met het door een doelstelling beïnvloede gedrag van de opvoeder en - voor zover beïnvloed - van de opvoedeling kan aanleiding zijn tot herziening. Vgl. Spock's verandering in opvoedkundige in- zichten (1968, in vertaling 1969).
De operationalisering van opvoedkundige doel- stellingen in onderzoek is vereist. ^
8. De opvoedkundige zal in het algemeen een tweede-lijns-functionaris zijn, ongeacht of hij adviseert, onderzoekt of alleen maar nadenkt.
9. Hoewel de praxiologische wetenschap een bij- zondere relatie heeft tot de uitvoerder (i.e. de opvoeder), behoort zij zich niet daarvan afhan- kelijk te verklaren. Het is voor een wetenschap eer een uitzondering dan een regel, dat op deze wijze belangrijke vragen tot stand komen (indien vragen tot stand komen, betreft het gewoonlijk minder belangrijke vragen, zoals m.b.t. explo- ratie, informatiewinning of technologie). Bovendien opvoeding, en daarmede ook op- voedkunde is een gebeuren, dat een verder strek- |
111
-ocr page 118-
S. D. Fokkema
kende sociale context heeft, dan de relatie opvoeder-opvoedeling (vgl. A. 9).
10. Het dominante model van het wetenschappelijk onderzoek in de praxiologische wetenschappen betreft de toetsing of zekere methoden en mid- delen leiden tot het beoogde doel. Derhalve kan geen onderzoek van praxiologische betekenis plaatsvinden zonder dat objectieve beschrijvin- gen van doel en middelen beschikbaar zijn (Vgl. A. 12, B. 4).
(N.B. Voor-onderzoek valt dus niet onder deze bewering).
11. Een doelstelling kan in ontkennende vorm ge- formuleerd zijn. (Vgl. A. 8).
12. De in de sociale wetenschappen gebruikelijke methodologische, en onderzoek-ethische regels gelden voor opvoedkundig onderzoek.
13. Evenals in ander praxiologisch onderzoek ver- dient ook bij opvoedkundig onderzoek het eventueel optreden van neven-effecten systema- tische aandacht.
TOEPASSING VAN DE STELLINGEN
De aanleidingen om tot een grondstramien-formu- leiing te komen werden in de aanhef genoemd. Wij willen nu vervolgens eerst op enkele recente theore- tische formuleringen wijzen, die o.a. mank gaan aan een tekort aan analyse van de opvoedingssituatie, en mede daardoor tot stellingnamen komen, die be- lemmerend lijken te zijn voor de voortgang van het opvoedkundig (en ev. onderwijskundig) onderzoek.
Als tweede punt volgen enkele opmerkingen in verband met het opvoedkundig (en onderwijskun- dig) onderzoek in het kader van onderwijs-vemieu- wing.
T. De adstructies betreffende theoretische formtilerin- gen
Deze zijn ontleend aan de proefschriften van Beek- man (1972) en Spiecker (1974). Het feit, dat deze auteurs nogal eens geciteerd worden, m.n. ook de hieronder te becritiseren passages, bepaalde deze keuze.
Wy beperken ons voorts tot drie punten, waarover de genoemde auteurs zich voldoende eenduidig heb- ben uitgelaten.
1. Vervaging van grenzen tussen opvoedkunde en opvoeding
In de volgende citaten, acht ik deze strekking duide- lijk: A. J. Beekman, 1972, p. 73/74 'Het is duidelijk. |
dat de opvoedingswetenschappen beide talen (van 'objective observer' en van 'interacting inquirer') moet spreken, maar dat zijn uitspraken steeds ten- deren naar aktietaal: 'wat moet er gedaan worden.' Daarmee korrespondeert dat het eigen model niet het representatieve, afbeeldende model is. Zo'n af- beeldend model is een hulpmiddel. Het eigen model is een plan van actie'. B. Spiecker, 1974, p. 67. 'In tegenstelling met deze opvatting echter, willen wij met 'opvoedingswetenschap als proces' weergeven, dat het in de opvoedingswetenschap gaat om het, op wetenschappelijke wijze, realiseren van een plan of doelstelling'.
Het is niet duidelijk, waar onder deze opvatting de wetenschap uit bestaat; wat daarvan, op welke wijze, overdraagbaar, toetsbaar en becritiseerbaar is. Waar is de plaats van de 'belangeloze' vraag als voorname stimulans voor intellectuele vooruitgang? Op grond waarvan zou die vraag nog gesteld kunnen worden?
2. Te vergaand respect voor waarde-opvattingen
In de opvattingen van beide auteurs treffen we - deels terecht - een vergaand respect aan voor de waarde-opvattingen van de dienstvragers (A. J. Beekman, p. 55; B. Spiecker p. 66). Helaas blijft vaag, of de dienstvrager de opvoedeling of de op- voeder is; hoe dan ook: beiden worden met de grootst mogelijke terughoudendheid benaderd, als 'waarden' in het geding zijn.
Het komt mij voor, dat deze uiteraard sympathiek aandoende positiekeuze aan enkele belangrijke as- pecten van de opvoeding voorbijgaat.
1. Opvoeding speelt zich voor een deel af juist met betrekking tot waarde-opvattingen. Men kan, als het om de opvoedeling gaat toch niet terughou- dend zijn, /enzj? er eigenlijk niets meer op te voeden valt? Bovendien wil de opvoeder vaak ook onwaar- de-besef bijbrengen; 'waarschuwend leren'. Is daar geen plaats voor of wordt dit niet nodig geacht? Ten slotte - als het om de opvoeder gaat - kan de hulp- verlenende opvoedkundige toch ook zeer wel, een waardesysteem-herziening nodig achten en in die richting beïnvloeden.
2. De persoonsgebonden waarden, die in de op- voedingsdoelstellingen zijn opgesloten, liggen zolang er nog iets op te voeden valt, hoogstens ten dele binnen het cognitieve bereik van de opvoedeling.
3. T.a.v. opvoedingsdoelstellingen in bovenbe- doelde zin is uiteraard ook consciëntieuze aandacht nodig voor de individuele geaardheid van de opvoe- deling. Echter het peilen van de 'instemming', of de |
112
-ocr page 119-
Opvoedkunde en opvoedkundig onderzoek
ontvankelijkheid voor opvoedkundige beïnvloeding in een bepaalde richting is - zoals in 2. reeds aange- geven hoogstens gedeeltelijk mogelijk, en dan alleen t.a.v. opvoedend 'doen'.
^Instemming zoeken, en het opvoedend gedrag daarvan afliankehjk maken, t.a.v. overwogen 'nala- ten', ongeacht of het om een positieve of negatieve doelstelling gaat, is op zijn minst vreemd. Instem- ming vragen voor opvoedend 'doen' m.b.t. negatieve doelstelling (onwaarde besef bijbrengen vgl. A 11) is eveneens een merkwaardige zaak, omdat het dan door de opvoeder nodig geacht wordt iets af te doen aan veronderstelde of in de toekomst verwachte motivatie en gedragsdispositie.
Hoe men de zaak ook keert of wendt, de opvoeder blijft belast met de verantwoordelijkheid voor de opvoeding. Als de opvoedeling het waarden-systeem van de opvoeder aanvaardt, kan de opvoeder terug- treden, of anders gezegd: als de opvoedeling inzicht heeft in de opvoedingsdoelstellingen, en deze tot de zijne kan maken - dan wel ten dele of geheel door eigen ontwikkelingsleidbeelden heeft vervangen - dan is de taak van de opvoeder grotendeels afgelo- pen.
Echter zolang er opvoeding mogelijk is, is de verantwoordelijkheid van de opvoeder een dermate basaal gegeven in de practische levensethiek van de mens (dit bezorgt dan ook aan veel opvoeders ge- wetenswroeging), dat daaraan niet zonder zeer goede gronden mag worden getornd.
3. Het gedrag als reactie op een 'prikkel'
Samenhangend met de tendens tot activistische wetenschapsopvatting (punt 1) is er een miskenning (mogelijk ook door onbekendheid) van de empiri- sche menswetenschappen. T.a.v. de psychologie leidt dit tot caricaturisering. Dit komt duidelijk tot uitdrukking in Spiecker's opmerking (p. 21), dat het begrip 'behavior' de betekenis heeft van een reactie op een prikkel, waarbij de term 'prikkel' een biolo- gisch-fysiologische betekenis krijgt. Deze conclusie is slechts mogelijk bij een zeer selectieve benadering, zelfs van de behavioristische psychologie. We her- inneren hier aan de opvattingen van behavioristen Tolman en Skinner, als tegeninstanties. Niet- behavioristen behoeven in dit verband niet eens genoemd te worden.
De emancipatie-notie en de opvoeding
Ten slotte zullen we nog een enkele notitie toe- voegen over de betekenis en strekking van het be- grip 'emancipatorische waarde' (bij Beekman dè centrale opvoedingswaarde); bij Crum (1974) wordt 'emancipatie' gesteld als dè opvoedingsdoelstelling. |
De wetenschapsfilosofie van Habermas en Holz- kamp is o.m. gekenmerkt door de expliciete intro- ductie van 'emancipatorische' waarde als doelstel- ling van wetenschappelijke activiteit; een doelstel- ling, waarmede, behoudens o.m. straks nog te rele- veren bezwaren, in de sociale wetenschappen, en eveneens in de pedagogiek, zeker rekening kan wor- den gehouden.
Uit deze positie volgt echter niet noodzakelijk, dat 'emancipatie' ook een doelstelling van het opvoed- kundig handelen behoort te zijn.
In de gedachtengang van de 'Pädagogik der neuen Linken', welke door Brezinka (1972) in dit tijdschrift bekritiseerd werd, treft men deze door mij voor twijfelachtig gehouden gevolgtrekking inderdaad aan.
Toch ligt hier een element van contaminatie. De wetenschappelijk bedreven opvoedkunde - volgens welke opvattingen ook, doch in ieder geval bevat- tend en geënt op descriptie van concrete opvoedings- situaties (vgl. noot 2) - zal bewustzijnsverbredend, kennisvermeerderend, en derhalve 'emanciperend', liever 'aulklärend', kunnen werken, echter primair voor opvoeders.
Als men het begrip emancipatie toch als doelstel- ling van opvoeding binnen het kader van gangbare christelijke en humanistische levensovertuigingen zou willen aanvaarden, dan is een vrij ingrijpende operatie op het begrip nodig.
Diverse connotaties, die het aan zijn marxistische oorsprong dankt, zijn niet aanvaardbaar; voorts moet het van enige clausulering voorzien worden, om te voldoen als opvoedingsdoelstelling.
Onaanvaardbare connotaties
1. De met 'emancipatie' verbonden noties van klas- senstrijd, in gewijzigde zin de tegenstelling van specialisten en technokraten tegenover 'het volk', dat door 'Ersatzprogrammatik' ge-ontpolitiseerd wordt, zijn ontleend aan wetenschappelijk en methodologisch onvoldoende gefundeerde ge- schiedenis- en cultuurbeschouwingen. Inhoude- lijk is verwerpelijk dat in deze thematiek de mensheid in 'bozen' en 'onschuldigen' wordt verdeeld.
2. 'Emancipatie' betreft de sociale en ev. psycholo- gische gesteldheid van maatschappelijke groepe- ringen (klassen), èn wordt, indien het al op een persoon van toepassing geacht wordt afhankelijk gezien van de maatschappelijk structurele con- ditie, waaronder het individu leeft. |
113
-ocr page 120-
S. D. Fokkema
Minimale clausulering
1. Een doelstellingsbegrip dient een persoonsgebon- den waarde te zijn, die - als hij met een algemene intentie wordt gesteld - voor alle opvoedelingen binnen een gemeenschap van toepassing is; en die voorts relatief onafliankelijk is van de nu eenmaal veranderlijke, maar niet voorspelbare maatschappelijke en historische omstandigheden. De maatschappelijke conditionaUteit van een begrip als 'emancipatie' is niet alleen een ver- groving en verduistering van waar het in de op- voeding om gaat, doch brengt ook hetzij een ver- menging van politieke strevingen en omgang met kinderen, hetzij een onverantwoorde antecipatie op een toekomstige maatschappij met zich mee. Het element van maatschappelijke conditionali- teit zou dus uit de betekenis buitengesloten moe- ten worden.
2. In het opvoedkundig gebruik van een ev. te her- constructueren emancipatie-begrip, dient over- duidelijk te zijn, dat hiermede uitsluitend een eind-toestand van de opvoeding beoogd is. De mogelijkheid tot opvoeden, over deze reahteit zijn psycho-analytici, talloze opvoeders, en psy- chologen het eens, voor-onderstelt affectieve en motivationele binding van de opvoedeling aan de opvoeder (Vgl. stelling A 1 en noot 2). De om- standigheid, dat soms deze binding dysfunctio- neel kan zijn, doet aan genoemd elementair feit niets af. Het benadrukt nog eens op andere wijze de verantwoordeHjkheid van de opvoeder, en zijn behoefte aan kennis en wijsheid.
Bij gebruik van dit begrip in de opvoedkunde geldt ten slotte stelling B 4.
Mijn conclusie is, dat het begrip 'emancipatie' beter vermeden kan worden in het gesprek over de doelstellingen van opvoeding, omdat het reeds lang tè veel voor ons doel niet passende betekenis draagt. Voorts is het waarschijnlijk, dat Nederlandse auteurs, die het begrip gebruiken, er zeer onderschei- den betekenissen aan hechten, hetgeen een argument meer voor afwijzing is.
In de aanhef van dit artikel signaleerden wij de tegenstrijdigheid van de a- of anti-wetenschappelijke teneur in recent theoretisch werk, en de enorme behoefte aan opvoedkundig en onderwijskundig onderzoek i.v.m. de vernieuwingsplannen. In het volgende gaan wij op enkele aspecten van deze ver- nieuwingsplannen en hun relatie tot de stellingen in.
II. De relatie van de vernieuwingsplannen tot weten- schap en onderzoek
Nimmer tevoren heeft een Minister van Onderwijs |
beleidsintenties kenbaar gemaakt van een omvang, en van een inhoudelijk-opvoedkundige strekking, als thans in de Contouren-nota is gebeurd. Op de politieke en onderwijspolitieke aspecten hiervan wil- len wij niet ingaan. Uit opvoedkundig gezichtspunt mag er wel op gewezen worden, dat de doelstellingen van een onderwijsstelsel van opvoedkundige aard dienen te zijn, en deze voorzover het door de over- heid verzorgd onderwijs betreft, voor zeer brede lagen van de bevolking aanvaardbaar moeten zijn.
Een qua aanleg en achtergrond grote verscheiden- heid van kinderen moet zich in dit stelsel op 'zijn plaats' kunnen voelen.
Opvallend is ook de plaats, die bij de realisering van de plannen, voor wetenschappelijke procedures wordt ingeruimd. Zo stelt de contourennota (p. 54, onderaan): 'Er zijn kortom veel problemen op te lossen. Op de experimenten wordt een zware wissel getrokken. De uitkomst daarvan is volstrekt niet zeker'. Derhalve niet alleen veel werk, maar ook werk, dat van beslissende betekenis kan zijn.
Het is zeer te hopen, dat de onderzoekers zich van de sceptici t.a.v. het onderzoek niet veel zullen aantrekken, en consciëntieus en objectief zullen werken.
Zij moeten zich echter wel bezig houden met de volgende prealabele vragen:
1. Bevatten de plannen opvoedkundige assumpties, welke voor toetsing in aanmerking komen?
2. Zijn de plannen voldoende circumscript, zowel wat doelstellingen als middelen betreft, om onder- zoek mogelijk te maken? (Vgl. stelling B 10).
3. Is aan overige belangrijke condities van onder- zoek voldaan, b.v. de mogelijkheid tot vergelij- king met gangbaar onderwijs, de mogelijkheid tot meting van neven-effecten (Vgl. stelling B 13 en 14)?
4. Gegeven de grote betekenis die in de Contouren- nota aan de onderzoekresultaten wordt toege- kend: zullen onderzoekverslagen gepubliceerd worden?
Het lijdt geen enkele twijfel, dat de voorbereidin- gen van het middenschool-experiment tot nog toe onvoldoende zijn om de vragen 2 en 3 bevestigend te kunnen beantwoorden. Het in vraag 4 aan de orde gestelde is bij mijn weten nog geen punt van bespreking geweest; vooralsnog moet men aanne- men, dat dit in orde zal zijn.
Op de eerste vraag wil ik iets verder ingaan, omdat inderdaad aan 'het' middenschool-experiment enke- le belangrijke onderzoekbare assumpties ten grond- slag liggen.
Wanneer men aan onderzoek waarde toekent |
114
-ocr page 121-
Opvoedkunde en opvoedkundig onderzoek
voor de besluitvorming, bovendien zuinig moet zijn, en de onderwijsprocessen in het algemeen zoveel mogelijk met rust moet laten, dan zouden, alvorens onvoldoende voorbereide innovatie-experi- menten gestart worden, deel-onderzoeken op deze assumpties dienen plaats te vinden:
De voornaamste assumpties, die ik op het oog heb, zijn:
1. In een schoolstelsel waarin alle leerlingen voor sommige activiteiten in niet voorgeselecteerde leeftijdsgroepen bijeenblijven, en van daar uit naar steeds wisselende groepen van bezigheid en studieniveau uitzwermen, zal elke individuele leerling zijn unieke persoonlijkheid naar aanleg, belangstelling en bekwaamheid optimaal kunnen ontplooien. (Contouren-nota p. 46 midden).
2. Uit ons huidig schoolsysteem is overbekend, dat er zeer grote individuele verschillen zijn tussen leerlingen in cognitieve begaafdheid.
De contouren-nota gaat er al te lichtvaardig van uit, dat de verschillen tussen leerlingen in creatief- artistieke, organisatorische en sociale begaafd- heid minder groot zullen zijn, en dat t.a.v. deze vakken met vrucht - en tot satisfactie van de betreffende leerlingen - in heterogene leeftijds- groepen onderwijs gegeven kan worden (Con- touren-nota p. 51 midden, en p. 52 midden).
3. De heterogene leeftijdsgroep (n.b. totale be- gaafdheidsspreiding) is een waardevol opleidings- en opvoedingsmedium, ook voor relatief weinig-, en relatief hoogbegaafden.
4. Voor het aanleren van specialistische vaardig- heden maakt het niet uit, of dit eerst op latere leeftijd een aanvang neemt. (Dit is twijfelachtig onder meer m.b.t. taalonderwijs, muziek, en handvaardigheidsberoepen).
Ik meen dat dit zwakke assumpties zijn. Niet- tegenstaande dit zou er, gezien de belangen, die de Minister aan het middenschool-idee hecht, specifiek deelonderzoek op gericht kunnen worden.
Het is immers duidelijk, dat voor het onderzoek van de essentie van deze vragen géén omvangrijke en ingrijpende school-systeem-herziening noodzake- lijk is.
Een korte beschouwing van de vernieuwingsplan- nen vanuit het gezichtspunt der onderliggende prin- cipes, kan tot geen ander oordeel leiden, dan dat innovatie-experimenten nog prematuur zijn.
Bij een innovatie-experiment is echter ook nodig, dat onderwijs-doelen en ev. diverse daartoe dienstige middelen zijn vastgesteld en geboekstaafd. |
Deskundigen en belangstellenden zouden primair Via studie van documenten een indruk moeten kun- nen krijgen van wat de vernieuwingen in termen van onderwijsdoelen en -middelen inhouden. Eerst wan- neer aan de voorwaarde van boekstaving voldaan is, kan er iets verwacht worden van de participatie van 'betrokkenen' in het vernieuwingsproces. Zoals bekend, wordt aan deze participatie in de Con- touren-nota grote betekenis toegekend, doch van de hier bedoelde documentatie is nog steeds niets be- schikbaar.
Wij stelden in de aanhef, dat ontwikkelingen in de opvoedkunde en aanzetten tot ingrijpende onder- wijs-stelsel-herziening, de aanleidingen waren tot een poging om het grondstramien van opvoeding en opvoedkunde te formuleren. De daartoe geconci- pieerde stellingen hadden o.rn. tot doel een richtlijn te geven om lacunes, ongewenste duisterheid of denkfouten in opvoedkundige theorie of plan te onderkennen.
Het blijkt, dat diverse tekortkomingen gesigna- leerd konden worden. Of men het daarmee eens is, hangt vrij direct samen met de vraag, of men de stellingen accepteert. Nadere discussie over deze of alternatieve grondstramien-stellingen zou m.i. een waardevolle zaak zijn.
Men kan ook uitsluitend reserves hebben, omdat de stellingen 'te streng', te veeleisend zouden zijn; dit is echter niet het geval.
Zo zal in veel gevallen, indien inderdaad plan- matig een experimentele onderwijs-wijziging wordt ingevoerd, ook vrijwel voldaan zijn aan de eis van voldoende circum-scriptie van doel en middelen, om onderzoek mogelijk te maken. Meestal is slechts een geringe extra inspanning nodig om aan de condities voor onderzoek te voldoen. Laat men deze echter achterwege, en daarmee de voorwaarden voor onderzoek onvervuld, dan is het beter, termen als 'experiment' te vermijden; en voorts te beseffen, dat de steun, die de uitkomsten van experimenten in een beslissingsproces kunnen vei schaffen, óók niet beschikbaar zal zijn.
Dat wil nog niet zeggen, dat geen keuzen gemaakt kunnen worden, of beslissingen genomen: ze kun- nen dan echter niet met een beroep op wetenschap- pelijke procedures en uitkomsten worden geargu- menteerd.
Noten
1. De term 'praxiologische' is hier gebruikt, zoals door Wolman omschreven.
2. Het is algemeen gebruikelijk in omschrijvingen van opvoeding en opvoedkunde 'het doel' van het opvoe- den te accentueren. Ik sluit mij bij dat gebruik aan. |
115
-ocr page 122-
S. D. Fokkema
zij het met een kanttekening. (1) De relatie van op- voeder-opvoedeling staat niet uitsluitend in het teken van doelmatigheid en doelgerichtheid. (2) Opvoe- dingsdoelen van individuele opvoeders zijn soms vage noties, net voldoende om het gedrag enige richting te geven, maar moeilijk formuleerbaar.
(3) Voor de opvoedkunde is van belang dat de toe- passelijkheid van het begrip 'opvoedingsmiddel' af- hangt van de formuleerbaarheid van de doelstelling, waartoe het middel moet dienen. (Aan deze conditie wordt relatief goed voldaan in de onderwijs-situatie.)
(4) Naar mijn ervaring speelt zich - ik geloof, terecht - veel opvoeding af met een. lage gearticuleerdheid in de omgang van ouderen en jongeren, met een nogal sterk accent op huidig (dus niet toekomstig) gedrag, en op negatieve feedback. De opmerkingen (1), (2) en (4) betreffen dus het soort basis-gegevens voor het denken over opvoeding, waar-zoals Nieuwenhuis (1971) stelde - een ernstig tekort aan bestaat.
Literatuur
Beekman, A. J., Opvoedingswetenschap als Sociale plan- wetenschap, Groningen 1972.
Brezinka, W., Die Pädagogik der Neuen Linken, Peda- gogische Studiën (49) p. 281-302, 1972.
Creemers, B. en K. B. Koster, Theoretische en praktische Pedagogiek. In: Th. de Boer en A. J. F. Kobben, |
Waarden en Wetenschap, Ambo, Bilthoven 1974.
Crum, B. J., Bewegingsagogiek-wetenschap voor een praxis. De Lichamelijke Opvoeding, 62, p. 526-530, 1974.
Imelman, J. D., Plaats en inhoud van een personale peda- gogiek, Groningen 1974.
Ministerie van Onderwijs, Contouren-nota van een Toe- komstig Onderwijsbestel, 's Gravenhage 1975.
Nieuwenhuis, H. J., Theoretische' en 'Praktische' Pedagogiek, Pedagogische Studiën, 48, p. 1-12, 1971.
Spiecker, B., Idealen en idolen van de opvoedingsweten- schap. Boom, Meppel 1974.
Spöck, B., Baby- en kinderverzorging, 1969, 22e druk, Uitg. Contact. (Brief bij nieuwe uitgave, p. 16-17).
Vries, J. de, Dienstbaar onderzoek. Boom, Meppel 1973.
Wolman, B. B., Towards a science of psychological science, in: B. B. Wolman and E. Nagel, Scientific Psychology, New York, 1965.
Curriculum vitae
S. D. Fokkema (geb. 1925) is hoogleraar in de psycholo- gische functieleer aan de Vrije Universiteit; interesse
o.m. in toepassing van leer- en denkpsychologie ten
behoeve van het onderwijs.
Adres: Herengracht 91, Muiden. |
116
-ocr page 123-
Samenvatting
Voor het begeleiden van (a.s.) leerkrachten werd een handelingsmodel voor het onderwijzen ontworpen dat oriënterend en integrerend moet werken voor de (a.s.) leerkracht.
Vanuit de (a.s.) leerkracht gezien is het een uit- voeringsmodel. Op basis van kennis en ervaring (LiO-informatie), leerlingen-informatie en een poten- tieel repertoire van ingrepen moet geëvalueerd en beslist worden welke 'ingreep' in de gegeven situatie de beste is. In het model worden kategorieën van ingrepen onderscheiden die gerelateerd zijn aan een door ons opgesteld model van het leren.
Vanuit het gezichtspunt van de begeleider is het een reguleringsmodel. Oriënteren, kontroleren, motiveren en 'reïnforcen' zijn de principes die hem hierbij ten dienste staan. Reguleren moet plaatsvinden totdat de (a.s.) leerkracht zichzelf kan reguleren. De onder- wijskundige heeft dan zijn doel bereikt. Hij heeft zichzelf overbodig gemaakt.
Er wordt gesteld dat het model niet alleen geschikt is voor sturend onderwijs en binnen een gesloten curriculum, maar ook geschikt is voor banend onder- wijs (Van Parreren) en binnen een open curriculum.
1. Inleiding
Zowel de opleidingsinstituten voor leerkrachten als de schooladviesdiensten worden voortdurend ge- confronteerd met de vraag hoe de begeleiding van (a.s.) leerkrachten in de praktijk gestalte moet krij- gen. Toen men de bezwaren van alleen maar hospi- teren begon in te zien (vgl. Kieviet, 1972) werd ge- zocht naar andere trainingssituaties. Instituutsprac- ticum, microteaching (Kieviet, 1970, 1971, 1972, Kooreman, 1971, Kooreman & Wassink, 1971, 1972), rollenspel, toepassingen van Didactische |
Analyse (Sixma, 1971) en van het kategorieënsys- teem van Flanders (Mommers, 1971, Van Bergeijk, 1972) en de minikursus (Van der Plas en Veenman, 1975, Kooreman, Terlouw en Keuper-Makkink, 1975a, 1975b) deden hun intrede. Deze uitbreiding van theoretische en praktische trainingssituaties is zonder meer van groot belang geweest. Een nadeel is echter dat de huidige aanpak nogal verbrokkeld aandoet. Zo worden hospitanten b.v. getraind in het leren observeren, het stellen van denkvragen en het hanteren van het Fl anderssysteem en krijgen zij (theoretische) informatie over de theorieën van Rogers, Ausubel, Gal'perin en Langeveld en over Didactische Analyse. Al deze bomen leiden tot een wat onsamenhangend bos.
Het is dan ook de vraag of er geen behoefte is aan een handelingsmodel, waarbinnen de zeer verschil- lende soorten kennis en ervaring en het repertoire van geleerde handelingen geplaatst kunnen worden. Een model met behulp waarvan enerzijds van te voren georiënteerd kan worden op de belangrijkste aspekten van de handeling die onderwijzen heet (in de zin van Ausubel (1968) werkt het model dan als een 'organizer') en anderzijds optimale integratie van het geleerde kan plaats vinden (Ausubel spreekt van 'integrative reconciliation'). Bij het ontwerpen van het handelingsmodel dienen we goed onder- scheid te maken tussen het leren van de leerlingen, het onderwijzen van de (a.s.) leerkracht en het bege- leiden door de onderwijskundige. Voor de (a.s.^ leer- krachten moet het handelingsmodel een uitvoerings- model zijn (de handeling van het onderwijzen moet uitgevoerd worden). De (a.s.) leerkracht moet han- delen opdat leerlingen leren. Voor de onderwijs- kundige (begeleider) moet het een reguleringsmodel zijn. Hij (zij) zal het onderwijzen moeten reguleren. Dit kan uitsluitend geschieden als hij zowel oog heeft voor het leren van de leerlingen als voor het onderwijzen van de (a.s.) leerkracht. Voor de (a.s.) leerkracht moet het handelingsmodel de mogelijk- heid scheppen om op een verantwoorde manier vast te stellen welke 'ingreep' gewenst is. Zo kan het zijn dat hij zachter moet gaan praten, over moet
Een handelingsmodel voor (a.s.) leerkrachten1 uitvoeren en reguleren van het onderwijzen
H. J. Kooreman Pedagogisch Centrum, Enschede |
pedagogische studiën 1976 (53) 117-125 117
1 Mevr. J. H. Keuper-Makkink en de heer C. Terlouw
ben ik dank verschuldigd voor hun bijdrage aan en
diskussie over het hier gepresenteerde handelingsmodel.
-ocr page 124-
H. J. Kooreman
stappen naar een ander onderwerp of een andere aktiviteit, een bepaalde leerling moet negéren of juist aanmoedigen. Een dergelijke 'ingreep' is een transformatie die moet plaatsvinden op basis van een identifikatie. De (a.s.) leerkracht moet leren om op basis van (geëxpliciteerde) kennis en ervaring de in de situatie beste 'ingreep' te doen. Vandaar dat de (a.s.) leerkracht moet leren identificeren (met welke kondities heb ik te maken?) en de beschikking moet krijgen over een repertoire van ingrepen om te kunnen transformeren. De onderwijskundige moet de (a.s.) leerkracht oriënteren op het hande- lingsmodel. Voorts moet hij helpen bij het invullen van het model (b.v. leerprincipes duidelijk maken en aangeven welke kategorieën van ingrepen moge- lijk zijn) en hij moet kontroleren in hoeverre het uitvoeringsmodel in de praktijk korrekt gehanteerd wordt. Voor de onderwijskundige is het model dan ook een reguleringsmodel. Op grond van het model kan hij/zij het onderwijzen (van buiten af) reguleren totdat de (a.s.) leerkracht zelf in staat is dit te doen. Er is dan sprake van zelfregulering en de onderwijs- kundige heeft zijn doel bereikt. Hij heeft zichzelf overbodig gemaakt.
2. Onderwijzen, uitvoeren en reguleren
Na een uitgebreide analyse komen Kooreman en Donders (1973, Kooreman, 1976) tot de volgende definitie van onderwijzen: menselijk handelen, waar- bij de handelende tenminste een minimale bereidheid heeft tenminste één ander te helpen een leerdoel te bereiken.
We gaan op twee essentiële onderdelen van deze definitie wat dieper in n.1. op het menselijk handelen en op het helpen een leerdoel te bereiken.
2.1. Menselijk handelen
Bij het (menselijk) handelen kunnen we onderscheid maken tussen uitvoeren en reguleren. Bij het onder- wijzen is de uitvoering materieel en/of verbaal. (Vgl. Gal'perin in Van Parreren & Carpay, 1972 en Kooreman, 1976.) Als de leerkracht iets mondeling uitlegt is er sprake van uitvoeren op verbaal niveau. Als de leerkracht voordoet hoe de handstand gedaan moet worden dan is er sprake van uitvoeren op ma- terieel niveau. Dit is ook het geval bij een schouder- klopje geven, op het bord schrijven en een natuur- kunde proef voordoen. De beïnvloeding van de uit- voering noemen we reguleren. Als de beïnvloeding plaats vindt voorafgaande aan de uitvoering dan spreken we van oriënteren. Als de regulering plaats vindt tijdens het uitvoeren dan noemen we dit bijsturen. De regulering kan ook plaats vinden na afloop van het uitvoeren. We spreken dan van kontroleren. In figuur 1 staat een overzicht van de soorten regulering. Als een onderwijzeres zich van te voren voorbereidt op de les die zij gaat geven dan is er sprake van oriënteren. Merkt de onderwijzeres tijdens de les dat zij te hoog gegrepen heeft dan moet zij de uitvoering veranderen. We noemen dit bijstu- ren. Als zij na afloop nog eens overdenkt wat ze goed en fout heeft gedaan dan is er sprake van kontrole- ren. |
Figuur 1. De drie soorten regulering bijsturen
^ / ^ w
oriënteren—^ uitvoeren controleren -:-:-^-^
^ \ I / \
bijsturen
De regulering van het onderwijzen kan op ver- schillende niveaus plaats vinden. Allereerst kan er sprake zijn van reguleren op waarnemingsniveau. Dit is bijvoorbeeld het geval als een begeleider een voor- beeldles geeft. De begeleider oriënteert door voor- doen. Voor de (a.s.) leerkracht is deze oriëntering op waarnemingsniveau. Door imiteren kan leren plaats- vinden. Ook bij microteaching komt dit voor. Als de begeleider de videoband met een gegeven les laat zien zonder kommentaar te geven dan is er sprake van kontroleren op waarnemingsniveau. Het meest gebruikelijk is het reguleren op verbaal niveau. Bij hef oriënteren vertelt de begeleider van te voren waar de (a.s.) leerkracht op moet letten, terwijl hij bij het kontroleren (na afloop) op de goede en slechte punten wijst. Op waarnemingsniveau en op verbaal niveau kan er sprake zijn van externe regu- lering door een begeleider of van zelfregulering. De zelfregulering is met name van belang bij het bij- sturen. Een (a.s.) leerkracht 'ziet' of 'hoort' (waar- nemingsniveau) dat bepaalde zaken nog niet goed begrepen zijn en verandert dan (de uitvoering van) zijn handelen. Zelfregulering kan echter ook op hoger niveau plaatsvinden. Als de (a.s.) leerkracht 'voor zich ziet' hoe hij moet handelen dan is er sprake van regulering op voorstellingsniveau. Ook kan hij voor zichzelf verwoorden wat hij zal doen. Hij zegt b.v. voor zich zelf: 'Ik geloof toch dat Jan het nog niet alleen kan'. Dit is een voorbeeld van regu- |
118
-ocr page 125-
Een handelingsmodel voor (a.s.) leerkrachten
zelf- regu- lering
externe en/of zelf- regulering
leren op het niveau van het 'innerlijk spreken'. Het hoogste niveau tenslotte is het reguleren op mentaal niveau. In dat geval beïnvloeden gedachten de uit- voering van de handeling. In figuur 2 hebben wij de niveau's van reguleren samengevat.
2.2. Helpen een leerdoel te bereiken
Als een ander een leerdoel moet (wil) bereiken dan moet hij altijd iets leren. Dit 'iets' noemen wij de leerinhoud. Voorbeelden zijn: een associatie (Haar- lem is de hoofdstad van Noord Holland), een woord- betekenis ('elitair'), een begrip ('parallellogram'), een principe (de hefboom), een algoritme (cijferend vermenigvuldigen), een heuristiek (een biedsysteem bij Bridge), een theorie (Gal'perin) en een attitude als niet kognitieve leerinhoud. Steeds moet nagegaan worden welke leerinhouden vereist zijn om het ver- eiste leerdoel te bereiken.
Figuur 2. De nieveaus van reguleren
voorstellings- - " innerlijk |
zijn er ook twee mogelijkheden. Voorafgaande aan een leerpoging spreken we van motiveren en na afloop van een (geslaagde) leerpoging van reïnfor- cen. Onder motiveren verstaan we het aanmoedigen om een leerinhoud te willen leren. Uitdrukkingen zoals: Kom-op! Doe je best! Probeer het nog eens! zijn voorbeelden. 'Reïnforcen' is afgeleid van het Engelse woord 'to reïnforce' dat zo iets als 'ver- sterken' betekent. Wij verstaan er onder, het ver- sterken van een reaktie die wijst op een geslaagde leerpoging. (Dat heb je goed gedaan!)
Schematisch hebben we de mogelijke ingrepen in hun onderlinge relatie weergegeven in figuur 3. De normale volgorde is dat een (a.s.) leerkracht begint met oriënteren. Daarna kontroleert hij/zij in hoever- re de leerinhoud beheerst wordt. Als dit positief uitvalt (-f-) dan 'reïnforced' de (a.s.) leerkracht. Als bij de kontrole blijkt dat er onvoldoende beheersing is (—) dan motiveert de (a.s.) leerkracht en oriënteert vervolgens opnieuw.
Als deze ingrepen plaatsvinden op grond van (expliciete) identifikatie dan is het onderwijzen te beschouwen als een (bewust) toepassen van externe leerprincipes. Er is sprake van een principe omdat zowel de identifikatie als de transformatie (de in- greep) aan de orde komen. Er is sprake van leer- principes omdat de ingrepen erop gericht zijn het leren te bevorderen en er is sprake van het toepassen van externe leerprincipes omdat de ingrepen van buitenaf invloed pogen uit te oefenen op de leer- lingen. Onderwijzen kan dan ook opgevat worden |
3. Externe leerprincipes
Bij het onderwijzen 'grijpt' een (a.s.) leerkracht
voortdurend 'in', in de hoop dat tenminste één ander
een leerdoel zal bereiken. Een ingreep vindt dus
plaats in de hoop dat een ander een leerinhoud zal
leren. Als een dergelijke ingreep kognitief van aard
is dan zijn er twee mogelijkheden. Gaat de ingreep
vooraf aan een leerpoging dan spreken we van
oriënteren. Vindt de ingreep plaats na afloop van
de leerpoging dan spreken we van kontroleren.
Oriënteren doet een (a.s.) leerkracht als hij aangeeft
waarop gelet moet worden. Dit is b.v. het geval
als de (a.s.) leerkracht uitlegt wat de funktie van het
woord 't kofschip (oft fokschaap) is voor de spelling
van de werkwoordsvormen. Voordoen is ook een
voorbeeld van oriënteren. Of dit nu gymnastiek,
schrijven of rekenen betreft. Bij het kontroleren gaat
de (a.s.) leerkracht na in hoeverre een leerinhoud
geleerd is. Voorbeelden zijn: het overhoren, het
nakijken van dictees, het laten lezen van een rijtje
woorden etc. Als een ingreep affectief van aard is
Figuur 3. De externe leerprincipes
119
-ocr page 126-
H. J. Kooreman
als het toepassen van de vier externe leerprincipes: oriënteren, kontroleren, reïnforcen en motiveren. We zullen ons hier niet verder bezighouden met de affectieve ingrepen (motiveren en reïnforcen). We beperken ons tot het oriënteren en kontroleren. |
stabiel maken
- integreren
- discrimineren
- Isoleren wijzigen
Figuur 4. Een model van het leren |
-'Verinnerlijken -verkorten - automatiseren |
4. Kategorieën van ingrepen
Zeer in het algemeen komt het onderwijzen - wat de kognitieve komponent betreft - neer op oriën- teren en kontroleren. Of beter gezegd: bij het onderwijzen wordt een leerling (leerlingen) georiën- teerd op een leerinhoud (leerinhouden) of er wordt gekontroleerd in hoeverre een leerling een leerin- houd beheerst. Zowel de leerling als de leerinhoud zijn van belang in verband met de manier waarop georiënteerd en gekontroleerd moet worden. We gaan op beide in.
Laten we voorop stellen dat een leerinhoud qua omvang zeer verschillend kan zijn. Zo kan 'leer- theorie' een leerinhoud zijn, maar ook 'leertheorie van Gal'perin' en zelfs een onderdeel uit de laatst genoemde theorie b.v. 'verinnerlijken'.
Als een (a.s.) leerkracht de beslissing neemt om over te stappen naar een andere leerinhoud dan noemen we dit horizontale verschuiving. Horizontale verschuiving is dus een uitvoeringstransformatie. De transformatie vindt plaats op grond van een identi- fikatie. Zo kan gebleken zijn dat een voorgaande leerinhoud voldoende beheerst wordt. Ook kan de (a.s.) leerkracht vinden dat terwille van de afwisse- ling overgestapt moet worden naar een andere leer- inhoud of ter wille van de evenredige aandacht die de leerinhouden moeten krijgen. Andere voorbeel- den van horizontale verschuiving zijn: een onder- wijzeres die overgaat van auditieve synthese naar lezen door analyse en synthese, de leerkracht die overstapt van cijferen naar hoofdrekenen en de gymnastiekleraar die de leerlingen van de brug naar het rek laat gaan. Als een (a.s.) leerkracht besluit om geen horizontale verschuiving toe te passen dan blijft hij binnen een bepaalde leerinhoud. Hij/zij zal nu moeten nagaan of er wel of geen sprake is van een zekere beheersing. Als er wel sprake is van een zekere beheersing dan zijn er twee mogelijkheden n.1. vertikale verschuiving omhoog of uitbreiden van de leerinhoud.
4.1. Vertikale verschuiving omhoog
Door Kooreman (1976) werd een model van het leren ontworpen dat we in figuur 4 hebben samen- beschikbaar maken |
- verankeren
- imiteren
][
voorkennis
gevat. Er wordt vanuit gegaan dat leren plaats vindt op basis van voorkennis. In eerste instantie moet het beschikbaar maken van een leerinhoud plaats- vinden. Dit kan geschieden door imiteren en door verankeren. Als een leerling een onderwijzeres nazegt: 'eerste, tweede, derde, vierde, vijfde', dan is er sprake van beschikbaar maken door imiteren (nazeggen). Als een leraar op de ITO aan een leer- ling die nog niet kan lezen vertelt dat je de letter oe makkelijk kunt onthouden omdat je /oe/ zegt als een meisje voorbij loopt en je een knipoog geeft die op de letter oe lijkt, dan oriënteert de leraar. De leerling kan de leerinhoud (de associatie tussen klank en letter) beschikbaar maken door deze te verankeren aan de reeds bekende kennis 'knipoog' en '/oe/ zeggen'.
Na het beschikbaar maken van een leerinhoud zijn er drie mogelijkheden n.1. wendbaar maken, stabiel maken en wijzigen. Voor ons model geldt de wet van de communicerende vaten niet. Dit houdt in dat b.v. het wendbaar maken al ver gevorderd kan zijn terwijl van wijzigen nog geen sprake hoeft te zijn. Onder wendbaar maken verstaan we het toepassen van een leerinhoud in andere situaties. De term is van Van Parreren en vertoont grote overeenkomst met de Amerikaanse term 'transfer' en met de parameter 'mate van generalisatie' van Gal'perin (Van Parreren & Carpay, 1972). Bij het stabiel maken gaat het altijd om de relatie met andere leerinhouden. Het stabiel maken moet plaatsvinden om interferentie tussen leerinhouden te voorkomen en de samenhang tussen leerinhouden te bevorderen. Voor het stabiel maken geldt de 'wet': eerst isoleren dan diskrimineren. Eerst dienen uitsluitend de essentiële kenmerken van leerinhou- den afzonderlijk aan de orde te komen alvorens |
120
-ocr page 127-
Een handelingsmodel voor (a.s.) leerkrachten
leerinhouden van elkaar onderscheiden mogen wor- den. Zo moet men b.v. eerst uitsluitend de theorie van Gal'perin behandelen en dan uitsluitend de theorie van Skinner, alvorens beide aan de orde te stellen. Dit om verwarring tussen beide te voorko- men. Na het diskrimineren moet nog het integreren volgen. Er wordt dan niet alleen gelet op de verschil- len, maar ook op de overeenkomsten. (Wat zijn de verschillen en overeenkomsten tussen de theoriëen van Gal'perin en Skinner?' Bij het wijzigen moet de leerinhoud zelf nog (een) verandering(en) onder- gaan. Door Gal'perin worden drie parameters ge- noemd die onder het wijzigen vallen n.1. verkorten, verinnerlijken en automatiseren (vgl. Van Parreren en Carpay, 1972). Bij het verkorten verdwijnen deel- handelingen of vallen deelhandelingen samen. Dit is b.v. het geval bij een leerling die de som 6 + 7 = ? eerst als volgt maakt 6 + 4 + 3; en later het ver- delen van 7 in 4 en 3 weglaat. Een ander voorbeeld is de leerling die eerst tegen n nnneusletter zegt en dan pas tot de klank /n/ komt, maar later deze 'bijnaam' niet meer nodig heeft en onmiddellijk /n/ ze^. Het verinnerlijken kan op twee manieren plaatsvinden (vgl. Kooreman, 1976). Telkens wordt begonnen op konkreet praktisch niveau (materieel of gematerialiseerd). Het verinnerlijken kan plaats vinden via 'het oog' en via 'de mond'. In het eerste geval komen we langs waarnemings- en voorstel- lingsniveau op mentaal niveau, terwijl we bij 'de mond' mentaal niveau bereiken via verbaal niveau en het niveau van het innerlijk spreken. (Zie ook figuur 2.) Een voorbeeld van verinnerlijken via 'de mond' is de leerling die bij het lezen eerst nog letter voor letter aanwijst (gematerialiseerd niveau), daar- na zonder aanwijzen hardop letter voor letter ver- klankt (verbaal niveau), dan nog leest met lipbewe- gingen (innerlijk spreken) en tenslotte onmiddellijk begrijpt wat er staat zonder het woord te verklanken (mentaal niveau). Een voorbeeld van verinnerlijken via 'het oog' is de leerling die bij kaartkennis van Europa begint met het in een puzzel op de goede plaats leggen van een uitgezaagd land (gemateriali- seerd niveau), dan aan de vorm een land herkent (waarnemingsniveau), vervolgens zich Europa met het desbetreffende land voorstelt (voorstellings- niveau), waarna hij tenslotte 'weet' waar het land ligt (mentaal niveau). Een laatste vorm van wijzigen is het automatiseren. Hieronder verstaan we het vlotter, vloeiender en sneller gaan verlopen van de wijze waarop de leerinhoud beheerst wordt. Heel duidelijk is dit waar te nemen bij het leren lezen en het leren typen dat eerst hortend en stotend, maar later, na veel oefening, vlot verloopt.
Onder 'vertikale verschuiving omhoog' verstaan |
we de voortgang die een leerling kan maken binnen het model van het leren. Er zijn verschillende moge- lijkheden:
- van niet beschikbaar naar wel beschikbaar;
- van beperkt naar uitgebreid toepasbaar (wend- baar maken);
- van niet stabiel naar wel stabiel;
- van konkreet praktisch niveau naar mentaal niveau (verinnerlijken);
- van uitvoerig naar verkort;
- van hortend en stotend naar geautomatiseerd.
We geven enkele voorbeelden: Een leerling heeft een principe geleerd. Als de leerkracht toepassings- opgaven geeft is er sprake van vertikale verschuiving (in de hoop op wendbaar maken). Een onderwijzeres eist dat de tafel van 7 vlug en zonder haperen wordt opgezegd. Er is sprake van vertikale verschuiving (in de hoop op automatiseren (wijzigen)). Een leraar vraagt naar de overeenkomsten en verschillen tussen impressionisme en expressionisme. Weer vertikale verschuiving (in de hoop op integreren (stabiel maken)).
4.2. Uitbreiding van de leerinhoud
Als een bepaalde leerinhoud in voldoende mate beheerst wordt kan de leerkracht ook besluiten om de leerinhoud uit te breiden. In veel gevallen kan deze uitbreiding het best geschieden m.b.v. het door Ausubel (Ausubel, 1968, Kooreman, 1971) genoem- de principe van de progressieve differentiatie. De leraar vertelt bv. eerst in het algemeen iets over Europa, dan over Oost- en West-Europa, dan over de onderdelen van West-Europa o.a. Skandinavië en tenslotte over Noorwegen. De uitbreiding van de leerinhoud vindt dan plaats via een hiërarchische lijn (zo 'progressief' is deze differentiatie dan ook niet!). De weg gaat van bovenschikkende naar on- derschikkende ideeën (vgl. bv. platte figuur -» vier- hoek parallellogram ruit vierkant). Er hoeft echter geen sprake te zijn van een hiër- archische lijn. Nemen we bv. de leerkracht die het begrip 'persoonsvorm' onderwijst. In het begin wordt dit begrip door de leerlingen geleerd door uitsluitend de andere tijd-transformatie toe te pas- sen (Ik ben ziek Ik was ziek, dus 'ben' is persoons- vorm). Er is sprake van uitbreiding van de leerin- houd 'persoonsvorm' als onderwezen wordt dat in sommige gevallen de meervoud enkelvoud- transformatie vooraf moet gaan aan de andere tijd- transformatie (Wij wachten Ik wachtte -* Ik wacht, dus 'wachtten' is persoonsvorm. In dit soort gevallen |
121
-ocr page 128-
H. J. Kooreman
wordt (bewust) in het begin een onvolledige oriën- tering gegeven om deze later uit te breiden. Als een leerkracht konstateert dat er geen sprake is van een zekere mate van beheersing dan zijn er ook twee mogelijkheden nl. vertikale verschuiving om- laag en inperking van de leerinhoud.
4.3. Vertikale verschuiving omlaag
Als bv. blijkt dat een leerling de begrippen ,opper- vlakte' en 'omtrek' door elkaar haalt dan moeten we van diskrimineren naar isoleren (zie figuur 4). Er is dan sprake van vertikale verschuiving omlaag. Een ander voorbeeld is de leerling die juichtte' met twee t's schrijft. We moeten terug naar een onver- korte handelingsstruktuur waarin nog bewust het hele werkwoord (juichen) gemaakt wordt. Ook 'prompting' is een voorbeeld van vertikale verschui- ving omlaag. De leraar vraagt bv. 'Wie is de presi- dent van de V.S.?' Als de leerling het niet weet zegt hij: 'De naam is ook een automerk'. Op deze manier hoopt hij de niet meer beschikbare naam (Ford) be- schikbaar te maken door voorkennis op te roepen. Een laatste voorbeeld is de autorijschoolhouder die op het schemaatje van de versnellingsbak wijst als een leerling niet meer weet hoe geschakeld moet worden. De zelfregulering op voorstellings- of men- taal niveau lukt niet en er moet terug gegaan worden naar waarnemingsniveau.
4.4. Inperking van de leerinhoud
De tweede mogelijkheid bij onvoldoende beheersing is inperken van de leerinhoud. Als bv. blijkt dat een a.s. verpleegkundige een gedetailleerd schema maakt van het hart, dat echter in het geheel niet klopt dan moeten we terug naar 'de grote lijnen'. We werken weer - maar nu in omgekeerde richting - volgens het principe van de progressieve differentiatie. Een ander voorbeeld is de leerling die het woord 'gesp' niet kan lezen. We kunnen de leerinhoud inperken door eerst het woord 'ges' te laten lezen. Een laatste voorbeeld is de autorijschoolhouder die ziet dat zijn leerling niet èn op het drukke verkeer kan letten èn alle technische handelingen kan uitvoeren. Hij be- sluit om op een rustig parkeerterrein eerst de tech- nische handelingen aan de orde te stellen.
In figuur 5 staat een overzicht van de kategorieën van ingrepen. |
Figuur 5. Kategorieën van ingrepen bij het onderwijzen |
identificatie |
ingreepcategorie |
andere leerinhoud |
horizontale verschuiving |
de leerinhoud wordt in zekere mate beheerst |
verticale verschuiving omhoog of uitbreiding van de leerinhoud |
de leerinhoud wordt niet in voldoende mate beheerst |
verticale verschuiving omlaag of inperking van de leerinhoud |
|
5. Een uitvoerings- en reguleringsmodel voor het onderwijzen
In figuur 6 staat het door ons ontworpen uitvoerings- en reguleringsmodel voor het onderwijzen. De buiten- ste vier blokken (oriënteren, motiveren, kontroleren en reïnforcen) geven de vier mogelijkheden van extern reguleren (door de begeleider) aan. Het oriënteren door de begeleider zal er primair op gericht moeten zijn om de (a.s.) leerkracht te leren zelfstandig de volgende beslissingen te nemen:
Moet ik: horizontaal verschuiven vertikaal verschuiven of uitbreiden of inperken van de leerinhoud?
Een dergelijke beslissing vindt plaats op basis van ex- of impliciete evaluatie. Hierbij is informatie over (de vorderingen van de) leerlingen die onderwezen worden van belang (leerlingen-informatie) en daar- naast de aanwezigheid van een potentieel repertoire van mogelijke ingrepen. Voorts zijn de volgende punten essentieel:
- -het Leerdoel dat bereikt moet worden;
- de Leerinhouden die aan de orde moeten komen;
- het Leerfasenplan dat aangeeft in welke volgorde de leerinhouden geleerd moeten worden;
- het Leerplan dat aangeeft hoe de leerinhouden optimaal geleerd worden;
- het Onderwijsplan dat aangeeft hoe het onder- wijzen optimaal verloopt.
Deze punten zijn afgeleid van de strategie van Kooreman en Donders (1973) en door ons samen- gevat als de L40-benadering (Kooreman, 1976). Het horizontale verschuiven geschiedt op basis van het leerfasenplan, de vertikale verschuiving op basis van het leerplan en het uitbreiden of inperken op basis van de (al of niet hiërarchische) ordening van de leerinhouden. |
122
-ocr page 129-
Een handelingsmodel voor (a.s.) leerkrachten
Figuur 6. Een regulerings- en uitvoeringsmodel voor het onderwijlen
ORIËNTEREN
/ reinforcen N^
L^O-informatie
beschikbaar
maken
□□c
voorkennis
-»V leerlingen- evaluatie en
^informatie beslissing
potentieel
repertoire
van ingrepen
motiveren
e
De belangrijkste taak van de begeleider wordt nu: van te voren oriënteren op de L40-benadering, op het identificeren en kategoriseren van leerlingen- informatie, op het leren hanteren van een repertoire van ingrepen, op het evalueren van de gegevens en op het nemen van een zo optimaal mogelijke be- slissing. Daarnaast dient de begeleider te kontrole- ren hoever de (a.s.) leerkracht gevorderd is in het hanteren van het uitvoeringsmodel en te motiveren en 'reïnforcen' waar dit geëigend is. Het zal duidelijk zijn dat het uiteindelijk de bedoeling is dat de (a.s.) leerkracht tot zelfregulering komt d.w.z. zichzelf oriënteert, motiveert, kontroleert en 'reïnforced'. De regulering is dan onafhankelijk van hulp van buiten- af. |
Voor de (a.s.) leerkracht is het model in de eerste plaats een uitvoeringsmodel. Op basis van leerlin- geninformatie, L40-informatie en een potentieel repertoire van mogelijke ingrepen evalueert de (a.s.) leerkracht en neemt een beslissing t.a.v. een ingreep (horizontaal of vertikaal verschuiven, inperken of uitbreiden van de leerinhoud). In konkreto houdt dit in dat de (a.s.) leerkracht zijn leerling(en) oriën- teert, kontroleert, 'reïnforced' of motiveert. Hij past m.a.w. externe leerprincipes toe met de uit- eindelijke bedoeling dat zijn leerlingen leerinhouden op basis van voorkennis beschikbaar maken, wend- baar maken, stabiel maken of wijzigen. Informatie over de vorderingen t.a.v. dit leerproces (leerlingen- informatie) wordt dan weer gebruikt als een nieuwe beslissing over een ingreep genomen moet worden.
Een eerste voordeel van het model is de gemeen- schappelijke taal die begeleider en (a.s.) leerkracht met elkaar kunnen spreken. Zo weten alle onder- wijzeressen die ik zelf begeleid wat 'automatiseren', 'verkorten', 'verinnerlijken', 'stabiel maken', 'wend- baar maken' en 'beschikbaar maken' is, waardoor bewust vertikale verschuiving toegepast kan worden volgens het in figuur 4 gegeven model van het leren. Per vakgebied hebben we een logische ordening ge- maakt waardoor je de leerinhoud bewust kunt in- perken of uitbreiden. Voor de horizontale verschui- |
123
-ocr page 130-
H. J. Kooreman
ving hebben we een leerfasenplan opgesteld. (Een konkrete uitwerking van het basismodel toegepast op het aanvankelijk lees- en spellingonderwijs be- schreven wij elders (Kooreman, 1976)).
Een tweede voordeel van ons model is de volledige koppeling tussen theorie en praktijk. Dezelfde (leer) principes die in de theorie aan de orde komen, zijn ook richtinggevend voor het (leren) onderwijzen.
Een laatste voordeel is dat de techniek van het onderwijzen (b.v. hoe stel ik denkvragen? hoe moti- veer ik?) zijn plaats krijgt binnen een groter onder- wijskundig kader, waardoor het niet denkbeeldige gevaar van het inslijpen van sterteotyp, niet wend- baar gedrag (vgl. de 'skillsapproach' bij micro- teaching) voorkomen kan worden.
Onderwijzen dient immers een volwaardige han- deling te zijn, wat volgens Gal'perin (Van Parreren & Carpay, 1972) o.a. inhoudt dat de handeling be- wust en inzichtig dient te zijn. Met ons model hopen we een aanzet gegeven te hebben voor de vorming van het onderwijzen als een volwaardige handeling.
6. Is het model ook toepasbaar bij banend onderwijs en in een open curriculum?
Door Van Parreren (1975) wordt onderscheid ge- maakt tussen sturend en banend onderwijs, waarbij banend onderwijs het Nederlandse equivalent voor '(guided) discovery' is. Nu zal de toepassing van het door ons ontworpen handelingsmodel op sturend onderwijs wel duidelijk zijn. De vraag is echter of het handelingsmodel ook toepasbaar is op banend onderwijs. Wij menen dat deze vraag zonder meer bevestigend beantwoord kan worden. Het grote ver- schil tussen sturend en banend onderwijs binnen ons model is dat bij sturend onderwijs de L40-informa- tie van te voren zo goed als vast ligt (Leerdoel, Leer- inhouden, Leerfasenplan, Leerplan en Onderwijs- plan zijn bekend) en de leerkracht niet alleen oriën- teert door het doel te stellen maar ook door de weg en de middelen aan te geven. Bij banend onderwijs daarentegen wordt de L40-informatie in de loop van het onderwijs opgebouwd; de leerkracht oriën- teert weliswaar door het doel aan te geven, maar de weg en de middelen om het doel te bereiken worden niet expliciet verschaft. Kort samengevat ligt er bij sturend onderwijs van te voren veel vast, terwijl bij banend onderwijs tijdens het onderwijs vastgelegd wordt. Voor beide geldt echter dat ingrepen moeten plaatsvinden op basis van L40-informatie, leerlin- geninformatie en een potentieel repertoire van in- grepen. |
Wij menen dat ons handelingsmodel ook toege- past kan worden binnen een open curriculum. Binnen ons model is het verschil tussen een gesloten en een open curriculum dat bij een open curriculum de L40-informatie in het geheel nog niet vast ligt (bij banend onderwijs lag althans het doel nog enigs- zins vast). De deelnemers zelf zullen moeten leren om met de L40-benadering te werken door zelf hun eigen Leerdoelen, Leerinhouden, Leefasenplan enz. op te stellen, waarbij zij zich er van bewust moeten zijn dat er sprake is van een iteratief proces, d.w.z. de vijf stappen van de L40-benadering zullen her- haald doorlopen moeten worden. Bovendien moeten de deelnemers zich bewust zijn dat het vaste rollen- patroon van leerkracht en leerling verdwijnt. Op het ene gebied ben je leerkracht op het andere gebied leerling. Dit houdt o.a. in dat ook de 'leerlingen' leerlingeninformatie moeten leren verzamelen en een repertoire van ingrepen moeten leren beheersen, anders ontstaat onvolwaardig onderwijs.
De keuze voor een open curriculum wijzigt het model dan ook niet wezenlijk. Wel wordt het 'leer- ling' - of 'leerkracht' - of zelfs het 'begeleider'-zijn relatief (wat terminologische problemen kan opleve- ren), maar de grote oriënterende en integrerende waarde van het model kan behouden blijven.
Literatuur
Ausubel D. F., Educational psychology: a cognitive view. Holt Rinehart & Winsten, New York, 1968
Bergeijk J. van. Didaktisch Handelen. Wolters-Noord- hoflf, Groningen, 1971
Kieviet F. K., Microteaching in de opleiding van onder- wijzers. Pedagogisch Forum, 1970, 4, (1) p. 12-25
Kieviet F. K., Onderzoek van een nieuwe methode in de opleiding van leerkrachten: microteaching. Pedago- gische Studiën, 1971, 48 (5) p. 205-212
Kieviet F. K., Microteaching als methode in de opleiding van leerkrachten. Van Walraven, Vaassen, 1972
Kooreman H. J., Naar een elTectief gebruik van micro- teaching. Pedagogische Studiën, 1971a, 48 (2) p. 89-94
Kooreman H. J., De theorie van Ausubel: een leertheo- rie voor onderwijskundigen. Pedagogische Studiën, 1971b, 48 (9) p. 402^11
Kooreman H. J., De LtO-benadering toegepast op het lezen en spellen. Wolters-Noordhoff, Groningen, 1976
Kooreman H. J. & J. M. Donders. Een strategie voor het voorbereiden en uitvoeren van een kursus. Pedagogische Studiën. 1973, deel 1, 50 (6) p. 201-216, deel 2, 50 (7/8) p. 247-260, deel 3, 50 (9) p. 303-318 |
124
-ocr page 131-
Een handelingsmodel voor (a.s.) leerkrachten
Kooreman H. J., C. Terlouw & J. H. Keuper-Makkink. Een minikursus aanvankelijk lees- en spellingonder- wijs (1) Resonans. 1975a, 8 (3) p. 74-83
Kooreman H. J., C. Terlouw & J. H. Keuper-Makkink Een minikursus aanvankelijk lees- en spellingonder- wijs (2) Resonans, 1975b, 8 (4) p. 105-115
Kooreman H. J. & J. B. Wassink. Microteaching met leerwinst als kriterium. Pedagogische Studiën, 1971, 48 (11) p. 480^93
Kooreman H. J. & J. B. Wassink, Leertheorie en onder- wijspraktijk hand in hand bij microteaching. Onder- wijs en Opvoeding, 1972, 23 (10) p. 217-220 |
Mommers M. J. C., Interactieanalyse en de vorming van leerkrachten. Pedagogische Studiën, 1971, 48 (5) p. 216-228
Barreren C. F. van en J. A. M. Carpay (eds.). Sovjet psychologen aan het woord. Wolters-Noordhoff, Gro- ningen, 1972
Barreren C. F. van 'Leren denken' anno 1975, Pedago- gische Studiën, 1975, 52 (10) p. 363-369
Bias B. L. van der en S. A. M. Veenman. De Minikursus. Pedagogische Studiën, 1975, 52 (9) p. 285-295
Sixma J., Bedagogische Akademie en Didaktische Analyse. Pedagogische Studiën, 1971,48 (5) p. 194-204 |
125
-ocr page 132-
Wij zien dat de laatste jaren de betekenis van het onderwijs voor de cognitieve ontwikkeling weer meer in de belangstelling komt. Niet alleen in de wetenschappelijke Hteratuur, maar ook op studie- dagen en conferenties van scholen valt herhaalde malen de naam Vygotskij als het gaat over bijvoor- beeld onderwijsvernieuwing.
Vygotskij heeft zijn opvattingen over de relatie cognitieve ontwikkeling en onderwijs in verschillen- de pubhkaties uiteengezet (o.a. Vygotskij 1935). Recentelijk zijn deze opvattingen nog eens weerge- geven door Van Parreren (1973).
Maar ook dichter bij huis en ongeveer gelijktijdig met Vygotskij heeft Ph. Kohnstamm zijn opvattin- gen over de relatie cognitieve ontwikkeling en onderwijs laten horen (Kohnstamm 1932, 1932 a, 1936). Hoewel Kohnstamm zich niet zo expliciet uitlaat als Vygotskij, is één ding echter duidelijk: beiden zien onderwijs als noodzakelijk voor de cog- nitieve ontwikkeling.
Vygotskij laat dit zien aan het begrip zone van de naaste ontwikkeling; Kohnstamm aan de eigen invulling van het begrip intelligentie als stabiel of metastabiel.
In dit artikel zullen we zowel op de ideeën van Vygotskij als die van Kohnstamm ingaan; daarna zal de relatie die bestaat tussen de ideeën van de twee theoretici t.a.v. bovengenoemd onderwerp, aan de orde komen.
1. L.S. Vygotskij
De cultuurhistorische theorie. Vygotskij verwerpt elke metafysische opvatting van de psyche. Hij accepteert de visie op de senso-motorische functies als biologisch of natuurlijk, maar komt met een nieuwe visie aangaande de hogere functies. De hogere functies zouden zich hebben ontwikkeld in de geschiedenis van de menselijke samenleving. Het zouden, naar herkomst, sociale functies zijn. |
Dit vraagt om verduidelijking: de menselijke psychische functies zouden slechts tot ontwikkeling kunnen komen in het gezamenlijk handelen van mensen: samenwerking en onderling verkeer. Elk psychologisch 'middel' zou door de mens allereerst voor de communicatie met anderen gemaakt zijn en daarna pas aangewend voor de beheersing van zijn eigen psychische processen. De communicatieve functie tussen twee mensen wordt de innerlijke psychische functie van de individuele mens. Vygots- kij komt zo tot twee wetmatigheden:
- alle complexe vormen van psychisch leven ont- wikkelen zich in het sociale contact tussen men- sen;
- alle intra-menselijke functies ontstaan uit inter- menselijke functies.
Deze twee punten vormen tezamen de interiori- satiehypothese. In het algemeen: de hogere psy- chische functies ontstaan uit uitwendige vormen van gedrag.
Het kind groeit op in een wereld, die een lange ontwikkeling achter zich heeft en dit heeft geleid tot de ontwikkeling van het menselijk bewustzijn van nu (fylogenese). Het kind maakt deze ontwikke- ling (ontogenese), weliswaar in andere vorm, in snel tempo door, maar uitsluitend en alleen middels de omgang met de (volwassen) medemens.
Hiermee komen we tot een volgend hoofdpunt: de visie van Vygotskij op de cognitieve ontwikkeling van het individu. In Vygotskij's opvatting is de cognitieve ontwikkeling geen 'natuurlijke' ontwik- keling, maar een cultureel bepaalde. Een ontwikke- ling waarin de volwassene^ een zeer belangrijke rol speelt. De volwassene is in feite de belichaming van de cultuur waar het kind in opgroeit. De volwassene die met het kind omgaat, brengt de historische ver- worvenheden van de mensenmaatschappij op het kind over.
De cognitieve ontwikkeling van het kind wordt dus door de volwassene gestimuleerd. Het vormt tevens een proces, waarin het kind het in de ge- schiedenis van de maatschappij gevormde 'cognitie- ve cultuurbezit' van de volwassene overneemt. Kortom: voor Vygotskij is het kind niet slechts een zich biologisch ontwikkelend mensenjong, maar een
Ph. Kohnstamm en L. S. Vygotskij over de relatie: cognitieve ontwikkeling en onderwijs
Miriam A. D. Wolters
Instituut voor Pedagogische en Andragogische Wetenschappen Afdeling Ontwikkelingspsychologie aan de Rijksuniversiteit te Utrecht
pedagogische studiën 1976 (53) 126-131 |
-ocr page 133-
Cognitieve ontwikkeling en onderwijs
wezen dat onderwezen wordt en op onderwijs is aangewezen. Dit heeft Vygotskij in een van de kern- begrippen van zijn theorie - de onderwijsbaarheid (obucaemost') van het kind - neergelegd.
Een ander kernbegrip uit zijn theorie aangaande de cognitieve ontwikkeling dat hiermee nauw samen- hangt is 'de zone van de naaste ontwikkeling'.
Dit begrip is beter te plaatsen als we het bekijken vanuit de opvatting die Vygotskij heeft omtrent de relatie onderwijs - cognitieve ontwikkeling (onder- wijs moet hier opgevat worden in ruime zin als beïnvloeding door medemensen die tot leren leidt). Vygotskij is het niet eens met de opvatting dat de ontwikkeling bepaalde stadia moet hebben door- lopen, er een zekere rijpheid moet zijn om onderwijs mogelijk te maken. Volgens die theorie behoort het onderwijs achter de ontwikkeling van het kind aan te lopen. Deze opvatting zou kenmerkend zijn voor Piaget. Ook is Vygotskij het niet eens met opvattin- gen als van James en Thomdike, die de twee proces- sen met elkaar identificeren en die van mening waren dat deze niets anders zijn dan een opeenstapeling van gewoonten of 'habits'.
De opvatting waar Vygotskij het gedeeltelijk mee eens is, is de opvatting die stamt uit de Gestalt- theorie (Koffka). Koffka stelt dat de cognitieve ontwikkeling van het kind moet worden gezien als gevolg van onderwijs (leren) en rijping. D.w.z. de rol van het onderwijs als factor wordt erkend. Koffka geeft echter geen antwoord op de vraag hoe de relatie onderwijs - cognitieve ontwikkeling nu eigenlijk is en welke rol het onderwijs zou moeten spelen. Vygotskij nu probeert een antwoord op deze vragen te geven middels het kernbegrip 'zone van de naaste ontwikkeling'.
In afwijking van de gangbare opvattingen rneent Vygotskij dat men niet één niveau van cognitieve ontwikkeling moet onderscheiden, maar twee. Het ontwikkelingsniveau van een kind, zoals dit door intelligentietests wordt gemeten, noemt Vygotskij het feitelijke ontwikkelingsniveau. Het probleem is dat de meting van het feitelijk ontwikkelingsniveau de stand van zaken t.a.v. de cognitieve ontwikkeling van het kind slechts gedeeltelijk weergeeft. Zo is karakteristiek voor deze meting dat ze geschiedt aan de hand van opgaven die het kind helemaal zelfstandig moet oplossen. Uit onderzoek blijkt echter, dat dit actuele niveau kan worden door- broken, wanneer de volwassene het kind systematisch helpt bij de oplossing van de opgaven. Het resultaat dat we dan krijgen is een indicatie voor de zone van de naaste ontwikkeling. Deze kunnen we dus slechts vaststellen als het kind gerichte hulp ontvangt bij het oplossen van opgaven. Hiermee geeft Vygotskij de rol van het onderwijs aan. Het onderwijs moet aangrijpen op de zone van de naaste ontwikkeling. Hier liggen de dingen waar het kind in principe toegankelijk voor is, waar het aan toe is, maar waarvoor het het voorbeeld en de hulp van de volwassenen beslist nodig heeft. Het onderwijs moet ook steeds een zone van naaste ontwikkeling creëren. Het onderwijs moet dus t.o.v. de ontwikkeling voor- opgaan, dit in tegenstelling tot de opvatting dat het onderwijs achter de ontwikkehng aan moet lopen of de opvatting dat leren en ontwikkeling identiek zijn. |
Als laatste dient nog een ander punt aangeroerd te worden. Vygotskij stelt dat niet alle onderwijs (in- houdelijk) bijdraagt tot de cognitieve ontwikkeling. DiL geldt alleen voor onderwijs dat tot resultaten leidt die als het ware boven zichzelf uitwijzen, die nieuwe cognitieve mogelijkheden voor het kind ope- nen die zonder deze resultaten niet toegankelijk voor hem zouden zijn geweest. Zo dragen bijvoorbeeld het onderwijs in het spreken, schrijven en rekenen wel bij tot de cognitieve ontwikkeling en bijvoor- beeld het leren fietsen niet. Algemeen gesteld bete- kent dit dat cognitieve schema's die de basis vormen voor nieuwe verdergaande leerprocessen, een bijdra- ge vormen voor de cognitieve ontwikkeling. Het onderwijs zal zich dus o.a. moeten richten op het aanbrengen van deze cognitieve schema's. Definiëren welke cognitieve schema's wel en welke niet of minder bijdragen tot de cognitieve ontwikkeling, is een onmogelijke zaak. We zouden dan immers het begrip cognitieve ontwikkeling gedefinieerd moeten hebben. Maar 'cognitieve ontwikkeling' is o.i. een rekbare, relatieve zaak. We doen er daarom beter aan de term als een voorlopige te beschouwen en de cognitieve schema's nauwkeurig te specificeren, om daarmee de waarde van deze schema's voor de cognitieve ontwikkeling onderzoekbaar te maken.
2. Ph. Kohnstamm
Enkele hoofdpunten uit de theorie van Ph. Kohn- stamm m.b.t. de relatie cognitieve ontwikkeling en onderwijs zullen puntsgewijs behandeld worden. Het begrip 'cognitieve ontwikkeling' wordt door Kohn- stamm niet met die woorden aangeduid. In zijn terminologie betekenen 'intellectuele ontwikkeling' en andere woorden van gelijke strekking echter hetzelfde als wat wij tegenwoordig met 'cognitieve ontwikkeling' aanduiden.
Kohnstamm sluit aan bij de onderzoekingen uit de school van Külpe. Hij associeert zichzelf strek |
127
-ocr page 134-
Miriam A. D. Wolters
met figuren als Lindworsky (met als medewerkers Prohn en Sassenveld) en Selz. Het eerste punt zal gaan over Kohnstamms weergave van het werk van Lindworsky.
2.1. De lagen of niveaus van het denken
'Lindworsky en zijn medewerkers (...), hebben zich voornamelijk ten doel gesteld het onderzoek van de Bewusstseinsschichtung, de lagen of niveaus van het denken. Zij onderscheiden de drie lagen van de aanschouwelijke - hetzij visuele of auditieve of motorische, dan wel gemengde - representatie, van het schema, en van het volstrekt onaanschouwelijke, in eigenlijken zin kategoriale denken. En zij gaan na welke storingen er optre- den bij een onharmonische, onevenwichtige ont- wikkeling dezer 'lagen', die Gij u echter natuurlijk dynamisch en niet statisch moet denken." (Kohn- stamm, 1932, p. 3).
Kohnstamm illustreert het bovenstaande aan een onderzoek uitgevoerd door Prohn (1926) onder I2-14-jarige doofstomme kinderen. Deze 12-14-jari- ge kinderen brengen het in het begrijpen van een gelezen stukje tekst niet verder dan 7-8-jarige nor- male kinderen. Volgens Prohn is de oorzaak te zoeken in een hypertrofie van het aanschouwelijk- emotionele (de eerste laag). D.w.z. in het onderwijs aan deze doofstomme kinderen worden de volgende lagen niet of niet voldoende tot ontwikkeling ge- bracht. Dat deze doofstomme kinderen in hun intellectuele ontwikkeling niet achter hoeven te lopen bij het horende kind - mits we zorgen dat het begripsmatig denken langs visuele weg de gelegen- heid krijgt zich te ontwikkelen - heeft, zoals Kohnstamm opmerkt, Nanninga-Boon (1929) aan- getoond.
Want, zoals Kohnstamm o.i. terecht opmerkt, is in de ontwikkeling van de taal niet essentieel de ontwikkeling van de klank maar wel de ontwikke- ling van de gedachte. Kohnstamm onderscheidt dus met Lindworsky drie denkniveaus, waarbij het denkproces niet een statisch vertoeven is in een van de lagen, maar een dynamisch proces, een bewust- zijnsverloop, dat richting krijgt door een taak. Denkfouten zouden in eerste instantie te wijten zijn aan een onvoldoend functioneren van 'hogere' of 'lagere' lagen.
Het schematische en onaanschouwelijk'denken is noodzakelijk om snel en omvattend'^te denken. Twijfels echter moeten uit de weg geruimd worden door verificatie in de aanschouwelijke laag. |
Dit alles betekent dat de cognitieve ontwikkeling van het individu laag voor laag tot ontwikkeling komt, te beginnen met de laag van aanschouwelijke representatie. Let wel: het begrip aanschouwelijk dient hier niet beperkt te worden tot de visuele representatie, maar omvat ook auditieve en met name motorische voorstellingen.
De laag die het laatst tot ontwikkeling komt is de onaanschouwelijke laag. Tot ontwikkeling komen betekent hier dat het denken zich gaat afspelen op het genoemde niveau. Zijn we aangeland op het onaanschouwelijk niveau, dan betekent dat niet dat de lagere niveaus verdwenen zijn, maar dat deze lagere niveaus geactualiseerd kunnen worden als dat noodzakelijk is.
Kohnstamm: 'Maar de geschoolde denker zal in die diepere lagen dan ook alleen afdalen waar het ter controle en verificatie nodig is, de economie van het den- ken verzet zich met kracht tegen een onnoodig afdalen.' (Kohnstamm, 1932, p. 4).
2.2. Intelligentie: stabiel en metastabiel
Het begrip theoretische intelligentie wordt door Kohnstamm als volgt gedefinieerd: 'Theoretische intelligentie is het vermogen om met behulp van de in de loop der eeuwen door mense- lijke cultuur gevonden doeltreffende schema's en abstracties zich naar eigen wens of volgens op- dracht in telkens nieuwe aanschouwelijke situa- ties te bewegen.' (Kohnstamm, 1936, p. 34).
Een van de punten die naar aanleiding van deze definitie direkt opvalt is volgens Kohnstamm: "Deze intelligentie is niet een aanleg, die men heeft of niet heeft als constante factor (genotype, in- telligentiequotiënt) of die zich op zijn hoogst door innerlijke rijpingsprocessen ontwikkeld heeft (in- telligentieleeftijd der test-psychologen, ontwikke- lingsstadium van Piaget). Zij is geen zuiver biologische kategorie, en kan daarom ook niet, in tegenstelling met genotype, door fenotype om- schreven worden. 'Met behulp van de in de loop der eeuwen door menselijke kuituur gevonden doeltreffende schema's en abstracties', daarop'valt de nadruk. Dat betekent dat alle werkelijke en werkende - dus niet slechts-in-potentie-aanwezi- ge - theoretische intelligentie opzettelijk kuituur- overdracht, dus onderwijs veronderstelt. Zij is dus nadrukkelijk niet das Unerlembare, waarvan Stem spreekt; zij is alleen daar - en kan dus ook |
128
-ocr page 135-
Cognitieve ontwikkeling en onderwijs
alleen daar bepaald worden - waar haar drager voldoende gelgenheid heeft gehad zich die denk- beelden eigen te maken; het is absurd te verwach- ten dat hij in een kort mensenleven spontaan de uitkomsten zou kunnen ontdekken, waaraan de gezamenlijke arbeid der mensheid duizenden jaren heeft gewerkt.' (Kohnstamm, 1936, p. 35).
De vorming van de theoretische intelligentie is volgens Kohnstamm het hoofddoel van alle 'alge- meen vormend' onderwijs, van basisschool tot en met universiteit.
Het begrip theoretische intelligentie moet niet ver- ward worden met het begrip creatieve intelligentie. Onder creatieve intelligentie verstaat Kohnstamm: 'iets of veel toevoegen aan de schat van hulp- middelen van het denken, die de mensheid in haar historie heeft vergaderd'. (Kohnstamm, 1936, p. 40).
Dit is dus iets anders dan die hulpmiddelen te ge- bruiken voor de doeleinden waarvoor ze zijn uit- gevonden (= theoretische intelligentie). Het onder- wijs zou zich in eerste instantie moeten richten op de ontwikkeling van deze theoretische intelligen- tie. De volgende vraag die Kohnstamm zich stelt is: hoe komt de theoretische intelligentie tot ontwikke- ling en hoe wordt deze gemeten? In feite een vraag naar de relatie ontwikkelen - leren en de evaluatie van het ontwikkelings- resp. leerproces.
Kohnstamm wil zich zeker niet op één lijn stellen met de psychologen die ontwikkelen gelijk stellen aan leren. Hij noemt in dit verband Ebbinghaus, Meumann, James en de Amerikaanse dierpsycholo- gen. Zij zouden er vanuitgaan dat leren hetzelfde is als 'habitformation' of gewoontevorming. Het aan- tal herhalingen geldt dan als beslissend voor de sterkte van de verbindingen tussen de 'voorstellin- gen', waarbij aan het fundamentele verschil tussen zinloos en zinvol materiaal weinig aandacht wordt geschonken. Het leerproces zou als gevolg hiervan een continu proces zijn en gelijk te stellen aan het ontwikkelingsproces,
Kohnstamm gaat van heel andere vooronderstel- lingen uit. Voor hem geldt dat het ontwikkelings- proces, d.w.z. dkt ontwikkelingsproces dat essentieel een denkproces is, altijd een discontinu proces is. Voor het 'ontwikkelen' of 'leren' in de zin van het ontwikkelen van motorische structuren gelden na- tuurlijk andere overwegingen. Kohnstamm stelt: bij de ontwikkeling van de theoretische intelligentie draait het met name om het doorbreken van inzicht dat, als de voorwaarden ervoor vervuld zijn, zich altijd'plotseling en totaal voltrekt. Kortom een we- zenlijk discontinu proces. Ter illustratie verwijst hij naar de experimenten van Kreezer en Dallenbach (1929) en Van der Tuin (zie Kohnstamm, 1932). |
De ontwikkeling van de theoretische intelligentie is voor hem een ontwikkelingsproces dat essentieel een denkproces is. Dit denkproces wordt geken- merkt door 'het doorbreken van inzicht'. Om dit te bereiken moeten voorwaarden vervuld zijn; voor- waarden die per persoon kunnen verschillen. Die voorwaarden omschrijft Kohnstamm als: de per- soon moet het voor hem 'assimileerbaar' onderwijs hebben gehad. Alleen als de persoon dit voor hem assimileerbare onderwijs heeft gehad kan hij over wat Kohnstamm noemt: stabiele intelligentie be- schikken. In tegenstelling tot een intelligentie die metastabiel is.
Het begrip 'metastabiele intelligentie' komen we voortdurend tegen in het werk van Kohnstamm. Het woord 'metastabiel' heeft hij overgenomen uit de fysische theorie van de fasenleer. De toestand van metalen bijvoorbeeld blijkt metastabiel te zijn, d.w.z. de metalen staan voortdurend bloot aan rekristallisatie in één bepaalde richting, een discon- tinue verandering, die echter ook gedurende onbe- paalde tijd kan uitblijven. Fysische constanten die gemeten waren voor men dit ontdekte, waren dus onbetrouwbaar geworden.
Analoog is het begrip metastabiel te gebruiken bij het meten van de intelligentie bij mensen. We heb- ben ook daar, volgens Kohnstamm, te maken met uit intellectueel oogpunt metastabiel materiaal. Het is daarom dat we maar zeer weinig waarde mogen en kunnen toekennen aan een testscore op een intelli- gentietest. Want, zo zegt Kohnstamm: 'de test zelf, juist omdat hij ongewone intellectuele situaties schept, kan het proces van het 'enten' voltrekken, waardoor een of meer, misschien vele intellectuele 'sprongen' plaatsvinden. In elk geval moet een prognose, die zich grondt op testeerbaar resultaat op een bepaald ogenblik als statisch ver- schijnsel, uiterst onbetrouwbaar blijven, omdat er niet de minste waarborg is, dat de werkelijke 'verzadigings'toestand is bereikt, d.w.z. dat de intellectuele aanleg zich heeft ontwikkeld tot die hoogte, die bereikt had kunnen worden als het genoten onderwijs de daartoe vereischte hulpmid- delen had geboden, en die alsnog bereikt kan worden, zoo die voorwaarde mocht worden ver- vuld." (Kohnstamm, 1932, p. 19).
Om de intelligentie te meten kunnen we dus niet volstaan met een testscore waarvan we aannemen dat deze score slechts het bereikte statische resultaat aangeeft, maar ook moeten we iets te weten komen |
129
-ocr page 136-
Miriam A. D. Wolters
over, zoals Kohnstamm dat noemt, het opnemings- vermogen van de leerling. Slechts dan kunnen we ons aan een diagnose of prognose wagen.
3. Vergelijking van de ideeën van Vygotskij en Kohnstamm
Vergelijken we de opvattingen van Vygotskij en Kohnstamm wat betreft de cognitieve ontwikkeling en dan met name het ontwikkelingsverloop dan zien we dat ze vanuit een verschillende achtergrond redeneren en ook tot een andere formulering komen t.a.v. dit ontwikkelingsverloop. Volgens Vygotskij verloopt de cognitieve ontwikkeling van uitwendig handelen naar inwendig handelen, volgens Kohn- stamm van het aanschouwelijke naar het onaan- schouwelijke niveau.
Hoewel beide theoretici in hun opvatting omtrent het cognitief ontwikkelingsverloop verschillen, zien we dat zij er wel van uitgaan dat deze ontwikkeling niet natuurlijk of spontaan tot stand komt, maar cultureel bepaald is. Volgens Vygotskij is het ont- wikkelingsproces een proces waarin het kind het in de geschiedenis van de maatschappij gevormde 'cognitieve cultuurbezit' van de volwassene over- neemt - de onderwijsbaarheid van het kind.
Volgens Kohnstamm gaat het om de overname van de in de loop der eeuwen door menselijke cul- tuur gevonden doeltreffende schema's en abstracties - de theoretische intelligentie.
Door middel van uiterlijk verschillend lijkende begrippen nl. onderwijsbaarheid en theoretische intelligentie, geven ze beide het cultureel bepaald zijn van de cognitieve ontwikkeling aan. De logische stap, die van cultuuroverdracht naar onderwijs, wordt door beiden gezet. Om tot de zo gewenste cultuuroverdracht te komen is onderwijs noodzake- lijk.
Vanuit deze opvatting komen beiden tot kritiek op de in het Westen gebruikte intelligentietests. Volgens Vygotskij meten deze intelligentietests slechts het feitelijke ontwikkelingsniveau, volgens Kohn- stamm slechts het statische resultaat. Beiden zijn ervan overtuigd dat om het cognitieve ontwikkelings- niveau of wel de theoretische intelligentie te meten iets meer nodig is dan alleen maar het constateer- bare resultaat. Dit 'iets meer' heeft Vygotskij weer- gegeven in het begrip zone van de naaste ontwikke- ling-, Kohnstamm in het begrip opnemingsvermogen van de leerling.
Door deze begrippen geven ze beiden de rol van het onderwijs aan. Het onderwijs moet aangrijpen op de zone van de naaste ontwikkeling en het onderwijs moet steeds een zone van naaste ontwik- keling creëren (Vygotskij). |
Het onderwijs moet de vereiste hulpmiddelen bieden opdat het opnemingsvermogen van de leer- ling hem brengt tot het voor hem bereikbare verza- digingspunt. Het onderwijs moet zich richten op de ontwikkeling van de theoretische intelligentie (Kohn- stamm).
Ofschoon beide figuren in hun theorieën verschil- lende begrippen gebruiken, zijn de konsekwenties van de theorieën voor de rol van het onderwijs dus geheel gelijkluidend.
Noot:
1. Vygotskij spreekt meestal van de volwassene als dege- ne die het kind helpt en stimuleert en van wie het kind het cognitieve cultuurbezit overneemt. Dit be- tekent niet dat een ouder kind of een kind van dezelfde leeftijd maar met een hoger ontwikkelings- niveau deze taak ook niet ten dele zou kunnen overne- men.
Literatuur
Frohn, W., Untersuchungen über das Denken von Taubstummen. Arch. ges. Psych. 35,1926. p. 160-253.
Kohnstamm, Ph.; Aanschouwing en abstractie als mo- menten van 'leeren denken'. Rede, uitgesproken 20 juni 1932.
Kohnstamm, Ph.; Over 'denken' en 'leeren denken'. Ped.Stud. 191,1 a.
Kohnstamm, Ph.; Het werk van het nutsseminarium in . de jaren 1926-1936,1, U, III. Ped. Stud 1936.
Kohnstamm, Ph., Stern's psychologie. Ped. Stud. 1936 a.
Kreezer, G., en K. M. Dallenbach, Learning the relation of Opposition. The American Journal of Psychology 1929. p. 432-411.
Nanninga-Bohn, A., Psychologische ontwikkelingsmetho- den van het doofstomme kind. Wolters 1929.
Parreren, C. F. van: De relatie ondenvijs-cognitieve ontwikkeling in de Russische psychologie. In: Psy- chologen over het kind. Kinderpsychologische opstel- len 3, Groningen 1973. Ook in: C. F. van Parreren en A. van Loon-Vervoorn: Denken. Teksten en analyses Sovjetpsychologie 1. Groningen 1975.
Vos, J. F., Lev Semenovic Vygotskij. In: Intermediair, november 1974.
Vygotskij, L. S., The problem of the cultural develop- ment of the child. Journal of genetic psychology, 1929, nr. 36. |
130
-ocr page 137-
Cognitieve ontwikkeling en onderwijs
Vygotskij, L. S., Learning and mental development at school age. In: Educationalpsychology in the U.S.S.R. ed. by Brian and Joan Simon, London 1963. Oorspronkelijk Russisch artikel: Moscou 1935.
Curriculum vitae |
Miriam A. D. Wolters studeerde, na leraressenopleiding N XXI, psychologie; doctoraalexamen in 1973 (speciali- satierichting leerpsychologie en uitgebreide nevenrich- ting ontwikkelingspsychologie). Thans is zij werkzaam als wetenschappelijk medewerker aan de afdeling Ont- wikkelingspsychologie van het instituut voor Pedago- gische en Andragogische Wetenschappen aan de Rijks- universiteit te Utrecht. Naast het geven van onderwijs in de ontwikkelingspsychologie aan doctoraal-studenten onderwijskunde doet zij onderzoek binnen het project 'Redactiesommen', dat onder haar supervisie staat.
Adres: Groeneweg 81, Utrecht. |
131
-ocr page 138-
Van 20 november tot 3 december kreeg Nederland be- zoek van een hoge delegatie van onderwijsmensen uit de Sovjet-Unie. Deze delegatie stond onder leiding van A. I. Danilov, de minister van de RSFSR - de grootste deelstaat onder de Sovjet-Republieken. Zijn ambstgebied strekt zich uit van Leningrad tot Vladivostok en Kam- chatka. Dit bezoek, dat plaats vond binnen het kader van de culturele samenwerking tussen Nederland en de USSR, was het eerste dat nä 1717 op dit niveau heeft plaats gehad. In dat jaar nl. bezocht Czaar Peter de Grote ons land om een stage te doorlopen bij onze scheepsbouwindustrie. Daarom was het bezoek van Danilov een historische gebeurtenis en was het des te op- merkelijker dat zijn verblijf volledig werd genegeerd door bijna alle dagbladen en andere media. Temeer is dit merkwaardig omdat toch een hele reeks van officials bij dit bezoek was betrokken en omdat de Russische minister een zeer groot aantal studiebezoeken heeft af- gelegd: bijv. in Papendrecht: de Chr. Scholengemeen- schap de Lage Waard; in Amsterdam de Osdorper Schoolgemeenschap en de Bijlmer Schoolgemeenschap; het Instituut voor de Opleiding van Leraren 'D'Witte Leli'; het Bouwcentrum in Rotterdam; de Stichting Film en Wetenschap; de Rotterdamse Schooladvies- dienst. Voorts werd uitvoerig geconfereerd met de Landelijke Pedagogische Centra, de Innovatiecommis- sies in Zeist en last but not least met onze Minister van Kemenade. Van dit alles geen woord in de pers; de bezoeken aan Amsterdamse scholen zelfs buiten mede- weten van de Wethouder van Onderwijs.
Vorige week werd in Moskou het 25ste Partijcongres afgesloten en hierbij werd door de Minister van Onder- wijs van de USSR, M. A. ProkoQev, een korte toespraak gehouden, waarin hij terugziet op de ontwikkelingen binnen het onderwijs en zijn gedachten laat gaan over de toekomst. We zullen aan dit overigens formele verslag voor het Partijcongres enige aandacht schenken omdat de hierboven vermelde voorvallen wijzen op een al of niet gewilde afwezigheid van informatie over interne ontwikkelingen in de Sovjet-Unie. In zijn verslag voor het Partijcongres wijst Prokoflev op de inspirerende werking, die ook de leraren niet onberoerd laat, van de ontwikkelingsplannen voor de komende vijf jaar. In het afgelopen negende vijfjarenplan heeft iedereen binnen het onderwijs hard gewerkt aan de verwezenlijking van de toen gestelde doelen, o.a. de voltooiing van het alge- meenvormend voortgezet onderwijs voor elke leerling in de Sovjet-Unie en de verbetering van het onderwijs op het platteland. Ook de aanvaarding door de Hoogste Sovjet van de USSR van de Basiswet op het Onderwijs, zo stelde de minister, was een buitengewoon belangrijke gebeurtenis.* Voorts werden de salarissen van de leraren en kleuterieidsters in deze periode aanzienlijk verhoogd. |
Dank zij de voortdurende hulp van partij-organisaties werden de gestelde taken, o.a. het bereiken van het al- gemeenvormend voortgezet onderwijs voor elke leerling in belangrijke mate vervuld. Meer dan 96% van alle leerlingen die in 1975 de achtjarige middenschool af- sloten vervolgden hun studie bij een of andere vorm van algemeen voortgezet onderwijs. Voor het huidige jaar verwacht men dat ca. 90% van alle jongens en meisjes, die 11 jaar geleden naar de eerste klas van de basis- school gingen, een plaats in de maatschappij vinden na een volledige opleiding bij het voortgezet onderwijs te hebben genoten.
De minister vervolgde: 'Ons land staat in de wereld vooraan voor wat betreft het onderwijs aan de jonge generatie. Nu ontvangen de Rus en de Azerbaidzjaner, de Kazak en de Oekraïner, de Kirgiziër en de Witrus, de Let en de Turkmeen - alle naties en volkeren binnen de sovjetvolkerengemeenschap - een zelfde niveau van onderwijsvoorzieningen. Jonge mensen in stad en land, kinderen van arbeiders, van boeren, van intelligentsia komen in grote meerderheid in de maatschappij terecht, voorzien van elementair inzicht in de wetenschap op het niveau van middelbaar onderwijs.
De minister wees er op, dat de verwezenlijking van algemeen voortgezet onderwijs in de praktijk aantoont hoe onwetenschappelijk theorieën zijn die het accent leggen op erfelijke beperkingen bij de ontwikkeling van het intellect van de mens. Deze voorstellingen, aldus Prokofjev, worden maar al te vaak misbruikt in de burgerlijke maatschappij ter rechtvaardiging van het handhaven van de macht door een heersende elite. De sovjetwetenschap stelt tegenover deze pseudoweten-
♦ Zie: Basiswet op het onderwijs in de Sovjet-Unie.
Red. J. de Reus Afd. Documentatie en Informatie
LPC.
Kroniek
Het Sovjet-Onderwijs op het XXVste Partijcongres
pedagogische studiën 1976(53) 132-133 |
-ocr page 139-
Kroniek
schappelijke bewering de enig juiste materialistische hypothese, nl. van de onbeperkte ontwikkelingsmoge- lijkheid van de mens onder gunstige sociale voorwaar- den. Dit laatste is in ons land het geval, aldus Prokofjev.
Het onderwijs moet volgens de minister in die zin communistisch zijn, dat het zowel in theorie als in de praktijk bijdraagt aan de vorming van de jeugd en ook bij de werkzaamheden op de school zelf. Hiermet wordt ook de weg aangegeven voor de verdere ontwikkeling van het onderwijssysteem conform de behoeften van de zich ontwikkelende economie, wetenschap en cultuur in een tijdvak van de wetenschappelijk-technische revolu- tie.
In de jaren gedurende het negende vijfjarenplan, aldus ProkoQev, probeerden de leraren de inhoud van het onderwijs te moderniseren. Dit betrof de elementaire bewegingswetten van de materiële wereld, de elemen- taire deeltjes, die nu in het vak natuurkunde worden behandeld, en de grote melkwegstelsels, die tijdens sterrekunde aan de orde komen en de wetmatigheden van het leven op aarde.
Bij het leerproces van de principes waarop atoom- centrales, computers of de polymerenchemit is geba- seerd wordt de onmetelijkheid van kennis omtrent de na- tuurwetten ontdekt en komen rationele methoden aan de orde om de moderne resultaten van wetenschap en techniek in de productie toe te passen. De geschiedenis van de menselijke maatschappij, aldus ProkoQev, de geschiedenis van ons eigen land, de kennis omtrent de maatschappelijke ontwikkeling en het onlangs ge- introduceerde nieuwe vak 'rechtsleer en staatsrecht' geven de leerlingen een introductie in de wereld van maatschappelijke verhoudingen. Tot de zorg van het pedagogisch kader behoort ook het verschafTen van inzicht in de belangrijkste partij- en regeringsbesluiten en van de marxistisch-leninistische theorie.
Dit proces van voortdurende verbetering van het onderwijs is evenwel niet afgesloten. Vooral de verbete- ring van de kwaliteit van het onderwijs in de midden- school verdient volgens Prokofjev grote aandacht. Het gaat hier vooral om de vaardigheden van de leraar om de leeriing de fundamenten van wetenschappelijke ken- nis van natuur en maatschappij bij te brengen; in de tweede plaats gaat het om het aanleren van vaardighe- den tot zelfstandig werk met literatuur - om het opwek- ken van de geestdrift van de leeriingen om de eigen kennis te verrijken en uit te breiden. Dit alles is af- hankelijk van de verbetering van pedagogische methoden en vooral van de toepassing van methoden die op maxi- male wijze de cognitieve activiteiten van de leeriingen ontwikkelen. Dit laatste wordt een belangrijke taak voor de sovjetleraren gedurende de volgende vijf jaren. Herhaaldelijk werd in de afgelopen jaren door het Cen- trale Comité van de Partij benadrukt, dat ook de be- roepsvoorbereiding en -oriëntatie motst worden verbe- terd. Hierbij krijgen de scholen veel steun van de kant van de bedrijven, de kolchozen, sovchozen en andere in- stellingen. Ook de zgn. leerlingbrigaden in de landbouw werden verder ontwikkeld. Naar het voorbeeld van een initiatief uit de stad Moskou werden in het gehele land meer dan 250 interscholaire groepen gevormd, die zich gezamenlijk inzetten op het gebied van het 'arbeidson- derwijs'. |
In de zomer van 1975 verrichtten ca. 9 miljoen scho- lieren uit het middenstadium en de hogere klassen ge- durende hun vacantie allerlei praktisch werk. De band tussen school en instituten voor beroepstraining werd versterkt. Er werd nu door het Centrale Comité en de Raad van Ministers van de USSR een gedetailleerd programma uitgewerkt om de scholen op het platte land te moderniseren. Hieraan wordt intensief gewerkt. Cijfers spreken voor zichzelf, wanneer we zien, aldus Prokofjev, dat van de 7,9 miljoen leeriing-plaatsen - die er zijn bijgekomen tijdens het afgelopen vijfjarenplan - er bijna 4,4 miljoen op het platte land bijkwamen, d.w.z. 55%. Maar in sommige gebieden blijven achter- standen bestaan, o.a. ook een tekort aan schoolinter- naten en aan woningen voor leraren. Deze tekorten dienen allereerst te worden ingehaald. Vervolgens sprak ProkoQev over de rol van het gezin: 'Er zijn van die aspecten in het menselijk vlak waar fouten nimmer toe- laatbaar zijn. Bijv. de morele opvoeding van de jonge leden van de maatschappij. Onze socialistische samen- leving heeft de objectieve voorwaarden geschapen voor het likwideren van immorele verschijnselen, van de mentaliteit van geweld, van de macht van het geld en van al die zaken waar tegenover het kind in de kapita- listische wereld hulpeloos staat. Het socialistische gezin is de erfgenaam van het allerbeste uit de revolutionaire gezinnen van arbeiders en intellectuelen in Rusland', zo stelde de minister. Daar ligt een geweldige hoeveelheid ervaring van gezinsopvoeding uit alleriei nationaliteiten opgeslagen, waarbij alles wat gezond, menselijk en ver- standig is werd geselecteerd - alles wat in de loop van eeuwen in het volksleven werd bijeengebracht.
Maar opvoeding voltrekt zich niet automatisch. Zij vraagt om doelgerichte activiteit van school en gezin. Deze samenwerking moet versterkt worden, hand in hand met de grote maatschappelijke organisaties zoals komsomol en de pioniers. Deze samenwerking zal leiden tot een veelzijdige en harmonische ontwikkeling van de persoonlijkheid.
ProkoQev noemde tenslotte nog het feit dat gedurende het afgelopen vijQarenplan ca. 9 miljoen arbeiders, boeren en ambtenaren allerlei vormen van voortgezet of hoger onderwijs volgden zonder onderbreking van hun normale werk. 10 miljoen leeriingen waren ingeschreven bij avondscholen, schriftelijke cursussen, beroepsscho- len van middelbaar en hoger onderwijs. Ook deze sector van het volwassenenonderwijs zou nog een belangrijk prioriteitengebied van onderwijsbeleid blijven.
J. de Reus |
133
-ocr page 140-
De Deense ontwikkelingspsychologe Ingar Bernth biedt ons in 'Stimulatie en binding' een in verschillende op- zichten merkwaardig boek aan.
In de eerste drie hoofdstukken wordt het beeld ge- schetst van kinderen die aan zeer vroegtijdige emotionele verwaarlozing zouden blootstaan. Dit geschiedt voor- namelijk aan de hand van literatuurbespreking.
Naast bekende namen als Spitz, Bowlby en Anna Freud komen ook een aantal, wat willekeurig gekozen, minder bekende auteurs aan bod.
Het vierde hoofdstuk haalt de lezer plotseling uit het verleden en plaatst hem in een moderner stukje theorie- ontwikkeling: ecologische visies en vondsten ter verkla- ring van menselijk gedrag, i.e. bindingsgedrag en explo- ratiedrang. Vervolgens worden de positieve en negatieve resultaten van kognitieve ontwikkelingsstimulering be- sproken.
Dan worden in het volgende hoofdstuk voorbeelden gegeven van het ontstaan van problemen bij opname in ziekenhuizen, bij het ontbreken van volwassenen bij jonge kinderen en bij de overgang van huis naar kleuter- school. De resultaten van de kibboetsopvoeding worden kritisch getoetst. De werkv^jzen van kindertehuizen in Zwitserland, Engeland, Canada en Rusland worden in een zesde hoofdstuk aan de orde gesteld.
Het boek wordt besloten met een hoofdstuk van zes pagina's over wat er in de inrichting gedaan kan worden.
De sub-titel van het boek is wat misleidend. De auteur vertelt in hoofdzaak over het kunnen ontstaan van een bepaald soort stoornis bij het zeer jonge kind: de (ernstige) emotionele verwaarlozing. Andere afwijkings- typen die in diezelfde ontwikkelingsfase of later kunnen voorkomen worden buiten beschouwing gelaten. Deze kritische opmerking wordt niet geplaatst om onvolledig- heid te signaleren. Integendeel, een goede uitwerking noopt tot beperking qua typen. Maar waar het over handelt moet wel duidelijk zijn, om brokken te voorko- men. Dit voor de vakman minder interessante werkje is immers bedoeld voor de beginner en de geïnteresseerde leek. Juist voor hen is onderscheid bitter hard nodig om teleurstelling en onjuiste behandeling van anderszins gestoorde kinderen te vermijden. Het is spijtig dat, juist nu er over het algemeen in ons land in breder kring wat gedifferentieerder kennis ontstaat, de veertiger en vijf- tiger jaren dreigen terug te keren. |
Abstraheren we van dit gevaar, het door de titel ver- warring oproepen, dan moet gesteld worden dat, on- danks de verwondering die de schrijfster opriep ('moet dat nu nog eens allemaal ter tafel komen'), de lezer sympathie voor haar krijgt. Mevrouw Bernth weet goed te vertellen en doorspekt haar verhaal met verhelderende casuïstiek. Beide kwaliteiten zijn van groot belang, als het boek dan toch, zoals ook de redakteur wil, bestemd is voor een groter publiek.
De auteur zelf stelde zich als doel iets duidelijk te maken over het opvoeden van - jonge - kinderen en m.n. inrichtingspersoneel van dienst te zijn. Wat het eerste betreft, pedagogisch inzicht in het algemeen, is zij ten dele geslaagd. Weliswaar zouden de psychologische inzichten een startpunt kunnen zijn voor een voorkomen van ernstige opvoedingsfouten en het vinden van kom- pensaties in a-pedagogische situaties. Vanzelfsprekend is dat niet. En de praktijk wdjst uit dat een attent gemaakt zijn op de gevaren, zonder juist naar het opvoedend handelen enige konkrete hulp te krijgen, nog al eens verwarring, onzekerheid en angsten oproept. Dat men daardoor verkrampt en de fout in gaat is een alledaags ervaringsfeit in de klinische praktijk.
De poging een bijdrage te leveren voor de groepsop- voeders in orthopedagogische behandelingsinternaten moet o.i. als mislukt worden beschouwd. Niet alleen wordt er bijna niets over gezegd, wat door het boek heen en aan het eind aan de orde komt is gezien de Nederlandse situatie toch wel verouderd.
Al met al een merkwaardig boek. Voor bepaalde werkers, zoals in ziekenhuizen, wellicht toch een steun, ook al door de goede leesbaarheid en de gezellige ver- teltrant.
J. Kok
Boekbesprekingen
I. Bernth, Stimulatie en binding. Een studie over kinderen in pleeggezinnen, inrichtingen, tehuizen, ziekenhuizen, de kibboets, het onvolledige gezin en andere van het gezin afwijkende opvoedingssituaties, serie: Nederlandse bibliotheek voor onderwijskunde, deel 3, Leiden, 1974.
Vertaald uit het Deens door W. van Wilkerdon Jr., 199 pag.,/27,50, ISBN 90 6014 103 2.
pedagogische studiën 1975 (53) 134-143 |
-ocr page 141-
Boekbesprekingen
Aanleiding tot deze publikatie was de ervaring van de auteur (als docent dramatische expressie) dat de voor- onderstelling: jongere kinderen zijn spontaneren wezen- lijker expressief dan leerlingen van het voortgezet onder- wijs' voor hem niet opging. Bij een poging tot verklaring daarvan stootte hij op een gebrek aan doelomschrijving van het hele expressie-ondenvijs, inklusief de dramati- sche vorming.
'Expressie in het kwadraat' behandelt nu de vraag: is het mogelijk de dramatische expressie te laten funktio- neren in de opvoeding van het individu? Bartelsman beantwoordt die vraag bevestigend, zij het onder de voorwaarde dat die dramatische expressie gericht wordt op de emotionele vorming en men er rekening mee houdt dat die funktie ervan vóór de puberteit enigszins ambi- valent is en erna meer gericht kan zijn.
Expressie wordt door Bartelsman - refererend aan de expressietheorie van Merleau-Ponty - omschreven als een innerlijke beweging, een Zijnsonthulling, een over- gangsproces van het voorbewuste naar het bewuste stadium. Daarbinnen zijn twee aspekten te onderschei- den: een eerste visualisering voor de persoon zelf ('en soi') en een tweede visualisering, een uitdrukking naar buiten van die eerste visualisering ('pour soi'). Voor de eerste visualisering reserveert de schrijver de term 'ex- pressie', voor de tweede de term 'vormgeving'. Zijns inziens heeft een verwarring van deze twee aspekten geleid tot de uitspraak dat kinderen expressiever zijn dan volwassenen. Vóór de puberteit is er vooral sprake van expressie, daarna ook van vormgeving.
De specifieke taak van de dramatische expressie- vormgeving in onderwijs en vormingswerk is het minder intuïtief en meer kognitief maken van waarde-oordelen, een agogische funktie (naast de minder van belang zijnde therapeutische en theatrale funkties).
In het basisonderwijs neigen de kinderen bij hun dra- matische expressie tot stereotypen, die de leerkracht moet kunnen onderscheiden van wezenlijke expressie- vormen. Van die wezenlijke expressie kan buiten de expressie-uren, inklusief de op emotionaliteit gerichte taal- of leesles, geen sprake zijn volgens de auteur. Daarom kan de dramatische vorming geen geschikt didaktisch hulpmiddel zijn voor andere lessen.
In het voortgezet onderwijs kan het agogische yorm- gevingsproces uitlopen op een theatrale prestatie, de waarneembare resultante van het werken aan een emo- tioneel bewustzijn. De maatschappelijke waarde van de dramatische expressie is hier dat alleen een emotioneel gevormd mens sociaal optimaal kan funktioneren. Een- zelfde redenering geldt in grote trekken het vormings- werk. |
Tot zover het betoog van Bartelsman in hoofdlijnen, een betoog parallel aan de 'etnocentrische' redeneringen van de meeste kunstzinnige vormers: de betrokkenheid met hun eigen vak wordt gelegitimeerd met een algemeen doel (in dit geval 'emotionele vorming') zonder dat men zich afvraagt welke middelen daarvoor het meest ge- schikt zijn en hoe hun eigen bijdrage zich daartoe ver- houdt.
De lezer van 'Expressie in het kwadraat' krijgt daar- door enerzijds de indruk een propaganderend betoog onder ogen te hebben, anderzijds wijst de ambitieuze ondertitel 'Een onderzoek naar de grondslagen van gebruik van 'drama' in onderwijs en opvoeding met oriënterend uitzicht op de praktijk' hem in de richting van een wetenschappelijk betoog met praktische gevolg- trekkingen.
Al lezende heb ik mij afgevraagd voor welk publiek dit boekje is uitgegeven. Wetenschappelijk gezien is de opzet te zeer beperkt, voor de praktijk heeft het weinig waarde. Eerstens vanwege het wijdlopige theoretische betoog over expressie en in de tweede plaats doordat nergens wordt ingehaakt op vernieuwingen in het onderwijs (in het b.o. komt bijvoorbeeld nergens de wereldoriëntatie ter sprake, die toch interessante aan- grijpingspunten biedt voor de emotionele vorming via dramatische ingangen) of op ontwikkelingen in het vormingstheater.
De sociale funktie, die in de bovenbouw van het v.o. uiteindelijk als maatschappelijk argument wordt inge- voegd, moet in de kontekst gezien worden van informa- tie over toneelgeschiedenis, stijl, vorm, repertoiregeschie- den is én de maatschappijgerichte vakken. De praktische problemen daarvan nog buiten beschouwing latend ge- loof ik dat de musische mens waarover Bartelsman schrijft geen reële basis biedt voor een 'sociale' samen- leving. Het is een personalistische illusie dat het ontwik- kelde, zichzelf kennende en beheersende, emotioneel gevormde individu uiteindelijk ook sociaal en maat- schappelijk gericht zal blijken te zijn.
Er zijn zeker steekhoudende argumenten om de dra- matische expressie (of de dramatische vormgeving) te beschouwen als één van de middelen, die kunnen bijdra- gen aan de emotionele en sociale vorming van mensen. In dit boek worden die helaas niet geleverd.
V. Asselbergs-Neesse
Bartelsman, J. Chr., Expressie in het kwadraat, Zwijsen B.V., Tilburg, 1973, 94 pag. |
J. Fennis, Bedenkingen over zwakzinnigenzorg. Dekker en Van de Vegt, Nijmegen, 1975, 80 pag. ƒ 16,50, ISBN
90 255 98277.
|
Na een schets van de onwaarachtigheden in het spreken over en handelen met zwakzinnigen bespreekt de auteur het taboe rondom de zwakzinnigheid: het taboe dat niet werkelijk doorbroken werd. Hij legt ons de personele organisatie en bemanning, m.n. die aan de top van de inrichting, voor als camouflage die de schijndoorbreking van het taboe ondersteunt. Vervolgens schildert de schrijver ons de verschillende werelden, waarin zwak- zinnigen kunnen leven; werelden die in ieder geval niet onze wantrouwende wereld zijn. Aan de hand van enkele |
135
-ocr page 142-
Boekbesprekingen
automutilerende kinderen en de chromosomenafwijking van het mongooltje betoogt hij het volledig anders-zijn van de zwakzinnige. Tenslotte pleit hij voor het gaan van afzonderlijke wegen door research m.b.t. zwakzin- nigen en zwakzinnigenzorg.
Fennis kan schrijven. De kritische lezer, die de be- denkingen van deze schrijver met bedenkingen benadert, raakt geboeid. Fennis heeft zeker ook iets te zeggen, al is hij zich onvoldoende bewust van wat hij zegt, door het niet te zeggen. Zo zal de door hem bewonderde zuster blijven zitten met de vraag, of ze nog iets doen mag, iets 'leren' mag aan het kind, dat in de beangstigende, de verstarde, de vijandige, de tegenstribbelende wereld leeft. Dit is, naast het zeer waardevolle dat de auteur ons voorschotelt over de leugen van het verdwenen zijn van het taboe, de genoemde camouflagetechnieken en het anders-zijn, niet de enige vraag die blijft. Leeft Fennis, die onder de titel 'Toen zag God de Heer alles wat hij had gedaan' spreekt van een visie die bij hem is gegroeid na vele jaren (p. 9), niet wat in een verleden wereld? Ook niet in de subjektieve wereld van de wanhoop en de frustratie? Heiligt het overigens zeer belangrijke doel dat hij zich stelt het middel van een zekere onrechtvaar- digheid t.o.v. hen die reeds andere wegen gingen? |
Jammer is het tenslotte dat de pedagoog Fennis bij het summier aanduiden van een oplossing juist de verzorg- sters in de wereld van de kou laat staan, alleen met hun vuile schort aan. Een pedagoog is meer dan een aan- reiker van technieken.
Gedurfd lijken de uitspraken over het 'niet van ons', 'geen kind van ons volk zijn' m.b.t. diep-zwakzinnigen. De bedoeling is duidelijk: houd op met de simplifice- rende leugen. Toch vraagt men zich af, of als auteur voldoende bekend zou zijn met gedrag van normalen en afwijkenden, anders dan zwakzinnigen, hij tot zulke uitspraken zou komen. Het fenomeen van het door Sinterklaascamouflage heenkijken zal hij bij alle jonge peuters aantreffen. Het is een gradueel anders-zijn, een nog niet bedot kunnen worden omdat zintuiglijke in- drukken nog te weinig geïntegreerd verwerkt worden. En hoe 'van ons' is de biochemisch afwijkende kriminele psychopaat?
Bovenstaande kritische opmerkingen mogen een hulp zijn om het boekje op zijn juiste waarde te schatten. Met deze inperkingen voor ogen levert het zeker een bijdrage aan ons denken over de zwakzinnige-toch- medemens. Ter lezing van harte aanbevolen.
J. Kok |
Willem K. B. Hofstee, Psychologische uitspraken over personen. Van Loghum Slaterus, Deventer 1974, 172 pag.
ƒ21,50, ISBN 90 6001 285 2.
Vanwege de beperkte ruimte zal ik in m'n bespreking vooral de aandacht richten op deel I van het boek. Deze beperking lijkt me gerechtvaardigd omdat de strekking van dit deel ook van belang is voor de pedagogiek. Deel II gaat over meer technische zaken, die je ook in andere boeken - uitvoeriger en beter - behandeld kunt vinden, terwijl de inhoud van deel I tamelijk uniek is voor een empirisch ingestelde psycholoog, i.e. Hofstee. Deel I behandelt dat wat ik de Kouweriaanse - inmiddels Groninger - wending aan de psychologie zou willen noemen: een wending die door veel leerlingen van Kouwer au sérieux werd (wordt) genomen, maar waar- mee weinigen empirisch raad wisten (weten), bovendien een wending die vaak niet overkomt. Vandaar mijn poging om deel I zo rechtlijnig mogelijk weer te geven, en niet alle (on)mogelijke (zij)paden bewandelend. |
Hofstee stelt dat uitspraken over mensen noodzakelijk en onmogelijk zijn. In de klassieke wetenschappelijke psychologie wordt deze stelling niet au sérieux genomen: 'onmogelijk' wordt hier gelijk gesteld met 'praktisch feilbaar'. Volgens Hofstee is de onmogelijkheid van een uitspraak die voor 95 % waar is - d.w.z. in 95 van de 100 gevallen opgaat - niet geringer dan die van een uit- spraak die voor 5 % waar is. De onmogelijkheid die Hofstee op het oog heeft is van principiële aard en is het gevolg van het 'rare' objekt van de psychologie, raar doordat het objekt kan praten met de onderzoeker over zijn objekt-zijn. In de natuurwetenschappelijke ken- houding van de klassieke psychologie zijn mensen Ob- jekten 'waarover' iets gezegd kan worden. Dat er 'tegen' dit objekt gepraat kan worden, wordt niet ontkend, het wordt echter niet belangrijk genoeg geacht om het ook in de psychologie op te nemen. De dialektische ziens- wijze die Hofstee ontleent aan Kouwer's existentiële psychologie (cf. B. J. Kouwer, Existentiële Psychologie, Boom, Meppel 1973) probeert zo konsekwent mogelijk erkening te houden met de dubbelrol die het objekt van de psychologie noodzakelijkerwijs speelt. Zowel voor de zuivere als toegepaste psychologie heeft deze visie gevolgen. Het objekt van onderzoek en de cliënt zijn niet alleen 'plantjes die water nodig hebben' (nat. wet. houding) maai" tevens 'plantjes die weten dat ze water nodig hebben' (dialektische houding). De psychologie met heel zijn hebben en houden levert slechts beweringen over de mens als objekt, en principieel niet over de mens als gesprekspartner, als 'weethebber van'. Door het laatste is de psychologie een onmogelijke wetenschap, daardoor moeten de psychologie en haar publiek op een zwevende manier met elkaar praten. (J.P.: zwevend doordat noch psychologie noch publiek een definitief houvast hebben in hun gesprek. In de klassieke psycho- logie is dit definitieve houvast de empirisch gefundeerde verzameling van psychologische uitspraken, lees 'de menselijke natuur'.).
Als je het objekt van onderzoek als gesprekspartner erkent, heeft dit tot gevolg dat de voorspellingen die je doet m.b.t. het gedrag van het objekt principieel terecht- komen bij dit objekt, waardoor het iets met deze voor- spelling kan doen. De mens als gesprekspartner brengt een onzekere faktor in de positieve kennis over de mens. Men kan deze onzekere faktor op verschillende manieren proberen uit te schakelen. Een voor de hand liggende |
136
-ocr page 143-
Boekbesprekingen
methode: houd de mensen dom, vertel hun niet wat de psychologie over hen weet. Hofstee wijst deze af omdat - volgens hem - ieder wetenschappelijk handelen, toe- gepast of theoretisch, gebeurt ten overstaan van het publiek, mensheid of samenleving. Een andere manier om de onzekere faktor weg te werken, wordt m.n. door veel onderzoekers nog steeds toegepast: vertel de proef- personen niet de ware opzet van het onderzoek. In feite is deze benadering een bevestiging van wat men als irrelevant beschouwt: de mens als vrije gesprekspartner, die tot op zekere hoogte kan doen en laten wat hij wil met de bedoelingen van de onderzoeker.
In het hoofdstuk over advies en selektie werkt Hofstee de konkrete gevolgen van de dialektische visie uit. Een psycholoog die op grond van systematisch onderzoek een student adviseert 'u moet in staat worden geacht binnen een redelijke termijn het doktoraal-diploma psychologie te behalen', voegt een Variabele toe aan de faktoren die een invloed hebben op het studiesukses, nl. de variabele 'weet hebben van het feit dat men op grond van onderzoek heeft vastgesteld dat je een grote kans hebt om te slagen'. Voor de klassieke psychologen is deze variabele van dezelfde orde als de variabelen leeftijd, geslacht, schoolcijfers, vooropleiding, etc. In de dialek- tische visie is de implikatie van het advies: 'Jij zult wel een psychologiestudie kunnen volgen', met nog een veel belangrijkere implikatie: 'We weten echter niet precies wat er gebeurt als we tegen de studenten zeggen dat ze een bepaalde kans hebben om te slagen'.
Een psycholoog die zich in de geest van de laatste implikatie uitlaat tegenover zijn cliënt erkent de dubbel- zinnigheid van het advies-gesprek. Wie deze ambiguïteit bewust ontkent, en dus het advies in objektieve termen verstrekt, manipuleert (met) zijn gesprekspartner, die hierdoor een pseudo-partner wordt.
Hofstee legt m.i. zeer duidelijk de vinger op de grote zere plek, die de psychologie tot een kwasi-positieve wetenschap maakt. Hij trekt hieruit niet de konklusie om voortaan maar zweverige empirische kennis te gaan verzamelen. Hij laat geen spaan heel van de mythe van de-voor-alles-openstaande klinische blik. Hij benadrukt zeer sterk dat er ondanks een onzekere zwevingsfaktor genoeg overblijft voor hard onderzoek. |
In deel II behandelt hij in een aantal hoofdstukken de klassieke topics van de testtheorie. De beste hoofdstuk- ken vind ik die over scoring en validiteit; die lijken me ook het best leesbaar ovor de ontwikkelde leken. Dat over betrouwbaarheid is niet zo goed; het begin is rommelig en inkonsekwent, soms ook onjuist. Hofstee is veel platonischer dan hij voorgeeft, door verzwijging van vooronderstellingen kan hij volhouden pragmatisch te werk te gaan.
In het slothoofdstuk wordt nogmaals beklemtoond waarom de psychologen voorzichtig moeten zijn met uitspraken over personen. Ten eerste (deel I) vanwege de rare aard van het objekt en ten tweede fdeel II) door de vooronderstellingen waar ook elk empirisch onder- zoek van uitgaat. Het gesprek.tussen psycholoog en cliënt wordt nu door Hofstee gezien als een gesprek waarbij vier instanties betrokken zijn, nl. de psycholoog, de cliënt, de referentiegroep van testpersonen en de professionele groepering. In de advies-fase staan de instanties psycholoog en cliënt op de voorgrond, in de research-fase de testkonstrukteur (professionele groepe- ring) en de referentiegroep, echter op de achtergrond blijven de andere instanties reëel aanwezig. Laat men een van de achtergrond-instanties weg, dan degenereert het gesprek. Bijvoorbeeld in het adviesgesprek: laat de psycholoog het wetenschappelijk forum weg dan dege- nereren zijn uitspraken tot alledaagse uitspraken over personen; Iaat hij de referentiegroep weg dan wordt de cliënt een 'uniek' persoon, d.w.z. een psychologisch monstrum.
Hofstee heeft een inspirerend boek geschreven, voor leken meestal te moeilijk, en voor ontwikkelde leken lang niet altijd gemakkelijk door de verrassende, associa- tieve stijl waarin hij schrijft. Het boek lijkt me een must voor iedere (ouderejaars) student in de sociale weten- schappen, wel moet deze eerst enigszins op de hoogte zijn van de gangbare (z.g. klassieke) psychologie.
J. Pieters |
Th. Jansen, Ideologiese aanpassing in het basisonderwijs. Observaties in vier scholen, Werkuitgave SUN/Socialistische
Uitgeverij Nijmegen 1975, 164 pag., ƒ 10,—, ISBN 90 6168 759 4.
Van harte aanbevolen aan (a.s.) onderwijzers, onderwijze- ressen en andere leerkrachten. Ook al valt de kritiek soms nogal negatief uit.
'Kulturele oriëntatie' is een centraal begrip in Jansen's verhandeling. Er wordt mee bedoeld: het totaal van sociale waarden, denkbeelden, houdingen en gevoelens die onverbrekelijk verbonden zijn met het aanleren van schoolse kennis en vaardigheden (p. 13). De schrijver wil duidelijk maken dat er binnen het onderwijs relatief autonome processen van dergelijke culturele oriënterin- gen te vinden zijn en dat deze voornamelijk samenhan- gen met gevoelens van onmacht. Hij spreekt dan van dominante oriëntaties. Daartoe gaat hij na in hoeverre er in vier onderzochte basisscholen van dergelijke domi- nanties is te spreken op het terrein van waarden en houdingen die kinderen bezitten ten opzichte van zichzelf (1), hun klasgenoten (2), hun leren (dat Jansen 'arbeid' noemt; mij lijkt dit woord in dit geval één der 'idola fori' of drogbeelden van de - marxistische - markt) (3), de leerkracht (als autoriteit in een hiërarchische organisa- tie) (4) en de denkbeelden over maatschappelijke verhou- dingen en verschijnselen (5) (pag. 20). |
Naast de dominante oriëntaties zijn er ook contra- puntische mogelijk, dat zijn dié welke samenhangen met emancipatorische tendensen. Dominante en contra- puntische culturele oriëntaties - voor een muziekkenner geen juiste beeldspraak - zijn niet met elkaar in even- |
137
-ocr page 144-
Boekbesprekingen
wicht; daarvoor zouden de maatschappelijke machts- verhoudingen moeten verschuiven in de richting van gelijke spreiding. En dat zou dan eerst kunnen via de strijd om de beheersing van de produktiemiddelen (pag. 163).
Centraal staat de vraag in welke mate de leerlingen in de onderzochte scholen met dominante en/of contra- punt-oriëntaties geconfronteerd worden. De verwach- tingen van Jansen (en van de lezer) worden bevestigd: al is er sprake van onderlinge verschillen in de verhou- ding 'dominante: contrapuntische culturele oriëntaties', tóch moet de school op dit ogenblik vooral gezien wor- den als maatschappij-bevestigend. In zes hoofdstukken wordt de versluiering van de persoonlijkheid (1) en (2), de verhouding 'leerkracht: leerling' (4), het 'waarom' van het leren (3) en de samenhang, pluriformiteit en betrekkelijkheid van de maatschappij (5) aan de orde gesteld. De verslaggeving gebeurt in de vorm van het weergeven van feiten en waarderende conclusies, steeds geïllustreerd met een enkel weloverwogen voorbeeld. Dat voorbeeld is dan gekozen uit tal van observaties die de schrijver en drie studenten in de culturele antropolo- gie (M.-A. ter Berg, W. Gielen en B. van Meijl) hebben verricht. Tabelletjes met statistische gegevens en heldere verklaringen voltooiien steeds elk verslag.
Uitdrukkelijk brengt Jansen de didactische problemen niét in het geding: het gaat hem om het herkennen en analyseren van onbewuste, verborgen ideologieën in de onderwijsleersituaties. Misschien is dat ook de reden dat men bijna tevergeefs zoekt naar pedagogisch-didac- tische referenties. Een paar keer stoort het belachelijke van een citaat, zoals wanneer hij Mao op p. 115 (en 133) een volstrekt lege diepzinnigheid te beste laat geven om te bewijzen dat de ontwikkeling van het sociale leven tegenstellingen en verscheidenheid in zich bergt. Ook Engels en Freire lijken er zo soms zonder enige nood- zaak 'ingestopt' te zijn. En natuurlijk zijn er de 'werven- de', reclame-achtige containerbegrippen als 'autoritair'. Vraagtekens zet ik bij Jansen's uiteenzetting wanneer hij onuitgesproken voorbij schijnt te gaan aan het leerver- mogen en de antropologie van het kind (hk. 5 en 6) - al zegt hij eens dat je met de leeftijd van het kind rekening moet houden; en bij de passage waar juist 'onze' cultuur wordt gekwalificeerd als één van de zeer weinige waar het uiten van emoties (huilen, schreeuwen, ruziemaken, vrijen) systematisch wordt belemmerd (in vergelijking met wélke andere culturen dan? Hoe staat het met der- gelijke 'regelgeleide gedragingen' elders? Me dunkt...); |
en bij zijn van tijd tot tijd opduikende ('negatief-')sim- plistische economisch-culturele 'verklaringen' (vooral in de Konklusies achteraan elk hoofdstuk); enz.
Zowel in deze Konklusies als in de waarderende op- merkingen naar aanleiding van de gevonden gegevens is voorts het idool van de rationalistische mens te ont- dekken: geef een kind kennis, en hij zal in staat zijn maatschappelijke structuren te herkennen en emancipa- torisch te behandelen. En aangezien de school in dit boek wordt gezien als de grote önbewusthouder terwijl ze de grote béwustmaker zou kunnen zijn (zie 'Wat te doen' aan het slot), kunnen we ook een tweede idool aanwijzen: de macht van de school. In neo-marxistische opvattingen kan de praktijk van de zg. techno-econo- mische machten veranderd worden door het rationele bewustzijn; mensen kunnen 'geactiveerd worden tot een veranderende praktijk' (p. 162; geen fraaie zin in een overigens goed geschreven betoog). De school kan daarbij een rol spelen - zij het niet geïsoleerd van de sociale werkelijkheid. Het beeld van de ideale school en van de ideale mens in dit boek behoren daarmee tot de 'idola theatri': het zijn toneelmatige drogbeelden die geconstrueerd zijn op grond van wijsgerige en theolo- gische beschouwingen (in dit geval: marxistische). Tot deze mening werd ik op een associatieve wijze gebracht, doordat Jansen op p. 111 Linschoten's Idolen van de psycholoog citeert, en wel uit het hoofdstuk dat onder meer Bacons indeling behandelt van drogbeelden die de menselijke geest blokkeren.
Al deze kritiek laat echter onverlet dat het boek zéér de moeite waard is. Vooral voor (a.s.) basisschoolleer- krachten - al kunnen ook de 'arbeiders' bij het voortge- zet, het voorbereidend wetenschappelijk, het weten- schappelijk en het beroepsonderwijs er hun voordeel mee doen. Het ware te wensen dat men op alle pedago- gische academies dit boek tot verplichte overdenking en discussiestof maakte. Want wat voor bewuste en onbe- wuste interesse-gebonden en -overstijgende kritiek men ook kan hebben: de observaties, de verklarende tabellen en conclusies, de vele aardige definities van gebruikte begrippen, de heldere stijl, enz. maken het boek voor elke didacticus meer dan de moeite waard. De op bewustmaking gerichte hoofdstukken wijzen in- derdaad op het maar al te vaak verdekt-ideologische karakter van didactisch handelen. Eigenlijk dus een 'must'!
J. D. Imelman |
A. Lange en O. van der Hart, Gedragsverandering in gezinnen, H. D. Tjeenk Willink bv, Groningen 1975, XIV
-h 228 pag., ƒ24,50, ISBN 90 01 014739
De achterflap zal voor vele lezers iets vertrouwenwek- kends hebben: Lange heet namelijk Alfred, wordt ook wel Freddy genoemd, en is - evenals Van der Hart - getrouwd; daarbij heeft hij op zijn co-auteur vóór dat hij twee kinderen heeft. De aangewezen mannen dus om ons in te lichten omtrent gezinsproblemen. Het feit dat ze als sociaal-psycholoog en gezinstherapeut werkzaam zijn (zoals de flaptekst zegt), is kennelijk geen vol- doende garantie voor hun bekwaamheden. Dat dan echter impliciet een anonieme vrouw en expliciet het bezit van kinderen als extra statusverhefl'end gegeven vermeld wordt, geldt voor de gepolitiseerde lezer als een waarschuwing: wat voor 'burgerlijke autoriteiten' zullen Lange en Van der Hart zijn? Wel: goede. |
|
138
-ocr page 145-
Boekbesprekingen
Hun boek is gecomponeerd in drie delen met als toe- gift een vragenlijst die voorgelegd kan worden aan cliënten die om hulp verzocht hebben. In Deel I doen ze theoretische achtergronden uit de doeken. Daarin wor- den, steeds geïllustreerd aan voorbeelden, vooral sys- teemtheoretische (w.o. met name Bateson's, Jackson's en Haley's communicatieve wetmatigheden), maar ook gestalttherapeutische (Perls, Kempier) en leertheore- tische opvattingen beschreven. In het algemeen staan de schrijvers tegenover extreme meningen binnen de laatst- genoemde richting nogal neutraal. Zo wordt in een vol- gend Deel een enkele keer, in overigens voorzichtige bewoordingen, het m.i. droevige werk van een behavio- rist als G. R. Patterson slechts een marginale betekenis toegekend (p. 118). Huns inziens lijkt het voor de relatietherapie «"i.t.t. de individuele gedragstherapie) ook 'moeilijker om zinvolle, direkt turfbare kategorieën op te stellen' (p. 206). Met Bandura kunnen ze vanzelf- sprekend soms beter uit de voeten (zie Deel II 'mode- ling'). Het eerste deel wordt afgesloten met een schema van een behandelingsmodel, waarin behandelingswijzen van verschillende theoretische oorsprong 'geïntegreerd' zijn.
De praktijk komt meer expliciet in het tweede deel ter sprake: hoe komen gezinnen in relatietherapie, hk. 3; welke technieken kunnen aan bod komen, hk. 5; enz. - alles voorzien van uitgebreide en zeer ter zake zijnde gevalsbeschrijvingen en analyses.
Deel III brengt de lezer in contact met verschillende geïnstitutionaliseerde vormen van hulpverlening, bene- vens met kwesties als evaluatie en training (in het des- betreffende hoofdstuk voorzien van een uitgekiend schema van leervormen voor gezinstherapie en van een |
cursusbeschrijving). ■
Het lijkt me voorstelbaar dat vooral zij die in oplei- ding dan wel reeds praktisch werkzaam zijn op dit grens- gebied van de ped- en andragogie veel aan het boek kun- nen hebben. De overvloed van alternatieve behandelings- mogelijkheden in de gezinstherapie zijn voor een prak- tijkwerker belangwekkende kennis, welke hier helder uit de doeken wordt gedaan. Voor de daarin geïnteresseerde lezer zijn de theoietische achtergronden vrijwel steeds te herkennen. Dat de gezinstherapeut toch ook groten- deels afliankelijk is van zijn 'sociale intelligentie', en het 'Fingerspitzengefühl' van een begenadigd verstaander moet hebben, wordt door Lange en Van der Hart onge- wild duidelijk geïllustreerd. (Hoe lang zal een doorsnee- therapeut overigen in en buiten zijn of haar professionele omgang met cliënten in staat blijven ongecompliceerd éigen in plaats van 'bedacht' (rol)gcdrag te vertonen? Het spel van de 'persoonlijke dubbelzinnigheden' (Kouwer 1963) levert bij de meeste mensen die géén therapeut zijn al comedie genoeg op. En stel dat een béétje intelligente cliënt uit de middle class (de verzame- ling van potentiële cliënten bij uitstek!) zijn agogische hulpverlener onverhoopt eens - als de Rups aan Alice (en Kouwer aan zijn lezer) - zou vragen: 'En wie ben
jijn
Om uit de overvloed van mogelijke therapeutische handelingen adequaat te kunnen kiezen, moet men een boek als dit stukgelezen hebben. Een aan te bevelen en lezenswaardige publikatie dus, een verrijking van de voor de praktijk belangrijke literatuur (welke in agologisch Nederiand nog steeds een schaars artikel is).
J. D. Iwehmn, |
G. van Leeuwen, Om mens te zijn, motieven en perspectieven in de verhouding tussen christelijk geloof en opvoeding
Patmos, Antwerpen-Amsterdam, 1975, 211 pag., ƒ26,90 ISBN 90 292 98693.
De auteur heeft de praktijk van de opvoeding in grote gevarieerdheid Ieren kennen als jeugd- en studenten- predikant en als directeur van een orthopedagogische inrichting. Het boek is opgedragen aan zijn vrouw en kinderen, omdat ook zij indirect hun aandeel aan de inhoud van dit boek leverden. Van Leeuwen is nu hoog- leraar aan de protestantse theologische faculteit te Brussel met name voor de vakken dogmatiek en ethiek.
De auteur beschrijft in dit boek een aantal theolo- gische noties over de mens, waarbij hij zich telkens af- vraagt wat deze voor de opvoeding zouden kunnen betekenen.
In het eerste deel van het boek geeft Van Leeuwen bijbelse lijnen over opvoeding, gezag, tolerantie en mens-zijn aan. Hij beschrijft woorden en grondgedach- ten die in de bijbel over deze onderwerpen te vinden zijn. Van Leeuwen komt tot boeiende uitspraken. Zo zegt hij bijv. dat opvoeding en gezag een wederzijdse onder- geschiktheid vraagt. Verder pleit hij voor tolerantie om- dat de God van het Verbond, die zijn uniciteit kenbaar Waakt, aan de andere kant aan de mens ruimte geeft om zichzelf te zijn. In de paragraaf over het mens-zijn laat |
Van Leeuwen zien dat het mens-zijn geschiedt.
In het tweede deel van het boek wordt dit nader uit- gewerkt.DemensisbeelddragcrGods(zico.a.Gen. 1:28) dit houdt onder meer in dat hij geschapen is om met de ander te zijn. Van Leeuwen bespreekt dit met betrekking tot de opvoeding van het doofstomme kind, met het oog op de opvoeding van de jongen en het meisje tot man- en vrouwzijn enz. Bij mens-zijn in de gemeenschap vraagt Van Leeuwen aandacht voor het dichtbije en wereld- wijde van de gemeenschap van de kerk en trekt lijnen door naar de opvoeding.
Sprekend over de uniciteit van de mens roept de auteur op om het geheim van de ander geen geweld aan te doen. Op boeiende wijze wordt de creatieve, de spelende en de feestende mens beschreven. Als aan deze facetten in de opvoeding aandacht geschonken wordt, kan men een bijdrage tot het geluk van de mens leveren.
Van Leeuwen wil geen theoretisch betoog geven over bijv. de verhouding van theologie en pedagogiek want hij wil schrijven voor mensen die in de praktijk van het opvoeden stQcin. Dit komt m.i. iii het tweede deel het beste tot uitdrukking. Hierbij is te denken aan ouders, |
139
-ocr page 146-
Boekbesprekingen
leraren, aan mensen die in orthopedagogische situaties zich afvragen wat het christen-zijn in de opvoeding be- tekent. Overwegingen in dit deel zouden te betrekken zijn in de discussies op de scholen over de identiteit van de school en de bijdrage tot het mens-zijn van de leer- ling, enz. Van Leeuwen beperkt zich tot een bespreking van bijbelse noties. Hij verbindt daar steeds een vraag aan de pedagoog aan. Zo geeft hij een goed overzicht van gezichtspunten aan, die vaak verspreid over allerlei litteratuur te vinden zijn.
De vraag ten aanzien van het eerste deel van het boek is of Van Leeuwen door uit te gaan van bijbelse lijnen of grondgedachten wel voldoende materiaal aandraagt om te spreken over bijbelse lijnen ten aanzien van |
gezag, tolerantie enz.
Bij het tweede deel kan men zich afvragen of het gesprek met de pedagoog als 'de sociale wetenschapper' niet een grotere plaats moet krijgen om dan de theolo- gische bijdrage in een bredere opzet op te nemen. Met het oog op de opvoeders in de praktijk heeft de auteur hiervan afgezien. Hier liggen echter een aantal vragen die in een wetenschappelijke verhandeling als een ver- volg op dit boek nader besproken zouden kunnen wor- den.
Het valt te betreuren dat de uitgever dit lezenswaardige boek met een achtpuntsletter en een vrije regelval heeft laten verschijnen.
G. H. Plantinga |
J. L. Peschar, Milieu-school-beroep. Een achteraf-experiment over de periode 1958-1973 naar de invloed van het
sociaal milieu op school- en beroepsloopbaan, H. D. Tjeenk Willink bv Groningen 1975, ƒ 29,50, ISBN 90 01
70716 5.
Het verslag van Peschar's onderzoek naar de samenhang tussen sociaal milieu enerzijds en school- en beroeps- loopbaan anderzijds is een schoolvoorbeeld van em- pirisch-analytisch onderzoek van maatschappelijke relevantie. In navolging van Vercruysse accepteert de schrijver het bestaansrecht van de sociologie slechts voorzover deze wetenschap problemen kan herkennen die betrekking hebben op belemmeringen van persoon- lijke en maatschappelijke ontwikkelingen. In zijn boek wordt een stuk van het sociale leven 'geproblematiseerd' - zo zou men de 'kritische' sociale wetenschappers kun- nen nazeggen. Wat daarna te doen? Daarop blijft Peschar het antwoord schuldig, in die zin dat hij wel aangeeft dat dat meer een politieke dan een wetenschap- pelijke zaak is. Hij geeft de politici nog een extra inlich- ting aan het slot van zijn (als proefschrift te Groningen verdedigde) onderzoeksverslag: ook in de komende tien jaren zullen evenals voorheen grote verschillen in op- leidingsniveau tussen kinderen uit 'hoge' en 'lage' sociale milieus blijven bestaan (hk. 8). Men kan zich afvragen of de politici zich dit sombere perspectief zullen (kunnen) aantrekken, zelfs met zo'n deskundige aan het hoofd van het onderwijsbedrijf als Van Kemenade. Laatstgenoem- de kent zéker de door Peschar aangesneden problema- tiek, wat onder meer uit zijn kritiek op Van Heek's meetmethoden in het 'talentenproject' blijkt. Het feit dat Peschar zijn onderzoek probleemgeoriënteerd vindt (ter onderscheiding van objectgeoriënteerde onderzoeken vanuit een meer theoretische belangstelling; p. 31) brengt natuurlijk de oplossing van problemen niet dichterbij. In de context t.a.p. wordt in het voorbijgaan gesteld dat verschillende theoretische (oéycc/georiënteer- de) sociale wetenschappen kunnen bijdragen tot ver- klaringen van verschijnselen. Uit het vervolg is dan te lezen dat het theoretisch kader voor de onderwijssocio- logie als deel van de onderwijskunde sterk interdisciplinair zou moeten zijn. Gelukkig blijft Peschar nauwelijks stilstaan bij dit soort vage filosofieën over allerlei be- dachte harmonische samenhangen en onderscheidingen in theoretische kaders, maar slaat hij grondig aan het werk. |
Na de overzichtelijke Inleiding volgt in een notedop de onderzoeksopzet en een verslag van de gehanteerde literatuur - welke publikaties hem hypothesen en varia- belen aan de hand doen. Als afhankelijke variabelen neemt hij A de school- en beroepsloopbaan en B een aantal houdingen en meningen van kinderen uit resp. een 'hoog' en een 'laag' sociaal milieu. De mate van tevre- denheid, anomie (als maatstaf voor desoriëntatie; Beiting), neuroticisme en sociaal-economische progres- siviteit worden gezien als belevingsaspect van de bereikte positie in het beroep. In de desbetreffende hypothesen stelt hij dan dat kinderen uit lage sociale milieus 'progressiever', 'gedesoriënteerder', 'ontevrede- ner' en 'geneuroticeerder' zijn dan die uit hogere sociale milieus. Alleen de laatste hypothese wordt niet bevestigd. Of 'progressiviteit' een juist woord is voor 'de mate waarin men ontevreden is over de maatschappelijke situatie' (p. 42), en of dat dan voldoende getoetst wordt door de partijpolitieke voorkeuren te inventariseren en de proefpersonen tevens op een aantal van Van Delden's itema uit diens Oriëntatie op werk en vrije /(/W (Groningen 1970) te laten scoren (p. 81 e.V.), is discutabel - al is dit uiteraard slechts een kanttekening.
Het onderscheid tussen 'lage' en 'hoge' sociale milieus is vanzelfsprekend ook aangehouden in onderzoek A. Toetsing van de desbetreffende hypothesen vormt het hoofdthema van de studie. Zijn bevindingen zijn (zoals te verwachten is): kinderen uil een hoog sociaal milieu bereiken een hoger school- en opleidingsniveau en een hoger beroepsniveau dan die uit lagere sociale kringen (al is er nauwelijks verschil in inkomen geconstateerd). De voorspelling dat verschillen in opleidings- en be- roepsniveau tussen meisjes uit beide milieus groter zouden zijn dan de verschillen tussen jongens, werd niet bevestigd, evenmin als een hypothese omtrent grote ver- schillen tussen het IQ onderling.
De toetsing gebeurde steeds door paren die 'gematcht' zijn op de controlevariabelen IQ, sexe en leeftijd; de selectie-variabele waarop het experiment is gericht - zo is uit het bovenstaande al te lezen - is het sociale milieu. Tot de (volgens Althauser en Rubin, 1970 onderschei- |
140
-ocr page 147-
Boekbesprekingen
den) derde groep van onafhankelijke (zg. extreme) varia- belen rekent Peschar om verschillende redenen de waar- de-oriëntaties der ouders, de gezinsgrootte, de positie van het kind in het gezin en het opleidingsniveau van de ouders. In hk. 6 worden deze onderzocht, naast mogelijk storende factoren als (gezins-jomstandighcden tijdens de school- en beroepsloopbaan en naast de invloed van het 'ruwe' van de gelijkschakelijking op leeftijd (name- lijk: in jarenj (p. 90 e.V.). Omdat er ondanks eenplfde uitgangspositie van de gevolgde personen (op 12-jarige leeftijd in de zesde klas met gelijke intellectuele capaci- teiten) verschillen in de voortgezette studie en in be- roepsposities optreden, is het wat onbevredigend dat Peschar er nauwelijks in slaagde milieufactoren die daarin een oorzakelijke rol zouden kunnen spelen, te discrimineren (zie vooral par. 6.5 omtrent waarden- oriëntaties van de ouders; daaromtrent weet hij eigenlijk niets te concluderen). |
Waarschijnlijk moet men hem gelijk geven in de ver- sombering van zijn conclusies: het ging bij zijn 'proef- personen' om een gunstige selectie. Hij is immers uitge- gaan van een relatief ideale situatie: gelijke intellectuele capaciteiten in de twee milieugroepen (p. 135 is in dezen van belang, waar hij het over de kans op een ongelijke opbouw van het IQ heeft) en kinderen uit de zesde klassen van een grote stad. Landelijk zal het er vermoe- delijk slechter uitzien. Pedagogisch belangwekkend zijn z'n tot voorzichtigheid manende opmerkingen omtrent het overschatte nut van betrekkelijk geïsoleerde com- pensatieprogramma's (p. 136, 144).
Afgezien van het feit dat Peschar de onderwijsverant- woordelijken nog eens met de neus op de feiten drukt via dit door hem zorgvuldig beschreven probleem, kan zijn studie ook geiden als een schoolvoorbeeld van een beknopt empirisch onderzoek. In dat verband is het m.i. dan ook minstens didactisch zinvol te gebruiken in het sociaal-wetenschappelijk methodologie-onderwijs.
J. D. Imehnan |
Jan Tinbergen; Income distribution (Analysisand policies), North-Holland Publishing Company, Amsterdam, 1975,
167 pag.
Recentelijk verscheen van de hand van de vermaarde ekonoom en sociaal-demokraat Tinbergen (door iemand eens een nieuwe Marx genoemd) een voor zowel weten- schap als beleid belangwekkende studie over het aktuele onderwerp inkomensverdeling. Over de inhoud ervan is halverwege 1975 al iets naar buiten gekomen via een V.P.R.O.-interview (!) en een artikel n.a.v. de nota inkomensbeleid (in Vrij Nederland d.d. 17-5-'75) met als ondertitel: 'Nieuwe socialistische elementen voor een rechtvaardige verdeling'. Nu ligt dan de gehele studie voor ons; zij is veelomvattend, zeer kompakt, helder, afgewogen en ... uitdagend. Als sociale wetenschapper- rnet-enige-belangsteliing-voor-ekonomie valt ons met name op, dat Tinbergen in zijn boek op diverse plaatsen bewust de eng-ekonomische vakgrens overschrijdt. Met
dit ook-open-willen-staan-voor-een-meer-interdiscipli-
naire-benadering, alsmede met het zo beleidsrelevant mogelijk bezig willen zijn, hangt samen dat hij ernaar streeft de gehele studie (ook de meer ekonometrische gedeelten) in principe niet alleen toegankelijk te laten zijn voor ekonomen. Hierin is de auteur ons inziens behoorlijk geslaagd. Om een globale indruk te krijgen van de inhoud kan men ook volstaan met het lezen van de samenvatting en de inleiding, desgewenst selektief aangevuld met bepaalde gedeelten uit de overige tekst. |
Tinbergen probeert in zJjn studie enige van de belang- rijkste ekonomische theorieën betrelTende inkomensver- deling-in-westerse-ontwikkelde-landen te integreren. Drie vragen staan hierbij centraal: Hoe is de inkomens- ongelijkheid in dergelijke landen te verklaren? Hoe is deze te reduceren? En in welke mate? Hij laat onder meer zien, dat de inkomensverschillen-na-belasting in toene- Heride mate het gevolg zijn van verschillen in 'human Capital' (vandaar mede dat hij aan inkomen uit kapitaal slechts geringe aandacht schenkt). In dit verband verwijt nij aan het slot (biz. 157) de traditionele en 'neo'-marxis- ten, dat ze veelal te weinig oog hebben voor de zich snel uitbreidende élite van universitair afgestudeerden (daar- aan voorafgaand heeft hij de traditionele belangen- groepen voor de voeten geworpen, dat groepsmonopo- lies van goed-betaalde kategorieën arbeid ethisch niet verdedigd kunnen worden en tevens in strijd zijn met de regels van de liberale ekonomie). Tinbergen formu- leert een nieuwe kwantitatieve vraag- en aanbodtheorie over de inkomensverdeling, die de twee belangrijkste denkscholen in het recente werk over inkomensverdeling integreert, te weten: de "human capital school' die zich hoofdzakelijk bezighoudt met het aanbod van de faktor arbeid op de verschillende onderwijsniveaus en de 'edu- cational planning school' die het accent legt op de vraag naar de verschillende soorten arbeid. Hij noemt drie voordelen van een gekombineerde vraag- en aanbod- benadering. Ten eerste herinnert deze eraan, dat voor het gelijkmaken van inkomens alle individuen niet nood- zakelijk gelijke bekwaamheden behoeven te bezitten, maar dat veeleer gelijkheid wat betreft de vraag naar, en het aanbod van verschillende soorten produktiefaktoren - vooral arbeid - een voorwaarde is. In de tweede plaats herinnert een vraag- en aanbodtheorie eraan, dat be- langrijke veranderingen in de inkomensverhoudingen door de gepriviligeerden niet bepaald met gejuich zullen worden begroet. In de derde plaats helpt een dergelijke theorie ons (vraag- en aanbod-)faktoren achter de arbeidsmarkt te vinden, waarvan sommige mogelijk bewust kunnen worden aangewend om de inkomens- verdeling te veranderen. Tinbergen noemt in dit ver- band met name de belastingen, het onderwijs en de technologische ontwikkeling.
Volgens Tinbergen reduceert in de ontwikkelde wes- terse landen groei de inkomensongelijkheid niet auto- matisch, maar is een dergelijke reductie alleen mogelijk, wanneer de uitbreiding van het onderwijs de uitbreiding |
141
-ocr page 148-
Boekbesprekingen
overtreft welke geëist wordt door de technologische ontwikkeling. Als centraal thema in de verklaring van veranderende inkomensongelijkheden ziet hij namelijk de race tussen onderwijs (aanbod) en technologische ontwikkeling (vraag) waarbij het onderwijs de ongelijk- heid verkleint en de technologische ontwikkeling deze vergroot. De ontwikkeling in de U.S.A. en ons land van 1900-1990 overziend, is Tinbergen vrij optimistisch gestemd. Ook acht hij de begrippen surplus of tekort aan afgestudeerden voor de lange termijn irrelevant, ver- trouwend op de 'geklausuleerde' werking van het prijs- mechanisme : er bestaat geen vooraf voorgeschreven loon- verhouding tussen soorten arbeid, bijv. (hoog-) geschool- de en ongeschoolde!
Voor Nederland biedt de auteur een volledig semi- makro model aan, dat ons in staat stelt om enige ken- merken van de kwantitatieve inkomensverdeling te Verklaren' en variatie- en optimaliseringsoefeningen te demonstreren. Evenzeer verdient de onorthodoxe poging om met 'gemeten nut' (of 'welfare') te werken nadruk- kelijk de aandacht, evenals trouwens nog tal van andere zaken uit deze stimulerende studie. We noemen er enkele: de definitie van inkomen (inkomen per verbrui- ker na aftrek van belasting en onder bijtelling van ont- vangen diensten); de begrippen billijkheid, rechtvaardig inkomen, en niet-aanvaardbare inkomensverschillen (o.a. tengevolge van aangeboren grotere begaafdheid en/of betere opleiding door anderen betaald); het dilem- ma tussen vergroten van het totale welzijn en een zo rechtvaardig mogelijke verdeling. Ter bestrijding van dit dilemma, beveelt Tinbergen naast bestaande instru- menten ook enkele nieuwe aan. Ook zijn voorzichtige suggestie-voor-de-wat-langere-termijn om de mogelijk- heden voor het invoeren van een bekwaamheidsbelasting eens grondig te bekijken (bruikbare psycho-technische tests proberen te ontwikkelen!), verdient ons inziens niet zonder meer met de opmerking te 'brave-new-world- achtig' te worden afgedaan. |
Tot slot, het lijkt wenselijk dat in ons land - in navol- ging van de O.E.C.D. - binnen de overheid en binnen het hoger onderwijs over fundamentele zaken als 'gelijkwaardiger levenskansen' een interdisciplinaire dis- kussie op gang komt (liefst zo snel mogelijk met enige handjes-en-voetjes). Met betrekking tot het onderwijs (het vakgebied dat we enigszins kunnen overzien: denk bijv. aan de brede inhoud van de Contourennota) zijn vormen van geïnstitutionaliseerd interdisciplinair en interdepartementaal overleg ons inziens zelfs dringend geboden. Ook de studie van Tinbergen kan als een wenk in deze richting worden opgevat. Zelf draagt deze al tal van gesprekspunten aan. Naast reeds aangeduide en andere onderwerpen zouden tevens de vele gemaakte veronderstellingen (veelal nauwgezet geëxpliciteerd) eens onder de loupe kunnen worden genomen.
M. Santema |
142
-ocr page 149-
Reactie op boekbespreking
In Pedagogische Studiën van november 1975 (jrg. 52,11) heeft Noordam een recensie van Lea Dasbergs: 'Groot- brengen door kleinhouden als historisch verschijnsel' (Meppel 1975), geschreven. Daaruit blijkt een groot ver- schil in benadering van de historische pedagogiek tussen Noordam en Dasberg. Als afdeling Historische Pedago- giek van de subfakulteit Opvoedkunde van de Universi- teit van Amsterdam stellen wij er prijs op te reageren op deze recensie van Noordam, nu de discussie over aard en betekenis van de historische opvoedkunde, o.a. door de oprichting onlangs van de 'Belgisch-Nederlandse Vereniging voor de geschiedenis van opvoeding en on- derwijs', weer op gang komt.
De twee richtingen, waarvan de boven genoemde auteurs markante vertegenwoordigers zijn, kunnen als volgt kort worden samengevat. Bij Noordam ligt in de historische pedagogiek de nadruk op de geschiedenis van het opvoedkundig denken, zoals bv. blijkt uit zijn bekende 'Inleiding'. Stromingen in de ideeëngeschiede- nis, in het bijzonder de geschiedenis van de filosofie, worden weergegeven met een uiteenzetting van de gevol- gen voor het denken en handelen op het gebied van de opvoedkunde. De sociale geschiedenis van het kind, waarbij men niet de ideeën en bedoelingen bij opvoeding en onderwijs tracht te achterhalen, maar de ervarings- wereld van het kind, krijgt vanzelfsprekend ook bij Noordam aandacht, maar dient meer ter illustratie, als achtergrond van de zich ontvouwende pedagogiek, dan als zelfstandig onderwerp van historisch onderzoek.
Bij Dasberg ligt het zwaartepunt juist omgekeerd; zij heeft het in de allereerste plaats over de geschiedenis van het kind, waarbij ze speciaal moeite doet zich los te maken van de exclusieve aandacht, die daarbij altijd aan het rijke kind is besteed. Zelfs van die rijke kinderen is slechts een zeer klein gedeelte in aanraking gekomen met 'pedagogiek'. Het denken over opvoeding komt dan ook bij Dasberg alleen ter sprake om voorbeelden te geven van de maatschappelijke ontwikkeling van het kind en de houding t.o.v. kinderen. |
Een voorbeeld van het misverstand, dat ontstaat wan- neer Noordam vanuit zijn opvatting het boekje van Dasberg beoordeelt, biedt zijn afdoen van het centrale Concept uit 'Grootbrengen door kleinhouden': jeugd- land. Noordam stelt vast, dat Dasberg dit concept zou ontlenen aan Goethe en Rousseau, terwijl Dasberg deze auteurs alleen opvoert omdat ze toevallig ideeën hebben geformuleerd over de opvoeding, die in overeenstemming zijn met de door haar geconstateerde verandering in de opvoedingspraktijk (zij het voorlopig alleen in een kleine bovenlaag). Nadat Noordam de geringe invloed van Rousseau in Nederland in herinnering heeft geroe- pen, vraagt hij zich af waar de conceptie van jeugdland dan wel vandaan kwam; na een apodictische vaststelling dat Dasberg niet aangetoond heeft, dat jeugdland be- staan heeft, gaat hij verder op zoek naar schrijvers, bij wie iets van ideeën over jeugdland te vinden zou zijn. Maar daar gaat 'Grootbrengen door kleinhouden' niet over; om het 40 bladzijden lange hoofdstuk, waarin Dasberg de ontwikkeling van jeugdland beschrijft af te doen als alléén stelling gaat al te makkelijk heen langs het materiaal, dat in dit hoofdstuk verwerkt is. De hierop volgende kritiek op de naar Noordams mening onvol- doende definiëring van de grens tussen volwassen en niet-volwassen opent een discussie, die in de opvoed- kunde een rijk terrein van theorievorming is geworden, maar die historisch, waar het over het verschuiven van die grenzen gaat, zonder schade met een aantal 'common sense'-critcria kan en zelfs dient te worden gevoerd.
Over de waarde van de door Dasberg gekozen criteria kan men van mening verschillen, evenals over de bruik- baarheid van het concept jeugdland. Met name de wijze waarop de afbraak van jeugdland in de laatste 35 jaar door Dasberg verondersteld wordt te hebben plaatsge- vonden, doet aan als een wat geforceerde constructie, waar de geschiedenis gedwongen wordt enige lessen op te leveren. Dat doet niets af aan de grote prestatie die Dasberg geleverd heeft door in een beknopt, uitstekend geschreven betoog een visie op de geschiedenis van het kind te leveren, die voor de ontwikkeling van de histo- rische opvoedkunde ons inziens van bijzondere beteke- nis zal zijn. Aan die prestatie heeft Noordam in zijn recensie geen recht gedaan, vandaar deze reactie.
H. Q. Röling
P. de Rooy
II. C. de Wolf
Reactie op boekbespreking 'Grootbrengen door kleinhouden als historisch verschijnsel',
Pedagogische Studiën, 52,11, pag. 465. |
143
-ocr page 150-
Persoon en Gemeenschap
28ste jaargang, nr. 5, januari 1976
Beschouwingen over de evolutie van de onderwijsuit- gaven, door J. Strubbe
Is de toekomst van de V.U.B, bedreigd? door W. Debrock Rapport over de opleiding van de leerkrachten, door R. van de Veen, J. Humblet en M. De Jonghe Basisonderwijs, ook in Afrika, door H. Van Daele Wiskunde en de basisschool (II), door P. Melis Her en der (berichten)
Het congres van de 'History of Education Society'
Uit andere tijdschriften
Boekbesprekingen
Pedagogische Tijdschrift Forum voor Opvoedkunde Ie jaargang, nr. 3, maart 1976
Onwetendheid - een educatieve uitdaging, door F. W. Prins
Verslag van een onderwijskundige studiereis naar de Verenigde Staten, door E. De Corte Het creatieve proces, het denkproces en het onderwijs, door B. J. Wolters
De flexibiliteit van het onderwijsrecht (II), door W. J. G. M. Gielen
Onderwij sopbouwwerk Kroniek en documentatie Boekbespreking
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 15e jaargang, nr. 3, maart 1976
De contourennota en speciaal onderwijs, door R. de Groot
Het buitengewoon onderwijs in de contourennota, door A. J. Wilmink
Speciaal onderwijs en de specialisten, door J. J. Dumont Antwoord geven op de contourennota, door G. Ludeker Integratie - geen simpele zaak, door W. E. Vliegenthart Het speciaal onderwijs in de contourennota, door D. M. A. van der Glessen Berichten
Mededelingen
Inhoud andere tijdschriften |
Glogauer W. (Hrs.), Neue Konzeptionen für individuali- sierendes Lehren und Lernen, Klinkhardt Verlagsbuch- handlung, Heilbrunn, 1976, DM. 18,—
Hall C. S., De psychologie van Freud. Een inleiding. (vertaling van: A Primer of Freudian Psychology, 1954), Kooyker bv., Rotterdam, 1975,/14,50
Kozdon B., Das Leistungsprinzip in Gesellschaft und Schule, Klinkhardt Verlagsbuchhandlung, Heilbrunn, 1976, DM. 16,—
Macmillan D. L., Verhaltensmodifikation; eine Ein- führung für Lehrer und Erzieher, (vertaling van: Behavior Modification in Education, 1973), Kösel-Verlag, Mün- chen, 1975, DM. 24,—
Madsen K. B., De ontwikkeling van de psychologie. Van speculatieve filosofie tot experimentele wetenschap (ver- taling van: Psykologiens Udvikling, 1970) Kooyker bv., Rotterdam, 1975, ƒ22,50
Mortensen K. V., De kindertekening. Ontwikkeling en uiting (vertaling van: Borneteging Udvikling og Udtryk, 1971), Kooyker bv., Rotterdam, 1975, ƒ17,50
Pietersen L. Taalsociologie, minderheden, tweetaligheid, taalachterstand, Tjeenk Willink bv., Groningen, 1976, ƒ19,50
Schlyter Br., Kinderspel en speelgoed, (vertaling van: Lek och Leksaker, 1951) Kooyker bv., Rotterdam, 1975, ƒ18,50
Tawney D. (Ed.), Curriculum Evaluation Today: Trends and Implications, McMilland Education Ltd., London, 1975 £4.95
Uhle R., Geisteswissenschaftliche Pädagogik und kritische Erziehungswissenschaft, Kösel-Verlag, München, 1976, DM. 19,80
Zedier H. P., Zur Logik von Legitimationsproblemen. Möglichkeiten der Begründung von Normen, Kösel-Ver- lag, München, 1976, DM. 28,—
Ontvangen rapporten
Scholen-omscholen IIL 3e Interim-rapport Integratie- projekt MA VO-LBO Franeker, Christelijk Pedagogisch Studiecentrum, Hoevelaken |
144 Pedagogische studiën 1976(53) 144
-ocr page 151-
Samenvatting
Met dit artikel zetten wij onze reeks publikaties uit de Sovjetunie voort. Het artikel is geschreven door Prof. Zaporozec en twee medewerksters aan zijn grote researchinstituut te Moskou, en is verschenen in Sovetskaja Pedagogika, 1975 no. 6. De vertaling werd gemaakt door Nadja Louwerse.
Zaporoiec (geb. 1905, spreek uit: Zaporózjets) is de belangrijkste onderzoeker op het gebied van de kleuterontwikkeling en het kleuteronderwijs in de Sovjetunie.
Hij komt uit de school van Vygotskij en werkte al vroeg met de bekende Russische psychologen Lurija en A. N. Leont'ev samen. Van zijn talrijke publikaties zijn er meerdere in Westerse talen vertaald. Wij vesti- gen in het bijzonder de aandacht op zijn bijdrage in Cole & Maltzman's Handbook of Contemporary Soviet Psychology (1969), waarin hij zijn studies op het gebied van de ontwikkeling van de waarneming van het kleine kind samenvat.
Het artikel dat wij hier publiceren, geeft een indruk van de bijdrage, die Zaporo'ec met zijn instituut levert tot de vernieuwing van het kleuteronderwijs in de Sovjetunie, waarbij met name de aansluiting bij het basisonderwijs centraal staat. Omdat deze problema- tiek ook in ons land actueel is, kozen wij juist dit artikel uit. Een technische moeilijkheid bij de vertaling vormden de voorbeelden die de auteurs geven uit het Russische aanvangsleesonderwijs, omdat deze voor degenen die de Russische taal niet kennen weinig zullen aanspreken. De vertaalster heeft daarom een aantal noten ter toelichting toegevoegd, terwijl som- mige passages uit de oorspronkelijke tekst werden weggelaten. In totaal betreft dit laatste echter niet meer dan enkel zinnen.
C. F. van Parreren
pedagogische studiën 1976 (53) 145-152
1. Inleiding |
In de pedagogiek, de kinderpsychologie en de ont- wikkelingsfysiologie komen steeds meer gegevens beschikbaar, die duiden op de enorme betekenis van de kleuteropvoeding voor de ontwikkeling van de menselijke persoonlijkheid. Krupskaja en Makaren- ko hebben er terecht op gewezen dat de toekomst van het kind in vele opzichten afhangt van de wijze, waarop wij het kind gedurende zijn eerste levens- jaren opvoeden. Grote invloed heeft dit in de eerste plaats op de leerprestaties op school en op het ver- loop van de cognitieve en de persoonlijl^eidsont- wikkeling. De vernieuwing van de onderwijspro- gramma's, waarbij deze werden afgestemd op de huidige stand van wetenschap en techniek, de over- gang naar voortgezet onderwijs voor iedereen, de verkorting van de basisschoolperiode van vier naar drie jaar en de verzwaring van de theoretische in- houd van het basisonderwijs, stellen nieuwe, hogere eisen aan het schoolrijpmaken van de kinderen en aan de kleuteropvoeding in haar geheel.
Het probleem van de schoolrijpheid, waarmee ons instituut zich bezighoudt, omvat twee aspecten. Het eerste aspect betreft de organisatie van het pedago- gische werk van de kleuterschool als geheel, waar dat gericht is op het tot stand brengen van een alge- mene psychologische schoolrijpheid bij het kind. Het tweede aspect bestaat in een speciale voorberei- ding van de kinderen voor de vakken die ze op de basisschool zullen krijgen. Het eerste en naar onze vaste overtuiging belangrijkste aspect komt hierop neer, dat door een adequate organisatie van de opvoeding en vorming in alle leeftijdsgroepen van de kleuterschool zorg wordt gedragen voor een werkelijk veelzijdige en harmonische ontwikkeling van het kind (in lichamelijk, cognitief, moreel en esthetisch opzicht). Meer dan tien jaar geleden het geval was, gaat men er tegenwoordig van uit, dat kinderen die naar de 'grote' school gaan, niet zozeer over bepaalde speciale kennis en vaardigheden zul- len beschikken, als wel dat ze in staat zijn tot meer complexe vormen van cognitieve analytisch-synthe- tische activiteit en dat persoonlijkheidseigenschap- pen zoals werklust en het vermogen om taken tot uitvoering te brengen een hoger ontwikkelingsniveau hebben bereikt.
Vernieuwing van het kleuteronderwijs en schoolrijpheids- problematiek
A. V. ZAPORoiEC, L. E. 2urova, T. V. Taruntaeva Instituut voor onderzoek van het kleuteronderwijs. Moskou |
-ocr page 152-
A. V. Zaporoiec, L. E. Zurova, T. V. Taruntaeva
Tegen de achtergrond van bovengenoemde over- wegingen heeft ons instituut een nieuw programma voor de kleuterschool ontworpen, waarbij zowel van eerder verricht onderzoek, als ook van de nieuw- ste bevindingen op het gebied van onderwijs en opvoeding werd uitgegaan; de cognitieve inhoud van het programma werd verzwaard waarbij reke- ning gehouden werd met de hogere eisen, die mo- menteel gesteld worden op het gebied van de lichamelijke, cognitieve, morele en esthetische op- voeding, zodat een hoger algemeen ontwikkelings- niveau en een betere voorbereiding van de kinderen op de basisschool bereikt kon worden. Dit program- ma werd voorgelegd aan en bekrachtigd door het Ministerie van Onderwijs en vond vanaf 1969-1970 ingang op de kleuterscholen. Bijzondere aandacht werd in dit programma besteed aan het preciseren van de leerstof, bestemd voor de oudere jaargroep van de kleuterscholen. Om de kleuterleidster te helpen bij het realiseren van het nieuwe programma hebben medewerkers van het instituut dertig hand- leidingen en aanbevelingen gepubliceerd inzake problemen, die de lichamelijke, morele, cognitieve, esthetische en technische opvoeding alsook het schoolrijpmaken van de kinderen betreffen.
Het inzicht dat de algemene opvoeding op de kleuterschool van centrale betekenis is, sluit even- wel naar onze mening een speciale voorbereiding van de kinderen op de school - onderwijs in de be- ginselen van lezen en wiskunde - zeker niet uit. Men moet de speciale voorbereiding van het kind niet zien in oppositie tot zijn algemene voorbereiding, maar trachten te komen tot een organisch verband, tot een maximale eenheid tussen beide. Bovendien is uit pedagogisch, psychologisch en fysiologisch onderzoek, dat de laatste jaren op het Instituut voor onderzoek van het kleuteronderwijs en aan andere wetenschappelijke instellingen in de U.S.S.R. en daarbuiten is verricht, naar voren gekomen, dat de psychofysiologische mogelijkheden van kleuters veel groter zijn dan tot nu toe werd aangenomen. Het is gebleken, dat bij een adequate organisatie van het onderwijsproces, kleuters zich kennis kun- nen eigenmaken, cognitieve operaties kunnen gaan beheersen en over persoonlijkheidseigenschappen kunnen gaan beschikken die men vroeger alleen bij veel oudere kinderen mogelijk achtte. |
In verband hiermee hebben we eerst nagegaan in hoeverre aan kleuters de beginselen van wiskunde en lezen kunnen worden geleerd. Onderzoek in deze richting leek ons zeer actueel, aangezien het de mogelijkheid biedt om de voorbereiding van de kinderen op de school te verbeteren, om hen te wennen aan systematisch werken en om het niveau van hun cognitieve ontwikkeling te verhogen. Tevens kunnen zodoende de leerplannen voor de aanvangs- klassen van het basisonderwijs enigszins worden ontlast, zodat daar extra tijd vrijkomt voor de creatieve, technische, en lichamelijke opvoeding van de leerlingen. Het onderzoek was interdisciplinair van opzet. De nieuwe programma's en methoden om kleuters de beginselen van wiskunde en lezen bij te brengen (Taruntaeva, Ëurova) werden experi- menteel geëvalueerd; daarnaast werd het verloop van de intellectuele ontwikkeling van de kinderen onderzocht met behulp van de door L. Venger ont- wikkelde diagnostische methoden^; tenslotte werd nagegaan hoe het gesteld was met hun vermoeibaar- heid en hun vermogen om taken tot uitvoering te brengen. (Kistjakovskaja, Terechova).
2. Onderwijsprogramma's voor zesjarigen
Eerst gingen we na hoe de mogelijkheden lagen voor kinderen van zes jaar, in de oudste groep van de kleuterschool, ten aanzien van het leren van de be- ginselen van wiskunde en van lezen, waarbij ons programma overeenkwam met de eerste helft van het traditionele programma voor de eerste klas. Er werd voor gezorgd, dat het experimentele onderwijs een geïntegreerd bestanddeel van het normale onder- wijs op de kleuterschool vormde. Aan wiskunde werd per week twee maal dertig minuten besteed, terwijl voor lezen driemaal dertig minuten werd uit- getrokken. De opzet van het experimentele onder- wijs was zodanig, dat ons programma er niet alleen toe leidde, dat de kinderen zich een bepaalde hoe- veelheid kennis en vaardigheden eigen maken, maar dat het ook een bredere invloed heeft op de ontwik- keling: het programma stelt de kinderen in staat bijzondere gebieden van de werkelijkheid te ont- dekken - het klankmateriaal van de taal en wiskun- dige voorstellingen - en leert hun zich in deze gebie- den te oriënteren. Rekening houdend met de psy- chofysiologische eigenschappen van het kind, gaven we het experimentele onderwijs bij voorkeur niet in de vorm van lessen, maar in combinatie met ver- schillende activiteiten met materiaal: didactische spelletjes, het maken van dingen enz. Bij de uitwer- king van ons programma voor zesjarigen maakten we gebruik van de resultaten van het onderzoek van Gal'perin over de rol van het meten bij de vorming van het getalbegrip en van onderzoekresultaten van o.a. Markugeviö en LeuSina met betrekking tot de invoering van het begrip verzameling in het kleuter- en basisonderwijs. Tevens baseerden we ons op gegevens uit experimenten, die eerder in verschillen- |
146
-ocr page 153-
Vernieuwing van het kleuteronderwijs en schoolrijpheidsproblematiek
de afdelingen van ons instituut waren uitgevoerd door o.a. Nepomnjascaja, Taruntaeva en Scedro- vickij.
Bij het bepalen van de inlioud van het program- ma hebben we bijzondere aandacht besteed aan handelingen met direct-waarneembare concrete ver- zamelingen, aan de onderlinge betrekkingen tussen deel en geheel, aan het verrichten van zeer eenvou- dige metingen en aan het tot stand brengen van zinvolle algemene voorstellingen ten aanzien van het getal en van kwantitatieve relaties. Vervolgens kon- den op deze basis rekenoperaties - optellen, aftrek- ken en oplossingsmethoden voor eenvoudige reken- opgaven - worden aangeleerd. In de speel-leersitua- ties werkten de zesjarigen enthousiast met verzame- lingen bestaande uit reële objecten, stukken speel- goed, plaatjes, enz.; de kinderen vergeleken deze verzamelingen onderling, stelden het aantal ervan vast en voerden operaties uit als het bijeenvoegen, het maken van doorsneden en het aanvullen van verzamelingen. Bij het verdelen van een heel object in een aantal gelijke delen leerden de kinderen de relaties tussen deel en geheel vast te stellen en op grond daarvan conclusies te trekken over de ge- gevens, van waaruit was uitgegaan, en omgekeerd. Ter illustratie het volgende: Tijdens een van de lessen deelde de kleuterleidster evenals de kinderen een blaadje papier in vieren; haar blaadje was even- wel kleiner dan dat van de kleuters. Zij vroeg hun een kwart te laten zien. De kinderen voerden deze opdracht uit. Vervolgens liet de leidster een kwart van haar blaadje zien. De kinderen waren duidelijk verbaasd: 'Je noemt de delen hetzelfde, maar toch zijn ze verschillend - het ene is groter, het andere kleiner. Hoe kan dat nu'? Bij de analyse van de resultaten kwamen de kinderen tot de conclusie, dat hun blaadje van begin af aan een ander formaat gehad moest hebben dan dat van de kleuterleidster. De kleuters leerden geleidelijk zeer eenvoudige me- tingen te verrichten en begonnen te begrijpen, dat het verkregen kwantitatieve resultaat bepaald wordt door de verhouding van de gebruikte maat tot dat wat gemeten wordt. Aanvankelijk waren de kleuters verbluft, wanneer ze, bij het afpassen van een hoe- veelheid water in twee gelijke kannen met behulp van glazen en kleine kopjes, verschillende resultaten kregen. Kolja V. (6;4) zei bijv.: 'Ik had drie glazen nodig, maar Vova zes kopjes; we hebben zeker niet goed gemeten'. Maar Vova B. had al gauw begrepen waarom het hier ging: 'Het komt, omdat een glas groot en een kopje klein is'. Vervolgens losten de kinderen met succes meer gecompliceerde opgaven op. Op de vraag van de kleuterleidster hoeveel water twee glazen en twee kopjes samen bevatten (waarbij één glas water gelijk is aan twee kopjes )antwoord- den de kinderen in koor: 'drie glazen of zes kopjes'. |
Nadat de kinderen hadden leren werken met wille- keurig gekozen maateenheden, werden ze vervolgens vertrouwd gemaakt met het gangbare metrieke stelsel (het meten van afstanden en het bepalen van gewicht). Gelijktijdig werden ze getraind in het onderscheiden van vormen van objecten en in het opsporen van de elementen ervan (zijden, hoeken enz.). De elementaire wiskundige voorstellingen die de kinderen zich in de speel-leersituaties verwierven, vormden de noodzakelijke basis voor de daarop- volgende kennismaking met de wetmatige sequentie binnen de rij van de natuurlijke getallen en voor het verwerven van rekenvaardigheden binnen de gren- zen van honderd. Zij leerden: het gebruik van cijfers; het hanteren van symbolen ter aanduiding van rekenoperaties (optellen, aftrekken) en van wiskun- dige relaties (is gelijk, groter dan, kleiner dan); optellen en aftrekken (binnen de grenzen van honderd); eenvoudige en niet te ingewikkelde opga- ven oplossen en zelf samenstellen.
Het programma dat we gebruikten om zesjarigen te leren lezen, kwam slechts formeel overeen met de helft van het programma voor de eerste klas. In feite waren de beide programma's qua inhoud totaal ver- schillend: uitgaande van de onderzoekingen van El'konin hebben we aanzienlijk meer aandacht be- steed aan de ontwikkeling van het fonematische gehoor en aan het aanleren van de klankanalyse van woorden, omdat juist deze aspecten naar onze mening de grondslag vormen voor het leren lezen. In de eerste fase, die vrij lang duurt en waarin de letters nog niet zijn geïntroduceerd, leerden de kinderen woorden van praktisch iedere moeilijk- heidsgraad in klanken te analyseren, waarbij zij klinkers en harde en zachte medeklinkers^ leerden onderscheiden. Zij legden met behulp van gekleurde fiches woorden die door de kleuterleidster werden gedicteerd, waarbij voor elke klank een fiche werd neergelegd. Op deze wijze wordt juist de klankkant van het woord geanalyseerd: de kinderen stelden, dat er in het woord jama (kuil) vier klanken en in het woord kon" (ros) drie klanken voorkomen". Deze grondige werkwijze bevordert het ontstaan van een zeer genuanceerde oriëntering in de complexe relaties die bestaan tussen klank en letter. Wanneer men de kinderen bijv. vraagt woorden te noemen die uit drie klanken bestaan, dan noemen ze behalve woorden van het type iuk (kever), rak (kreeft) ook ëi (egel) en jug (zuiden). Hieruit blijkt dat de kin- deren hebben begrepen, dat deze woorden uit drie klanken bestaan, ook al worden ze met twee letters geschreven. Dit materiaal wordt eigen gemaakt aan |
147
-ocr page 154-
A. V. Zaporoiec, L. E. Zurova, T. V. Taruntaeva
de hand van verbale spelletjes en raadsels, die lopen van het opnoemen van woorden tot het kiezen van woorden met een bepaalde klankstructuur. De kin- deren losten alle opgaven (in spelvorm) enthousiast en met succes op. In het wedstrijd-spelletje 'wie kan de meeste woorden opnoemen' noemden de lln. woorden die voldeden aan het volgende ingewik- kelde model: harde medeklinker, klinker, zachte medeklinker, klinker^.
Op grond van het onderwijsprogramma leerden de kinderen bovendien het volledige Russische alfa- bet^; bovendien leerden ze correct en vloeiend hele woorden te lezen; de helft van de kinderen kon ook hele zinnen lezen. De leessnelheid bedroeg tegen het einde van de onderwijsperiode gemiddeld 40-50 woorden per minuut. De kleuters legden vrij gecom- pliceerde zinnen met voorzetsels en voegwoorden, die ze van een bandopname afluisterden®.
De kinderen van zes jaar leerden niet alleen lezen, maar wij zagen met plezier, dat ze in staat waren tot vrij complexe generalisaties op het gebied van de taal. Tijdens één van de lessen bijv. - de kinderen hadden toen alle klinker-letters al gehad - kregen ze de eerste medeklinker, de w; de kleuterleidster zei: 'Jullie zien dat we met de letter m, zowel de klank m in het woord mama, als ook de klank m' in het woord miska (schaal) aangeven. Hoe kun je er nu bij het lezen achterkomen of de letter hard of zacht moet worden uitgesproken?' Vitja S. ant- woordde : 'Als we bijv. het woord Moskva (Moskou) gaan lezen, dan staat na m de letter o; de letter m moet dan dus hard worden gelezen; maar in het woord mëd (honing) staat na de m de letter ë; dan moet de m dus zacht gelezen worden'. Julja D. voeg- de hieraan toe: 'Eerst moetje kijken welke klinker achter de medeklinkerletter staat en dan pas moet je gaan lezen"'. Onder invloed van het leesonderwijs werd het taalgebruik van de kinderen over de gehele linie veel zuiverder; zij maakten kennis met de bijzondere werkelijkheid van het klankmateriaal van de taal en leerden zich hierin te oriënteren. Dit laatste bleek later grote waarde te hebben voor het onderwijs in de grammatica en de syntaxis van de moedertaal op de basisschool. |
Als gevolg van het experimentele onderwijs ver- wierven de kinderen niet alleen een bepaalde hoe- veelheid kennis en vaardigheden op het gebied van de wiskunde en het lezen, maar ze kwamen ook belangrijk verder in hun algemene cognitieve ont- wikkeling. Dit blijkt uit de resultaten van een onder- zoek dat werd uitgevoerd met behulp van diagnos- tische methoden, die speciaal werden ontwikkeld op het laboratorium voor ontwikkelingsfysiologie van ons instituut onder leiding van L. Venger. Bijzonder opmerkelijk is de toename - met bijna 50% - van die scores waarin beheersing van bepaalde aspecten van het leergedrag tot uitdrukking komt. De kinde- ren leerden o.a. de instructie van de kleuterleidster op te volgen en hun eigen handelingen in overeen- stemming met het gegeven voorbeeld te controleren. Fundamentele verschuivingen deden zich voor in de aard van de generalisaties van de kinderen. Er is vanzelfsprekend nog geen sprake van echte weten- schappelijke begrippen; eerder kan men spreken van karakteristieke algemene voorstellingen. Zij bevat- ten a.h.w. de kiemen van de wetenschappelijke begrippen, die vervolgens tijdens het onderwijs op school worden geleerd: in deze voorstellingen be- ginnen in aanschouwelijk-schematische vorm be- paalde essentiële relaties tussen verschijnselen tot uitdrukking te komen. Gedurende het leerjaar deden zich ook andere positieve veranderingen voor in de scores op de tests, nl. ten aanzien van complexe perceptieve handelingen, van het niveau van de be- heersing van logische operaties (met name classifi- catie) en van de ruimtelijke voorstellingen. Zeer belangrijk is dat, blijkens diagnostische toetsing, het niveau van de cognitieve ontwikkeling bij kinderen in de experimentele groepen aanzienlijk hoger ligt, dan bij kinderen uit de controlegroepen die het gewone programma van de kleuterschool hadden doorlopen.
Uit de analyse en de verwerking van de resultaten van het onderzoek naar de gezondheidstoestand van de kinderen, hun vermogen om taken tot uitvoering te brengen en hun vermoeibaarheid, kunnen de vol- gende conclusies worden getrokken:
1. De resultaten van drie onderzoeken bij kinderen uit de experimentele groepen laten zien, dat de scores voor hun lichamelijke ontwikkeling en
• conditie in het algemeen bevredigend zijn en niet afwijken van de desbetreffende scores bij leeftijd- genootjes, die op gewone kleuterscholen zitten.
2. Toen we het vermogen van de kinderen om taken tot uitvoering te brengen analyseerden, - gelet werd zowel op hun activiteit tijdens de lessen in het algemeen, als ook op de uitvoering van speci- ale aan een tijdslimiet gebonden opdrachten - bleek deze zich in de loop van het jaar gunstig te ontwikkelen.
3. De duur van de lessen liep soms uit tot 35 minu- ten en meer, hoewel strikt de hand werd gehou- den aan het rooster; dit gold niet alleen voor de lessen in wiskunde en in lezen maar ook voor de muziek-, teken- en gymnastieklessen en had tot gevolg dat er minder tijd overbleef om naar bui- ten te gaan. |
148
-ocr page 155-
Vernieuwing van het kleuteronderwijs en schoolrijpheidsproblematiek
3. Het onderwijs aan vijfjarigen
Naast de voortzetting van het onderzoek dat was bedoeld om de experimentele programma's en onderwijsmethoden voor kinderen van zes jaar bij te schaven, hebben we tegelijkertijd het onderzoek uitgebreid naar de leeftijdsgroep van vier tot vijf jaar: hierdoor wilden we nagaan, of het psycholo- gisch en pedagogisch mogelijk is ook kinderen van deze leeftijd de beginselen van wiskunde en van lezen bij te brengen. Bij de uitwerking van de pro- gramma's voor beide vakken hadden we steun aan de resultaten van onderzoek dat eerder op ons instituut in deze richting was verricht met kinderen uit de jongste leeftijdsgroepen. Bovendien speelde bij het opzetten van de programma's het plan mee om een driejarige leergang in beide vakken voor de kleuterschool te ontwikkelen.
Er werd een programma opgesteld om kinderen van vijf jaar de beginselen van wiskunde bij te brengen.
Tellen tot tien. De vorming van ideeën over het getal op basis van het opereren met aanschouwelijk gegeven verzamelingen en op basis van het meten van groothe- den. Leren om bij het tellen te abstraheren van grootte, vorm en positie van de getelde objecten. Inzicht in het feit dat het verkregen resultaat niet afliangt van de rich- ting waarin de objecten worden geteld. Het kennen van de cijfers, gedrukt en in handschrift. Heen en terug tellen. Rangtellen en hoeveelheden tellen binnen de grenzen van tien. Het tellen van groepjes. Het delen van een heel object in een aantal gelijke delen. Geometrische figuren: cirkel, vierkant, rechthoek, driehoek, bol, kubus, cylin- der; het oriënteren in de ruimte; het bepalen van de positie van een bepaald object met betrekking tot het kind zelf of met betrekking tot andere objecten (links- rechts, voor-achter, boven-onder); het oriënteren in de tijd: het kennen van de dagen van de week in de juiste volgorde, en van de naam van de lopende maand.
Uit het onderzoek kwam naar voren dat kinderen van vijf jaar het experimentele programma in het algemeen zonder moeilijkheden verwerkten: ze leerden zeer eenvoudige operaties uit te voeren met aanschouwelijke gegeven verzamelingen en een heel object in een aantal gelijke delen te verdelen. Zij konden een betrekkelijk ingewikkelde relatie tussen verzamelingen bevatten.
Katja N. (5;4) zei bijv., toen ze de kinderen die aan het spelen waren telde: 'Hier zijn vijf meisjes en vier jongens; er zijn meer meisjes en minder jongens.' |
Petja K. (5; 6) vertelde het volgende over zichzelf en zijn jongste broertje: 'Vova en ik gaan samen naar de kleuterschool en hier zijn we met allemaal kindertjes, maar thuis zijn we met mama, papa en oma; daar zijn we met vijf mensen in één gezin.' Toen de kinderen een hele papieren cirkel eerst in tweeën en daarna in vieren moesten delen, verklaar- den ze: 'eerst kregen we grote delen, maar nu kleine; maar het zijn er dan nu ook meer'. De vijfjarigen leerden goed tot tien en vanaf tien weer terug te tellen. Bij het bepalen van het aantal abstraheerden ze van de grootte, de vorm en de ruimtelijke positie van de getelde objecten.
Het is interessant op te merken, dat vijfjarige kinderen beter dan zesjarige op grond van de directe indruk bepaalde kwantitatieve relaties vatten tussen twee groepen objecten. Bij het vergelijken van twee groepen kubussen zeiden ze bijv., terwijl ze beslist niet geteld hadden: 'Hier zijn er meer, daar minder, deze kubussen moet je daarortl wegdoen, dan zijn er evenveel'. De kinderen bewezen de juistheid van hun uitspraak door de kubussen in paren bij elkaar te zetten. Daarnaast ondervonden kinderen van deze leeftijd evenwel bepaalde moeilijkheden in het aanleren van meethandelingen. Vermoedelijk komt dit, doordat ze objecten beoordelen op grond van een globale, ongedifferentieerde indruk, zonder dat ze nog in staat zijn bepaalde afzonderlijke eigen- schappen te abstraheren en deze kwantitatief te vergelijken. Dit alles bracht ons tot de conclusie, dat aan ons programma voor vijQarigen noodzake- lijkerwijs een propedeuse in de groep van vierjarigen moet voorafgaan, wil ons experimentele onderwijs succes hebben.
Bij de samenstelling van het programma voor het lezen maakten we gebruik van wat we gevonden hadden, nl. dat vijfjarigen grote belangstelling heb- ben voor het klankaspect van woorden. Ook was ons gebleken dat kinderen van vijf jaar onder de condities van groepsonderwijs slechts met grote moeite en inspanning de beginselen van het letter- greep-lezen meester worden; ongeveer 50% van deze leeftijdsgroep leert dan ook niet lezen. In verband hiermee stelden wc ons in ons programma het vol- gende ten doel: het aanleren van de klankanalyse van woorden met elke willekeurige klankstructuur, waaronder woorden met clusters van klinkers en medeklinkers; het vermogen om klanken te difieren- tiërcn in klinkers en medeklinkers, en de laatste in harde en zachte, alsinede kennis van alle klinker- letters. We achtten het binnen ons programma haal- baar, dat de kinderen tegen het einde van het leerjaar vier medeklinkers zouden kennen en dat ze eraan toe zouden zijn om het lettergreep-lezen te leren. Hierbij gingen we van de overweging uit, dat het overgrote deel van de kinderen uit deze leeftijds- groep tegen het einde van het leerjaar zes jaar is |
149
-ocr page 156-
A. V. Zaporoiec, L. E. Zurova, T. V. Taruntaeva
geworden; zoals uit ons onderzoek was gebleken, willen kinderen van zes jaar erg graag leren lezen. Wanneer het onderwijs in de hoogste leeftijdsgroep wordt onderbroken, voordat met lezen is begonnen, gaan de kinderen 's-zomers samen met hun ouders lezen. Dit leidt vaak tot het ontstaan van letter-lezen, dat in de loop van het verdere onderwijs slechts met grote moeite kan worden overwonnen.
De onderwijsresultaten laten zien, dat de kinderen het gehele programma goed aankonden. Onze leer- lingentjes konden praktisch ieder woord dat we hun aanboden op zijn klanken analyseren, en daarbij de klinkers en de harde en zachte medeklinkerklanken aangeven. De kinderen oriënteerden zich aan de klankstructuur van de woorden. Kinderen van vijf jaar bleken volkomen in staat te zijn zich die regels van de Russische spelling eigen te maken, die samen- hangen met de aanwezigheid van harde en zachte medeklinkers. Alle kinderen leerden gescandeerd lettergreep-lezen met in totaal vier medeklinker- letters en alle klinker-letters. Zoals uit verder onder- zoek bleek, had dit een gunstige invloed op het leesonderwijs aan dezelfde kinderen, wanneer ze in de voorbereidingsgroep voor de 'grote' school zaten.
4. Onderwijsprogramma's voor de vierjarigen
Het propedeutische onderwijs aan kinderen van vier jaar bestond uit speel-leersituaties, waarin we hen op elementaire wijze vertrouwd maakten met de grootte, de vorm en het aantal van objecten. De kinderen leerden om de vorm van geometrische figuren en van reële objecten te onderscheiden, om eigenschappen als lengte, hoogte en breedte van deze objecten op te sporen en om deze kwantitatief te vergelijken (langer-korter, hoger-lager, breder- smaller, gelijk); voorts leerden ze twee groepen te vergelijken en te verklaren of het aantal elementen waaruit deze bestaan gelijk is, of dat dit aantal in de ene groep groter (kleiner) is, dan in de andere groep. Na een voorbereidende training in het verge- lijken en op zeer eenvoudige wijze veranderen van aanschouwelijk gegeven verzamelingen (gelijkma- ken van verzamelingen, vermeerderen of verminde- ren van één van de verzamelingen ten koste van de andere), leerden we de kleuters tellen binnen de grenzen van vijf. Uit ons onderzoek kwam naar voren, dat kinderen van vier jaar zich met succes de inhoud van het experimentele programma eigen- maken en dat de elementaire wiskundige voorstel- lingen van deze kinderen zich gedurende het jaar in vrij aanzienlijke mate ontwikkelen. Een belangrijk resultaat is het feit, dat de kinderen geleidelijk leerden om bij concrete voorwerpen kwantitatieve relaties te onderscheiden van andere eigenschappen en relaties. |
Terwijl ze vroeger grootte en aantal verwarden en bijv. beweerden dat een groep, die uit drie grote ballen bestaat meer elementen bevat dan een groep bestaande uit vijf kleine balletjes, gingen ze nu op het essentiële kenmerk van de te vergelijken verza- melingen af d.m.v. het vaststellen van de één-op- één relatie tussen de elementen. De vierjarigen kon- den tot vijf tellen en kozen zonder enige moeilijkheid tijdens het spelen de voor een bepaald aantal poppen vereiste hoeveelheid dekentjes, stoeltjes en kopjes. De oefeningen die we met de kinderen deden, waren bedoeld om hun te leren bepaalde eigenschap- pen van objecten te abstraheren en deze onderling kwantitatief te vergelijken; bovendien vormden deze oefeningen een goede voorbereiding op het latere leren van meethandelingen, die volgens een aantal wiskundigen, psychologen en didactici een belang- rijke rol spelen bij de totstandkoming van zinvolle algemene voorstellingen met betrekking tot het ge- tal.
Bij de samenstelling van het programma dat de kinderen van vier jaar voorbereidt op het toekom- stige leesonderwijs, hebben we er in de eerste plaats naar gestreefd om ons programma in het reeds op de kleuterschool bestaande programma voor de moedertaal te integreren. Op grond van eerder door ons verricht onderzoek wisten we, dat deze kinderen nog niet toe zijn aan de klankanalyse van woorden, aangezien deze analyse voor kinderen van deze leeftijd een te ingewikkelde mentale handeling vormt. In de literatuur is evenwel vaak gewezen op een speciale belangstelling van vierjarigen voor karakteristieke oefeningen aan de vorm van het woord. Deze spontane belangstelling dooft gewoon- lijk vrij snel uit en moet dan op latere leeftijd weer speciaal worden gewekt. Bij het opzetten van ons programma hielden we rekening met deze voor kinderen van vier jaar kenmerkende eigenschap. Er werd een speciaal systeem van spelletjes uitgewerkt, dat was bedoeld om het fonematische gehoor van de kinderen te ontwikkelen en om hun een nieuwe benadering van de taal bij te brengen waardoor deze niet alleen communicatie-middel, maar ook studie- object wordt.
Het verloop en de resultaten van het onderwijs wijzen uit, dat de vierjarigen alle hun aangeboden opgaven gemakkelijk baas konden. Ze deden met veel plezier de meest verschillende, speciaal gekozen klankspelletjes, zochten in woorden gelijke klanken op, kozen woorden met een bepaalde klank enz. Bijzonder interessant lijkt ons het feit, dat kinderen |
150
-ocr page 157-
Vernieuwing van het kleuteronderwijs en schoolrijpheidsproblematiek
van deze leeftijd onvergelijkelijk veel gemakkelijker en beter dan vijf- en vooral zesjarige kleuters harde en zachte medeklinkers differentiëren zonder dat dit op enige moeilijkheid stuit. Weliswaar werkten we in deze groep nog niet met definities en namen van klanken (klinkers, medeklinkers); maar op de vraag van de kleuterleidster om bijv. een woord te noemen dat met dezelfde klank begint als het woord lisa (vos), noemde geen van de kinderen woorden die met de corresponderende harde medeklinker begin- nen; sterker nog, toen de leidster zelf als voorbeeld het woord lampa (lamp) noemde, begonnen de kinderen verbaasd te lachten: 'Dat begint heel anders! Het gaat om /' en niet om /!' We hebben de indruk dat de lessen waarin het fonematische gehoor wordt ontwikkeld en waarin bepaalde elementen van de klankanalyse worden geleerd, als onderdeel van het programma voor de ontwikkeling van het taalgebruik bij kleuters van vier jaar, een gunstige invloed hebben op het lees- en schrijfonderwijs aan deze kinderen, wanneer ze in de twee volgende groepen van de kleuterschool zitten.
Ons pedagogisch-psychologische onderzoek heeft ons aanvullende experimentele gegevens verschaft- over de grote reserves, die de kleutertijd in zich bergt en over de psychofysiologische mogelijkheden van de kleuter op het gebied van dc cognitieve ontwikke- ling en het zich eigenmaken van betrekkelijk com- plexe kennis en vaardigheden. Het onderzoek heeft laten zien dat kinderen van vier jaar de beginselen van wiskunde en van lezen kunnen Ieren onder de condities van groepsonderwijs op de kleuterschool. Dit onderwijs draagt ertoe bij, dat het niveau van ontwikkeling en van schoolrijpheid van de kinderen aanzienlijk wordt verhoogd. Onze onderzoekingen hebben uitgewezen dat pas dan optimale pedago- gische condities kunnen worden gecreëerd, wanneer de wijze van presentatie van de leerstof en de typen van onderwijs-leerprocessen zodanig worden geko- zen, dat daarbij rekening wordt gehouden met de eigenschappen van kinderen van een bepaalde leef- tijd, met o.a. hun vermogen taken tot uitvoering te brengen, hun vermoeibaarheid en de in de kleuter- tijd dominerende vormen van spelactiviteit. Kleuters kunnen veel Ieren; wil het onderwijs echter bij hen goede resultaten hebben, dan dient men niet te vergeten, dat deze kinderen nog klein en hun krachten nog beperkt zijn en dat ze een bijzondere mentale gesteldheid en hun eigen kinderlijke ver- langens en interesse hebben.
Men mag kinderen van vijf en zes jaar niet op een lijn stellen met schoolgaande kinderen, enkel op grond van hun mogelijkheden wiskunde en lezen te leren. Het is erg belangrijk dat niet alleen wordt rekening gehouden met het feit, dat ze zich bepaalde kennis en vaardigheden kunnen eigenmaken, maar dat ook wordt stil gestaan bij de volgende vragen: |
- Welke lichamelijke en mentale energie vraagt dit van hen?
- Wat is uit fysiologisch oogpunt de beste indeling van hun werk?
- Welke motieven spelen mee in hun gedrag?
- In welke vorm kan een kind van deze leeftijd de leerstof het beste bevatten?
- Bij welke vormen van activiteit en van interactie met de kleuterleidster maakt het kind zich de stof het beste eigen?
- Onder welke van dergelijke condities sorteert het leren een maximaal effect?
We moeten eraan denken dat met name in het spel, en in de beeldende, muzikale en constructieve activiteit vermogens bij het kind tot ontwikkeling komen, die later in het geheel niet of slechts met moeite ontwikkeld kunnen worden, en dat het juist deze vormen van activiteit zijn waarmee het kind zich op de kleuterschool bij voorkeur bezig houdt. Wanneer het wiskunde- en leesonderwijs, dat gericht is op de ontwikkeling van linguïstische en mathema- tische vermogens van de kinderen, geleidelijk in het op de kleuterschool bestaande programma wordt geïntegreerd, waarbij men maximaal rekening houdt met de mogelijkheden van het jonge kind, dan biedt dit de school de mogelijkheid om in de verdere ont- wikkeling dat wat reeds in de kleutertijd is gedaan, voort te zetten en te stabiliseren.
Noten van ik' vertaalster:
1. Vgl. hiervoor het artikel van Venger gepubliceerd in Pedagogische Studiën 1975, no. 10.
2. Het Russisch kent de oppositie harde/zachte mede- klinkers. De hardheid resp. zachtheid van een mede- klinker kan in geschreven taal aangeduid worden door de op de betrefTende medeklinker volgende klinker. Zie voor beknopte informatie over het Russisch 'Sovjet-psychologen aan het woord' (Van Parreren en Carpay, 1972).
3. Het woord jama (kuil) dat vier klanken bevat, zoals ook in de transliteratie tot uitdrukking komt, wordt in het Russisch als volgt met drie letters geschreven «ma; het woord kon' (ros) dat drie klanken bevat, wordt in het Russisch met vier letters genoteerd kohb. Later worden in de tekst woorden genoemd die drie klanken bevatten, maar met twee letters worden geschreven: ëz (egel), Russisch E»; jug (zuiden) Russisch wr.
4. Als voorbeeld noemen we het ook in het Nederlands bestaande woord poVka (polka). ■ |
151
-ocr page 158-
A. V. Zaporoiec, L. E. Zurova, T. V. Taruntaeva
5. Voor wie enige kennis van het Russisch bezit het leggen.
volgende. De kinderen leerden behalve het volledige 6. Vgl. de in Nederland gebruikte 'language master'.
Russische alfabet, ook dat de zachtheid van conso- 7. Daar de oppositie harde/zachte medeklinkers in het
nanten wordt aangeduid met de letters e, lo, ë; Nederlands niet bestaat, is er geen voorbeeld van dit
zij kenden de disjunctieve functie van het harde fi.) probleem voor onze taal te geven. Enigszins vergelijk-
en het zachte (b) teken, konden in één woord de baar in dit geval is de moeite die Nederlandse kinde-
geaccentueerde en niet-geaccentueerde vocalen vin- ren hebben bij het lezen van klinkers in gesloten en
den en waren in staat het accent in één woord te ver- open lettergrepen (gat - gaten; dak - daken).
152
-ocr page 159-
Individuele studiesystemen in het
wetenschappelijk onderwijs^
W. A. Verreck
Groep onderwijsresearch, T.H., Eindhoven
Samenvatting
Een overzicht wordt gegeven van de literatuur over individuele studiesystemen in het wetenschappelijk onderwijs. Een korte beschrijving wordt gegeven van de meest voorkomende kenmerken, die onder te ver- delen zijn in onderwijskundige uitgangspunten, kon- dities voor organisatie en uitvoering en fakultatieve kondities. Enkele kenmerken lijken noodzakelijk voor een suksesvoUe opzet.
De evaluatie van een i.s.s. (individueel studiesy- steem) kan op twee manieren geschieden: systeem- of interne analyse en vergelijkende experimenten in het veld. Beide hebben problemen, zodat een kombinatie het meest wenselijk lijkt.
Een aantal resultaten is vrij regelmatig gerappor- teerd vanuit diverse toepassingen, zodat deze enigs- zins betrouwbaar genoemd zouden kunnen worden. Een korte opsomming van resultaten wordt gevolgd door een uitvoeriger bespreking van enkele belang- rijke punten. Deze betrejj'en de kwesties van verplichte of vrijwillige toetsen, eindcijfers en toetsnormen, het gebruik van bonuspunten en het inschakelen van tutoren. In het algemeen blijkt het belang van duide- lijke en bindende spelregels voor studenten en docen- ten.
Een aantal problemen die zich kunnen voordoen bij (^c voorbereiding en invoering, bij de uitvoering en in f^et kon takt met de buitenwereld worden op een rij gezet.
Een uitvoerige literatuurlijst wordt bijgevoegd, 'Waarin de belangrijkste publikaties zijn aangegeven.
tn dit artikel wordt getracht een overzicht te geven van individuele studiesystemen, zoals die voorko- fien in het wetenschappelijk onderwijs in de laatste jaren. De nadruk zal vooral liggen op de resultaten die ermee werden bereikt en de problemen die met systemen samenhangen. Een uitvoerige be- schrijving van de opzet is te vinden in een recent artikel van Braak, e.a. (1976) en Van Hees (1976). |
De volgende onderwerpen worden achtereenvol- gens besproken: een definitie of omschrijving van wat een i.s.s. (individueel studiesysteem) is, de evalu- atie van i.s.s., de belangrijkste resultaten die tot nu toe werden gevonden en een uitwerking van een aantal specifieke punten met voorbeelden; verder problemen bij de voorbereiding, invoering en het uitvoeren van een i.s.s.
1. Definitie van een i.s.s.
Een poging om een i.s.s. te definiëren zou als volgt kunnen luiden: Een i.s.s. is een onderwijsvorm, waarin leermiddelen zodanig zijn ontworpen dat elke student, binnen zijn eigen grenzen en die van de overkoepelende organisatie en met de gegeven leer- middelen, op zijn eigen wijze en in zijn eigen tempo een reeks van onderdelen van de leerstof kan be- meesteren tot een aanvaardbaar niveau. Een derge- lijke definitie lijkt mij echter te algemeen om hier verder uit te werken. Ik wil daarom liever het i.s.s. omschrijven aan de hand van een basispatroon, dat werd geformuleerd door Van der Klauw en Plomp (1974a, zie ook Plomp, 1974).
Dit basispatroon bestaat uit een 9-tal kenmerken, die in drie groepen zijn te verdelen: onderwijs- kundige uitgangspunten, kondities voor organisatie en uitvoering, en fakultatieve kondities.
De onderwijskundige uitgangspunten Individualisering naar tempo en tijd van de studie. Dit spreekt voor zichzelf, evenals het feit dat in de praktijk vrijwel altijd limieten aan beide zullen moeten worden gesteld. Systematische terugkoppeling. Twee soorten terugkoppeling kunnen hier worden onderschei- den: impliciete terugkoppeling, dat wil zeggen de student moet zelf nagaan of zijn prestatie voldoet aan een norm, en expliciete terugkoppeling, dat wil zeggen de student ontvangt informatie over zijn prestatie en eventueel te volgen studiegedrag vanuit het systeem op grond van zijn resultaat op een toets die het betreffende deel of blok afsluit. Onder impliciete terugkoppeling zou ik ook wil- |
pedagogische studiën 1976 (53) 153-162 153
-ocr page 160-
fV. A. Verreck
len vatten de informatie die een student kan krijgen louter door het gekonfronteerd worden met de opgaven van de toets die een onderdeel afsluit.
3. Voortgang in de kursus afhankelijk van het niveau dat werd bereikt. Soms wordt hier ook wel gesproken over 'mastery' Ieren, waarmee wordt bedoeld dat de voorafgaande stof volledig beheerst moet worden. Deze eis is echter veel te stringent, een beheersingsniveau van bijvoor- beeld 80% is veel realistischer.
b. Kondities voor organisatie en uitvoering
4. Verdeling van de leerstof in eenheden of blokken. Deze moeten in een bepaalde volgorde worden doorgewerkt. De volgorde kan partieel zijn, dat wil zeggen dat bij sommige blokken de volgorde naar vrije keuze van de student is. De omvang van de blokken is niet algemeen aan te geven. Operationele definities ervan zijn: wat in een traditioneel onderwijsprogramma in 1 ä 2 weken bestudeerd kan worden, gelet op andere aktivi- teiten, of de stof van 1 ä 2 hoofdstukken van een leerboek.
5. Studiemateriaal geschikt voor zelfstudie. Het spreekt vanzelf dat individualisering van de studie moeilijk is te verenigen met aan tijd en plaats gebonden onderwijsaktiviteiten waar het studiemateriaal kan worden verkregen. Ander- zijds is een zekere mate van roostergebonden aktiviteiten, bijvoorbeeld fakultatieve, stimule- rende kolleges niet geheel uitgesloten. Schriftelijk studiemateriaal, dia's, bandopnames en derge- lijke verdienen echter de voorkeur.
6. Een besturingssysteem. Het is duidelijk dat een i.s.s. een grote hoeveelheid administratie vergt in het bijzonder door de grote hoeveelheid toetsen en herhalingspogingen. Deze administratieve procedures moeten duidelijk en hanteerbaar zijn opgezet, ongeacht of met assistenten wordt ge- werkt of dat de komputer wordt ingeschakeld.
7. Aanvaarding van gewijzigde docenttaken. De docenten zijn niet langer dragers van informatie, maar konstrukteurs van leermateriaal en toetsen en begeleiders van het systeem. Deze rol moeten zij willen en kunnen vervullen.
c. Fakultatieve kondities
8. Differentiatie van leermateriaal, bijvoorbeeld be- handeling van een onderwerp op formeel-wis- kundige wijze versus op een meer diskursieve, verbale wijze.
9. Differentiatie van onderwijsprocedures of -akti- viteiten, die al of niet gericht kunnen zijn op het bereiken van dezelfde doelstellingen. |
Beide fakultatieve kondities zouden, indien ze gerea- liseerd zijn, een vrijwel volledig i.s.s. betekenen. In de praktijk is er waarschijnlijk weinig effekt te ver- wachten van deze verfijning op het eindresultaat.
Deze lijst van kenmerken dekt wel ongeveer de meeste vormen van individuele studiesystemen in het wetenschappelijk onderwijs. Niet alle aspekten zijn soms aanwezig: het eigen tempo is bijvoorbeeld zeer beperkt, of de toetsen zijn niet verplicht, er is geen hoge norm voor de voortgang. Soms ook wordt een sterke nadruk gelegd op bepaalde aspekten: het inschakelen van studenten voor korrektie van toet- sen en terugkoppeling, het gebruik van audio-visueel materiaal, de afhankelijkheid van de voortgang van het bereikte resultaat, enz. Hoe het ook zij, een behoorlijke speelruimte voor variaties is aanwezig. De ervaring leert echter dat tenminste drie aspekten onontbeerhjk zijn voor een goed leerresultaat. Ik noem deze kort in vermoedelijke volgorde van be- langrijkheid. De spelregels voor de voortgang dienen duidelijk te zijn en deze te bevorderen. Toetsen dienen redelijk frekwent te zijn en niet vrijblijvend (ingebouwd in de spelregels). Tenslotte moet het leermateriaal goed gestruktureerd zijn. Enkele resultaten of ervaringen, die het belang van deze aspekten - met name het eerste - onderstrepen, komen nog ter sprake bij de resultaten.
2. De evaluatie van een i.s.s.
De evaluatie van een i.s.s. levert een aantal proble- men op, die niet afwijken van die van nieuwe onderwijsvormen in het algemeen. Ik wil hier twee soorten van evaluatie bespreken, die min of meer aangeduid kunnen worden als systeem- of interne analyse en vergelijkende veldexperimenten.
Om met het laatste te beginnen. Het Ugt voor de hand om een nieuw opgezet i.s.s. te vergelijken met de tot dan toe gebruikelijke onderwijsvorm voor hetzelfde vak en dezelfde kursus. De vergelijking kan dan geschieden met een voorafgaand jaar of tegelijkertijd door middel van willekeurig toewijzen van de studenten aan de verschillende kondities. In beide gevallen ontstaan methodologische proble- men : ofwel de studenten van beide jaren en/of de rest van het programma verschillen van elkaar, ofwel de kondities interfereren met elkaar daar studenten elkaar ontmoeten. Daarbij komt nog dat noodzakelijkerwijs het leermateriaal niet hetzelfde is in de verschillende kondities en er op andere punten verschillen in de programma's aanwezig zijn die het resultaat mede bepalen. Al met al lijkt deze |
154
-ocr page 161-
Individuele studiesystemen in het wetenschappelijk onderwijs
vorm van evaluatie weinig zinvol. Er zijn echter andere argumenten aan te voeren om toch steeds een dergelijke evaluatie uit te voeren, bijvoorbeeld om de geloofvk'aardigheid voor anderen te vergroten van een nieuwe aanpak. Een aantal vragen kan na- melijk door deze evaluatie worden beantwoord, de eerder genoemde problemen in aanmerking geno- men. Deze vragen worden gewoonlijk door skep- tische kollega's naar voren gebracht en men dient m.i. een enigszins bevredigend antwoord hierop te hebben. Enkele voorbeelden van deze vragen: is het uiteindelijke prestatieniveau hetzelfde gebleven, is de nieuwe opzet nadeliger voor bepaalde studenten, wordt er meer tijd aan besteed door studenten? De vergelijking van verschillende opzetten van een i.s.s. in één kursus met elkaar levert in principe dezelfde problemen op als de vergelijking van een i.s.s. met een traditioneel systeem. Dit type onderzoek (veld- experimenten) kan dus in hetzelfde evaluatiekader worden geplaatst.
Om het relatieve belang van variabelen in een i.s.s. te bepalen wordt door diverse schrijvers aanbevolen een interne of systeem-evaluatie uit te voeren. Meuwese (1971) bijvoorbeeld omschrijft dit als volgt. Een i.s.s. wordt opgezet met behulp van ken- nis, of waar deze ontbreekt een redelijke schatting, van de relaties die in zo'n systeem aanwezig zijn. Deze relaties zijn die tussen ingangsgegevens (ken- merken en kapaciteiten van studenten enerzijds en kenmerken van de leerstof anderzijds), procesgege- vens (prestaties, subjektieve uitspraken, motivatio- nele effekten, en dergelijke) en uitgangsgegevens (eindniveau, totaaloordeel, en dergelijke). Op al deze punten kan informatie worden verzameld in het systeem met behulp waarvan men vermoedelijk een indruk krijgt hoe het systeem te verbeteren valt. Plomp (1974) drukt hetzelfde nog iets anders uit: onderwijs is een systeem waarin systeemprocesvaria- belen (onderwijsprocesvariabelen) interakteren met leerprocesvariabelen (leervoortgangsvariabelen). De eerste zijn onafhankelijke variabelen en zijn tot op zekere hoogte te wijzigen, de leerprocesvariabelen zijn afhankelijk van de onderwijsprocesvariabelen en de kenmerken van studenten.
Systeemevaluatie, aldus geformuleerd, blijft ech- ter een moeilijk te realiseren opgave in onderwijs- situaties. De metingen zijn zelden erg hard en de variabiliteit is erg groot, zodat van een serieuze systeemregeling weinig terecht komt. In de praktijk worden wijzigingen tijdens en na afloop van een kursus vaak veel meer beïnvloed door persoonlijke observatie en indrukken dan door de verzamelde gegevens. Niettemin lijkt hierin wel enige verbetering te brengen door inschakeling van middelen als de komputer om snel gegevens ter beschikking te krijgen. |
Voor de verwerving van kennis van en inzicht in de mogelijkheden en het funktioneren van deze onderwijssystemen zijn m.i. beide typen van evalua- tie (veldexperimenten en systeemanalyse) nodig. Meuwese (1971) stelt ook nog voor laboratorium- experimenten op te zetten, waarin de experimentele taken sterk overeenkomen met die in het i.s.s. zelf, opdat de kans dat de resultaten kunnen worden toegepast vergroot wordt. Tot op heden zijn derge- lijke experimenten nog niet met sukses opgezet. Voor zover geëxperimenteerd is met variaties in de opzet van een i.s.s. is dit gewoonlijk gebeurd in veld- experimenten, die ik hiervoor noemde bij het verge- lijkende evaluatie-onderzoek;
3. Resultaten van onderzoek van i.s.s.
Als ik hier spreek van onderzoekresuhaten moeten deze uiteraard worden bezien in het licht van de kritische opmerkingen, die ik over de evaluatie- mogelijkheden maakte. Met andere woorden de resultaten zijn in het algemeen niet erg hard, en zullen waarschijnlijk niet veel harder te maken zijn. Een aantal bevindingen zijn echter regelmatig ge- rapporteerd, zodat tenminste de suggestie van een betrouwbaar, konsistent resultaat ontstaat. Een korte opsomming van een aantal van deze bevin- dingen zal ik hieronder geven. Vervolgens zal ik nader ingaan op een aantal andere aspekten waar- over onderzoek bekend is en die m.i. erg belangrijk zijn voor de opzet en sturing van een i.s.s.
De volgende resultaten worden vrijwel steeds ge- vonden in i.s.s. kursussen:
1. De studieresultaten zijn in een i.s.s. minstens net zo goed als bij andere onderwijsvormen en meest- al beter.
2. Er is een grote mate van overeenstemming onder studenten over het meer diepgaand bestudeerd hebben van de stof.
3. Studenten menen meer tijd besteed te hebben aan het onderwerp, maar de gemiddelde gerappor- teerde of geschatte tijdsbesteding blijkt dit niet te bevestigen.
4. Prestaties in latere kursussen worden niet nega- tief beïnvloed door een i.s.s.-kursus. De retentie van het geleerde is vaak zelfs beter dan bij kolle- ges.
5. Er is een grote spreiding in het eigen tempo.
6. Studenten rapporteren in meerderheid positief over de meeste aspekten in een i.s.s. en kiezen de |
155
-ocr page 162-
fV. A. Verreck
opzet ook voor volgende kursussen, indien mo- gelijk.
7. Lezingen, fakultatieve kolleges en andere niet- verplichte, stimulerend bedoelde aktiviteiten trekken weinig belangstelling van studenten.
Naast deze resultaten zijn, zoals ik al eerder op- merkte, een aantal andere aspekten inmiddels on- derzocht, die interessanter zijn vanuit het oogpunt hoe zo effektief mogelijk een i.s.s. op te zetten. De volgende aspekten zal ik achtereenvolgens iets uit- voeriger bespreken: verplichte of vrijwillige toetsen bij de blokken, toetsnormen en eindbeoordelingen, het gebruik van bonuspunten, het gebruik van ouderejaars studenten (tutors of proctors genoemd).
3.1. Verplichte of vrijwillige toetsen Toetsen kunnen op de volgende manieren een rol spelen. Ze zijn vrijwillig en hebben geen enkel effekt op het eindcijfer, dat volledig afhankelijk is van een eindtoets of tentamen. Ze zijn vrijwillig, maar tellen mee in het eindcijfer voorzover ze zijn gemaakt (er is dus nog een, gewoonlijk meest be- slissende, eindtoets). Ze zijn verplicht en tellen mee in het eindcijfer naast de eindtoets. Ze zijn verplicht en er is geen eindtoets. Alle vier de mogelijkheden komen voor. Meestal is er een eindtoets. Het mee- tellen van toetsresulaten geschiedt vaak volgens een bepaalde wegingsformule. Elementen die hierbij een rol kunnen spelen zijn: het feit van het afgelegd hebben met voldoende resultaat, de toetsresultaten zelf, het aantal herhalingen. In de V.S. komt nog de variant voor dat het eindcijfer wordt bepaald door het aantal afgeronde eenheden, iets wat in onze onderwijssituatie niet goed mogelijk is.
De ervaring wijst duidelijk uit, dat de toetsen een rol moeten spelen in de beoordeling. Zij kunnen niet vrijblijvend zijn. Veelbetekenend zijn in dit verband de ervaring aan de T.H. Twente met een i.s.s. wis- kunde in het eerste studiejaar (Plomp, 1974; Van der Klauw and Plomp, 1974b). Aanvankelijk waren de testen vrijblijvend en zonder invloed op het cijfer: 32% maakte geen enkele toets, 39% één of twee en 12% vijf of meer (van de 8 toetsen in to- taal). Het jaar daarop werden de toetsresultaten meegewogen in het eindcijfer, maar de toetsen bleven vrijblijvend. Het resultaat was, dat er inder- daad meer toetsen werden afgelegd en het resultaat op de eindtoets beter was naarmate men meer toetsen had afgelegd. Het derde jaar werden de toetsen verplicht en er was geen eindtoets. Het resul- taat was vergelijkbaar met dat wat al enkele jaren aan de T.H. Eindhoven werd bereikt in het i.s.s. in de technische mechanika, waar met dezelfde kon- tingentie werd gewerkt: 74% rondde alle toetsen af, terwijl in de kollegegroep slechts 51% zover kwam in de stof in dezelfde tijd. |
De konklusie is duidelijk: toetsen moeten ver- plichtend zijn wil het i.s.s. effektief zijn. De vraag of er een eindtoets moet zijn is niet in het algemeen te beantwoorden, maar hangt mede af van de doel- stellingen van de kursus. In een eindtoets zouden doelstellingen aan bod kunnen komen die niet vol- doende in de toetsen aanwezig zijn, bijvoorbeeld vragen over grotere delen van de stof, open vragen.
3.2. Eindcijfer en toetsnormen Eindcijfers hoeven in principe niet te worden gege- ven als een 100% niveau van beheersing wordt ver- eist. In de praktijk is de eis gewoonlijk terecht lager en is enige differentiatie in behaald niveau mogelijk en soms gewenst. Welke mogelijkheden hier ten dienste staan werd hiervoor al genoemd.
Een experiment naar het effekt van eindbeoorde- lingskriteria op prestaties en attitudes werd gedaan door Lloyd (1971). Studenten moesten punten ver- zamelen door opdrachten, onderwijsaktiviteiten uit te voeren. Een voldoende eindcijfer (A, B, C, D) was afhankelijk van het aantal behaalde punten. Twee groepen werden samengesteld: groep 1 kon relatief gemakkelijk een D behalen maar de hogere cijfers vereisten progressief meer werk, voor groep 2 was het moeilijker een D te halen maar progressief minder werk was vereist voor de hogere cijfers, al was het absolute aantal punten hoger dan in groep 1. Het doel was na te gaan of men eerder zou begin- nen en regelmatiger doorwerken als het makkelijker was een D te behalen, zoals in groep 1. De vérdeling van de cijfers vertoonde echter geen verschillen. Het bleek dat degenen met een C of minder midden in het semester pauzeerden, vooral als de eisen relatief gemakkelijk waren. Als een scala van eindcijfers mogelijk is, richten vee! studenten zich waarschijn- lijk op lagere eindresultaten, dan wanneer de keus geringer is. Deze hypothese wordt ondersteund door andere resultaten, bijvoorbeeld een experiment van Johnson en O'Neil (1973). Zij manipuleerden zowel de minimum prestatie voor de eindcijfers als de mogelijke eindcijfers. In sommige kondities was de norm voor een A bepaald en voor de andere cijfers niet, hoewel die wel werden gegeven. In andere kondities waren alle normen voor A, B, C enz. bekend. Daarnaast werden de normen voor elke student gewijzigd tijdens de kursus op een voor de student onbekend moment. Het bleek dat de presta- tie zich onmiddellijk aanpaste, dat wil zeggen op de |
156
-ocr page 163-
Individuele studiesystemen in het wetenschappelijk onderwijs
minimum norm richtte, ongeacht de voorafgaande prestaties en de richting van de verandering.
Men kan zich natuurlijk afvragen welk effekt een bepaald beoordelingssysteem heeft op andere aspek- ten zoals attitudes, angstgevoelens. Fowler en Thomas (1974) vergeleken een konditie waarin men alle punten moest halen of anders niets kreeg (2 beoordehngen dus) met een konditie waarin 5 pun- tentotalen en dus beoordelingen mogelijk waren. Ongeacht de konditie waarin de studenten zich be- vonden werd het gedifferentieerder systeem van 5 positiever beoordeeld. De deelname, vrijwillig maar wel met willekeurige toevdjzing aan één van de kondities, was ook groter bij 5 mogelijkheden: 76% tegen 52%. De resultaten zijn echter niet erg sterk, omdat het hier slechts een zeer klein en fakul- tatief deel van een kursus betreft. De schrijvers opperen de hypothese dat het 2-beoordelingssysteem een vorm van aversieve kontrole is. Indien dit juist is, ligt het voor de hand te veronderstellen dat bijvoorbeeld ook angstgevoelens meer zullen optre- den bij een opzet met zeer stringente slaagnormen. Een experiment (Nation, e.a., 1974) ging na of ver- schillen in de gevolgen van falen op toetsen een effekt hadden op prestaties en angstniveau, of met andere woorden is er sprake van vermijdingsgedrag. Werken uit angst voor falen. Zij vonden geen ver- band tussen toetsprestaties en de mate van aversivi- teit van de kondities. Wel bleek dat het aanwezig zijn van een of andere konsekwentie van het toets- resultaat betere prestaties opleverde dan het ontbre- ken van eisen, maar dat hadden we hiervoor al gekonstateerd.
Een andere vraag die men kan stellen in dit ver- band van toetsnormen en eindcijfers is of er een effekt is van wisselende normen voor de toetsen. Is het bijvoorbeeld beter om in het begin van een kursus de normen minder hoog te stellen dan in het vervolg, of zijn konstante normen beter en hoe hoog moeten die dan zijn? Een eerste resultaat, wat dit betreft, geeft een experiment van Carison en Minke (J975). Zij werkten met drie groepen, waarbij de slaagnorm voor groep 1 opliep van 60 tot 90% op de duur (gemiddeld over de kursus 80%) en voor groep 2 en 3 respektievelijk 80%- en 90%-vast was. öe prestaties van de 90%-vast groep waren minder dan van de andere twee groepen, het tempo was lager en men faalde vaker. De groep met toenemen- de norm (1) was vergeleken met de 80% groep (groep 2) akkurater op de toetsen waar de slaagnorm 80 of 90% was bij groep 1 en deze had minder pogingen nodig in het begin, maar op het eind waar ae norm bij groep 1 90% was slaagde deze groep mmder en minder vaak in één keer. De suggestie is dus dat er nadelen verbonden zijn aan een al te zeer verlagen van de normen voor de eerste toetsen, terwijl anderzijds een snelle start en voortgang er- door kan worden gestimuleerd. Dit laatste kan ech- ter ook op enigszins andere manieren worden be- werkstelligd, bijvoorbeeld door het werken met bonuspunten. |
3.3. Bonuspunten
Eén van de problemen bij i.s.s.-kursussen die te maken heeft met het eigen tempo, is het achterblij- ven van studenten. Sommige studenten starten laat en komen dan in tijdnood als de einddatum van de kursus nadert. In het algemeen zijn er enkele tempo- typen te herkennen. Een aantal cijfers geven Powers en Edwards (1974): het relatief konstante tempo (naar schatting zo'n 40% van de deelnemers) een positief versneld tempo (ca. 25%) een konstant hoog tempo (ca. 13%); vroeg beginners zijn gewoonlijk ook vroeger klaar (korrelatie .56V
Diverse oplossingen zijn gesuggereerd om achter- blijven te voorkomen. Zie bijvoorbeeld Hess (1974), die de volgende noemt: een kummulatieve staat voor elke student, proctors die achterblijvers op een impliciet schema opzoeken, regels als bijvoorbeeld vier eenheden in vier weken. Dit laatste is een voor- beeld van een in de opzet ingebouwde kontingentie om het probleem op te vangen. Dit soort kontingen- ties lijkt het meest efTektief te zijn om het studiege- drag te regelen. Een voorbeeld is het werken met bonuspunten, waarmee positieve ervaringen zijn opgedaan in het kader van snel op gang helpen (Lloyd, 1971). Powers (e.a., 1973) verstrekten bonus- punten voor afgeronde eenheden afhankelijk van de week: 20 in de eerste week, 15 in de tweede, 7 in de derde, 5 in de vierde en 3 in de vijfde. Cijfers werden bepaald door een kombinatie van het aantal punten met de score op de eindtoets. Inderdaad was het werkpatroon duidelijk beïnvloed: meer studenten in de bonus-groep dan in de geen-bonus groep begonnen vroeg en waren vroeg klaar. Een bij-effekt was dat de bonusgroep lager scoorde op de eind- toets, wat niet zo vreemd is omdat ze wellicht toch al genoeg punten verzameld hadden voor een be- hooriijk resultaat.
3.4. Tutors (of proctors)
Een aspekt waarin i.s.s.-kursussen eveneens sterk uiteenlopen is de mate waarin gebruik wordt ge- maakt van, wat wel genoemd wordt, tutors of proctors. Hieronder verstaat men studenten die bepaalde taken vervullen in een geïndividualiseerde opzet. Globaal zijn deze taken in twee kategorieën te verdelen: enerzijds administratieve en beheers- |
157
-ocr page 164-
fV. A. Verreck
taken en anderzijds onderwijs- en terugkoppelings- taken. Wat de eerste kategorie betreft, deze taken hebben gewoonlijk een sterk routinematig karakter, bijvoorbeeld uitdelen en nakijken van schriftelijke toetsen, noteren van scores, nagaan op welke toets een bepaalde student recht heeft. Voorzover dit het geval is, valt sterk te overwegen deze te automati- seren door het inschakelen van een komputer, met name een time-sharing systeem. Het is op dit punt dat i.s.s. kursussen onderling duidelijk verschillen: verschillende systemen maken een sterk gebruik van komputers. Een aantal voorbeelden wordt genoemd in Goldschmid en Goldschmid (1974), zie ook Verreck (1975). Ervaringen met automatisering van i.s.s.-en zijn ook opgedaan aan de T.H. Eindhoven door de vakgroep technische mechanika (afd. Werktuigb.), zie Braak (1974). Een systeem van programma's is daar ontwikkeld, dat inmiddels ge- bruikt wordt door docenten van diverse instellingen van wetenschappelijk onderwijs (T.H.E., K.H.T., T.H. Delft, K.U.N.), die in een gebruikerswerkgroep zijn verenigd. Een beschrijving van het systeem ge- richt op de gebruiker is beschikbaar (Van Hees en Van Lieshout, 1974).
De onderwijs- en terugkoppelingstaken van tutors zijn gewoonlijk niet expliciet, maar het gevolg van een opzet waarin zij vaak (mondeling) toetsen moe- ten afnemen of de student moeten ondervragen, zijn prestaties moeten beoordelen en zijn fouten korri- geren. De studenten die deze taken zouden kunnen vervullen zijn ouderejaars studenten of studenten uit de kursus zelf die verder zijn dan de betreffende student. Sherman (1974a) wijst op een bezwaar van ouderejaars studenten: zij nemen een docentenrol aan en zullen wellicht hun superieuriteit willen demonstreren als ze onder druk komen en aldus fouten en vergissingen maken. Hess (1974) noemt nog een ander bezwaar, namelijk dat een tutor naarmate hij verder gevorderd is minder effektief is, omdat hij de neiging heeft teveel informatie over de student uit te storten. Voordelen van de meest ge- vorderde studenten uit de kursus zelf als tutor te gebruiken zijn: minder problemen om aan tutors te komen (ouderejaars studenten moeten worden be- taald of studiekompensatie krijgen), deze tutors zijn ingewerkt en hoeven de stof niet op te frissen, zij zullen eerder zeggen dat ze iets niet weten en naar de docent verwijzen, en zij leren de stof zelf nog beter. Een belangrijk bezwaar tegen tutors blijft echter ook bij deze nuttige taken van onderwijs en terugkoppeling, dat de procedure erg tijdrovend is en veel mankracht vraagt. Als alternatief suggereer ik daarom een eerste toetspoging en terugkoppeling schriftelijk en zoveel mogelijk geautomatiseerd te maken. Tutors kunnen dan optreden als herhaalde malen gefaald wordt en voor die onderdelen waar automatisering niet goed mogelijk is, zoals komplexe leerstof en toetsopgaven. |
De positieve effekten van tutors zijn vermoedelijk niet zozeer in het vlak van betere leerprestaties van de studenten, maar in het vlak van het persoonlijk kontakt. Studenten waarderen de tutors vaak wel, maar beschouwen dit aspekt van de i.s.s.-opzet niet als één van de belangrijkste bijdragen tot hun resultaat (zie bijvoorbeeld Nelson en Scott, 1974). Een onderzoek van Farmer, e.a. (1972) liet zien dat het weinig verschil maakte op de prestatie of er veel of weinig 'proctoring' was: tutors bij 25% van de eenheden was even effektief als bij 100%. Helemaal geen tutors leverde echter minder resultaat op. Dit was waarschijnlijk meer een gevolg van de onvol- doende terugkoppeling in deze konditie, namelijk kennis van het goede antwoord alleen, wat al vaker ineffektief is gebleken. Wel bleek dat meer 'procor- ing' het tempo van voortgang bevorderde. Een effekt dat, zoals eerder vermeld, ook met bonus- punten soms bereikt kon worden.
Een ander aspekt is het gebruik van een vaste of variabele tutor voor elke student. Carlson en Minke (1974) deden hier een interessant onderzoek naar. In de experimentele groep werden zes studenten willekeurig toegewezen aan elke tutor, die hun voort- gang aktief kontroleerde. Een kontrolegroep had een aantal tutors tot zijn beschikking voor elke toets en men wendde zich tot de tutor die toevallig vrij was. De experimentele groep behaalde betere resul- taten op diverse punten. Deze elTekten waren geen gevolg van het kontakt met trage beginners, noch van de instruktie aan de tutors, noch van de dis- kussies met de studenten (die meestal over admini- stratieve zaken gingen), noch van de beschikbaar- heid van tutors (die in de kontrolegroep eerder groter was). Het lijkt er veel meer op, dat het frekwente kontakt met een bepaalde tutor sociaal belonend of falen-vermijdend werkte. Men voelt zich persoonlijk verplicht om het goed te doen en een beetje verlegen met slechte resultaten.
Ik wil deze diskussie over de effekten van tutors afsluiten met een opmerking over de sociale aspek- ten aan de i.s.s.-opzet. Een ver doorgevoerde i.s.s.- opzet, bijvoorbeeld met automatisering of voor veel vakken tegelijk, kan nadelige effekten hebben op het sociale systeem: groepsvorming wordt moei- lijker, isolering kan optreden, aanpassing (met name bij eerstejaars) geeft problemen, enz.
Deze effekten moeten goed in beschouwing geno- men worden en maatregelen zullen genomen moeten worden een en ander te voorkomen. Tutors kunnen |
158
-ocr page 165-
Individuele studiesystemen in het wetenschappelijk onderwijs
hier een rol bij spelen, maar veel beter lijkt me het programmeren van onderwijsaktiviteiten die mede hierop gericht zijn, zoals diskussiegroepen, lezingen met diskussie over interessante en aktuele onder- werpen, exkursies en taakgroepen.
4. Problemen
Het zal duidelijk zijn dat een i.s.s.-opzet veel pro- blemen met zich kan brengen, zowel bij de voor- bereiding, als de invoering en uitvoering. Niet alle pogingen zijn even suksesvol geweest. De literatuur over mislukkingen is, en dat zal niemand verbazen, erg schaars. Een aantal observaties zijn echter aan- wezig ten aanzien van problemen die tot een misluk- king aanleiding kunnen geven (zie ook Sherman, 1974b; Green, 1974; Gallup, 1974). Ten eerste zijn er problemen die bij de voorbereiding en invoering een rol spelen:
1. Men wijzigt het basispatroon al te veel, bijvoor- beeld de norm van beheersing is te laag (70% lijkt me een minimum). Of nog sterker, beheer- sing is geen doel van de kursus, maar bijvoorbeeld wel het verschaffen van een ervaring; i.s.s. lijkt dan niet op zijn plaats.
2. Al te ingewikkelde spelregels worden geïntrodu- ceerd. De student moet betrekkelijk eenvoudig een optimale studiestrategie kunnen uitstippelen.
3. De leerstof is weinig stabiel en moet vaak ingrij- pend herzien worden; i.s.s. is dan geen oplossing.
4. De docent heeft niet genoeg energie en tijd om een en ander aan te pakken. Of hij is mentaal en fysiek niet sterk genoeg om in een waarschijnlijk kritische of tenminste skeptische omgeving vol te houden.
5. Het kursusmateriaal is ongeschikt, te schamel, leent zich niet voor een opdeling in relatief aparte blokken, enz.
6. Produktieschema's voor leermateriaal worden niet gehaald, of nog erger, er is geen duidelijke planning. Onderschatting door docenten van de produktie- en reproduktietijden is zeer gebruike- lijk.
1- Toestemming van de relevante instanties moet zijn verkregen, financiële en ruimtelijke vereisten moeten zijn vervuld, en eventueel komputerfaci- liteiten (waarbij de hoeveelheid programmeer- arbeid ook weer gemakkelijk onderschat wordt).
Ten tweede zijn er problemen bij de uitvoering'. Een enorme hoeveelheid administratief werk moet geregeld worden, met name de toetsadmini- stratie en de voortgangskontrole. |
2. Assisterend personeel moet er zijn: tutors of proctors en/of docenten, eventueel program- meursfaciliteiten.
3. Veel beslissingen moeten direkt tijdens de kursus worden genomen, fouten verholpen op basis van beperkte informatie. Vooral bij de eerste keer zal een i.s.s. veel onvoorziene problemen kunnen geven. Dit verbetert uiteraard als de docent meer ervaring krijgt.
4. De studenten reageren niet adekwaat op de opzet, zijn onvoldoende voorbereid op het vak, of komen met andere doelstellingen dan de docent verwachtte naar de kursus (zie bijvoorbeeld Szydlik, 1974).
Ten derde zijn er problemen met de buitenwereld, als de kursus enigszins bekendheid krijgt:
1. Studenten gaan een mening vormen, die niet altijd op feiten is gebaseerd. In het algemeen blijken de reakties van studenten positief, maar dit zou kunnen veranderen, bijvoorbeeld als veel vakken in de i.s.s.-opzet worden gegeven en er geen alternatieven zijn, of als de studiebelasting onredelijk vergroot wordt door een of andere externe oorzaak.
2. Kollega's kunnen positief reageren en om infor- matie vragen, wat men moeilijk kan negeren, zodat men veel tijd moet gaan steken in voorlich- ten, verklaren, adviseren. Kollega's zullen echter ook negatieve of skeptische opmerkingen maken, zelden ondersteund door degelijke informatie.
3. Hogere instanties, beheersinstanties, fakulteit, en dergelijke gaan dezelfde houdingen vertonen als direkte kollega's: positief, maar vaker enigs- zins ongerust en vol vragen, meestal dezelfde als die van kollega's maar ook naar kosten- en tijds- faktoren.
Al deze groeperingen (studenten, kollega's, beheer- ders en dergelijke) zullen komen met vragen en meningen over negatieve effekten van één of meer facetten van de i.s.s.-opzet. Een recent rapport van de T,H. Twente (Evaluatie i.s.s., 1975) geeft een goed overzicht van een reeks vragen die men daar stelde over het gebruikte toetsingssysteem en pogin- gen om deze vragen te beantwoorden. Men maakte in dat verband een nuttig onderscheid in typen vragen, dat ook in algemenere zin geldt:
a. vragen waarop een antwoord gegeven kan worden door empirisch onderzoek;
b. vragen waarop praktisch geen empirisch ant- woord mogelijk is, maar wel een benadering op basis van onderwijskundige inzichten of bevin- dingen elders; |
159
-ocr page 166-
fV. A. Verreck
c. vragen die in feite betrekking hebben op de keuze van uitgangspunten waarop men het onderwijs wil baseren, op standpunten en meningen.
Uiteraard zijn deze onderscheidingen niet altijd even duidelijk te maken, maar als hulpmiddel bij een diskussie lijken ze wel zinvol.
Deze opsomming geeft vermoedelijk een indruk, naar ik hoop niet te ontmoedigend, van de proble- men die aan de orde kunnen komen en waarop men dus bedacht kan zijn.
Slotopmerking
Ik heb in dit artikel vooral een overzicht proberen te geven van wat er bekend is over i.s.s.-en. Een aantal punten heb ik buiten beschouwing gelaten, zoals welke de meest geschikte leerstof is, welke studenten er het meest mee gebaat zijn (jongerejaars of ouderejaars), op welke punten meer kennis ver- zameld zou moeten worden over i.s.s.-en.
Een enkele opmerking zou ik echter nog willen maken over de resultaten die ik naar voren heb ge- bracht en de problemen die kunnen ontstaan. Voor beide geldt, dat ik niet heb nagegaan in hoeverre ze specifiek zijn voor i.s.s.-en of ook bij andere, in het bijzonder nieuwe onderwijsvormen (kunnen) optre- den. Het lijkt me met name niet onwaarschijnlijk dat een aantal onderwijskundige principes die in de meeste i.s.s.-opzetten werkzaam bleken, ook van belang zijn in de meeste andere onderwijskonteksten.
Literatuur
De literatuurlijst omvat niet alleen de in het artikel aan- gehaalde bronnen. De geïnteresseerde lezers wordt een zo volledig mogelijk overzicht gegeven van de schrijver bekende publikaties.
De belangrijkste publikaties voor het verkrijgen van een goed overzicht zijn met een ♦ aangeduid. Een biblio- grafie met kommentaar geeft met name ook Plomp, 1974.
Allen, G. L., L. Giat, and R. J. Chemey, 1974. Locus of control, test anxiety and student performance in a personalized instruction course. J. educ. Psychol., 66, 968-973.
Baker, F. B., 1971. Computer-based instructional management systems: A first look. Rev. Educ. Res., 41, 51-70.
Block, J. H., and M. L. Tierney, 1974. An exploration of two correction procedures used in mastery learning approaches to instruction. J. educ. Psychol., 66, 962-967. |
Bom, D. G., and E. W. Herbert, 1971. A further study of personalized instruction for students in large university classes. J. Exp. Educ. 40, 6-11.
♦ Boud, D. J., W. A. Bridge, and L. Willoughby, 1975. P.S.I. Now - A review of progress and problems. Brit. J. educ. Technol., 6, 15-34.
* Braak, L. H., 1974. Geïndividualiseerde onderwijssy- stemen, konstruktie en besturing. Proefschrift, T.H. Eindhoven.
Braak, L. H., 1974. Konstruktie en besturing van geïndi- vidualiseerde onderwijssystemen. In: Onderwijs- researchdag 1974, Werkgroep Onderwijsresearch. Groningen: Tjeenk Willink.
Braak, L. H., W. L. Esmeijer, W. A. T. Meuwese en H. J. Tielens, 1971. Een 'Self-Paced-Studf Systeem (S.P.S.) in de technische mechanika. T.H.-report-WE- 71-12, T.H. Eindhoven.
Braak, L. H. en J. D. Janssen, 1972. De konstruktie en begeleiding van OPA 72. Rapport WE-72/3, Groep Technische Mechanika, T.H. Eindhoven.
Braak, L. H., E. J. W. M. van Hees, R. F. van Rook- huijzen, A. J. Sanders, en Th. J. M. Tromp, 1976. Individuele studiesystemen. In: Vroeijenstijn, A. J. en W. M. van Woerden, Onderwijsresearch & Prak- tijk, deel 1, Delftse Universitaire Pers.
Bruyne, H. C. D. de, 1975. Rententiemetingen in een mastery learning systeem. In: Onderwijsresearchdagen 1975, Werkgroep Onderwijsresearch.
Carlson, J. G., and K. A. Minke, 1974. The effects of student tutors on learning by unit mastery instruc- tional methods. Psychol. Record, 24, 533-543.
Carlson, J. G., and K. A. Minke, 1975. Fixed and ascen- ding criteria for unit mastery learning. J. educ. Psychol., 67, 96-101.
Chen, C. F., and L. C. Shen, 1974. A comparative study of the Oxbridge system and the Keiler system in engineering education. International conference on frontiers in education. Abstract of paper in: I.E.E. Conference Publication, Number 15, 117-119.
Conger, W. L., 1971. Mass transfer Operations. Chemical Engineering Education, 5, 122-125.
Cooper, J. L., and J. M. Greiner, 1971. Contingency management in an introductory psychology course produces better retention. Psychol. Record, 21, 391- 400.
Day, J. H., and C. C. Houk, 1970. Student paced learn- ing. An experiment in teaching large classes. Chemical Educ., 47, 629-633.
» Evaluatie I.S.S., 1975. Rapport van de begeleidings- kommissie, T.H. Twente, Onderafdeling der Wiskun- de.
Fachnie, J. D., and R. Schillace, 1973. Attitudinal effects as a function of undergraduate statistics course design: Personalized (self-directed) vs traditional. Higher Educ. 2, 73-80.
Farmer, J., G. D. Lachter, J. J. Blaustein, and B. K. Cole (1972). The role of proctoring in personalized instruction. J. appl. behav. Anal., 5, 401-404. Ook in: Sherman, J. G., 1974c.
Ferster, C. B., 1968. Individualized instruction in a large |
160
-ocr page 167-
Individuele studiesystemen in het wetenschappelijk onderwijs
introductory psychology course. Psychol. Record, 18, 521-532.
Flammer, G. H., 1971. Learning as the constant and time as the variable. Engineering Educ., 61, 511-514.
Fowler, R. L., and E. S. Thomas, 1974. A comparison of the two-level and five-level grading systems in personalized instruction courses. Psychol. Record, 24, 333-341.
Gallup, H. F., 1974. Problems in the implementation of a course in personalized instruction. In: Sherman, J. G. (1974c), 128-135.
* Goldschmid, B., and M. L. Goldschmid, 1973. Modular instruction in higher education: a review. Higher Educ., 2, 15-32.
* Goldschmid, B., and M. L. Goldschmid, 1974. Indi- vidualizing instruction in higher education: A review. Higher Educ., 3, 1-24.
Green, B. A., 1969. A self-paced course in freshman physics. Mimeo. Massachusets Institute of Techno- logy, Educational Research Centre. Cambridge.
Green, B. A., 1971. Physics teaching by the Keiler plan at M.I.T. American J. Phys., 39, 764-775. Ook in: Sherman, J. G., 1974c.
Green, B. A., 1974. Fifteen reasons not to use the Keller- plan. In: Sherman, J. G. (ed.), 1974c, 117-119.
Greenspoon, J., 1974. Should an entire college curricu- lum be taught by the Keiler method? In: Sherman J. G., 1974c, 167-172.
Harris, M. B., and K. A. Liguori, 1974. Some effects of a personalized system of instruction in teaching college mathematics. J. educ. Research, 68, 62-66.
Hees, E. J. W. M. van en J. van Lieshout, Gebruikers- handleiding Werkgroep P.G.O., T.H. Eindhoven.
Hees, E. J. W. M. van, 1976. Karakteristieken van het Eindhovense kompulerondersteund onderwijssysteem. Pedagogische Studiën, maart 1976.
Hess, J. H., Jr. 1974. Keiler-plan instruction: Implemen- tation Problems. In: Sherman, J. G. 1974c, 136-147.
Hoberock, L. L., 1971. Personalized instruction in mechanical engineering. Engineering Education, 61, 506-507.
Hoberock, L. L., B. V. Koen, C. H. Roth, and G. R. Wagner, 1972. Theory ofPSI evaluatedfor engineering education. IEEE Transactions on Education, E-15, 25-29.
Johnson, J. M., and G. O'Neil, 1973. The analysis of performance criteria defming course grades as a determinant of college student academic performance. J- appl. behav. Anal., 6, 261-268.
Johnson, J. M., and H. S. Pennypacker, 1971. A behavioral approach to college teaching. Am. Psychol. 26, 219-244.
Johnson, W. G., and G. F. Croft, 1975. Locus of control and participation in a personalized system of instruc- tion course. J. educ. Psychol, 67,416-421.
Keiler, F. S., 1968. Goodbye, teacher... J. appl. behav. Anal., 1, 79-89. Ook in: Sherman, J. G., 1974c.
^•auw, c. F. van der, and Tj. Plomp, 1974a. Individu- alized study systems in theory and practice. Higher Educ., 3, 213-230. |
Klauw, C. F. van der, and Tj. Plomp, 1974b. The con- struction and evaluation of a feedback system. In: Verreck, W. A. (ed.), Methodological Problems in Research and Development in Higher Education, 237- 257. Amsterdam: Swets &Zeitlinger.
Koen, B. V., 1971. Self-paced instruction in engineering: A case study. IEEE Transactions on Education, E-14, 13-20.
Koen, B. V., and F. S. Keiler, 1971. Experience with a proctorial system of instruction. Engineering Educ., 61, 504-505.
Kulik, J. A., 1972. Keller-based plans for teaching and learning: A review of research. Center for Research on Learning and Teaching, University of Michigan.
Lloyd, K. E., 1971. Contingency management in univer- sity courses. Educ. Technol., 11, 18-23.
Lloyd, K. E., and N. J. Kutzen» 1969. A self-paced pro- grammed undergraduate course in the experimental analysis of behavior. J. appl. behav. anal., 1, 125-133.
Malot, R. W., and J. G. Svinicki, 1969. Contingency management in an introductory psychology course for one thousand students. Psych. Record, 19,545-556.
McCollom, K. A., 1974. A large program in self-paced learning. International conference on frontiers in education. Abstract of paper in: I.E.E. Conference Publication, Number 15, 279-282.
McFarland, S. J., 1971. Effects of a program of self- paced proctored instruction on learning and attitudes at the university level. Unpublished Ph. D., Univer- sity of Texas at Austin. Dissertation Abstracts, 1972.
McKean, H. E., F. L. Newman, and R. Purtle, 1974. Personalized instruction in a thiee semester mathe- matics and statistics service sequence. In: Sherman, J. G., 1974, 97-99.
McMichael, J. S., and J. R. Corey, 1969. Contingency management in an introductory psychology course produces better learning. J. appl. behav. Anal., 2, 79-83.
Meuwese, W. A. T., 1971. Evaluation mechanisms for educational systems. Brit. J. educ. Technology, 2, 57-62.
Moore, J. W., W. E. Hauck, and E. D. Gagné, 1973. Acquisition, retention and transfer in an individualized college course. J. educ. Psych., 64, 335-340.
Moore, J. W., J. M. Mahan, and C. A. Ritts, 1969. Continuous progress of instruction with university students. Psych. Reports, 25, 887-892.
Morris, C. J., and G. McA. Kimbrell, 1972. Perform- ance and attitudinal effects of the Keiler method in an introductory psychology course. Psychol. Record, 22, 523-530.
Myers, W. A., 1970. Operant learning principles applied to teaching introductory statistics. J. appl. behav. Anal., 3, 213-220.
Nation, J. R., J. M. Knight, J, Lambert, and D, G. Dyck, 1974. Programmed students achievement: A test of the avoidance hypothesis. J. Exp. Educ., 42, 57-61.
Nelson. T. F., and D. W, Scott, 1972. Personalized instruction in educational psychology. Michigan Academician. Vol. 4. Ook in: Sherman, J. G., 1974c, |
161
-ocr page 168-
fV. A. Verreck
36-43.
Pilot, A. en H. Kramers-Pals, 1973. De konstruktle van een individueel studiesysteem materiaalkunde voor eerstejaars aan de T.H. Twente. In W. M. van Woer- den, e.a.. Onderwijs in de maak. Het Spectrum, Utrecht, Aula-pocket.
Pilot, A., 1974. Evaluatie ISS-materiaalkunde. Rapport CDO/CT, No. 27, T.H. Twente.
Plomp, Tj., 1972a. Een individueel studiesysteem (I.S.S.) voor de eerstejaars wiskunde. Rapport CDO/TW, no. 20, T.H. Twente.
Plomp, Tj. en C. F. van der Klauw, 1973. De konstruk- tie van een individueel studiesysteem wiskunde voor eerstejaars aan de T.H. Twente. In: W. M. van Woer- den, e.a.. Onderwijs in de maak. Het Spectrum, Utrecht, Aula-Pocket.
♦ Plomp, Tj., 1974. De ontwikkeling van een Individueel Studiesysteem: Konstruktie en Evaluatie van een Kursus Wiskunde voor de Propedeuse aan de Tech- nische Hogeschool Twente. Proefschrift, Vrije Univer- siteit Amsterdam. Groningen: Tjeenk Willink.
Plomp, Tj., en C. F. van der Klauw, 1972. Individueel studiesysteem (I.S.S.) voor eerstejaars wiskunde aan de T.H.T., C.D.O.-Bulletin, no. 6, T.H. Twente.
Powers, R. B., K. A. Edwards, and W. F. Hoehle, 1973. Bonus points in a self paced course facilitates exam- taking. Psych. Record, 23, 533-538.
Powers, R. B., and K. A. Edwards, 1974. Performance in a self-paced course. J. Exp. Educ., 42,60-64.
Rookhuijzen, R. F. van, 1974. Een geïndividualiseerd onderwijssysteem voor het statistiekonderwijs aan eerstejaars psychologie studenten aan de K.H.T. In: Onderwijsresearchdag 1974, Werkgroep Onderwijs- research. Groningen: Tjeenk Willink.
Sapp, G. J., B. C. Edward, and J. D. Thomas, 1972. Reinforcement principles in an introductory educatio- nal psychology course. J. Educ. Res., 66, 72-75.
Sears, J. T., 1971. Developing intellectual skills in a self-paced course. Engineering Educ., 61, 515-516.
Sheppard, W. C., and H. G. MacDermot, 1970. Design and evaluation of a programmed course in introduc- tory psychology. J. Appl. Behav. Anal., 3, 5-11.
Sherman, J. G., 1974a. A permutation on an Innovation. In: Sherman, J. G., 1974c, 163-166.
Sherman, J. G., 1974b. PSU: Some notable failures. In: Sherman, J. G., 1974c, 120-124.
* Sherman, J. G., 1974c. Personalized System of Instruc- tion: 41 Germinal Papers Menlo Park. California: Benjamin.
Shilling, G. D., 1969. A self-paced auto-graded course. Chemical Engineering Educ., 3, 130-134.
Stalling, R. S., 1071. A one-proctor programmed course procedure for introductory psychology. Psychol. Re- cord, 21, 501-505.
Stice, J. E., and S. M. Hereford, 1974. Keiler-plan Instruction: Research and development at the Univer- sity of Texas at Austin. International conference on frontiers in education. Abstract of paper in: lEE Conference Publication, Number 15, 113-116. |
Sullivan, A. M., 1969. A structured individualized approach to the teaching of introductory psychology. Prog. Learn. Educ. TechnoL, 6, 231-342. Sullivan, A. M., and J. Hartley, 1971. The effects of manipulating incentives on leaming from a struc- tured individualized psychology course. Progr. Learn. Educ. TechnoL, 8, 235-244. Szydlik, P. P., 1974. Results of a one-semester self-paced physics course at the State University College, Plattsburgh, New York. In: Sherman, J. G., 1974c., 125-127.
Thorsland, M. N., 1975. Formative evaluation in the development of an audiotutorial physics course. Science
Education, 59, 305-312. Vaags, D. W., and J. van Lieshout, 1974. Computer management of individualized Instruction. In: Ver- reck, W. A. (ed.), Methodological Problems in Re- search and Development in Higher Education, 257-277. Amsterdam: Swets & Zeitlinger.
* Verreck, W. A., 1973. Individualisering in het Weten- schappelijk, Technisch Onderwijs: Evaluatie van een Experiment in de Technische Mechanika. Proefschrift, T.H. Eindhoven.
Verreck, W. A. en L. H. Braak, 1973. De konstruktie van een geïndividualiseerd onderwijssysteen in de technische mechanika, T.H. Eindhoven, In: W. M. van Woerden, e.a.. Onderwijs in de maak. Het Spec- trum, Utrecht, Aula-Pocket. Verreck, W. A., 1974. Individualisering van het hoger onderwijs. Onderzoek van Onderwijs, 3, 6-11.
* Verreck, W. A., 1975. Instructional programmes: A review of recent research and development in the field of individualization at the higher education level. Paper for the Council fo Europe Educational Research Symposium on: Strategies for Research and Devel- opment in Higher Education, Göteborg, September 1975.
Witters, D. R., and G. W. Kent, 1972. Teaching without lecturing: Evidence in the case for individualized instruction: Psychol. Record, 22, 169-175.
Noot:
1. Dit artikel is de gering gewijzigde tekst van een colloquiumvoordracht voor de vakgroep Methoden- leer, Subfakulteit Psychologie, G.U. Amsterdam op 17 november 1975.
Curriculum vitae
Dr. W. A. Verreck (geb. 1943) studeerde psychologie (sociale psychologie en researchtechnieken) te Leiden tot begin 1968.
Vervolgens wetenschappelijk medewerker aan de Af- deling Sociale Psychologie, R.U. Leiden, Sinds 1971 medewerker aan de T.H. Eindhoven bij de groep Onder- wijsresearch (onderafdeling der Wijsbegeerte en Maat- schappij wetenschappen). Promoveerde in 1973 aldaar op een proefschrift getiteld: Individualisering in het weten- schappelijk-technisch onderwijs: Evaluatie van een experiment in de technische mechanika. |
162
-ocr page 169-
Samenvatting
In de onderwijskundige literatuur bestaat langzamer- hand een heel scala van strategieën voor het ontwik- kelen van cursusdoelen. Huber en Pilot (1974) hebben er dertien geïnventariseerd. In dit artikel, dat voort- bouwt op het werk van genoemde auteurs, is getracht richtlijnen te ontwerpen die aan deze strategieën ten grondslag liggen. Daartoe wordt een model geïntro- duceerd waarin het begrip 'taak' centraal staat. Wat de cursusdoelen betreft, wordt onderscheid gemaakt tussen doeltaken en toetstaken. Deze kunnen globaal, specifiek en naar taakvereisten worden omschreven. Bij het ontwikkelen van cursusdoelen kan worden geput uit drie bronnen: uiteindelijke taken, studieta- ken en nultaken. Daarnaast kan nog als bijzondere bron genoemd worden: de feitelijke taakvervulling door de taakbeoefenaars. Verder omvat het model een overzicht van operaties waarvan men gebruik kan maken bij het ontwikkelen van cursusdoelen. Bijvoor- beeld taakanalyse, voorwaardelijke analyse en in- houdsanalyse.
1. Inleiding
Studeren en doceren zijn doelgerichte bezigheden. Studenten en docenten dienen dus doelen voor ogen te hebben die zij in de cursus willen nastreven en bereiken. Onder 'cursus' verstaan we in dit verband een studieonderdeel (vak), practicumcyclus, het schrijven van een scriptie onder supervisie, etc.; het "lag ook een opleiding in haar geheel zijn. Een cur- sus is een voorbedachte opeenvolging van doelge- richte onderwijs- en studieactiviteiten voor cén of meer studenten.
Dank is verschuldigd aan S. E. M. Everwijn, W. J. Rigter cn J. M. de Bruin-Overman voor hun bijdragen aan de totstandkoming van dit artikel. Een uitgebreide en geannoteerde versie van dit artikel is gerapporteerd in Holleman (1975); te bestellen bij de auteur (Malie- baan 5, Utrecht). De auteur houdt zich graag aanbevo- len voor reacties. |
Bij sommige gelegenheden komt de onmisbaar- heid van doelen duidelijk naar voren. Bijvoorbeeld bij het opstellen van tentamenvragen en beoorde- lingscriteria. Of als studenten, c.q. docenten, met motivatieproblemen zitten (subjectieve doelloos- heid). Doelen zijn ook onmisbaar als richtsnoer bij het ontwikkelen of herprogrammeren van een cur- sus. De cursusontwerper moet immers vier vragen beantwoorden (figuur 1):
- wat zijn de cursusdoelen (het beoogde eindreper- toire), wat moet de student aan het eind van de cursus kennen en kunnen?
- wat is de uiteindelijke bedoeling van de cursus, waarom en waartoe moet hij dat kennen en kun- nen, wat is de plaats ervan in de toekomstige studie-, beroeps- of levenspraktijk?
- welk studieprogramma moet de student doorlopen om de cursusdoelen te bereiken?
- en wat moet hij kennen en kunnen als hij met de cursus begint (het vereiste beginrepertoiré)!
Het ontwikkelen van cursusdoelen gaat niet van een leien dakje. Een verzameling richtlijnen zou daarom welkom zijn. Er bestaan inderdaad richtlijnen, in de vorm van strategieën voor het formuleren en specifi- ceren van cursusdoelen. Huber en Pilot (pp. 127-229) hebben er dertien bijeengebracht uit de onderwijs- kundige literatuur. Dertien verzamelingen van richt- lijnen! Zo'n veelheid is noch voor de theoreticus noch voor de practicus hanteerbaar. Kunnen we daaruit één verzameling richtlijnen distilleren,
- liefst zo dat ze ook rechtstreeks voor de onderwijs- practicus bruikbaar zijn?
Op het eerste gezicht, hebben we een redelijke kans van slagen. Primo verschillen de dertien stra- tegieën in onderwijskundig woordgebruik. We kun- nen dus een aantal verschillen wegwerken door de strategieën op een gemeenschappelijke terminolo- gische noemer te brengen. Secundo tonen Huber en Pilot (pp. 81-95) aan dat sommige strategieën ge- combineerd kunnen worden met andere; ze blijken bruikbaar te zijn als onderdelen van een meer om- vattende strategie. Tertio mogen we hopen dat de
Richtlijnen voor het ontwikkelen van cursusdoelen*
J. W. Holleman
Afdeling Onderzoek en Ontwikkeling van Onderwijs, R.U. Utrecht |
pedagogische studiën 1976 (53) 163-171 163
-ocr page 170-
J. W. Holleman
overblijvende verschillen kunnen worden opgevat als variaties op eenzelfde thema. Het is dus zaak dit onderliggende thema op te sporen.
In dit artikel wordt een model geschetst waarmee strategieën voor het ontwikkelen van cursusdoelen kunnen worden beschreven. Vervolgens presenteren we een zestal richtlijnen waaraan dergelijke strate- gieën moeten voldoen. We beginnen met het model. Daarbij gaan we uit van een Cursus-Ontwerper die op zoek is naar een omschrijving van zijn cursus- doelen. Overeenkomstig zijn initialen noemen we hem Co. Hij kan een individuele docent zijn, of een groep docenten (en studenten), een instantie voor leerplanontwikkehng, of zelfs een individuele stu- dent die voor zichzelf een studieplan moet maken. We nemen aan dat Co op diverse manieren te werk kan gaan. Er leiden vele wegen naar Rome. Achter- eenvolgens zullen we nu omschrijven waarnaar Co op zoek is ('Rome'), binnen welk zoekschema hij zijn weg kiest ('landkaart') en welke zoekoperaties hij daarbij kan hanteren ('verkenningsmethoden').
beoogd
eindrepertoire
(cursusdoelen)
Figuur 2. Zoekschema voor het ontwikkelen van cursusdoelen |
studieprogramma
vereist
beginrepertoire |
|
wijze van omschrij- ving
aard van de taken |
globale taakom- schrijving (norma- tief) |
specifieke taakom- schrijving (normatief |
hiërarchi- sche om- schrijving naar taak- vereisten (normatief |
beschrij- ving van de taak- vervulling in de praktijk (feitelijk) |
uiteindelijke taken |
IA |
1B |
IC |
1D |
doeltaken |
2A |
2B |
2C |
|
2D |
toetstaken |
3A |
3B |
3C |
3D |
|
studietaken |
4A |
48 |
4C |
4D |
nultaken |
5A |
58 |
5C |
5D |
|
2. De gezochte uitkomst |
Co is op zoek naar een omschrijving van zijn cursus- doelen. Hij kan deze het beste omschrijven in taken die de student aan het eind van de cursus moet kun- nen uitvoeren. Daarbij is nog een verfijning mogelijk in eerste- en tweedelijns taken. De eerstelijns taken corresponderen met de hoofddoelen, die aan het eind van de cursus volledig bereikt moeten zijn. De tweedelijns taken verwijzen naar nevendoelen, bv. 'de student heeft aan het eind van dit scheikunde- practicum ervaring met het opstellen van toetsbare hypothesen'; de studenten hoeven zo'n tweedehjns taak dus nog niet adequaat te kunnen uitvoeren aan het eind van de cursus, maar wel beter dan voorheen. We gaan in dit artikel niet verder op dit onderscheid in. Verder kan Co zijn cursusdoelen meer of minder operationeel en meer of minder specifiek omschrij- ven. We zien dit in het 'uitgeschoven' gedeelte van figuur 2. Zo kan hij kiezen tussen twee niveaus van operationalisering (regel 2 resp. 3). Hij kan zijn cursusdoelen formuleren in doeltaken die de studen- ten in de cursus moeten leren uitvoeren en die zij dus aan het eind van de cursus zouden moeten be- heersen. Vervolgens kan hij in toetstaken omschrij- ven op welke wijze gemeten zal worden of de doelen ook werkelijk bereikt zijn. Deze operationele toets- taken zijn geformuleerd in concrete opdrachten (bv. tentamenopgaven) en in beslissingsregels om te be- |
164
-ocr page 171-
Richtlijnen voor het ontwikkelen van cursusdoelen
oordelen of deze opdrachten adequaat zijn uitge- voerd.
Daarnaast kan Co zijn doelen in drie gradaties specificeren (kolommen A, B, en C van figuur 2):
- in globale termen (A);
- in specifieke termen (B), waarbij bv. de deeltaken worden gespecificeerd;
- in een hiërarchie van taakvereisten (C).
In dit laatste geval worden de cursusdoelen uiteen- gelegd in een hiërarchie van subdoelen. Elk hiërar- chisch niveau omschrijft de kennis en vaardigheden die nodig zijn voor de uitvoering van de taken op het daarboven liggend niveau.
We weten nu waar Co terecht wil komen. Hij wil het 'uitgeschoven' gedeelte van figuur 2 invullen. Als hij een perfectionist is, wil hij uiteindelijk alle zes cellen (gevormd door de regels 2 en 3 en de kolommen A, B en C) invullen. Maar hij kan ook met minder genoegen nemen. De inhoud van deze zes cellen wordt exacter gedefinieerd in paragraaf 4. We zullen ze hier illustreren met het voorbeeld van een cursus Machineschrijven. 2A. De cursist kan aan het eind van de cursus vlot
en foutloos typen. 2B. (één van de specificaties:) Hij typt 'blind', dus zonder naar zijn handen en het toetsenbord te kijken.
2C. (cén van de bijbehorende taakvereisten:) Hij kent de plaatsen van de symbolen op het toet- senbord van de machine die hij regelmatig ge- bruikt.
3A. Hij kan aan het eind van de cursus een Neder- landse prozatekst (Vestdijk) van vierhonderd woorden vlot en foutloos overtypen. 3B. (één van de specificaties:) Hij voert deze taak uit op een machine, merk Triumph Gabriele 25, met geblindeerde toetsen, (één van de bijbehorende taakvereisten:) Hij kent de plaatsen van de symbolen op het toet- senbord van de Triumph Gabriele 25.
Het zoekschema
Ö'j het ontwikkelen van zijn cursusdoelen, moet Co stapsgewijs werken. Bij elke stap moet hij gegevens verzamelen, produceren en bewerken. We gingen van uit dat er vele wegen naar Rome leiden. Co ^an zelf zijn weg kiezen. Maar de landkaart waarin Co zijn weg moet zoeken, is gegeven. Hij moet "amelijk opereren binnen het zoekschema, dat ge- vormd wordt door de rijen en kolommen van "guur 2. (De lezer wordt verzocht het uitstekende |
gedeelte van figuur 2 nu in gedachten dicht te schui- ven, zodat het figuur vierhoekig wordt.)
Co kan bijvoorbeeld starten op de eerste regel van het zoekschema: met de uiteindelijke taken. Hij omschrijft dan welke taken moeten worden uitge- voerd in de toekomstige, voorbij de cursus gelegen studie- en beroepspraktijk. Bijvoorbeeld, als we teruggrijpen op de cursus Machineschrijven:
IA. De meesten van onze studenten komen later in het beroepsveld van de journalistiek terecht.
IB. (één van de specificaties:) Journalisten moeten hun kopij leesbaar, in getypte vorm inleveren, terwijl ze vaak onder grote tijdsdruk werken.
IC. (één van de bijbehorende taakvereisten:) Een aankomende journalist moet, desnoods na een maximale inwerktijd van een halfjaar, vlot en redelijk foutloos kunnen typen.
Het is echter geen wet van Meden en Perzen dat Co moet beginnen met het formuleren en specificeren van de uiteindelijke taken om daaruit de cursus- doelen af te leiden. Het is niet noodzakelijk dat hij het zoekschema van boven naar beneden invult, hij kan ook middenin of onderaan beginnen, of althans sneller naar die niveaus afdalen. Zo kan het zijn, dat hij uitgaat van een vrij vage formulering op de regels 1 en 2 (bv. 'de student moet kunnen typen', cel IC of 2A), waarna hij andere cellen van het zoekschema probeert in te vullen. Bijvoorbeeld: 3B/4B. We hebben de beschikking over een oefen- zaal met dertig schrijfmachines van het merk Triumph Gabriele 25, dus de studie- en toetstaken zullen op deze machines moe- ten worden uitgevoerd. 5A. Wat het beginrepertoire van de cursist be- treft, mogen we alleen eisen dat hij de Nededandse taal foutloos kan spellen. (Hiermee wordt een uitspraak gedaan over de nultaken.)
Vaak gaat het ook om de verbetering van een be- staande cursus. Co wil de (meestal nog impliciete) doelen van deze cursus op papier zetten en eventueel wijzigen, om op basis daarvan tot een betere cursus- opzet te komen. In dat geval kan er een groot aantal gegevens over de nultaken, de studietaken en de toetstaken van de bestaande cursus beschikbaar zijn. Co noteert deze gegevens voorlopig in de desbetref- fende cellen van het zoekschema. Vervolgens leidt hij daaruit voorlopige formuleringen van de doel- taken af. Op hun beurt toetst hij die weer aan gege- vens over de uiteindelijke taken. Zo werkt hij kris- kras door het schema heen en loopt hij herhaalde malen langs de verschillende niveaus (iteratieve werkwijze). |
165
-ocr page 172-
J. W. Holleman
Tot nu toe hebben we het alleen gehad over de beoogde taakvervulling (kolommen A, B en C van figuur 2). Co kan echter ook gebruik maken van informatie over de feitelijke taakvervulling van de student of afgestudeerde (kolom D). Hij kan bv. nagaan hoe de gemiddelde afgestudeerde functio- neert in de bestaande beroepspraktijk (ID) of wat de studenten kennen en kunnen als zij met de cursus beginnen (5D). In het geval van een bestaande cur- sus kan hij bovendien gegevens verzamelen over het huidige studieproces, de huidige studieprestaties, etc. Hij kan bv. ook in de bestaande cursus nagaan wat de studenten nu eigenlijk hebben geleerd (2D). Misschien komt hij daarbij onbedoelde (en onge- toetste) leereffecten op het spoor, die hij desgewenst aan zijn cursusdoelen kan toevoegen. Men kan zeg- gen dat het onwetenschappelijk is op die manier, achteraf doelen toe te voegen, maar dan ziet men voorbij aan het creatieve moment in het herprogram- meren (ontwerpen) van cursussen. Co is niet alleen een vakbekwaam technoloog, hij is ook een duivels- kunstenaar.
4. Definities bij het zoekschema
Een taak is een sequentie van min of meer voorbe- dachte activiteiten, gericht op het bereiken van een doel. Zij omvat ook mentale activiteiten, denkopera- ties, affectieve oriëntaties. Een taak heeft een TOTE- structuur: Test-Operate-Test-Exit (cf. Miller e.a., 1960), Een specifieke taakomschrijving omvat een aanduiding van (a) de taakbeoefenaar; (b) de activi- teiten die hij moet verrichten en/of de resultaten waartoe deze activiteiten moeten leiden; (c) de criteria met behulp waarvan kan worden vastgesteld of de taak adequaat wordt c.q. is uitgevoerd; en (d) de condities waaronder, context waarbinnen, situa- tie waarin, hulpmiddelen waarmee de taak moet worden uitgevoerd; cf. Van Eijl (1975), Mager (1966), Buter (1974).
De 'leerstof' die bestudeerd wordt in een studie- taak, alsook de onderwijsactiviteiten, behoren tot de leersituatie (d). Ook bijvoorbeeld de tijdsduur van een taak kan deel uitmaken van de taakom- schrijving. Gedragspotenties (aangeleerd door stu- dietaken) worden omschreven in de klasse van taken die de student uit hoofde van die potenties kan uit- voeren.
Als we in de kolommen A, B en C van het zoek- schema spreken over taken, moet dit worden begre- pen als: klassen van taken. Bij het ontwikkelen van cursusdoelen hanteert Co soms zeer globale klasse- aanduidingen. Hij kan studietaken bijvoorbeeld in eerste instantie aanduiden met de studiestof die be studeerd moet worden, c.q. doeltaken met het ken- nisgebied dat de student moet 'beheersen'. |
We zullen nu trachten de cellen van het zoeksche- ma (figuur 2) begripsmatig te definiëren.
1. Uiteindelijke taken
lA/B. Verzameling van taken die studenten c.q. afgestudeerden adequaat moeten kunnen uit- voeren in de (toekomstige, voorbij de cursus gelegen) studie- en beroepspraktijk.
IC. Verzameling van taken die studenten c.q. afgestudeerden moeten hebben leren uit- voeren als voorwaarde voor adequate uitvoe- ring van de uiteindelijke taken (lA/B).
ID. Wijze waarop de uiteindelijke taken (lA/B) in de bestaande studie- en beroepspraktijk plegen te worden uitgevoerd; c.q. mate waar- in deze adequaat plegen te worden uitge- voerd en waarin aan de bijbehorende taak- vereisten (IC) pleegt te zijn voldaan.
2. Doeltaken
2A/B. Verzameling van taken die de student aan het eind van de cursus adequaat (c.q. beter dan voorheen) moet kunnen uitvoeren. 2C. Verzameling van taken die de student in de loop van de cursus moet leren uitvoeren als voorwaarde voor adequate uitvoering van de doeltaken (2A/B). 2D Mate waarin de studenten aan het eind van de bestaande cursus de doeltaken (2A/B) adequaat (c.q. beter dan voorheen) plegen te kunnen uitvoeren en waarin zij aan de bijbehorende taakvereisten (2C) plegen te voldoen; of meer in het algemeen: hun feite- lijke leereffecten, feitelijk eindrepertoire (ver- zameling van taken die zij aan het eind van de bestaande cursus adequaat, c.q. beter dan voorheen, plegen te kunnen uitvoeren).
3. Toetstaken
3A/B. Verzameling van taken die de student aan het eind van de cursus adequaat moet kunnen uitvoeren om aan te tonen dat hij de doel- taken (2A/B) adequaat kan uitvoeren en aan de bijbehorende taakvereisten (2C) voldoet. 3C. Verzameling van taken die de student in de loop van de cursus moet leren uitvoeren als voorwaarde voor adequate uitvoering van de toetstaken (3A/B). 3D. Mate waarin de studenten aan het einde van de bestaande cursus de toetstaken (3A/B) adequaat plegen te kunnen uitvoeren en |
166
-ocr page 173-
Richtlijnen voor het ontwikkelen van cursusdoelen
waarin zij aan de bijbehorende taakvereisten (3C) plegen te voldoen.
4. Studietaken
4A/B. Verzameling van taken die de student in de cursus moet uitvoeren teneinde de doeltaken (en de toetstaken) en de bijbehorende taak- vereisten (2A/B/C, 3A/B/C) te leren uitvoe- ren.
4C. Verzameling van taken die de student in de loop van de cursus moet leren uitvoeren als voorwaarde voor adequate uitvoering van de studietaken (4A/B).
4D. Wijze waarop studenten in de bestaande cursus de studietaken (4A/B) plegen uit te voeren; c.q. mate waarin zij deze adequaat plegen uit te voeren en waarin zij aan de bijbehorende taakvereisten (4C) plegen te voldoen; of meer in het algemeen: hun feite- lijke studieproces (opeenvolging van studie- activiteiten die zij plegen uit te voeren).
5. Nultaken
5A/B. Verzameling van taken die de student aan het begin van de cursus adequaat moet kunnen uitvoeren als voorwaarde voor adequate uit- voering van de studietaken (4A/B) en als voorwaarde voor het leren uitvoeren van de ad 2C, 3C en 4C bedoelde taken.
5C. Verzameling van taken die de student vóór de cursus moet hebben leren uitvoeren als voorwaarde voor adequate uitvoering van de nultaken (5A/B).
5D. Mate waarin de studenten aan het begin van de cursus de nultaken (5A/B) adequaat kun- nen uitvoeren en waarin zij aan de bijbeho- rende taakvereisten (5C) voldoen; of meer in het algemeen: hun feitelijke beginrepertoire (verzameling van taken die zij aan het begin van de cursus kunnen uitvoeren).
5. De zoekoperaties
Co wil uiteindelijk het 'uitgeschoven' gedeelte van figuur 2 invullen. Daartoe kiest hij zijn weg langs de cellen (niet noodzakelijk älle cellen) van het zoek- schema. Hij verzamelt of produceert gegevens waar- mee hij één cel kan invullen (eerste stap), leidt daaruit gegevens af voor een volgende cel (tweede stap), etc. Hij kan daarbij gebruik maken van een beperkt aantal zoekoperaties, die we hieronder zullen inventariseren. In de tekst wordt verwezen naar de regels, kolommen en cellen van figuur 2. De volg- orde van de geïnventariseerde zoekoperaties is tamelijk willekeurig. |
(a) Vrije taakontwikkeling. Co kiest of ontwerpt een taakformulering voor enigerlei cel van kolom A (of eventueel B of C), zonder zich daarbij te laten leiden door de gegevens die al in het zoekschema zijn opgenomen. Bijvoorbeeld:
- onze studenten moeten worden voorbereid op het eerstegraads leraarschap (IA);
- de student zal later 'iets' moeten afweten van matrixalgebra (IC);
- deze cursus is er op gericht dat de student leert typen (2A);
- de student moet in deze cursus dat en dat boek bestuderen (4A).
Het kan ook gaan om deelaspecten van taken, bijvoorbeeld:
- de studietaken van deze cursus mogen tezamen niet meer dan honderd studiebelastingsuren in beslag nemen (4A).
(b) Takeninventarisatie of taakanalyse. Zodra Co over enigerlei formulering in kolom A beschikt, kan hij deze nader specificeren tot een formulering op dezelfde regel in kolom B. Hij tracht daarbij dus antwoord te vinden op de vraag: wat houdt deze globaal geformuleerde taak (c.q. takencategorie) nu eigenlijk precies in? Deze zoekoperatie betreft uit- sluitend taken die reeds bestaan of althans al tot in details ontworpen zijn; Co analyseert iets dat er al is; als er sprake is van een ontwerp- of keuzeactivi- teit, dan moet die tot de operaties (a) of (e) gerekend worden. Cf. Mager en Beach (1967); Van der Meer en Coopmans (1973).
(c) Voorwaardelijke taakanalyse. Gegeven een, bij voorkeur specifiek omschreven taakformulering (kolom B), kan Co proberen de bijbehorende taak- vereisten (kolom C) te specificeren (cf. Gagné, 1967). De uitkomst van een dergelijke analyse is geformu- leerd in termen van: een voorwaarde voor de uit- voering van taak X is dat de taakbeoefenaar taak Y kan uitvoeren. Op zijn beurt kan taak Z weer een voorwaarde zijn voor Y; zo ontstaat een hiërarchie van taakvereisten.
(d) Inhoudsanalyse (leerstofanalyse). Indien in enige cel van het zoekschema (meestal in kolom A) via een globale omschrijving wordt verwezen naar een bepaald kennisgebied ('iets' afweten van matrix- algebra; de stof uit dat en dat boek), dan kan Co dit nader specificeren door inhoudsanalyse (cf. Scriven, 1967; MacKenzie e.a., 1970). Hij brengt het des- betreffende kennisgebied in kaart. Hij kan bv. de begrippen specificeren waarop het kennisgebied rust; dit kan ook uitmonden in een soort voorwaar- delijke analyse, namelijk als hij aangeeft welke be- |
167
-ocr page 174-
J. W. Holleman
grippen een voorvereiste zijn voor weer andere begrippen. De inhoudsanalyse geeft echter in zich- zelf geen volledige specificatie van een taak. Wat immers ontbreekt is een omschrijving van vifat de student met de desbetreffende stof moet doen (kun- nen reproduceren? kunnen hanteren in die en die situatie?).
(e) Gebonden taakontwikkeling. Co kiest of ont- werpt een taakformulering voor een cel in het zoekschema, zodanig dat deze taak consistent is met gegevens die reeds in een andere cel van het zoek- schema zijn ingevuld. Bijvoorbeeld:
- hij ontwerpt een specifieke taak (kolom B) die gedekt wordt door een reeds ingevulde globale taakomschrijving (op dezelfde regel in kolom A);
- hij ontwerpt een doeltaak, waarvan de reeds inge- vulde toetstaak een acceptabele operationalisering is;
- hij ontwerpt een reeks studietaken die de student zullen brengen naar de reeds ingevulde doeltaak;
- hij ontwerpt doeltaken die consistent zijn met de reeds geformuleerde uiteindelijke taken.
(f) Analyse van feitelijke taakvervulling. Gegeven een taakformulering in kolom A, B of C van het zoekschema, kan Co empirisch nagaan in hoeverre de huidige taakbeoefenaars deze taak adequaat uit- voeren (cf. Mellenbergh e.a., 1968). Deze gegevens worden dan ingevuld op dezelfde regel, in kolom D. Bijvoorbeeld:
- als Co voorlopig heeft vastgesteld wie aan de cursus zullen deelnemen (5A) en welk beginreper- toire voor de cursus vereist wordt (5A/B/C), dan kan hij vervolgens het feitelijke beginrepertoire van die cursisten meten (5D);
- in het geval van herprogrammering van een be- staande cursus, kan Co besluiten in eerste instan- tie de bestaande studie- en toetstaken in het zoekschema in te vullen (3A/B/C, 4A/B/C); in kolom D beschrijft hij vervolgens de wijze waarop deze taken in de praktijk worden uitgevoerd c.q. de mate waarin deze adequaat worden uitgevoerd.
(g) Ordening van taken naar onderlinge verwant- schap. Indien Co vooralsnog een ongeordende lijst taakformuleringen in het zoekschema heeft inge- vuld, kan hij de desbetreffende taken classificeren of rangordenen, met behulp van een door hem te kiezen criterium. De lijst met taakformuleringen kan geheel op één cel betrekking hebben, maar het is ook mogelijk dat de lijst meer dan één cel beslaat; in dat laatste geval is het ordeningscriterium (althans één van de criteria) ontleend aan het zoekschema (de taken moeten worden geordend naar de cellen waarin ze thuishoren) (cf. Meuwese, 1968, 1971). Een belangrijk criterium voor het ordenen van taakformuleringen binnen een cel is: de interne consistentie binnen de cel; taakformuleringen die onderling strijdig zijn, worden geïdentificeerd en tegenover elkaar gezet. |
6. De richtlijnen
In de voorgaande paragrafen hebben we een taak-
gecentreerd model geschetst voor het ontwikkelen
van cursusdoelen. Met behulp daarvan kunnen we
nu de volgende richtlijnen formuleren.
I. Er bestaat geen standaardstrategie voor het ontwikkelen van cursusdoelen. De aard en volgorde van de strategische stappen moet voor elke cursus opnieuw gepland worden, op basis van de gegevens die men kan en wenst te ge- bruiken.
II. Een strategie voor het ontwikkelen van cursus- doelen moet zich bewegen binnen het zoeksche- ma (figuur 2). Cursusdoelen moeten zodanig geformuleerd worden dat zij kunnen worden ondergebracht in het 'uitgeschoven' gedeelte van het zoekschema. De strategie moet zodanig worden opgezet dat elke strategische stap om- schreven kan worden als het invullen (c.q. herzien) van één van de cellen van het zoeksche- ma.
III. De strategie moet zodanig worden opgezet dat elke strategische stap kan worden omschreven als het uitvoeren van één van de zoekoperaties die geïnventariseerd zijn in paragraaf 5; we hebben daar tevens aangeduid onder welke omstandigheden de operaties kunnen worden toegepast.
IV. In een zo vroeg mogelijke fase (dus in de eerste .stappen van de strategie) moeten de vaststaande gegevens betreffende de cursus in het zoeksche- ma worden ingevuld. Deze gegevens, ook wel uitgangspunten of randvoorwaarden genoemd, worden verkregen door de zoekoperatie 'vrije taakontwikkeling' (ook wel 'gebonden taak- ontwikkeling').
V. Eén van de vaststaande gegevens is altijd een (al dan niet zeer globale) aanduiding van het doel of de bedoeling van de cursus, in te vullen op de regels 2 resp. 1 van het zoekschema.
VI. De strategie moet uitmonden in een verzame- ling gegevens over de cursus (waaronder de gezochte omschrijving van de doel- en toets- taken) die zijn ingevuld in het zoekschema en die men op dat moment als vaststaand wenst te beschouwen. Gegevens die nog niet vaststaan, zijn dus van tevoren geëlimineerd. De bedoelde |
168
-ocr page 175-
Richtlijnen voor het ontwikkelen van cursusdoelen
verzameling gegevens moet intern consistent ontwikkelen van cursusdoelen geïnventariseerd en
zijn. D.w.z. de ingevulde doelen moeten consis- gecategoriseerd. Voortbouwend op het werk van
tent zijn met de ingevulde bedoeling, de even- genoemde auteurs, hebben wij in dit artikel richt-
tueel als vaststaand ingevulde studietaken lijnen opgesteld voor het ontwikkelen van cursus-
moeten naar de doelen leiden, de toetstaken doelen, waarbij gebruik werd gemaakt van een
moeten een acceptabele operationalisering van taak-gecentreerd model. De richtlijnen hebben voor-
de doeltaken vormen, de ingevulde specificaties alsnog de volgende pretenties,
moeten harmoniëren met de globale omschrij-
vingen, etc. 1.0. Elke strategie voor het ontwikkelen van cursus-
doelen moet aan deze richtlijnen voldoen.
1.1. De dertien strategieën van Huber en Pilot
7. Toetsingsmogelijkheden (1974, pp. 127-229), waaruit de richtlijnen zijn
voortgekomen, voldoen aan deze richtlijnen.
Huber en Pilot hebben dertien strategieën voor het 1.2. Elke bestaande of denkbare (op rationeel den-
Tabel 1. Strategie van Pilot en Kramers-Pals (volgens Holleman, 1975, pp. 29-30)
(a) Geef een voorlopige aanduiding van de doeltaken van de te ontwerpen cursus, namelijk door een 2A
globale omschrijving van de doelen van de bestaande cursus,
(a) Formuleer de doelstellingen van het totale curriculum waarvan de cursus deel uitmaakt, alsmede IA
van de onderscheiden curriculumfasen (cursusjaren). {Uiteindelijke taken.)
(a) Beschrijf de studieplannen van de studenten die aan de cursus zullen deelnemen. IA
(a) Omschrijf de nultaken en doeltaken van de cursussen die de student na afloop van deze cursus zal IA
(kunnen) volgen.
(a) Omschrijf de mogelijkheden voor latere verdere studie.(?) IA
(a) Omschrijf de taken van de beroepspraktijk waarin de studenten later terecht zullen komen. IA
(a) Stel criteria op voor het vaststellen van de 'belangrijkheid' van de doeltaken die in een latere fase IA
van de strategie in concept ontwikkeld zullen worden,
(a) Formuleer de randvoorwaarden waarbinnen de studietaken ontworpen moeten worden: cursusduur 4A
en mogelijkheden wat betreft onderwijsmethoden.
(a) Omschrijf de populatie van potentiële cursisten, d.w.z. de taakbeoefenaren van de nultaken 5A
(e) Kies voorlopige studie- en toetstaken, i.e. die van de reeds bestaande cursus. 3A, 4A
(d) Analyseer de leerstof die in deze taken wordt gebruikt. 3B, 4B
(g) Orden de stof in een netwerk of een hiërarchisch schema, zodat de onderlinge relaties tussen begrip- 3B, 4B
pen etc. duidelijk worden.
(e) Geef aan welk gedeelte van de stof de student al in voorgaande cursussen geleerd moet hebben 5B
{nultaken).
(e) Ontwerp doeltaken, vooralsnog uitsluitend in termen van de geanalyseerde leerstof. 2B
(b) Analyseer de toetstaken van de reeds bestaande cursus; let daarbij met name op wat de student met 3B
de stof moet doen (reproduceren? toepassen?).
(e) Concretiseer de ontworpen doeltaken, door aan te geven wat de student aan het eind van de cursus 2B
met de stof moet kunnen doen.
(e) Kies of ontwerp doeltaken op basis van de gegevens ingevuld in cel IA. 2A/B
(g) Orden alle doehaken naar 'belangrijkheid', met behulp van de eerder opgestelde criteria. 2A/B
(f) Maak een schatting in hoeverre de studenten aan het begin van de cursus de doeltaken kunnen uit- 5D
voeren {nultaken).
(e) Maak een schatting, voor elke doeltaak afzonderlijk, van de studietaken die de student zou moeten 4A
uitvoeren teneinde deze doeltaken te leren beheersen,
(e) Vat elke schatting samen in een score voor de moeilijkheidsgraad en haalbaarheid (mede gezien 2A/B
de eerder geformuleerde randvoorwaarden) van de desbetreffende doeltaak.
(e) Ontwerp de toetstaken. 3A/B
169
-ocr page 176-
J. W. Holleman
ken gestoelde) strategie voor het ontwikkelen van cursusdoelen voldoet aan deze richtlijnen; althans in zoverre de cursusdoelen onderwijs- leerdoelen zijn.
2.0. De richtlijnen, in combinatie met het taak-ge- centreerde model, vormen een bruikbaar hulp- middel voor het opzetten en uitvoeren van dergelijke strategieën.
2.1. De richtlijnen, in combinatie met het taak- gecentreerde model, zijn overdraagbaar naar onderwijspractici, en vormen een bruikbaar hulpmiddel voor het opzetten en uitvoeren van hun strategie (gericht op het ontwikkelen van cursusdoelen).
We hebben in dit artikel niet aangetoond dat deze pretenties houdbaar zijn. Hoe zouden we die koe bij de horens kunnen vatten? Pretentie nr. 1.1. is aan een toetsing onderworpen door Holleman (1975, pp. 9 e.v.). Naar onze mening zijn de richtlijnen daarbij niet gefalsificeerd. De gevolgde toetsings- procedure wordt geïllustreerd in tabel 1. Daar is één van de dertien strategieën overeenkomstig de richt- lijnen beschreven, namelijk die van Pilot en Kra- mers-Pals (Huber en Pilot, 1974, pp. 146-153). Deze strategie was gericht op explicitering en (her)formu- lering van de doelen van een bestaande cursus. In de linkermarge van de tabel wordt telkens aangeduid welke zoekoperatie is uitgevoerd, terwijl de rechter- marge laat zien in welke cel van het zoekschema de resulterende gegevens terecht komen.
Huber en Pilot presenteren echter slechts een steekproef van in de literatuur gerapporteerde stra- tegieën voor het ontwikkelen van cursusdoelen. Vervolgens kunnen de richtlijnen dus getoetst wor- den op strategieën die niet tot deze steekproef behoren. Daarmee wordt dan pretentie 1.2. onder de loep genomen. Bovendien kan het publiceren van dit artikel een aanzet tot toetsing vormen. Het arti- kel wil mede fungeren als uitdaging aan het Weten- schappelijk Forum (De Groot, 1961): noem mij één (voor mijn part uit de duim gezogen) strategie die niet beantwoordt aan de richtlijnen. Overigens zou eventuele falsificering van deze pretentie niet tot algehele verwerping van de richtlijnen hoeven te leiden; wellicht kunnen zij besnoeid worden tot een 'theory of the middle range' (Merton, 1957), die slechts onder bepaalde voorwaarden gelding heeft.
Daarnaast kunnen de onderscheiden zoekopera- ties aan een nadere toetsing worden onderworpen: hebben we zoekoperaties over het hoofd gezien? of zitten er nog meer-elementaire operaties in paragraaf 5 verborgen? Deze vragen kunnen wellicht worden beantwoord door empirische analyse van de wijze waarop cursusdoelen in de praktijk ontwikkeld wor- den. Het proces dat een concrete cursusontwerper doormaakt, wordt geregistreerd in een journaal en in hardop-denkprotocollen. Vervolgens worden zijn aldus geregistreerde stappen geanalyseerd. |
De tweede pretentie is dat de richtlijnen (in com- binatie met het taak-gecentreerde model) bruikbaar zijn voor het opzetten en uitvoeren van een strategie: 'the proof of the pudding is in the eating'. Een mogelijke manier om deze 'proof' te leveren, is de volgende:
- neem een steekproef van 'naïeve' (d.i. niet onder- wijskundig geschoolde) docenten die met proble- men zitten rond het ontwikkelen van cursusdoe- len;
- ontwerp een cursus die ten doel heeft de richtlij- nen en het model aan deze docenten over te dragen;
- (eerste toetsing:) controleer of de in de cursus te presenteren richtlijnen (in combinatie met het model) nog identiek zijn aan de oorspronkelijke;
- draag de richtlijnen en het model via de cursus over aan de betrokken docenten;
- (tweede toetsing:) controleer of het cursusdoel bereikt is: zijn de betrokken docenten bereid en in staat in termen van de richtlijnen (in combina- tie met het model) over hun problemen na te denken?
- de docenten trachten hun problemen met behulp van de richtlijnen op te lossen;
- (derde toetsing:) controleer of de door hen ge- volgde oplossingsstrategie beantwoordt aan de richtlijnen.
Literatuurverwijzingen
Buter, E. M., Onderwijstechnologie 2; Alphen aan de Rijn: Samsom, 1974
Eijl, P. van, Het schrijven van (operationele) onderwijs- doelen; proefversie nr. 2 voor een Module; Utrecht: Rijksuniversiteit Utrecht (Afdeling Onderzoek en Ontwikkeling van Onderwijs), mei 1975
Gagné, R. M., Curriculum research and the promotion of learning; in: Tyler e.a. (1967)
Groot, A. D. de, Methodologie-, 's-Gravenhage: Mouton & Co., 1961
Holleman, J. W., Richtlijnen voor het ontwikkelen van cursusdoelen, ontleend aan dertien bestaande strate- gieën, en gebaseerd op een taak-gecentreerd model', intern rapport; Utrecht: Rijksuniversiteit Utrecht (Afdeling Onderzoek en Ontwikkeling van Onderwijs), dec. 1975 |
170
-ocr page 177-
Richtlijnen voor het ontwikkelen van cursusdoelen
Huber, F. en A. Pilot, Specificeren van onderwijsdoel- stellingen; Mededeling 21 van de Afdeling Onderzoek en Ontwikkeling van Onderwijs; Utrecht: Rijksuni- versiteit Utrecht, 1974
MacKenzie, N. e.a.. Teaching and learning, an introduc- tion to new methods and resources in higher education; Parijs: Unesco en lAU, 1970
Mager, R. F., Het bepalen van doelstellingen voor gepro- grammeerde instruktie; Alphen aan de Rijn: Samsom, 1966
Mager, R. F. en K. M. Beach, Developing vocational instruction; San Francisco: Fearon, 1967
Meer, Q. van der en J. Coopmans, Taakgeoriënteerde studieprogrammering; Wageningen: Landbouwhoge- school Wageningen (Bureau Onderzoek van Onder- wijs), 1973
Mellenbergh, G. J., e.a.. Vaardigheden en tekorten, een strategie voor het analyseren van onderwijsdoelen; Ned. Tijdschrift voor de Psychologie, 1968 (23), 609- 631
Merton, R. K., Social theory and social structure; New York: The Free Press, 1957 |
Meuwese, W. A. T., Een onderzoek naar de mogelijk- heid onderwijsdoelen te specificeren; in R. R. Gras en R. A. P. Tielman (Eds.), Congresboek Tweede National Congres Onderzoek van Wetenschappelijk Onderwijs; Utrecht, 1968
Meuwese, W., Onderwijsresearch; Utrecht: Het Spec- trum (Aula 439), 19712
Miller, G. A., E. Galanter en K. H. Pribram, Plans and the structure of behavior; Holt, Rinehart & Winston, 1960
Scriven, M., The methodology of evaluation; in: Tyler e.a. (1967)
Tyler, R. e.a., Perpectives of curriculum evaluation; Chicago: Rand McNally, 1967
Curriculum vitae
J. W. Holleman (geb. 1941) behaalde in 1967 het docto- raalexamen sociologie aan de R.U. Utrecht; sinds 1965 verbonden aan het R.W.O.-centrum aldaar; bezig met projecten op het gebied van introductie en loopbaan- begeleiding van studenten; publiceerde samen met R. J. G. Maas 'Loopbaanbegeleiding' (Swets en Zeit- linger, 1975); is daarnaast betrokken bij onderwijskun- dige voorlichting t.b.v. docenten in het kader van de universitaire herprogrammering.
Adres: Sierkersstraat 5, Woerden. |
171
-ocr page 178-
Professor Fokkema is verontrust
Reactie op het artikel van S. D. Fokkema in Pedagogische Studiën, april 1976, 53, 4, p. 109
A. J. Beekman
l.P.A.W., vakgroep Wijsgerige en Historische Pedagogiek, R.U. te Utrecht
Fokkema is verontrust en vermaant de lezers van P.S. om op het rechte pad te blijven en niet toe te geven aan verlokkingen ter linkerzijde. Omdat hij daarbij onder- getekende in het geding brengt als een van degenen die 'scepsis of agnosticisme verbreiden t.a.v. opvoeding en opvoedkunde en zijn hulpwetenschappen' en 'construc- tief werk' bemoeilijken (109)1, lijkt enig kommentaar gewenst.
De verontrusting van Fokkema is gebaseerd op een aantal bezwaren tegen: recente ontwikkelingen in de theorie; de gevolgen daarvan voor de 'gangbare op- voedingspraktijk' (109); de gevolgen voor opvoedkundig onderzoek, en tegen het beleid van Van Kemenade. We menen dat we die verontrusting wel kunnen plaatsen en delen die zelfs wat de plannen van de minister betreft.
Toch menen we dat de manier waarop Fokkema deze verontrusting uit, ons haast dwingt om van repliek te dienen.
Fokkema zelf wil dat ook: 'nadere discussie over deze of alternatieve grondstramien-stellingen zou m.i. een waardevolle zaak zijn' (115). Maar Fokkema maakt dat voor ons bijzonder moeilijk. Hij snijdt uiterst ingewik- kelde samenhangen aan, beweert daarover heel veel en argumenteert uiterst beknopt. En dat in 'open' formu- leringen, beïnvloed 'door fenomenologen' met 'een ratio- neel gebruik van commonsense begrippen en opvattin- gen' (110). Men leze Lalande s.v. Bon sens (8 kolom- men!) om te weten welk een verwarring alleen al het woord common sense oproept!
We proberen het toch maar in het Nederlands. Een van onze grondbezwaren is dat het betoog van Fokkema te vaag, te suggererend is en een enkele maal zelfs insinu- erend. Het is vanwege het laatste dat we menen te moeten antwoorden en daar ook recht op hebben. We doelen hier op de passages over de 'Neue Linke' van Brezinka. Toen al hebben we tegen diens betoog duidelijk stelling genomen. Fokkema zou kunnen bedenken dat dit ver- haal van Brezinka gezien moet worden in het licht van een, helaas nog groeiende, heksenjacht aan de Duitse universiteiten en elders in West-Duitsland op linkse in- tellektuelen (Berufsverbot). We menen nog steeds a) dat dialektisch materialisten op openbare posten in Neder- land benoembaar horen te zijn, zeker in wetenschappe- lijke banen; b) dat het ontoelaatbaar is in de huidige kontekst, dat men mensen met het 'marxisme' 'verbindt' die althans in politiek opzicht zichzelf er niet toe rekenen. Deelt Fokkema werkelijk het paranoïde idee van de tot de CDU-Prominenz behorende Brezinka dat er een soort samenzwering is? |
Mag men niemand weren? Ik vind dat de V.U. zelf bv. kommunisten en anarchisten mag weren; dat is haar goed recht, gezien de grondslag. Dat de V.U. studenten van zulke huize niet weert, lijkt echter het eigen stand- punt weer zwakker te maken. Wat daarvan zij; voor openbare instellingen geldt dat in Nederland als regel niet.
Laat Fokkema zeggen wie hij waar wil weren; zo toetsbaar mogelijk, dus man en paard!
Persoonlijk ben ik bepaald een tegenstander van het marxisme; zelfs ben ik geen dialektisch materialist. Maar dat is geen enkele reden om ook maar slechts de schijn van instemming met Brezinka te willen wekken. Laat Fokkema in zijn dupliek (we begrijpen dat de redaktie ons geen tweede termijn kan geven) minstens ondubbel- zinnig hier partij kiezen. Las hij ons kommentaar op Brezinka, toen hij dit schreef? Blijft hij bij zijn verholen beschuldigingen, insinuaties? Bij voorbaat mijn veront- schuldigingen voor deze termen, maar zó kwam het bij mij aan.
Verder volgen we nu de volgorde van het artikel om slechts hier en daar, eksemplarisch, aan te geven hoe fundamenteel we met Fokkema van mening verschillen. En . we zullen toch moeten samenwerken?
Elders* hopen we deze diskussie breder te kunnen voortzetten in een artikel waar we 'voorstellen' voor een empirische pedagogische anthropologie willen doen; een uitwerking van'Oordelen over de waarde van het mense- lijk bestaan'. (Wijsg. Persp. 14e jrg. nr. 1, pag. 11 e.v.) Nu dus beknopt!
'Stellingen'
A. over de opvoeding,
2. De opvoedingsrelatie is voor de natuurlijke opvoeder niet een vrij gekozen relatie. Hij is met de menselijke levenssituatie 'gegeven'.' (110). Hier ontdekken we hoezeer de wereld van Fokkema en de wereld waarin ik leef, verschillen. Indien ik het even kort moest zeggen, zou mijn formulering hier luiden: Elk kind kan een gewenst en dus gewild kind zijn; een opvoedingsrelatie dient een gekozen relatie te zijn.
* In Pedagogisch Tijdschrift Forum voor Opvoedkunde.
pedagogische studiën 1976 (53) 172-174 |
1 waar alleen cijfers staan, verwijzen we naar de blz. van
Fokkema's artikel in Pedagogische Studiën.
-ocr page 179-
Professor Fokkema is verontrust
In de argumentatie zouden twee zaken een rol spelen. Ik zou spreken over het idee van de zgn. 'natuurlijke' opvoeder. Aan te tonen zou zijn, dat een dergelijk idee een kultuurgegeven is. Hoe er kuituren zijn waar b.v. van een tweeling voor één kind geen verantwoordelijkheid genomen wordt.
Vervolgens zou ik een betoog houden over onze kui- tuur waarin geboorteregeling een vrij algemeen aanvaard gebruik is. Een zingeving die wel iets anders is dan Fokkema veronderstelt.
Ik aanvaard de zingeving van Fokkema die ik onge- veer wel kan plaatsen. Maar ik vraag hem mijn, onze zingeving te aanvaarden. Een zingeving, gebaseerd op een sterker geloof in de autonomie van het menselijk Subjekt t.a.v. eigen levensplan. Is dit gevaarlijk? Waar ondermijn ik wat? Graag toetsbaar antwoord.
In de volgende stellingen zeggen we haast steeds 'ja, maar...' en dan zou hier een boekwerk volgen. Dat kan niet. We slaan dus het een en ander over:
'B. Over de opvoedkunde'
We verwonderen ons over het gezag dat H. Nieuwenhuis geniet.
We menen dat Fokkema hier ten onrechte meent dat de 'principiële discussie' (111) met dit artikel zó af te doen is. De kern van de zaak: wat doen we met weten- schap, i.e. ons vak in de hedendaagse wereld, daar gaat het toch om in het artikel van Fokkema zelf? Dat is toch zijn eigen motief - verontrusting over de gang van zaken! Dat gaat toch over grondstramienen.
De fundamentele diskussie vraagt om meer dan Nieuwenhuis. Dan kan men in Nederland niet om Kohnstamm en Langeveld heen. In die traditie moet in elk geval Beekman gelezen worden. Dat blijkt uit zijn teksten.
'B.9. Hoewel de praxiologische wetenschap een bijzon- dere relatie heeft tot de uitvoerder (i.e. dc opvoe- der), behoort zij zich niet daarvan afliankelijk te verklaren. Het is voor een wetenschap eer een uit- zondering dan een regel, dat op deze wijze belang- rijke vragen tot stand komen (indien vragen tot stand komen, betreft het gewoonlijk minder be- langrijke vragen, zoals m.b.t. exploratie, informa- tiewinning of technologie).' (111).
Wij zouden formuleren: Praktijkgerichte wetenschap wii heipen bij het oplossen van probiemen van mensen, indivi- duen en groepen in de samenleving. De belangrijkste vraag is dus: waar zitten we mee; hoe kan een verstan- diger beleid van de grond komen?
'B.10. Het dominante model van het wetenschappelijk onderzoek in de praxiologische wetenschappen betreft de toetsing of zekere methoden en middeien leiden tot het beoogde doei. Derhalve kan geen onderzoek van praxiologische betekenis plaats- vinden zonder dat objectieve beschrijvingen van doel en middelen beschikbaar zijn (vgl. A.12, B.4). |
N.B. Vóór-onderzoek valt dus niet onder deze bewering.' (112).
Wat wordt precies met objektief bedoeld? Wie be- paalt dat? De Groot (Methodologie) spreekt van 'een bewerkingsstap is objektief geregeld' 'als de instructie in principe kan worden vertaald in een programma van éénwaardige transformaties voor een deterministische machine' (180) elders van 'alleen erop gericht het studie- object te doen spreken en te leren kennen' (172).
Zo zijn er nog andere betekenissen bekend. En wie bepaait wat 'vooronderzoek' is? Is zulk onderzoek min- der waard, minder zeker, enz.?
Toepassing van de stellingen.
'enkele recente theoretische formuleringen, die o.a. mank gaan aan een tekort aan,analyse van de opvoe- dingssituatie en mede daardoor tot stellingname komen, die belemmerend lijken te zijn' (112).
'1. Vervaging van grenzen tussen opvoedkunde en opvoeding.'
Dat dan niet duidelijk zou zijn wat wetenschap is, is even onzinnig als te beweren dat Suriname niet bestaat, omdat de grenzen niet precies aan te geven zijn.
Wij zelf zeggen 'gesystematiseerde en kritische kennis aangaande een voldoende belangrijk deel van de mense- lijke werkelijkheid' (Dienstbaar Inzicht, 6). De grenzen zijn vloeiend. Fokkema besluit deze alinea: 'Waar is de plaats van de 'belangeloze' vraag als voor- name stimulans voor intellectuele vooruitgang? Op grond waarvan zou die vraag nog gesteld kunnen wor- den?'
Wat is een belangeloze vraag? Niet: een onbelang- rijke vraag! Van belang voor wie wil weten? Wat voor zin heeft dat weten? Wc schreven vroeger: 'Wordt de zin van de wetenschap volstrekt autonoom, op grond van interne kriteria én de vrijheid van de onderzoeker, dan is men niet meer in het laboratorium maar in het luxe hobbykamertje' (Dienstbaar Inzicht, 43).
We bedoelden ook toen al geen verbod. We zouden dan wel goed twee soorten pedagogiek moeten onder- scheiden:
pedagogiek 1: belangeloze vragen; pedagogiek 2: vragen van opvoedingsbelang. De laatste, daarover heb ik altijd gesproken; mijn konklusie was al in 1971 'men kan (cursief 1971!) sociale wetenschap zo zien' (110): een wetenschap die zich bezig houdt met beslissings- problemen op een bepaald waardengebied van de men- selijke wereld. We waren heel gelukkig toen Van Strien soortgelijke bedoelingen veel helderder verwoordde (Naar een methodologie van het praktijk denken).
Fokkema vervolgt:
'2. Te vergaand respect voor waarde-opvattingen van de dienstvragers (A. J. Beekman, p. 55;...). Helaas blijft vaag of de dienstvrager de opvoedeling of de op- voeder is' (112).
Wat het laatste betreft: Men vergelijke Dienstbaar Inzicht 'IV De betrokkenen: een kader tot plaatsbepa- ling' (65) 'I de opvoedeling: het kind, de jeugdige. |
173
-ocr page 180-
A. J. Beekman
degene die volwassen moet worden, enz.' (66).
Wat het eerste betreft gaven we duidelijk aan: De eerst betrokkenen zijn uitgangspunt. Maar een weten- schapper heeft een eigen verantwoordelijkheid. Daarbij horen: 'immanente kritiek, korrektie vanuit het be- staande' (60). Binnen de gegeven bedoelingen. En: prospectieve kritiek vanuit een breder zicht op de toe- komst (61/62). Fokkema spreekt dan van:
'onaanvaardbare connotaties' 'die het (begrip emanci- patie) aan zijn marxistische oorsprong dankt' (113).
Daartegenover 'in het exploratiebeginsel ligt ook een ander beginsel genetisch beschikbaar, nl. dat het kind zelf iemand zijn wil (emancipatiebeginsel) (Langeveld, 216) 1957 en eerder al.
Gelden Fokkema's verwijten ook de theorieën van Langeveld ter zake? Beekman is overduidelijk een leer- ling van Langeveld, zeker hierin.
Verder wordt in de 3e druk van Dienstbaar Inzicht (1975, 84-88) "II volwassenheid en vrijheid' uitvoerig hierover gesproken.
Fokkema: 'Het is zeer te hopen dat de onderzoekers zich van de sceptici t.a.v. het onderzoek niet veel zullen aantrekken en consciëntieus en objectief zullen werken.'
Achterstevoren weer:
1. wie bepaalt wat objectiefis? S.V.O. en Z.W.O.?
2. denkt Fokkema werkelijk dat iemand van de door hem genoemden niet consciëntieus werkt of wenst dat iemand anders niet consciëntieus werkt? Fokkema suggereert hier, zonder spoor van bewijs. Toetsbaar antwoord gewenst. |
3. Fokkema heeft gelijk als hij denkt dat ik wel scep- tisch gezind ben t.a.v. onderzoek. Het gangbare empirisch analytisch onderzoek heeft mijn gezond wantrouwen al was het alleen maar omdat Pedago- gische Studiën daardoor voor mij tot een saaie, eindeloos lijkende, plicht geworden is. En dat al een jaar of tien.
Helaas heb ik vooral nadruk moeten leggen op al de zaken waarin ik grondig van mening met professor Fok- kema verschil. Eén zaak ben ik grondig met hem eens: de Contouren-nota kan niet genoeg bekritiseerd worden. Het pantser van deze minister is zó hard dat alle kracht die beschikbaar is er tegen in gezet zal moeten worden. Maar mijn motieven zijn wel eens wat anders.
Voor mij bleven helaas overheersend na lezing en herlezing van Fokkema's verhaal: 'Nadere discussie over deze of alternatieve grondstramienstellingen zou m.i. een waardevolle zaak zijn' (115). Ja, heel zeker, maar niet op deze manier.
Literatuur:
A. J. Beekman, Dienstbaar Inzicht, Opvoedingwetenschap als sociale wetenschap. 1975,3e druk. Geheel gelijk aan de eerste druk, behoudens nawoord, p. 83-88.
A. J. Beekman, Een pleidooi voor Freiräume, Ped. Studiën, 1972 (49) 387-388.
A. D. de Groot, Methodologie, 's Gravenhage, 1961.
M. J. Langeveld, Hfdst. III, Ontwikkelingspsychologie, in: Inleiding tot de Psychologie, Groningen, 1957, 2e druk, 208-255.
P. J. van Strien: Naar een methodologie van het prak- tij kdenken in de sociale wetenschappen. Ned. Tds. Psych., nov. '75, pag. 601 ev.
Vocabulaire Technique et critique de la Philosophie, A. Lalande, Paris, 1968, 969-973 s.v. (sens,) bonsens. |
174
-ocr page 181-
Voor de derde keer in successie werden op 14 en 15 april de onderwijsresearchdagen georganiseerd. Na Amster- dam en de T.H. Twente, was het nu de beurt aan de Universiteit van Groningen om als gastvrouw op te treden.
Gezien het per jaar stijgend aantal deelnemers mag men stellen, dat dergelijke dagen in een behoefte voor- zien. Het aantal deelnemers bedroeg dit jaar 600, on- geveer 50 meer dan vorig jaar. Medewerkers van onder- zoeks- en ontwikkelingsinstituten van onderling ver- schillende aard, waren aanwezig naast een 100 studen- ten. Ook was er belangstelling van de kant van de be- geleidingsinstituten van het onderwijs, commissies modernisering leerplannen en docenten vanuit het V.O. en W.O.
De dagen streven een verscheidenheid van doelstel- lingen na. Het algemene doel is het bevorderen van de onderwijsresearch in Nederland. Men wil een 'forum' creëren, waar ieder die werkzaam is binnen de research, de gelegenheid krijgt zijn onderzoeksopzet en resultaten te presenteren aan een groep van medeonderzoekers, die op deze wijze de gelegenheid krijgen kritisch te reageren. Het te presenteren onderzoek moet tevoren kort samen- gevat in een paper, worden voorgelegd aan een commis- sie van deskundigen. Op deze wijze wil men de kwaliteit van het gebodene enigszins onder controle houden. Van de 64 aangeboden papers zijn er 49 gepresenteerd. De overige vijftien werden ingetrokken, ofwel omdat ze door de papercommissie waren afgewezen, ofwel omdat ze slechts onder bepaalde voorwaarden geaccepteerd konden worden, ofwel omdat de schrijvers zelf besloten zich terug te trekken. Een verslag van de beoordelings- procedure verschijnt in het verslagboek.
Een volgend doel is het creëren van een ontmoetings- plaats waar op eenvoudige en efTiciënte wijze kennis ge- maakt kan worden met onderzoekers, die werkzaam zijn op gebieden die verwant zijn aan onderzoeksgebie- den waarop men zelf werkzaam is of waarvoor men be- langstelling heeft. Een overzichtelijk programma geeft het totale aanbod weer, per onderdeel zodanig toe- gelicht, dat in de meeste gevallen tevoren een keuze gemaakt kan worden van die onderdelen, welke men wenst te bezoeken. |
Men kon een keuze maken uit op zichzelf staande paperlezingen, verdeeld over een viertal sekties (curri- culum- en kursuskonstruktie, onderwijsleerprocessen, toetsen en evaluatie en onderwijssysteem), themagroe- pen, bestaande uit de voordracht van een aantal samen- hangende papers rondom een thema (curriculumcon- structie, rekenen, lezen, vreemde talen, methoden en technieken en participatieonderwijs) en werkgroepen (curriculumconstructie, programmering landelijk onder- zoek, evaluatie en innovatie, criterium-georiënteerde toetsen, technisch probleemoplossen, A.V.-media, socia- lisatie en effectiviteit van de leerkracht.
Kroniek
Onderwij sresearchdagen 1976
I
De ochtend van de eerste dag was gevuld met een tweetal instructieve voordrachten van prof. dr. L. van Gelder en prof. dr. W. K. B. Hofstee, respectievelijk met als titel 'Wat doen we nu en wat hebben we er aan? Losse op- merkingen over onderzoek van het onderwijs in relatie tot het onderwijsveld en het onderzoeksbeleid' en 'Hoe nuttig is onderwijsresearch?' Tevens was er nog een markt, waar in stands door onderzoekers materiaal werd gepresenteerd, terwijl voor de avond nog op het programma stonden een voordracht van prof. dr, E. Warries over 'Toelatingskriteria Wetenschappelijk Onderwijs' en een bespreking van het rapport 'Ver- kenningscommissie Onderwijsresearch'.
Tot zover het overzicht van het programma. We willen ons bij de verdere bespreking beperken tot de paper- voordrachten en werkgroepen, die het hoofdbestand- deel vormen van de researchdagen.
Voor de presentatie en bespreking van een paper was vijftig minuten beschikbaar. Men begrijpt, dat deze tijd te kort is voor een diepgaande discussie. De papervoor- drachten per sectie en in iets mindere mate per thema, geven een grote hoeveelheid informatie, die echter slechts ten dele verwerkt wordt. Veel informatie gaat over de hoofden heen, soms omdat de benodigde vóór- kennis bij de toehoorders ontbreekt, soms ook omdat de presentatie onduidelijk is of omdat de presentator door tijdnood gedwongen wordt zijn voordracht in te korten. Men zou het instellen van werkgroepen als een poging kunnen zien, om aan deze bezwaren tegemoet te komen. Verwacht werd, dat de deelnemers aan werkgroepen zich voorbereid hadden op specifieke thema's uit de onder- wijsresearch. Men diende tevoren in te schrijven, zodat het mogelijk was informatie vooraf toe te zenden. Tij- |
pedagogsiche studiën 1976 (53) 175-176 175
-ocr page 182-
Kroniek
dens de researchdagen bleken de meeste werkgroepen echter geen succes. Het aantal deelnemers was soms zo groot, dat alleen hierdoor een dieper gaande discussie onmogelijk was. Bovendien bleek niet iedere deelnemer de inleidende papers ontvangen en/of gelezen te hebben. Zo was men genoodzaakt de papers toch weer in te leiden. De werkgroepen kregen hierdoor meer het karak- ter van themagroepen, maar dan wel themagroepen met een overladen programma, met inleidingen, die te lang waren voor degenen, die de inleidende informatie goed hadden verwerkt, maar te kort voor degenen, die hiertoe niet in staat waren.
Uiteraard heb ik niet alle werkgroepen gevolgd. Het is mogelijk, dat het bovenstaande een vertekend beeld geeft van enkele meer geslaagde werkgroepbijeen- komsten. Toch bleek uit gesprekken, dat men algemeen van oordeel was, dat werkgroepen tijdens onderwijs- researchdagen slechts kans van slagen hebben, wanneer de inschrijving wordt beperkt en slechts diegenen aan de discussie kunnen deelnemen, die zich hebben kunnen voorbereiden. De vraag is, hoe dit te realiseren op een bijeenkomst, die wordt gekenmerkt door een grote open- heid. Een van de aantrekkelijke kanten van de onder- wijsresearchdagen is juist, dat men naar eigen belang- stelling kan kiezen, terwijl alle bijeenkomsten voor ieder toegankelijk zijn. Dit laatste is naar mijn mening trou- wens een noodzaak, om een maximale uitwisseling van informatie te garanderen, die dan in een latere fase ver- der uitgediept kan worden. In feite staat men voor de keuze van het doorspelen van nieuwe, in vele gevallen wat meer oppervlakkige informatie of het verder ver- werken van een ten dele reeds bekende problematiek. De vele werkgroepen duidden er op, dat de organisa- toren dit jaar meer het accent wilden leggen op het twee- de. Dit streven zal waarschijnlijk mede voortgekomen zijn door onvrede met ervaringen uit voorgaande jaren. De richting waarin de oplossing werd gezocht roept echter vragen op. Wanneer men opteert voor dieper gaande besprekingen van bepaalde thema's, dan mag men waarschijnlijk meer verwachten van langere, goed voorbereide voordrachten, met een daarop volgende discussie, dan van een werkgroep.
Voordrachten van ruimere omvang bieden nog andere mogelijkheden. Het is mogelijk hierin informatie door te geven betreffende meer gespecialiseerde delen uit de onderwijsresearch. Ik meen, dat hieraan, gezien de vele, vaak technische ontwikkelingen op methodologisch terrein, bij vele deelnemers behoefte bestaat. Overigens mag dit niet ten koste gaan van de korte papervoor- drachten. Men zou deze vorm van bijscholing kunnen zien als een uitbreiding van de mogelijkheden, die de researchdagen bieden. |
Een oordeel over de kwaliteit van het gebodene is moeilijk te geven. Men mag niet vergeten, dat sommige papers verslagen bevatten van reeds afgeronde onder- zoeken, terwijl andere betrekking hadden op eerste voor- stellen. Het zal duidelijk zijn, dat bij een waardeoordeel in beide gevallen van andere criteria moet worden uit- gegaan. Er waren voordrachten van zeer technische aard, waarbij het accent lag op methodologische problemen, naast onderzoeken waarbij dienstbaarheid aan de prak- tijk op de voorgrond stond. Aan methodologische vra- gen werd in het laatste geval minder zwaar getild, wel werd dieper ingegaan op achterliggende onderwijs- visies. Wanneer men zich op het standpunt stelt, dat slechts 'onderzoek' mag heten, wat aan de hoogste methodologische eisen voldoet, waarbij men vaak im- pliciet bepaalde onderzoeksmethoden als alleen zalig makend veronderstelt, dan zal het oordeel over menige voordracht negatief uitvallen. Ik meen echter, dat de organisatoren er goed aan doen het begrip 'research' ruimer op te vatten. Terecht wees Van Gelder in zijn inleiding op het gevaar van absolutisme m.b.t. de keuze van onderzoeksmethoden. De veelheid van methodische aanpak is bovendien eerder representatief voor wat in Nederland aan research plaatsvindt. Terecht werd op het evaluatieformulier, dat na afloop van de paper- lezingen of werkgroepen ingevuld moest worden, niet alleen het criterium theoretische relevantie genoemd, maar ook de criteria 'relevant voor eigen onderzoek', 'relevant voor onderwijspraktijk' en 'relevant voor maat- schappelijke veranderingen'. Al was het niet steeds ge- makkelijk na iedere voordracht m.b.t. deze punten een oordeel te vormen, het zijn wel criteria welke steeds meespelen bij het beoordelen van bepaalde research- projecten en de onderwijsresearch in het algemeen.
Een ruimere opvatting van research roept wel vragen op, waar men de grens moet leggen tussen research ener- zijds en algemene beschouwingen omtrent persoonlijke ervaringen e.d. anderzijds. Criteria als meer' distantieuze en systematische benadering' voldoen slechts ten dele. Het blijkt echter, dat tijdens de korte discussies op de researchdagen, zowel de presentator als de toehoorders een vrij goede indruk krijgen betreffende de kwaliteit van het gebodene. Vanuit verschillende gezichtshoeken worden kritische opmerkingen gemaakt en vaak ook suggesties ter verbetering. Overigens mag men tijdens researchdagen geen volledige en afgewogen oordelen verwachten. Deze zijn pas mogelijk nadat opzet en resultaten van het onderzoek op de gebruikelijke wijze zijn gepubliceerd.
Wij zijn van mening, dat de researchdagen binnen het onderzoek van het onderwijs in Nederland een nuttige functie vervullen en kunnen blijven vervullen, ondanks feilen en wenselijk geachte verbeteringen. Een bezoek stelt niet teleur, mits men met reële verwachtingen ver- trekt.
In het najaar zal een verslagboek verschijnen met een overzicht van het totale programma en een samenvatting van alle gepresenteerde papers. Hierdoor worden de- genen, die niet in staat waren de dagen te bezoeken, alsnog in staat gesteld zich op de hoogte te stellen.
De volgende researchdagen worden georganiseerd in Amsterdam.
H. Franssen |
176
-ocr page 183-
Deze driemans-studie is primair bedoeld als leerboek voor het prekandidaatsonderwijs, met name de propae- deuse. De schrijvers realiseren zich echter wel dat het 'een vrij lijvig boek geworden is waarin niet alle onder- delen een even elementair karakter dragen'. Zij spreken dan ook, in het Woord Vooraf, de hoop uit, dat het verzamelde materiaal 'gedurende de hele studie kan functioneren' en dat het boek 'ook daarna als naslag- werk gehanteerd kan worden'. Het boek bestaat uit twee delen: I Systematische inleiding (115 p.'s); II De historische ontwikkelingsgang van de psychologie (253 p.'s).
Een blik op de inhoud (en de registers) maakt meteen duidelijk, dat de schrijvers veel overhoop halen. Dat geldt al voor Deel I. Naast onmisbare standaard-onder- werpen - voornamelijk geconcentreerd in de eerste twee hoofdstukken (I. Wat is wetenschap? en II. De eenheid der ervaringswetenschappen en de plaats van de psycho- logie) treft men in hoofdstuk III (De formele en em- pirische wetenschappen) een oriëntatie in de logica aan, en in hoofdstuk IV (Wijsbegeerte en psychologie) een oriëntatie in de wetenschapsleer. Daarbij worden zeer veel ideeën besproken alsmede technische termen inge- voerd - en (te) kort toegelicht. Getuige onderwerpen als 'de paradigmatische visie op de wetenschap van Kuhn', 'het genuanceerd methodologische falsificationisme', 'researchprogramma's als herinterpretatie van paradig- ma', 'het constructivisme van Holzkamp', hebben de schrijvers vooral óók actuele informatie willen verstrek- ken, over de nieuwere (spiegel-)gevechten onder de wetenschapstheoretici. Bij-de-tijds is dit gedeelte wel; gemakkelijk uiteraard niet. Daarna volgt dan nog een korte paragraaf over 'psychologie en wijsgerige antropo- logie' (vijf pagina's), waarin o.m. 'het probleem van lichaam en ziel' en 'het substantiële versus het actualis- tische zielsbegrip' ter sprake komen.
In het historische deel is de veelheid van ideeën (en namen) uit de aard der zaak nog zeer veel groter. In het kader van deze 250 pagina's ideeëngeschiedenis-naar- oude-trant wordt, bij de bespreking van scholen en stromingen, aan het werk van zeker een vijftigtal den- kers/onderzoekers uit het verleden (en heden) aandacht besteed. Van Descartcs (rationalisme) respectievelijk Bacon (empirisme) af, loopt de lijst over figuren als: |
Christian Wolff, Leibniz, Tetensp Locke, Hume, Berke- ley, de beide Mill's, Reid, Bain; Kant; Herbart, Lange, Helmholtz, Fechner; Wundt en Titchener; Brentano, Küipe, Dilthey, Wertheimer; Spencer, James, Dewey, Angell, Carr; Watson, Huil, Tolman, Skinner, Lashley - en dan zijn we inmiddels terecht gekomen bij 'de behavioristen van de derde generatie: mediatietheorieën' (XIII, 5, p. 311). De deskundige lezer kan, op grond van de namen tussen de puntkomma's, de hoofdstukken- indeling wel ongeveer bevroeden.
Daarna komt dan nog hoofdstuk XIV: Enkele be- langrijke ontwikkelingen in de contemporaine psycho- logie (p. 319-372) - opnieuw geen kleinigheid. Informa- tietheorie, prestatietheorie, cybernetica, decisietheorie; cognitieve psychologie, m.n. Piagct's structuralisme; mathematische psychologie (signaal-detectietheorie, be- sliskunde en speltheorie, leermodellen); computersimu- latie en kunstmatige intelligentie; de linguistische bena- dering, m.n. Chomsky; fysiologische psychologie; en tenslotte: kritische theorie en humanistische psycholo- gie - gebundeld als 'neorationalistische stromingen' - over dat alles zijn hoofdstukjes, paragrafen of bladzijden te vinden. Tenslotte is er, naast registers en literatuur, nog een verklarende woordenlijst - die op de achterflap 'uitvoerig' wordt genoemd, maar die de lezer veeleer (vrij willekeurig-)selecticf aandoet.
Er staat dus zeer véél in dit boek. Is het ook een goed boek?
Een deel van het antwoord ligt in het bovenstaande al besloten. Een boek waarin zó veel wordt aangehaald, waarin de schrijvers zó zeer ernaar gestreefd hebben niets te vergeten, vooral de nieuwste groeigebieden en controversen niet, zo'n boek kan een goed naslagwerk voor ver gevorderden zijn, maar nauwelijks een goed leerboek voor beginners.
Er valt zeker veel te loven. Het idee om te breken met de bestaande eenzijdige traditie van ahistorisch en afilosofisch psychologieonderwijs is sympathiek. De meer rustig-betogend geschreven stukken in het histo- rische deel (b.v. over het empirisme) zijn instructief en boeiend - althans voor de oudere, deskundige lezer. De schrijvers trachten iedere stroming zo goed mogelijk recht te doen, zonder nochtans onzekerheid te laten bestaan over hun eigen opvattingen - die bij de tijd zijn.
Boekbesprekingen
C. Sanders, L. K. A. Eisenga, J. F. H. van Rappard, Inleiding in de grondslagen van de psychologie. Serie: Psycho- logische Monografieën. Deventer, Van Loghum Slaterus B.V. 1976, XV + 400 pag. ƒ48,50, ISBN 90 6001 325 5. |
Pedagogische studiën 1976 (53) 177-180 177
-ocr page 184-
Boekbesprekingen
zij het niet altijd duidelijk. En nogmaals: er staat véél in dit boek; dat heeft voordelen.
Maar dan: het eerste, systematische deel is veel aan- vechtbaarder, veel zwakker dan het tweede, historische. De tekst verwart de lezer inzake de verhouding van de psychologie tot moeder wijsbegeerte: geëmancipeerd (hfdst. II) of niet (hfdst. IV)? Een ander ernstig punt, dat met het vorige verband houdt, is dat het bestaan van 'scholen' - gebaseerd op 'verschil van mening over de methodische spelregels op een bepaald vakgebied' (p. 4)- als de gewoonste zaak van de wereld, ja zelfs in het kader van een beschrijving van 'de wetenschappelijke grondhouding', wordt ingevoerd. Heel opvallend komt dit tot uiting bij de bespreking van de vierde van de 'zes karakteristieken' van die grondhouding, namelijk dat 'de wetenschap streeft naar betrouwbare kennis'. In de toelichting daarbij staat namelijk het volgende (p. 5): 'In het woord 'betrouwbaar' zit een element van als juist aanvaard worden door elk lid van een bepaalde wetenschappelijke school'. Buiten die 'school' niet?? Het woord 'forum' komt dan ook niet in het zaken- register voor.. .Ook als de schrijvers hiermee niet bedoelen te zeggen, dat van de 'school' afhangt of iets al dan niet 'betrouwbare kennis' is - d.w.z.: ook als zij niet de mogelijkheid van psychologie als echte weten- schap afschrijven (en de volwassen dochter bij moeder wijsbegeerte willen thuishouden) - ook dan moet deze behandelingswijze van 'scholen' bij een lezer die het vak al kent een vreemde indruk wekken.
Die indruk wordt versterkt door het historische deel. Dit rept nergens van enig weten, van en door de psycho- logie als wetenschap verkregen, maar alléén, uit en te na, van haar problemen, filosofische betrekkelijkheden en achtergronden, problemen, stromingen en: scholen. Zelfs uw recensent bekroop tegen het einde van deze tekst steeds meer het gevoel: Hoe heb ik ooit kunnen denken dat een wetenschap met zo'n verleden een toekomst zou kunnen hebben? Wat moeten jonge stu- denten - als zij erin slagen de inhoud te verwerken- dan wel voor indruk krijgen? Als zij nog niets weten van wat nu de echte, door de wetenschap bereikte, basis- kennis en basisbegrippen van het vak zijn, als zij nog geen tentamen hebben hoeven doen over een handboek getiteld 'Psychology's body of knowledge' (dat trouwens niet bestaat)? Een voor wetenschap begaafde student, die via dit boek met de psychologie kennis maakt, moet, dunkt me, zo reageren: Als het daar zó gaat, kies ik een andere studie. |
Bij dit bezwaar tegen dit boek als leerboek komt dat van de overdaad. Overdaad aan behandelde problemen, wel te verstaan, die óf passé zijn - geschiedenis immers - óf een paar abstractieniveaus hoger liggen, dan het niveau waarop jonge studenten zich intellectueel kunnen bewegen en zich zelf dingen afvragen. Wil men zulke problemen toch behandelen, omdat men dat van belang acht, dan moet men die jonge studenten daar dus naar toe (op-)trekken; en dat kan eenvoudig niet goed gebeu- ren als men zo veel tegelijk aanhaalt.
Inderdaad is het niveau van doordenking en didac- tische helderheid - het kan niet anders - in dit boek zeer ongelijk. Vooral in deel I worden nogal wat ideeën en problemen naar voren gebracht, waarvan de deskundige lezer het gevoel krijgt dat de schrijvers er óf zelf niet uitgekomen zijn óf niet in geslaagd zijn ze zo te presen- teren dat hun aard, betekenis en actueel belang goed over het voetlicht komt. In beide gevallen kan men bij jonge studenten hoogstens een leereffect verwachten van het type: 'Psychologie is moeilijker dan je denkt', en even- tueel: 'Leer de taal (en het jargon) maar napraten; het gaat toch niet over je leven'. Bij een boek dat zo'n over- daad aan technische termen (-ismen e.a.) uit het filoso- fen- en psychologenjargon invoert - en dat doorspekt is met 'modhollandse' of 'hollengelse' niet-technische woorden, die men zich bij zijn initiatie in ons vak tegenwoordig mede eigen schijnt te moeten maken (ra- rionale, evidentie, assumptie, prediceren, interacteren, veralgemeniseren (brr), reflecteren, ja zelfs reïnforceren, p. 309) - mag het risico van 'verbalisme' bij studerenden bepaald niet worden onderschat. Denkt men zich deze tekst als 'leerstof'vooreen tentamen (met een paar jonge assistenten om er items bij te maken) dan ontstaat een beeld, dat op een nachtmerrie gaat lijken - een nacht- merrie voor studenten die echt iets willen begrijpen, en voor de psychologie.
Laat ik het voorzichtiger stellen: het lijkt me buiten- gewoon moeilijk dit boek zo te gebruiken dat het als leerboek goed, en niet averechts, gaat functioneren. Om te vermijden dat het leerproces bij studenten telkens weer de mist ingaat - de mist van de filosofische vaagheid, de onbegrijpelijkheid, het verbalisme - zal er veel leiding en begeleiding bij nodig zijn; äls dat helpt. Ondanks een aantal didactisch voortreffelijk geslaagde gedeelten, met name in Deel II, moet gezegd worden dat de tekst zelf in dit opzicht te kort schiet.
Samengevat: een gedegen studie, een bruikbaar na- slagwerk, een interessante poging, maar als leerboek een zeer twijfelachtige aanwinst.
A.D. de Groot |
E. Emmer en G. Millet, Lehren lemen durch Experimente, Klett Verlag, Stuttgart, 1973, 174 pag.,
ISBN 3.12.922140.9., DM. 15,50
Deze vertaling van het Amerikaanse Improving Teaching Through Experimentation (1970) is bedoeld voor aan- staande en pas beginnende docenten. De oorspronkelijke ondertitel 'a laboratory approach' is in de vertaling ver- vangen door' Unterrichtstechnik, Lehrstrategien, Lehr- verhalten'. Het werk dat zich richt op lesvoorbereiding. |
lesuitvoering en lesbespreking valt in drie delen uiteen: schoolpracticum, fundamentele onderwijstaken (m.b.t. beginsituatie, doelstellingen, motivatie, evaluatie), leer- taken (m.b.t. begrippen, probleemoplossingen, houdin- gen, vaardigheden, leerdoelen). De elf hoofdstukken hebben steeds dezelfde, duidelijke structuur: een theore- |
178
-ocr page 185-
Boekbesprekingen
tische inleiding tot het betreffende onderwerp (bv. Fest- stellung der Bereitschaft) wordt gevolgd door een be- schrijving van de benadering c.q. aanpak van het onder- werp (b.v. Strategien zur Bestimmung der Bereitschaft) en afgerond met practische suggesties, opdrachten en verwijzingen, (b.v. Feststellung der Bereitschaft: vor- geschlagene Aktivitäten). De theorie die geboden en het onderwijsleermodel dat ontwikkeld wordt zijn niet der- mate origineel dat ze bespreking verdienen. Het werk ontleent echter zijn waarde aan de overvloed aan prac- tische adviezen, protocollen, (observatie) schema's en voorbeelden. |
Ik kan daarom allen die betrokken zijn bij instituuts- en schoolpractica kennismaking met deze publicatie zeer aanbevelen. Wanneer bovendien de klachten over onvol- doende beheersing der moderne vreemde talen bij WO en HBO studenten niet overdreven zijn, zou het zeker de moeite lonen om Emmer en Millet voor het neder- landse taalgebied te vertalen en eventueel te bewerken.
J. H. G. I. Gieshers |
K. Evans: The Development and Structure of the English Edueational System. University of London Press 1975,
361 p., ISBN 0-340.17607.5, £ 3.40.
Dit boek beschrijft de geschiedenis van het Engelse onderwijs sinds 1800 in het algemeen, de ontwikkeling en huidige structuur van het onderwijssysteem in Enge- land en Wales in het bijzonder. Degenen die bekend zijn met de studies van Barnard, Musgrave, Morrish, Curtis, Dent, Lowndes en Eaglesham zullen weinig gemotiveerd zijn om dit werk ter hand te nemen. Enerzijds hebben ze gelijk: Evans biedt vergeleken met andere auteurs geen 'schokkende' nieuwe informatie.
Anderzijds kan ik kennismaking met zijn werk aan- bevelen omdat hij de vijftien hoofdstukken volgens een didactisch goede formule heeft opgezet. Elk hoofdstuk begint met een duidelijke doelstellingsbepaling die tevens een kernachtige samenvatting is van wat de lezer geboden zal worden; titels en subtitels geven vervolgens een over- zichtelijke structuur aan de inhoud als zodanig en zetten tevens de respectieve dimensies uit waarlangs de schrij- ver zijn betoog ontwikkelt; een hoofdstuk wordt steeds besloten met een paragraaf die (literatuur)-verwijzingen voor verdere verdieping en studie biedt en die aan de lezer de belangrijkste probleemgebieden voorlegt die gerelateerd zijn aan het in het hoofdstuk behandelde thema. |
Evans' studie is bedoeld voor studenten aan Colleges of Education en universiteiten die d.m.v. schriftelijke verhandelingen hun kennis van de Engelse ondeiwijs- geschiedenis moeten demonstreren. Hij wijdt daarom zijn laatste hoofdstuk aan de moeilijke kunst van 'Essay Writing'. Alleen al deze achttien pagina's maken kennismaking met zijn compacte en informatieve studie in vele opzichten lonend.
J. //. G. I. Giesbers |
R. A. C. Hoksbergen: Ons Handels(avond)onderwijs 1875-1975. Tjeenk Willink, Groningen 1975, 146 p., ISBN
90.01.40053.1., ƒ 13,50 (7 bijlagen).
In 1974 bestond de Bond van Schoolbesturen voor Handelsonderwijs vijftig jaar; in 1975 vierde de Bond van Directeuren en Leraren bij het Handelsavondonder- wijs het gouden jubileum maar werd deze onderwijsvorm ook omgezet in het Avondmavo en Avondmeao. Deze feiten vormen de aanleiding tot deze geschiedenis van het handelsavondonderwijs.
Hoofdstuk I behandelt de opkomst, bloei en afbraak van dit onderwijs.
In de wet Thorbecke werd het handelsonderwijs niet apart genoemd omdat de HBS de afzonderlijke handels- school overbodig zou maken. Vrij spoedig bleek echter dat de HBS niet beantwoordde aan de doelstelling een opleiding te bieden voor handel en nijverheid. Vandaar dat men rond de eeuwwisseling tal van handelsdagscho- Icn met drie- of vierjarige cursusduur ziet ontstaan die in de periode 1900-1935 tot grote bloei kwamen. Het handelsavondonderwijs blijkt echter voor veel grotere aantallen leerlingen belangrijk te zijn geweest en ont- wikkelde zich m.n. na de Tweede Wereldoorlog zeer voorspoedig. Deze ontwikkeling werd echter ernstig ge- frusteerd doordat deze onderwijsvorm geen duidelijke plaats kreeg in het wetsontwerp WVO dat minister Cals in 1958 indiende. Avondonderwijs werd gezien als tweede kans onderwijs dat parallel aan maar ook subsidiair aan het dagonderwijs was. Handelsavondonderwijs had echter geen equivalent in het dagonderwijs en viel in deze redenering dus tussen wal en schip. |
Financiële moeilijkheden, terugloop van leerlingaan- tallen, concurrentie van andere onderwijsvormen en onenigheid in eigen kring bezegelden vervolgens het lot van het handelsavondonderwijs dat per 1 augustus 1975 ophoudt te bestaan.
Hoofdstuk II is gewyd aan de achtergrond en motie- ven van leerlingen die het avondonderwijs bezochten en bezoeken. Helaas is weinig goed empirisch materiaal voorhanden. In het algemeen kan echter gesteld worden dat het avondonderwijs een belangrijke tweede kansfunc- tie had en heeft en daarnaast veel gelegenheid bood en biedt voor na-, her- en bijscholing. Hoksbergen komt tot een aantal conclusies waarvan ik er twee vermeld: Motieven die voortkomen uit de drang zich te ontplooien (onderwijsachterstand inhalen, algemene ontwikkeling verwerven, voorbereiden op verdere studie etc.) zijn be- langrijker en frequenter dan motieven ontstaan vanuit de wisselwerking tussen de persoon en zijn sociale om- geving; omdat de behoeften van Meao-leerlingen alge- meen en minder beroepsgericht zijn, kan dit schooltype |
179
-ocr page 186-
Boekbesprekingen
niet volledig die leerlingen opvangen die voor 1975 het departementale zijde ondervindt. De schijnwerpers rich-
handelsavondonderwijs kozen. ten zich op TV, schriftelijke cursussen, het zg. multi-
Hoofdstuk III levert een beschouwing over de toe- mediaal onderwijs in het algemeen. Wanneer hiervan
komst van het avondonderwijs. De auteur kiest m.i. het het gevolg is dat het huidige avondonderwijs van het
terechte uitganspunt dat avondonderwijs meer dan een toneel gaat verdwijnen, betekent dit een groot verlies
herkansingsinstituut is en verdient als onderwijsvorm voor het nederlands onderwijs omdat de discussie over
sui generis bezien te worden i.p.v. als onvolwaardige zowel tweede kans- als tweede weg onderwijs in hoge
remplagant van dagonderwijs. Hij voorziet en bepleit mate kan profiteren van de kennis en ervaring opgesla-
een belangrijke functie van avondonderwijs in het kader gen in het avondonderwijs. Het is een van de verdiensten
van éducation permanente, de Open School e.d. van de hier besproken publicatie dat ook deze functie
De geringe aandacht die de Contourennota aan het van het avondonderwijs weer eens extra onderstreept
avondonderwijs besteedt is misschien indicatief voor het wordt.
gebrek aan belangstelling dat deze onderwijsvorm van J. H. G. I. Giesbers
180
-ocr page 187-
Mededelingen
Opleidingen voor de akte M.O.-Pedagogiek
Naam en adres instelling
Pedagogisch Seminarium aan de Vrije Universiteit van Amsterdam, De Lairessestraat 142, Amsterdam, Tel. 020-739146 Studieleider: Prof. dr. J. V^. van Hulst
Stichting Nutsseminarium aan de Universiteit van Amsterdam Nieuwe Prinsengracht 89, Amsterdam, Tel.: 020-253366 Algemeen studieleider: dr. N. Deen, Coördinerend studieleidster: Mevr. drs. F. G. Broekhuijsen-Leewis
P.B.N.A., afd. Cuiemborg, Velperbuitensingel 6, Arnhem Tel.: 085-716151, Studieleider: Prof. dr. G. Th. M. Verhaaii
Stichting voor Pedagogisch Onderwijs aan de Rijksuniversiteit te Groningen, Reitdiepkade 3A, Groningen, Tel.: 050-114998 Studieleider: Prof. dr. L. van Gelder
Noordelijke Leergangen onder auspiciën van 'De Fryske Akademy' Coulonhuis, Doelenstraat 8, Leeuwarden, Tel.: 05100-31414 Studieleiders: Drs. J. J. Kuiper
Drs. J. J. H. Oosterwijk
Katholieke Universiteit Nymegen, Subfaculteit der pedagogische en andragogische wetenschappen Afdeling M.O.-opleidingen, Erasmuslaan 40, Nijmegen, Tel.: 080-512151, toestel 2151 Algemeen studieleider: Prof. dr. G. Th. M. Verhaak Studiecoördinator: Dhr. G. Mochèl
Hoogveld Instituut, Stikke Hezelstraat 1-3, Nijmegen, Tel.: 080-225073 Studieleider: Dr. V. J. Weiten
Nutsacademie voor Pedagogische en Maatschappelijke Vorming, Heemraadsingel 80, Rotterdam, Tel.: 010-773811 Studieleider: Prof. dr. L. de Klerk
Katholieke Leergangen Tilburg, Tivolistraat 14, Tilburg, Tel.: 013-436000, Studieleider: Dhr. B. G. Ris
Pedagogisch Seminarium, Stadhouderslaan 94, Utrecht,
Tel.:030-515859
Studieleider: Drs. J. de Jong
Onderwijsplaatsen Amsterdam
Amsterdam
Arnhem Groningen
Leeuwarden Zwolle
Nijmegen
Nijmegen Rotterdam
Tilburg Amsterdam 's-Gravenhage Sittard
Utrecht |
M.O.-A M.O.-B
X X
X X X X |
pedagogischn studiën 1976 (53) 181-183
-ocr page 188-
Mededelingen
Inhoud andere tijdschriften
Op 21 februari van dit jaar werd door de Sociaal- Wetenschappelijke Raad van de Koninklijke Neder- landse Akademie van Wetenschappen een conferentie gehouden over sociaal-wetenschappelijk en taalkundig onderzoek, waaraan door Nederlandse en Belgische onderzoekers werd deelgenomen. Grondslag van de beraadslagingen was een discussienota van Prof. Dr. H. C. J. Duijker en Prof. Dr. E. M. Uhlenbeck 'Taal- kunde en Sociale Wetenschappen', in 1975 uitgegeven in de serie Werkdocumenten van de Sociaal-Weten- schappelijke Raad. De conferentie kon zich verenigen met de conclusie van de discussienota, namelijk dat interdisciplinair overleg de basis moet zijn voor het onderzoek op de grensgebieden van taalkunde en sociale wetenschappen.
Het ligt in de bedoeling een tweede conferentie te houden, tijdens welke zal worden nagegaan op welke wijze het onderzoek op de genoemde gebieden kan worden bevorderd.
Men denkt bijvoorbeeld aan de mogelijkheid een werkverband sociolinguïstiek op te richten. Het is van belang dat zoveel mogelijk onderzoekers die actief zijn op het terrein van de sociolinguïstiek bij het verdere overleg worden betrokken. Daarom worden antropolin- guïsten, psycholinguïsten, onderwijskundigen, taalsocio- logen, kortom allen die onderzoek doen op het gebied van de sociolinguïstiek in de ruimste betekenis van het woord, verzocht hun naam, wetenschappelijke discipli- ne, het terrein van door hen verricht onderzoek en de titels van hun publikaties bekend te maken aan de secre- taris van de Sociaal-Wetenschappelijke Raad, Dr. H. J. Scheffer, Kloveniersburgwal 29, Amsterdam. Zij zullen de notulen van de eerste conferentie ontvangen en te zijner tijd worden uitgenodigd de tweede conferentie bij te wonen.
Symposium
„Toepasbaarheid van taxonomieën"
Het geven van onderwijs is een gerichte handeling. Bij de analyse van een onderwijsleerproces neemt het doel van het onderwijs een wezenlijke plaats in. Het is van belang onderwijsdoelen te kunnen classificeren.
Over de toepasbaarheid van taxonomieën werd op 30 januari '76 een symposium gehouden, dat werd ge- organiseerd door de vakgroep didactiek natuurkunde.
Voor een (beperkt) aantal belangstellenden is een exemplaar van het verslag van dit symposium verkrijg- baar. Men richte de aanvraag via een briefkaart aan drs. J. W. Stumpel, Natuurkundig Laboratorium der Vrije Universiteit, De Boelelaan 1081, Amsterdam. |
Persoon en Gemeenschap
28ste jaargang, nr. 6, februari 1976
Problematiek van de technische ingenieurs, door G. van
Vaek
Kindermishandeling, door M. Blommaert De onderwijzende mens in de maalstroom van onop- houdelijke hervormingen, door K. Cuypers De Nationale Dienst voor Leerlingenvervoer, door F. Calders
V.L.O. in een notedop, door V. van Lommei-Brokken
Boekbesprekingen
Her en Der
Persoon en Gemeenschap 28ste jaargang, nr. 7, maart 1976 Kleuterleidsters, let op uw zaak, door M. Bervoets Wetenschappelijk werk in het V.S.O., door J. Pergoot V.S.O. en traditioneel onderwijs verenigd door het K.B. van 31.7.75, door R. Laumen
Standpunt: Evaluatie in het V.S.O., door Walter Jansen Spelling in de basisschool: een werkdocument, door L Buyle
Wat met het modewoord 'psychomotoriek'? (I), door G. Dille
Verwijdering en toenadering door de opvoeding van
'Oost' en 'V/est', door K. Cuypers
Recentelijk. De hervorming van het muziekonderwijs
Uit de congressenzaal: Onderwijsresearch en Praktijk,
door W. Jansen
Her en Der
Ontvangen boeken
Hammei W., Aspekte sittlicher Erziehung, Julius Klink- hardt Verlagsbuchhandlung, Bad Heilbrunn, 1976, DM. 12,60
Hendriks A. F. en Mönks F. J., Opvoeding als sociaal leerproces, (2e, aangevulde druk) Van Gorcum <$: Comp., Assen, 1976,/19,50
Junker H., Konßiktberatung in der Schule; Kommuni- kationsprobleme - Ursache - Hilfen durch den Lehrer, Kösel Verlag, München, 1976, DM. 19,80 Keyser C. De, Vroede M. De, Swinnen K. (Red.), Uber Amicorum t Professor Dr. V. D'Espallier, Uni- versitaire Pers Leuven, 1976, BFrs. 750,— Luijpen W., Rechtvaardigheid, Tjeenk Willink, Gronin- gen, 1976, ƒ 28,50
Maskus R., Unterricht als Prozess, Julius Klinkhardt Verlapbuchhandlung, Bad Heilbrunn, 1976, DM. 19,80 Merrit J., Opvoeding voor het leven (vertaling: What shall we teach, 1974), Het Wereldvenster, Baarn, 1975, ƒ16,50
Michon J. A., Eijkman E. G. J., Klerk L. F. W. de, (Red.) Handboek der Psychonomie, Van Loghum Slate- rus, Deventer, 1976, ƒ56,—. |
182
-ocr page 189-
Mededelingen
NewbergN. en Borton T., Emotionales und soziales Ler- nen in der Schule (vertaling: Education for Student Concerns, 1965), Kösel Verlag, München, 1976, DM. 18,-
Vandekerckhove L. en Huyse L., In de buitenbaan. Standaard Uitgeverij, Antwerpen, 1976 |
Ontvangen rapporten
Hoogbergen Th. G. A., Schijf R. J. B. en Wildeman J. B., Onderwijs in de D.D.R.
Vakgroep Didaktiek Natuurkunde V.U., Amsterdam, Toepasbaarheid van taxonomieën. Verslag van een sym- posium
Vereniging De Samenwerkende Landelijke Pedagogische Centra, Amsterdam, Current Contents - Ie kwartaal 1976 |
183
-ocr page 190-
Opleiden en meten
een handboek, tevens geprogrammeerd leerboek voor (aspirant) leerkrachten, met zeer concrete
richtlijnen voor het geven van efficiënte opleidingen en het effectief meten van de leerresultaten.
J.B. Dekker, geprogrammeerde instructie-deskundige
IX + 325 pag., ing. f 36,25. ISBN 9001 20351 5
In dit boek zijn richtlijnen opgenomen, die elke leerkracht de mogelijkheden verschaffen
om: de overdracht zó te organiseren dat deze als optimaal efficiënt kan worden aangemerkt;
de meest geschikte meetmethodieken te kiezen en te hanteren; de individuele meting van
de leerresultaten te organiseren; vragen met keuze-antwoorden te formuleren; vragen met
door de leerlingen zelf te construeren antwoorden te gebruiken; overdracht en meting mul-
timediaal te organiseren.
Het boek is voornamelijk bestemd voor allen die zich bezig houden met de verschillende
vormen van beroepsonderwijs, maar het kan in beginsel worden gebruikt door alle leer-
krachten die Jiun onderwijs op een moderne, efficiënte wijze wensen te organiseren.
Ook verkrijgbaar via de boekhandel.
H. D. Tjeenk Willink Groningen
3819 322
Andragologie in blauwdruk
Prof. dr. T.T. ten Have
X + 228 pag., ing. f 31,75, 2e druk. ISBN 90 01 37474 3
In deze blauwdruk van de andragologie wordt het terrein van studie
en onderzoek verkend en verkaveld. Het object van onderzoek: de
andragogische arbeid, de hulp- en dienstverlening aan volwassenen in
hun vele vormen, wordt eerst nader afgepaald, waarna daarbinnen
een reeks typen en varianten worden onderscheiden. De normatieve
problemen, inherent aan andragogie, worden geanalyseerd en
gelokaliseerd, en in aansluiting daarop wordt een structuurontwerp
van de andragologie, inclusief de onderbouw in drie lagen, gepresen-
teerd. Bovendien zijn twee modellen opgenomen en toegelicht: een
model voor de procesfasen en een model voor de concretisering van
andragogische doelstellingen.
Het boek is van groot belang voor studenten aan universi-
teiten en sociale acadennies, maar evenzeer voor praktijk-
werkers die hun theoretische ondergrond willen verstevigen.
Ook verkrijgbaar via de boekhandel.
H. D. Tjeenk Willink Groningen
3819 322
-ocr page 191-
Balans van tien jaar S.V.O.-werk
Voordracht gehouden op 23 april 1976 te 's-Gravenhage
C. J. M. H. souren
Mij is de mogelijkheid geboden om, bij mijn aftre- den als directeur-secretaris van de Stichting voor Onderzoek van het Onderwijs, een globale balans op te maken van het werk dat gedurende de eerste 10-jarige periode van haar bestaan (van einde 1965 tot einde 1975) door de S.V.0. is verricht.
De term 'balans opmaken' heb ik daarbij in wat ruimere zin geïnterpreteerd. Ik zal niet alleen spre- ken over wat de Stichting wel en niet heeft bereikt t.a.v. een aantal zaken waarmee zij bemoeienis heeft, maar daar ook een verklarende toelichting op geven. Tenslotte zal ik, naar de toekomst ziende, in een korte afsluitende beschouwing, enkele persoonlijke gedachten op een wat breder vlak formuleren over een viertal belangrijke prioriteiten die, vanuit de doelstelling van de S.V.0. gezien, de hoofdaandacht moeten hebben bij de ontwikkeling en vernieuwing van het Nederlands onderwijs, waarbij het onder- zoek zo nauw betrokken is.
Ter inleiding moge het volgende dienen.
De Stichting heeft ten doel het bevorderen van onderzoek met betrekking tot het onderwijs. Zij verricht zelf geen onderzoek, maar financiert dit, houdt toezicht op de uitvoering en de rapportage ervan en ontwikkelt verder ook nog verschillende andere activiteiten, die nodig zijn om haar doelstel- ling te verwezenlijken. Om dit te kunnen doen ont- vangt zij jaarlijks een Rijkssubsidie. Deze liep op van ruim twee ton in het beginjaar 1966 tot ca. 12 miljoen in 1975. Ter vergelijking vermeld ik hierbij dat, naar ruwe schatting van de Verkenningscom- missie Onderwijsresearch, in 1975 in totaal een bedrag van tussen de 40 en 60 miljoen in ons land aan onderzoek en ontwikkelingswerk, ten dienste van het onderwijs is besteed.
Bij het beoordelen van het werk van de S.V.O. dient men drie algemene aspecten van de taak die zij heeft en de positie waarin zij is geplaatst, goed in het oog te houden. |
Ten eerste moet zij niet alleen het onderzoek kwantitatief en uit een oogpunt van efficiency be- vorderen. Zij heeft ook de kwaliteit en de relevantie ervan te bewaken. Het onderzoek moet enerzijds qua planning, uitvoering en rapportering aan kwa- liteitseisen voldoen. Anderzijds moet het zijn afge- stemd op de behoeften van het beleid en de praktijk van het onderwijs en de onderzoekuitkomsten moeten direkt of indirekt bruikbaar zijn. Die uit- komsten kunnen leiden tot verheldering en oplos- sing van problemen. Ze kunnen ook bestaan uit toepasbare ideeën, en grondslagen en technieken voor het ontwikkelen van in het onderwijs benodig- de 'instrumenten', zoals onderwijsleerpakketten, toetsen en nieuwe organisatievormen. Daarnaast kan onderwijsonderzoek nieuwe kennis- en inzich- ten of vermeerdering daarvan opleveren ten dienste van de ontwikkeling van de wetenschap, met name de onderwijskunde.
Ten tweede moet, bij het doen functioneren van het onderzoek, in acht worden genomen dat het deel uitmaakt van een geheel van activiteiten, die op de vernieuwing van het onderwijs zijn gericht. Dit houdt in dat daarbij de samenhang met de andere activiteiten - als het ontwikkelingswerk, het experi- menteerwerk en de begeleiding van de schoolprak- tijk - tot gelding moet komen.
De ervaring heeft uitgewezen dat aan verantwoord ontwikkelings- en experimenteerwerk meestal onder- zoek ten grondslag moet liggen en dat dit werk tevens ondersteunend en evaluerend onderzoek behoeft. Het is ook lang niet altijd zo dat onderwijs- vernieuwing in een reeks van in de tijd op elkaar volgende stappen, van: onderzoek - ontwikkelings- werk - experiment - begeleide doorvoering in de praktijk, tot stand kan worden gebracht. De om- standigheden dwingen soms tot een gelijktijdige aanpak van de verschillende aspecten van een onder- wijsvraagstuk. Modernere opvattingen gaan er zelfs vanuit dat onderwijsvernieuwing van onderop in plaatselijke en regionale schoolverbanden dient te worden aangezet en uitgevoerd, met inschakeling daarbij van het onderzoek en ontwikkelingswerk.
Ten derde dient de Stichting steeds bedacht te zijn op haar middenpositie waarin ze is geplaatst, nl. op het ontmoetingsvlak van de overheid, de onderzoekskringen en de instanties in het veld die |
Pedagogische Studiën 1976 (53) 185-193 185
-ocr page 192-
C. J. M. ƒƒ. Souren
de verschillende andere delen van de onderwijs- vernieuwing behartigen. In die positie ziet zij zich daarom voortdurend met beheersmatige, inhoude- lijke, functionele, relationele en structurele proble- men van het onderwijsonderzoek geconfronteerd.
Na ter inleiding dit globale beeld te hebben ge- schetst van de achtergrond van het werk van de S.V.O., zal ik nu nader ingaan op de wijze waarop zij haar taak heeft trachten te vervullen, op hetgeen zij wel, gedeeltelijk of niet heeft bereikt en op de moeilijkheden die ze daarbij heeft ondervonden. Ik heb daarvoor een tiental aangrijpingspunten geko- zen, van waaruit een duidelijk zicht op de activitei- ten van de Stichting verkregen kan worden.
De eerste vijf betreffen: de opbouw van het S.V.O.-apparaat, de institutionalisering, de subsi- diëring, de programmering en de bemanning van het onderzoek. De volgende twee zijn van inhoude- lijk-relationele aard en hebben betrekking op de samenhang van het onderzoek met respectievelijk het ontwikkelingswerk en de experimenten. Daarna gebruik ik de verhouding van de Stichting tot respectievelijk de innovatiekringen en het Ministerie van Onderwijs als aangrijpingspunten van functio- neel-relationele aard, en ik sluit de rij af met als tiende aangrijpingspunt: het structurele aspect van het onderwijsonderzoek.
1. De opbouw van het S.V.O.-apparaat
De Stichting bestaat uit een bestuur en een bureau. De bestuursconstellatie en functionering voldoen, in de gegeven omstandigheden, aan redelijk te stellen eisen. In de functionering is in het verleden een ver- betering aangebracht ter bevordering van de objec- tiviteit in de beoordeling van subsidieaanvragen. Rond 1972 is voorts uitvoerig een herziening van de constellatie overwogen. Deze werd echter opgeschort in verband met de plannen van Minister Van Kemenade over een verzorgingsstructuur voor het primair en secundair onderwijs, waar de S.V.0. zou worden ingepast.
De opbouw van het bureau is geleidelijk aan ge- beurd. Pas in 1974 heeft het zijn voorlopige defini- tieve structuur gekregen. De verdere uitbouw en de verbetering van zijn functionering baren echter ook nu nog de nodige zorg, ten gevolge van de aanpas- sing die nodig is aan de voortdurend zich wijzigende situatie in het veld, waarin het moet werken en rela- ties moet onderhouden, en bovendien ten gevolge van de moeilijkheden die zich voordeden met het vinden van gekwalificeerde medewerkers. Inmiddels kan echter als een belangrijk plus-punt worden ge- noteerd dat in het bureau, in zijn tienjarig bestaan, een aanzienlijke en waardevolle know how is ver- zameld op het, ook internationaal gezien, nieuwe terrein van de management van het onderwijs- onderzoek. |
Voor de behandeling van subsidieaanvragen en het z.g. projectenbeheer zijn bruikbare procedures ontwikkeld. In bepaalde opzichten roept dit beheer nog wel enkele vragen op, maar aan de oplossing daarvan wordt gewerkt. In de voorbije periode zijn 300 projecten gesubsidieerd; er werden 120 aanvra- gen geweigerd of teruggenomen en er zijn 200 eind- rapporten uitgebracht.
Daarnaast is er een dienst voor documentatie en informatie. Jaarlijks wordt een 100-tal literatuur- excerpten verspreid en er wordt een informatie- bulletin uitgegeven. Verder is er sedert enige tijd een afdeling voor programmering van het onderwijs- onderzoek in opbouw, waarover ik nog apart zal spreken.
Veel tijd en werk vergen geregeld het voldoen aan Ministeriële verzoeken om adviezen, waartoe de Stichting statutair is verplicht, en het onderhouden van de contacten en de participatie in samen- werkingsvormen op het internationale vlak.
Behalve deze basis-activiteiten, die continu dienen te worden verricht, moet er nog heel wat werk worden verzet in verband met de pogingen, die door de Stichting zijn ondernomen om, ten aanzien van een aantal aspecten van het onderwijsonderzoek, een verbetering in de bestaande situatie te bewerk- stelligen.
Deze andere soorten van activiteiten komen onder de hierna volgende punten aan de orde.
2. De institutionalisering van het onderzoek
De onderzoeksbedrijvigheid als geheel kon aan- vankelijk en kan voor een deel nu nog, worden ge- typeerd als een opeenhoping van losse initiatieven van individuele onderzoekers, met als neerslag een veelheid van op zich staande projecten. Geleidelijk aan traden hierin verdichtingen op, waaruit ver- schillende onderwijsresearchinstituten ontstonden. Door de S.V.0. is deze ontwikkeling in de hand gewerkt. Voor een voorziening in de behoefte aan onderzoek, die het onderwijs heeft, is een groep benodigd van instituten die zich volledig aan onder- wijsonderzoek wijden, waardoor het mogelijk wordt op geplande wijze aan die behoeften te voldoen.
Momenteel wordt ongeveer 70% van het door S.V.0. gesubsidieerde onderzoek door een achttal |
186
-ocr page 193-
Balans van tien jaar S. V.O.-Werk
instituten verricht, die sedert 1974 met elkaar, en tesamen met het S.V.O.-bureau, een twee-maande- lijifs contact onderhouden in het z.g. Instituten- overleg. Uit dit overleg zijn al meerdere waardevolle initiatieven voortgekomen en er werden reeds enkele nieuwe samenwerkingsvormen ontwikkeld. Voor- beelden daarvan komen naar voren in de bespreking van het subsidiëringssysteem en van de samenhang tussen onderzoek en experimenten.
Dit is echter nog slechts het begin van een over- gang naar onderzoek in geïnstitutionaliseerd ver- band. De genoemde instituten zullen geholpen dienen te vi'orden hun nog zwakke constellatie te ver- stevigen en deze kerngroep zal nog wel met enkele instituten moeten worden uitgebreid. Ook zal hun relatie met de universiteiten moeten worden ver- duidelijkt en verbeterd en zullen de procedures voor samenwerking onderling en met de S.V.O. verder moeten worden ontwikkeld.
Er is eveneens pas sprake van een begin in dit opzicht, dat slechts een kleiner deel van het onder- wijsonderzoek door de S.V.O. wordt gesubsidieerd. Het groter deel daarvan is over tal van instellingen verspreid, waarvan de meeste slechts van tijd tot tijd dit onderzoek verrichten. De Stichting op zich is echter in haar positie niet in staat hierin verandering te brengen.
3. De subsidiëring van het onderzoek
Een derde aangrijpingspunt is de manier van sub- sidieverstrekking waartoe de S.V.O. werd verplicht. Daar deze korte termijnfinanciering van afzonder- lijke, los van elkaar staande projecten, in tal van opzichten remmend bleek te werken op de bevorde- ring van het onderzoek heeft de S.V.O. steeds aan- drang op het Ministerie uitgeoefend om hierin verandering te brengen. Een voorstel tot een gedeel- telijke verbetering werd echter pas medio 1971 aanvaard.
Mede gestimuleerd door een verzoek van Minister Van Kemenade, in 1974 tot de S.V.O. gericht, is daarna in de tweede helft van dat jaar, tesamen met de l.O.-instituten, naar een formule gezocht voor een nieuw subsidiëringssysteem, dat de nadelen van de bestaande regeling zou wegnemen, terwijl toch de voordelen van de projectfinanciering (produkt- gerichtheid en controlemogelijkheid) gehandhaafd zouden kunnen blijven. Het resultaat van deze studie bestond uit een voorstel voor een subsidicrings- mogelijkheid op basis van meerjarenplannen, dat door de Minister in augustus 1975 werd aanvaard. Dit houdt in dat instituten met de S.V.O. een over- eenkomst kunnen aangaan voor het opzetten en uitvoeren van opschuivende meerjarenplannen, samengesteld uit verschillende onderzoeksprojecten. In die overeenkomst zullen dan zowel de project- kosten als de bijkomende instituutskosten door de S.V.O., over een periode van 3 ä 5 jaar, worden gegarandeerd. |
De invoering van dit systeem is momenteel in voorbereiding en er zal vanaf 1977 een begin mee worden gemaakt. Dit zal een belangrijke stimulans zijn voor de bevordering van de continuïteit, de kwaliteit, de planning en programmering van het door de S.V.O. gesubsidieerde onderzoek van het onderwijs.
4. De programmering van het onderzoek
Grote bezorgdheid heeft verder de S.V.O. ook steeds gehad over de ongeordendheid van het onderzoek, in inhoudelijk opzicht. Er bestond (en bestaat) een bijna onbeperkte vrijheid in probleemkeuze en doelstelling van onderzoek. De benadering van de problematiek waarmee ons onderwijs in onze tijd wordt geconfronteerd, vertoonde niet alleen grote hiaten, maar ook overlappingen, met name met het onderwijsonderzoek dat in het buitenland was en wordt verricht. In de loop der jaren tekende zich bovendien een 'mode-trend' af, in die zin dat de onderwerpen waarop de onderzoekers zich richtten, varieerden met de wisselende belangstelling in de tijd voor onderwijsvraagstukken bij de overheid, in onderwijskringen en in de maatschappij.
De Stichting heeft al vanaf einde 1966 haar best gedaan om, door middel van coördinatie en pro- grammering, tot een meer geordende en op reële behoeften afgestemde onderzoeksbenadering van de onderwijsproblemen te komen. Door verschil- lende oorzaken zijn die pogingen om grip op dit ingewikkelde en moeilijke onderzoeks-aspect te ver- krijgen, mislukt. Uiteindelijk is in 1975, door een daartoe geformeerde werkgroep, een rapport samen- gesteld, waarin de grondslagen en een raamwerk zijn beschreven voor de programmering van onder- wijsonderzoek. Dit rapport wordt aan de Minister van Onderwijs aangeboden en zal binnenkort wor- den gepubliceerd.
Het ligt in de bedoeling, afliankelijk van de daar- voor door het Ministerie beschikbaar te stellen formatieplaatsen, om spoedig met de opbouw van dit raamwerk, dat uit een vijftal componenten be- staat, te beginnen. Wanneer een en ander volgens planning verloopt, zal de programmering, via vier achtereenvolgende fasen, in 1980 het operationele |
187
-ocr page 194-
C. J. M. ƒƒ. Souren
stadium hebben bereikt. Daarmee zal echter niet kunnen worden volstaan. In de eerste plaats omdat het hier slechts het deel van het onderzoek in ons land betreft, dat door de S.V.0. wordt gefinancierd. In de tweede plaats omdat de onderzoeksprogram- mering ook zal moeten worden afgestemd op de programmering van de onderwijsvernieuwing, waar- mee nog moet worden begonnen.
5. De bemanning van het onderzoek
Het vijfde aangrijpingspunt betreft de bemanning van het onderwijsonderzoek. Weldra werd gecon- stateerd dat er niet genoeg gekwalificeerde man- kracht beschikbaar zou zijn voor een optimale ont- wikkeling van het onderzoek. De situatie is sedert- dien in dat opzicht niet veel verbeterd, eerder mis- schien nog verslechterd. Men is grotendeels aan- gewezen op jonge onderzoekers met een geringe of geen ervaring en er zijn te weinig bekwame pro- jectleiders aanwezig om hen voldoende leiding te kunnen geven. Daar komt bij dat velen maar een betrekkelijk korte tijd in het onderwijsonderzoek werkzaam zijn, waardoor een te groot verloop in de bezetting van de instituten en ook in die van de projecten optreedt.
De oplossing van dit vraagstuk is een gecompli- ceerde zaak en de S.V.0. kan daartoe slechts ten dele bijdragen. Om te beginnen heeft men hier te maken met de universitaire opleiding en, daarop aansluitend, met de in service-training van de jonge onderzoekers. De eerste laat te wensen over en in de tweede is praktisch nog niet voorzien. Voorts zijn velen van de aankomende onderzoekers niet zeker van de continuïteit in hun werk en van de toekomstmogelijkheden die dit biedt. Ook is hun rechtspositie onduidelijk en niet goed geregeld. Als vierde nadelige factor noem ik dan nog de ongunsti- ge concurrentieverhouding, waarin vele onderzoe- kers zich zien geplaatst ten opzichte van hun oud- studiegenoten, die vast aan een universiteit verbon- den zijn of die een functie hebben in andere sectoren van de onderwijsvernieuwing. Voegt men daarbij dat de vraag naar onderwijskundigen in het alge- meen sterk is toegenomen, met name in de kringen van het ontwikkelingswerk en de schoolbegeleiding, dan rijst een nogal somber toekomstbeeld voor ons op van de mogelijkheid tot bemanning van het onderwijsonderzoeL |
Van S.V.O.-zijde worden enkele bijdragen aan de verbetering van deze situatie geleverd. Zo zal de invoering van een subsidiëringssysteem, gebaseerd op instituuts-meerjarenplanningen, de continuïteit in de werkgelegenheid ten goede komen. In 1975 is gestart met een cursus voor projectleiders in de z.g. gamma-research en een werkgroep, geformeerd vanuit het I.O., bestudeert het vraagstuk van de rechtspositie. Hoewel deze pogingen waardering verdienen, kunnen zij echter toch slechts als deel- oplossingen worden getypeerd. De bemanning van het onderwijsonderzoek is een groot probleem, dat grondig dient te worden aangepakt en het ligt, gezien haar doelstelling, op de weg van de S.V.0. hiertoe het initiatief te nemen.
6. De samenhang tussen onderzoek en ontwikkelings- werk
De aandacht van de Stichting voor het nauwe ver- band dat het ontwikkelingswerk met het onderzoek behoeft, heb ik als zesde aangrijpingspunt genomen.
Een belangrijk deel van haar middelen heeft de S.V.O. steeds besteed aan het subsidiëren van pro- jecten, waarin onderzoek gericht op, dan wel in combinatie met een stuk ontwikkelingswerk werd uitgevoerd. Daarnaast constateerde men dat voor het ontwikkelingswerk, als belangrijke fase tussen het onderzoek en de onderwijsvernieuwing in de schoolpraktijk, te weinig ontplooiingsmogelijkheid bestond.
Dit bracht de Stichting in de jaren '67 t/m '69 tot een drietal initiatieven op het gebied respectieve- lijk van de school- en studietoetsen, van de leer- middelen en van de problematiek van de leerstof en de onderwijsmethoden.
In 1967 werd een plan aan de Minister van Onder- wijs gepresenteerd voor een Centraal Instituut voor Toetsontwikkeling (C.I.T.O.), dat in het najaar 1968 is opgericht. Een studie over het vraagstuk van de audiovisuele leer- en hulpmiddelen resulteerde in 1968 in een voorstel tot oprichting van een Onderwijs Technologisch Ontwikkelingscentrum (O.T.O.C.). Dit werd echter, mede door weerstan- den in het veld, niet door de Minister overgenomen.
Voor de bestudering van het vraagstuk van de leer- stof en de onderwijsleermethoden, werd door de Minister de voorkeur gegeven aan een door hem in te stellen Commissie Organisatie Leerplanontwikke- ling (C.O.L.O.). Uit de voorstellen van deze com- missie ontstond het plan van Minister Van Keme- nade voor een Stichting Leerplanontwikkeling (S.L.O.), die in 1975 is opgericht.
Het ontwikkelingswerk ten dienste van het onder- wijsleerproces wordt nu ongecoördineerd door vele instellingen, waaronder ten dele ook de begeleidings- |
188
-ocr page 195-
Balans van tien jaar S. V.O.-Werk
instanties, verricht. Het verband met het onderzoek is onduidelijk of niet aanwezig. Voorts krijgt andersoortig ontwikkelingswerk ten behoeve van het onderwijsonderzoek zelf, van de innovatie en van het beleid slechts minimale aandacht. Boven- dien is het gevaar reëel dat, indien deze verzelfstan- diging en differentiatie voortschrijdt, het ontv/ikke- lingswerk alsmaar verder verwijderd raakt van het onderzoek en de universitaire wetenschapsbeoefe- ning. Op dit gevaar is van S.V.O.-zijde nogmaals - doch vergeefs - nadrukkelijk gewezen bij de tot standkoming van de Stichting voor de Leerplan- ontwikkeling (S.L.O.).
7. De samenhang tussen onderzoek en experimenten
Rond 1970 kreeg de Stichting ook bemoeienis met het doen bijdragen van het onderzoek tot het experi- menteerwerk, dat ik daarom als zevende aangrij- pingspunt heb gesteld. In verband met de uitvoering van de Experimentenwet is de Commissie Onder- wijskundige Experimenten (C.O.E.) ingesteld. Daar- in werd samengewerkt tussen het departement en de S.V.O., bij het beoordelen van aanvragen voor experimenten, gepaard gaande met onderzoek en voor de financiering van en het toezicht op de uit- voering van die experimenten. Het ging hierbij voor- al om de sektor van het participatieonderwijs voor werkende jongeren. Ook begon de Stichting in diezelfde tijd aan het ontwikkelen van een strategie voor experimentele verspreiding van onderzoeks- produkten, binnen hiervoor gecreëerde samen- werkingsvormen in het onderwijsveld.
Na de instelling van de landelijke innovatiecom- missies in 1974 voor het basisonderwijs en de mid- denschool en einde 1975 voor het participatieonder- wijs, werd de S.V.0. betrokken bij de inschakeling van het onderzoek in de door die commissies op te zetten grote vernieuwingsprojecten. In samenwer- king met de I.O.-instituten kwam een nota tot stand over 'Functie en organisatie van onderzoek in landelijke innovatieprojecten' die, met inachtneming van een aantal notities van de Minister van Onder- wijs, door hem is aanvaard. De drie, inmiddels van- uit het I.O. opgerichte z.g. Sektoronderzoeksgroe- pen zullen, mèt de daaraan deelnemende instituten, op basis van deze nota, voor de functionering van het onderzoek in deze projecten zorg dragen.
8. De relatie van de S.V.0. met de innovatiekringen Het achtste punt, waarop het werk van de S.V.0. |
is te beoordelen, betreft de beantwoording van de vraag hoe, en in hoeverre, zij er in is geslaagd om een functionele relatie tot stand te brengen tussen het onderzoek en de schoolpraktijk. Deze is in tweeërlei opzicht nodig. Enerzijds voor de door- voering van onderzoeksresultaten in die praktijk en het zicht krijgen op de bestaande behoeften aan steunverlening door onderzoek sec, en annex ont- wikkelingswerk. Anderzijds om in experimenten, en bij pogingen tot het aanbrengen van veranderingen in de reële plaatselijke of regionale onderwijssitua- tie, het onderzoek optimaal te doen participeren.
Uitgezonderd op het vlak van het wetenschappe- lijk onderwijs, is echter in ons land het leggen van direkt verband tussen het onderzoek en de onder- wijspraktijk, buiten de genoemde landelijke experi- menten en enkele gevallen van lokale vernieuwings- pogingen, niet mogelijk. Dit kan alleen via de drie landelijke Pedagogische Centra en de nu tot een aantal van ca. 60 uitgegroeide Schoolbegeleidings- diensten.
In het verleden is daarom herhaalde malen van S.V.O.-zijde getracht met de landelijke centra te komen tot vaststelling van gezamenlijke prioriteiten, tot onderlinge afstemming van activiteiten en tot het ontwikkelen van procedures voor het doen functioneren van gewenste samenwerkingsvormen. Deze pogingen zijn echter tot dusverre vrijwel vruchteloos geweest.
Een jaar geleden is er wel een voorlopig contact gelegd tussen de S.V.0. en het Contactorgaan voor de Innovatie van het Onderwijs (C.I.O.), waarin de L.P.C. en de S.B.D.'s participeren. Er zijn ook enkele afspraken gemaakt over de inschakeling van begeleidingsinstanties bij daarvoor in aanmer- king komende, door S.V.0. gesubsidieerde en nog te subsidiëren projecten. Maar verder zijn we in ons land, met de zo noodzakelijke coördinatie tussen, en de gezamenlijke programmering van het onderzoek en de innovatie van het onderwijs, nog niet gevor- derd.
9. De relatie van de S.V.0. met het Ministerie van Onderwijs
De stand van zaken met betrekking tot de verhou- ding tussen de Stichting en het Ministerie van O. & W. is het negende punt, ten aanzien waarvan informatie kan dienen om het zicht op de functio- nering van de S.V.0. te verhelderen. Volgens haar Statuten valt de Stichting ook onder de Minister van Landbouw & Visserij. Die relatie bleef echter tot dusverre beperkt tot het bestuurslidmaatschap |
189
-ocr page 196-
C. J. M. ƒƒ. Souren
van zijn vertegenwoordiger, weshalve iic verder alleen maar kan spreken over de verhouding van de S.V.0. tot de Minister en het Departement van O. & W. en omgekeerd.
De balans welke van die onderlinge verhouding kan worden opgemaakt geeft enkele lichtzijden, maar ook slagschaduw te zien. De verklaring daar- van is mijns inziens gelegen in de sleutelpositie, die de Stichting inneemt tussen het Ministerie en het veld van het onderwijsonderzoek. Daar, via dit onderzoek, het onderwijsbeleid zelf èn de doorwer- king ervan in het veld kunnen worden beïnvloed, was men er van overheidszijde steeds op attent de bewegingsruimte van de Stichting binnen zekere grenzen te houden. Dit blijkt duidelijk uit de hou- ding en handelwijze van het Ministerie die, op langere termijn gezien, afwisselend als stimulerend, terughoudend en bijsturend kunnen worden gety- peerd. Hiervan zijn verschillende voorbeelden te geven.
Momenteel wordt de S.V.O. klaarblijkelijk met een bijsturend beleid geconfronteerd. Enerzijds wordt de groei in haar jaarbegrotingen ingedamd. Anderzijds worden z.g. additionele middelen ver- strekt voor het bekostigen van onderzoek ter onder- steuning van die vernieuwingsactiviteiten, welke door het Ministerie worden voorgestaan.
Deze wisselende houding van de overheid maakt het uiterst moeilijk voor de Stichting om lijn te brengen in haar beleid op langere termijn. Zij is de oorzaak van vaak optredende onrust en onzekerheid in onderzoekskringen, wat geen goed doet aan de relaties die de S.V.O. met hen en met het Ministerie moet onderhouden. De moeilijkheden welke hier- door ook bij de verdere ontwikkeling van het onder- wijsonderzoek zullen worden ondervonden, zouden, vanuit het belang van het onderzoek, voor een groot deel kunnen worden ondervangen, indien wordt toegewerkt naar verbetering op een viertal, vanuit de bestaande situatie, af te leiden knelpunten in de relatie tussen de overheid en het onderzoeksveld.
Ten eerste zal er meer duidelijkheid moeten komen in het onderwijsbeleid en het vernieuwingsbeleid van de overheid. Alleen dän is het mogelijk om daar- binnen zicht te krijgen op, en overeenstemming te bereiken aangaande de prioriteiten, welke in acht moeten worden genomen bij de ontwikkeling en vernieuwing van het onderwijs en die een houvast zullen bieden aan de programmering en planning van het onderzoek op korte, middellange en langere termijn. |
Ten tweede is men er niet voldoende van door- drongen, dat óók voor een goed overheidsbeleid op onderwijsterrein voorbereidend, ondersteunend en evaluerend onderzoek essentiële voorwaarde is. Van de mogelijkheden, die dit beleidsonderzoek biedt, wordt in ons land nog veel te weinig, of geen gebruik gemaakt. Hierdoor kunnen o.a. de voor- onderstellingen, waarop de plannen van de huidige Minister ten dele berusten, zoals b.v. met betrekking tot het onderwijsstimuleringsbeleid, niet op hun realiteitswaarde worden getoetst.
Mede gelet op de schaarste aan bekwame onder- zoekers kan in dit verband de vraag worden gesteld of de tendens wel juist is, die bij de overheid de laat- ste tijd merkbaar wordt, om het onderzoek steeds meer in de richting van het ontwikkelingswerk en de landelijke experimenten te dwingen.
Ten derde dient de relatie van de S.V.O. tot het Ministerie te worden verbreed. Ten gevolge van de tweedeling in het departement liep voor de Stichting alléén een verbindingslijn naar het Directoraat Generaal Onderwijs. Met het Directoraat Generaal Wetenschappen konden geen rechtstreekse contac- ten worden gelegd. De pogingen die werden aange- wend om hierin verandering te brengen, waren vergeefs. Deze eenzijdigheid in de relatie met het Ministerie is niet bevordelijk geweest voor de ont- wikkeling van het onderwijsonderzoek. Of dc in gang gezette interne reorganisatie van het Ministerie een verbetering op dit punt zal kunnen opleveren, moet worden afgewacht; maar er zijn tekenen die naar twijfels hierover wijzen.
Ten vierde dan nog kan, vanuit het onderzoeks- belang, niet worden berust in het tot nu toe door het Ministerie gevolgde financieringsbeleid. Dit is voor de betrokkenen ondoorzichtelijk, o.m. omdat het onderzoek langs verschillende kanalen wordt ge- financierd. Bovendien worden er ook, buiten de S.V.O. om, onderzoeksprojecten rechtstreeks vanuit het Ministerie gesubsidieerd, waarover met de S.V.O. geen overleg plaatsvindt. Rest nog te ver- melden dat er geen overall budgettering bestaat - ze is althans niet bekend - voor het totaal van de jaarlijks te besteden middelen aan het gehele vcr- nieuwingswerk, waardoor de bedragen, benodigd voor de verschillende delen daarvan, niet in onder- linge verhouding gewogen kunnen worden.
10. Structurele aspecten van het onderwijsonderzoek
Het laatste aangrijpingspunt voor het kunnen af- wegen van het door de S.V.O. verrichte werk, slaat op datgene wat zij heeft gedaan ter behartiging van de structurele aspecten van het onderwijsonderzoek.
Duidelijk zal immers, naar ik hoop, inmiddels zijn geworden dat de S.V.O., bij haar activiteiten tot |
190
-ocr page 197-
Balans van tien jaar S. V.O.-Werk
bevordering van dat onderzoek, ook problemen van structuur-organisatorische aard op haar weg ont- moette.
(^Geconstateerd moet echter worden dat de po- gingen van de Stichting om, via structurele voor- zieningen, een verbetering van de onderzoeksituatie te bereiken, tot slechts enkele initiatieven bleven beperkt. De verklaring hiervan is dat de initiatieven, welke in die richting gingen, door gebrek aan medewerking van overheidszijde en van betrokken instanties in het veld, niet tot ontplooiing konden worden gebracht.
Ik vermeldde reeds hoe in de jaren '67/'69 groten- deels vergeefse aanzetten zijn gemaakt om het ont- wikkelingswerk te institutionaliseren. Tevens zat daarbij de gedachte voor om een structureel verband tussen dit werk en het onderzoek tot stand te bren- gen.
Einde van de 60'er jaren is voorts geprobeerd om een verbinding te maken met de dertien bureau's die, binnen de universiteiten en hogescholen, onder- zoek en ontwikkelingswerk ten dienste van het wetenschappelijk onderwijs verrichten. Dit initiatief heeft echter geen enkel blijvend resultaat opgeleverd.
Over de contacten, die de S.V. O. heeft gezocht met de landelijke Pedagogische Centra, heb ik reeds gesproken. Daarbinnen heeft in de jaren 1960/70 een Werkgroep Onderzoek Innovatie (W.I.0.) gefunctioneerd, die in een voorlopig rap- port onder meer de instelHng van een 'Centrale Vernieuwingsraad' aan de orde stelde. Daar echter op verschillende punten, ten aanzien van het vraag- stuk van de relatie tussen innovatie en onderzoek, binnen deze Werkgroep geen consensus kon worden bereikt, zijn verder pogingen in die richting opge- geven.
Als laatste van dit soort initiatieven kan nog wor- den genoemd het overleg, dat in 1972 door de Stichting is geëntameerd, met de bewindslieden van O. & W. over de verhouding tussen S.V.0. en Ministerie enerzijds en de S.V.0. en de innovatie anderzijds. In de zomer van datzelfde jaar is daarop aansluitend aan de toenmalige Minister een stuk voorgelegd, dat handelde over 'De ontwikkeling van een verzorgingsstructuur ten dienste van het onderwijs'. Hierover werd evenwel geen overeen- stemming bereikt.
Dat deze pogingen van de S.V.0. zonder resul- taten zijn gebleven, valt te betreuren, omdat - naar mijn overtuiging - de verdere ontwikkeling van het onderzoek en de doorwerking daarvan in het beleid en de praktijk van het onderwijs in zeer grote mate alhankelijk pllen zijn van structureel-organisato- rische voorzieningen. Deze zijn er nog steeds niet en er bestaat geen eenheid van opvatting over hun vormgeving en over de wijze waarop ze gestalte moeten krijgen. |
Met die constatering ben ik dan tevens op het punt gearriveerd, waarop ik de balans van 10-jaar S.V.O.-werk meen te kunnen afsluiten.
Geconcludeerd kan worden dat dit werk een aan- tal positieve uitkomsten te zien geeft. Daarnaast is het werk op verschillende punten maar ten dele gevorderd en de voltooiing ervan zal nog wel de nodige inspanningen vergen.
Er zijn ook negatieve resultaten geboekt. Deze debet-posten kunnen echter - /oals uit het voor- gaande moge zijn gebleken - slechts zeer ten dele voor rekening van de Stichting worden gebracht. De verantwoordelijkheid hiervoor berust mede bij andere instanties, die bij de ontwikkeling en ver- nieuwing van het onderwijs zijn betrokken.
Slotbeschouwing
In het algemeen gesteld kan de situatie van het onderwijsonderzoek in ons land momenteel als volgt worden weergegeven.
In kwantitatief en misschien ook, maar in veel mindere mate, in kwalitatief opzicht zijn er vorde- ringen gemaakt en dit geldt ook, althans wat het door S.V.0. gesubsidieerde onderzoek betreft, uit een oogpunt van efficiency.
Verder moet echter worden vastgesteld dat het onderzoek, in zijn geheel gezien, nog niet de resul- taten oplevert, die er ten dienste van het beleid en de praktijk van het onderwijs van verwacht mogen worden. De oorzaken daarvan liggen in de functio- nering van het onderzoek zèlf en in het ontbreken van de structuren waarin dit rechtstreeks kan bijdra- gen tot het onderwijsbeleid en, tesamen met het ontwikkelingswerk en de begeleiding, in directe verbinding met de schoolpraktijk kan opereren.
De veranderingen die liiervoor in de huidige situatie dienen te worden aangebracht, betreffen daarom niet alleen het onderzoek op zich, maar tevens het totaal van hel vernieuwingswerk en raken mede de gehele organisatie van het Nederlandse schoolwezen. Aan een viertal hoofdprioriteiten, die daarbij - naar mijn opvatting - in het geding komen, zal ik nog een korte slotbeschouwing wijden.
1. In de eerste plaats zal een onderzoekssysteem moeten worden ontwikkeld, dat recht doet zowel aan het praktijk- en beleidsgericht onderzoek, als aan het zogenaamde vrije onderzoek, dat zich meest- al op langere termijnproblematiek richt. Het rap- |
191
-ocr page 198-
C. J. M. ƒƒ. Souren
port van de Verkenningscommissie Onderwijs- researcii betreffende 'De organisatie en uitvoering van het onderzoek en ontwikkelingswerk ten be- hoeve van het onderwijs in de periode 1966 - 1974', dat dezer dagen wordt gepubliceerd, reikt hiervoor enkele grondslagenvoorstellen aan. Deze zijn echter onvoldoende doordacht en volgens mij niet aan- vaardbaar.
In de nota Wetenschapsbeleid van Minister Trip uit december 1974 en een partiële uitwerking daar- van in de 'Discussienota Sectorraden', gedateerd februari 1976, wordt een organisatie, met aan het hoofd een Centrale Raad voor het Wetenschappe- lijk Onderzoek (R.W.O.), voorgesteld voor de or- dening en financiering van alle door de overheid gesubsidieerd onderzoek in ons land. De beleids- opbouw voor het z.g. buiten universitair onderzoek wordt daarin opgezet volgens maatschappelijke sectoren waarvoor het wordt verricht, en in een stelsel van een vijftiental sectorraden ondergebracht. Daartoe behoort ook een 'Sektorraad voor onder- zoek op het gebied van onderwijs en vorming'. Dit geschiedt mijns inziens echter met onvoldoende kennis van zaken en gebrek aan inzicht met betrek- king tot de situatie van het onderwijsonderzoek en zijn samenhang met andere delen van het ver- nieuwingswerk.
2. In de tweede plaats zal moeten worden bereikt dat het onderzoekssysteem, als een zelfstandige een- heid, deel uitmaakt van een verzorgingsstructuur, die een zodanige organisatorische en functionele vormgeving behoeft dat, bij de vernieuwing van het onderwijs, de accentverschillen tussen onderzoek, ontwikkelingswerk en innovatie in de gewenste ver- houdingen gelegd kunnen worden en hun onderlinge samenhangen niet kunnen worden verstoord.
In de nota van Minister Van Kemenade, getiteld: 'Naar een structuur voor de ontwikkeling en ver- nieuwing van het primair en secundair onderwijs' is een plan uitgewerkt voor een verzorgingsstructuur ten behoeve van deze beide onderwijsniveau's en in zijn discussienota over de 'Contouren van een toekomstig onderwijsbestel' worden de lijnen hier- voor naar het wetenschappelijk onderwijs doorge- trokken.
Dit plan biedt echter - naar mijn opvatting - te weinig garantie voor de veiligstelling van de functio- nele dwarsverbindingen tussen onderzoek, ontwik- kelingswerk en begeleiding. En evenmin zijn, verti- caal gezien, de verbindingslijnen, die nodig zijn voor de wisselwerking tussen onderzoek en ontwikke- lingswerk enerzijds en de onderwijspraktijk anderzijds, onvoldoende verzekerd. Aan een en ander zal dan ook, bij de verdere op- en uitbouw van de verzorgingsstructuur, nog de nodige aandacht moeten worden geschonken. |
3. Als derde hoofdprioriteit zou dienen te worden gesteld: het in overeenstemming brengen van het patroon van de verzorgingsstructuur mèt en de integratie daarvan in het organisatiepatroon van het Nederlandse schoolwezen. Alleen dan zal het mogelijk zijn om het onderzoek enerzijds en de praktijk en het beleid anderzijds, niet alleen op landelijk vlak, maar door het gehele onderwijs heen tot in de plaatselijke situaties, elkaar onderling te doen bereiken.
De door de Minister voorgestelde verzorgings- structuur biedt hiertoe, zoals ik reeds opmerkte, geen voldoende mogelijkheden. Bovendien is het be- staande organisatiepatroon, waarin het onderwijs- systeem nu moet functioneren, hiervoor ongeschikt.
Daarmee zijn we voor de niet eenvoudige opgave gesteld om tegelijkertijd te werken aan een verbete- ring van de organisatie van het gehele schoolwezen en de opbouw van een daarin passende verzorgings- structuur. Ik ben van opvatting dat de gedachten, die beginnen te leven over de regionalisering van het schoolwezen, hiervoor een belangrijk aanknopings- punt kunnen bieden.
Overwogen zou kunnen worden een model in enke- le varianten te doen ontwikkelen voor een naar om- vang en samenstelling te berekenen regio. Zo'n model dient de mogelijkheid in te houden dat een regio, als zelfstandige eenheid, op het terrein van het primair- en secundair onderwijs zijn eigen beleid voert, uiteraard met inachtneming van de te bepalen verhouding tussen het regionale beleid en het overheidsbeleid.
Behalve over een goed geoutilleerd administratief apparaat, moet een regio ook beschikken over een voorziening om aan de eigen behoeften in begelei- ding, ontwikkelingswerk en onderzoek in onderlinge samenhang te kunnen voldoen. Aan het onderzoek is daarbij slechts een signalerende en ondersteunende functie toe te denken. Voorts zal deze regionale ver- zorging deel moeten uitmaken van de landelijke verzorgingsstructuur, waarbinnen vanuit centrale steunpunten de regio de nodige bijstand zal dienen te ontvangen.
Ten slotte zij nog opgemerkt dat bij een mogelijke ontwikkeling van zo'n regionaal model, en het op zijn waarde en bruikbaarheid toetsen daarvan, het onderzoek belangrijke taken zal hebben te vervullen.
4. De vierde en minstens even hoog te stellen prioriteit als de drie voorgaande, geldt de kwalita- |
192
-ocr page 199-
Balans van tien jaar S. V.O.-Werk
tieve en kwantitatieve voorziening in mankracht, waarmee de verdere ontwikkeling van het onder- wijsonderzoek, en de verhoging van de opbreng- sten daarvan, staan of vallen.
Voor deze voorziening leveren de universiteiten momenteel onvoldoende bijstand en ik betwijfel of uit het overleg dat hierover momenteel ter zake van de opleiding in de onderwijskunde plaatsvindt, tijdig genoeg een sluitende verbetering van die bij- stand zal resulteren. Daarenboven zullen toch ook nog de problemen met betrekking tot de in service- training van onderzoekers en de kadervorming in het algemeen blijven bestaan. Hierop doordenkende ben ik tot de conclusie gekomen dat de oprichting van een hogeschool voor onderwijskunde dringend moet worden aanbevolen.
Het onderwijs is de grootste en kostbaarste onder- neming in ons land. Deze onderneming is samen- gesteld uit 21000 schoolvestigingen, met 200.000 mannen en vrouwen aan personeel. Bovendien is nog een groep van, naar ruwe berekening, ten minste 6000 personen, buiten de scholen, fulltime in die onderneming werkzaam. Zij zijn belast met het up to date doen functioneren van het onderwijs- en verzorgingssysteem in dit mammoetbedrijf van het Nederlandse schoolwezen. |
Om dit goed te kunnen doen dienen de bovenlaag van de werkers in de 'administration'-sector en de onderzoekers, de ontwikkelaars en de begeleiders op zijn minst een gedegen in service-training te ontvan- gen. De instelling van een hogeschool voor onder- wijskunde kan voor dit kernvraagstuk een afdoende oplossing bieden. Zij zal tevens een centrum zijn van de wetenschapsbeoefening, die de vereiste on- dersteuning zal bieden aan de ontwikkeling en ver- nieuwing van het onderwijs.
Reeds een kwart eeuw lang zijn de overheid en tal van instanties in ons land doende met de vernieuwing van ons onderwijs en er wordt steeds meer man- kracht voor ingezet en meer geld aan besteed. De povere resultaten daarvan waarnemende en spre- kend vanuit mijn ervaring met 10-jaar S.V.O.-werk opgedaan, meen ik dat een algehele bezinning op de vraag of we wel op de goede weg zijn naar de ko- mende 25 jaar, noodzakelijk zal zijn. Voor mijzelf heb ik daarvoor een begin gemaakt met het stellen van enkele hoofdprioriteiten, die ik u ter overweging heb gepresenteerd.
In het kader van deze gedachtengang wil ik ein- digen met een uitspraak van Aristoteles, reeds meer dan 2000 jaar geleden gedaan: 'Een volk dat niet van zijn verleden leert, valt in herhaling'. Dit citaat, dat ik onlangs tegenkwam, trof mij zo omdat er sprekende voorbeelden zijn te geven, waaruit blijkt dat wij in de maatschappelijke sector van het onder- wijs al geruime tijd en in verschillende opzichten bezig zijn ons te herhalen. Dit kunnen wij ons, ge- zien de grote noden van het hedendaagse onderwijs, niet langer permitteren. |
193
-ocr page 200-
Samenvatting
In de recente literatuur over kurrikidumontwikkeling komt geleidelijk aan een stroming op gang die geken- merkt wordt door de termen 'schulnahe' kurrikulum- ontwikkeling, 'praxisnahe' kurrikulumontwikkeling. Deze stroming zet zich af tegen de veelal technolo- gische strategieën en modellen zoals die bekendheid hebben gekregen.
In dit artikel wordt een bescheiden poging gedaan greep te krijgen op de complexe problematiek die deze 'schulnahe' richting wil inslaan: verbinding van inno- vatief handelen met kurrikulumontwikkeling, waar- door her- en bijscholing van leerkrachten, advisering van de praktijk en kurrikulumontwikkeling en -onder- zoek hand in hand gaan.
Op grond van een beschrijving van het model der regionale pedagogische centra in W.-Duitsland, het action research-model van de Bielefeldse Forschungs- gruppe (Von Hentig) en het EBAC-projekt van de Freiburger Arbeitsgruppe für Lehrplanforschung (FAL) in Zwitserland wordt getracht een karakteri- sering te geven van de 'praktijkgerichte' kurrikulum- ontwikkeling.
Bij de beschrijving wordt vooral aandacht besteed aan de rol van de leerkracht bij deze vorm van kurrikulumontwikkeling.
Het artikel eindigt met enkele kritische vragen om duidelijk te maken dat dè oplossing voor het kurri- kulumontwikkelingswerk voorlopig problematisch blijft.
1. Inleiding
In het streven naar verandering van de school wordt meer en meer duidelijk dat de hervorming van het kurrikulum steeds meer een sleutelfunktie gaat ver- vullen.
Diskussies over en talrijke aktiviteiten binnen kurrikulumontwikkeling en kurrikulumresearch vin- den plaats bij groepen docenten, leerkrachten, kleu- terleidsters, ouders en niet in het minst bij onderwijs- kundigen van verschillend pluimage (zie Robin- sohn, 1972). |
Ook de aandacht van de overheid voor het pro- bleem van de kurrikulumontwikkeling heeft via voorbereidend werk van de Commissie Organisatie Leerplanontwikkeling (COLO) in Nederland uit- eindelijk geleid tot de oprichting van een Stichting voor de Leerplanontwikkeling (SLO) (1974).
Kernprobleem van alle groepen die zich met de ontwikkeling van kurrikula bezighouden is de vraag, op welke wijze men een kurrikulum konstrueert, zodanig dat
a. docenten c.q. leerkrachten het produkt accep- tabel achten voor hun werksituatie en daadwer- kelijk willen implementeren,
b. de beoogde gedragingen (didaktisch handelen en leren) plaatsvinden,
c. de beoogde efiekten (gewijzigd leerkrachtgedrag en gewijzigd gedrag van leerlingen) daadwerkelijk bereikt worden binnen een redelijke termijn.
De gangbare modellen en/of strategieën voor kurrikulumontwikkeling leggen wisselende aksenten op de wijze waarop vakdeskundigen c.q. onderwijs- kundigen als participanten in het ontwikkelings- proces een rol spelen. Deze rol komt vooral tevoor- schijn in de mate waarin zij de struktuur van een vak (b.v. wiskunde) of een leerpsychologische struk- tuur (b.v. Gagné) als uitgangspunt nemen voor de inrichting van een ontwikkelingsstrategie (zie b.v. Spreckelsen, 1975, Briggs, 1969, Briggs-Gagné, 1974). Veelal typeerde men de gekozen strategieën als technologisch en doelrationeel en kende men aan de strategie een hoge mate van efficiency en aan het verkregen produkt een hoge disseminatie- of ver- spreidingsgraad toe. Dat dit niet altijd opgaat be- wijzen evaluatiestudies van ontwikkelingsprojekten (b.v. Grobman, 1970). Velen zijn van mening dat de technologische modellen, en met name het z.g. Research - Development - Diffusion (RDD)- model (Havelock, 1970), er niet in zijn geslaagd om daadwerkelijk veranderingen in de school door te voeren m.b.v. de verkregen kurrikula. Het bezwaar wordt dikwijls geformuleerd in de richting van een
Praktijkgerichte kurrikulumontwikkeling
Rob Halkes en Wim Nijhof
Instituut voor Pedagogische en Andragogische Wetenschappen, vakgroep Onderwijskunde, Utrecht |
194 Pedagogische Studiën 1976 (53) 194-214
-ocr page 201-
Praktijkgerichte kiirrikuliinwntwikkeling
gebrekkige analyse van de manier waarop de kurri- kula in de school worden ingevoerd (Creemers en Van Vilsteren, 1972, Nijhof en Nijhof, 1974,4). Men legde een te groot aksent op de empirisch-rationele benadering en te weinig op de normatief-reëduka- tieve aanpak (Chin., 1967, 43).
Recentelijk worden we gekonfronteerd met een benadering in de kurrikulumontwikkeling die op het eerste oog als nieuw aandoet. Het gaat hier om een stroming die wordt getypeerd met 'schulnahe', 'praxisnahe' en ook wel 'Lehrerzentrierte Curri- culumentwicklung'. Deze benadering vindt haar oorsprong in de USA met name in het werk van de Progressive Educational Movement (PEM) en is overgenomen in Engeland in de z.g. teachers centres (Owen, 1972, 147). Ook Gerbaulet wijst op deze ontwikkeling. (Zie verder Neagley en Evans, 1967, 130 en Doli, 1974, 260 e.V.).
Wij menen dat met de term praktijkgerichte kurri- kulumontwikkeling het best tot uitdrukking komt wat met de Duitse termen wordt bedoeld. Verwante opvattingen treffen we aan bij Bergenhenegouwen (1975).
Het lijkt erop dat de praktijkgerichte kurrikulum- ontwikkeling aspekten wil verbinden die in het ver- leden gescheiden aan de orde werden gesteld. Bovendien zet deze ontwikkeling zich af tegen de technologische kurrikulumontwikkeling. Met name emancipatorische motieven (zie 4.1.1) vormen een belangrijke drijfveer voor deze vorm van kurriku- lumontwikkeling die beoogt een integratie van wetenschappelijke inzichten en praktijkervaring en een kontinu proces van vernieuwing in de school zelf op gang te brengen (Bergenhenegouwen, 1975, 56). Dat een dergelijke totaalbenadering de nodige vragen oproept zal duidelijk zijn, wanneer men alleen al denkt aan de koppeling van wetenschappe- lijk inzicht en praktijkervaring. Samenwerking tus- sen praktici en kurrikulumdeskundigen betekent niet alleen een probleem op het gebied van de organisatie van de werkzaamheden, maar ook op het gebied van de voorwaarden voor de realisatie (bijscholings- problematiek). Praktijkgerichte kurrikulumontwik- keling is gericht op de lokale of regionale school- situatie. Zij impliceert een gedecentraliseerde kurri- kulumontwikkeling. Dat daarin een spanningsveld ligt met de overheid is duidelijk (Tütken, H. 1975),
Verschillende faktoren hebben bijgedragen tot net ontstaan van dit artikel. Vooral de werkzaam- heden in het kader van Projekt JutfaasS een leer- onderzoek in de kurrikulumontwikkeling binnen de vakgroep Onderwijskunde, gericht op de wereld- onënterende vorming, gaf aanleiding tot de pro- bleemstelling: wat is praktijkgerichte kurrikulum- ontwikkeling? Hoe moet een projekt, dat praktijk- gericht wil werken, worden opgezet, welke proble- men doen zich daarbij voor en met name welke zijn de motieven, kenmerken en voorwaarden van een dergelijke kurrikulumontwikkeling? |
2. Drie benaderingen van een praktijkgerichte kurri- kulumontwikkeling
In het volgende bekijken we het model van de regio- nale pedagogische centra (RPZ) en twee innovatie- projekten die vanwege de integratie van wetenschap- pers en praktici in de kurrikulumontwikkeling als praktijkgerichte kurrikulumontwikkeling bestem- peld kunnen worden.
Allereerst moeten we stellen dat de drie benade- ringen niet zonder meer onder dezelfde noemer gebracht kunnen worden. Het RPZ-model is een voorstel tot instelling van regionale pedagogische centra in West-Duitsland. Deze zouden een leemte in de Duitse verzorgingsstruktuur moeten opvullen, die in Nederland gedekt wordt door de Landelijke Pedagogische Centra en de Schoolbegeleidings- diensten (SBD's) gezamenlijk. De funktie van de regionale pedagogische centra wordt drieledig ge- noemd:
- kurrikulumontwikkeling met inbegrip van -onder- zoek;
- bijscholing van leerkrachten;
- en advisering (Gerbaulet, 1972, 1).
Een grote verwantschap met de Regional Educa- tional Laboratories in de USA valt in dit voorstel op (Gerbaulet, 1972, v.d. Berg e.a., 1974). Het voor- stel van de RPZ's is in gewijzigde vorm overgeno- men door de Duitse Bildungsrat (Huber, 1974). Tot nu toe is er geen poging tot realisering ondernomen.
- Het eerste innovatieprojekt.
Het projekt van de Bielefeldse Forschungsgruppe (Von Hentig) wordt beschreven aan de hand van de kurrikulumontwikkeling en -hervorming. Vooral de rol van de leerkrachten en de opvattingen daarom- trent komen aan bod (Hacker, 1975). (Voor de meer inhoudelijke aspekten van de Bielefeldse school- experimenten zie Stuart, 1975).
- Het tweede innovatieprojekt.
Aregger doet in zijn 'Lehrerzentrierte Curriculum- reform' (1974) verslag van het proces van ontwikke- ling van het EBAC-projekt (Entwicklung und Begleitende Analysen eines Curriculums) van de Freiburger Arbeitsgruppe für Lehrplanforschung (FAL) (Zwitserland). Hij doet dit vooral vanuit de |
195
-ocr page 202-
Rob Malkes en Wim Nijhof
optiek der organisatie-sociologie en komt uiteinde- lijk tot een organisatiemodel voor omvangrijke hervormings- en koördinatieprojekten.
2.1. Het model der Regionale Pädagogischen Zentren
2.1.1. Uitgangspunten
Gerbaulet e.a. (1972) nemen afstand van de techno- logische aanpak van kurrikulumontwikkeling waar- in op een meer centrale plaats door de wetenschap- pen onderzoek voor en ontwikkeling van kurrikula plaatsvindt waarna deze produkten zonder veel begeleiding over het land verspreid worden. Zij wijzen het RDD-model af. Ervoor in de plaats stellen zij, op basis van de principes openheid, praktijkrelevantie en participatie, dat een 'optima- lisering' van het onderwijs pas dan kan slagen als de hervorming betrekking heeft op alle faktoren, die het onderwijs kunnen beïnvloeden (Gerbaulet, p. 80). Indien de verandering zich in de scholen zelf wil voltrekken is het noodzakelijk, dat deze scholen een pedagogische en organisatorische zelfstandigheid wordt gegeven, omdat iedere centrale planning zonder deelname van de scholen zelf, noodzakelijk moet mislukken. Uit deze beide uitgangspunten volgt de noodzaak dat de school zelf naast organi- satorische zaken ook over haar inhoud en vormen moet kunnen beslissen.
Als voorwaarden voor een vernieuwing van het onderwijs via de kurrikulumontwikkeling noemen zij:
- een nieuw kurrikulum moet ten eerste handelings- modellen voor de onderwijspraktijk leveren, waarin aan doelstellingen en inhouden, maar ook aan manier van onderwijzen, interaktievormen e.d. aandacht moet worden besteed;
- de kurrikulumontwikkeling moet zorgen dat de leerkrachten voldoende bijgeschoold worden aan- gaande de hiervoor genoemde aspekten;
- de kurrikulumontwikkeling moet vermijden dat de leerkracht wordt gedegradeerd tot funktionaris van het onderwijs. Hem moet de nodige speel- ruimte gegeven worden, zodat hij die leerstimu- lansen kan uitzoeken die aan zijn interessen en aan die van de leerlingen aanknopen, hetgeen betekent dat hij meer dan slechts formele keuze- vrijheid moet hebben (zie ook Sixma, 1973);
- door de kurrikulumvernieuwing moet de leer- kracht uiteindelijk leren zelfstandig kurrikulum- eenheden te ontwikkelen, en |
- de kurrikulumontwikkeling moet via de weg van koöperatie en arbeidsdeling geschieden (Gerbau- let, p. 16).
Om een aanpak van de hervorming via het kurri- kulum mogelijk te maken, zetten de schrijvers zich af tegen de meer gangbare visie in Duitsland daar- over. In het kurrikulum moet volgens hen de reali- sering van de maatschappelijke vormingsdoelen in de school plaatsvinden waarbij het onderwijsproces, d.w.z. onderwijsleersituaties en -materialen, het didaktisch handelen, en de leerkracht-leerlinginter- aktie, in aanmerking worden genomen (Gerbaulet, p. 79). Hun emancipatorische motieven komen vooral tot uitdrukking in de voor het RPZ-model kenmer- kende 'pragmatische' kurrikulumontwikkeling en in de organisatie ervan volgens het 'Interaktions- modeir.
2.1.2. 'Pragmatische' Kurrikulumontwikkeling
Tegenover de afwijzing van het engineering model (Tennissen, 1973) plaatsen zij hun pragmatische konceptie. Kenmerkend in deze konceptie is de integratie van kurrikulumontwikkeling en innovatie- strategie. Zij betreft zowel de doelbepaling als de produktontwikkeling als de verandering van het gedrag van de leerkracht.
Ter bepaling van de doelen wijzen zij drie bestaan- de praktijken af:
- het wetenschapsimmanente model, dat de leerdoe- len uit de struktuur van de disciplines afleidt, omdat daardoor het normatieve en politieke karakter van de doelbeslissingen wordt versluierd;
- de funktionalistische bepaling van leerdoelen .(Mager, 1973; Gagné 1973), die de doelen uit een analyse van leerprocessen probeert af te leiden, omdat het het leerproces reduceert tot het 'leren leren'. De school moet juist inhoudelijk belang- rijke inzichten, attitudes en vaardigheden bij- brengen ;
- en voor zover de analyse van levenssituaties (ä la Robinsohn, 1967) als zuiver wetenschappelijke opgave wordt begrepen, wordt deze strategie ook niet geschikt gevonden, omdat in deze doelbepa- ling normatieve beslissingen noodzakelijk zijn, die niet door de wetenschappen gelegitimeerd kunnen worden.
De strategie die Gerbaulet e.a. voorstaan, neemt echter wel de drie kriteria over die volgens hen door de bovengenoemde strategieën worden geleverd. Deze zijn respektievelijk:
- het kriterium van de maatschappelijke eisen;
- het kriterium van wat zij de 'leerbehoeften' van |
196
-ocr page 203-
Praktijkgerichte kiirrikuliinwntwikkeling
het kind noemen;
- het kriterium der inhouden en attituden van de kuituur (Gerbauiet, p. 81).
Deze 'synthetische' strategie eist dan een staps- gewijze induktieve werkwijze, die via de volgende stappen moet gebeuren:
- eerst vindt een immanente bepaling van de rele- vantie van kennis, attituden en gedragsvormen plaats in het kader van de struktuur van de weten- schappelijke disciplines of kulturele tradities. Hierbij eisen zij dat de konsensus van de betrok- kenen steeds weer opnieuw wordt vastgesteld, hetgeen o.i. zeer problematisch zal zijn;
- de overwegingen die tijdens de in de vorige stap gedane weging van fundamentele inzichten, atti- tuden e.d. gebruikt zijn, moeten vervolgens met gezichtspunten der maatschappelijke relevantie gekonfronteerd worden. Deze gezichtspunten moeten uit een interpretatie van bestaande sociaal- wetenschappelijke kennis onder de optiek van de leerdoelbepaling worden verkregen;
- tenslotte zouden de verkregen leerdoelen beoor- deeld en uitgekozen moeten worden onder optiek van de leer- en motivatiepsychologie. Het geheel leidt volgens hen tot een kritische filtering van leerdoelen, die uit een analyse van inhoudelijke tradities voorkomen (Gerbauiet, p. 83).
Het voorstel is nogal omvangrijk en niet gemakke- lijk te realiseren. Met name het verwerven van atti- tuden en gedragsvormen via immanente bepaling •ijkt op moeilijkheden uit te lopen. Om deze laatste te vinden en ook in het leerproces te bereiken moet door de leerkracht in de direkte interaktie met de leerlingen hierover voortdurend gereflekteerd wor- den, zodat de leerlingen zich de normen en attituden die met de onderwijsinhouden verbonden zijn eigen kunnen maken. Als produkt van het doelbepalings- proces worden 'Lernzielkatalogen' genoemd, waar- in impliciet koncepties over het onderwijs zitten. Het zal duidelijk zijn, dat de attituden die in het onder- wijsleerproces zèlf worden gevonden en nagestreefd, geen plaats in dergelijke algemene katalogussen hebben. Hierdoor kunnen deze geen onderwerp van de kurrikulumontwikkeling zijn, ofschoon zij door de schrijver als het centrale element van het onder- wijsproces worden beschouwd. (Gerbauiet, p. 91).
Door het procesmatige karakter van de pragma- tische kurrikulumontwikkeling blijven de impliciete koncepties open, zodat ze voor revisie in de onder- wijspraktijk vatbaar blijven. Of, en hoe deze kon- cepties uit de leerdoelkatalogus moeten worden gedestilleerd, wordt echter niet vermeld. |
In en vanuit het kader van deze 'Konzeptionen' worden in de pragmatische kurrikulumontwikkeling onderwijsprocessen samengesteld en wel in de vorm van afzonderlijke 'Bausteine' die tot meer omvang- rijke leergangen kunnen worden samengevoegd. Deze 'bouwstenen' kunnen betrekking hebben op enkele vakgebieden maar ook op vraagstellingen die de grenzen van de vakken doorbreken. Ze kun- nen worden ontwikkeld voor verschillende scho- lingsnivo's en ook voor enkele of meerdere onder- delen van het kurrikulum. Deze bouwstenen mogen geen op zichzelf staande eenheden blijven, maar moe- ten als open kurrikula worden ontwikkeld, waardoor de inbreng van de leerkracht en de leerling nog groter wordt. De schrijvers konkluderen wel dat door deze open kurrikula, juist omdat zij keuzemogelijkheden materialiseren, een omvangrijke ontwikkelingsar- beid van gesloten en lineaire sekwenties wordt vereist. Tevens verlangen zij een korresponderende verbreding van het gedragsrepertoire van de leer- kracht. Via de evaluatie van de 'Bausteine' en indi- rekt van de 'Konzeptionen', is het de bedoeling om uiteindelijk tot meer algemene handelingsmodellen voor de leerkracht te komen, waardoor aan de gestelde voorwaarde(n) van de kurrikulumontwik- keling moet worden voldaan.
In hun visie op de produktontwikkeling komt de samensmelting van kurrikulumontwikkeling en innovatie expliciet tot uitdrukking. De wetenschap kan uitspraken doen over sociale en psychische voorwaarden van het leerproces. De politieke in- stanties die over de maatschappelijke legitimering van de veranderingen moeten beslissen, kreëren het wettelijk kader waarbinnen de konkrete innovaties kunnen werken.
De konceptie van Gerbauiet van innovaties als interaktie tussen politiek, wetenschap en praktijk is kenmerkend voor de 'schulnahe' werkwijze in het RPZ-model. (Gerbauiet, p. 90).
2.1.3. Het interaktiemodel
Met het begrip 'interaktie' bedoelt Gerbauiet kom- munikatie en koöperatie in een funktionele taak- verdeling. Het komt hierop neer, dat de kurrikulum- ontwikkeling organisatorisch zelfstandig wordt ge- maakt, daarmee uit de sfeer van individuele leer- krachten wordt gehaald, maar in samenwerking van onderwijsgezag en de leerkrachten zelf wordt ver- richt. Hierbij moet de staat haar toezicht beperken t.g.v. zelfstandigheid van de scholen, hetgeen in de formulering van een nieuw wettelijk kader tot uit- drukking komt (Gerbauiet, p. 95). De realisering van het interaktiemodel vereist de instelling van een nieuw instituut: het Regionaal Pedagogisch Cen- |
197
-ocr page 204-
Rob Malkes en Wim Nijhof
trum. Dit centrum moet de garantie bieden, da. de kurrikulumontwikkeling 'schulnahe' blijft, dat de scholen met inbegrip van alle betrokkenen erin kun- nen participeren en dat aan de specifieke behoeften van de regio's tegemoet gekomen kan worden (Ger- baulet, 97).
Wat opvalt is dat de relatie tussen de verschillende soorten aktiviteiten, genoemd onder 'pragmatische' kurrikulumontwikkeling, niet duidelijk door de schrijvers wordt beschreven of genoemd. Dit is een gemis in het voorstel.
De funktie van het RPZ is drieledig. Ze bestaat uit:
- de kurrikulumontwikkeling waarin de vraag cen- traal staat, welke doelen, inhouden, attituden en behandelingswijzen voor wie gelegitimeerd kun- nen worden en met welke argumenten. Zij heeft tevens de taak materialen en handelingsmodellen te ontwikkelen waarmee een differentiëring van het onderwijs mogelijk wordt. Deze moeten aan- sluiten bij de interessen, motieven en bekwaam- heden van de leerlingen, maar mogen zich daar niet toe beperken. Tenslotte moeten toetsproce- dures en instrumenten daarvoor worden gegeven, die op de kurrikula zijn afgestemd, en door de leerlingen kunnen worden gekontroleerd;
- de bijscholing van leerkrachten die in de kurri- kulumontwikkeling wordt geïntegreerd. Men ver- wacht van deze integratie o.a. dat het de leerkrach- ten hoger zal motiveren, omdat zij hun problemen, ondervonden in de plannings-, ontwikkelings- en praktijksituatie als onderwerp van bijscholing kunnen aandragen;
- en de advisering van scholen bij beslissingen over de inhoud en vormgeving van het onderwijs (Gerbaulet, p. 99 e.V.).
Het geheel moet gericht zijn op realiseerbare op- lossingen voor de problemen uit de praktijk. |
Voor de vervulling van deze funkties wordt een koöperatieve arbeidsorganisatie voorgestaan, waar- in verschillende disciplines bij elkaar moeten worden gebracht: een multi- of interdisciplinaire aanpak. Het projekt lijkt daarvoor de meest geschikte werk- vorm en wordt dan ook als karakteristiek voor het RPZ gezien. In het projekt moet de voorgestelde drie-eenheid van vak- en opvoedingswetenschap- pers, ambtenaren van het schoolgezag en leerkrach- ten worden gerealiseerd. Als ondersteuningsgroep voor een kurrikulumontwikkelingsprojekt wordt een 'Lehrerarbeitskreis' gevormd. De Lehrerarbeits- kreis is een vergadering van leerkrachten, geïnteres- seerde ouders, leerlingen en studenten, gezags- ambtenaren en medewerkers van pedagogische akademies of universiteiten. Deze vergadering bege- leidt het projekt meelerend, adviserend, probeert eventueel ook delen van het kurrikulum uit en ver- spreidt deze. Het streven om iedereen bij de kurri- kulumvernieuwing te betrekken komt in deze 'Leh- rerarbeitskreise' expliciet tot uiting, vooral wanneer men bedenkt dat zo'n vergadering 150 tot 400 deelnemers kan tellen (Gerbaulet, 112). De bedoe- ling is om hierdoor de kloof te overbruggen tussen ontwikkelaars en latere gebruikers van het kurri- kulum (Gerbaulet, 111). Of dit het geval zal zijn en of men hiermee inderdaad een wezenlijk alternatief voor het 'engineering'-model heeft geboden, hangt volledig van de werkbaarheid van deze vergadering af. De arbeid in deze vergadering mag niet alleen bestaan uit bijzaken of aanvullingen, maar er wordt nadrukkelijk gesteld dat iedereen door deelname hieraan voor zichzelf generaliseerbare kennis en ervaring moet verwerven. De konsekwentie hiervan is dat ook deze deelnemers in alle kurrikulaire zaken moeten worden bijgeschoold, een konklusie die de schrijvers zelf ook trekken en als eis stellen (Ger- baulet, 112). Wanneer men bedenkt dat dit veel tijd, moeite en geld zal gaan kosten, kan men zich afvra- gen of er binnen afzienbare tijd nog een kurrikulum op tafel zal komen.
2.1.4. Het kurrikulumontwikkelingsprojekt
Een projekt komt tot stand vanuit een diskussie van de RPZ met potentiële belanghebbenden (Gerbau- let, 108). De keuze van een thema voor. de kurri- kulumontwikkeling gebeurt via een selektie van de aangedragen problemen, wensen of behoeften. In een voorselektie worden die zaken uitgeselekteerd die niet tot de kompetentie van het RPZ kunnen worden gerekend of die zich niet tot onderwerp van kurrikulumontwikkeling laten maken. Een meer gerichte selektie moet gebeuren aan de hand van de volgende vragen:
- Is de ontwikkeling van een kurrikulum noodzake- lijk geworden door een bepaalde struktuurver- andering in het onderwijs?
- Is er een bepaald vakgebied of thema in de kurri- kulumontwikkeling tot nu toe verwaarloosd?
- Zijn er soortgelijke projekten in andere RPZ's?
- Zijn er financiën? (Gerbaulet, 110).
M.b.t. de strategie van een projekt wordt gesteld dat het onmogelijk is om een normaal type van een kurrikulumprojekt te beschrijven, omdat thema's en taken van de projekten behoorlijk kunnen varië- ren. Toch wordt een beschrijving van een strategie |
198
-ocr page 205-
Praktijkgerichte kiirrikuliinwntwikkeling
gegeven zoals die in het algemeen vanuit het RPZ
zal plaatsvinden.
- Eerst zullen de projektgroepen moeten worden samengesteld. Zij bestaan o.m. uit leerkrachten die full-time zijn vrijgesteld van hun normale werk. Deze groep leerkrachten moet van projekt tot projekt variëren, waardoor een zo groot mo- gelijk aantal aan de ontwikkeling kan deelnemen (Gerbaulet, 110).
De werkzaamheden worden als volgt gefaseerd:
- in de beginfase van het projekt vindt er een doel- diskussie plaats in de voltallige 'Lehrerarbeits- kreis'. Hier wordt een scholingskonceptie^ gefor- muleerd, vindt een bewustmakingsproces plaats bij diegenen die te snel op receptachtige (ad hoe) oplossingen aandringen en wordt al met de bijscholing begonnen. In deze fase moet o.i. de RPZ-theorie (d.w.z. de verbinding tussen weten- schap, politiek en praktijk) a.h.w. worden ge- operationaliseerd naar een strategie toe. Omdat de verhouding in deze fase tussen projektgroep en 'Lehrerarbeitskreis' niet wordt duidelijk gemaakt liggen hier veel kansen tot het ontstaan van on- duidelijkheden, konflikten en tot het vastlopen van een projekt.
- De tweede fase is er een van beoordeling en kritiek op bestaand materiaal, waarvoor eerst door het projekt kriteria moeten worden ontworpen. Hier- bij is de bijscholing onmisbaar en de leerkrachten kunnen hier hun praktische ervaringen bijzonder goed inbrengen.
- De volgende fasen worden ingedeeld naar moei- lijkheidsgraad, terwijl het verloop ervan afhangt van het produkt van de vorige fasen. In het een- voudigste geval zijn in de tweede fase ontwerpen of programma's gevonden die slechts hoeven te worden omgewerkt. In het moeilijkste geval zal men zelf een nieuw raamplan moeten formuleren, dat als kader voor het te ontwikkelen kurrikulum moet funktioneren (Gerbaulet, 112-114). Dit gaat uit boven de mogelijkheden c.q. kompetentie van het RPZ en de 'Lehrerarbeitskreis', omdat men aangewezen is op deelonderzoek in de samenle- ving door m.n. research-instituten. Hierbij komt de spanning tussen politiek, wetenschap en prak- tijk tot uiting. Fase 1 van de strategie komt zo op losse schroeven te staan.
2.2. Het 'action-research' model van de 'Bielefelder Forschungsgruppe"
Het uitgangspunt van Von Hentig is, dat hetgeen
volgens de laatste wetenschappelijke inzichten |
mogelijk is, ook terstond uitgevoerd moet worden. Kurrikulumonderzoek moet zo opgezet worden, dat innovaties naar verhouding snel in de scholen werk- zaam kunnen worden (Hacker, 1975, 63). De twee hieruit volgende konsekwenties zijn, dat ten eerste beslissingen over doelstellingen niet afliankelijk mogen zijn van onderzoek op lange termijn, en dat ten tweede in het onderzoeksprojekt zelf moet blijken of het geplande geschikt is.
De pedagogiek moet dan ook zelf (i.e. de pedago- gen, de wetenschappers) een lijst van algemene doel- stellingen opstellen. Het 'Leitziel' waarvan men daarbij moet uitgaan is, dat het zeker niet alleen gaat om de vervulling van zogenaamde maatschap- pelijke eisen, maar ook om het maatschap- pelijk bestaan mogelijk te maken, te bekritiseren en te veranderen, om deze aldus in vrijheid te beleven (Hacker, 1975, 62; vgl. Stuart, 1975, 438).
Een ander uitgangspunt bij Von Hentig is, even- als bij Gerbaulet e.a. dat het onderwijs veranderd moet worden door degenen die daarbij betrokken zijn, het onderwijs inrichten en er gebruik van maken. (Stuart, 1975,438-440). Ook hierin kan men duidelijk emancipatorische motieven onderkennen.
Aangezien het noodzakelijk wordt gevonden dat de innovaties meteen in de praktijk van het onder- wijs worden uitgeprobeerd, zijn de 'Laborschulen' van bijzonder belang, ook we! 'Curriculumwerk- stätten' genoemd. Zij moeten de bruikbaarheid garanderen en de moeilijkheden uitschakelen, die zich bij toepassing van onderzoeksresultaten voor- doen: 'Man erforscht was indem man es tut' (Von Hentig in Hacker 1975, 62). Het onderzoek wordt daardoor tot 'action-research', een procesmatig ver- loop bestaande uit meer fasen, in de betekenis van een regelmatig terugkerende kringloop die voort- durend wordt voortgezet, waardoor de steeds nieuw verworven kennis het handelen beïnvloedt en de voedingsbodem van het onderzoek vernieuwt (Hacker, 63, Jansen en de Vogel, 1976, 23). De kurrikula moeten in de scholen zelf worden ont- wikkeld, omdat de voorwaarden en omstandiglieden waaronder de kurrikula uiteindelijk zullen worden gebruikt, in het onderzoek meegenomen moeten worden. Van belang is, dat onderzocht wordt onder welke situationele en institutionele kondities de kurrikula zijn ontwikkeld en succes hebben, zodat daarmee rekening kan worden gehouden wanneer ze worden overgedragen van de 'Laborschulen' in de 'normale' scholen.
De strategie die bij de kurrikulumontwikkeling gevolgd moet worden is volgens Von Hentig als volgt. - In de eerste fase worden hypothesen opgesteld
over zinvolle, mogelijke en noodzakelijke leer- |
99
-ocr page 206-
Rob Malkes en Wim Nijhof
doelen in de school.
- In de tweede fase worden op twee nivo's beslis- singen genomen.
a. Eerst worden algemene leerdoelen geselek- teerd en bepaald, waarbij een op te stellen leerdoelkatalogus op de konsensus van alle betrokken groepen berust (wetenschappers, ouders, leerkrachten en leerlingen).
b. Daarna worden doelen per vak vastgesteld. Dit geschiedt door 'Sach- und Fachkompetenzen' waarbij men echter de konsistentie met de algemene doelen in de gaten moet houden en men de leertheoretische en maatschappelijke kondities niet uit het oog mag verliezen; de algemene doelen dienen dus als kriteria.
- Ten derde moeten wetenschappers en leerkrachten middelen en werkwijzen uitkiezen die voor de vastgestelde doelen geschikt zijn.
- Als vierde stap moet het geheel praktisch worden uitgeprobeerd. Deze ontwikkeling en toetsing van de konkrete onderwijsprocessen, -situatie en materialen is onderverdeeld in twee subfasen:
a. planning op mikronivo, en
b. de 'try-out' door leerkrachten in de 'Labor- schulen'.
Deze stappen zijn bijzonder moeilijk methodisch te kontroleren. Het is namelijk onzeker, of de resul- taten van de kurrikula zijn toe te schrijven aan de kurrikula zelf, dan wel aan het gehele komplex van faktoren waarbinnen ze worden ontwikkeld en ge- ïmplementeerd. Ter validering van het gehele proces en de verschillende fasen worden daarom verschil- lende kontroles ingebouwd: enerzijds is er een steeds terugkomende evaluatie in alle fasen van het proces, anderzijds bestaat er een feedbackfase aan het eind. Voor de evaluatie worden experts aangetrokken aan wie de taken toebedeeld worden:
1. te kontroleren of de doelen geoperationaliseerd zijn, zodat later de beoordeling van effekten beter kan geschieden, (hetgeen niet mag leiden tot selektie van doelstellingen die makkelijk operationaliseerbaar zijn);
2. ze moeten ook evaluatieinstrumenten ontwikke- len, en
3. ze moeten ervoor zorgen dat de kommunikatie op gang blijft; alle deelnemers moeten de plan- ning en andere zaken begrijpen en kunnen uit- voeren (Hacker, 66-68). |
Het valt in Von Hentig's strategie op, dat in de opeenvolgende stappen onderscheid wordt gemaakt naar de funkties van de betrokkenen voor de mate van participatie. Zo wordt iedereen betrokken bij fundamentele zaken als leerdoelopstelling, maar wordt bij andere zaken onderscheid tussen de parti- cipanten gemaakt, waardoor men een soort 'de- beste-man-op-de-beste-plaats'-idee verkrijgt. Het voordeel hiervan is dat er geen massa's tijd 'ver- loren' hoeven te gaan aan bijscholing in detailzaken. Daardoor kan er efficiënter gewerkt worden.
2.3. 'Lehrerzentrierte Ciirriculumreform' (Aregger)
Zoals al eerder gesteld is, analyseert Aregger het EBAC-projekt' vanuit organisatie-sociologisch ge- zichtpunt. Ook bij het EBAC-projekt gaat het om schoolvernieuwing via hervorming van het kurri- kulum. Men zet zich af tegen een konceptie van kurrikulumvernieuwing waarbij de leerkracht slechts realisator van het nieuwe kurrikulum is. In deze konceptie is de praktikus evenzeer de centrale figuur in de planning, ontwikkeling en evaluatie van het kurrikulum en krijgt daardoor, net als in het RPZ- model meerdere funkties. Onvermijdelijk is dan dat de kurrikulumontwikkeling veel komplexer wordt. Alleen al de kommunikatie tussen alle leden vergt een behoorlijk informatiesysteem. Voor een derge- lijk koncept zijn volgens Frey twee kenmerken in- teressant. (Zie Frey in voorwoord op Aregger 1974).
- Het type kurrikulum-konceptualisering en theo- retisering moet generatief zijn.'^ Het is onmogelijk om reeds aan het begin een sluitend geheel daar- over op te stellen. Omdat men niet in een moment- aanpak mag vallen heeft men een referentiekader nodig, dat zowel over inhouden als over het kurrikulumproces zelf uitspraken doet. De RPZ-
. theorie waarschuwt ook wanneer er geen doel- stellingen of geen zogenaamd 'Leitbild' aanwezig is, wordt het gevaar van een ad hoe, of 'brand- weerpolitiek' erg groot. (Aregger, 1974, 97).
- Men werkt volgens het idee der 'Aktionsfor- schung'. Dit betekent enerzijds een permanente revisie van doelen en konceptie, anderzijds ver- langt het, dat typen en kategorieën van onder- zoeksproblemen van tevoren omlijnd zijn, daar anders de alledaagse problemen en de rechtvaar- digingsdwang de kwaliteit van de analysen ver- laagt (Aregger, 1974, 9).
De kurrikulumontwikkeling zoals die in het EBAC-projekt geschiedt, wordt door Aregger onder drie gezichtspunten belicht:
a. kenmerken van een kurrikulumhervorming die vooral op (direktie) implementatie door de leerkrachten is gericht (2.3.1);
b. kurrikulumvernieuwing als organisatie (2.3.2); |
200
-ocr page 207-
Praktijkgerichte kiirrikuliinwntwikkeling
c. instrumenten voor planning van het kurri- kulumproces (2.3.3).
2.3.1. Kurrikulumvernieuwing gericht op direkte implementatie
Bij de beschrijving van enkele kenmerken van de kurrikulumontwikkeling maakt Aregger onder- scheid tussen 'punktuelle' en 'prozessuale' innovatie (Aregger, 1974, 93). Hiermee wordt het verschil bedoeld tussen innovaties die hoofdzakelijk pro- duktgericht zijn en die welke zich meer op het pro- ces van kurrikulumvernieuwing oriënteren. Bij de eerste vorm van innovatie wordt een produkt, 'das explizite Curriculum' nagestreefd, dat bij voltooiing aan het onderwijs kan worden afgegeven (dokument, vgl. Isenegger,I975, inleiding; Rasche, 1973). Bij de tweede vorm van innovatie probeert men een syste- matisch schoolhervormingsproces, 'das implizite Curriculum' op gang te brengen. Dit proces houdt zich primair met de leerprocessen van de leerlingen bezig. Deze moeten bij een 'Lehrerzentriert Unter- richt' altijd door de leerkrachten op gang gebracht en gerealiseerd worden. Daarom zal een dergelijk vernieuwingsproces de aandacht op het leerproces van de leerkracht moeten leggen (Aregger, 1974,93, Aregger, Germann, 1971, 175).
Het onderscheid tussen 'punktuelle' en 'prozes- suale' innovaties is belangrijk, omdat de strategie en de organisatie van een kurrikulum-vernieuwings- proces daarvan afhankelijk is (vgl. Bergenhenegou- wen, 1975, 57). Aregger stelt dat een kurrikulum met een omvangrijke participatie van betrokkenen gekarakteriseerd wordt door vele interveniërende variabelen die men niet zonder meer door statische organisatiemodellen de baas kan blijven (Aregger, 95). Uitgaand van een systeem-theorie, waarbij hij de kurrikulumontwikkeling als 'systeem onder systemen' ziet, formuleert hij als tweede hoofdken- merk van een dergelijk projekt de dynamische systeemopzet ervan; het 'Kreis-system oder Feed- back-system' (Aregger, 95). Het dynamische komt o.m. daarin tot uiting dat het mogelijk is met ver- anderde kondities 'binnen' of 'buiten' het systeem rekening te houden. Het 'Kreis-' of 'Feedback- spteeni' bestaat uit verschillende werkgebieden ('Tätigkeitsbereiche') die na elkaar starten, maar naast elkaar lopen en elkaar beïnvloeden.
Voordelen van een dergelijke dynamische opzet zijn o.m., dat nieuwe inzichten, die worden opge- daan, tot bijstelling van het project kunnen leiden en dat er meerdere aktiviteiten tegelijkertijd kunnen plaatshebben. |
Als derde kenmerk worden de 'Teilanalysen' ge- noemd. Deze deelstudies zijn onderzoeken vanuit vraagstellingen op verschillend wetenschappelijk gebied, die vooral tijdens de voorbereiding en de 'planbeoordeling' op gang gebracht kunnen worden, onder projekt-strategische en/of inhoudelijk-theore- tische optiek (Aregger, 99).'
Het vierde kenmerk is het feit, dat de verschillen- de rollen die in een vernieuwingsproces worden ver- vuld tot een komplex rollenpluralisme kunnen leiden. Dit is o.a. een gevolg van de voorwaarde van volledige participatie door de leerkrachten, ondanks: '/«i Wirklichkeit ist aber der Lehrer in der Regel schon ohne starke Betéihmg an der Schulreform überlastet'! (Aregger, 101).
2.3.2. Kurrikulumvernieuwing als organisatie
Een voorwaarde voor succes is ook een goed lopen- de organisatie. Aregger onderscheidt systeem en struktuur. In zijn systeemmodel wordt de kurri- kulumvernieuwing als één geheel opgevat. Op grond van een algemene doelstelling worden personen of groepen ingezet die door arbeid het bereiken van het doel nastreven. Hierbij worden de personen of groepen als elementen in de 'kurrikulum-reform' gezien. Hun handelingsresullaat kan aanleiding geven tot doelkorrekties.
De struktuur van de organisatie, variërend van projekt tot projekt, tekent zich af als de verbindin- gen tussen de elementen van het systeem worden beschreven. Deze struktuur kan vanuit verschillende oogpunten beschreven worden:
- door aanduiding van elementen, of groepen van personen;
- door omschrijving van de funkties, beslissings- gebieden en -kompetenties;
- door beschrijving van de informatiekanalen en officiële kontakten tussen de verschillende groe- pen.
2.3.3. De planning van het kurrikulumproces
Voor de planning van de organisatie zijn plannings- instrumenten nodig. Een dergelijk instrument moet volgens Aregger:
- probleem- of persoonsgerichte werkzaamheden aangeven;
- hun wederzijdse afhankelijkheid, en
- hun verloop op de tijdas gedurende bepaalde planningseenhcden
- op een overzichtelijk geheel afbeelden. |
201
-ocr page 208-
Roh Halkes en Wim Nijliof
Ecn planningseenheid is een periode waarvoor telkens nieuwe fasen worden gepland, bijv. een jaar. Hij onderscheidt ook drie planningsnivo's:
- het bovenste nivo van voorbereiding en koncept- ontwikkeling;
- het middelste van fasenplanning;
- het laagste, dat de detailplanning inhoudt voor de werkzaamheden van op zichzelf staande werk- groepen (elementen).
Wanneer de werkzaamheden, gebeurtenissen en beslissingsmomenten in relatie met elkaar worden afgezet op een tijdas ontstaan 'Netzplanen' of 'Flussdiagrammen' (Netwerkplanning; Aregger, 104-106).
Van belang in de EBAC-organisatie zijn verder: het informatiesysteem, waardoor iedereen snel de benodigde informatie krijgt en zijn reaktie erop kan doorgeven, en de bijscholing van de leerkracht. (Zie voor dit laatste 3.2.).
3. De rol van de leerkracht binnen de praktijkgerich- te kurrikulumontwikkeling
3.1. De leerkracht in het RPZ-model
Het uitgangspunt van Gerbaulet e.a. bij de bepa- ling van de rol van de leerkracht binnen de kurri- kulumontwikkeling is de stelling dat de verandering van leersituaties alleen maar mogelijk is door de aan het onderwijs deelnemenden. Daaruit volgt de eis van aktieve deelname van de leerkrachten in de kurrikulumontwikkeling, zonder dat deze beperkt mag blijven tot formele rechten van meebeslissing. Omdat de leerkracht uiteindelijk zelf, deels samen met zijn leerlingen, kurrikulumeenheden moet kun- nen ontwikkelen wordt er gestreefd naar de kon- struktie van handelingsmodellen (Gerbaulet, 1972, 16). De konsekwentie hiervan en van het streven naar open kurrikula op grond van emancipatorische motieven, is de noodzakelijke verbreding van het gedragsrepertoire van de leerkrachten door bijscho- ling (Gerbaulet, 1972, 85). Het objekt van bijscho- ling wordt aan de ene kant gevormd door alle kurrikulaire zaken. De leerkracht in het projekt en die in de 'Lehrerarbeitskreis' moet immers over alle zaken op zijn minst kunnen meedenken. De mede- werkers van het RPZ zijn tot het geven van deze bijscholing verplicht (Gerbaulet, 1972, 119).* |
Aan de andere kant zal de bijscholing zich op de onderwijsattituden van de leerkracht moeten rich- ten. De samenstellers van het RPZ-model erkennen dat het voor de verandering van het gehele onder- wijsgebeuren noodzakelijk is, dat de leerkracht zijn traditionele leerstijl verandert alsmede zijn verhou- ding tot de leerlingen. Om echter niets te overijlen wordt hier in eerste instantie aan zelfanalyse en onderwijsobservatie gedacht. Verder denkt men ook aan gedrags- en groepsdynamische trainingen, of simulatie van onderwijsleerprocessen (t.a.p. 114/ 115).
Aangezien de leerkracht niet verplicht kan worden om aan een ontwikkelingsprojekt deel te nemen hangt zijn participatie af van de motivatie daartoe. Wat dit betreft koesteren Gerbaulet e.a. het optimis- me dat verschillende faktoren in het ontwikkelings- proces, zoals bijv. de zelfstandige wetenschappelijke arbeid onder advies en ondersteuning van experts, het geheel voor de leerkracht principieel attraktief maakt (t.a.p. 35). Ook van de eis dat iedereen voor zich generaliseerbare kennis moet opdoen, verwacht men veel. Wel zijn de schrijvers van mening dat in de beginfasen van de RPZ's de leerkrachten gerekru- teerd moeten worden uit het aktieve deel onder de leerkrachten, die het niet aan ideeën, interesse of zakelijke veronderstellingen, maar aan geschikte realiseringsmogelijkheden ontbreekt (t.a.p. 126).
Of men de leerkracht inderdaad zover kan krijgen en of hij uiteindelijk zelf kurrikulumeenheden kan samenstellen, hangt mede af van zijn beschikbare tijd en motivatie. Bij de vrijgestelde leerkrachten in de Projekten zal dit weinig problemen geven. Naast de moeilijkheid van vervanging zullen voor hen wel de vermeende motieven gelden (zie 2.3.3.). Of deze motieven ook gelden voor de leerkrachten in de 'Lehrerarbeitskreis' is de vraag.
3.2. De leerkracht in het EBAC-projekt
Evenals in het RPZ-model wordt in dit projekt de volledige participatie van de leerkracht in de kurri- kulumontwikkeling gewenst om de vernieuwing van het onderwijs te doen slagen. Uit een lijst van funk- ties die de leerkracht in het vernieuwingsproces zou moeten (kunnen) vervullen (zie daarvoor Aregger, 1974, 101), blijkt hoe volledig de deelname is be- doeld.®
Bij deze 'Lehrerzentrierte' kurrikulumvernieuwing zien we dat de bijscholing van centrale betekenis is, en in het procesverslag van Aregger blijkt, dat deze steeds meer tijd in het gehele proces in beslag neemt. De oorzaak daarvoor moet gezocht worden in de eis van volledige participatie en de daarin liggende emancipatorische motieven, l.t.t. Von Hentig's stra- tegie, zien wij bij het RPZ en in het EBAC-projekt dat de leerkracht in alles zijn zegje moet kunnen doen, hetgeen een navenante bijscholing tot gevolg |
202
-ocr page 209-
Praktijkgerichte kiirrikuliinwntwikkeling
heeft. Misschien kan deze steeds groter wordende mate van bijscholing ooic het gevolg zijn van de be- doelde 'prozessuale' innovatie. Bij een 'punktuelle' in- novatie zou de bijscholing zich slechts op die zaken hoeven te richten, die voor het goed funktioneren van het te leveren produkt van belang zijn. Aregger eist van de bijscholing, dat ze:
- projektbegeleidend is, en zich niet tot vakdidak- tische kursussen beperkt;
- de leerkracht motiveert tot aktieve vormgeving aan de vernieuwing boven het nivo van zijn klas uit;
- dat er in de bijscholing een gelijkgerechtigde ver- houding tussen 'leraren' en 'leerlingen' bestaat, zodat het zowel een onderwijzen als een leren voor alle deelnemers in de bijscholing is.
Als we van de aanname uitgaan dat de leerkracht het meest gebaat is bij konkrete zaken voor zijn onderwijspraktijk, waar de kurrikulumontwikkeling toch naar streeft, dan verwekt het uitblijven van uit- spraken over de bijscholing in didaktische technie- ken, op z'n minst enige verwondering.
Ook in dit projekt hangt veel van de tijd en moti- vatie der deelnemende leerkrachten af.
3.3. 'Labor- en 'Regellehrer' bij Von Hentig
Bij Hacker vinden we de stelling terug dat de weten- schap uitspraken moet doen over de rol van de leer- kracht binnen de kurrikulumontwikkeling (Hacker, 1975). Deze noodzaak is volgens hem ontstaan door een rolverandering van de wetenschap op grond van maatschappelijke veranderingen. In het z.g. pre- kurrikulaire tijdvak (Hacker, 1975), leverde de wetenschap slechts inhouden aan de leerkracht en was de didaktiek alleen aanvulling bij zijn lesplan- ning. Door sociaal-ekonomische ontwikkelingen werd het objekt van wetenschap het gehele onder- wijs, haar plannings- èn handelingsdimensie, aldus Hacker. De wetenschap is echter beperkt in het doorvoeren van haar planningsaktiviteiten. Zij kan dat slechts in een 'Laborsituation' realiseren, een situatie die veel op het gangbare onderwijs lijkt, maar door toedoen van de wetenschap, i.q. een kurrikulumprojekt, verbijzonderd wordt (vgl. Van Parreren, 1975). Verder is de verwerkelijking van haar planning alleen dan mogelijk, wanneer er ge- kwalificeerde leerkrachten zijn die o.m. in staat moeten zijn, het onderwijs dat ze zelf realiseren, te kontroleren en de resultaten ervan te evalueren. |
Deze leerkrachten kunnen dan deelnemen aan de wetenschap door in 'Labor'-scholen te werken, waar de wetenschap rechtstreekse bemoeienis heeft. Hacker noemt ze 'Laborlehrer'. Daarentegen zijn 'Regellehrer' leerkrachten die gewoon onderwijs geven in 'normale' situaties. Volgens Hacker zijn de 'Laborlehrer' eigenlijk geen leerkrachten meer, maar 'Innovationsforscher', o.m. door de bijscholing die ze krijgen (Hacker, 1975, 84-89). Zo lang kurrikula in de 'Laborschulen' worden ontwikkeld is dit ver- schil niet zo belangrijk; de betrokken leerkrachten ontvangen de vereiste bijscholing. Wanneer men echter de produkten gaat verspreiden zullen zich wel problemen voor kunnen gaan doen. Er kan dan immers geen sprake meer zijn van gelijke aanvangs- voorwaarden (zie 2.2.).
Gezien vanuit de 'Regellehrer' doet zich de aan- pak van Von Hentig dan als technologisch voor. Dat hangt mede daarvan af, of men pasklare produkten wil afleveren, of dat men een manier van versprei- ding vindt waarin de emancipatorisch/demokrati- sche motieven ook tot uiting kunnen komen.
Het verschil tussen 'Labor-' en 'Regellehrer' speelt ook enigszins in het RPZ-model, doordat men de participerende leerkrachten wil rekruteren uit het aktieve deel van de praktici. Het nadeel hiervan is ook dat de leerkrachten die toch al vernieuwend bezig zijn, uit de praktijk worden gehaald, terwijl de 'behoudende' leerkrachten niet bereikt worden.
Binnen deze projekten doet zich het probleem voor van wie wat kan doen. Dit betreft niet zozeer de vraag hoe de te verrichten aktiviteiten over alle deelnemers verdeeld kunnen worden, maar eerder wie wat het meest efficiënt kan doen op grond van zijn opleiding, c.q. beroep. Bij het RPZ en in het EBAC-projekt zien we dat wat dit betreft weinig of geen onderscheid in de funktieverdeling wordt ge- maakt. De leerkrachten worden immers tot kurri- kulumdeskundigen bijgeschoold. Bij deze twee pro- jekten volgt dit duidelijk uit de emancipatorische motieven, ofschoon er ook andere argumenten voor worden gegeven (zie 4.). Het gevaar van een steeds grotere mate van noodzakelijke bijscholing is echter al gebleken. Bij Von Hentig zien we dat in de strate- gie is aangegeven wie waarover beslist en wat kan doen; niet iedereen participeert daardoor in alle beslissingen. Door dit onderscheid ontstaat het voor- deel dat de bij-de-school-betrokkenen toch over fundamentele zaken kunnen meebeslissen, terwijl anderen op grond van hun deskundigheid, detail- zaken kunnen afwerken. Dit zal de gehele organisa- tie minder komplex maken en waarschijnlijk ook efficiënter doen verlopen.
Ons lijkt het zinvol wanneer met beschrijvende onderzoeken wordt begonnen, deze zijn totnutoe |
203
-ocr page 210-
Roh Halki'.i en Wim Nijhof
nog tc weinig in de onderwijskunde gedaan. Deze moeten informatie geven over de huidige funktie- vervulling en -definiëring door de leerkraciiten. O.a. op grond daarvan kan men de taak van de leer- kracht omschrijven en afgrenzen. In de kurrikulum- ontwikkcling, de opleiding en de bijscholing kan daarvan uitgegaan worden, hetgeen bij zou dragen tot meer duidelijkheid in het onderwijs, vooral in Nederland"'.
4. Praktijkgerichte kurrikulumontwikkeling: motie- ven, kenmerken, voorwaarden en problemen
Op grond van de bestudeerde projekten en gegevens uit de literatuur proberen we nu tot een typering van de praktijkgerichte kurrikulumontwikkeling te ko- men, door beschrijving van motieven, kenmerken, voorwaarden en problemen. Ofschoon deze zaken in elkaar overlopen en eigenlijk niet duidelijk zijn te scheiden, houden we dit onderscheid gemakshalve aan.
Franssen (1975) typeert 'schulnahe Curriculum- entwicklung' als een organisatievorm. Hij beschouwt het ontwikkelen van kurrikula als een opgave, waar- bij divprse groeperingen vanuit een eigen invalshoek belangen hebben. De resultante van een dergelijk komplex samenspel van krachten, zo stelt hij, wordt voor een belangrijk deel zichtbaar in de wijze waarop de kurrikulumontwikkeling is georganiseerd.
Het valt niet te ontkennen dat het organisatorisch kader of misschien zelfs het organisatiepatroon zelf van een kurrikulumontwikkelingsprojekt een essen- tiële voorwaarde is voor het doen slagen van een praktijkgerichte kurrikulumontwikkeling; Men kan echter moeilijk een belangrijke randvoorwaarde als typering hanteren voor een praktijkgerichte kurri- kulumontwikkeling. Daartoe is het noodzakelijk dat men de essentiële elementen van deze ontwikkelings- vorm analyseert.
Becker e.a. (1974) menen dat de samenwerking tussen wetenschap, praktijk en politiek op lokaal en regionaal nivo gericht op het ontwikkelen van open kurrikula de kern vormt van de praktijkgerichte kurrikulumontwikkeling.
Als belangrijke randvoorwaarden onderkent Bergenhenegouwen (1975) naast financiële en mate- riële:
1. de opleiding van leerkrachten; '
2. de rol van de pedagogische centra (ondersteunen- de centra) met name gericht op:
a. dienstverlening aan de praktijk m.b.t. de ont- wikkeling van schoolwerkplannen;
b. ondersteuning in de sfeer van besluitvorming; |
c. intermediair tussen school en onderzoeksinsti- tuten;
3. raamplannen gegeven door het ministerie (lande- lijk nivo) te vergelijken met de werkwijze van de Deutsche Bildungsrat die Rahmenrichtlinien geven.
Juist deze komplexiteit van organisatie van kurri- kulumontwikkeling in de konkrete setting enerzijds, en de randvoorwaardenstruktuur anderzijds, maakt de stelling van Franssen wel aannemelijk, maar is niet typerend voor praktijkgerichte kurrikulumont- wikkeling als zodanig. De omschrijving van Wulf achten wij op grond van de voorgaande besprekin- gen het meest passend: Onder praktijkgerichte kur- rikulumontwikkeling worden vernieuwingen ver- staan die rechtstreeks op de behoeften van de praxis d.w.z. het onderwijs, zijn afgestemd, resp. hun uitgangspunt ontlenen aan de interessen van de leerlingen en de leerkrachten en deze zoveel mogelijk tot hun recht laten komen, doordat ze de betrok- kenen zelf tot Subjekten van het ontwikkelingswerk maken. Deze kurrikulumontwikkeling zou in zoda- nige wettelijke kaders moeten plaatsvinden, dat zij leerkrachten en leerlingen de mogelijkheid bieden, hun doelen en inhouden op grond van eigen ervarin- gen en situatieve kondities te specificeren resp. te modificeren (Wulf, 1975, 133 e.V.).
4.1. Motieven
Huber maakt onderscheid tussen drie soorten mo- tieven: onderwijspolitieke, kurrikulumtheoretische en innovatiestrategische motieven. Wij volgen hem hierin.
4.1.1. Onderwijspolitieke argumenten
In de motivering van de praktijkgerichte kurriku- lumontwikkeling gaat men van de konstatering uit, dat het steeds moeilijker wordt de beslissingen die in kurrikulumkonstruktie worden genomen, te legi- timeren. De tot nu toe gangbare referentiekaders vallen daarvoor weg. Bij Gerbaulet e.a. zien we de afwijzing van het wetenschapsimmanente model, de funktionalistische bepaling van doelen en de analyse van levenssituaties, hoofdzakelijk vanwege de ont- kenning van het normatieve- en politieke karakter van doelbeslissingen, door deze modellen (vgl. Bergenhenegouwen, 1975, 55). Bij de legitimering van de kurrikula zal men moeten erkennen hoe problematisch en kontroversieel de te nemen doel- |
204
-ocr page 211-
Praktijkgerichte kiirrikuliinwntwikkeling
beslissingen zijn, en hoezeer de motivatie van de leerlingen afhangt van de voor hèn zinvolle legiti- mering van het onderwijs waaraan zij zijn onder- worpen (Huber, 1974, 468). Hierin komt de emanci- patie als het belangrijkste motief van de praktijk- gerichte kurrikulumontwikkeling naar voren. Van- uit het kritisch-wetenschappelijk uitgangspunt komt men tot de aanbeveling van de praktijkgerichte kurrikulumontwikkeling.
We zien dit bij Klafki (in Brinkmann, 1974). Hij kenschetst de wederzijdse afhankelijkheid van de in de opvoeding te verwezenlijken zelfbeschikkings- mogelijkheden van de enkeling en een politiek te realiseren gemeenschapsstruktuur die zelfbeschik- king voor iedereen toelaat, als het fundamentele inzicht van een kritische opvoedingswetenschap. Brinkmann ziet het ontwikkelen van open kurrikula als het middel om deze zelfbeschikkingsmogelijk- heden te realiseren. Omdat hij echter vindt dat open kurrikula niet principieel beter zijn dan alle vormen en varianten van gesloten kurrikula, komt hij tot de aanbeveling van praktijkgerichte kurrikulumont- wikkeling (Brinkmann, 397; zie 4.2.2). Wanneermen dit emancipatorische belangonderschrijft,zostelt hij, dan moeten leerkrachten en leerlingen in de kom- munikatie over doelen, materialen en processen van het kurrikulum als gelijkberechtigde deelnemers participeren: als waarnemers van hun eigen belan- gen (Brinkmann, 393; Huber, 1974, 468).
Gerbaulet e.a. vinden, dat in een pluralistische samenleving de politieke beslissingen over doelstel- lingen niet meer centraal genomen, laat staan gelegi- timeerd, mogen worden. Volgens hen is konsensus over onderwijsdoelen slechts aan de basis verkrijg- baar (Gerbaulet, 91). Vandaar o.m. ook, dat de Duitse 'Bildungsrat' stelt, dat algemene beslissingen niet meer door leerplankommissies, maar in een geregeld openbaar en parlementair proces moeten worden genomen, waarbij slechts een kader, 'Rah- menrichtlinien' kan worden opgesteld, waarbinnen de kurrikulumontwikkeling de ruimte heeft (zie ook 2.1.; Huber, 468).
4.1.2. Kurrikulumtheoretische argumenten
We zien bij de auteurs de afwijzing van de technolo- gische aanpak van kurrikulumontwikkeling (zie 2.1.), omdat: |
- de individueel verschillende kondities en interes- ses van leerkrachten en leerlingen, alsmede de situatieve kenmerken van het onderwijs erdoor genegeerd worden. Hoe kan, zo stelt men, een leerkracht die in het keurslijf van een 'teacher- proof' kurrikulum is gewrongen, zich bij de interesses van de leerlingen aansluiten, laat staan hen een kritische houding of eigen kreativiteit aanleren (Huber, 468; Brinkmann, 392);
- er stabiele schoolse strukturen worden veronder- steld waardoor de status quo wordt gestabiliseerd (Gerbaulet, 1972, 83);
- men het niet legitiem acht wanneer bij de vaak inherente, rigide doeloriëntering uit een komplex geheel slechts enkele zaken worden gekozen (Huber, 469; vgl. Becker e.a., 1974).
Daartegenover plaatst de Duitse Bildungsrat haar koncept van onderwijs als 'Gemeinsames handeln'. De kurrikula moeten daarvoor het didaktisch han- delen 'ontwerpen', waardoor ze niet meer een alles vastleggend en beïnstrumenterend programma zijn. De kurrikula moeten dan 'open' zijn o.a. voor:
- een diskussie over de opgenomen doelen;
- de ontwikkeling door de betrokkenen zelf van andere oplossingen, konklusies en handelings- konsekwenties, vooral wanneer kontroversiële zaken aan bod zijn. Hierdoor bepaalt de kommu- nikatie van leerkrachten en leerlingen in laatste instantie het onderwijsproces;
- de opname van kennis en ervaring van de betrok- kenen, en gebruik van de kurrikula in onderwijs- situaties met andere situatieve kenmerken (Huber, 469).
4.1.3. Innovatiestrategische argumenten
Innovatie is een komplex proces. Faktoren waar men rekening mee zal moeten houden zijn o.m.: de school met al haar betrokkenen, het gezag en de wetenschap. Iedere bestaande strategie plaatst deze in een andere verhouding tot elkaar. Zo hecht bijv. het politiek-administratieve model groot belang aan het gezag dat de innovatie a.h.w. oplegt aan de school.
Daarentegen is de wetenschap in het RDD-model het belangrijkst. Zij moet de innovatie a.h.w. initië- ren.
In de praktijkgerichte kurrikulumontwikkeling volgt men een 'Strategie gemeinsamer Problem- lösung', waarin de drie bovenstaande faktoren gelijkelijk worden betrokken, terwijl het accent op de school en haar betrokkenen ligt (Huber, 1974, 470).
Gerbaulet e.a. wijten het mislukken van verande- ringspogingen aan een principiële planningsfout, wanneer men denkt dat het mogelijk is de vernieu- |
205
-ocr page 212-
Rob Malkes en Wim Nijhof
wing van het onderwijs van boven naar beneden te organiseren. Het onderwijs kan slechts door de deelnemers daaraan worden vernieuwd (Gerbaulet, 1972, 15). De basishypothese bij het innovatieproces moet zijn, dat innovaties probleemoplossingspro- cessen zijn die uit moeten gaan van de behoeften van de betrokkenen (Huber, 471). Alleen een kurri- kulumvernieuwing die bij de noden van alledag in het onderwijs aansluit, kan de konkrete onderwijs- situatie positief veranderen, hetgeen alleen in de praktijkgerichte kurrikulumontwikkeling mogelijk is, aldus Gerbaulet e.a. (t.a.p. 1).
Het voordeel van integratie van kurrikulumont- wikkeling met innovatie en in zekere mate ook met disseminatie is, dat de leerkrachten tijdens de ontwikkeling tegelijk kunnen worden bijgeschoold, zodat ze het kurrikulum 'als bedoeld' kunnen uit- voeren. Bij een 'prozessuale' innovatie liggen er mogelijkheden tot aanzet van een 'rolling reform'. De kans is groter dat de leerkrachten hoger gemoti- veerd voor de vernieuwing zullen zijn als bij hün dagelijkse praktijk wordt aangesloten.
Frey stelt, dat de praktijkgerichte kurrikulum- ontwikkeling met een relatief lage innovatiesnelheid verloopt, daarentegen een grotere kongruentie van kurrikulum en onderwijs kent (Frey in Aregger, 1974, Voorwoord).
4.2. Kenmerken
4.2.1. Typering
Kort weergegeven zijn de kenmerken van de prak- tijkgerichte kurrikulumontwikkeling:
1. participatie van de bij-de-school-betrokkencn (als gevolg van 4.1.1.);
2. de marge, 'Spielraum', voor de kurrikulumont- wikkeling, binnen wettelijke kaders, die tot uiting komt in de keuze van thema's en projekten, de strategie en de organisatie en de 'try-out' in het onderwijs zelf;
3. i.t.t. innovatie-agenten, zien we hier groepen als 'dragers' van de kurrikulumontwikkeling;
4. verbinding van kurrikulumontwikkeling en we- tenschap;
5. verbinding van kurrikulumontwikkeling en bij- scholing van leerkrachten;
6. verbinding van kurrikulumontwikkeling en advi- sering;
7. de praktijkgerichte kurrikulumontwikkeling staat open voor alle schoolsoorten, scholingsnivo's en -gebieden;
8. rotatie van medewerkers; |
9. koöperatie van de ontwikkelingsgroepen (zie Huber, 1974, 466; vgl. de Duitse Bildungsrat, 1974; Wulf, 1975).
Kenmerkend voor het ontwikkelingsproces is de samenwerking tussen de school, de wetenschap en het gezag binnen het projekt (zie 2.1.2.). Volgens Brinkmann moet de school in zoverre participeren, dat tegelijkertijd met de ontwikkeling van het mate- riaal de bekwaamheid van de deelnemers in de omgang ermee wordt bevorderd. De wetenschap moet er in zoverre aan deelnemen, dat moeilijk- heden door advisering, assistentie en gezamenlijke diskussie kunnen worden verminderd. Tevens zal in het ontwikkelingsproces de afwisseling tussen ont- wikkelen en beproeven en de wederzijdse afhanke- lijkheid van deze twee opvallen, waardoor het ont- wikkelingsproces principieel oneindig kan zijn (Brinkmann, 1974).
De realisering van de praktijkgerichte kurri- kulumontwikkeling in RPZ's is volgens de Duitse Bildungsrat niet per se noodzakelijk. Als alterna- tieve instituties stellen zij voor: lokale arbeidsplaat- sen in regionaal verband, of 'Curriculumwerkstät- ten' aan de scholen zelf, in een regionaal verband (Huber, 1974, 466).
4.2.2. Open kurrikula als kenmerk?
Kenmerkend voor de te ontwikkelen produkten is dat ze 'open' moeten zijn. Het zou hier te ver voeren om de problemen op het open - gesloten kontinuum uitputtend weer te geven. We kunnen verwijzen naar Pierik en Streumer, 1975; vgl. Franssen, 1975; Bergenhenegouwen, 1975. In Becker (1974, 242) vinden we een ideaaltypische karakterisering van open en gesloten kurrikula. Het meest opvallend van de open kurrikula is dat de doelen zo duidelijk moeten zijn aangegeven dat ze a.h.w. provoceren tot een diskussie ervan in het onderwijsproces. Daar- door krijgen de waarden en normen een plaats in het onderwijs. Het kommunikatieproces tussen leer- kracht en leerlingen is dan karakteriserend voor deze kurrikula. Dit alles heeft tot gevolg dat de leersitua- tie, het kurrikulummateriaal en het ontwikkelings- proces ook 'open' zijn, terwijl daardoor de open kurrikula aan de meest verschillende onderwijssitu- aties kunnen worden aangepast.
Min of meer kunnen we stellen dat de voordelen van open kurrikula de nadelen van gesloten kurri- kula zijn en andersom. Zo is het nadeel van weinig inspraak door betrokkenen en weinig aanpassings- mogelijkheden aan verschillende situatieve kondities van gesloten kurrikula het voordeel van 'open' |
206
-ocr page 213-
Praktijkgerichte kiirrikuliinwntwikkeling
kurrikula waar dat juist wel het geval is.
Volgens Becker e.a. is de realisering van het model van open kurrikula afhankelijk van de voorwaarden:
- de organisatie en inhoud van het leren;
- de rol van de leerkracht door een gewijzigde op- leiding en bijscholing;
- de, nog vaak passieve, rol van de leerling;
- de rol van het onderwijsgezag;
- de rol van de wetenschap.
Problemen van de open kurrikula zijn volgens hem:
- het gevaar dat onder het mom van z.g. fundamen- tele wetenschappelijke standaards kurrikulum- gepruts plaatsvindt;
- het gevaar van verwaarlozing van de instrumen- tele ontwikkeling in het onderwijs (verwerving van kennis en vaardigheden) en van het leren als leertaak (Becker e.a., 1974, 215 e.v.). Brinkmann formuleert o.m. problemen van open
kurrikula:
- de kans dat de leerkrachten overspannen raken, omdat ze de steun van het oude, kant en klaar programma kwijt zijn, vooral het 'didaktisch- konstruktief' kunnen reageren op konfliktsitua- ties zal moeilijk zijn;
- een terugval in het theoretisch niet te verantwoor- den en niet systematisch te evalueren traditionele onderwijs;
- het optreden van een chaos van meningen; de subjektiviteit van de betrokkenen kan ervoor zorgen, dat er niets of te weinig wordt geleerd;
- met Rumpf acht hij het gevaar aanwezig dat bij niet geplande onderwijsprocessen er verkeerde interpretaties door de leerkracht worden gemaakt en er stokpaardjes of 'blikverenging' kunnen op- treden. Ook kan er een willekeurige en/of stereo- type reglementering van het verloop van het onderwijsproces optreden. Daarmee is ook vol- gens hem een verbeterde her- en bijscholing een voorwaarde voor de realisering van open kurri- kula.
Als oplossing voor de bovenstaande problemen propageert Brinkmann de praktijkgerichte ontwik- kelingswijze van kurrikula. Omdat echter de prak- tijkgerichte kurrikulumontwikkeling open kurri- kulumbouwstenen wil produceren blijven de pro- blemen toch bestaan. Uiteindelijk kiest hij niet voor een dichotomie, open tegenover gesloten, hetgeen een onjuist alternatief is. De oplossing moet gezocht worden in een nuancering van de vorm van kurri- kulumprodukten: gesloten kurrikulumeenheden zijn in die inhoudsgebieden te gebruiken die door strin- gente logische afleiding zijn gekarakteriseerd, ter- wijl open kurrikula zijn te prefereren in gebieden waar waarden en normen kenmerkend zijn (Brink- mann, 1974, 398 e.v.). |
Bij deze laatste visie kunnen wij ons aansluiten. De uiteindelijke vormgeving van het kurrikulum zal vanzelfsprekend in het onderwijs moeten worden getoetst. Dit brengt ons op de evaluatiekomponent van de praktijkgerichte kurrikulumontwikkeling.
4.2.3. Evaluatie binnen praktijkgerichte kurriku- lumontwikkeling
Aangezien het succes van het innovatie/ontwikke- lingsproces afgemeten wordt aan haar resultaten, de verbetering van het onderwijs, krijgt de evaluatie een centrale funktie. Zij moet zich vooral richten op de belangen van de betrokkenen, de komplexiteit van het innovatieproces door meer-dimensionale onderzoeken verduidelijken en voortdurend beno- digde informatie voor de te nemen beslissingen ver- schaffen. Ze zal zeer flexibel moeten zijn, omdat het beslissend is in hoeverre het gelukt haar planning en uitvoering steeds weer aan de veranderde kondi- ties van het ontwikkelingsproces aan te passen en met juiste informatie de verbetering ervan te onder- steunen. Enerzijds moet men tijdig op de hoogte zijn van de zich veranderende kondities, anderzijds zal de evaluatie zich voortdurend moeten kunnen aan- passen aan een zich voor haar wijzigende taakstel- ling.
Wulf ontwikkelt het koncept van een 'holistische' evaluatie op grond van Stake's 'responsive' evaluatie. Bij de holistische evaluatie moeten zoveel mogelijk van de betekenisvolle gezichtspunten van het prak- tijkgerichte kurrikulumontwikkelingsproces aan een evaluatie worden onderworpen. Hij noemt vier kriteria van Holdener en Moser ter beoordeling van de validiteit van de evaluatie: transparantie, kon- sistentie, goedkeuring door de deelnemers en rele- vantie. Het holistische van de evaluatie moet vooral daarin tot uiting komen, dat zij weergeeft:
1. hoe het kurrikulum onder verschillende kondities van school en onderwijs voldoet;
2. welke aspekten alle betrokkenen als haar voor- en nadelen zien, en
3. hoe de leerlingen er in kognitief en afTektief opzicht op reageren, zodat het 'hidden curricu- lum' wordt onthuld (Wulf, 1975).
Het is van belang om zeer vroeg in het praktijk- gericht projekt een omvattend evaluatiemodel, zich richtend op de drie evaluatie-'velden' van Wulf op te stellen. Deze zijn: |
207
-ocr page 214-
Rob Halkcs en Win: Nijhof
dc situatieve voorwaarden en veronderstellingen vooren vande kurrikulumontwikkeling. Vgl. M. Skilbeck: 'My point here is that no strategy could adequatcly proceed unless it were based on a very careful appraisal of constraints and opportunities' (Skilbeck, 1973, 29);
- het proces, waarin de evaluatie van kommunika- tie en inleraktie centraal staat;
- de resultaten, de evaluatie hiervan moet aangeven welke resultaten de kurrikulumontwikkeling op wie heeft (Wulf, 1975).
Ook is het essentieel om zowel 'harde' als 'zachte' evaluatie-instrumenten te gebruiken. Hierdoor wordt het onderzoek naar situatieve elementen, de situatieve voorwaarden en veronderstellingen van de kurrikulumontwikkeling, een kernpunt van de praktijkgerichte kurrikulumontwikkeling. De gene- raliseerbaarheid en daarmee het disseminatiesucces van het produkt hangt hiervan af. Een geïnstitutio- naliseerde' evaluatie/informatiefunktie zal dan ook in een praktijkgericht kurrikulumontwikkelings- projekt niet mogen ontbreken.
4.3. Voorwaarden en problemen
De wens tot verbetering van het gehele onderwijs en de gehele organisatie van de kurrikulumontwikke- ling maakt duidelijk, dat de praktijkgerichte kurri- kulumontwikkeling als komplex proces wordt be- grepen. Door deze komplexiteit is er een aantal gevaren aan deze kurrikulumontwikkeling verbon- den, waardoor men voorwaarden aan de realisering ervan moet stellen. In onderzoekingen naar de mogelijkheden en het succes van de praktijkgerichte kurrikulumontwikkeling kunnen deze voorwaarden en problemen als hypothesen dienst doen.
Een van de belangrijkste voorwaarden lijkt ons die, welke Wulf geeft. Vanwege de vele faktoren waar de innovatie via de praktijkgerichte kurriku- lumontwikkeling zich op richt, acht hij de noodzaak aanwezig, de komplexiteit van de waargenomen faktoren te reduceren, waardoor men bij de beperkte hulpbronnen toch nog 'handlungsfähig' kan zijn. Het gevaar van te veel hooi op de vork kan leiden tot te hoge verwachtingen en het niet kunnen vol- doen aan de theoretische pretentie, hetgeen tot frustratie van de deelnemers en 'vernieuwings- vijandigheid' van de leerkrachten, ouders en leer- lingen kan leiden (Wulf, 1975, 136). |
De theorie die niet meteen tot het overhoophalen van de praxis dwingt, is die van Von Hentig. Hier lijkt de door Wulf geëiste reduktie mogelijk. Met name valt hier op dat de mate van participatie en de te vervullen funkties van alle betrokkenen aan de hand van de strategie bepaald is. Doordat de leerkracht hier op voor hem essentiële momenten een aktieve deelname heeft, hoeft hij niet door futi- liteiten te worden overbelast. Futiliteiten, die toch weinig nut voor zijn direkte praktijk hebben.
In dit 'action-research' model is de mogelijkheid gegeven om met een klein objekt, voor kurrikulum- ontwikkeling bijv. een enkel vak of zelfs een gedeelte ervan, te starten om uiteindelijk zich te richten op het totale onderwijs. Daardoor kan beter rekening gehouden worden met situatieve kondities, waar- onder bijv. de graad van innovatiebereidheid. Door reduktie ontstaat in de eerste fasen van een projekt tijd, om de werking van deze kondities te onder- zoeken, zodat ze beter gemanipuleerd kunnen wor- den, hetgeen tot betere resultaten en daardoor, waarschijnlijk tot hogere innovatiebereidheid kan leiden.
Een andere voorwaarde is het opzetten van een goede organisatie van de praktijkgerichte kurri- kulumontwikkeling. Wat dit betreft lijkt het sy- steemmodel van Aregger voldoende aanknopings- punten te bieden om een deugdelijke organisatie van het projekt te bereiken. Het houdt rekening met alle aktiviteiten, taken en personen, die geordend op elkaar worden afgestemd. Deze voorwaarde krijgt ook de nadruk bij Becker e.a. Als voorwaarden ter opvanging van de problemen bij het ontwikkelen van open kurrikula geven zij:
- het voorhanden zijn van een oriënteringsraam;
- de noodzaak van een organisatieraam;
- de ontwikkeling van een koöperatiemodel (Becker
e.a., 1974, 243).
De organisatie van een praktijkgerichte kurri- kulumontwikkelingsprojekt en daarin een goed lopend kommunikatieproces tussen alle deelnemers zijn cruciale punten. De rol van de leerkracht is altijd zeer belangrijk geweest. In de praktijkgerichte kurrikulumontwikkeling komt ze nog centraler te staan. Van een adekwate definiëring van de funktie van de leerkracht in het projekt zal het welslagen ervan o.m. afhangen. Deze definiëring zal zowel de leerkracht als didaktisch handelende, als de leer- kracht als deelnemer in het kurrikulumontwikke- lingsproces moeten inhouden. Bij de bestudering van de projekten zagen we dat de leerkracht wat dit laatste betreft, in alles moet kunnen participeren. Huber vraagt zich terecht af, hoe de uit de premissen volgende, volledige deelname aan de kurrikulum- ontwikkeling, buiten de leerkrachten ook voor de leerlingen en ouders gerealiseerd kan worden. Men |
208
-ocr page 215-
Praktijkgerichte kiirrikuliinwntwikkeling
ziet in de projekten steeds weer de spanning terug- keren tussen de gekozen emancipatorische uitgangs- punten en realiseringsmogelijkheden ervan. Het is een probleem hóe de leerkrachten in het projekt moeten worden betrokken. Hangt men daarbij een vals demokratiebegrip aan, door te stellen dat iedereen maar over alles moet kunnen beslissen, of laat men bepaalde zaken aan (meer) deskundigen over.
Met de participatie hangt ook de noodzaak samen om de beslissingen in het projekt te plannen, waarbij gebruik kan worden gemaakt van een beslissings- theorie. T.a.v. dit probleem zijn de voorstellen of de verslagen van de in de literatuur bestudeerde pro- jekten in gebreke gebleven. Bergenhenegouwen stelt: 'Feitelijk bestaat er dus grote behoefte aan een theorie over het sociale handelen, toegespitst op het hande- len bij de besluitvorming over b.v. kurrikulumont- wikkeling en onderwijsprogramma's met participa- tie van alle betrokkenen. Deze beslissingstheorie zal als belangrijkste focus moeten hebben de wijze van handelen, de strategie - in de meest ruime zin om te komen tot een positief geaccepteerde overeenstem- ming' (Bergenhenegouwen, 1975, 58).
Samenvattend zijn o.i. de meest centrale voor- waarden voor de opvang van bovenstaande proble- men.
1. De formulering van wettelijke kaders waarbinnen een op emancipatie gerichte kurrikulumontwik- keling mogelijk is en waarin een samenwerking tussen wetenschap (onderzoek),politiek en prak- tijk gewaarborgd is op gedecentraliseerde basis.
2. De verbetering van opleiding, her- en bijscholing van leerkrachten middels een voorwaardenstruk- tuur van begeleidende centra, als Landelijke Pedagogische Centra, Schoolbegeleidingsdiens- ten, Pedagogische Centra en heroriëntatie van opleidingen van leerkrachten.
3. De ontwikkeling van pragmatische organisatie- modellen c.q. koöperatiemodellen op regionaal maar vooral lokaal nivo, waarbinnen de partici- patie van alle betrokkenen mogelijk wordt ge- maakt.
5. Enkele evaluatieve vragen
Ten slotte willen we aandacht besteden aan een drietal vragen die rijzen wanneer men de praktijk- gerichte kurrikulumontwikkeling, zoals beschreven, overziet.
1. De relatie tussen de inhoud van de innovatie en het model van kurrikulumontwikkeling |
2. Het niveau waarop vernieuwing moet plaats vinden (landelijk, regionaal, plaatselijk)?
3. De doelmatigheid van de praktijkgerichte kurri- kulumontwikkeling.
5.1. De relatie tussen inhoud van de innovatie en het model van kurrikulumontwikkeling
Vat men kurrikulumontwikkeling op als een inno- vatiestrategie dan spreekt het als vanzelf dat de vraag naar de relatie tussen strategie en inhoud wordt gesteld. De vraag kan gesteld worden of nieuwe inzichten op het gebied van het wiskunde- onderwijs, op het gebied van de wereldoriënterende vorming, op het gebied van de spelling, etc. door verschillende modellen voor kurrikulumontwikke- ling of door één model voor kurrikulumontwikke- ling zou kunnen worden behartigd. Nog scherper geformuleerd. Is een praktijkgerichte kurrikulum- ontwikkeling in staat elke innovatie-inhoud en dan met name geformuleerd naar de vormingsgebieden (instrumentele, musisch expressieve en algemene vorming in engere zin, zie Bijl, 1973) te behartigen?
In principe is geen vormingsgebied uitgesloten voor de praktijkgerichte werkwijze. De praktijk laat de laatste tijd een sterke voorkeur zien voor integra- tieve benaderingen van vakken met name liggend op het gebied van de wereldorienterende vorming in het basisonderwijs (vergelijk Projekt Jutphaas, Nijhof, 1976; Bergenhenegouwen, 1975, Projekt Wereldoriëntatie, SVO-projekt 0343, LEDO-pro- jekt Groningen).
Ook in West Duitsland wordt sterk het aksent gelegd op projekten waarin politieke ,maatschappe- lijke problematiek aan de orde wordt gesteld. Zo vermelden Becker e.a. (1974, 257, 261) projekten over wonen, vakantie, afwijkend gedrag en ge- dragssturing, arbeid, arbeid en macht (263).
De innovatie-inhoud bij een praktijkgerichte kurri- kulumontwikkeling moet echter niet uitsluitend gezocht worden binnen een vakgebied of vormings- gebied. Juist bij een praktijkgerichte benadering gaat het om een verbinding van kurrikulumontwikke- ling en -onderzoek, her- en bijscholing van leer- krachten en advisering. Daardoor worden meerdere innovatiethema's tegelijkertijd binnen een omvatten- de strategie als de praktijkgerichte kurrikulumont- wikkeling aan de orde gesteld.
Men kan uiteraard diskussiëren over de vraag hoe doeltreffend deze kurrikulumstrategie is om deze veelheid en omvang van taken te realiseren. De strategie gaat er vanuit dat leerkrachten geen consumenten zijn die een produkt aangeboden krij- |
209
-ocr page 216-
Roh Malkes en Wim Ni/hof
gen waarmee zij op twijfelachtige gronden gaan wericen of het produict in het geheel niet gebruiken. Participatie binnen kurrikulumontwikkelingswerk, binnen projekten als bij Von Hentig, of binnen een projekt Jutphaas, garandeert in behoorlijke mate de vorming tot competent beslissen op daarvoor geëigende nivo's. Het is duidelijk dat wie op maat- schappijkritische c.q. emancipatorische gronden een keuze maakt voor een bepaalde kurrikulumontwik- kelingsstrategie, daarmee nog niet meer technolo- gisch georiënteerde strategieën terzijde hoeft te schuiven. In gevallen van kursuskonstructie is het goed denkbaar een minder omvangrijke, doeltref- fende strategie toe te passen. Wij denken hier met name aan de strategieën zoals beschreven bij Holle- man, 1975.
Overigens wordt de stelling onderschreven van McClelland (in Maguire, 1970, bldz. 12): 'It is premature to do more than wish for a general model, let alone a general theory of change and changing. Accordingly, researchers have developed a variety of subsystem models, each of which deals with some aspect of the change process or with some specific setting. Quite understandably, they vary widely in comprehensiveness, complexity and ele- gance'.
5.2. Het niveau waarop vernieuwing moet plaats- vinden
In het voorgaande is de onderscheiding in beslis- singsgebieden impliciet gebleven. Expliciet kunnen we met Bergenhenegouwen, naar de' Deutscher Bildungsrat, de volgende drie nivo's onderkennen.
- Het nivo van het landelijke bestuur en beleid van het onderwijs (Ministerie van Onderwijs, landelijke instituten, kommissies op het nationale of het internationale plan);
- het tweede nivo betreft de landelijke en regionale instituten, schooladviesdiensten, etc.;
- het derde nivo tenslotte is de instelling van onder- wijs: de school zelf.
De praktijkgerichte benadering wil het zwaarte- punt van de beslissingsbevoegdheid in en over het onderwijs op het nivo van de konkrete werksituatie van de direkt betrokkenen leggen (Bergenhenegou- wen, 1975, 53). Dit mag echter niet leiden tot een isolering van de individuele scholen, hetgeen o.m. niet wenselijk is met het zicht op mutaties van leer- lingen. Het kernprobleem zit dan in de relatering van deze drie nivo's aan elkaar. |
Bij Gerbaulet (1972, 90) zien we het scheppen van een referentiekader voor de kurrikulumontwikke- ling op het eerste nivo, waardoor een zekere marge van beslissingsbevoegdheid voor de andere wordt verkregen. Het EBAC-projekt daarentegen betreft een regionale ontwikkeling, terwijl Von Hentigs projekt op lokale basis stoelt. Deze twee bekomme- ren zich dus vooralsnog weinig om de relatie van hun werkzaamheden met de andere nivo's.
Franssen (1975, 18) maakt op grond van Goodlad een enigszins andere onderscheiding in een drietal nivo's, welke in wezen toch met de bovenstaande overeenkomt. Hij stelt voor de spanning op te lossen door verder onderscheid te maken naar legitime- ringsaktiviteiten, konstruktie in ruimere zin, en ont- wikkelingsaktiviteiten, konstruktie in engere zin. De legitimering zou dan landelijk moeten geschie- den. Hierbij ontstaan echter volgens ons de volgende problemen.
- Op welke inhoudelijke punten zou een landelijke legitimering uitspraak moeten doen; welke marge blijft dan nog over voor beslissingen op lokaal nivo? Voor een praktijkgerichte benadering is het noodzakelijk dat deze marge niet te klein mag zijn, zij moet ook fundamentele zaken als inhou- delijke leerdoelformulering betreffen. Anders kan de praktijkgerichte benadering geen reëel alter- natief voor een R.D.D.-aanpak bieden.
Becker e.a. (1974, 161) stellen, dat zo gauw als de opvoedingswetenschap de poging onderneemt praktijkgericht te gaan werken, zij de staat de mogelijkheid biedt verregaand in het onderwijs- leerproces in te grijpen.
- Terecht stellen de bestudeerde auteurs dat uit- voering van de kurrikula in de school afhankelijk is van de leerkracht. Houdt een landelijke legiti- mering in, dat hij de daar genomen beslissingen ook moet uitvoeren? Lijkt dit dan niet veel op een 'power-coercive'-methode? (zie Keuken, 1974).
- M.b.t. de tijd die een landelijke bevraging inneemt doet zich de vraag voor of de regionale en lokale ontwikkelingen daarop moeten wachten. Mogen zij tussentijds niets ondernemen? Zou een negatief antwoord hierop wel reëel zijn?
Voorlopig lijkt ons de pragmatische visie van Von Hentig de meest reële: nu doen wat mogelijk is zon- der een landelijke bevraging zoals bijvoorbeeld Robinsohn voorstelt, daar de resultaten hiervan te lang op zich laten wachten (Von Hentig, in Hacker 1975, 63). |
210
-ocr page 217-
Praktijkgerichte kiirrikuliinwntwikkeling
5.3. De doelmatigheid van de praktijkgerichte kurri- kulumontwikkeling
De doelmatigheid van een strategie Ican men afme- ten aan twee zalcen:
a. bereikt de strategie de doelstellingen zoals gefor- muleerd (effektiviteit);
b. bereikt de strategie de doelstellingen op een zo economisch mogelijke wijze (efficiëntiekriterium).
Zowel de effektiviteit als de efficiëntie van een strategie hangen samen met de mate van hanteer- baarheid van een strategie. Deze hanteerbaarheid moet grondig worden ingeschat of gemeten op basis van een goede randvoorwaardenbeschrijving en de situatieve kondities waaronder hij zal moeten wer- ken. Kondities als beschikbare tijd, mankracht en geld vormen nog altijd, - en zullen dat waarschijnlijk wel blijven ook, belangrijke randvoorwaarden op basis waarvan bezien moet worden of een strategie als akseptabel moet worden getypeerd.
Bezien we de praktijkgerichte benaderingswijze naar zijn wezenlijke elementen en met name naar zijn organisatievorm dan kunnen we het volgende opmerken.
- De deelname van leerkrachten in het kurrikulum- ontwikkelingsproces vereist een grote mate van bijscholing, inzet in het werk. Dit betekent een behoorlijk appèl op zijn tijd, meestal zijn vrije tijd. Als innovaties moeten plaats vinden op basis van goede wil en bereidheid van leerkrachten, dan is dat weliswaar een fraai uitgangspunt, maar de werking van de innovaties hebben belangrijke sociaal psychologische konsekwenties en finan- ciële. Zo is b.v. bekend dat de Gesamtschule- ontwikkeling in Duitsland, waarin een zeer groot deel van de tijd geïnvesteerd is in het formuleren van minimum- en differentiële doelen voor leer- plan- en leergangontwikkeling, werd gedragen door docenten die meer dan 60 uur per week investeerden in hun baan.
- De planning van een praktijkgericht projekt kan niet zo snel plaats vinden als bij meer technolo- gische modellen. Dit betekent dat velen en vele soorten instanties betrokken worden bij de voor- bereiding. Zo wordt bij het RPZ-model duidelijk dat overheid, wetenschappers en praktici eikaars belangen beoordelen en behartigen. Dat zich daarbij spanningen voordoen is duidelijk. Welis- waar is deze procedure noodzakelijk in het licht van emancipatorische motieven, vanuit efficiëncy- overwegingen zou men zich kunnen afvragen of de weg niet bekort kan worden door snellere rationele procedures. Von Hentig heeft daarvoor |
de oplossing gevonden door geen lange termijn onderzoek te plegen en door een funktioneel onderscheid te maken tussen participanten. Vooronderstelling van de praktijkgerichte strate- gie is dat kurrikulumpakketten die (mede) ont- wikkeld zijn door leerkrachten een grotere bruik- baarheid en een groter gebruik (verspreiding) zullen laten zien, dan pakketten die gecreëerd zijn op basis van 'teacherproof' overwegingen. Men zou dit de innovatiestrategische premisse achter de praktijkgerichte kurrikulumontwikkeling kun- nen noemen. Of dit waar is zal moeten blijken. Garantie bestaat in ieder geval bij die groepen leerkrachten die hebben geparticipeerd dat zij het ontwikkelde materiaal gebruiken in hun klasse- situatie. Of anderen ook gebruik zullen gaan maken blijft een vraag. Kriterium is immers: zijn de ontwikkelde materialen via een praktijkgerich- te benaderingswijze beter dan de huidige? Kan een praktijkgerichte benadering die garantie geven?
Als praktijkgerichte kurrikulumontwikkeling streeft naar bijscholing van leerkrachten is dan het gevaar van doorstroming naar hogere funk- ties niet aanwezig? De bijscholing is bedoeld om leerkrachten meer kompetent te maken om weer- baar te zijn tegen het aanbod van innovaties in de school, om als het ware kritisch te kunnen kiezen. Een belangrijk neveneffect van deze bij- scholing kan zijn dat leerkrachten een applikatie- kursus of doktoraalstudies gaan volgen in de onderwijskunde, waardoor de effekten binnen de school voor een belangrijk deel verdwijnen, om- dat de leerkrachten doorstromen naar instituten voor kurrikulumontwikkeling en/of innovatie- instituten.
Deze ervaring is opgedaan met het projekt Individual Prescribed Instruction (IPl) van Robert Glaser (zie Weisgerber, R., 1972). Soortgelijke ervaringen heeft een van ons meegemaakt in het kader van een SVO-projekt over differentiatie- problematiek in het onderwijs. De kans bestaat dat wanneer praktijkgerichte kurrikulumontwikkeling een 'mode' zou worden de sleur en de vermoeidheid een grote rol kunnen gaan spelen. Het telkens opnieuw starten van dergelijke projekten wekt aanvankelijk grote belangstelling. Wanneer het echter aankomt op een efficiënte (d.w.z. met zo gering mogelijke kosten aan tijd, mankracht en geld) benadering en men wil de participanten daadwerkelijk laten deelnemen in deze ontwikkelingsprocessen, dan moet men:
- ofwel leerkrachten honoreren voor de ter be- |
211
-ocr page 218-
Rob Malkes en Wim Nijliof
beschikking gestelde tijd en aktiviteiten, (finan- cieel)
- ofwel leerkrachten vrijstellen binnen een school (hetgeen uiteraard de nodige problemen op- levert).
De effektiviteit en efficiency van dit type strate- gieën zal eerst goed onderzocht moeten zijn, voordat een generale toepassing via b.v. een SLO, Landelijke Pedagogische Centra en andere innovatieorganen daadwerkelijk gerealiseerd wordt.
In het licht van de innovatieproblematiek zoals die momenteel in Nederland speelt t.a.v. aansluiting kleuter-basisonderwijs, middenschoolprobleinatiek, participatieonderwijs en open school, is het wenselijk de praktijkgerichte kurrikulumontwikke- ling in experimentele vorm te hanteren. Juist gezien de overmaat aan problematiek lijkt het gewenst de universitaire en para-universitaire onderzoeksinsti- tuten op het gebied van onderzoek van het onderwijs de mogelijkheden te bieden de veelheid van taken in het praktische en theoretische vlak (de uitbouw van een sociaal werkzame wetenschappelijke methodo- logie) op zich te nemen.
Noten
1. Projekt Jutfaas is een leerplanontwikkelingsprojekt op het gebied van de wereldoriënterende vorming in het kader van de doktoraalspecialisatie onderwijs- kunde te Utrecht o.I.v. drs. W. Nijhof. Het projekt beoogt een praktijkgerichte kurrikulumontwikkeling waar te maken in samenwerking tussen leerkrachten, kleuterleidsters en ouders, gericht op de leeftijdsgroep van vier-tot achtjarigen. Het projekt is gestart in 1973. Interne publikaties:
Freriks, W., Projekt Jutfaas, een voorbereidende, terreinverkennende leerplanstudie inzake wereld- oriëntatie, mei 1974, Utrecht; Keulen, M.; Nijhof, W. J. en Verheesen, H., Projekt Jutfaas, een kurrikulumontwikkelingsprojekt, tussen- tijds verslag II, sept. 1975;
Luimers, B.; Marapin, J. en Van der Vaart, N., Pro- cesverslag Projekt Jutfaas III, sept. 1975; Nijhof, W. J.; Pel, P. en Ritzen, P., Projekt Jutfaas, procesverslag IV (maart 1975 - maart 1976), Utrecht, februari 1976.
2. Onder scholingskoncept of schooltheorie wordt ver- staan: ^
een samenhangend geheel van uitspraken over taak en funktie van de school op basis van een expliciete mens- en maatschappijbeschouwing (Van der Bok, F.; Lacet, C. en Nijhof, W. J.; Theorie der Schule, een analyse van een onderwijskundig begrip. Utrecht 1974, interne publikatie). |
Voorts:
Van Vilsteren, C., Het onderscheiden van scholings- koncepten, zin en onzin. Utrecht 1973 (interne uit- gave IPAW);
Nijhof, W. J., Koncepten voor wereldoriëntatie (manuscript) januari 1976.
3. Het EBAC-projekt is een leerplanontwikkelingspro- jekt van de Freiburger Arbeitsgruppe für Lehrplan- forschung, Zwitserland. Het is het eerste grote pro- jekt van deze werkgroep en verbindt kurrikulumont- wikkelingswerk met parallelle analysen (een opvatting over action research). (EBAC betekent: Entwicklung und begleitende /Inalysen eines Curriculums).
Een voortreffelijke procesbeschrijving vindt men in Aregger, K.; Lehrerzentrierte Curriculumreform. Initiator van het projekt was Prof dr. Karl Frey.
4. Het type kurrikulumkonceptualisering en theoreti- sering moet generatief zijn, d.w.z. dat zij mogelijk- heden en ontwikkelingen opent, projecteert en niet bij voorbaat afsluit. (Zie Marschelke, 1973, 210).
5. De Teilanalysen of parallelle studies hebben betrek- king op een veelheid van onderwerpen waarop een meer theoretische bezinning in de loop van het pro- jekt noodzakelijk was. Dat door deze bezinning de voortgang van het projekt niet werd vertraagd hangt samen met de mate waarin men pragmatische beslis- singen wenst te nemen. Achteraf, d.w.z. na voltooiing van de deelstudies (die vaak tot promoties leidden) konden korrekties (ten dele) worden aangebracht of in andere inmiddels op gang gebrachte Projekten worden ingebracht. De kwaliteit van deze Projekten kan daardoor toenemen omdat de planning van Pro- jekten op steeds hoger kwalitatieve beslissingen kon plaatsvinden.
Als voorbeelden van parallelle studies geven we: Aregger, K. en Isenegger, U., Curriculumprozess: Beiträge zur Curriculumlconstruktion und -iinple- mentation, Arbeitspapiere und Kurzberichte 18/19, Freiburg 1971;
Frey, K., Theorien des Curriculums, Weinheim 1971. Geïnteresseerden kunnen voor informatie schrijven aan:
Pedagogisches Institut, Perolles 6 Ch -1700 Fribourg, Zwitserland.
6. Als illustratie van de werkzaamheden van leerkrach- ten in schoolveranderingsprocessen noemt Aregger o.a. (Aregger, 1974, 100 e.V.):
a. taken op het gebied van de voorbereiding, ontwikke- ling van veranderingskoncepten en fasenplanning:
1. aanreiken van gebieden waarop de vernieuwing zich moet richten
2. het voeren van doeldiskussies
3. expliciteren en verhelderen van vooronderstel- lingen
4. uitwisseling van ervaringen
5. het plegen van literatuurstudie
6. produceren van verschillende diskussienota's (b.v. over leerdoelen, kurrikulumkomponenten)
b. de fase van de regulering en evaluatie van het kurri- kulumontwikkelingsplan: |
212
-ocr page 219-
Praktijkgerichte kiirrikuliinwntwikkeling
7. deelname aan werkgroepen
8. participatie aan onderwijsexperimenten
9. iDeprceven van geproduceerde hulpmiddelen
10. het maken van procesverslagen
11. samenwerken bij inventarisaties
12. teamwork in verschillende werkgroepen (b.v. ontwikkelingswerk en vakdidaktische werk- groepen)
c. revisie
13. medewerking bij 'nieuwe' voorbereidingen op grond van bijsturingen van Reform-konzept cn fasenplanning.
Hierbij wordt aangetekend dat met iedere taak zowel systeem-interne (d.i. binnen het kurrikulumontwikke- lingsproces), als systeem-externe rollen (d.i. gericht op school en samenleving) verbonden zijn (Aregger, 1974, 101-102). 7. Zie: Funkties en taken van onderwijsgevenden, nota uitgebracht door het Instituut voor Toegepaste So- ciologie te Nijmegen, in samenwerking met organi- satiebureau Vis en Malotaux te Bilthoven, Den Haag 1975 (Staatsuitgeverij).
Literatuur
Aregger, K. 'Lehrerzentrierte Curriculumreform, Pla- nungsformen, Verlauf und organisatorische Modelle eines schulnahen Entwicklungsprojektes', Stuttgart 1974.
Aregger, K. en Germann, Y., Implementation im Leh- rergesteuerten Unterricht in: Aregger, K. en Isenegger, U. Curriculumprozess; Beiträge zur Curriculumkon- struktion und -iniplementation, EDAC-projekt, bericht 8/9, Arbeitspapiere und Kurzberichte 18IJ9, Freiburg (Zwitserland) 1971 (bldz. 173-191).
Aregger, K.; Isenegger, U., 'Curriculumprozess: Beiträge zur Curriculumkonstruktion und Implementation', EBAC-projekt, Bericht 8/9, Freiburg 1971, Arbeits- papiere und Kurzberichte nr. 18/19.
Becker, H.; Haller, H. D.; Stubenrauch, H.; Wilkcnding G., 'Das Curriculum, Praxis, Wissenschaft und Politik', München 1974.
Berg, van den, K.; Kalwij, A.; Nijhof, W. J., 'De SPPD Hilversum in het oordeel van leerkrachten, interne publikatie van de vakgroep Onderwijskunde, IPAW, Utrecht 1974.
Bergen henego uwen, G. J., 'Kurrikulumontwikkeling in de school', in: 'Onderwijs in de onderwijskunde, een bundel opstellen over onderwijs'. Kallen D. P. B. e.a.; Purmerend 1975 (52-60).
Bildungsrat, Deutscher, 'Empfehlungen der Bildungs- kommission: Zur Förderung praxisnaher Curriculum- entwicklurig', Stuttgart 1974.
Briggs, L. J., 'Handbook of procedures for the design of |
Instruction', American Institute for Research, Palo Alto 1970.
Briggs, L. J.; Gagnc, R., 'Principles of instructional design', American Institute for Research, Palo Alto 1975.
Brinkmann, G., 'Geschlossene oder oiTene Curricula - eine falsche Alternative', in: 'die Deutsche Schule', nr. 6, 338-400, Hannover 1974.
Brügelmann, Hl., 'Offene Curricula in: 'Zeitschrift für Pädagogik', nr. 18 (1972), 95-119.
Chin, R., 'Basic strategies and procedures in elfecting change' in: 'Designing education for the fut ure no. 3, Planning and effecting necded changes in education', New York 1967 (39-57), Morphet en Ryan (eds.).
Creemers, H. P. M. en Van Vilsteren, C., Innovatie binnen het onderwijs, aanzet tot een denkkader. Pedagogisch Forum, 1972, april.
Doli, R. C., Curriculum improvement, decision making andprocess. Boston, 1974.
Franssen, H., 'Schulnahe' Kurrikulumontwikkeling als organisatievorm', december 1975 (interne publikatie van Curvo-projekt, SVO-projekt nr. P285).
Frey, K., 'Theorien des Curriculums', Weinheim 1971.
Gagné, R. M., 'The conditions of learning', Londen 1973.
Gerbaulet, S. e.a., 'Schulnahe Curriculumentwicklung, Ein Vorschlag zur Errichtung Regional Pädagogischen Zentren. Mit Innovationsprobleme in den USA, England und Schweden', Stuttgart 1972.
Grobman, H., 'Evaluation activities of curriculum pro- jects' AERA-serie nr. 2, Rand and McNally, Chicago 1970.
Hacker, H., 'Curriculumplanung und Lehrerrolle', Basel 1975.
Havelock, R. G., The utilisation of educational research and Development, in: Curriculum Innovation, Harris, A.; Lawn, M. en Prescott, W. (eds.) Londen 1975 Open University Press (bldz. 312-329).
Holleman, J. W., Richtlijnen voor het ontwikkelen van cursusdoelen. Onderzoek en Ontwikkeling van Onder- wijs, Utrecht, december 1975.
Huber, L., 'Ueber den Ausschuss 'Strategie der Curri- culumentwicklung' des Deutschen Bildungsrates' in: 'Die Deutsche Schule', Heft 7/8, Hannover 1974, 465-478.
Isenegger, U.; Santini, B. (Hrsg),' Begriff und Funktionen des Curriculums', Weinheim 1975.
Jansen, F. en De Vogel, H., Aktieonderzoek als hande- lingsstrategie en methode van onderzoek bij curriculum- ontwikkeling, interne publikatie vakgroep Onderwijs- kunde Utrecht, 1976. |
213
-ocr page 220-
Roh Malkes cn Wim Nijlwf
Keuken, E., Onderwijs in verandering;, Groningen 1974.
Mager, R., 'Hct fornnilercn ran leerdoelen, hoe doe je dat?' Oudkerk Pool. Th., Alphen a/d Rijn, 1973.
Maguire, L. M., Ohservations and analysis of the litera- tiire on change. Research for Better Schools, Philadel- phia 1967.
Marschelke, E., Auf dem We/; zu einer Metatheorie der Sehlde, Bildung und Erziehung, 1973, jrg. 26, 201-212.
Ministerie van Onderwijs cn Wctcnschappen, 'Stichtin/; van de Leerplanontwikkeling\ november 1974, Den Haag.
Ncagley, R. L. en Evans, D. N., Handbook for effective currieidum devehpment, New Ycrsey, 1967.
Nijhof, W. J., Projekt Jutfaas, een praktijkgericht curri- culumontwikkelingsprojekt, interne uitgave, vakgroep onderwijskunde. Utrecht, april 1976.
Nijhof-Bruggink, J. G. A. en Nijhof, W. J., Analyse cn evaluatie van een begeleidingsstrategie in het kader van een experimentele leerganginnovatie, interimrapport nr. 6 SVO-projekt O 134, oktober 1974.
Owen, Joslin, Lehrerzentren als Curriculumlaboratorien eine kritische Beurteilung, in: Curriculumentwicklung in der Diskussion, Robinsohn, S. B. (Hrg) Stuttgart 1972 (bldz. 145-154).
Parreren van, C. F., 'Neerpelt 1975, Verslag van een Belgisch!Nederlandse studiekonferentie gewijd aan onderwijsproceskunde en didaxologie\ Psychologisch Laboratorium, Rijksuniversiteit Utrecht, april 1975.
Pierik, L.; Streumer, J., 'Open cn gesloten kurrikula', interne publikatie afdeling Onderwijskunde i.o. IPAW, Utrecht, december 1975.
Rasche, H., 'De funktie van doelstellingen in het leer- plan', Pedagogische Studiën 50, 1973, 12 (521-532).
Robinson, S., 'Bildungsreform als Revision der Curri- cidums und ein Strukturkonzept für Curriculument- wicklung', Neuwied 1971.
Robinsohn, S. (Hrsg), 'Curriculumentwicklung in der Diskussion', Stuttgart 1972.
Sixma, J., 'Enkele overwegingen t.b.v. het leerplanden- ken, geïllustreerd aan het leesvoorwaardenonderzoek' in: 'Bijdragen tot de onderwijskunde', door Bijl, J. e.a., Den Bosch 1973 (53-65).
Skilbeck, M., 'Strategies of Curriculum Change' in: 'Curriculum Organization and design' Walton, J. (ed.), London 1973 (27-38).
Spreckelsen, K., 'Konzeptionen und Organisation der |
Entwicklung eines Curriculums für den physikalisch/ chemischen Lernbereich im Sachuntcrricht der Pri- marschule' in: Isenegger-Santini: 'Begriff und Funk- tionen des Curriculums', Weinheim 1975 (113-131).
Stuart, M. J. W., 'Achtergronden van de Bielefeldse schoolexperimenten, middenschool - nieuw onderwijs?' in: Pedagogische Studiën, nov. 1975 (432^47).
Teunissen, F., 'Handelingsmodellen voor de konstruktie van onderwijsleersystemen', in: Bijl, J. e.a.: 'Bijdragen tot de onderwijskunde, studies over leerplanontwik- keling en leerplanonderzoek', Den Bosch, 1973 (65-113).
Thombury, R., Teachcrs' centres, New York 1974.
Tütken, H., Forschungsschwerpunkte im Rahmen der Curriculumentwicklung, in: Deutscher Bildungsrat, Gutachten und Studien der Bildungskommission, nr. 51, Bildungsforschung, Probleme - Perspektiven - Priori- täten, Teil 2, onderredactie van Roth, H. en Friedrich, D., Stuttgart 1975.
Weisgerber, R., Dcvelopmental efforts in individualized Instruction, Itasca, Illinois, 1971.
Wulf, C., 'Evaluation im Rahmen praxisnaher Curri- culumentwicklung' in: Isenegger-Santini: 'Begriff und Funktion des Curriculums', Weinheim 1975 (131-159).
Curricula vitae
Rob Malkes, (1951). Opleiding tot onderwijzer (1971). Begon in hetzelfde jaar de studie in de pedagogiek aan het Instituut voor Pedagogische en Andragogische Wetenschappen te Utrecht. Kandidaatsexamen (1973). Momenteel studerend voor doctoraal examen onderwijs- kunde.
Werkzaam als student-assistent bij het SVO-projekt Wereldoriëntatie (0343) van de vakgroep Onderwijskun- de te Utrecht. Adres: G. Bromlaan 32, Utrecht.
Wim Nijhof {1941). Opleiding tot onderwijzer (1963). Startte in 1964 de studie in de pedagogiek aan het IPAW te Utrecht. Hoofdrichting schoolpedagogiek/onderwijs- kunde. Doctoraal examen 1970.
Was van juni 1969 tot mei 1972 projektleider van SVO-projekt O 134 (dififerentiatieproblematiek). Sinds mei 1972 verbonden aan de vakgroep onderwijskunde te Utrecht als wetenschappelijk medewerker. Werk- terrein ligt voornamelijk op het gebied van de interne schoolorganisatie en de curriculumontwikkeling. Adres: Akkerweg 62, Driebergen. |
214
-ocr page 221-
Samenvatting
Uit tal van onderzoekingen komt naar voren dat het taalgedrag van kinderen uit de lagere sociale milieus in een bepaald nadeel verkeert ten opzichte van dat van kinderen uit de hogere sociale milieus. Onderhavig onderzoek houdt zich bezig met de vraag of dit ver- schijnsel zich ook voordoet bij slechthorende kinderen. Er werden 96 slechthorende kinderen van vier tot en met zes jaar onderzocht. Voor onderzoek van het taalgedrag werd gebruik gemaakt van de UTA NT. De indeling der milieus vond plaats volgens die van Kohnstamm c.s. Als variabelen werden ingevoerd non-verbale intelligentie (S.O.N.-I.Q.) en mate van slechthorendheid (Fletcher-Index). Als hoofdkonklu- sie komt naar voren dat de invloed van de mate van gehoorverlies op de taalachterstand het grootst is. De relatie tussen S.O.N.-I.Q., milieu en taalgedrag blijkt complex te zijn.
Inleiding
In de afgelopen tien ä vijftien jaar is er bij normaal- iiorende kinderen veel onderzoek verricht naar de relatie tussen milieu en taal. In tal van publikaties, ook in Nederland (b.v. Van Calcar, Kohnstamm, Reesink, De Vries) komt naar voren dat het taal- gedrag van kinderen uit de lagere sociale milieus (l.m.-kinderen) in een bepaald nadeel zou verkeren ten opzichte van dat van kinderen uit de hogere sociale milieus (h.m.-kinderen).
L.m.-kinderen zouden zich, vergeleken met even oude h.m.-kinderen, minder adekwaat kunnen uitdrukken en vele, meer genuanceerde en abstrakte taalvormen moeilijker kunnen volgen. Zij zouden daardoor tevens tekort schieten op het gebied van het 'taai-denken'.
Deze afwijkende taalvaardigheid zou één van de belangrijkste oorzaken zijn van hun gemiddeld lagere onderwijsresultaten in het basisonderwijs. Dit zou tot gevolg hebben dat zij voor de hogere vormen van onderwijs niet of nauwelijks in aan- merking komen, hetgeen dan weer in allerlei maat- schappelijke nadelen resulteert (o.a. Williams (1970); Vervoort (1966)). |
Sommige onderzoekers, zoals b.v. Bereiter en Englemann (1966), beoordeelden de taal van de l.m.-kinderen als 'deprived' of als 'deficient', waarbij dan de h.m.-kindertaal of de schooleisen in deze als norm worden gesteld. Beide genoemde onderzoe- kers vormen de exponenten van de zogenaamde deficiency-theorie. De oorzaak van de taalachter- stand ligt volgens deze theoretici in het sociale milieu.
Andere onderzoekers, zoals Stewart (1970) en Baratz (1970), die tot de vertegenwoordigers van de difference-theorie gerekend worden, menen dat de taal van de l.m.-kinderen vergeleken met die van de h.m.-kinderen niet achter ligt, maar anders is. Volgens Bernstein (1971) is de taalvaardigheid van l.m.-kinderen potentieel gelijk aan die van de h.m.- kinderen. In feite zouden zij hetzelfde kunnen maar doen zij het anders, passend bij het taalverkeer in hun milieu. In hun milieu overheerst de zogenaamde 'restricted code' (Bernstein 1970). De taal staat er meer in dienst van direkte overdrachten in de inter- akties als opdrachten, bevelen, vervulling van 'n wens e.d., dan van bijvoorbeeld uitleg, informatie, uitwisseling van ideeën, enz.
In dezelfde lijn liggen de meningen van V. d. Geest et al. (1973), die o.m. stellen dat de taal in de sociaal lagere milieus in eerste instantie meer een middel is om een bepaald effekt te bereiken bij de hoorder; de ontwikkelde taalgewoonten zijn er anders. Daar- door zouden bepaalde strukturele taalkenmerken door de l.m.-kinderen minder vaak worden aange- wend, hoewel zij ze wel kennen (zie ook Houston, 1970).
Bij slechthorende kinderen is er over deze relatie van milieu en taal maar weinig onderzoek verricht. De vraag is of deze relatie ook bij hen een rol speelt en zo ja, in welke richting deze zich uitwerkt. Is het zo dat het milieu de taalachterstand van de slecht- horenden kompenseert of integendeel versterkt?
Milieu, slechthorendheid en taal
A. P. J. M. van den Horst, O. W. M. Kamstra Universiteit van Amsterdam |
Pedagogische Studiën 1976 (53) 215-221 215
-ocr page 222-
Zou het kunnen zijn, dat de taal van de sociaal lagere milieus bijvoorbeeld gemakkelijker door ernstig slechthorende kinderen kan worden ver- worven? Of moet men - over dit alles a priori door- denkend - tot de veronderstelling komen dat het taalaanbod van de hogere milieus voor elk slecht- horend kind juist bijzonder bevruchtend is, omdat het daarin de kans krijgt 'meer taal' op te doen?
Een eerste gegeven over de relatie tussen milieu en taal bij slechthorende kinderen kan ontleend worden aan de publikatie van een onzer 'Defective hearing, schoolachievements and sehoolchoice' (v. d. Horst, 1971). In deze publikatie wordt onder meer verslag uitgebracht van een onderzoek bij slechthorende kleuters dat enigszins gelijkt op een onderzoek bij normaalhorende kinderen van Ree- sink (1971). Reesink ging bij een groep normaal- horende l.m.-kleuters en een groep normaalhorende h.m.-kleuters na, in welke linguïstische opzichten de verhaaltjes verschilden die zij vertelden naar aan- leiding van een korte, stomme film.
Naar analogie van Reesink werden door Van den Horst twee groepen vijfjarige slechthorende kinderen samengesteld. Beide groepen waren paars- gewijs gematched naar geslacht, leeftijd, S.O.N.*- I.Q., F.I. ** en periode van ontstaan van de slecht- horendheid (t.w. prelinguaal). Zij verschilden naar sociaal milieu (l.m. versus h.m.). Wat het gehoor- verlies betreft, was er ook op gelet dat wanneer 'n kind uit de ene groep een boortoestel gebruikte, dit ook het geval was bij zijn partner in de andere groep. Tevens werd daarbij in acht genomen, dat beide partners hun hoortoestel ongeveer evenlang in gebruik hadden.
Alle kinderen werden uitgenodigd een verhaaltje te vertellen bij een plaatjes-reeks. De verhaaltjes werden telkens op een band opgenomen. Konsta- teerde Reesink bij zijn onderzoek dat de h.m.-kleu- ters meer komplexe zinnen gebruikten dan de l.m.- kleuters, in Van den Horst's materiaal kwam niets van een dergelijk verschijnsel naar voren. Nagenoeg alle slechthorende kleuters (M. 1-F.I.: 65 dB) uit beide milieu-groepen funktioneerden op taalgebied laag. Slechts bij twee kinderen kwamen een paar komplexe zinnen voor. Van deze twee kinderen was er één afkomstig uit de h.m.-groep en één uit de l.m.- groep. Bij nadere analyse bleek bij elk der beide
* S.O.N. = Snijders-Oomen Niet Verbale Intelligen- tieschaal.
F.I. = Fletcher-Index. De F.I. heeft betrekking op het gemiddelde gehoorverlies op de frequenties 500, 1000 en 2000 Hz. Bij de match ing werd uitgegaan van de F.I. op het beste oor.
A. P. J. M. van den Horst en O. W. M. Kamst ra |
kinderen het gehoorverlies op het beste oor relatief matig te zijn (F.I.: 35 dB) en de nonverbale prestatie op de S.O.N. hoog (125). Daarenboven bleek dat de ouders in de taalontwikkehng geïnteresseerde opvoeders waren (veel voorlezen, e.d.).
Een andere konstatering van Reesink was dat de regels voor de verschillende kategorieën van het werkwoord (persoon, getal, tijd, aspekt) door de l.m.-kleuters minder goed in acht werden genomen dan door de h.m.-kleuters. Ook deze bevinding van Reesink werd in Van den Horst's onderzoek niet be- vestigd. Beide onderzochte groepen slechthorenden waren hierin slecht, hoewel het lijkt dat er een lichte tendens is naar een iets beter presteren bij de h.m.- kleuters.
Bij een vergelijkend onderzoek (eveneens v. d. Horst, 1971) bij licht tot matig slechthorende kleu- ters uit beide milieu-groepen, die gematched waren naar leeftijd, geslacht, F.I., periode van ontstaan van de slechthorendheid (allemaal prelinguaal) en S.O.N.-I.Q. (M.***-S.O.N.: 98; M.-F.I.: 28 dB) kwamen echter duidelijke tendensen in de richting van Reesink's bevindingen naar voren.
Al deze 'losse' bevindingen geven nog geen dui- delijk antwoord op de vraag naar de betrekkingen tussen de drie variabelen: gehoor, milieu en taal. Om iets verder te komen met de bestudering van hun samenhang is het hierna beschreven onderzoek verricht.
Uitgangspunt en vraagstelling
Uitgegaan werd van het taalonderzoek dat door Kohnstamm en zijn medewerkers in Utrecht werd verricht op 841 kinderen in de leeftijd van vier tot en met zeven jaar. Het doel van dat onderzoek was na te gaan of de kinderen uit het milieu der minst- geschoolde ouders taalachterstanden vertoonden ten aanzien van de kinderen uit de milieus der meergeschoolde ouders. De milieu-indeling op basis van het opleidingsniveau der ouders was als volgt:
Milieu I : niet meer dan basisonderwijs voltooid; Milieu II : L.T.S., Huishoudschool of soortgelijke vakopleiding voltooid; -
Milieu III: M.A.V.O. of daaraan gelijke scholing voltooid;
Milieu IV: H.A.V.O. of V.W.0. voltooid, plus alles wat daarop kan volgen. |
216
1 M.-F.I. = gemiddelde Fletcher-Index; M.-S.O.N.
= gemiddeld S.O.N.-I.Q.
-ocr page 223-
Milieu, slechthorendheid en taal
Als onderzoekmiddel werd van een aantal taai- opgaven gebruik gemaakt, die later in de vorm van de UTANT (Utrechtse Taalniveau Test) werden uitgegeven. Deze test bestaat uit vier subtests: 1. Woordenschat; 2. Analogieën en Tegenstellingen; 3. Grammatika; 4. Onder Woorden Brengen. Voor verdere informatie over de UTANT verwijzen wij naar de handleiding van deze test (Kohnstamm e.a., 1971).
Over de resultaten van dit onderzoek berichtten Kohnstamm c.s. onder meer het volgende: 'Tussen deze vier milieus waren de verschillen in skore van de kleuters in de opeenvolgende leeftijdsgroepen van 4,5 tot 7,5 jaar telkens ongeveer 3/4 standaard deviatie. Een verschil dat aanleiding werd tot de uitspraak dat zesjarige kleuters uit het milieu der minstgeschoolden (milieu I) een achterstand van anderhalf jaar in taalontwikkehng hebben in ver- gelijk met hun leeftijdsgenootjes uit milieu IV'. (De Vries, 1970).
Er werden dus verschillen in skores tussen de vier milieugroepen gevonden of anders gezegd de 'U- TANT' leek bij niet-slechthorende kleuters gevoelig te zijn voor de milieu-invloeden zoals die door Kohnstamm c.s. waren omschreven.
Er kan nu een vraagstelling geformuleerd worden op twee niveaus, t.w. beschrijvend en verklarend:
1. Beschrijvend.
Hierbij kunnen wij ons probleem van twee kanten benaderen:
a. De vergelijking van de milieus bij slechtho- rende kinderen op grond van onze onderzoeks- gegevens. Vinden wij hierbij dezelfde verschillen als Kohnstamm c.s. vonden bij hun normaal- horende kinderen?
b. De vergelijking van de Utantprestaties van slechthorende kinderen met die van normaal- horende kinderen. Deze vergelijking kunnen wij niet direkt baseren op eigen onderzoeksgegevens, maar wel op vergelijking met de ijking van Kohnstamm c.s. Daartoe zetten wij de ruwe skores van onze slechthorenden om in de stan- daardskores volgens Kohnstamm.
2. Verklarend.
Indien bij de vergelijking als genoemd onder \.a. dezelfde verschillen worden gevonden als bij Kohnstamm c.s., dan rijst de vraag of de ver- schillen aan de milieufaktor zijn toe te schrijven of dat ze ook verklaard worden door andere faktoren zoals intelligentie, gehoorverlies, enz. |
Onderzoeksmiddelen Gebruik werd gemaakt van:
1. De UTANT voor het taai-onderzoek;
2. De S.O.N. voor het onderzoek van de niet-verba- le intelligentie;
3. Het toonaudiogram; de resultaten zijn uitge- drukt in de Fletcher-Index op het beste oor.
Proefpersonen
Het onderzoek heeft betrekking op 96 perceptief slechthorende kleuters van 4 t/m 6 jaar. De licht slechthorende kinderen werden verkregen uit dc aanmeldingen bij het Gemeentelijk Audiologisch Centrum te Amsterdam, de overigen uit de bevol- king van de kleuterafdelingen van de beide scholen voor slechthorenden te Amsterdam.
Om tot dit aantal proefpersonen te kunnen ko- men, met weglating van duidelijk meervoudig-'ge- handikapten' (b.v. slechthorend plus motorisch gestoord; kinderen van ernstig slechthorende ouders met taalgedragseigenaardigheden; kinderen van gastarbeiders), moest het onderzoek over een paar jaar worden uitgestrekt.
Alle proefpersonen werden speciaal voor dit onderzoek onderzocht.
Vanwege het kleine aantal van milieugroep IV (5 kinderen) werden de vier milieugroepen tot drie gereduceerd: Milieu I (26 kinderen). Milieu II (42 kinderen). Milieu UI plus IV, verder aan te duiden met III (28 kinderen). Het gehoorverlies varieert tussen 20 en 85 dB. De gemiddelde leeftijd van de kinderen is per milieu 5,7 jaar.
Resultaten
Resultaten met betrekking tot het beschrijvend ge- deelte.
Vraagstelling la: Verschillen tussen de milieu- groepen bij de slechthorende kinderen.
In tabel I wordt een overzicht gegeven van de ver- schillen tussen de gemiddelde ruwe UTANT-skores bij de drie milieugroepen. Hieruit blijkt dat soort- gelijke verschillen als door Kohnstamm, c.s. werden gevonden bij normaalhorende kinderen op de to- taalskore en op elk der vier subtests, ook voorko- men bij slechthorende kinderen.
Vraagstelling Ib: Verschillen tussen normaal- horende en slechthorende kinderen.
Tabel II geeft een overzicht van de gemiddelde UTANT-z-skores van de slechthorende kinderen, (geschat vanuit de tabellen in de handleiding), en dit zowel voor wat de totaalskores als voor wat |
217
-ocr page 224-
Tabel I Gemiddelde UTANT-skorcs bij de drie milieu- groepen. |
|
Milieu I |
Milieu TI |
Milieu III |
Totaalskore |
28.9 |
33.7 |
36.3 |
Woordenschat |
16.5 |
19.0 |
18.9 |
Analogieën en Tegenstellingen |
7.2 |
8.6 |
9.2 |
Grammatika |
2.6 |
4.0 |
4.5 |
Onder Woorden Brengen |
10.6 |
11.4 |
11.9 |
|
elk der vier subtestskores betreft. Uit dit overzicht blijkt, zoals te verwachten was, dat de gemiddelde z-skore van de slechthorenden steeds negatief is, dus lager dan die van de normaalhorenden (gemid- delde = 0). Deze bevinding bevestigt het onder- zoeksgegeven van IJsseldijk (1974, p. 202/203).
Bovendien blijkt uit tabel II dat het gemiddelde (behoudens één uitzondering bij de subtest Gram- matika) des te meer negatief afwijkt naarmate het milieu hoger is.
Resultaten met betrekking tot het verklarend ge- deelte.
Vraagstelling 2: In hoeverre kunnen de gevonden verschillen in Utant-skores bij de slechthorende kinderen, die blijken samen te gaan rnet verschillen in de faktor milieu, uit andere faktoren verklaard worden; wat is het relatieve aandeel van de fak- toren.
A. P. J. M. van den Horst en O. IV. M. Kamstra
Tabel II Gemiddelde UTANT-z-skores van de slecht- horende kinderen. |
|
Milieu I |
Milieu II |
Milieu III |
UTANT totaalskore |
—1.23 |
—1.28 |
—1.73 |
Woordenschat |
—0.37 |
—0.67 |
—1.16 |
Analogieën en Tegenstellingen |
-1.02 |
—1.47 |
—1.88 |
Grammatika |
—1.20 |
—1.46 |
—1.41 |
Onder Woorden Brengen |
—0.91 |
—1.27 |
—1.39 |
|
|
Tabel III KorrelatiekoëfBciënten en signifikanties daar- van m.b.t. de variabelen: UTANT, F.I., S.O.N.-I.Q. en Milieu. |
|
X St. |
N |
r en p |
|
|
|
|
Dev. |
|
UTANT |
F.I. |
S.O.N. Mil. |
UTANT totaal- skore |
33 17 |
96 |
|
—.56 |
.21 |
.16 |
F.I.1 |
147 69 |
96 |
.001 |
— |
.10 |
—.03 |
S.O.N.- I.Q. |
106 13 |
96 |
.038 |
.32 |
— |
.31 |
Milieu |
2 0.75 |
96 |
.111 |
.755 |
.003 |
— |
|
Legende:
In de rechterbovendriehoek zijn de r's weergegeven; in de linker onderdriehoek staan de overschrijdings- kansen. Onderstreept betekent signifikant, onderstip- peld 'bijna' signifikant; p < 0.10 noemen wij signifi- kant. |
Een eerste aanwijzing kan in de korrelatie matrix (tabel III) worden gevonden. Daaruit blijkt, dat de samenhang tussen UTANT en Milieu het signi- fikantieniveau dat t.b.v. deze exploratie laag is ge- steld (n.1. p = 0.10) net niet haalt, en dat F.I. sterker met Utant-skores samenhangt.
Deze sterke samenhang tussen UTANT en F.I. lijkt als een direkte invloed geïnterpreteerd te kunnen worden, aangezien F.I. zeer lage niet signifikante korrelaties met SON-IQ en Milieu blijkt te verto- nen.
De samenhang tussen UTANT enerzijds en Milieu en SON-IQ anderzijds is, gezien de hoge korrelatie met SON-IQ en Milieu onderling, niet zo eenvoudig te interpreteren. Om een goed beeld te kunnen vormen is het van belang te achterhalen hoe sterk de samenhang is tussen UTANT en SON-IQ als de 'invloed' van Miheu uitgeschakeld wordt. Hetzelfde geldt voor de sterkte van de samenhang tussen UTANT en Milieu, waarbij SON-IQ uitge- schakeld moet worden.
Een manier om het beeld te vorrhen is het bere- kenen van de partiële korrelatie. De koëfficiënten zijn in tabel IV vermeld. |
218
1 Om niet steeds met 1/3 of 2/3 gekonfronteerd te wor-
den bij de berekeningen werden de F.I.'s met een
faktor 3 vermenigvuldigd. F.I. 147 betekent dus in
feite een gehoorverlies van 49 dB.
-ocr page 225-
Milieu, slechthorendheid en taal
Tabel IV Koëfficiënten van partiële korrelaties en overschrijdingskansen.
F.I. 'konstant''
UTANT X S.O.N. = .33 (p UTANT X Mil. = .17 (p =
S.O.N. 'konstant"
UTANT X F.I. UTANT X Mil.
Milieu 'konstant' UTANT X F.I.
= —.56 (p 0.001) 0.095)
UTANT X S.O.N. = .17 (p
F.I. en S.O.N. 'konstant'
UTANT X Mil. = .08 (p
F.I. en Milieu 'konstant'
UTANT X S.O.N. = .29 (p
S.O.N. en Milieu 'konstant'
UTANT X F.I. = —.59 (p
p < 0.10 is signifikant gesteld.
Uit tabel IV blijkt, dat zoals te verwachten was, het uitpartiëren ('konstant'-houden) van SON-IQ en Milieu geen wijzigingen teweegbrengt in de samen- hang tussen F.I. en UTANT. De F.I. heeft inder- daad een onafhankelijke, direkte invloed op U- TANT.
Bovendien blijkt uitpartiëren van Milieu welis- waar enig effekt te hebben op de samenhang tussen SON-IQ en UTANT, maar dit effekt blijkt niet groot te zijn. Zeker niet als dit effekt vergeleken wordt met de drastische verlaging die het uitpartië- ren van SON-IQ op de korrelatie tussen Milieu en UTANT teweegbrengt. Men lette hierbij op de overschrijdingskansen. SON-IQ heeft dus wèl een onafhankelijke invloed op UTANT, maar Milieu lijkt zowel via SON-IQ op UTANT in te werken als ook een eigen invloed te hebben. Grafisch kan een en ander weergegeven worden zoals in tekening 1.
Tekening 1
Milieu
^ S.O.N.-I.Q. |
Tekening 1 geeft het model weer dat het best past Wj de korrelatie matrix en de koëfficiënten van de partiële korrelaties. Elke pijl geeft aan dat er een signifikante samenhang is tussen de variabelen die bij pijl-punt en pijl-staart vermeld zijn, en bovendien de richting van de invloed. Het richten van de pijlen is een hachelijke zaak, waarbij enkele vooronder- stellingen zijn ingebracht. De eerste is, dat wij UTANT als eindstation hebben gekozen, dwz. als afhankelijke variabele. De tweede is, dat wij een invloed van Milieu op SON-IQ wel accepteren, maar het omgekeerde, gezien de leeftijd van ppn, niet. Vergelijk voor het opstellen van dergelijke modellen Blalock, 1971.
Een volgende stap is om naast de richting van de invloed, ook de sterkte ervan aan te geven m.b.v. pad-koëfficiënten. Deze kan wat betreft F.I. en UTANT wèl uit de korrelatie-koëfficiënten worden berekend en evenzo tussen Milieu en SON-IQ, maar wat de overige invloeden betreft, gezien de onderlinge samenhang tussen Milieu en SON-IQ, niet. Daarvoor zijn we aangewezen op de beta's uit de multipele regressie van UTANT op SON-IQ en Milieu. Deze beta's geven de mate aan waarin Milieu en SON-IQ bijdragen aan het voorspellen van UTANT-skores.
In tekening 2 zijn de pad-koëfïiciënten ingevuld.
Tekening 2
Uit tekening 2 blijkt dat F.I. verreweg de grootste invloed heeft op UTANT, en dat Milieu de kleinste, direkte, invloed heeft via het SON-IQ. Deze drie variabelen tesamen verklaren overigens slechts 37% van de UTANT variantie (de multipele korrelatie- koëfficiënt tussen UTANT en de onafhankelijke variabelen is 0.61; toevoeging van de variabele leeftijd blijkt het percentage verklaarde variantie te brengen op 62%).
De invloed van RL, S.O.N.-I.Q. en Milieu op de UTANT-skores wordt ook zichtbaar in tabel V. In deze tabel zijn de F.I.'s in drie klassen verdeeld nl.: I: F.I. is kleiner dan 40 dB (gemiddeld 33 dB; S.D. = 16); III: F.I. is groter dan 55 dB (gemiddeld 74 dB; S.D. = 22); II: F.I. ligt ertussen in. Evenzo zijn de S.O.N.-I.Q.'s in drie klassen verdeeld nl. I: S.O.N.-I.Q. kleiner dan 100; III: S.O.N.-I.Q. is groter dan 111 en II: S.O.N.-I.Q. ligt daar tussen in. De drie waarden van Milieu werden reeds eerder in dit artikel geïntroduceerd. In deze tabel, waarin |
219
-ocr page 226-
de UTANT-skores vermeld staan, wordt de F.I.-I klasse met de F.I.-III klasse vergeleken. De F.I.-II klasse wordt weggelaten, gezien het geringe aantal pp's(N = 15).
Als slotkonklusie kan gelden dat de UTANT-skores bij jonge perceptief slechthorende kinderen in hoge mate worden bepaald door de mate van de slecht- horendheid (F.I.) en de leeftijd, terwijl milieu en niet-verbale intelligentie slechts een geringe invloed hebben.
Diskussie
1. Bij een oppervlakkige beschouwing lijken de UTANT-skores bij slechthorende kinderen soort- gelijke samenhangen met het milieu te vertonen als door Kohnstamm, c.s. bij normaalhorenden werden gevonden. Dit bevestigt op het eerste gezicht niet het resultaat van het onderzoek van v. d. Horst in 1971 (Defective hearing, school- achievements and schoolchoice).
2. Wanneer wij echter in het totaal van de onder- zochte samenhangen de sterkte der verbanden nagaan, blijkt dat het milieu een aanmerkelijk minder sterk effekt heeft dan de andere variabelen. Dat de leeftijd een duidelijke rol speelt, mag als vanzelfsprekend worden aangemerkt. Belang- rijker is de sterke invloed van de verschillen in gehoorgestoordheid binnen de groep van slechthorenden, die het milieuverschil blijkt te overheersen.
A. P. J. M. van den Horst en O. W. M. Kamst ra
Tabel V Vergelijking van de relatie tussen S.O.N.-I.Q., Milieu en UTANT-totaalskores bij licht tot matig slecht- horenden met die bij matig tot zwaar slechthorenden |
F.I.-I (dB = |
= 33) |
|
|
|
F.I.-III (dB = 74) |
|
|
|
Licht tot matig perceptief slechthorend. |
N =43 |
Matig tot zwaar perceptief slechthorend. |
N = 38 |
S.O.N.-I.Q. |
Milieu I |
Milieu II |
Milieu III |
Gemiddelde per S.O.N.- k lasse |
S.O.N.-I.Q. Milieu 1 |
Milieu II |
Milieu III |
Gemiddelde per S.O.N.- klasse |
1 |
33 |
48 |
42 |
40 |
I 18 |
19 |
24 |
19 |
II |
32 |
33 |
52 |
37 |
II 34 |
20 |
20 |
22 |
III |
41 |
54 |
43 |
48 |
III — |
24 |
30 |
26 |
Gemiddelde per milieu- klasse |
33 |
47 |
44 |
|
Gemiddelde per milieu- klasse 20 |
22 |
26 |
|
|
Uit tabel V blijkt dat de F.I. een zeer grote invloed heeft op de UTANT-skores. Bovendien lijkt de invloed van het milieu bij F.I.-l groter dan bij F.I.-111, terwijl de invloed van het S.O.N.-I.Q. in beide gevallen ongeveer even groot lijkt. |
|
Ook het verschil in non-verbale intelligentie heeft een groter effekt op de prestaties in de UTANT dan het milieuverschil.
In feite wordt de bescheiden samenhang die het milieu, na uitschakeling van de gehoorverschil- len, nog blijkt te hebben met de taaiprestaties grotendeels verklaard via het samengaan van het milieuverschil met het intelligentieverschil. Hier- door is er toch aansluiting bij het eerder genoem- de onderzoek van v. d. Horst (1971). Bij dat onderzoek waren de proefpersonen immers paarsgewijze gematched op S.O.N.-I.Q. (zie inleiding).
3. Het lijkt er op dat de negatieve invloed van het gehoorverlies op het verwerven en aanleren van gesproken taal zo overheersend is, dat de beken- de 'taai-voordelen' van het hogere milieu (mi- lieu's II t/m IV versus milieu I) niet gerealiseerd kunnen worden.
Dit wordt bevestigd door de relatief grotere achterstand van slechthorenden uit de hogere milieus vergeleken met die uit de lagere (de z-skores in tabel II). Binnen zijn eigen milieu schijnt het slechthorend h.m.-kind relatief zwaar- der gehandikapt te zijn dan het slechthorende l.m.-kind binnen het zijne. |
220
-ocr page 227-
Milieu, slechthorendheid en taal
Slotopmerking
Najaar 1976 zullen deze resultaten vergeleken worden met door Kohnstamm c.s. recent verzamel- de UTANT-skores van kinderen in Amsterdam en Leiden. De resultaten schijnen in belangrijke mate te verschillen van de indertijd in Utrecht verkregen normgegevens. Voor meer definitieve konklusies t.a.v. de achterstand van slechthorende kinderen zullen wij deze nieuwe vergelijking moeten af- wachten.
Literatuur
Uaratz, J. C., 1970, Teaching reading in an urban negro schoolsystem. In: F. Williams, 11-29.
Bereiter, C. and S. Englemann, 1966. Teaching disad- vantaged chiidren in the preschool. Englewood ClifTs, N.J.: Prentice-Hall.
Bernstein, B., 1961. Social class and linguistic develop- ment. In: Halsey, A. H., Education, economy and society. New-York, 288-314.
Bernstein, B., 1970. A sociolinguistic approach to socialization. In: F. Williams, Language and Poverty, Chicago, 25-61.
Bialock, H. M., 1971. Causai Models in the Social Sciences (Hfdstuk 2). Aldine Press. New-York.
Cools, A., 1970. De relatie tussen kindertaal, milieu en schoolprestaties. Pedag. Studiën, 47, 456-462.
Geest, T. v. d., R. Gerstel, R. Appel en B. Tervoort, 1973. Communicative Competence. Een onderzoek naar de taalvaardigheid van drie sociaal onderschei- den groepen van drie- tot vierjarige kinderen. Ned. T. V. d. Psychologie, 28, 91-154.
Ginsburg, H., 1972. The Myth of the deprived child. Prentice-Hall. Englewood Cliffs, N.Y.
Horst, A. P. J. M. V. d., 1971. Defective hearing school- achievements and schoolchoice. The teacher of the Deaf LXIX, 410, 398-116.
Houston, S. H., 1970. A reexamination of some assump- tions about the language of the disadvantaged child. ChildDevel. 41,947-963.
IJsseldijk, F. J. W., 1974. Eksploratief onderzoek naar het taalniveau en de schoolprestaties bij kinderen met geleidingsslechthorendheid. Pedag. Studiën, 51, 199- 203.
Kohnstamm, G. A., e.a. 1971. De Utrechtse Taal-Ni- veautest voor 4-7-jarigen. Swets en Zeitlinger N.V., Amsterdam. |
Kohnstamm, G. A., 1971. Taalontwikkeling en milieu. In: Psychologen over het kind, 2 Wolters-Noordhoff.
Kohnstamm, G. A., 1973. Een persoonlijke visie op 5 jaar onderzoek naar miiieuverschillen in taalont- wikkeling en op pogingen om die verschillen te ver- kleinen. Ned. T. V. d. Psychologie, 28, 155-165.
Reesink, G. P., 1971. Miiieuverschillen in het produk- tieve taalgebruik van 5-jarige kinderen. Ned. T. v. d. Psychologie, 26, 399-400.
Stewart, W. A., 1970. Toward a history of American Negro dialect. In: Williams, 351-379.
Vervoort, C. E., 1966. Sociale determinanten v. d. leerprestaties op de lagere school. GA WEIN, 5/6.
Vries, A. K. de, 1970. Een onderzoek naar taalgebruik en artikulatie bij kleuters uit verschillende milieu-groe- pen. Logopedie en Foniatrie, 42, 117-125.
Wijnstra, J. M., 1970. Tweetaligheid in Friesland: één kind, twee talen. Pedagogische Studiën, 47, 152-168.
Young, C. and Freeman Mc Connell, 1957. Exceptional chiidren, 5, 368-370.
Curricula vitae
A. P. J. M. van den Horst (geb. 1924) studeerde psycho- logie te Amsterdam en te Groningen. Hij heeft zich vooral bezig gehouden met het onderzoek van gehoor- gestoorden.
Zo werkte hij mee aan de opbouw van de S.O.N., een niet-verbale intelligentie-test voor auditief gehandi- capten. In het kader van een research-team van het Instituut voor Doven te St. Michielsgestel en Philips te Eindhoven deed hij mee aan een onderzoek naar de eventuele mogelijkheden van de vibratie-zin voor spraakwaarneming.
In 1968 promoveerde hij op het proefschrift 'Horen en Taal'. Een jaar later bracht hij de Luistertest uit en publiceerde hij over de door hem ontwikkelde Kieke- boe-veldaudiometrie. Momenteel is hij verbonden aan het Orthopedagogisch Instituut van de Gem. Universiteit van Amsterdam en aan het Gemeentelijk Audiologisch Centrum aldaar.
O. W. M. Kamstra (geb. 1942) studeerde psychologie te Amsterdam, hoofdrichting methodenleer en funktieleer.
Na zijn afstuderen werkte hij enige jaren mee aan het Z.W.O.-projekt 'Denken en Geheugen', en sloot deze periode in 1971 af met het proefschrift 'De dimensiona- liteit van het geheugen; een faktoranalytisch onderzoek'.
Tot eind '74 was hij als methodoloog verbonden aan het Criminologisch Instituut 'Bonger'; sedertdien is hij als lektor methodenleer werkzaam aan het Pedagogisch- Didactisch Instituut te Amsterdam. |
221
-ocr page 228-
Samenvatting
Aangetoond werd dat er ook nu nog sprake is van een tragedie m.b.t. de spelling van de werkwoords- vormen. Op grond van een inhoudelijke analyse en op grond van de leerpsychologie van Garperin werd geprobeerd een instruktieprogramma op te stellen, waarbij als doelstelling werd geformuleerd dat 90% van de leerlingen, welke instruktie kregen volgens het opgestelde programma, minimaal 90% van de werk- woordsvormen voorkomend in een toetsdiktee correct moest kunnen schrijven. Regelmatige evaluaties dienden om na te gaan in hoeverre de leerlingen de behandelde stof beheersten. Bleek de beheersing nog onvoldoende, dan werd een extra stap ingevoegd. Na ajloop van het programma wees de 'performance assessment' uit, dat het gestelde doel na maand werd bereikt.
Vervolgens werd nagegaan of het gekonstrueerde programma tot betere resultaten leidde dan de door- gaans gevolgde methode. Hiertoe werden op grond van de voortoets twee groepen geformeerd, waarbij de experimentele groep werkte volgens het opgestelde draaiboek, terwijl de controlegroep de' taalmethode volgde. De resultaten van de experimentele groepen bleken significant hoger dan die van de controlegroe- pen. Tenslotte werd een variantie-analyse uitgevoerd, waaruit bleek dat er geen interaktie aanwezig was tussen de onafhankelijke variabelen A fAi: exp. groep, conditie 1; A2: controlegroep, conditie 2) en B (Bi.- vierde klas; vijfde klas).
1. Inleiding
Uit de afname van een toetsdiktee in de drie hoogste klassen van twee basisscholen en in de brugklassen van het leao, mavo, havo en vwo bleek, dat ook nu nog sprake is van de Tragedie der werkwoords- vormen' (Van der Velde, 1956). De term 'tragedie' duidt er dan op, dat de resultaten van het huidige spellingsonderwijs geenszins in overeenstemming zijn met de tijd en energie welke aan deze leerstof besteed worden. In het kader van een M.O.-b scriptie is getracht om in de recente onderwijskun- dige en leerpsychologische literatuur een aantal bouwstenen te vinden, die als basis kunnen dienen voor een onderwijskundige oplossing, welke een einde kan maken aan de tragedie. |
Deze onderwijskundige oplossing moet gestalte krijgen in de vorm van een instruktieprogramma. Vervolgens dient een dergelijk programma geëvalu- eerd te worden, waarbij wordt nagegaan in welke mate het gestelde doel door de leerlingen wordt bereikt en in hoeverre het programma tot betere resultaten leidt dan de doorgaans gevolgde oefenin- gen uit de taalboekjes.
2. Bouwstenen voor de konstruktie
2.1. Sturing van het onderwijsleerproces Sturing van het onderwijsleerproces heeft zowel betrekking op de te leren inhoud als op de wijze waarop de inhoud geleerd moet worden. Talyzina (in De Klerk, 1974, blz. 10) pleit in dit verband voor het 'white box principle', waardoor informatie ver- kregen kan worden over de wijze waarop het leer- resultaat tot stand komt. Zij wil het onderwijsleer- proces zodanig controleren, dat de leerling volgens de 'juiste' weg het eindresultaat bereikt. Hierin ligt tevens het onderscheid met de 'sturing' zoals die aan te treffen is in de geprogrammeerde instruktie op basis van de theorie van Skinner. Ging het bij Skin- ner alleen om het bereiken van de gewenste presta- tie, Talyzina accentueert het proces, dat leidt tot de gewenste resultaten. Gal'perins kritiek op de theorie van Skinner is dan ook, dat het eigenlijke handelen van de leerling genegeerd wordt. Problematisch in de theorie van Talyzina is echter of er slechts één weg tot het einddoel leidt: leerlingen kunnen op diverse wijzen tot een juiste prestatie komen. Niet alle manieren zijn even correct: een goede beant- woording sluit nog niet uit, dat de leerling toevallig tot het gewenste resultaat kwam. Talyzina wil door sturing van het onderwijsleerproces de mogelijkheid
Spelling van de werkwoordsvormen
C. J. M. van Pernis |
222 Pedagogische Studiën 1976 (53) 222-229
-ocr page 229-
Spelling van de werkwoordsvormen
uitsluiten, dat leerlingen op een niet rationele wijze het einddoel bereiken.
Voor de konstruktie van het programma inpli- ceert dit, dat er zowel een inhoudelijke analyse als een analyse van het leerproces moet plaats vinden.
2.2. Inhoudelijke analyse
Wanneer men als doelstelling van het te konstrueren programma aangeeft, dat 90% van de leerlingen aan het eind van het programma in staat moet zijn om minimaal 90% van de werkwoordsvormen, voor- komend in een toetsdiktee, goed te schrijven, dan dient een nadere analyse gemaakt te worden van de werkwoordsvormen. In zijn model Tor the design of Instruction' geeft Briggs (1970, blz. 7) als eerste drie fasen aan:
a. Het formuleren van 'objectives and performance Standards';
b. Het opstellen van tests om aan het eind van het programma na te gaan in hoeverre de doelen bereikt zijn;
c. Het analyseren van de objectives' voor struktuur en sequentie.
Met betrekking tot de eerstgenoemde fase is de doelstelling aangegeven, evenals het criterium waar- aan na afloop van het programma voldaan moet worden. Voor de tweede fase wordt een toetsdiktee opgesteld. De problemen welke zich hierbij voor- doen, werden uitvoerig door Oudkerk Pool bespro- ken in 'Pedagogische Studiën', jrg. 51-9, 1974. |
Gagné heeft aangetoond hoe men door middel van een regressieve analyse van het einddoel de te leren inhoud kan vaststellen. Ook Kaufman (1972) wijst op de noodzaak om het einddoel ('mission objective') te analyseren in 'functies' en deze weer in 'taken', welke achtereenvolgens uitgevoerd moe- ten worden. In de doelstelling werd aangegeven: het correct schrijven van de werkwoordsvormen. Deze werkwoordsvormen zijn in te delen in drie hoofd- groepen:
1. persoonsvormen;
2. deelwoorden;
3. inifinitieven.
De bijvoeglijk gebruikte werkwoordsvormen wor- den dus buiten beschouwing gelaten.
De persoonsvormen laten zich weer verder inde- len zowel qua tijd als qua aantal: tegenwoordige tijd/enkelvoud; tegenwoordige tijd/meervoud; verleden tijd/enkelvoud; verleden tijd/meervoud.
Wil men nagaan op welke werkwoordsvormen de term 'tragedie' van toepassing is, dan is het gewenst om binnen de hoofdgroepen verdere nuance's aan te brengen. Dit resulteerde in de volgende classifi- catie van werkwoordsvormen. Hierin zijn tevens enkele respresentanten opgenomen, welke in het toetsdiktee de betreffende categorieën vertegen- woordigen. |
Tabel I. Classificatie van de werkwoordsvormen
Verleden tijd (st)
Deelwoorden
Infinitieven
Tegenwoordige tijd
Verleden tijd (zwak) |
|
|
1.1 (ik) wacht; |
|
tt 1 |
1.2 Ok) word; |
enkelvoud |
|
1.3 (ik) loop. |
|
|
2.1 (hij) zucht; |
|
tt2 |
2.2 (hij) wordt; |
|
|
2.3 (hij) komt. |
meervoud |
tt3 |
3.0 zitten, praten. |
|
|
4.1 wachtte; |
enkelvoud |
vt 1 |
4.2 brandde; |
|
|
4.3 bluste; |
|
|
4.4 duurde. |
|
|
5.1 richtten; |
meervoud |
vt 2 |
5.2 antwoordden; |
|
|
5.3 raakten; |
|
|
5.4 vertelden. |
enkelvoud |
vt3 |
6.0 reed. |
meervoud |
vt 3 |
7.0 reden. |
eindigend op -t |
|
8.1 verwoest; |
eindigend op -d |
|
8.2 gered; |
eindigend op -(e)n |
|
8.3 aangereden. |
|
|
9.0 wachten, komen. |
|
223
-ocr page 230-
C. J. M. van Pernis
2.3. Analyse van het leerproces Wanneer men het leerproces wil sturen of beïnvloe- den, dan dient men op de hoogte te zijn van het verloop van dit proces. In ons land is het Van Parreren die veel aandacht schenkt aan de wijze waarop we een inzicht kunnen krijgen in het verloop van het leerproces. Van Parreren beschouwt het leerproces als een kwalitatieve ontwikkeling van handelingsstructuren. Ook wees hij op het belang van het werk van de Sowjetpsychologen, waarin eveneens de 'handeling' centraal gesteld wordt. Inza- ke de konstruktie van een instruktieprogramma ver- wijst Van Parreren met name naar Gal'perin (Van Parreren e.a. 1972).
Bij de konstruktie van het hier op te stellen pro- gramma wordt om de volgende redenen eveneens gerefereerd aan de leerpsychologie van Gal'perin:
- de methode van Gal'perin bleek bijzonder efTek- tief in het Russisch onderwijs;
- Gal'perin toonde met zijn onderzoek aan, dat het mogelijk is leerpsychologisch onderzoek te doen in normale klassen onder normale omstandig- heden;
- Gal'perin geeft een trapsgewijze procedure aan, waarbij expliciet maatregelen worden getroffen om te verhinderen dat de leerling de betrokken handeling te snel automatiseert. Constaterend, dat 77% van de leerlingen uit de vierde en vijfde klas van een basisschool op grond van de 'em- bedded figures test' van Kagan, impulsief blijkt te zijn, kan verondersteld worden, dat juist deze stapsgewijze opbouw tot betere resultaten zal leiden.
Het leren moet, aldus Gal'perin, resulteren in mentale handelingen. Daartoe is het noodzakelijk, dat de handeling eerst op materieel niveau uitvoerig en met specifieke objecten tot uitvoering wordt ge- bracht. Vooraf aan deze materiële handeling dient een voorbereidende fase het kind de mogelijkheid te bieden zich op deze materiële fase te oriënteren. Gal'perin geeft aan hoe door het sturen van de activiteiten van de leerlingen het mogelijk is stap- voor-stap mentale handelingen op te bouwen. De te volgen procedure kan als volgt worden aangege- ven:
1. De oriënteringsfase: De leerlingen moeten zich oriënteren op het leermateriaal met het oog op de uit te voeren handelingen. Het is van essentieel belang, dat een volledig systeem van oriëntatie- punten wordt aangeboden voor de correcte uit- voering van een nieuwe opgave {oh = sü).
2. De materiële fase: Tijdens deze fase wordt de materiële handeling geleerd en geoefend. Gal'pe- rin is van mening, dat men een nieuwe handeling niet kan leren o.g.v. informatie over die handeling alléén, maar dat men de handeling ook moet kunnen uitvoeren. |
3. De verbale fase: De leerling moet zijn handeling verbaal formuleren op een zodanige wijze dat dit ook voor anderen duidelijk is.
4. De mentale fase: De uitwendige handeling wordt overgebracht op een innerlijk plan. Eerst spreekt de leerling nog uitvoerig voor zichzelf, tenslotte krijgt dit spreken een steeds fragmentarischer karakter en ontwikkelt zich het mentale hande- len.
De programma's, welke worden ontwikkeld op
basis van de theorie van Gal'perin bezitten de vol- gende kenmerken:
- het programma is gericht op zo min mogelijk fouten maken;
- de aktiviteiten van de leerlingen worden geaccen- tueerd;
- het gewenste eindgedrag wordt stap-voor-stap opgebouwd;
- doel is d.m.v. sturing van onderwijsleerprocessen deze processen optimaal te laten verlopen;
- het programma is gebaseerd op leerpsychologi- sche overwegingen, doch de uitwerking ervan berust op onderzoek in de klas.
2.4. Evaluatie
Bij de konstruktie van een instruktieprogramma
dient op drie momenten geëvalueerd te worden.
- Vóór de konstruktie: er moet informatie ver- zameld worden over de vaardigheden welke de leerlingen moeten bezitten, willen zij aan het programma kunnen deelnemen. Bloom gebruikt in dit verband de term 'diagnostische evaluatie' (Bloom, 1971).
- Tijdens de konstruktie: er moet informatie ver- zameld worden welke gericht is op verbetering van het produkt. Scriven (in Tyler, 1967) gebruikt hiervoor de term 'formatieve evaluatie'.
- Na de konstruktie: er moet informatie verzameld worden om een totaal oordeel te kunnen uitspre- ken over het programma door na te gaan in hoeverre het gestelde doel door de leerlingen werd bereikt. Scriven bezigt hier de,term 'summa- tieve evaluatie'.
3.0. Het instruktieprogramma
In het voorafgaande werden een aantal bouwstenen aangegeven, die het mogelijk maken het instruktie- programma op te stellen. Er werd een einddoel ge- |
224
-ocr page 231-
Spelling van de werkwoordsvormen
formuleerd n.1. het correct schrijven van de werk- woordsvormen. Deze werkwoordsvormen zijn ge- analyseerd in een aantal categorieën en subcatego- rieën, welke in de volgende volgorde behandeld zullen worden:
- identificatie van de persoonsvormen in zinnen;
- aangeven van welk werkwoord de persoonsvorm (p.v.) een vorm is;
- aangeven van de 'tt 1' (de ik-vorm), gegeven het werkwoord;
- aangeven in welke tijd de p.v. staat of moet staan;
- aangeven of de p.v. in enkel- of meervoud staat of moet staan;
- juiste schrijfwijze van de 'tt'-vormen;
- juiste schrijfwijze van de 'vt'-vormen;
- identificatie van de deelwoorden;
- juiste schrijfwijze van de deelwoorden;
- identificatie van de infinitieven;
- juiste schrijfwijze van de infinitieven.
Er wordt vooropgesteld, dat het beheersen van deze stappen leidt tot het bereiken van het einddoel.
De wijze, waarop al deze stappen behandeld worden, is ontleend aan Gal'perin. Regelmatig vin- den evaluaties plaats, welke zowel gericht zijn op verbetering van het produkt als op de mate waarin de (sub)doelen bereikt worden. Tenslotte geeft een toetsdiktee informatie over de effektiviteit van het programma en over de mate waarin het einddoel wordt bereikt.
3.1. De identificatie van persoonsvormen Als illustratie van het programma wordt in het onderstaande aangegeven op welke manier de leer- lingen de persoonsvormen kunnen leren herkennen.
Doelstelling: De leerlingen moeten aan het eind van de les uit geschreven en gesproken zinnen de persoonsvormen kunnen aangeven.
Oriëntering:
- de leerkracht deelt de doelstelling van de les mee aan zijn leeriingen;
~ de leerkracht zet een aantal op het bord geschre- ven zinnen in de vragende vorm en onderstreept de eerste woordjes;
- de leerkracht schrijft een aantal zinnen op begin- nend met woordjes als 'Wie', 'Wat', 'Hoe' enz. en onderstreept de tweede woorden;
~ De leerkracht vermeldt dat de onderstreepte woorden 'persoonsvormen' worden genoemd;
- De leerkracht noemt andere kenmerken van de persoonsvormen en geeft hiervan voorbeelden: je kunt ze in een andere tijd zetten;
je kunt er aan zien of het om één of om meer dingen gaat. |
Materieel niveau:
- de kinderen krijgen een aantal zinnen aangebo- den, welke zij in de vragende vorm moeten schrij- ven;
- de kinderen moeten de persoonsvormen uitknip- pen;
- er worden ook enkele zinnen aangeboden, be- ginnend met een vragend voornaamwoord. Ook van deze zinnen moeten de persoonsvormen wor- den uitgeknipt.
Verbaal niveau:
- de kinderen worden geplaatst in groepjes van 3-^ personen. Beurtelings moeten zij elkaar ver- tellen, waarom de uitgeknipte woordjes de per- soonsvormen zijn. Bij de motivering moet ook gebruik gemaakt worden van de andere kenmer- ken van de p.v.'s.
Mentaal niveau:
- de kinderen moeten de persoonsvormen benoe- men van een aantal op het bord geschreven zin- nen;
- de kinderen luisteren naar een aantal gesproken zinnen. Vervolgens wordt de zin herhaald, waarbij de kinderen de vinger opsteken zodra zij de p.v. menen te horen.
Evaluatie:
- de kinderen moeten in een aantal gegeven zinnen de p.v.'s onderstrepen.
4.0. Globale opzet van het onderzoek
Het onderzoek richtte zich op de beantwoording van twee vragen: a. Wordt het beoogde doel be- reikt? b. Leidt het opgestelde programma tot signi- ficant betere resultaten dan de huidige praktijk?
ad. a. Het opgestelde programma wordt als 'draaiboek' gebruikt in de vierde en vijfde klas van een basisschool. Aan het eind van het programma moet worden nagegaan of het gestelde doel bereikt is. Het toetsdiktee na afloop dient in dit verband beschouwd te worden als een criteriumtoets, die het geleerde aangeeft in termen van de proportie van hetgeen geleerd moest worden (Ebel, 1972, blz. 83).
ad b. Om na te gaan of het opgestelde program- ma tot betere resultaten leidt dan de doorgaans gevolgde praktijk, zijn twee vergelijkbare groepen nodig, waarbij één groep fungeert als experimentele groep en één groep als controlegroep. Voorwaarde is, dat er tussen beide groepen bij de voortoets geen significante verschillen bestaan t.a.v. de spelling van de werkwoordsvormen. De experimentele groep ontvangt instruktie volgens het opgestelde program- ma (conditie 1); de controlegroep werkt volgens de |
225
-ocr page 232-
C. J. M. van Pernis
taalmethode (conditie 2). Beide groepen zijn gedu- rende één lesuur per week met deze leerstof bezig.
Na een periode van maand volgt de eindtoets, welke identiek is aan de voortoets. Op grond van deze resultaten wordt de volgende hypothese ge- toetst:
- De 'gain scores' (verschilscores tussen voor- en natoets) zullen in de experimentele groep signi- ficant hoger zijn dan in de controlegroep.
4.1. Dataverzameling
Voor de beschrijving van de bestaande situatie werd een toetsdiktee opgesteld op grond van de classifi- catie van de werkwoordsvormen (Tabel 1). Vooraf diende te worden nagegaan of alle werkwoords- vormen konden worden ondergebracht in het clas- sificatieschema. Om het classificatieschema op vol- ledigheid te toetsen, werd geprobeerd om alle werk- woorden c.q. werkwoordsvormen uit de 'leesstuk- jes' van de taalmethode in de onderscheiden (sub)- categorieën onder te brengen. Dit bleek mogelijk. Tevens werd op deze wijze zichtbaar, dat sommige (sub)categorieën een zeer lage frequentie hadden (1.2, 4.2, 5.1, 5.2, 5.3), terwijl andere (sub)catego- rieën zeer vaak voorkwamen (2.3, 4.4, 6.0, 9.0). Dit betekende ook, dat wanneer men zich zou beperken tot de meest frequent voorkomende werkwoorden een aantal (sub)categorieën niet of nauwelijks in het diktee vertegenwoordigd zou zijn. Daarom werd geprobeerd om voor elke categorie één of meerdere representanten te vinden, die gerekend kunnen worden tot de normale omgangstaal. Het diktee werd opgesteld in de vorm van een verhaal, waarbij wel de zinnen duidelijk waren aangegeven. Het toets- diktee is opgenomen in bijlage 1. In tegenstelling tot het toetsdiktee van Van der Velde (1956) moesten de zinnen in hun geheel worden opgeschreven.
Het aldus verkregen diktee werd afgenomen in de drie hoogste klassen van twee basisscholen en in een brugklas van het leao, mavo, havo en v.w.o., gedurende de eerste helft van januari 1975. De resul- taten van het toetsdiktee bevestigden de bestaande tragedie, hoewel deze tragedie niet van toepassing is op alle werkwoordsvormen. Door na te gaan hoeveel fouten er binnen elke (sub)categorie ge- maakt werden, kon vastgesteld worden op welke (sub)categorieën de term 'tragedie' betrekking heeft.
Tabel 3. Resultaten op de voortoets |
|
|
klas 4 |
|
i |
|
klas 5 |
|
|
klas 6 |
|
|
N |
M |
S |
|
N |
M |
S |
N |
M |
S |
school 1 |
16 |
9.56 |
2.16 |
|
10 |
8.09 |
1.55 |
20 |
7.54 |
2.75 |
school 2 |
19 |
8.84 |
1.86 |
|
25 |
7.76 |
2.05 |
25 |
5.32 |
3.57 |
|
(waarbij 'M' = gemiddeld aantal fouten). |
|
Indien men arbitrair vaststelt, dat er van een 'tragedie' sprake is, wanneer meer dan 10% van de leerlingen binnen één bepaalde (sub)categorie alle daartoe behorende werkwoordsvormen fout schrijft, dan geeft tabel 2 een duidelijk overzicht van de (sub)categorieën, waarop de tragedie van toepassing is.
Tabel 2. De 'tragedie' heeft betrekking op de (sub)cate- gorieën, aangegeven met een 'T': meer dan 10% van de desbetreffende leerlingen schreef alle p.v.'s binnen deze (sub)categorieën fout. |
(sub)ca- tegorie |
BO.4 |
BO.5 |
BO.6 |
leao |
mavo |
havo |
vwo |
1.1 1.2 1.3 |
T |
T |
T |
— |
T |
T |
— |
2.1 2.2 2.3 |
T T |
T T |
T T |
T |
T |
T |
T |
3.0 |
4.1
4.2
4.3
4.4 |
T T T |
T T T |
T T T |
T T |
T T T |
T T |
T |
5.1
5.2
5.3
5.4 |
T T T T |
T T T T |
T T T T , |
T T
T |
T T T |
T T T T |
T T T |
6.0 7.0 |
T |
T |
T |
— |
— |
— |
— |
8.1 8.2 8.3 |
T T |
— |
T |
T T |
T T |
— |
— |
9.0 |
— |
— |
T |
— |
T |
— |
— |
|
4.2. De proefpersonen
Voorwaarde was, dat de experimentele groep en de controlegroep bij de voertoets niet significant moch- ten verschillen. |
226
-ocr page 233-
Spelling van de werkwoordsvormen
Tussen de beide vierde klassen en de beide vijfde klassen bestonden geen significante verschillen; 't' was resp. 1.01 en .45 (a < .01). Tussen de beide zesde klassen bleek wel een significant verschil. Daarom werd besloten het onderzoek voort te zetten met de vierde en vijfde klassers van beide basis- scholen, waarbij de leerlingen van school 1 de expe- rimentele groep vormden en de leerlingen van school 2 de controlegroep.
4.3. Methode
Om de hypothese te toetsen werd gebruik gemaakt van de volgende experimentele opzet: Experimentele groep (school 1): voortoets-conditie 1-natoets; Controlegroep (school 2): voortoets-conditie 2-natoets.
4.4. De procedure
Na de voortoets kregen de leerlingen van school I wekelijks één les volgens het opgestelde draaiboek. Elke les werd begonnen met het aanbrengen van een oriënteringsbasis, die alles omvatte wat nodig is om de handeling foutloos te kunnen uitvoeren. In de terminologie van Gal'perin werd dus gekozen voor een oriënteringsbasis van het type 'oh = su'. Na het aanbrengen van de oriënteringsbasis moesten de leerlingen materiële handelingen uitvoeren, vervol- gens vond de verbale handeling plaats en tenslotte moest de mentale handeling worden uitgevoerd. Na elke stap werd nagegaan of de leerling de behandelde stof beheerste. Was dit niet het geval dan kon er worden 'bijgestuurd'.
Leerlingen van school 2 volgden hun taalmethode, waarin werd uitgegaan van een aantal 'grondwerk- woorden'. Bij elk 'grondwerkwoord' werd het vol- gende schema gegeven:
kleed
kleedt kleedde kleden kleedden gekleed
Vervolgens werd er een oefening gemaakt, waarbij de juiste persoonsvormen moesten worden afgeleid van werkwoorden analoog aan het 'grondwerk- Woord'. Ook de deelwoorden en infinitieven kwa- men hierbij aan de orde.
Natoets
Deze was gelijk aan de voortoets en werd afgenomen in beide groepen op 16 en 17 juni 1975. Van te voren waren de leerkrachten niet op de hoogte van het feit, dat voor- en natoets identiek zouden zijn; dit om training voor het toetsdiktee te voorkomen. |
4.5. De resultaten
Het toetsdiktee bij de experimentele groep moest in de eerste plaats informatie opleveren of het gestelde doel bereikt was. Het gestelde doel bleek inderdaad bereikt te zijn: de vierde klassers schreven gemiddeld 95.84% van de werkwoordsvormen goed en bij de vijfde klassers bedroeg dit percentage 97.88. De scores van de leerlingen uit de experimentele en controlegroepen zijn aangegeven in de tabellen 4 en 5.
Tabel 4. Overzicht van het gemiddeld aantal fouten van de experimentele- en controlegroepen bij de voor- en natoets. |
experimentele groep, klas 4 |
controlegroep, klas 4 |
n m s |
n m s |
voortoets 16 9.56 2.16 natoets 16 1.75 1.61 |
19 8.84 1.86 19 7.63 1.71 |
experimentele groep, klas 5 |
controlegroep, klas 5 |
n m s |
n m s |
voortoets 10 8.09 1.55 natoets 9 .09 1.05 |
25 7.76 2.05 25 5.72 3.35 |
Tabel 5. Overzicht van de voortoets. |
gain scores tussen na- en |
experimentele groep, klas 4 |
controlegroep, klas 4 |
n m s |
n m s |
16 7.81 2.58 |
19 1.21 1.76 |
experimentele groep, klas 5 |
controlegroep, klas 5 |
n m s |
n m s |
9 6.67 1.56 |
25 2.04 2.15 |
|
De 't'-toets geeft voor beide klassen aan, dat de gainscores in de experimentele groepen significant hoger zijn dan in de controlegroepen: 't' voor klas 4: 8.46; voor klas 5: 5.79 (p < .01).
Variantie-analyse.
Omdat het in dit onderzoek gaat om twee onafhan- kelijke variabelen, te weten A (Aji exp. groep, conditie 1; Aj: controlegroep, conditie 2) en B (Bi: klas vier; B2: klas vijf), kan het design worden getypeerd als een '2x2 design'. Het voordeel van een variantie analyse boven het gebruik van 't'- toetsen is, dat de interaktie tussen de twee onaf- hankelijke variabelen getoetst kan worden. |
227
-ocr page 234-
C. J. M. van Pernis
Tabel 6. Varianlie analyse
bron
A
n
A X B
res.
tot.
Waarbij A = cxp. versus controlegroep; B = klas 4 versus klas 5; afliankelijke variabele gainscore.
Uit de variantie-analyse blijkt, dat de nulhypothe- se 'beide condities hebben hetzelfde elTect op de afhankelijke variabele (de gain scores)' verworpen moet worden (P < .01). De nulhypothese, dat de klas (vierde of vijfde) geen invloed heeft op de gainscores, moet niet verworpen worden (vereiste F (.05) is 3.99). Ook de nulhypothese 'er is geen interaktie A x B' moet niet worden verworpen.
5. Discussie
Van Parreren (1972, blz. 92) merkt op n.a.v. de werkwijze volgens Gal'perin, dat de tot op heden opgedane ervaringen met het onderwijs volgens de procedure van Gal'perin aantonen, dat op deze wijze ongekende leerresultaten bereikt kunnen wor- den. Inderdaad blijken de leerlingen uit de experi- mentele groepen in staat tot het leveren van signifi- cant betere prestaties dan de leerlingen uit de con- trolegroepen. Gebleken is, dat het mogelijk is om leerlingen uit de vierde en vijfde klas van de basis- school de juiste spelling van de werkwoordsvormen aan te leren volgens deze trapsgewijze opbouw. Er zijn echtereen aantal beperkingen, die waarschuwen tegen een te groot optimisme inzake de beëindiging van de tragedie:
- Het programma werd toegepast op een beperkt aantal leerlingen en in kleine klassen. Dit biedt een aantal voordelen m.b.t. de organisatie van de lessen en het opstellen van het materiaal;
- Naast het opgestelde programma spelen een aan- tal andere variabelen mee, welke niet gecontro- leerd kunnen worden. Vragen als 'Wat is de invloed van de leerkracht op de leerlingenpresta- tie?' 'In hoeverre zijn de resultaten mede afhanke- lijk van de leerlingen zelf?' In het kader van dit onderzoek bleven deze vragen onbeantwoord. Om de invloed van de leerkracht na te gaan, zou
521.26 16.02 1.03
302.56
838.81 |
een vervolgonderzoek kunnen plaats vinden, waarbij een aantal klassen met verschillende leer- krachten werkt volgens het draaiboek. M.b.t. de tweede vraag is nader onderzoek nodig, waarbij bepaalde kenmerken van de leerlingen (aptitudes) in relatie gebracht kunnen worden met de resul- taten bereikt onder verschillende condities.
- Het is een open vraag of de leerlingen zich de mentale handelingen hebben eigen gemaakt. De onderzoekers uit de groep El'konin/Gal'perin proberen de leerlingen 'volwaardige mentale handelingen' te doen verwerven, gekenmerkt door een grote wendbaarheid en een snelle uitvoering (Van Parreren 1972, blz. 91). Oudkerk Pool (1974) geeft in zijn publikatie aan, dat de afname van het aantal schrijffouten alleen bleek in de speci- fieke leersituatie (bij diktees), maar dat in opstel- len gemaakt tijdens de tekenles nauwelijks sprake was van enige verbetering. Een zelfde constatering is van toepassing op de leerlingen, die in hun diktees nagenoeg geen fouten maakten in de werkwoordsvormen. Men kan zich afvragen of het leerresultaat functioneert, d.w.z. tot uiting komt in een situatie waarin het van pas komt, 'ter zake' is, terwijl de situatie afwijkt van de situatie waarin het leerresultaat oorspronkelijk is ver- worven. Van Parreren (in Van Parreren/Peeck, 1974, blz. 120) onderscheidt twee oorzaken van niet-functioneren van leerresultaten: het geleerde is naar zijn aard niet bruikbaar in het gegeven geval m.a.w. de wendbaarheid van de geleerde handelingsstructuur strekt zich niet zover uit; of de leerresultaten zijh wel voldoende wendbaar, maar de leerling komt niet op het idee om ze in het gegeven geval toe te passen ten gevolge van systeemscheiding. De resultaten van Gal'perin procedures zijn nog nooit op hun beschikbaarheid in situaties van systeemscheiding (kunnen door- breken van systeemscheidingen) onderzocht. Eén van de effekten van de methode van de Sow- jetpsychologen is de 'verkorting'. Het is de vraag of de verkorting ook van toepassing is op het correct schrijven van de werkwoordsvormen. Er werd reeds op gewezen dat het merendeel van de leeriingen van de basisschool impulsief blijkt te zijn: zij schreven vlug een antwoord op zonder zich af te vragen of hun schrijfwijze dé juiste was. Een belangrijk kenmerk van de groep El'konin/ Gal'perin is, dat men expliciet maatregelen treft om te verhinderen dat de leerlingen de betrokken handeling te snel automatiseren. De leeriingen leren een aantal stapjes om tot het juiste antwoord te komen. Het bleek dat bij het toetsdiktee een aantal leeriingen aan deze stapjes refereerde en |
228
-ocr page 235-
Spelling van de werkwoordsvormen
zelfs schematisch weergaf. Hieruit valt af te leiden, dat in tegenstelling tot de voortoets de leerlingen .. meer tijd nodig hadden voor de natoets. In dit kader moet overigens ook opgemerkt worden, dat het programma slechts een beperkte tijd duurde. In dit verband is het interessant de eindpublikatie van Kooreman (Stra-gal-di-ww projekt) af te wachten, omdat dit projekt een langere periode bestrijkt en bovendien meer omvattender is. Het idee van Kooreman om op basis van de theorie van Gal'perin een leerpakket te ontwikkelen vormde ook de aanzet tot dit onderzoek. De 'ontlening' gaat echter niet verder dan dit. Koore- man (in; Onderwijs en Opvoeding, 1974) gaat uit van een andere classificatie van de werkwoords- vormen en bouwt de cursus op volgens de strate- gie van Kooreman en Donders.
Helaas is duidelijk gebleken, dat de leerlingen uit de controlegroepen in maand slechts zeer geringe vorderingen maakten. Daarom is het wellicht zinvol om binnen het basisonderwijs een speciaal 'werk- woordenprogramma' op te stellen en te gebruiken.
Bijlage 1: Toetsdiktee
1. Ik wacht nu al een half uur, maar de bus komt nog niet.
2. Ik loop heen en weer bij de halte, maar ik word er moe van.
3. Een meneer zucht: 'Wat laat die bus lang op zich wachtenV
4. Daar komt de bus aangereden en houdt stil bij de halte.
5. Gisteren duurde het niet zo lang, toen reed de bus op tijd.
6. We zitten nu in de bus en praten met elkaar.
7. Een man vertelde, dat er vanmorgen een huis af- brandde.
8. De brandweer bluste het vuur, maar enkele mensen raakten gewond.
9. Een kind werd met een vangzeil gered.
10. Toen richtten de brandweerlieden de waterstralen op het vuur.
11. De vlammen doofden en de brand was snel geblust.
12. Maar het huis was totaal verwoest.
13. 'Men raadt nog naar de oorzaak,' zei de man.
14. Die lijkt moeilijk vast te stellen, als alles afgebrand is.
15. De bus nadert de halte en veel mensen stappen uit.
16. Mijn oma wachtte al een half uur, toen ik uitstapte.
17. Ik had mijn grootouders een hridgeschreven dat ik zou komen.
18. Zij antwoordden mij, dat zij mij zouden wachten. |
19. Zij rekenden erop, dat ik een week zou blijven.
20. Ik verzeker js, dat het een fijne week wordt.
(De leerkrachten werd verzocht dit diktee in twee keer af te nemen, nadat beide malen eerst het diktee in zijn geheel werd opgelezen).
Geraadpleegde literatuur:
Bloom, B. S. e.a., 'Handhook on formative andsummative evaluation', New York 1971.
Bol, E, 'Sturing van leerprocessen', in 'Pedagogische Studiën', jvg. 50-5, mei 1973, blz. 184-189.
Briggs, L. J., 'Handhook of procedures for the design of Instruction', Pittsburg 1970.
Cecco, J. P. de, 'The psychology of learning and Instruc- tion', New Jersey 1974.
Ebel, R. L., 'Essentials of educational measurement', New Jersey 1972.
Gal'perin, P. J., 'Het onderzoek naar de cognitieve ont- wikkeling van het kind', in 'Pedagogische Studiën', jrg. 49-11, november 1972, blz. 441-453.
Kaufman, R. A., 'Educational system planning', New Jersey 1972.
Klerk, L. F. W. de,' Van leerpsychologie naar onderwijs- psychologie', Deventer 1974.
Knoers, A. M. P., 'Goed en succesvol onderwijzen', 's-Hertogenbosch 1969.
Knoers, A. M. P., 'Leren en ontwikkeling'. Assen 1973.
Kooreman, H. J., 'Stragaldi ww projekt', in 'Onderwijs en Opvoeding', jrg. 25-7, maart 1974.
Oudkerk Pool, T., 'Spelling van de werkwoordsvormen', in 'Pedagogische Studiën', jrg. 51-9, sept. 1974, blz. 385-397.
Parreren/Carpay, 'Sowjetpsychologen aan het woord', Groningen 1972.
Parreren/Peeck, 'Informatie over leren en onderwijzen', dl. 1, Groningen 1972.
Sperry, L., 'Learning performance and individual differ- ences', Illinois 1972.
Tyler, R. e.a., 'Perspectives of curriculum evaluation', Chicago 1967.
Velde, I. van der, 'De tragedie der werkwoordsvormen', Groningen 1956.
Curriculum vitae
C. J. M. van Pernis (1946) volgde de onderwijzersoplei- ding te Leiden, waarna hij aan de Nutsacademie te Rotterdam M.O.-a en M.O.-b pedagogiek onderwijs- kunde behaalde. Vanaf 1969 werkzaam bij het basis- onderwijs als onderwijzer. Privé-adres: Joseph Haydnlaan 10, Leiden. |
229
-ocr page 236-
Eind november 1975 verscheen in het Russische Leraren- blad een ontwerp van een schema van richtlijnen en kriteria waarmee de kwaliteit van het onderwijs op elke school beoordeeld zou moeten worden. Ze werden op- gesteld door de sector 'Schoolmanagement' van het Instituut van Algemene Pedagogiek, dat deel uitmaakt van de Academie van Pedagogische Wetenschappen (APN) in Moskou.
Momenteel vormt de verwezenlijking van de richt- lijnen van het vorige partijcongres, nl. de invoering van algemeen voortgezet onderwijs voor elke sovjetburger, de prioriteit van het onderwijsbeleid. Maar hoewel men in kwantitatieve zin grote successen heeft geboekt, is men minder tevreden met de onderwijskwaliteit. Het Lerarenblad noemt bijv. de volgende lacunes:
a. de aandacht richt zich teveel op kwantitatieve gege- vens (percentage van geslaagden enz.);
b. er wordt onvoldoende aandacht besteed aan dc speci- fieke randvoorwaarden van elke school;
c. de gebruikte didactische methoden kunnen in onvol- doende mate bouwen op een grondige analyse van het onderwijs/leerproces;
d. men heeft nog onvoldoende studie gemaakt van het bereikte onderwijsniveau bij de leerlingen.
De sector 'schoolmanagement' stelt dan ook voor om het onderzoek in de volgende deelgebieden te intensi- veren.
A. De wijze waarop de onderwijswetten worden nageleefd
Nagegaan moet worden of de schoolleiding en de leraren hun taak hier wel goed uitvoeren.
Criteria:
O
1. Een juiste berekening van de kinderen in de leer- plichtige leeftijd; een tijdige inschrijving en voldoende zorg dat zij het onderwijs binnen de gestelde termijn doorlopen. |
2. Het scheppen van de vereiste randvoorwaarden: aan- wezigheid van schoolinternaat, organisatie van groepen met verlengd dagonderwijs, schoolbussen, rationele besteding van overheidsfondsen, schoolmaaltijden en goede onderwijsvoorzieningen voor zieke kinderen. 3. Zorgen voor de doorstroming van alle kinderen uit klas 8 naar het voortgezet onderwijs; het vermijden van drop-outs in de klassen 9-10.
B. Het onderwijsproces. De kwaliteit van kennis en vaardigheden. Het ontwikkelingsniveau
Onderzoek naar de wijze waarop de leraar zijn taak vervult, zoals o.a. omschreven in het geldende School- statuut (Ustav Skoly):
'... de leerlingen voorzien van gedegen kennis van de fundamenten van de wetenschappen, van een commu- nistische wereldbeschouwing, het ontwikkelen van hun intellectuele belangstelling en vaardigheden; het bij- brengen van een communistische moraal... De leraar is verantwoordelijk voor de onderwijskwaliteit en voor het niveau van kennis en opvoeding.' (Afd. IV, par. 35).
Een objectief onderzoek geschiedt dooreen tweeledige benadering nl. enerzijds het meten van de resultaten van het onderwijs/leerproces (het aantal geslaagde leerlingen, het niveau van kennis, vaardigheden en ontwikkeling en anderzijds de onderwijssituatie van elk vak (de didactische bekwaamheid en ambitie van de leraar).
Criteria:
1. De goede navolging van de leerplannen; het niveau van kennis en vaardigheden bij de leerlingen; de goede bestudering door de leraar van het studiemateriaal, de juiste uitvoering van toetsen, van praktische, experimen- tele en creatieve arbeid en van excursies.
Vooral het niveau van uitvoering wordt belangrijk geacht: diepgang, systematiek, gedegenheid, inzicht, vermogen om kennis in praktijk te brengen enz.
Ook de juiste toepassing van polytechnische principes in het onderwijs dient een toetssteen te zijn.
2. Het ontwikkelingsniveau: zelfstandigheid, studie- en intellectuele vaaardigheden. Niet alleen grondige kennis van de fundamenten van de wetenschap, maar vooral
Kroniek
Evaluatie van het onderwijs op de Sovjetscholen
PEDAGOGISCHE STUDIËN 1976 (53) 230-233 |
-ocr page 237-
Kroniek
creatief denken en een zelfstandig beoordelingsvermo- gen. Cognitief niveau kan worden gemeten aan: de vaardigheid om verworven kennis zelfstandig toe te passen in een nieuwe situatie; voorts de bestendigheid van cognitieve belangstelling, de flexibiliteit, kritisch denkvermogen en vaardigheid om literatuur te raad- plegen.
3. Het pedagogisch onderwijsniveau; de ideologische bewustwording van de leerling d.m.v. kennisverwerving van de grondslagen van het marxisme-leninisme.
4. Het niveau van de les en het buitenschoolse vormings- werk; i.h.b. de lesstructuur, de juiste ideologische en wetenschappelijke behandeling van de leerstof; de relatie tussen onderwijs en samenleving; de theoretische scho- ling van de leraar, zijn vermogen om de cognitieve activi- teiten van de leerlingen te stimuleren, hun creatieve vermogens te ontwikkelen en hen te voorzien van metho- des om zelfstandig nieuwe kennis toe te passen, enz.
5. De individualisatie van het leerproces voor een opti- male ontwikkeling van het cognitieve niveau van elke leerling en ter voorkoming van mislukkingen, zitten- blijven enz. De mate waarin men er in slaagt om de leerlingen individueel te begeleiden binnen het collec- tieve werk in de klas: de analyse van de werkwijze van de leraar met zwakkere of met meer begaafde leerlingen. Bij het beoordelen van het werk van de leraar moet vooral gelet worden op de relatieve voortgang in de cognitieve ontwikkeling van elke leerling en op de dyna- miek van het leerproces. Schoolleiding en lokale onder- wijsautoriteiten moeten er op toezien, dat de leraar elke leerling van gedegen en solide kennis voorziet.
C. Het vormingsproces op school
De wijze waarop de leerlingen vertrouwd worden ge- maakt met de visie van het communisme. Hun maat- schappelijke rijpheid, activiteit en zelfdiscipline. Vooral voor de tijd nä de schooljaren is de persoonlijkheids- ontwikkeling erg belangrijk. Kennis, arbeidsmotivatie, culturele activiteiten en normbesef zullen zich dan gaan manifesteren. Men beseft hoe moeilijk het is om de resultaten van een opvoedingsproces te meten aan puur uiterlijke symptomen van bijvoorbeeld gedrag of via cijfermatige gegevens. Men verwijst hiervoor naar een uitspraak van Lenin: 'Op grond van welke verschijnselen kunnen we een oordeel vellen over werkelijke 'denkbeel- den en gevoelens' van werkelijke persoonlijkheden? Het js logisch dat hier slechts één verschijnsel doorslaggevend 's, namelijk het praktisch handelen van deze persoon- lijkheden ..
Om het opvoedingsniveau van de leerling te bepalen nioet er dus gekeken worden naar hun activiteit en hun relatie tot verschillende activiteiten. Hievoor worden Zes kriteria gegeven:
Criteria: |
De uitvoering van de aanwijzingen van partij en regering voor wat betreft opvoedingsvraagstukken, een hoog niveau van de organisatie van dit opvoedingspro- ces op school. Hiervoor moet op elke school concreet worden vastgesteld of er wel een systeem van opvoeding aanwezig is, of er concrete doelen hiervoor zijn opge- steld, welke maatregelen er zijn getroffen voor diverse opvoedingsaspecten: ideologisch-politiek, arbeidsatti- tude, esthetisch, kennis van de godsdiensten in de zin van atheïsme, sport enz. Welke methoden worden toege- past voor het stimuleren van maatschappelijke activi- teiten? Hoe wordt het werk georganiseerd in het kader van pioniers- en komsomol-activiteiten? Wat is het niveau van zelfstandigheid van de leerlingen?
Een belangrijke schakel in de organisatie van het opvoedingsproces is de activiteit van de klasseleraar bij het vormen van een echt klas-collectief ('saamhorig- heid'). Duidelijk moet blijken hoe er individueel met elk kind wordt gewerkt bij de vorming van hun visie, be- langstelling en karakter, hoe het systeem van afkeuring en beloning functioneert, hoe er hulp wordt geboden aan 'moeilijke' en achterblijvende kinderen.
2. Een hoog niveau van ideologisch-politiek onderwijs. Hier is het van belang om het niveau van deelneming aan te geven aan het maatschappelijk-politieke leven van de school en de klas. De mate waarin en intensiteit waarmee de leerlingen betrokken worden bij het organi- seren van algemene politieke activiteiten binnen de school, bijvoorbeeld de organisatie van feestdagen ter ere van een revolutionaire gebeurtenis, de ontmoeting van de drie generaties, meetings en gespreksforums, deelneming aan clubs van internationale vriendschap, aan activiteiten van pioniers en komsomol, aan activi- teiten op het terrein van de militaire verdediging, aan politieke discussieclubs, aan politieke informatie, aan de samenstelling van muurkranten, stands enz.
3. Een hoog niveau van de morele opvoeding van de leerlingen in de geest van wat verwacht wordt van een bouwer van het communisme. Als indicator geldt dan hun ideologisch-politieke rijpheid, morele normen, discipline, arbeidsactiviteit, een cultureel niveau, gedrag buiten en na de schooltijd. Hierbij moet voorts de mate van activiteit worden bepaald, het gevoel van verant- woordelijkheid, de zelfstandigheid bij het verrichten van maatschappelijke taken, de belangstelling voor maat- schappelijke taken, de attitude m.b.t. studie, de graad van belangstelling voor onderwijsactiviteiten, weten- schappelijke belangstelling enz. Als indicator van het opvoedkundig niveau van de leerling geldt voorts de bewuste discipline en het gedrag buiten de school. Ook is van belang om vast te stellen of een leerling in de loop van een kwartaal of van het schooljaar in gedrag is achteruitgegaan, of er leerlingen zijn die met de kinder- politie in aanraking zijn gekomen. Verder vinden we als indicator voor het opvoedkundig niveau: het gedrag van de kinderen onder elkaar, hun gevoel van kameraad- schap en onderlinge hulpvaardigheid, hun respect voor de klas, voor vrienden, voor de school, voor de leraar, voor de jongere leerlingen, voor de ouders, hun hulp- vaardigheid aan zieke kameraadjes, enz. Er zijn ook indirecte indicatoren voor het bepalen van het opvoe- |
231
-ocr page 238-
Kroniek
dingsniveau, bijvoorbeeld dc omgang met het school- milieu, met dc schoolinveiitaris, de meubelen en AV- media, met de schoolbibliotheek, de toiletten en dc wijze waarop het schoolcorvcc wordt uitgevoerd. Er wordt gewezen op allerlei factoren die het leven van de leerling beïnvloeden: de school, de omgeving, het gezin en persoonlijke gegevens. Desalniettemin wordt de rol van dc school bij de vorming van de opgroeiende generatic zo hoog geacht dat men voor een goede beoordeling van dc school ook moet letten op de verdere loopbaan van dc leerling. Het zou daarom nuttig zijn om te weten waar dc leerling na zijn schooltijd werkt of studeert en wat er van hem na 2-3 jaar terecht is gekomen.
4. De arbeidsactiviteit van de leerlingen: is de opvoeding tot arbeid en de beroepsoricntatie goed georganiseerd? Hoe is de relatie van dc leerlingen tot arbeid, de kwali- teit bij het uitvoeren van arbeidstaken, de deelneming aan maatschappelijk nuttig werk, de relatie tot socialis- tisch eigendom, het bewuste inzicht in de beroepskeuze. Hoe gedragen zij zich met betrekking tot arbeidsop- drachten door toeziende bedrijven, kolchozen, enz. Hierbij kan het oordeel van de desbetreffende bedrijfs- leiders, onder wiens toezicht de leerlingen werkten, ook meetellen.
5. Een hoog niveau van algemene esthetische culturele ontwikkeling. De ontwikkeling bij de leerlingen van een kunstzinnige smaak en van creativiteit. Er moet worden vastgesteld in hoeverre de kinderen over het vermogen beschikken om kunstobjecten - voorzover deze aan hun leeftijd beantwoorden - te beoordelen; over welke voor- stellingen zij beschikken met betrekking tot regels van ethiek, smaak of mode. Worden zij voldoende op school gewaarschuwd tegen 'Entartungen' op het gebied van de esthetiek? Hoe ontwikkelen zich hun creatieve vaardig- heden, hoe functioneren hun clubs en avondbijeenkom- sten? Hoe wordt de leerlingen kennis bijgebracht om- trent kunstschatten.
6. Een hoog niveau en deelname op massale schaal aan sport en militair-sportieve training. Het streven naar actieve sportbeoefening en naar goede sportieve resul- taten. Het inzicht in burgerplicht en wil tot verdediging van het land. Het beheersen van de voorbereidende militaire vaardigheden. Het beheersen van fundamentele vaardigheden voor het toerisme.
D. Het schoolinanagement; het werk met het pedagogisch kader
Het schoolbestuur gaat in haar activiteiten uit van leninistische leidingsprincipes, van de directieven van de Communistische Partij en regering met betrekking tot het onderwijs, van de Basiswet op het Onderwijs in de Sovjet-Unie, van de Statuten met betrekking tot de algemeen vormende middenschool en van andere voor- schriften van het Ministerie van Onderwijs.
Criteria:
1. Een doordacht schoolwerkplan en een nauwkeurige 232 |
reglementatie van het werk van elke leraar of medewer- ker conform het Schoolstatuut en andere voorschriften van het Ministerie van Onderwijs. Hierbij moet beoordeeld worden:
- de kwaliteit van de selectie en dc distributie van het onderwijskader, de taakbepaling;
- het systeem waarmee het onderwijs-leerproces wordt gepland;
- de onderlinge samenhang van het interne schoolregle- ment;
- dc werkdiscipline van het onderwijskundig kader en van het administratief-technische personeel; het ar- beidsklimaat van de leraar - is hij niet overbelast? Zijn werkzaamheden in buitenschools verband. Wordt hij niet overbelast met bezigheden van secundair belang?
2. De effectiviteit van het systeem van pedagogische controle op school. Verdiept de schoolleiding zich wel voldoende in de schoolsituatie, in de kwaliteit van de lessen en van andere pedagogische maatregelen? Wordt er op tijd en systematisch hulp verleend aan de leraren en de klasseleraar om geconstateerde moeilijkheden op te lossen?
3. De zorg voor de voortdurende vergroting van kwali- teit en professionele bekwaamheid van het onderwijs- kundig kader. Het werkniveau van de leraren bij het verbeteren van de ideologisch-politieke, psychologisch- pedagogische, wetenschappelijke en didactische oplei- ding. De deelname van de leraar aan creatief onderzoek, aan de analyse, de bezinning over en de creatieve toe- passing van de allerbeste pedagogische ervaring. Het maken van een perspectiefplan voor de bijscholing van het onderwijskundig kader aan een Instituut voor Bij- scholing of aan een Instituut van Hoger Onderwijs. Actieve deelname van de leraren aan didactisch werk (op school of daarbuiten): Bij het beoordelen van de kwalificatie van de leraar moet er ook nauwkeurig kennis worden genomen van allerlei getuigschriften en beoordelingscommissies.
4. Een zorgvuldig opgesteld werkplan voor de veiligheid en gezondheid van de kinderen; de behartiging van hun belangen en het verkrijgen van hoge resultaten hierbij. Is er gezorgd voor voldoende veiligheidsmaatregelen in de werkplaatsen, laboratoria en sportzalen conform geldende voorschriften? Zijn er regels uitgewerkt - en worden ze ook in de praktijk toegepast - voor het orga- niseren van schoolreisjes, excursies, wedstrijden, enz.? Hoe worden de belangen behartigd van kinderen die geen ouders meer hebben? Zijn er maatregelen genomen om de kinderen niet al te zeer te overladen met huiswerk? Zijn hiervoor normen opgesteld? Worden de kinderen systematisch medisch onderzocht? Welke eventuele therapeutische maatregelen worden er getroffen?
5. Hoe is het klimaat op school? Goede onderiinge relaties, het in acht nemen van de normen van pedago- gische ethiek, de mogelijkheid van kritiek en zelfkritiek, de activiteiten van maatschappelijke organisaties.
6. Is er voldoende verantwoordelijkheidsbesef voor economische en financiële kwesties? Hoe is de toestand en het onderhoud van de gebouwen, van de centrale |
-ocr page 239-
Kroniek
verwarming, de omgeving van de school (milieuhygiëne), de pedagogische doelmatigheid bij de uitgave van mid- delen? Hoe is de toestand van de schooldocumentatie?
E. De situatie en de effectiviteit bij het gebruik van de schooluitrusting
Criteria:
1. De aanwezigheid van schoolbanken, meubilair en noodzakelijke uitrusting conform het register dat door het Ministerie van Onderwijs is opgesteld.
2. Wordt er bij de inrichting van talenpractica, werk- plaatsen, hulplokalen rekening gehouden met de eisen van het leerplan en van de concrete mogelijkheden waarover de school beschikt? De juiste inrichting van werkplaatsen, de veiligheidstechniek, de aanschaf van up to date draaibanken, enz., de aanwezigheid van een schoolbibliotheek, een studiezaal, sportzalen, een pro- duktie-afdeling, lokalen voor de elementaire militaire training, lokalen voor discussieclubs, enz.
3. De pedagogische effectiviteit bij het toepassen van de schooluitrusting. De juiste toepassing van technische en AV-hulpmiddelen enz.
F. De relatie met gezin en maatschappij Criteria:
1. De regelmaat, planning en systematiek van de relaties met de hiervoor aangewezen bedrijven en kolchozen; het betrekken van produktiecollectieven bij de opvoeding van de leerlingen, hun medewerking aan de beroeps oriëntatie. |
2. De pedagogisch verantwoorde participatie van de school in maatschappelijke activiteiten (commissie, raden, samenwerking school/gezin).
3. De systematische pedagogische informatie aan de ouders en aan de gehele bevolking; individuele hulp aan het gezin bij de opvoeding en heropvoeding van hun kinderen. De systematiek en differentiatie van deze voorlichting, opdat ze alle categorieën bereikt, rekening houdt met de sociale positie van het gezin, met het onderwijsniveau van de leerling enz.
4. De pedagogisch verantwoorde activiteit van de ouder- commissie op school.
Conclusie:
De hier gepubliceerde kriteria - kennelijk als proefballon bedoeld - zijn, zoals uit de eerste reacties blijkt, met gemengde gevoelens ontvangen.
Enerzijds juicht men het toe dat er vanaf een centraal punt voor het gehele land eensluidende richtlijnen ko- men, die de nationale eenheid ten goede zullen komen, anderzijds hoort men ook wel stemmen die er op wijzen, dat deze criteria wel eens tot puur formalisme zouden leiden, indien niet wordt verteld hoe men al dit evaluatie- werk moet verrichten. Ook inhoudelijk hoort men kritische geluiden, bijv. te weinig aandacht voor het laagstadium, omdat hier een verkeerde pedagogische opzet zich altijd wreekt in de hogere klassen.
In welke vorm deze criteria tenslotte ook zullen uit- monden, zoveel is zeker dat de grotere aandacht voor het evaluatieproces zal leiden tot een hernieuwde aan- dacht voor de onderwijsdoelstellingen.
J. de Reus |
233
-ocr page 240-
Dit boeic bevat een voortgezet verslag over een experi- ment met het opstellen van een curriculum voor een afdeling 'menswetenschappen', dat 17 Katholieke Nor- maalscholen in België op 1 september 1968 begonnen. De 2 voorafgaande interim-rapporten zijn besproken in Ped. Stud. 52 (1975), 186. In deze bespreking werd het nagestreefde doel met enig scepticisme bekeken, omdat bij de betrekkelijk jonge leerlingen (16-18 jaar) een zo hóóg niveau van instelling en aanpak van problemen wordt beoogd. Uit dit rapport blijkt nu echter, dat er resultaten werden bereikt, die zonder meer als heel waar- devol moeten worden beschouwd. In de eerste plaats wordt genoemd de verandering in de mentaliteit van de deelnemende leraren, die hun vak gingen zien als een middel bij de vorming van hun leerlingen, dienstbaar aan het nastreven van bepaalde effecten bij hen en niet alléén als een waarde op zich zelf, die als zodanig aan de kinderen moet worden meegegeven. Dienst aan de algemene doelstellingen van de afdeling kwam in de plaats van het alleen maar autonoom brengen van het eigen vak. Daardoor kon dit ook overtuigender worden gebracht, omdat de leraar de leerling de zin van zijn activiteit duidelijk kon maken. Vervolgens, dat een bewust nastreven van nauwkeurig bepaalde doeleinden ook de behoefte aan evaluatie van het bereikte mee- brengt en als gevolg van de uitkomsten daarvan begrip voor en de drang naar het beproeven van verschillende leersituaties. Het leraarschap krijgt daardoor een ver- brede inhoud; de sleur van vele jaren achtereen ongeveer dezelfde lessen geven wordt zo onmogelijk gemaakt. Ook de vereiste samenwerking met de collega's voegt er een nieuwe dimensie aan toe, die de contacten rijker aan inhoud en de arbeid boeiender maakt. Wat de leer- lingen betreft: bij deze constateerde men een toegeno- men motivatie. |
Het geschrift bestaat uit twee delen. Het eerste omvat een beschrijving van wat er gebeurd is, om tot het curri- culum te komen; het tweede toont enige van de resul- taten. De titel dekt eigenlijk alleen het eerste gedeelte. Wat nu de strategie betreft: belangrijk is allereerst, dat de auteurs zo veel mogelijk informatie hebben gezocht, niet slechts in de literatuur (de rond 250 titels van geraad- pleegde publicaties getuigen daarvan), maar ook door bezoeken bij de werkers aan projecten van dezelfde soort, die elders zijn ondernomen. Door deel te nemen aan de activiteiten daarvan trachtten zij een zo helder mogelijk beeld te krijgen van de gewichtige momenten en moeilijkheden. Zo waren zij in Groningen bij het Ledo-project (Leren door Dotn), gericht op sociale wereldoriëntatie bij kinderen van 10/11 tot 12/13 jaar. Ook hadden zij contacten in Konstanz en Freiburg. De vruchten van deze bezoeken voor hun eigen werk wor- den in het rapport beschreven. De strategie, die zij dus ten slotte zelf ontwikkelden berust als gevolg van het bovenstaande op een brede basis van anderer en eigen ervaring. Kennisname van hun voorstellen is daarom voor ieder, die op dit terrein werkzaam is, van veel belang. En dit des te meer, omdat, wat zij bereikt hebben, met betrekkelijk bescheiden middelen tot stand is ge- bracht.
Het tweede deel van dit boek, voorbeelden van uitge- werkte delen van het curriculum, is evenzeer uiterst belangrijk. Deze delen, als voorlopig en steeds te ver- beteren gepresenteerd, worden documentatie-eenheden genoemd en gaan over een bepaald thema of probleem. Het gaat er daarbij steeds om de algemene doelstellingen van de afdeling menswetenschappen te realiseren. En dat moet zo goed mogelijk gebeuren door de nu eenmaal voorgeschreven vakken. Welke leersituaties en welke inhouden dienen dan te worden gekozen? Hoe kan men t.z.t. evalueren of de doelstellingen zijn bereikt of althans benaderd? Nadat dit in grote lijnen voor een vak is vast- gesteld moet voor een les of een groep van lessen een program worden uitgewerkt. Zo'n program wordt een documentatie-eenheid genoemd. De structuur daarvan is steeds dezelfde: a. doelstellingen; b. leerervaringen (leersituaties en leerinhouden); c. evaluatie; d. bronnen- opgave. Een zestal documentatie-eenheden is opgeno- men. Er zijn er echter meer; deze staan ter beschikking voor belangstellenden. Enkele voorbeelden: voor aar- rijkskunde 'een landbouwgebied in België'; voor biolo- gie 'mendelisme'; voor moedertaal 'zakelijke teksten'; voor psychologische vraagstukken 'intelligentie'; voor moderne technieken 'diamontage'. Om van het laatste voorbeeld iets meer mee te delen: het gaat er hier, onder meer, om, een, zo mogelijk eigen, verhaal om te zetten in beeldentaal, eventueel met ondersteuning van geluid. Verder, dat dit in groepsverband wordt gedaan en dat door kritische beschouwing van de behandeling van een zelfde onderwerp door verschillende groepen duide-
Boekbesprekingen
H. Jaspaert en H. de Neve, Een Strategie voor Cuniculum Development in het secundair onderwijs, Acco, Leuven 1975, 106 blz., D/1975/0543/26. In Nederland verkrijgbaar bij De Tijdstroom te Lochern (postbus 14), ƒ31,—.
PEDAGOGISCHE STUDIËN 1976 (53) 234-236 |
-ocr page 241-
Boekbesprekingen
lijk wordt, hoe zeer in T.V. en film gesuggereerd kan worden. Daardoor wordt het doorzien van de trucs en onafhankelijkheid tegenover de suggestieve werking ervan mogelijk. Ook het samen tot een resultaat moeten komen is belangrijk, vanwege de noodzaak om de ge- woonte van een doeltreffend en snel overleg te verwer- ven. De leerling krijgt, zoals hieruit blijkt, leeromstan- digheden aangeboden, die de ontwikkeling van een hele scala kwaliteiten mogelijk maakt. De uitwerking van elke documentatie-eenheid is zó, dat een leraar met behulp ervan, in het bijzonder ook met het documenta- tiemateriaal, zijn lessen zonder grote moeilijkheden zal kunnen voorbereiden. Dat hij zich daarbij voortdurend bewust blijft van wat hij moet bereiken is van uitzonder- lijk belang. Maar het is niet zo, dat aan zijn eigen initia- tief en vindingrijkheid niet nog een brede marge blijft voorbehouden, stellig breder dan die, welke het gemid- delde leerboek een leraar laat. Na zorgvuldige lezing van dit rapport ontstond bij mij de indruk, dat hier een uiterst belangrijk werk is verricht, dat grote aandacht verdient. |
A.J.S. van Dam |
Bogdan Suchodolski, Theorie der sozialistischen Bildung, dl. XVIII, 2 uit de serie Das Bildungsproblem in der
Geschichte des europäischen Erziehungsdenkens, Schroedel Verlag, Hannover, 1974, 146 p., DM. 22,80.
De bekende verleden jaar overleden Marxistische peda- goog heeft met dit werk een soort synthese gegeven. Het is de vrucht van veel studie en veel wijsheid. Als alle 'socialistische' werken begint het met een schildering van de 'burgerlijke' maatschappij om daarna en zo- doende tot een eigen theorie te komen. Deze wijze van doen is bij Suchodolski minder obligaat-politiek dan wel vrucht van het dialectische denken.
Dat verklaart ook dat de schildering van dit burger- lijke doen en laten sterk aan de 19e eeuw doet denken: zo is het toch al lang niet meer. Bij het tegenover elkaar zetten van de begrippen en ideeën verliest de schrijver de werkelijkheid wel eens uit het oog. Het is daardoor te veel 'Ideeëngeschichte' en doet in dit opzicht wat ouder- wets aan. Historisch aanvechtbaar is het wanneer uit de ideeën en denkbeelden van de Renaissance en de Auf- klärung een verklaring voor het ontstaan van fascisme en nationaal-socialisme wordt gegeven. Dat gaat niet, evenmin als wanneer men het Stalinisme uit ideeën van |
Marx zou verklaren, die immers ook kind van Renais- sance en Aufklärung was.
Overigens verschillen Suchodolski's pedagogische idealen niet zoveel van die uit West-Europa: een voor allen gemeenschappelijke basisschool, zorg voor de samenleving, het beroep en de cultuur. We vinden een pleidooi voor een echt humanisme, een accentueren van de waarde van de persoon, een wijzen op de grote betekenis van de erfenis van Von Humboldt.
Suchodolski is goed op de hoogte van moderne ideeën over onderwijsvernieuwing, hij kent ook Illich, kortom hij schrijft een in dit opzicht acceptabel boek. Wat nu echter precies typerend is voor een 'socialistische' op- voedings- en Bildungstheorie, dat blijkt niet. De con- clusie zou kunnen zijn, dat alle ideologisch denken ter- zijde gelaten, het pedagogisch denken naar inhoud en vorm in Oost en West niet zo veel verschillen laat zien.
N. F. Moordam |
Clemens Menze, Die Bildungsreform Wilhelm von Humboldts; dl. XIII uit de serie Das Bildungsproblem in der
Geschichtedes europäischen Erziehungsdenkens, Schroedel Verlag, H annoverl975, 498 p.,ISBN 3.507.38149.4,
DM. 49,80.
Menze geeft in dit werk een grondige uiteenzetting van de denkbeelden van Von Humboldt, laat daarop een schildering van de uitwerking in de praktijk volgen en wijdt tenslotte een hoofdstuk aan de oorzaken van het mislukken dezer onderwijsvernieuwing. Ook mede- standers als Schleiermacher, Fichte en Süvern komen aan het woord, evenals hun tegenstanders, de politici van de reactie. Bekend mag worden verondersteld dat Von Humboldt een onderwijs-organisatie wilde schep- pen die van het elementair onderwijs af tot en met de Universiteit als doelstelling huldigde een 'Bildung' voor iedereen ongeacht zijn afkomst of stand. De leiding van de staat en de wetenschap zou moeten toevallen aan wie daartoe door kennen en kunnen in staat was, aan de begaafden dus. |
In de moderne nederlandse literatuur wordt Von Humboldt dikwijls afgeschilderd als de schepper van een elitair onderwijsstelsel, maar dit moet men goed Verstaan. Hij wenste n.1. Bildung voor iedereen en hij verwierp een school voor enerzijds de a.s. geleerden en anderzijds een school voor het gewone volk. De laatste betekende in zijn tijd een traditionele school met een beperkt leerplan, van vooral kerkelijke aard: wat bijbel- kennis, de catechismus en het gezangboek. In dit op- zicht was hij dus juist zeer progressief en zou hem een moderne doelstelling van het onderwijs als het bevor- deren van mondigheid voor iedereen hebben aange- sproken.
Elitair in de zin dat het onderwijs een beroep moet doen op ieders geestelijke en esthetische kwaliteiten waren zijn voorstellen uiteraard wel. Dat ze hebben ge- leid tot het stichten van de universiteit in Berlijn (norm voor geheel Europa) en aanzet waren tot een weten- schappelijke vakopleiding voor de onderwijzers en docenten is zijn blijvende verdienste. Ook echter is bekend dat globaal gesproken zijn werk mislukt is. Dat is te wijten aan de conservatieve reactie die al kort na de val van Napoleon inzette en waaraan Duitsland |
235
-ocr page 242-
Boekbesprekingen
zich in de 19c eeuw feitelijk nooit geheel heeft onttrok- ken : men bleef in een sterk door traditie en kerk bepaald standenschema denken en zag zelfs een groot gevaar in een ontwikkeling van de mens zoals Von Humboldt beoogde. Het ligt echter ook aan de denkbeelden zelf. In een tijd van toenemende wetenschappelijke bloei met daarmee gepaard gaande specialisatie was het een illusie te menen dat al die vakken bij elkaar konden worden gehouden door ze als fundament de filosofie te geven. Ook had Von Humboldt weinig begrip en waardering voor de natuurwetenschappen. Zijn humanistisch ideaal was te veel gefundeerd op de talen (met name de klas- sieke) de kunst en de geschiedenis (met name de antieke). Hij dacht ook te individualistisch cn had weinig oog voor de Bildung die schuilt in de omgang met mensen in collectieve verbanden. |
Toch blijkt nu in do discussies om de middenschool en het 4-jarig beroepsdoctoraal naast de 6 jaar voor de eigenlijke wetenschappelijke studie hoe modern hij en zijn tijdgenoten waren. Het zou voor de discussies in dezen nuttig kunnen zijn te weten hoe Schleiermacher, Fichte en Von Humboldt over wetenschappelijk en beroepsgericht onderwijs dachten, over één Bildende school voor iedereen voorafgaande aan een opleiding voor het beroep.
Het boek van Menze is als gezegd grondig, maar te omvangrijk, n.1. tweemaal zo uitvoerig als de andere delen uit de serie. Zo raakt de juiste verhouding tussen de stromingen en figuren zoek maar het is ook nodeloos omvangrijk omdat het veel in herhalingen vervalt.
N. F. Noordam |
J. Bijl, Opvoeding en evolutie. Boom Meppel, 1975, ISBN 90 6009 199x, 169 p. prijs fl. 19,90.
Bijl schreef dit boek met de bedoeling uitvoerige infor- matie te verschaffen aan allen die pedagogiek studeren. Hij doet dit naar aanleiding van Liedtkes werk over evolutie cn opvoeding.
Bijls werk is heel wat beter dan dat van Liedtke, dat hij m.i. te veel eer bewijst. Het geeft een grondige inlei- ding in allerlei biologische vraagstukken met een voor- keur voor de theorieën van Eccles en zijn leerling-mede- stander Polten, die de 'mind' weer als een zijnde erkent, dat niet tot het fysische is te herleiden en daar is peda- gogisch mee te werken. Het boek beantwoordt blijkens het oordeel van mijn studenten aan wat Bijl beoogde, al |
konden sommige zinnen wat beter gestructureerd zijn.
Persoonlijk vind ik het te betreuren dat Bijl te veel pedagogische kennis en talent bij zijn lezers veronder- stelt, zodat hij over de consequenties van b.v. Eccles' theorieën voor de opvoeding te weinig zegt. Zou een door hem te schrijven artikel deze lacune misschien kunnen opheffen? Bijl rekent mensen als Liedtke tot de positivisten. Dat wil er bij mij niet in: het positivistische denken en het organologisch-biologische (waarbij Liedtke thuis hoort) worden door twee verschillende bronnen uit de Renaissance gevoed.
N. F. Noordam |
236
-ocr page 243-
Tnhoud andere tijdschriften
Pedagogisch Tijdschrift Forum voor Opvoedkunde Ie jaargang, nr. 4, april 1976
Geloof als een verloren perspectief? door M. .1. Lange- veld
Huidige tendensen in het Sovjetonderwijs, door J. Car- don
Beschrijving en waardebepaling van een innovatiestra- tegie (1970-1977) door R. M. van den Berg Leerzin of weerzin? door A. Leeuwis Kroniek en documentatie Boekbespreking Uit andere tijdschriften
Persoon en Gemeenschap 28e jaargang, nr. 8, april 1976
Taalachterstand: een scherpzinnig vooroordeel, door J. P. van Oudenhoven Her en Der (berichten)
Onderwijsdoelstellingen, theorie en werkelijkheid, door L. van Leemput Kroniek, door K. Cuypers
Wat met het modewoord 'psychomotoriek'? (II), door Gaby Dille Boekbesprekingen Uit de tijdschriften
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 15e jaargang, nr. 4, april 1976 Redactioneel
Kind en astma - Aspecten van een behandelingsvorm. |
door M. J. A. van Spanje
25 jaar slechtziendenonderwijs in Nederland, door J. van Weelden
De zorg voor het jonge auditief gehandicapte kind, door
C. B. C. Andriesma
Regionale trainingsbijeenkomsten 1976
Boekbesprekingen
Berichten
Ontvangen boeken
Dronkers, J., Studenten en hun onderwijs, Tjeenk Willink, Groningen, 1976, ƒ22,50
Hoogstraten J., Alleen of met z'n tweeën, Tjeenk Willink, Groningen, 1976, ƒ30,—
Janssen-Vos Fr., Werken met kinderen, deel 1: Hand- leiding, (KIOSK-werkplan voor het kleuteronderwijs). Van Gorcum, Assen, 1975, ƒ 15,—
Janssen-Vos Fr., en Brom N. v.d.. Werken met kinderen, deel 2: Werkboek sociale vaardigheden en motoriek, (KIOSK-werkplan voor het kleuteronderwijs). Van Gorcum, Assen, 1976, ƒ 17,50
Ramp A., Een fundamenteel theoretische emancipatori- sche pedagogiek gerelateerd aan zwakzinnigen. De Tijd- stroom, Lochem, 1976, ƒ18,—
Wittgenstein L., Filosofische onderzoekingen (vertaling van: Philosophische Untersuchungen, 1953), Boom, Meppel, 1976, ƒ39,50 |
Pedagogische studiën 1976 (53) 237 237
-ocr page 244-
Onderwijsresearchdag 1974
Werkgroep Onderwijsresearch met medewerking vari de Stichting voor
Onderzoek van het Onderwijs
Serie: Empirische studies over onderwijs 18
488 pag., ing. f 22,00. ISBN 90 01 30116 9
Op 29 maart 1974 werd in Amsterdam de eerste jaarlijkse Onderwijsresearchdag
georganiseerd van de Stichting Werkgroep Onderwijsresearch. Op deze dag hebben 55
onderwijsresearchers voor meer dan 500 deelnemers over hun onderzoek gerapporteerd.
De papers konden inhoudelijk als volgt worden ingedeeld:
doelstellingenanalyse, beoordelingsmethoden, methodologie, studiesystemen en
instructiesystemen, toetsontwikkeling, evaluatieonderzoek, innovatie, cognitieve functies,
survey-onderzoek: leerlingkarakteristieken, survey-onderzoek: leerkrachten, diverse
aspecten van het leren.
In dit boek zijn de samenvattingen opgenomen van alle gelezen papers en van enkele niet
gelezen papers. Tevens bevat het boek een verslag over een enquête onder de onderzoekers,
alsmede een eerste impressie van de resultaten van het onderzoek 'Evaluatie onderwijs-
research'.
Ook verkrijgbaar via de boekhandel.
H. D. Tjeenk Willink Groningen
3819 322
|
Psychologen over het kind 3 |
|
kinderpsychologische opstellen |
|
onder redactie van prof. dr. J. de Wit, drs. H. Bolle en drs. R. Jessurun Cardozo van Hoorn |
|
De redactie stelt zich ten doel de lezer, door middel van een grote variëteit van artikelen, uitvoerig te Informeren omtrent recente ontwikkelingen' op het terrein van de kinder- en jeugdpsychologie. |
|
Inhoud van deze bundel: |
Ook
verkrijgbaar bij de
boekhandel. |
Hechting van baby's en jonge kinderen; De betekenis van seksualiteit en geslachtsgebonden gedrag in de kinderjaren; Multidisciplinair persoonlijkheidsonderzoek; Vroege ontwikke- lingsdiagnostiek: enige feiten en vraagtekens; Wie? Waarom? Hoe? Programma's voor sociaalcultureel benadeelde kinderen; De relatie onderwijs- cognitieve ontwikkeling in de Russische psychologie; Programmering van de instructie van betekenis- volle leerstof; BegelekJing van het onderwijs: mogelijkheden en grenzen; Schoolrijpheids- onderzoek voor en na de schoolrijpe school; De mythe van de generatiekloof; Flexibili- teit in de ambulante hulpverlening aan jongeren; Ouders en kinderen in de gedragstherapie; Gedragsrnodificatie in een residentieel behandelingscentrum; Kan toegepast sociaal-wetenschappelijk onderzoek bijdragen tot het welzijn van jeugdigen? |
VIII + 275 pag., ing. f 36,75, ISBN 9001 95502 9
Q |
|
H. D. Tjeenk Willink Groningen
3819 322 |
-ocr page 245-
De onderwijzersopleiding:
een (leerplan) ontwikkelingsgebied
F. Goffree
Instituut Ontwikkeling Wiskunde Onderwijs te Utrecht
Samenvatting
Het jaarverslag over 1974 van de inspektie opleidings- scholen voor onderwijzers blijkt een bron van aan- grijpingspunten voor een reaktie van binnen uit. Het is de reaktie van een P.A. vakdidaktikus (wis- kunde), die als leerplanontwikkelaar in de gelegen- heid is om af en toe wat meer afstand te nemen van de dagelijkse beslommeringen van het klassewerk. Erva- ringen met het ontwikkelen van een vakdidaktisch schoolwerkplan in de pedagogische akademie (P.A.) te Gorinchem geven in deze reaktie veelal de eksem- plarische vulling van algemene ideeën. Alle (aan- grijpings)punten worden behandeld in het perspektief van een verbetering van de onderwijzersopleiding. Voordat de P.A.-KLOS (Kleuterleidsters Oplei- dingsschool) integratie wezenlijk de aandacht zal opeisen, moeten de gesprekspartners een duidelijk beeld van en een bewuste visie op hun eigen opleiding hebben. Wat betreft de P.A. ontbreekt daar nogal wat aan.
Vanuit de vakdidaktiek wordt vooral de aandacht gevestigd op het proces van een (leerplan)ontwikke- ling voor de P.A. Het blijkt dat zowel docent als vak- gebied ontwikkeld kunnen worden. Het voorbeeld is gekozen met betrekking tot het blok over meetkunde, dat na een wekenlange worsteling van de ontwerper omgedoopt wordt in het blok 'Kijken, doen, denken en zien". De genoemde worsteling wordt verslagen via logboeknotities, waardoor een inzicht ontstaat in mogelijk eigen vakdidaktisch werk door didaktiek docenten.
De algemene didaktiek wordt vakdidaktisch op haar plaats gewezen. Het zijn de speciale didaktieken die de voedingsbodem vormen voor de algemene didaktiek, die daarin dan ook haar uitgangspunt zou moeten kiezen. De oefenschool levert de ontmoetings- punten, en het profiel van de onderwijzer, van waaruit de eerste inhoudelijke vulling van een totaal-stageplan zou kunnen beginnen. |
Leerplanontwikkeling is meer dan het inspektie- verslag doet voorkomen. In deze reaktie worden voor- stellen gedaan om vanuit de ontmoetingspunten in de oefenschool en een goed stageplan tot de inrichting van de vakdidaktieken en de algemene didaktiek te komen. De wiskunde & didaktiek heeft, wat dit betreft, vanuit haar invalshoek een referentiekader voor docenten, een operationele fisolofie van wiskun- deonderwijs, een profiel van de onderwijzer en een vi- sie op de opleiding (in 10 principes geformuleerd) (ter diskussie) te bieden.
Zinvolle kennis wordt gedefinieerd als toepasbaar voor de praktijk. De noodzaak van nivo-duiding doet zich dan direkt voor. Tegelijkertijd springt het gevaar van didaktiek-onderwijs in een opleiding in het oog: theorietjes om te leren in plaats van kinderen om aan te leren.
Zinvolle kennis met betrekking tot het blok meet- kunde is in deze zin te begrijpen. Een aantal voor- beelden dient om een en ander te verduidelijken.
De basisschool heeft in principe alles te bieden wat de a.s. onderwijzer nodig heeft. Of de opleiding hiervan optimaal gebruik kan maken, is de vraag. Nodig zal zijn een degelijker kennis van de student in ontwikke- ling, het didaktisch handelen, vakdidaktische be- kwaamheden en nog veel meer.
Ook hier wordt in een verzameling logboeknotities van de docent aangegeven hoe binnen het vak wis- kunde & didaktiek momenteel een pril begin is ge- maakt met aanvatten van een dergelijke taak. Ma- tematisch didaktische bekwaamheden zijn, in het basisschoolwerk met studenten, voorzichtig aange- duid.
Huiswerk moet natuurlijk een verdieping aan de P.A. en B.0. aktiviteiten geven. De onderdelen, waarop de taken zich richten in de wiskunde & di- daktiek, kunnen opgesomd worden. Dit gebeurt ook voor drie nieuwe didaktische werkvormen, die voor het didaktiek-onderwijs op de P.A. zeer geëigend lijken.
Tenslotte reikt de toets van het blok Meetkunde een voorbeeld aan van de wijze, waarop men tracht op drie komponenten (wiskunde, didaktiek en praktijk) het gegeven onderwijs en de vorderingen van de stu- denten te evalueren.
De opleiding van onderwijzers is toe aan een fun- |
Pedagogische studiën 1976 (53) 239-264 239
-ocr page 246-
F. Gojfree
damentele opzet. Voordat allerlei organisatorische veranderingen alle aandacht van de essentiële inhoud afleiden, dient een ontwikkeling op gang te worden gebracht. De Inspekteurs signaleerden vele zwakke punten. In deze reaktie heb ik gemeend een aantal aangrijpingspunten voor een konstruktieve voortzetting te kunnen aanwijzen.
0. Jaarverslag 1974: inspektie opleidingsscholen voor onderwijzers
In dit verslag tracht de inspektie tc komen tot een voorzichtige verkenning van de stand van zaken bij enkele wezenlijke ontwikkelingen die in de huidige onderwijzersopleiding gaande zijn. Op twee onder- werpen gaat men daarbij nader in:
a. de voortgaande demokratisering van de onder- wijzersopleiding;
b. de kwaliteitsontwikkeling van de opleiding en - daarmee samenhangend - de selektie binnen de opleiding.
Met betrekking tot b. worden onder het hoofd 'kwaliteitsproblemen' vele fundamentele zaken aan de orde gesteld. De inspektie neemt hierbij - mijns inziens terecht - de vrijheid zwakke punten te signa- leren en mogelijke oorzaken aan te wijzen. Kort gezegd gaat het daarbij onder andere om de volgen- de punten:
De opleiding van de opleiders
Dat de vakdidaktiekleraren geen specifieke oplei- ding genoten hebben, wist iedereen. Op .dit moment evenwel blijken ook tekorten in de opleiding van de opvoedkundedocenten. Het gaat daarbij vooral om een scholing in praktische bekwaamheden - waar- onder het observeren van kinderen - en bewustma- kingsmomenten met betrekking tot het eigen leren. De bestudeerde theorieën konden zodoende niet tot het persoonlijke eigendom gemaakt worden van de leraar, waardoor zijn weerbaarheid tegen kreten en modemismen binnen het vakgebied te gering ge- noemd mag worden.
De bedreiging door de onderwijskunde
Dat de onderwijskunde waardevolle elementen voor de opleiding aanreikt, lijdt geen twijfel. De visie op de opleiding, die tot een belangrijke selektie zou voeren, ontbreekt echter in vele gevallen. Eenzijdig- heid en onvolledigheid zijn het gevolg. |
Het leerplan en de visie op de onderwijzer De inspektie meent dat de ontwikkeling van het leer- plan op vele akadcmies een toenemende aandacht geniet. Over de vorm, de funktie en het (persoonlijk gekleurde) gebruik ervan zou nog veel meer nage- dacht moeten worden, De noodzaak van een duide- lijke visie op de onderwijzer komt daarbij sterk naar voren. Hier zou een samenspel van de vakken mo- gelijk tot een bruikbare beeldvorming kunnen lei- den.
De intellectuele vorming
De vraag naar zinvolle kennis (voor de aanstaande onderwijzer) blijkt nog niet duidelijk beantwoord te zijn. Men is van mening dat in de opleiding veel kennis moet worden opgedaan; momenteel is het evenwel met de kennis treurig gesteld. De wijze van aanbieding, het opgeven van huiswerk, het stellen van eisen en dergelijke verdienen opnieuw een bezinning. Met alleen goed georganiseerde tenta- menregelingen is in elk geval dit probleem niet opge- ost.
De professionele technologie
Hierbij wordt het veel gebruikte pakket 'Didak- tische Analyse' naar voren gebracht. Voordelen (gemeenschappelijke vaktaal, beschrijvingsmodel) en nadelen (dirigistisch, blokkend, fixeren van de middelmatigheid) worden genoemd.
De aandacht voor de onderwijzer als mens
De persoonlijke benadering van de student - door de docenten - wordt van groot belang geacht. De inrichting van de akademjes - onder andere grootte - en de instelling van de docenten spelen hierbij een grote rol.
Selektieproblemen
Bij gebrek aan een duidelijk profiel van de onder- wijzer zijn de toetsprocedures op de akademies momenteel weinig effektief. Beoordeling en begelei- ding zullen in onderlinge samenhang uiteindelijk tot een evenwichtige selektie-procedure moeten leiden.
Tot zover deze korte samenvatting van enkele punten uit het inspektieverslag.
1. De inspektie evalueert, het veld konstrueert
In het verslag over het jaar 1975 hebben onze in- spekteurs de gelegenheid aangegrepen om enige fundamentele zaken over de onderwijzersopleiding onder de aandacht te brengen. Met het maken van dit stuk is naar mijn mening belangrijk werk verricht. Het aanwijzen van zwakke plekken en het |
240
-ocr page 247-
De onderwijzersopleiding: een (leerplan) ontwikkelingsgebied
zoeken naar mogelijke oorzaken kan uitgangs- punt zijn van een noodzakelijke verbetering. De verbeteringspogingen zelf moeten in de P.A.'s on- dernomen worden; het is dan ook in het veld waar de diskussie aangezet zal moeten worden. De waar- de van een verslag als dit is nu gelegen in het feit dat de diskussie in een algemeen kader kan plaatsvinden en fundamenteel gevoerd kan worden. Tenslotte betreffen fundamentele zaken alle opleidingsinsti- tuten.
Wil men in Nederland de onderwijzersopleiding inhoudelijk verbeteren, dan moet men op het juiste moment ook de eigen lokale problematiek kunnen relativeren in het belang van het algemeen.
Mij is op dit moment (8-3-'76) skchts één reaktie op het verslag bekend. Het is er een van buiten- staanders1, die te weinig perspectief biedt om er hier verder op in te gaan.
De reaktie, die u nu voor u hebt, komt in zekere zin van binnen uit. (U mag dit op twee manieren opvatten: m.b.t. de persoon en m.b.t. de wereld van de P.A.). Ze is van een vakdidaktikus, die het verslag op zijn manier interpreteert. Het feit dat deze wiskunde-didaktikus bovendien sterk betrokken is bij de leerplan-ontwikkeling ten behoeve van de P.A., is er tevens oorzaak van dat het verslag kon- struktief wordt benaderd. Dit betekent dat gezocht wordt naar aangrijpingspunten voor een ontwikke- ling. Het zal niemand verbazen dat deze ontwikke- ling in eerste plaats betrokken wordt op het eigen vakgebied van de wiskunde. Maar het zou ook nie- mand mogen afschrikken. Want in het werk van het I.O.W.0.2, sinds 1968 ook gericht op de onder- wijzersopleiding, komt steeds duidelijker naar voren dat een wezenlijke verbetering alleen kan worden aangebracht in teamwork en vanuit een gezamenlij- ke visie op de opleiding. Sinds augustus 1975 is een Wiskobasteam op de P.A. te Gorinchem bezig met het ontwikkelen van een schoolwerkplan voor wis- kunde en didaktiek. We hebben op dit moment de indruk dat bepaalde aanzetten en vondsten in dit kader van algemeen belang kunnen zijn. Het verslag Van de inspektie geeft ons voldoende aangrijpings- punten om ze onder uw aandacht te brengen.
Misschien kunnen ze bijdragen aan de diskussie en het konstruktieve vervolg daarop. Ik ben van mening dat de tijd rijp en het kader aanwezig is om ®ens echt, met elkaar, er tegen aan te gaan. Want hoe je het ook wilt bekijken, de P.A. in Nederland anno 1976 is hoogstens ontwikkelingsgebied! |
2. Werken aan weerbaarheid
Op de eerste pagina van het verslag wordt vermeld dat in het afgelopen jaar een verschuiving heeft plaatsgevonden in de diskussie over de opleiding. Omstreeks 1973 bleef de aandacht beperkt tot de P.A., nu wordt steeds meer de integratie tussen KLOS en P.A. erbij betrokken.
Ik meen deze ontwikkeling zeer te moeten be- treuren. De reden hiervan is niet moeilijk te raden als men de P.A.-wereld kent en met mij van mening is dat het 'integratie-gesprek', fundamenteel ge- voerd zal moeten worden. Dit vereist twee gelijk- waardige gesprekspartners, elk met een duidelijke visie op het eigen onderwijsgebied: anno 1976 is zelfs de inspektie van de onderwijzersopleiding van mening dat de P.A. nog niet zo ver is. Men kan tot op heden niet meer dan stamelen in termen van les- uren, lerarenuren, taakuren, minimumtabellen en verschijningsplicht. In een gesprek over fundamen- teel inhoudelijke zaken (zoals het stageplan, men- torenbegeleiding, algemene didaktiek, vakdidak- tieken, studentenbegeleiding, tentamens, studie- programma, theorie en praktijk, onderwijskunde, onderwijsfilosofie, profiel van de onderwijzer, pro- fiel van de docent, teamwork op de akademie enz., enz.) staan we nog met de mond vol tanden. Hoog- stens is het ten aanzien van een onderdeel mogelijk om een akademie, ergens in Nederland aan te wijzen waar men heeft getracht een 'oplossing' te vinden.
De P.A. - geen der betrokkenen uitgezonderd - vertoont tot nog toe een geringe mate van weerbaar- heid tegen ongewenste invloeden. Voorbeelden hier- van zijn zowel op mikro-didaktisch nivo als op makro-organisatorisch nivo te vinden. De oorzaken zijn eenvoudig te achterhalen. Hoogstwaarschijnlijk zijn de grote organisatorische veranderingen sinds 1952 het meest schuldig. De aandacht en energie die hiervoor nodig was gaat geheel op aan de problema- tiek van alle dag. Men heeft daardoor geen tijd om afstand te nemen en krijgt zodoende geen gelegen- heid om de totaliteit te overzien. Er wordt bijzonder veel gedaan, maar niets van fundamenteel belang ontwikkeld. Het integreren van P.A. en KLOS kan, als men niet terdege oppast, op dezelfde manier in- houdelijke verbetering van de opleiding weer jaren in de weg staan.
Ten behoeve van een grotere duidelijkheid is het nuttig om enkele symptonen van onze weerloosheid te signaleren. Hieronder een lijstje om overigens niet |
241
wijs.
1 Geerlings en Schots: Een klaagzang zonder perspectief
in School nr. 12 (21-2-'76).
2 I.O.W.O.: Instituut Ontwikkeling Wiskunde Onder-
-ocr page 248-
F. Gojfree
lang bij te blijven treuren:
Het ontbreken van vakinhoudelij iie publikaties.
Het ontbreken van fundamenteel onderzoek op het gebied van de onderwijzersopleiding.
De stilstand in de ontwikkeling van het gebied van de praktische oefening.
Het voortdurend geïsoleerde optreden van de vak- didaktici.
De nog steeds slecht geformuleerde eksamenpro- gramma's.
De onveranderlijke ondeskundigheid van de mees- te gekommitteerden voor de eindeksamens.
De schijnbare ongeïnteresseerdheid met betrek- king tot de Lochemse rapporten.
Het negeren van de P.A.-ervaring bij het inrichten van de nieuwe lerarenopleidingen.
De tweeslachtigheid van het P.A. vakdidaktisch ondenvijs m.b.t. de huidige basisschool ener- zijds en de vernieuwingsideeën anderzijds.
De afnemende bereidheid van basisscholen om studenten te begeleiden ...
Met een dergelijke conduite-staat kunnen we (on)- gerust stellen dat de Nederlandse onderwijzersop- leiding geen eigen gezicht heeft. Als je er dan ook een oor aannaait, zal men dat niet gemakkelijk op- merken ...
Het 'werken aan weerbaarheid' is een uitdagende noodzaak of, zoals u wilt, een noodzakelijke uit- daging. In de praktijk van alledag zal er echter voor- lopig weinig gelegenheid voor zijn. Toch moet het mogelijk zijn binnen het huidige bestand van taak- uren, diensturen e.d. de handen aan de ploeg te te slaan. Een inspektie die op genoemde wijze zijn terrein weet te analyseren zal zeker niet schromen om het initiatief in deze te nemen. In de volgende 'aangrijpingspunten' wil ik graag verslag doen van de pogingen om een vakdidaktisch programma te ontwikkelen.
Dit programma is bedoeld voor de Chr. P.A. te Gorinchem1, het wordt ontwikkeld met P.1-studen- ten en hun mentoren op drie oefenscholen en het betreft (nog slechts) het vakgebied van de wiskunde en didaktiek. De voorbeelden, die gekozen worden om de gedachten te bepalen, komen hoofdzakelijk uit 6 weken vakdidaktisch onderwijs in het blok Meetkunde.
t
2.1 Vakdidaktisch werk
... geen enkele docent is opgeleid voor het op- leiden van onderwijzersopvoeders.. .2 |
Bovenstaande uitspraak geldt zeker voor de wis- kundeleraren, die aan P.A.'s het vak rekendidaktiek onderwijzen. (In plaats van rekendidaktiek spreken we trouwens liever van 'wiskunde en didaktiek'; dat geeft een juister beeld van het werkterrein.) De werkzaamheden daarbinnen hebben te maken met wiskunde, kinderen, wiskunde bedrijven, wis- kunde leren, wiskunde onderwijzen, wiskunde- onderwijs, een wiskunde-onderwijs filosofie en met een visie op de opleiding. Deze opsomming moet in- drukwekkend lijken, net als een ingewikkelde wis- kundige formule, die op sommigen een grote indruk kan maken. Ik moet u echter teleurstellen. Of, als u een tobber bent in een andere vakdidaktiek, ik kan u gerust stellen. In feite is er op dit moment nog geen sprake van een echt vak 'wiskunde en didak- tiek'. Wat wij op de P.A. doen is voornamelijk op- gebouwd uit een verzameling stokpaardjes, anek- dotes, weetjes, soms wat onderwijservaring en een grote dosis zelfvertrouwen vanuit de eigen wiskun- dige kennis. Tenslotte heb je in de wiskunde altijd een grote mate van zekerheid. De theorietjes zijn allemaal deduktief opgebouwd, en de zinvolheid van de grondleggende axioma's wordt nooit ter diskussie gesteld.
Dan is het met 'didaktiek' heel wat anders. De- duktieve bewijzen kun je daar niet vinden, de 'ze- kerheid' is vaak ver te zoeken.
Heel wat leraren in het gebied van de wiskunde en didaktiek worden voortdurend tussen deze twee uitersten heen en weer geslingerd. En het is niet zo onbegrijpelijk dat de didaktiek lange tijd, in de scha- duw van de wiskunde gesteld, niet tot ontwikkeling kon komen.
In die situatie is het evenmin vreemd dat (nog niet zo lang geleden) de studenten twee jaar lang ge- ïntimideerd werden met lastige rekensommen. Didaktiek was in dat geval uitlegkunde, de motive- ring ervan: je moet tenslotte eerst zelf kunnen reke- nen voordat je het onderwijst (dat klinkt redelijk genoeg) en het resultaat: droevig.
We zeiden het reeds in de inleiding. Een groot aantal P.A.-docenten is nu jarenlang bezig zichzelf en het vakgebied te ontwikkelen. Laten we, voordat we aan de laatste ontwikkelingen toekomen, even kijken wat er voordien allemaal gebeurd is.
De ontwikkelingen, voornamelijk in de V.S., met betrekking tot de New Math richten de aandacht in het onderwijs vooral op de (nieuwe) leerstof. Daartegenover had de Nederiandse vernieuwings-
♦♦ De citaten aan het begin van de paragrafen komen uit het rapport van de inspectie. |
242
1 We hopen dat het later MODEL kan staan voor
2 andere P.A.'s.
-ocr page 249-
De onderwijzersopleiding: een (leerplan) ontwikkelingsgebied
traditie in die zestiger jaren juist de naam een didak- tische te zijn. Wezenlijke veranderingen waren ten gevolge daarvan slechts incidenteel in het basis- onderwijs te signaleren en de kweekschool leek weinig invloed op dat alles te hebben.
De rekendidaktici stortten zich vanaf 1969, ge- ïnspireerd in een (inmiddels legendarische) konfe- rentie te Egmond aan Zee, op de studie van de nieu- we ideeën. De toenmalige vakdidaktische aanpak was er een van 'oude leerstof vervangen door nieu- we'. Op de P.A. werd dit gedeeltelijk gevolgd, er kwamen nieuwe leerstofgebieden ter sprake en uit voorzichtigheid werd bovendien weinig van de traditionele stof geschrapt. Tenslotte moesten de studenten nog de traditionele sommen onderwijzen!
Gelukkig bleek evenwel het nadenken over ver- vangende leerstof een startpunt te zijn voor veel wezenlijker veranderingen. Zo gebeurde het dat de meeste vakdidaktiekleraren de ontwikkelingen bin- nen Wiskobas* van zeer nabij gingen volgen (via konferenties en publikaties in het Wiskobas Bulle- tin) en daaruit de inspiratie kregen om hun eigen onderwijs onderwijl bij te sturen en aan te passen.
De nieuwe richting, die men koos, is afgezien van de subjektieve elementen, algemeen te karakterise- ren. Met betrekking tot de vakkennis (wiskunde op eigen nivo van de student en de leerstof voor de ba- sisschool) werd steeds meer het uitgangspunt in het basisonderwijs gekozen. Voortdurend werd - en Wordt - gezocht naar de meest geschikte wiskundige achtergrond om wiskundeonderwijs aan kinderen van 6-12 te geven. Een groot probleem was aan- vankelijk dat het bedoelde wiskundeonderwijs in konkrete nog niet gegeven werd, en feitelijk nog slechts bestond uit wei-geformuleerde doelstellin- gen, een bron van goede ideeën** en enkele uitge- werkte 'topics'.
Wat betreft de didaktiek van het vak was ook een ontwikkeling merkbaar. Naast het feit dat het P.A.- onderwijs - naar didaktische werkvormen en leerak- tiviteiten - model ging staan voor het werken op de basisschool, was er ook sprake van meer fundamen- tele vakdidaktische momenten. Hierin werd de aan- dacht gericht op wiskunde-Zeren, op kinderen die ^et wiskundige problemen bezig zijn, op rijke kon- 'eksten waarbinnen wiskunde gemotiveerd geleerd kan worden, op groepswerk rond een wiskundig probleem, op wiskundige praktika, op wiskunde als '^enselijke aktiviteit, op deelonderzoeken m.b.t. het ®ren van wiskundige begrippen, op relevante ont-
Afdeling van het I.O.W.O. voor basisonderwijs ^^ en de opleidingen (en heroriëntering). Matematika 1973. |
wikkelingspsychologische gegevens (zoals Piaget m.b.t. 'meten') en op adekwate leerpsychologische aanwijzingen (bijv. m.b.t. kognitieve stijlen). De vakdidaktiek heeft met deze verkennende aktivitei- ten van de beoefenaren (= P.A. leraren) haar werk- terrein uitgebreid en afgebakend. Van het aanleren van 'didaktische trucs' wordt vakdidaktiek tot een zinvolle 'wetenschap'. Een wetenschap, die, indien we zorgvuldig te werk gaan, het didaktisch handelen in de school inderdaad kan ondersteunen. Zodoende kan 'didaktiek' de brug slaan tussen de P.A.-theo- rieles en de praktijkbeoefening op de basisschool. Ook met betrekking tot de praktische vorming is er een aanwijsbare verandering.
De opdrachten voor het praktische werk komen steeds meer van de P.A.-docent, en, wat minstens zo belangrijk is, de verantwoordelijkheid voor de goede uitvoering ervan wordt een zaak van de opdracht- gever en uitvoerder samen. Gaf men in eerste in- stantie aan een student bijvoorbeeld de opdracht: 'geef in klas 6 een les over verhoudingen', zonder aanzien des persoons en onafhankelijk van het stu- die-jaar, langzamerhand gaat men nivo's van di- daktisch handelen onderscheiden en verschillende oefenmogelijkheden op de basisschool herkennen. Zo kan dan de opdracht voor een P.1-student om- streeks februari zijn: 'ga met een groepje van 4 zes- deklassers eens na hoe het op deze kaart van onze omgeving zit met de afstanden en de schaal. Zouden ze een kurvimeter begrijpen?' Voor een P.2-student kunnen gegevens uit het voorgaande gesprek aan- leiding zijn om een praktikum voor zijn zesde klas te begeleiden. En misschien is een P.3-specialist zelfs in staat om het genoemde'praktikum zelfstandig te ontwerpen ...
Bewust van de hierboven geschetste stand van zaken begonnen we in augustus 1975 met de ontwikkeling van een schoolwerkplan wiskunde en didaktiek voor de P.A. te Gorinchem. We hebben een blok van 6 weken beschikbaar voor het vakgebied van de meetkunde. Dat betekent 5x2 lesuren op de P.A. en 5 ochtenden in de oefenschool, waarvan een gedeelte gevuld mag worden met 'meetkunde-leren- onderwijzen'. Ons uitgangspunt is het nieuwe basis- schoolprogramma voor wiskunde, dat door Wisko- bas ontworpen en uitgeprobeerd is. De belangrijkste gegevens daaruit zijn neergelegd in drie boeken voor de studenten, en betreffen de klassen 1, 3 en 5.* Onze hoogste doelstelling is de konstruktieve analyse, hetgeen wil zeggen dat de onderwijzer in staat is om gegeven onderwijsleerpakketten te analyseren en,
* 'Elementen van wiskundeonderwijs' I.O.W.O. 1975. |
243
-ocr page 250-
F. Gojfree
zonodig, naar zijn eigen hand te zetten. Deze doel-
stelling ligt evenwel voor dit blok in P. 1 nog zeer ver
weg. Het is duidelijk dat niet meer dan een eerste
kennismaking met het creëren van eigen onderwijs
mogelijk is.
Het basisschoolprogramma bevat, in tegenstel-
ling tot het traditionele rekenen, veel meetkunde.
Het gaat hierbij om heel wat anders dan waaraan
een beginnend P.A.-student zal denken als hij het
woord 'meetkunde' hoort. En dat geldt niet alleen
voor beginnende P.A.-studenten op dit ogenblik.
Meetkunde is voor de basisschoolleerling:
- een meetkundige oriëntatie in drie- en twee-di-
mensionale situaties;
- het opdoen van meetkundige ervaringen aan (vaak
zeer esthetische) materialen;
- het tekenen van schetsjes, die een situatie beschrij-
ven en verduidelijken;
- het lezen en maken van bouwbeschrijvingen;
- het gebruiken van visuele denkmodelletjes als
getallenlijn, honderdveld, sektordiagram, pro-
jekties, roosters, tabellen, grafieken, nomogram-
men ...;
- het konstrueren van bijvoorbeeld lichtstralen om
optische verschijnselen te beschrijven en te be-
grijpen;
- het vergroten, verkleinen, vervormen, spiegelen
e.d. van figuren;
- het werken met luchtfoto's en kaarten;
- het nadenken over wegwijzers, richtingen, hoe-
ken,
en nog veel meer.
Het blok voor de P.A. zou al dit soort zaken moe-
ten raken, en ze bovendien in een groter verband
plaatsen. We besloten het 'bouwen met blokjes'1
tot 'Leit Motiv' te kiezen. Hierin konden we tot uit-
drukking laten komen:
1. wiskundige aktiviteiten op eigen nivo;
2. een reflektie op eigen meetkundige ervaringen;
3. de zin van deze aktiviteiten op de basisschool;
4. een vertikale planning door de basisschool van
meetkundige ervaringen;
5. meetkundige problematieken in het dagelijkse
leven, ook buiten de school;
6. geometriseren van verschijnselen in onze wereld;
7. konstruktieve analyse van gegeven meetkunde-
werkbladen voor de basisschool.
Bij de eerste invullingspogingen - het maken van
studentenmateriaal dus - was het geluk met ons.
Op zoek naar meetkundige problematiek in de
omgeving van de student vonden we in Gorinchem
244
1 Wiskobas Bulletin jrg. 4.
-ocr page 251-
De onderwijzersopleiding: een (leerplan) ontwikkelingsgebied
enkele overblijfselen van de een jaar tevoren gehou- den expositie over geometrische kunst. De kunst- objekten, die op verschillende plaatsen in de stad waren geplaatst, inspireerden ons tot het maken van drie hoofdstukken:
I Kunstobjekt in Gorinchem II Evenwicht of niet III Palen in Gorinchem
In het eerste geval zal het dan gaan om het be- schrijven (tekenen, zeggen, bouwtekening, projek- ties), in II is de mobiel paradigmatisch voor een meetkundig theorietje over evenwichten (kwalitatief bereikbaar voor de basisschoolleerling) en de Palen geven de aanleiding (in III) om te mathematiseren. Hierbij dient te worden opgemerkt dat dit mathe- matiseren een hoog gewaardeerd procesdoel is van ons moderne wiskundeonderwijs. In principe komt het erop neer dat bepaalde problemen in de rijke kontekst van het dagelijks leven worden aangepakt, bewerkt en binnen de wiskunde gehaald. Dit vereist een wiskundige instelling, die in het wiskunde- onderwijs veelvuldig beoefend moet kunnen worden.
Het derde, laatste, hoofdstuk was dus duidelijk op het hoogst bereikbare wiskundige (eigen) nivo ge- mikt, het gaat daarin meer om het proces (hoe haal ik de problematiek binnen mijn wiskundig bereik) dan om het produkt (met welke leerstof kan ik 'palen' begrijpen).
Meetkunde is instrument om objekten en ver- schijnselen te beschrijven en soms levert dit een ®iiddel om inzicht te verwerven. Wat we in I, II en |
III hadden was meetkunde dicht-bij-huis. Om alge- menere kennis op te doen, moesten we 'verder af gaan staan'. Hiervoor gingen onze gedachten naar de landmeetkunde en zelfs naar de sterrenkunde. Een bezoek aan het planetarium van Eise Eisinga te Franeker leverde niet direkt iets op voor het blok. We waren genoodzaakt om aan het bureau verder te komen. Van groot belang achten we steeds weer de instap van de studenten. De problematiek van de eerste les moet motiverend zijn zowel in meetkun- dige als in didaktische zin (interessante problemen, doorzichtige materialen en iets van het basisonder- wijs al zichtbaar). Tevens dient het binnen te treden vakgebied door de instap ontsloten te worden. Wel, bij het maken van de instap voor de studenten in de meetkunde lieten we ons inspireren door gesprekken met kinderen* over het bouwen met blokjes: 'een blokkenkerk op een roosterplein met kubushuisjes moet beschreven worden aan de koster, die telefo- nisch geïnformeerd wil worden'.
Hierna plannen we een korte reflektie op het gebeuren door de docent. Huiswerk wordt het bestu- deren van twee artikeltjes en het maken van een aan- tal eenvoudige schaduw konstrukties. In de oefen- school houdt de docent een gesprek met kinderen over blokjes bouwen, waarbij de studenten obser- veren en naderhand reflekteren (met een neerslag hiervan in hun logboek**). In ongeveer dezelfde
* Bouwseltaai - film I.O.W.O. - klas 4. ** Logboek: vanaf de eerste les houden de studenten een soort persoonlijk dagboek bij van hun indrukken en ervaringen. |
245
-ocr page 252-
F.Goffree
opzet worden de volgende vier weken gevuld met de hierboven genoemde hoofdstukken, aangevuld met huiswerk en praktijkopdrachten. Op 25 september beginnen we vol goede moed (tenslotte is alles dege- lijk voorbereid) in P.l.A. met de eerste les van het blok meetkunde.
Ook de docent heeft zich voorgenomen een log- boek bij te houden. In eerste instantie gaat het hem erom het leren en het zich ontwikkelen van studen- ten nader te leren kennen. De praktijk zal uitwijzen dat de waarde van het logboekwerk op een ruimer gebied tot uitdrukking komt. Vooral met betrekking tot het blok meetkunde (25-9-75 t/m 20-11-75) heeft het logboek van de leerplanontwikkelaar/ docent iets te vertellen. We kunnen u misschien iets laten meebeleven van het kontinu vakdidaktisch geworstel om tot goed P.A.-onderwijs te komen, als u bereid bent even door het logboek heen te bladeren:
26-9-75 vrijdagavond
Er is veel gepasseerd de laatste dagen, zonder dal ik de gelegenheid had erover na te denken. Laat staan dat ik notities in dit logboek kan maken.
Woensdag: studenten in de basisschool en hun log- boek doorgelezen, donderdag het historisch moment van meetkunde op de P.A. (sinds 1952 denk ik), ook de diskussie met Edu1 over de werkwijze op de P.A., de voorlichting aan en reakties van de mentoren, ... donderdag: de koster en de kerk. Een happelning met laken2, overheadprojektor, groepswerk, observatoren en een 'open chair'. Bovendien een aanpak via een open probleem situatie. Dat kan dus op vele punten misgaan.
Welnu: de observatoren werkten niet aktief de open chair bleef open de blokkenkerk bleek een fout te bevatten
donderdag 2-10-75
Een dag om weer met beide benen op de grond te komen. Blokkenbouwsels - week 2 - was vanochtend aan de beurt. (De 'schaduw' van de klok, de schaduw van een huis - vanwege de zon - en de hoogte van de zon.)
De meeste studenten hadden de opgaven thuis niet kunnen maken. Ook de 'behandeling' in de les kan daarin niet voorzien.
Een moment van bezinning is wel op zijn plaats. Eerst maar de wiskundige kant van de zaak:
het meetkundig interpreteren van een situatie geschiedt niet als vanzelfsprekend. |
We hadden aandacht moeten besteden aan funda- mentele zaken als:
- een lichtstraal kun je symboliseren door een recht lijntje
- hot kijken naar een bepaald punt in de ruimte is
- via die lichtstraal - te symboliseren met een rechte lijn
- zonnestraal, schaduw en objekt vormen een recht- hoekige driehoek (in ons geval)
- op een bepaalde plaats, op een zeker moment zijn al die driehoeken gelijkvormig
- gelijkvormige driehoeken hebben evenredige zijden
- de hoogte van de zon wordt gemeten in een hoek (vanwege de genoemde gelijkvormigheid is dat zinvol)
- dit driehoekje is ook bepaald door schaduwlengte en objekthoogte
- het is ook bepaald door zonshoogte en objekthoogte
Dit overwegende ligt het voor de hand dat de studenten eerst het wiskundeonderwijs uit klas 6 - meetkunde rond de zon, de aarde, schaduwen, verhoudingen, plaatsbepaling, tijd, datumgrens e.d. - zouden moeten ervaren, voordat komplekse problemen op eigen nivo kunnen worden aangepakt. Op dit moment hebben de studenten in elk geval nog niet de instelling om pro- blemen als deze met grote inspanning te lijf te gaan. Het gevaar van de ingebakken afweerreaktie: 'wiskunde heb ik nooit gekund, en ook nu zal het wel weer niet lukken' is levensgroot aanwezig.
Er schiet me nog iets te binnen. Bij de door ons gevolgde werkwijze springen de studenten mèt wiskunde in de vooropleiding er gemakkelijk uit. Voor hen is blijkbaar de herkenbaarheid toch groter, hoewel de benadering afwijkt van de traditionele schoolboeken meetkunde.
De vraag, welke gebieden binnen de wiskunde deze differentiatie minder duidelijk expliciet maken, kan ik nu niet beantwoorden.
Een boekje uit de dertiger jaren zou wel eens ^n paar goede aanwijzingen kunnen bevatten. Het is Übungs- sammlung van mevrouw Ehrenfest-Afanasjewa, en geeft een meetkundige propadeuse. zondagmiddag 5-10-'75
Je bent er voortdurend mee bezig. Hoe kun je a.s. onderwijzers motiveren om de meetkunde binnen te stappen. Ik ben een nieuw idee aan het bewerken. In plaats van het geplande hoofdstuk II over de Gorin- chemse kunstwerken wordt het: 'Iedereen heeft meet- kunde in zijn pakket" en beschrijft ervaringen van mensen van baby tot brugklasser. Gpede suggesties vond ik in:
• Übungssammlung
• Wat is meetkunde? van Freudenthal
• Experiences in visual thinking van McKim
• Een bezinning op ons eigen basisschoolwerkplan
• Een bezinning op eigen meetkundige ervaringen
Vouw een papiertje; waarom is de vouw een rechte lijn? Hoe plaats je 2 scharnieren aan een deur ... |
246
1 Edu Wijdeveld - medewerker I.O.W.O.
-ocr page 253-
De onderwijzersopleiding: een (leerplan) ontwikkelingsgebied
De gaatjes van het multoband-papier liggen op een rechte lijn. Als dat nu eens niet zo was ... woensdag 8 oktober
Ik ben steeds bezig met het verschijnsel meetkunde. De bij de studenten gesignaleerde omissies in meetkun- dige ervaring vragen om een aanvulling. In termen van Gal'perin: we moeten zorgen voor een degelijke (mathematisch-didaktische) oriënteringsbasis.
Het boekje: 'Les enfants et les géométries' helpt me ook weer aan goede ideetjes. Toch zal ik zo langzamer- hand moeten kiezen tussen een van de drie benaderin- gen:
1. meetkundige ervaringen op eigen nivo
2. iedereen heeft meetkunde in zijn pakket
3. meetkunde in je eigen omgeving
Vandaag op een lus van het klaverblad (Oudenrijn) geprobeerd de 270° te ervaren. Dat gaat nietje moet een beeld van de situatie voor ogen hebben om tot de hoek- grootte van de draaiing te komen: |
Voorbeeld: als je je vinger op grote afstand van de torenklok er voor houdt, bedekt hij de hele klok. 'Hoe komt dat?' vroeg een vierde klasser. En de studenten moesten het uitleggen.
Bij het tekenen zijn sommigen niet aan een schema- tisering toe. Ze tekenen:
Hoe kwamen deze leerlingen op het meetkundige idee:
Een ander tekent een zonsverduistering als verklaring voor het verschijnsel nacht.
Freudenthal vindt wiskunde vaker een vak waarin je konkretiseert dan waarin geabstraheerd wordt. In het bizonder op dit nivo. Zou het dat 'konkretiseren' zijn dat studenten moeten leren in verband met belangrijke mikro-didaktische aktiviteiten? Ik denk nu dat de zaak minder eenvoudig is:
1. om je gedachten rond een bepaald probleem (bij-
voorbeeld: oog, vinger, klok) om te zetten in een plaatje, heb je een konkretisering nodig;
2. Maar het omzetten van het geestelijk beeld (vinger voor klok zien) in een meetkundige voorstelling vereist een afzien van bijzaken en een vaardigheid om de wiskundige hoofdzaken alleen te vermelden. Is daar niet een meer abstraherend vermogen voor nodig?
maandag 13-10
Zes P.3-studenten werken ruim twee uur met mij samen aan het hoofdstuk over Winiarski's kunstobjekt (figuur 1) en de evenwichtstheorie via de mobiel.
Een dergelijke voorbespreking met studenten levert zeer veel informatie op. We zouden dat vaker (altijd?) moeten doen. In dit geval kan ik stellen: een les in P.1 over dit onderwerp moet:
1. in groepswerk gegeven worden; de begeleiding kan centraal gebeuren;
2. doorspekt zijn met aangrijpingspunten voor meet- kunde op de basisschool;
3. gevolgd worden door een goede samenvatting van de aktiviteiten, waarin de 'mobiel' tot een theorietje |
247
-ocr page 254-
F. Gojfree
over zwaartepunten en evenwichten wordt;
4. gevolgd worden door individueel te verwerken op- gaven, waarin de theorie aan de praktijic - en om- gekeerd - getoetst kunnen worden;
5. gevolgd worden door een serie aangrijpingspunten voor basisschoolleerlingen in diverse vakgebieden. 27-10-75 maandagavond
Een week en een weekend lang nadenken en schrijven aan een nieuwe opzet van het blok 'meetkunde'. Deze aanpak van leerplanontwikkeling kost veel tijd en ener- gie.
'Kijken, doen, denken en zien'. Is dat meetkunde? Je kunt eraan toevoegen: 'teken wat je ziet' en 'zeg wat je ziet'. Een nadruk op het laatste brengt evenwel het gevaar naar voren, waaraan de meetkunde voor- heen in het onderwijs ten gronde is gegaan ...
Ik heb nu de hoofdmomenten in het meetkunde-leren, dacht ik, in de gaten. Het gaat om:
• begrijpen van verschijnselen
• oriënteren in de ruimte
■ visualiseren van problemen
• het toepassen van meetkundige strukturen als denkmodellen
En er worden deuren naar andere vakgebieden open gezet: aardrijkskunde, natuurkunde, taal, tekenen, handvaardigheid ...
Spelen met spiegels. Marion Waller maakte een derde boekje: 'Another, another, another and more'. Nu met twee spiegels, waardoor een prachtig kaleidoskoop- effekt ontstaat.
Ik vind het fascinerend. Maar wat is het bijbehorende denkwerk?
7-ll-'75
Gisteren P.IA. Het blijft een dooie boel. De studenten zeggen niets. Onze aanpak met 5 docenten op 20 stu- denten is anno 1975 in Gorinchem ongeschikt.
De les, die opgezet is als een soort meewerkpraktikum langs meetkundige ervaringen van baby tot brugklas, wordt teveel tot een ouderwetse doceerles. Midden in de klas staat een tafel met allerlei spullen, om te ge- bruiken natuurlijk: Fröbel's gaven een voetbal
bellenblaasspul schietlood
poleidoblocks waterpas
mozaïekspel kijkdoos
kaleidoskoop spiegelsommen van Marion Wal-
vlakke spiegel ter
autospiegel Das Formenspiel van Bauersfeld
scheerspiegel vouwblaadjes
aardbol kongruente driehoeken ,
kubusjes een burolampje
een draadkubus schaduwscherm
En voor de klas hangt de kaart van het fantasie- wereldje voor de eerste klas (Waterland) terwijl daarnaast een 'Fantasie uit de lucht' hangt, waarop een stadswijk, een luchthaven, een havenstad, een dorp, een kamping, een stadion, een autoweg, een klaverblad en nog veel |
meer is te zien. Een mens verzint toch wat!
Belangrijke uitspraak: 'Het is niet meer voldoende om de sommen van de kinderen te maken als leerling. Je moet meer doen als student, hoewel het goede begin toch is om ze gewoon op te lossen!' Een goede opmerking uit het logboek van Rick. Om het nog duidelijker te stellen:
1. maak de sommen;
2. denk na over: hoe deed ik dat?
3. Stel nieuwe vragen om het probleem uit te breiden;
4. los die vragen op en reflekteer;
5. bewerk het nieuwe gebied voor kinderen;
6. bereid een gesprekje met kinderen hierover voor;
7. houd het gesprek en analyseer het daarna.
Kunnen gelijkzijdige driehoeken het vlak vullen? Wat is het vlak?
Vlakdeel, lijn, lijnstuk. Wat is vullen, oneindig, begrensd?
Gaat het ook met niet-gelijkzijdige driehoeken? Neem maar rechthoekige, dan zie je het zo:
Gaat dat altijd? Wat is altijd?
Neem een willekeurige driehoek. Wat is een willekeurige driehoek? Niet gelijkzijdig, niet rechthoekig, niet Knippen en een mozaïekje leggen:
Waarom lukt dat?
Som van de hoeken van een driehoek. Hoe komt zo'n stukje meetkunde-onderwijs over bij argeloze studenten? 12-ll-'75
Weinig tijd voor reflektie. Het artikel over meetkunde en de P.A. voor de Tagung in Bielefeld (1-4 dec.) moet nodig geschreven worden. |
248
-ocr page 255-
De onderwijzersopleiding: een (leerplan) ontwikkelingsgebied
19-ll-'75
Alleen Erica1 komt met vragen over de toets van morgen; het gaat over:
1. Gorinchem en de jaargetijden;
2. voorbijgaande bomen vanuit de trein;
3. foto's gegeven, de plaats van de fotograaf op de kaart aanwijzen;
4. de tangens van een hoek en verhoudingen en pro- centen
5. waarom zie je iets kleiner als het verder weg is?
6. hoe vouw je een parallellogram? En een ruit?
Tot zover het logboek van de ontwerper.
We keken alleen naar de notities die betrekking hebben op de P.A.-lessen en de voorbereiding daar- van door de docent. De minstens even belangrijke onderdelen praktische oefening en didaktisch den- ken (als brug tussen theorie en praktijk) zijn feitelijk hiervan niet te scheiden. We maken hier evenwel onderscheid, omdat het fundamentele aspekt van de praktische vorming een van de volgende aangrij- pingspunten vormt.
Samenvattend kunnen we stellen dat het vakdi- daktisch werk van de leerplanontwikkelaar-docent zich richtte op de volgende punten:
• leerstof-organisatie
• menselijke aktiviteiten in dit gebied
• belangrijke konteksten hiervoor
• het leren door kinderen-leerprocessen
• het leren van kinderen op langere termijn
• de kognitieve ontwikkeling van kinderen op dit terrein
• de historische ontwikkeling van het vakgebied
• didaktische aangrijpingspunten
• analyse van materialen
• analyse van studenten-ervaringen
• opsporen en studie van leerpsychologische gege- vens
• opsporen en studie van relevante vakdidaktische gegevens
• inleven in een nieuwe basisschool situatie
• gedegen kennis nemen van het nieuwe basis- schoolprogramma.
Voor de studenten resulteerde dit in 6 x2 lesuren op de P.A.
Een blok 'meetkunde' onder het motto: 'kijken, doen, denken en zien'.
Eerstof o^ eigen nivo (begrippen, principes, kon- strukties, toepassingen) in nauwe relatie met leerstof op de basisschool.
^eraktiviteiten om zelf te ervaren tijdens het geo- wetóseren: beschrijven, verklaren, doordenken, "izicht krijgen, bewust maken, uitleggen, reflekteren. |
Leerindrukken en ervaringen vooral opgedaan met betrekking tot 'vragen van basisschoolleerlingen'.
De studenten hebben: Meebeleefd hoe kinderen zich ontwikkelen en meet- kunde leren, 'van baby tot brugklasser' Gezien hoe meetkundeonderwijs gegeven kan wor- den
Meegewerkt aan het voorbereiden van enkele lessen met gegeven werkbladen (konstruktieve analyse door docent voorgedaan)
Kennis genomen van beschikbare literatuur (arti- keltjes in het Wiskobas Bulletin)
2.2 Algemeen didaktisch werk
... ook de docenten in de opvoedkunde zijn niet
opgeleid voor het P.A.-werk ...
In het algemeen is men in de P.A.-wereld geneigd aan te nemen dat de pedagoog alle initiatieven be- treffende de praktische oefening, de samenwerking van docenten en de koördinatie van vakdidaktieken moet nemen. Het gevolg hiervan is dat de benade- ring van het theoretische en praktische didaktische werk geschiedt vanuit de algemene didaktiek. Dit komt duidelijk naar voren in het gebruik van alge- mene didaktische modellen, algemene observatie schema's en beoordelingsformulieren. Het lijkt erop dat de algemene didaktiek beschouwd kan worden als een fundament onder al het vakdidaktisch werk, of als een overkoepelende theorie, waarin elke goede vakdidaktiek moet passen, of alleen maar als vocabulaire, waarmee je alle vakdidaktische talen kunt spreken. Soms denkt men dat in moeilijke di- daktische probleemsituaties, in een of ander vakge- bied gesitueerd, de algemene didaktiek het ant- woord in petto heeft. Wie dit vak deze positie toe- kent, heeft het mis. Elke rechtgeaarde pedagogiek- leraar zal daarmee instemmen. Hij zal er tevens voor willen ijveren zijn vakgebied in het juiste daglicht te stellen, opdat het kan bijdragen aan een evenwichti- ge opleiding.
Wat kan nu de vakdidaktikus verwachten van de algemene didaktiek? Met deze vraag wek ik de in- druk dat vakdidaktici een afwachtende houding zou- den moeten aannemen. Een dergelijke indruk zou mijn bedoeling juist tegengesteld overbrengen. Het is namelijk mijn diepste overtuiging dat de vakdi- daktieken de voedingsbodem zijn voor de algemene didaktiek en dat het onderwijs aan komende didak- tici daarvan een afspiegeling moet zijn.
Hiermee wil ik niets ten kwade zeggen van de kol- lega pedagogiek of van zijn vak algemene didaktiek. Tot op heden hebben vakdidaktici - tenslotte ook |
249
1 Alle namen zijn fiktief.
-ocr page 256-
F. Gojfree
niet vakbekwaam opgeleid - zich (te) bescheiden opgesteld. Fundamentele vragen aan pedagogen zijn er niet veel over hun lippen gekomen en ook van vakdidaktische publikaties is in de P.A.-wereld geen sprake geweest.
Welnu, vanuit het vakdidaktisch gebied van de wis- kunde hebben we enige vragen, wensen en suggesties voor het vak algemene didaktiek. We beginnen in de basisschool. In de oefenschool namelijk ontmoeten de vakdi- daktieken elkaar en worden soms de gezamenlijke verbanden met de algemene didaktiek zichtbaar. Daar, in de oefenscholen rond Gorinchem, kregen wij binnen het blok Meetkunde, langzamerhand be- hoefte aan intensieve samenwerking met kollega's. Een paar voorbeelden:
1. Eerste klassertjes kregen een 'fotoalbum' met 8 fotootjes, die zogenaamd op het fantasie eiland Waterland (kaart voor de klas) waren gemaakt. De opdracht luidde: kun je zien waar de foto- graaf heeft gestaan? Naar ons vermoeden is er nogal wat onderzoek gedaan naar meetkundige oriëntatie bij kinderen. Welk onderzoek levert relevante didaktische gegevens op voor de vak- gebieden van de wiskunde en aardrijkskunde? Wat zouden studenten hiermee kunnen doen? In welke kontekst zou je dit in de algemene di- daktiek lessen plaatsen?
2. Bij het observeren van kinderen, die wiskundig bezig zijn, valt een belangrijk aspekt van een mathematische instelling op. Het is, wat Freu- denthal noemt, de kunst van het blikwisselen. In het geval van voorbeeld 1: de opdrachten 'wat zie je als je op dat plekje zou staan' en 'op welk plekje zou je moeten staan om dit te zien' illustre- ren deze kunst. Ook de studenten moesten een dergelijke geestelijke prestatie verrichten toen de vraag (in het probleem van de kerk en de koster) werd gesteld: 'van waaruit kun je de torenklok (niet) zien?' De algemene oplossing komt voort uit de blikwisseling: doe een lampje op de plaats van de klok en konstrueer de schaduw... Heeft de algemene didaktiek aanknopingspunten voor dit verschijnsel. Kunnen we iets doen met het wiskundig instapprobleem om de studenten via reflektie op een algemeen principe te atten- deren? Hoe denk je het vakgebied ten aanzien hiervan te organiseren? Liggen er relaties met andere vakdidaktieken?
3. Hoe organiseer ik een volledige oriënteringsbasis van meetkundige ervaringen voor studenten, die een gegeven basisschoolprogramma kreatief moeten kunnen verwerken? Helpen de theorieën en praktische realisaties van de Sovjet-psycholo- gen ons hierbij? Vind je het zinvol om Gal'perin in dit verband aan de orde te stellen? Op welke vakdidaktische aspekten kunnen we zijn verwor- venheden nog meer toepassen? |
4. Vooral het aanvankelijke meetkunde leren ge- schiedt aan de hand van zeer gevarieerd materiaal Grote pedagogen (zoals Fröbel, Montessori, Dienes, Cuisenaire, Décroly, Boeke) hebben materialen ontwikkeld, die de meetkundige ont- wikkelingen (kunnen) ondersteunen. Onze erva- ringen met het leren van meetkunde door basis- schoolkinderen en P.A.-studenten behoeven ze- ker nog een pedagogische-didaktische doorden- king. Ligt hier een gezamenlijk uitgangspunt voor P.A.-didaktiek?
5. Wij werken in de praktijk aanvankelijk veel met kleine groepjes kinderen. Wijzelf, en de studenten leren daar de kinderen observeren. Pas als ons gesprek op video is opgenomen ontdekken we, hoeveel ons is ontgaan. Dit betreft vaak zaken als aanpakgedrag, kognitieve stijl, materiaalfakto- ren, nivo's van instap, taalgebruik, blokkering, fixatie, inzichtssprong, e.d. Bij ons bestaat de behoefte aan een observatie-praktikum, voor docenten in de eerste plaats, waarin wij kunnen leren attent te zijn op belangwekkende reakties van lerende kinderen.
6. Een jarenlange ervaring met het 'bezoeken van studenten in de oefenschool' heeft ons - enkele vakdidaktici - geleerd, hoe je kort en krachtig de manco's in de gegeven les kunt aangeven. Vak- didaktisch gesproken vinden we de beoordelings- formulieren van de pedagogen te oppervlakkig, maar meestal zijn we bereid ook die nog in te vul- len.
Toch is deze gang van zaken, bij nadere over- denking, onbevredigend. Het opsommen van fouten en enkele goede momenten kan niet de enig juiste didaktiek van de praktische vorming zijn.
Legt men evenwel het aksent meer op de begelei- ding van studenten in de praktijk, dan komen noodzakelijke ontwikkelingen in zicht:
- onderscheiden van nivo's van didaktisch handelen;
- signaleren van fundamentele bekwaamheden van onderwijs-gevenden;
- samenwerken van alle didaktici bij een opti- male inhoudelijke vulling van de stage ...
Onze - wellicht naïeve - wens zal nu duidelijk zijn: samen werken aan een dergelijke vulling van de stage. Kan de algemene didaktikus dit koör- dineren? Het vereist duidelijk meer dan het orga- niseren van het bezoekenrooster voor de kolle- |
250
-ocr page 257-
De onderwijzersopleiding: een (leerplan) ontwikkelingsgebied
ga's, maar sluit m.i. veel meer aan bij de vakbe- kwaamheid, die de pedagoog - al of niet specifiek hiervoor opgeleid - qualitate qua meebrengt. Een dergelijke vakdidaktische verlanglijst kan vanuit de praktijk van de P.A. eindeloos voort- gezet worden. Wat betreft de wiskunde willen we het hierbij voorlopig laten. We hopen dat de kollega's in de andere vakdidaktieken bereid zijn het praktisch werk van hun studenten op een dergelijke wijze te doordenken. Wellicht kan een verzameling van weldoordachte verlanglijstjes een nieuwe vulling geven aan de stage en een be- gin vormen van een andere opzet van het vak algemene didaktiek. Hierbij ligt dan het uitgangs- punt in de basisschool; het werken en leren van de kinderen en studenten aldaar bepaalt de in- houd en organisatie van 'de didaktieken'. De werkwijze zou ik, als vakdidaktikus, me alsvolgt kunnen voorstellen:
begin in de basisschool, observeer de kinderen bij kognitieve en niet-kognitieve aktiviteiten, ana- lyseer het onderwijzen, probeer specifieke be- kwaamheden te onderscheiden, ontmoet de vakdidaktieken, overweeg nogmaals specifieke bekwaamheden, tracht nivo's hierin aan te brengen, verzamel vele voorbeelden voor eksem- plarische vulling, neem het basisschoolwerkplan dan mede in beschouwing, schets een profiel van de ideale onderwijzer hierbinnen, doe hetzelfde voor het ideale schoolteam, en het ideale hoofd, probeer met de kollega's in de vakdidaktieken dit profiel met onderwijsaktiviteiten te vullen, ontwikkel op basis hiervan een stageplan met een veranderend aksent op oriëntatie, begeleiding, diagnose, evaluatie, beoordeling. Laat vooral de verschillende fasen van de stage vullen door vele vakgebieden, zodat onderlinge verwisselbaarheid van de praktische opdrachten mogelijk is, expliciteer vanaf de eerste try-out de mogelijkheden (of wenselijkheden, noodzakelijk- heden) van specialisatie en differentiatie, help nu de vakdidaktieken inrichten vanuit het ge- meenschappelijke referentiekader. Richt dan het eigen theoretische deel van het vak- gebied in. Expliciteer een visie op de opleiding en beschouw het totale 'schoolwerkplan voor deze P.A.' in dit licht.
Een dergelijke aanpak vereist meer dan de grote betrokkenheid bij het P.A.-werk, die de meeste pedagogiek kollega's reeds duidelijk blijken te bezitten. In de eerste plaats zal men zich moeten kunnen bevrijden van, wat onderwijskundigen in relatie tot andere vakken en onderwijssituaties plegen te noemen, leerplandruk. Het is niet van- zelfsprekend dat het onderwijs op dd P.A. een afspiegeling is van het universitair onderwijs aan onderwijskundigen. |
Voorts moet het duidelijk zijn dat een dergelijk radikale aanpak van de leerplanontwikkeling voor het vak opvoedkunde en algemene didak- tiek veel tijd, mankracht, inventiviteit en vakbe- kwaamheid vereist. Onze Inspekteurs, die be- paalde manco's wisten te signaleren, zullen wat betreft het organistorische aspekt hiervan ook wel een oplossing weten te vinden.
2.3 Leerplanontwikkeling
... De ontwikkeling van het leerplan geniet op
alle akademies een toenemende aandacht. ..
Het woord leerplan heeft in de laatste jaren zoveel verschillende inhouden gekregen, dat het op dit moment niet meer zonder toelichting gebruikt zou moeten worden.
Als oud schoolmeesters zijn wij gewend aan leer- plans in de vorm van eksamenprogramma's. Soms waren die aangevuld met boekenlijsten of zelfs met leerstofopsommingen. Het waren programma's die opleiders - voor bijvoorbeeld de lagere en middel- bare akten - zelf van een adekwate inhoud moesten voorzien. Ze slaagden daarin door zich te richten op de eksamenopgaven van de laatste tien of meer jaren. Zodoende werd de inhoud van het onderwijs bepaald door het eksamen. Het feit, dat de eksamens soms werden bedacht door degenen, die één graad hoger in bevoegdheid waren, werd een van de oor- zaken van de reeds eerder genoemde leerplandruk. Worden vage eksamenprogramma's niet toegelicht met aan te bevelen literatuur of door een opsom- ming van te bestuderen stof, dan is het eind zoek. Een school (akademisch?) voorbeeld hiervan wordt gegeven door de eksamenprogramma's voor de spe- ciale didaktieken. Het hier, door de inspektie be- doelde leerplan, is evenwel meer dan het bekende eksamenprogramma. Het kan overigens niet veel meer zijn dan aanvullende leerstof-opsommingen in hoofdstukken van bestaande boekwerken. Voor een wezenlijke ontwikkeling van 'het leerplan' ontbre- ken momenteel in Nederland zowel het kader als de tijd. Vanuit mijn kamer in het instituut voor ont- wikkeling van wiskundeonderwijs kan ik als partime P.A.-docent gemakkelijk filosoferen over de meest- belovende ontwikkelingsstrategie. En hoewel het I.O.W.0. het enige instituut in Nederland is dat zich met leerplanontwikkeling bezighoudt, professioneel zeggen buitenstaanders graag in dit geval, betreft |
251
-ocr page 258-
F. Gojfree
het toch uitsluitend het wiskundeonderwijs. Beter dan een voortzetting van het gedachteneksperiment uit 2.2 kan ik de weg van 2.1 volgen en verslag doen van het leerplanontwikkelingswerk t.b.v. de P.A. De aantekeningen uit 2.1 betroffen het konstrueren van een onderwijsleerpakket meetkunde voor de P.1.-studenten in Gorinchem. We zullen nu de zaak op grotere afstand bekijken, waardoor enerzijds de individuele studenten minder duidelijk te zien zijn maar anderzijds de P.A.-wereld als totaliteit in het vizier komt.
We werken dus aan een model van een school- werkplan voor wiskunde en didaktiek. Daarbij houden we rekening met twee mogelijke uitbrei- dingen. Aan de ene kant een aanvulling in Gorin- chem zelf: via het stageplan voor wiskunde komen tot een stageplan waarin alle didaktieken participe- ren. Aan de andere kant de mogelijke generalisatie van het schoolwerkplan naar andere akademies. Met betrekking tot dit laatste aspekt is al het nodige ge- beurd. Laten we hiermee beginnen. Toen in het na- jaar van 1974 het publiceren van het wiskobas- schoolwerkplan (voor wiskunde op de basisschool) een feit leek te worden, was het zaak om alle wis- kunde didaktici hierop voor te bereiden. Het onder- wijs op de P.A. had - in het algemeen gesproken - een tweeslachtig karakter gekregen. Enerzijds ge- bruikte men Wiskobas P.A.-blokken en anderzijds moest bepaalde rekenleerstof traditioneel op de basisschool onderwezen worden. Vele leraren zullen zich gespleten persoonlijkheden hebben gevoeld, daar de beide terreinen een zeer verschillende visie op wiskunde en wiskundeonderwijs veronderstellen. Welnu, het werken met het nieuwe programma (en het voorbereiden daarvan in de P.A.) vereist een duidelijke stellingname. Een stellingname die be- paald moet kunnen worden op basis van een be- wuste filosofie van wiskundeonderwijs en een expli- ciete visie op de opleiding.
Bewustmaking en explicitering van dit soort diep- liggende zaken is heel wat meer dan het formuleren van leer- en lesdoelen. Het vereist inzet van de hele persoon en een instelling, die hoge eisen stelt aan vakbekwaamheid, betrokkenheid en persoonlijk- heid. |
Om dit proces bij de kollega's op gang te brengen beschreven wij het 'referentiekader' vanwaaruit wij op dit moment (najaar '74) zelf meenden te werken1. In het eerste hoofdstuk trachten we onze benadering van wiskundeonderwijs vooral via voorbeelden naar voren te brengen. We beschrijven observaties van kinderen die wiskunde leren. Door langzamerhand, en expliciet, meer afstand te nemen van het kind, het groepje, de onderwijsleersituatie, de klas . .. krijgen we de gelegenheid de verschillende wiskun- dige probleemvelden mathematisch-didaktisch te verkennen en vervolgens elementen van een fisolofie van het wiskundeonderwijs te noemen.
Met deze oriënteringsbasis kunnen we dan gaan nadenken over de opleiding. Voor het vak wiskunde en didaktiek hebben we daarmee een visie ontwik- keld, die we graag willen toetsen aan de meningen in het veld. De najaarskonferentie 'Putten 1974' stond in het kader van deze meningsvorming.
Wat betreft die visie - die wat ons betreft met zeer veel zorg omkleed is* - willen we een gedeelte uit de genoemde publikatie hier overnemen.
0.2 Studenten leren wiskunde en didaktiek 0.2.0 Uitgangspunt en principes
Het ligt voor de hand om ons uitgangspunt voor de vakdidaktiek op de P.A. te kiezen bij het wiskunde- lerende kind. Als algemene doelstelling kan men dan formuleren: de student(e) moet de beschikking krijgen over een operationele filosofie van het wiskunde- onderwijs op basisnivo. Deze doelstelling is bereikt door de student(e), die in staat is gegeven materialen 'konstruktief te analyseren' (zie W.B. jrg 3, nr. 6), lokale verbanden aan te geven, fundamentele begrippen en inzichten in de verschillende leerstof-vlakken te noemen en zijn denkbeelden over wiskunde-onderwijs te illustreren aan gegeven onderwijsmateriaal. Het is mogelijk deze onderwijsdoelstellingen af te breken in leerdoelen, die betrekking hebben op de drie komponen- ten van de vakdidaktiek: het bedrijven van wiskunde op eigen nivo, het verwerken van mathematisch didak- tische problemen en het didaktisch handelen in de praktijk.
In dit voorbeeld van een interim schoolwerkplan beschrijven we het onderwijs, dat mogelijk tot het gestelde doel kan voeren. De betreffende leerdoelen zijn impliciet in het materiaal aanwezig, en de docent die dit plan volgt, kan ze naar zijn eigen inzichten duiden en daardoor die aksenten plaatsen, waardoor zijn onderwijs een eigen sfeer en persoonlijke kleur kan krijgen.
De vakdidaktikus heeft een zeker beeld van de onder- wijzer, die hij wil afleveren. Tengevolge van het feit, dat een en ander veelal impliciet blijft, kan bij de evalua- tie van het onderwijs in 't algemeen niet teruggekoppeld worden naar dit ideaalbeeld.
Met betrekking tot de invoering van het Integratie- plan van Wiskobas in de jaren na 1975 is het van het |
252
1 'Schets van een referentiekader' in Voorbeeld van
een interim schoolwerkplan - Putten 1974.
-ocr page 259-
De onderwijzersopleiding: een (leerplan) ontwikkelingsgebied
grootste belang dat het profiel van de onderwijzer '75 m.h.t. dit plan geschetst wordt.
Zowel basisonderwijs als pedagogische akademie zijn gediend bij een zo volledig mogelijke omschrijving van de kwaliteiten die nodig zijn voor het werken met de nieuwe materialen. We zijn ons er terdege van bewust dat het zoeken naar een volledige lijst met minimum- eisen zinloos is. Daarom willen we voorlopig volstaan met het schetsen van een profiel dat binnen dit interim- plan toch richtinggevend zou kunnen werken. De onder- wijzer anno 1975 is nog steeds breed georiënteerd in de diverse vakgebieden. Met betrekking tot de gebieden taal en wiskunde moet hij op bepaalde punten ook een diepergaande studie verricht hebben.
We verdelen het Integratieplan in drie delen: (4-7) onderbouw, (7-10) middenbouw en (10-13) bovenbouw.
Een onderwijzer moet minstens een van de drie delen meer gedetailleerd kennen. Dat betekent (zie: 'Kinderen leren wiskunde') dat hij onderwijsleersituaties kan kreëren, doordenken, analyseren en evalueren aan de hand van gegeven integratieplanmaterialen. Het betekent boven- dien dat hij ze in hun lokale verband kan plaatsen en daardoor aksenten weet aan te geven in leerprocessen over langere termijnen. Wat betreft de vertikale planning binnen de diversen leerstofvlakken, moet hij de funda- mentele momenten kunnen aanwijzen. Binnen een globale kennis van de zes leerstofgebieden moeten de essentiële vaardigheden, inzichten en aktiviteiten geduid worden.
Het feit dat in het wiskunde-onderwijs gestreefd dient te worden naar aktiviteit en differentiatie, betekent voor de onderwijzer anno '75 dat hij in staat is probleemge- oriënteerd onderwijs, rekening houdend met de mogelijk- heid van verschillende instap- en verwerkingsnivo's, te geven.
Nieuwe onderwijsleerpakketten moet hij konstruktief kunnen analyseren en kreatief in zijn onderwijs inpassen. De mate van inpasbaarheid dient hij zelf te kunnen af- wegen; hierbij komen objektieve en subjektieve argumen- ten in aanmerking, die expliciet gemaakt moeten worden.
Naast de aangeboden onderwijsleerpakketten moet ook de aktualiteit (de wereld om ons heen) hem aanleiding geven tot probleemgeöriënteerd wiskunde-onderwijs. Dit vereist zowel een attentie voor het gebeuren in de wereld als een kreatieve vaardigheid en een wiskundig inzicht.
De specifiek vakgerichte kennis moet natuurlijk inte- graal opgenomen zijn in meer algemeen onderwijskun- dige vaardigheden. Het toepassen van diverse didaktische werkvormen, het stellen van een diagnose m.b.t. individuele leerlingenvorderingen, het evalueren van eigen onderwijs ^n inzicht in de kognitieve ontwikkeling van kinderen ^ijn enkele elementen daarvan.
Belangrijk, maar moeilijk meetbaar, is tenslotte de instelling, die hem in staat stelt zijn vakdidaktische ont- ^ikkeling in de praktijk voort te laten gaan. Hij moet open staan voor voortgezette opleiding en begeleiding, en "aarnaast zelfbewust en vol vertrouwen in eigen kunnen ^'jn onderwijs geven. |
Met dit beeld voor ogen zou het profiel van de nieuw- komer-student anno '75 tot negatieve beschouwingen en pessimisme kunnen leiden.
Reeds in 1969 gaf Renes (Recrutering en Selectie van leerkrachten voor het l.o.) een karakteristiek van kweekschoolleerlingen. Hierin kwamen een meer lage waardering voor de exakte vakken, weinig animo voor een voortgezette studie en een motivering vanuit een negatieve keuze naar voren. In positieve zin werd ge- konstateerd dat de grootste belangstelling uitging naar de praktijk van het lesgeven, en dat ook de nieuwe vak- ken als psychologie, pedagogiek en didaktiek met belangstelling tegemoet gezien werden.
Hoewel de dissertatie van dr. Renes de laatste onder- zoekgegevens op dit gebied bevat, kunnen we toch op dit moment stellen, dat de ervaring in de laatste 5 jaar weinig van deze gegevens afwijkt.
Ten aanzien van de vooropleiding moet men vast- stellen dat slechts weinigen het vak wiskunde hebben gekozen in het examenpakket. Voegen we hieraan toe het feit dat ook het gevolgde rekenonderwijs op de basisschool weinig kenmerken vertoonde van hetgeen wij hiervoor aanduidden met wiskunde-onderwijs op basisnivo, dan kunnen we stellen dat de nieuwkomer- student met een schone lei kan en moet beginnen. Dit gegeven willen we evenwel positief interpreteren in dit schoolwerkplan. De negatieve elementen van zijn begin- situatie hebben voornamelijk te maken met de attitude van de student. Het verwachtingspatroon bevat veelal gedachten over het lesgeven, waarbij de opleiding de noodzakelijke recepten zou aanbieden. 'Je leert gewoon hoe je iets moet behandelen en je moet boven de stoJ staan ...'.
Zo te zien valt er binnen het vak wiskunde en didak- tiek veel te doen. Nogmaals, we achten het 'lege' begin in zekere zin een voordeel voor de opleiding. De wis- kunde kan nu veelal tot bijna op het laagste nivo als zodanig ervaren en doordacht worden. De leeftijd en voorgeschiedenis van de studenten maakt het voorts mogelijk dat zij noodzakelijke vaardigheden en kennis op basisschoolnivo in korte tijd en grotendeels buiten de uren van de wezenlijke opleiding, zichzelJ eigen maken.
De opleiding zelf bestaat uit een integrale aanpak van de drie genoemde komponenten, waardoor een operationele filosofie van het wiskunde-onderwijs in ontwikkeling kan komen. Bij het bepalen van vorm en inhoud van het onderwijs in de vakdidaktiek hebben we ons ondermeer laten leiden door de volgende prin- cipes:
1. Het basisonderwijs vormt het belangrijkste element in de motivatie van de student.
2. Het onderwijs in Wiskunde & Didaktiek op de P.A. staat model voor het wiskunde-onderwijs op de basisschool.
3. Het uitgangspunt van de vakdidaktiek is het Integratieplan van Wiskobas. De doelstelling is de konstruktieve analyse.
4. In de interimfase worden enkele topics uit de oude rekendidaktiek apart, maar niet geïsoleerd van het |
253
-ocr page 260-
F. Gojfree
wiskunde-onderwijs, aangeboden.
5. De wiskundige aktiviteiten op eigen nivo staan dui- delijk in relatie met wiskundige aktiviteiten op de basisschool.
6. De struktuur en de inhoud van de praktische oefe- ning zijn een wezenlijk onderdeel van de vakdidaktiek
7. Zowel t.a.v. de wiskundige aktiviteiten op eigen nivo, de mathematisch didaktische problematiek als het didaktisch handelen is een didaktische sequentie mogelijk.
8. In de opleiding wordt slechts een basis gelegd voor het wiskunde-onderwijzen.
9. De beoordeling van de studentenvorderingen heeft betrekking op alle drie komponenten.
10. In de wiskundige komponent komt het proces- karakter naast het produktkarakter van de wiskunde naar voren. In de didaktische komponent wordt het produktkarakter niet verwaarloosd.
Tot zover het 'referentiekader'.
De rest van de publikatie handelt over de uit- werking van deze ideeën, wat erop neerkomt dat vele vak-didaktische ontwikkelingstaken voor docent en student worden aangegeven.
Ik vermoed dat de inspektie met het noemen van 'het algemeen gedeelte' bij het leerplan, iets als bovenstaande heeft bedoeld. Maar dan wellicht minder vakgericht als in dit geval. Het ontbreken van dergelijke delen - terecht in het verslag van de Inspekteurs betreurd - is niet zo verwonderlijk. Zelfs in ons geval bleek de respons van de kollega- didaktici veel meer betrekking te hebben op detail- uitwerkingen in de eigen lokaal gekleurde situatie dan op fundamentele zaken als fisolofie en visie op onderwijs.
In 'de schets van een referentiekader' wordt ge- sproken over een 'operationele filosofie'. Het is zoiets als 'funktionele kennis', je.weet wat en je kunt er wat mee doen. Voor het leerplanontwikke- len is het van enorm belang dat er voortdurend aan die eigen, persoonlijke kant van het werk ook ge- schaafd wordt. De filosofie is er niet van te voren, ze is ook niet ergens beschreven, je moet hem voor je zelf, met elkaar, in ontwikkeling brengen. Slechts door veel praktisch werk aan de basis van het leren en onderwijzen, met een instelling van bezinning, bewustmaking en reflektie, kan dit proces op gang gebracht en in stand gehouden worden. En, naar mijn bescheiden mening, kan op die wijze alleen echt leerplan ontwikkeld worden ten behoeve van de P.A., waar vakgebieden, vakbekwaamheden en visie tot op dit moment geenszins een eigen vorm hebben gekregen. Tenslotte is nog opgemerkt dat het ont- wikkelen van een leerplan zoals hier bedoeld niets te maken heeft met een overmatige planning van het onderwijsgebeuren*. Met het schoolwerkplan voor wiskunde en didaktiek bedoelen we een verzameling studenten-werk-materiaal (integraal op de drie komponenten wiskunde, didaktiek en praktijk) en docentenboeken, die hopelijk zullen insipreren tot een konstruktieve analyse** van het materiaal door de docent. Ik ben het volledig eens met de Inspek- teurs, die de persoonlijke inbreng van de docent in zijn onderwijs prioriteit één geven. Met een goed schoolwerkplan, een wel doordacht referentiekader en inspirerende spullen achter de hand zal een dergelijk subjektieve benadering met meer zelf- vertrouwen kunnen geschieden. |
2.4 Zinvolle kennis
.., Dat er zinvolle kennis zou kunnen bestaan ...
Dit aangrijpingspunt benaderen we weer vanuit het standpunt van de leraar wiskunde en didaktiek.
Voor velen van ons heeft de didaktiek van de wiskunde jarenlang in de schaduw geleefd van de wiskunde zelf. Wat in de wiskunde 'kennis' is stond in geen vergelijking tot datgene, wat vakdidaktisch geleerd zou kunnen worden. We hebben dat eens als volgt uitgedrukt:
'Didaktiek is het vak waar je alles kunt vragen. Alle antwoorden zijn juist'. Deze uitspraak sloeg voornamelijk op onszelf. Didaktische problemen ontleenden hun zinvolheid aan de mate van diskus- sie, die ze opriepen. De inhoud van de diskussie konden we nauwelijks of niet naar waarde schatten.
Achteraf is dit een zeer belangrijk verschijnsel. Het oriënteren in en het zoeken naar een eigen weg in onbekend gebied vereist naast pioniersbloed ook nog wel een bruikbaar instrumentarium. En in het bizonder dit laatste ontbrak er aan.
Beginnen we toch maar met een verkenningstocht door ons vakdidaktisch terrein, dan ligt het voor de hand om na te gaan wat je als onderwijzer in de mikrodidaktische situatie aan het doen bent. Je ziet het dan in een gedachteneksperiment weer zo voor je:
- uitleggen van moeilijkheden door het probleem zichtbaar voor te stellen (bijvoorbeeld een 10 x 10 rooster gebruiken om breuken te beschrijven);
- kinderen zelf materiaal laten gebruiken om tot een bepaald inzicht te komen (bijvoorbeeld de abakus om het 'onthouden' bij optellen te begrijpen);
♦ Inspektieverslag P323
** Zie Wiskobas Bulletin jrg. 3 nr. 6 Doorkijkspiege- lingen. |
254
-ocr page 261-
De onderwijzersopleiding: een (leerplan) ontwikkelingsgebied
- een goed voorbeeld kiezen om een probleem te illustreren (bijvoorbeeld de bladeren van de kas- tanjeboom op het schoolplein in het najaar ge- bruiken in verband met oppervlaktemeting);
- een probleemsituatie vereenvoudigen door bij- voorbeeld enige variabele grootheden vast te houden (bijvoorbeeld door bij het namaken van gefotografeerde blokkenbouwsels alleen op de plattegrond (voorlopig) te letten);
- een goede leerling laten uitleggen ...
- een zwakke leerling laten uitblinken.
De vraag naar 'de kennis', die je hier moet hebben om vakbekwaam didaktisch bezig te kunnen zijn, moet zeer omzichtig gesteld worden. Zij houdt namelijk een gevaar in, waaraan elke opleiding van onderwijsgevenden wordt blootgesteld. Het inspek- tieverslag legt nogal nadruk op de falende onder- wijskunde. Het is m.i. niet de onderwijskunde, maar de wereld van de P.A. zelf, die de verkeerde weg heeft gekozen.
De zaak ligt vrij duidelijk! Je wilt dat de studenten adekwaat reageren als ze wiskundeonderwijs geven in de klas.
Daarom maak je een analyse van noodzakelijke bekwaamheden. Indien mogelijk probeer je een uit- puttende lijst te konstrueren. (Wie kan dat eigen- lijk?) Nu kom je tot het inzicht dat alles ongeordend is, en je tracht struktuur erin aan te brengen. Je on- derscheidt begrippen, regels, principes, vaardighe- den, e.d. Ook kleine, lokale, theorietjes worden aan het geheel toegevoegd. Het blijkt dat er meer dan een theorietje is op hetzelfde onderdeel. Wel, dat geeft aanleiding om theorietjes te vergelijken. Nu ont- breekt nog het alles omvattend (beschrijvend) mo- del... Stel dat we zo bezig zouden zijn, het ontwik- kelen van ons vakgebied vanaf de basis tot aan theo- retische hoogten. Wat zou hiervan dan in de oplei- ding komen? Ik ben ervan overtuigd dat het de be- grippen, de principes en de theorietjes zijn, die het studiepakket zullen vullen. En zelfs in die gunstige omstandigheden - de leraren hebben zelf ontwik- keld - acht ik dat onjuist. De studenten zouden minstens de onderliggende ontwikkeling ook aan den lijve hebben moeten ervaren. En als ze niet zo theoretisch hoog zouden kunnen komen - bijvoor- beeld door tijdgebrek - dan zou dat mij geen zorg zijn.
De zorg van de inspektie kan ik mij nu wel heel goed voorstellen. Ze betreft leraren die aan stu- denten de begrippen, principes en theorietjes leren. Zonder dat ze zelf iets van ontwikkelingservaring hebben gehad. Arme studenten... |
We zouden spreken over zinvolle kennis, en wel Vanuit vakdidaktisch standpunt. Wel, wat vinden we zinvol? In de begrenzing van mijn vakgebied wil ikzinvol vertalen in 'toepasbaar'. Ik bedoel: 'toepas- baar in de onderwijspraktijk', en wel breed opgevat: in de mikro-situatie, in het reflekteren daarop, bij het voorbereiden ervan, in gesprekken met kollega's, ou- ders en begeleiders, bij hetlezen van vakliteratuur, bij zijn voortgezette studie, in zijn normale leven, waarin soms 'vakmanschap is meesterschap' meetelt...
Studenten zijn soms geneigd om zinvolle kennis te degraderen tot 'praktisch nuttige kennis'. Daar- mee bedoelen ze dan dat het laatste boekje van de zesde klas het hoogste nivo van hun noodzakelijke kennis bepaalt. Alle kollega-vakdocenten zijn het hiermee oneens, maar welke argumenten heeft men om ertegen over te stellen?
Misschien is het een goed idee om aan 'toepas- bare kennis' enkele nivo's te onderscheiden.
Het laagste nivo is dan het 'snappen' van de som- men van de eerste t/m de zesde klas.
Het hoogste nivo zou kunnen zijn dat studenten rond een gegeven idee (bijvoorbeeld: De wereld- kampioenschappen schaatsen in Heeren veen 1976) een belan^jk stuk wiskundeonderwijs kunnen rea- liseren (bijvoorbeeld over de relatie tussen tijd en afstand, de rondetijden, de schema's, het onder 't schema zitten, kommagetallen, het misbruik van cijfers achter de komma e.d.).
Natuurlijk zijn er veel nivo's tussen beide uitersten aan te geven. Het is al erg goed, zo vind ik, als een onderwijzer een onderwijsleerpakket (bijvoorbeeld schaatsen) voor zijn vijfde klas konstruktief kan analyseren. Dat wil zeggen dat hij de problematiek zelf kan oplossen, dat hij ze kan uitbreiden, in een rijke kontekst kan aanbieden en zichzelf kan zijn in het begeleiden van de leerlingen op hun nivo's.
Met een dergelijke nuancering van toepasbare kennis is het vrij eenvoudig om te stellen wat in je eigen vakgebied zinvol is. Hierbij moeten we wel goed onder ogen zien dat de zinvolheid van de kennis voor de studenten pas zichtbaar wordt in de totaalstruktuur van alles, wat ze voor hun onder- wijzersschap hebben moeten Ieren.
Wat betreft het blok Meetkunde wil ik tot zinvolle (= praktisch toepasbare) kennis rekenen al datgene, dat antwoord geeft op de vragen:
• wat zijn meetkundige ervaringen;
• wanneer komt meetkunde als instrumentele hulp bij het denken naar voren;
• welke materialen bieden gelegenheid tot meet- kundige ervaringen;
• hoe werken kinderen spontaan met dit materiaal;
• welke problemen situeer je rond dit materiaal; |
255
-ocr page 262-
F. Gojfree
• welke instapnivo's kunnen we verwachten;
• welke situaties vragen om een meetkundige aan- pak;
• in welke situaties kan geometriseren het denken ondersteunen;
• in welke konteksten kun je meetkundige oriënta- tie voor kinderen plaatsen;
• 'wie' gebruikt 'hoe' meetkunde in zijn vak;
• hoe heeft de meetkunde de 'wetenschap' helpen ontwikkelen;
• waar werd (wordt) meetkunde in de kunst ge- bruikt;
• welke meetkundige Objekten vinden kinderen mooi;
• welk taalgebruik kun je vanuit meetkundige problemen stimuleren en ontwikkelen;
• welke Objekten in je eigen omgeving zijn ge- schikt als uitgangspunt voor meetkunde onder- wijs;
• welke vaardigheden op het gebied van de meet- kunde zou je moeten aanleren;
• welke begrippen en regels moet je laten ont- houden;
• welke momenten zijn belangrijk als bewustma- kingspunten (bezinning) in bepaalde leersitua- ties;
• waar treedt veelal systeemscheiding op tussen meetkunde en dagelijks leven;
• welke momenten in je eigen leren van meetkunde kun je naar voren brengen om de voorgaande vragen en antwoorden te illustreren.
Met betrekking tot de zeer belangrijke laatste vraag wil ik graag wijzen op de mogelijkheid van het 'studenten-logboek'. Als een student gemotiveerd kan worden gedurende de driejaar van zijn opleiding essentiële ervaringen te noteren, dan heeft hij hier- door zeker een verzameling zinvoilé kennis op pa- pier gezet. Het is ook vooral dit subjektieve element van de kennis, dat we willen benadrukken in onze belangrijkste doelstelling van de wiskunde en di- daktiek: het konstruktief analyseren. In een nadere analyse van wiskunde-leren zijn ten behoeve daar- van 15 bespiegelingen genoemd. Ze kunnen dienen als aangrijpingspunten voor het konstruktief ana- lyseren van onderwijsleerpakketten (wiskunde!). Vreemd genoeg is hierbij alleen het proces van be- lang. De aktiviteit moet ertoe leiden dat het onder- wijsleerpakket op het lijf van de leerkracht wordt ge- schreven. Zo gebruikt vormen de 15 'doorkijkspie- gelingen' zinvolle kennis. Worden ze beschouwd als elementen van een checklist,om objektief na te gaan of een pakket goed, middelmatig of slecht is, dan zou ik het graag zinloze kennis willen noemen. |
2.5 De praktische oefening
... het observeren van kinderen ... ... persoonlijke ontwikkeling van de student. .. ... begeleiden van studenten . . .
Enkele ideeën over de centrale funktie, die de stage in de opleidingswereld moet hebben, zijn hiervoor al naar voren gebracht. We willen op dit moment de zaken nog eens op een rijtje zetten en het geheel voorzien van een aantal ervaringen met Gorinchem- se eerste jaars in hun oefenschool. (De 20 studenten worden sinds augustus 1975 zeer intensief begeleid. Ze zijn verdeeld over 3 oefenscholen in de omgeving van Gorinchem; elke woensdagmorgen is op elk van die scholen tenminste één docent de gehele ochtend aanwezig.)
De basisschool (oefenschool) is ontmoetingspunt van de algemene en speciale didaktiek. Dat is van belang voor de leerplanontwikkeling ten behoeve van de P.A. Voor de studenten, en ook voor de do- centen, moet de basisschool, o.a. daarom, veel meer zijn. Ik zou het eens heel prozaïsch willen formuleren 'dat leert gemakkelijk uit het hoofd':
De oefenschool is:
- oefenterrein en toekomstige werkplaats;
- inspiratiebron voor kreatieve studie;
- motor van de motivatie;
- toepassingsgebied van zinvolle kennis;
- ontwikkelingsgebied v.d. eigen persoonlijkheid;
- koördinatiepunt van versnipperde informatie;
- denkmodel voor inventieve gedachteneksperimen- ten;
- ontmoetingscentrum van student en kinderen;
- belangstellingscentrum voor studenten.
Er moet nog heel wat gebeuren voordat we op de P.A. datgene kunnen realiseren, wat hierboven ge- suggereerd wordt. Toch kunnen we beginnen. Met zijn allen maken we vele basisschooluren, de op- dracht luidt om de praktische oefening te begeleiden en daarin ontmoeten we behalve studenten ook de leerlingen en hun leerkrachten. Bij ons werk is het van belang dat er onderscheid wordt gemaakt tus- sen het begeleiden van de studenten (waarbij juist het observeren van de kinderen essentieel is) en het observeren van de studenten (om iets te weten te komen over de ontwikkeling van het didaktisch denken en handelen in verband met het onderwij- zersberoep).
In Gorinchem hebben we van meet af aan dit onderscheid gemaakt. Zowel in de theoretische les- sen op de P.A. als bij het praktische werk op de |
256
-ocr page 263-
De onderwijzersopleiding: een (leerplan) ontwikkelingsgebied
oefenschool trachten we inzicht te krijgen in het doen en denken van de student. Van te voren hadden we de sterke overtuiging dat men nivo's van didaktisch handelen kan onderscheiden. Bij het leren wiskunde onderwijzen is het bijvoorbeeld van groot belang dat men kinderen kan observeren, dat men hun reakties kan interpreteren, dat een gesprek over een gegeven probleem gevoerd kan worden, dat nivo's in aanpak onderscheiden worden en dat goede vragen op het juiste moment naar voren gebracht kunnen worden. We vermoeden dat dit werken in mikro- didaktische situaties de meeste onderwijsvaardig- heden van een ander karakter (lesgeven, groepswerk begeleiden, materiaal voor de kinderen bedenken, een leergang doordenken e.d.) kan ondersteunen. Bovendien lijkt het vanzelfsprekend dat dit mikro- didaktische werk met kleine groepjes leerlingen in een rustige situatie over een heel klein gebiedje niet zulke hoge eisen stelt aan de didaktische bekwaam- heden van de gespreksleider. Deze overwegingen zijn voor ons aanleiding om het praktisch werk te be- ginnen met 'gesprekken met kinderen', eerst door de docent, dan 'zomaar' door student, dan met gegeven materiaal (bijvoorbeeld werkblad) door docent, met reflektie door de student, dan door de student zelf, dan steeds specifiekere opdrachten binnen deze ge- sprekken.
We waren van mening dat deze didaktische op- drachten eenvoudiger zijn dan het 'geven van lesjes'. We weten nu beter. In onze gesprekjes worden veel hogere didaktische eisen gesteld dan in een les, tenminste als de les een opsomming van informatie is, vergelijkbaar met het vertellen van een mooi verhaal. Het begeleiden van leerprocessen, waarbij de individuele leerling aan zijn trekken moet kunnen komen, vereist een dusdanige didaktische gevoelig- heid, die alle gelegenheid moet krijgen zich te ont- wikkelen.
Vanuit die gedachte is het dus redelijk dat in het begin van de stage studenten met de hele klas wer- ken (en dan een verhaal vertellen) of met kleinere groepjes werken (gesprekken houden en observaties doen). Dit alles mag wat simpel lijken, ik voel met u mee. Desondanks ben ik ervan overtuigd, dat we niet man en macht hieraan werkend tot essentiele bouwstenen van een stageplan kunnen komen.
De studenten in de Gorinchemse oefenscholen hebben ons al een weinig (de geringe opbrengst is Weer te wijten aan onze ondeskundigheid dan aan hun gebrek aan medewerking) geleerd. Ik wil hier- van verslag doen door mijn hierop betrekking heb- bende logboekaantekeningen met u door te nemen:
3 sept. 1975 woensdagochtend |
Ik zit op de Chr. lagere school 'Adriaan Dirksz v.d. Heuvel' en ik vraag me af: wat is een goede instap voor studenten, die belangstelling moeten krijgen voor kinderen, wiskunde en leerprocessen? Lusabakus, gleuf- abakus en soroban zitten in de doos*. Misschien dat grote en kleine getallen, grootste, moeilijkste e.d. het bij derde klassertjes doet. Hierbij geldt dan 'het doet' def inspireert studenten die voor het eerst hun oefenschool bezoeken.
Harm beschrijft de gang van zaken met de lusabakus (4 kinderen uit klas 5) vooral in de trant van een uitleg aan de medestudenten. De logische opbouw is uitstekend hij blijkt 't zelf begrepen te hebben. De aktiviteiten van de kinderen zijn echter nauwelijks waargenomen . ..
De vraag aan de studenten: 'zouden de kinderen iets geleerd hebben' (deze 5-de klassers hadden nog niet eerder de lusabakus gezien en waren nu met komma- getallen in de klas bezig) levert niets op. Hier komt - nog onbespreekbaar met de studenten - iets naar voren van nivo's van weten, van funktionele kennis en van kogni- tieve handelingsschema's achter het begrip 'positioneel stelsel'. Wanneer zouden we dit weer kunnen oppakken in het programma?
Reversibiliteit van denken. Je zou zo zeggen een mogelijke instap voor de kollega pedagogiek, of didak- tiek, of psychologie.
10 sept.
Gesprek met vier tweedeklassertjes over een bus die kinderen van de boot naar de kamping moet brengen. Hoe vaak moet de bus rijden? (delen is nog niet algo- ritmisch aangeleerd!) De studenten Moniek, Erica en Dorris is opgevallen:
- de open-vraagstelling in het begin (wat zou dit plaatje voorstellen?);
- ze waren erg slim;
- Wessel was de slimste;
- Ingeborg zei niet veel, maar ze is niet dom;
- aftrekken (73 - 20) ging niet;
* Het introduktieblok van 4 weken op de P.A. (Het Land van Acht) gaat over ons talstelsel; vandaar die
abakus (positioneel telraam). |
257
-ocr page 264-
F. Gojfree
- optellen (35 + 38) ging wel;
Het is wonderlijk hoezeer vandaag de 'materiaalfak- toren' een rol speelden in het werk:
- de plattegrond leek een 'voetspoor';
- rood lijkt 'meer' dan zwart;
- de liniaal blokkeert 't idee 'getallenlijn';
- de huisjes, op het stadsplan getekend, maken het denken over lanen en straten moeilijk.
17 sept.
Je ziet duidelijk verschillen in beginsituatie bij de studenten. Dorris, de intuïtief aanvoelende gespreks- partner van eerste klassertjes naast Bert, de formele problemenopgever in een eenrichtingsverkeer. Er is meer. Bert had zich uitvoerig voorbereid (met goed materiaal voor de vier kinderen). Hij had goede opga- ven, en al zijn aandacht ging naar de oplossingen. Voor de kinderen zelf had hij slechts geringe aandacht. Ook de aandacht voor de 'realiteit' van de problemen ont- brak: 'Dik woont op dit stadsplan even ver van de groenteboer, de supermarkt en van zijn eigen huis ...'
Nodig zal zijn een diagnostische evaluatie (welke soort didaktische aktiviteit is het meest geschikt als de vol- gende, waar moet meer ervaring worden opgedaan, hoe begeleid je de 'zwakke' student al van te voren, ...). Hiervoor is een scherpe analyse van de 'prestatie' nood- zakelijk.
Vanuit de gesprekken van Dorris en Bert kom ik tot de volgende oriëntatiepunten voor een dergelijke ana- lyse:
1. intensiviteit van de voorbereiding
2. het situeren van de problemen in de kinderlijke realiteit
3. het 'gelegenheid bieden' om zich te oriënteren
4. de aard van het gesprek: samenspraak of eenrich- tingsverkeer
5. aandacht voor de individuele kinderen
Harm wilde me er vandaag niet bij hebben. Na afloop van zijn gesprek met twee vierdeklassers komt hij laaiend enthousiast van zijn ervaringen vertellen. Ik ben benieuwd naar zijn logboekaantekeningen. 26-9-'75 Erica schreef in haar logboek: 28 augustus: ik heb geleerd hoe men ongeveer aan ons rekenstelsel komt.
11 sept: ik begin een beetje logisch te denken. Een beetje meer systematisch. l-10-'75
Logboek notities van studenten moeten ook naar de wiskunde zelf wijzen. In een gesprekje met kinderen wordt Raad mijn Getal1 gedaan. De strategie van het halveren komt naar voren ...
De student moet de instelling verwerven om die strategie nader te analyseren: waarom werkt die het beste; wat betekent dat? (gemiddeld!) |
Het werken met de studenten op deze manier moet na verloop van tijd kunnen leiden tot het formuleren van mathematisch didaktische bekwaamheden. Hier- boven hebben we er een: het verwerken van de wiskun- dige problematiek voor de kinderen op eigen nivo.
Er zijn er meer: het opvatten van aktuele situaties voor didaktische bewerking t.b.v. het wiskunde leren.
En in verband met de logboeknotities van de afge- lopen 5 weken (door de studenten), waarin niet van voorbeelden voorziene opmerkingen voorkomen: het bedenken van voorbeelden (= problemen, probleemsitua- ties, materiaal, ...) om een belangrijk mathematisch gebied(je) fundamenteel te illustreren. Is dat weer een stap op weg?
8 oktober
Hoe werken artikeltjes als 'Bouwen met blokjes' bij studenten? Het lijkt erop dat er een zekere levenswijs- heid voor nodig is om ze funktioneel te kunnen inter- preteren. Harm had 'gebruik' gemaakt van de ideetjes, bewust. Fleur ook, maar zo was in de veronderstelling dat ze het zelf bedacht had.
Moeten we een didaktiek ontwerpen voor het gebruik van inspirerende artikelen?
Erica heeft 'kijk' op dingen. In het gesprek, dat Fleur voert, merkt ze op:
• de kinderen kunnen niet vanuit het standpunt van de ander praten;
• de kinderen hebben moeite met het taalgebruik om iets aan te duiden (ze wijzen liever).
29-10-'75
Erica 'doet' de les over zakdoeken ophangen in klas 1. Wat valt me nu op in het kader van mathematisch didaktische bekwaamheden? Erica geeft geen gelegen- heid aan de kinderen om het getalmatige in de zakdoek- knijpers relatie bewust te maken.
De antwoorden van de kinderen moeten ook ergens geregistreerd worden. Daarin ligt de mogelijkheid te komen tot schematisering ... Dit is allemaal nog te ver weg. Erica blijft hangen in de kontekst, de kinderen Ieren zakdoekjes netjes ophangen. De mathematische analyse ontbrak. |
258
1 Je hebt een getal onder 100 in gedachten (byv. 27).
Er wordt geraden: 50. Antwoord "minder'...
-ocr page 265-
De onderwijzersopleiding: een (leerplan) ontwikkelingsgebied
Nu bleek bij het ophangen de tweede manier - hoewel minder knijpers gebruikt worden - lastiger!
De vraag had natuurlijk moeten luiden: „wie gebruik- te de minste knijpers?'
In dit geval moet de didaktikus duidelijk inzicht hebben in de variabele, die het wezenlijke van de pro- blematiek beschrijft. In ons geval zou je 'aantal knijpers' indirekt kunnen meten met 'ophangtijd'. De realiteit zorgt evenwel voor storende faktoren.
Moniek deed de 'tafel van 5' met een groepje van 4 leer- lingen uit de tweede klas .(De andere kinderen in de klas maakten rijtjes sommen!)
Wat valt me op?
Het doen en denken (tafel van 5) zijn in de beginfase niet verbonden. Er worden konsumptiebonnen geknipt voor een verjaardagsfeestje. De gedachten van de kinderen worden aanvankelijk geheel beheerst door het verdelen van de gekleurde blaadjes (Moniek had de bonnen daarop niet afgetekend!), door de vraag of het meisje echt bestond en door verjaardagsfeestjes in het algemeen.
5-11-'75
Vandaag zijn alle klassen ingeschakeld.
In klas 1 introduceert de juf zelf Waterland, Moniek laat een groepje tweede-klassertjes de weg wijzen, Harm praat in de vierde klas met een groepje over witkarren1, Fleur houdt buiten de klas (5) met zes leerlingen een gesprek over windrichtingen en kaarten (in welke richting ligt Moskou). Dolf geeft naar aan- leiding van dit gesprek in klas 5 een les en Bert onder- zoekt met een groep zesde-klassers het brievenbus- Probleem*«.
Ik signaleer enige invalshoeken, van waaruit ik de ervaringen kan beschouwen:
I mathematisch didaktische kwaliteiten;
II het gebruik van Wiskobas-Bulletin artikelen bij het
voorbereiden; Ml de inbreng van de mentor;
ÏV diagnostische evaluatie m.b.t. het didaktisch han- delen van de student. |
Een mathematisch didaktische bekwaamheid is o.a. het zich laten inspireren door een beschreven stukje onderwijs om te komen tot een eigen, persoonlijke aanpak van dat onderwijs (deze gedachte naar aanleiding van een te slaafs volgen van een gegeven onderwijsbeschrij- ving).
Tot een mathematisch didaktische instelling behoort de bekwaamheid om eigen doordachte ervaringen in relatie te brengen tot wiskundige aktiviteiten, die hiermee verwant zijn. (Dit naar aanleiding van Monieks werken met het groepje tweede-klassers. Het ging over de weg wijzen op een fantasie-eiland, waarvan een soort panoramische kaart gegeven is. Moniek maakt geen analyse van de situatie, waarin voor kunnen komen:
- echt op straat lopen
- een bepaalde kant oplopen
- afslaan (links of rechts)
- iemand een bepaalde richting wijzen
- iemand laten afslaan
- op de plaat 'met de vinger' wandelen
- op de plaat 'met de vinger' al het bovengenoemde uitvoeren
- op de plaat dit 'in gedachten' doen
- op de plaat een wegwijzer interpreteren
- op de plaat een wegwijzer 'zijn'
- een gegeven wegwijzer op zijn plaats zetten (blik- wisseling!)
en wellicht nog meer.
Monieks gesprekje levert nog meer stof tot nadenken op. Na enige tijd mochten de kinderen wegwijzers, die op een gegeven plaats op de plaat moesten staan, zelf van tekst (= symbooltjes) voorzien. Dat ging niet best. Achteraf kun je wel zeggen hoe dat komt: er zijn ver- schillende wegwijzers, er zijn verschillende symbooltjes om op te plakken, er zijn verschillende punten op de plaat waar je naar toe kunt gaan en er zijn verschillende wegen die deze punten verbinden.
Allemaal variabelen die de probleemsituatie beheer- sen. De zaak wordt wellicht voor de kinderen aangrijp- baar, als er enkele variabelen vastgehouden worden. Bijvoorbeeld: begin met een bepaalde wegwijzer (plaats op de kaart) en kies een bepaalde weg ... 'symbolen' en 'punten op de plaat' zijn dan nog variabel.
Een mathematisch didaktische bekwaamheid is in dit kader de kunst om de variabelen te onderscheiden en op het nivo van de kinderen enkele te fixeren.
Het bovenstaande doet me denken aan een aloud didak- tisch principe: vereenvoudig het probleem zodat het toegankelijk wordt voor de leerlingen!
Ook bij Fleur (klas 5 over kompas en kaart) speelt het aspekt van de te onderscheiden variabelen: kompasnaald -richting, windroos op kompas, windroos op kaart van Nederland, windroos in de klas, windrichting, haantje van de toren ...
Hier was het bijvoorbeeld van belang geweest dat eerst de richting N-Z in de klas (met een touwtje bijvoor- beeld) was vastgelegd. |
Er was nog iets. Erica vroeg: wat duurt korter:
259
1 Zie Wiskobas Bulletin jrg. 4.
* Zie Wiskobas Bulletin jrg. 3.
-ocr page 266-
F. Gojfree
Voor deze vijfde-klassers trad nog een onopgemerkte problematiek op. Het denken in richtingen op de kaart ('altijd' Noord-georiënteerd) en hetzelfde t.o.v. de rich- ting in het lokaal (nieuw voor deze kinderen) moet enerzijds onderscheiden en anderzijds samengebracht worden!
Het vereist een didaktische bekwaamheid van hoog nivo om de twee wereldjes te verbinden en los te koppelen. Keuze van materiaal, vraagstelling en tijdstip zijn hier- voor zeer essentieel.
De artikelen over witkarren hebben Harm enorm ge- holpen bij zijn voorbereiding. Hij heeft blijkbaar alle problemen zelf tot op de bodem uitgewerkt.
Bert valt over zijn eigen problemen. In plaats van een stadswijk van 7x7 (zoals in het artikel) neemt hij 10 X 10. Hij heeft de sommen niet zelf gemaakt ...
De essentie van het materiaal, de wezenlijke doel- stelling (mathematiseren van bereikbaarheid) komt er dan ook helemaal niet uit. Gelukkig blijft hij enorm enthousiast.
De inbreng van de mentoren is momenteel nog vrij passief. Maar daarnaast zeer tolerant (groepjes in/uit de klas) en belangstellend.
Wat betreft de diagnostiek zie ik nog geen enkel aan- grijpingspunt.
11-ll-'75
Gegeven een onderwijsbeschrijving. Gevraagd om de doelstellingen van dit stukje onderwijs te duiden. Een (mathematisch) didaktische bekwaamheid!)
12-ll-'75
Harm had nu de witkarproblemen in de hele vierde klas. Maar hij ging ten onder aan het orde- probleem: groepswerk 2 aan 2, in een klas waar men dit niet gewend was.
Weer werd me duidelijk dat het leren didaktisch handelen, van meet af aan in de hele klas, alleen een goed leerproces voor natuurtalenten kan opleveren. De anderen leren zich zodoende alleen te bepalen tot het houden van orde, het organiseren van rust, het bespelen van klassen ... waardoor de kinderen voort- durend uit zicht blijven.
19-ll-'75 woensdag
Vandaag de laatste dag (voorlopig) in deze oefenschool. Het blok 'meetkunde' wordt morgen besloten met de toets.
Dolf geeft 'les' (klas 5 in zijn totaal) over brievenbussen en bereikbaarheid. Het blijkt een 'anti-wiskundeles', te karakteriseren met: een opleiding tot geprogram- meerde domoortjes. Wat ontbrak er zoal (blame me!):
1. op eigen nivo doordenken van de wiskundige problematiek;
2. formuleren van een goed instapprobleem;
3. het beschrijven van de reële kontekst; |
4. het gelegenheid bieden aan de kinderen om zich op de problematiek te oriënteren;
5. het gelegenheid geven om zelf wat te ontdekken;
6. het onderscheiden van variabelen;
7. het 'voor'denken van de les ...
Ik kan - nu nog - gemakkelijk praten.
Bert begon zijn analyse van Dolfs les: 'Het was een leuke les ...'
Bert zie ik uit de verte een les geven over 'Het konijn'. Hij is enorm aktief bezig en de kinderen lijken aan zijn lippen te hangen.
Wat is wiskundeonderwijs nu anders dan dit soort werk? Bert kan een berg informatie kwijt over konijnen in het algemeen, over het konijn op de plaat (een grieze- lige doorsnede) en over het echte konijn Johannes, van de P.A.
Is het 't onderscheid tussen produkt en proces? Ik ben verlangend om te weten wat de kollegae vak- didaktici daarover kunnen zeggen.
Wellicht is dit een instap voor de eerstvolgende bespreking met de kollega's op de P.A.!
Tot zover mijn logboek.
Ik hoop dat mijn notities enigszins weerspiegelen op welke wijze we bezig zijn. Ben ik in deze opzet geslaagd, dan kan een ieder zijn gevolgtrekkingen zelf maken. Voor mij is het nogmaals duidelijk: het werken in de oefenschool kan basis zijn voor de leerplanontwikkeling, die de P.A. ten zeerste behoeft. Hier kunnen de fundamentele aspekten van de vakge- bieden naar voren komen, hier kunnen didaktische bekwaamheden gesignaleerd worden, hier kan het stageplan tot funktionele basis van het P.A.-school- werkplan ontwikkeld worden.
2.6 Doceren, huiswerk en toetsen
De Inspekteurs gaan op verschillende plaatsen in hun verslag op bovenstaande punten uitdrukkelijk in. De essentie, zoals die op mij overkomt, is de on- derlinge relatie en, hoofdzakelijk, de volgorde van belangrijkheid.
Ik wil hierover kort zijn. Degenen die kennis hebben van het I.O.W.O.-materiaal voor de P.A. weten dat we de noodzaak van huiswerk (blokken!) aksentueren. Op de vorm van het huiswerk en de inhoud ervan zijn we i.v.m. het blok meetkunde al enigszins ingegaan. Huiswerk betreft voornamelijk de volgende onderdelen:
. reflektie op F. A.-aktiviteiten;
• studie van fundamentele mathematisch-didak- tische feiten;
• reflektie op basisonderwijswerk;
• voorbereiding daarop aan de hand van gegeven |
260
-ocr page 267-
De onderwijzersopleiding: een (leerplan) ontwikkelingsgebied
materiaal (o.a. artikelen met onderwijsbeschrij- vingen);
• studie van het Wiskobas-schoolwerkplan in ver- band met P.A.-lessen èn stage.
De voorbereiding van de toets (na elk blok, ver- eist nog een aparte huiswerkaktiviteit. De toets be- staat uit drie onderdelen:
- wiskundig deel
- didaktisch deel
- praktisch deel
Het lijkt mij het duidelijkst om het 'huiswerk' voor de toets Meetkunde hier te laten volgen. In verband met de toets van de zesde week wordt aan het eind van les 5 deze toetshulp meegegeven:
Inleiding
Deze 'toetshulp blok 2' is bedoeld om je te helpen bij het voorbereiden van het tentamen. Het is namelijk niet de bedoeling om alle geschreven tekst uit je hoofd te leren.
Veeleer komt het erop aan dat je de ervaringen in de lessen, bij het huiswerk maken, bij het voorbereiden van oefenschool aktiviteiten en het werken met kinderen nog eens intensief overdenkt.
Het meetkunde-blokje heeft de naam 'Kijken, Doen, Denken en Zien' meegekregen. Hiermee zijn de belang- rijke aktiviteiten voor jullie aanstaande leerlingen aan- gegeven. Maar ook zijn dit de aktiviteiten, die voor jullie, aanstaande begeleiders van die kinderen, van eminent belang zijn.
Dus: kijk, doe, denk en probeer 'in te zien' (= inzicht krijgen).
De toets bestaal uit drie onderdelen:
1. Wiskundig deel;
2. Didaktisch deel;
3. Praktijkdeel;
Deel 1 - het v^-iskundig deel - wordt volgende week schriftelijk afgenomen tijdens 'de les'.
De twee andere delen mogen thuis - met inschakeling van alle mogelijke 'elementen' - gemaakt worden. Volgende week levert iedereen dit onderdeel voor aan- vang van de toets in. |
1. Wiskundig deel
Er zijn ongeveer 10 opgaaQes, waarvan diverse onder- delen met een sterretje zijn aangeduid. Deze opgaven zijn voor 'liefhebbers' die graag op een hoger nivo werken.
We kozen de opgaven in de volgende gebieden:
1. Bouwsels beschrijven; zijaanzichten; vooraanzicht, achteraanzicht; verhoudingen, procenten
2. Kijken naar Objekten; blikwisseling: waar sta je als je dit ziet
3. Draaien op klaverblad
4. Vouwen en knippen; doen - tekenen - uitleggen
5. Kijken in de spiegel - denken over spiegelbeeld Kijken en doen - plaatje tekenen - denken
6. Zon en zonshoogte - Gorkum op de aardbol
7. Kubus maken
2. Didaktisch deel (volgende week inleveren)
Kies één van de drie (dat gedeelte van het basis- onderwijs waarop dit moment je interesse ligt). Dan ga je op de volgende manier te werk:
1. los de gegeven problematiek op voor jezelf;
2. neem er even de tijd voor om na te denken over de manier, waarop je tot de oplossing kwam.
Noteer belangrijke momenten en overwegingen;
3. bedenk nieuwe vragen, die een uitbreiding geven aan het probleem;
4. beantwoord die vragen.
Nu heb je een groter probleem dan waar we mee begonnen.
5. Zoek rond dit nieuwere probleemgebied een aantal mogelijkheden (vragen, materiaal, ideetjes) om er met kinderen in een groep over te kunnen praten. (Zie onder andere Elementen, het P.A.-blokje, de mentor,...)
Beschrijf kort en 'to the point' alle 5 genoemde punten met betrekking tot één van de volgende drie probleem- pjes:
Onderbouw Puzzelen
Voor de klas hangt de kaart van een fantasie-eiland: Waterland. De kinderen hebben puzzelstukjes van deze kaart (Elementen 1 - inlegvel). |
261
-ocr page 268-
F. Gojfree
Geef precies aan op de kaart waar zich deze puzzel- stuicjes bevinden (zie ook Elementen 1 pag. 43).
11. Geef de puzzelstukjes aan op het kleine kaartje hierboven. Welke overwegingen? |
Middenbouw Om het eiland
Je maakt een tochtje met een vissersboot, helemaal om het eiland heen. Van de boot kun je alle hoge bouw- sels op het eiland zien: de vuurtoren, de toren in het ronde dorp, de toren in het vierkante dorp, het torentje op de muur bij de steiger, de molen, de blokkenberg op de punt van het eiland en het geheimzinnige slot vlak bij de vuurtoren. |
s
18. Maak een plattegrondje van het eiland en noteer de hiervoor aangegeven punten. Kun je hiermee de volgende vragen beant- woorden: Waar zie je twee torens achter elkaar? Kun je drie torens in één lijn zien? Is er een plek waar vanuit je drie torens evenver van elkaar af ziet liggen? Waar zie je tegelijkertijd vuurtoren en slot, en twee andere torens in één lijn? Als al deze bouwsels 's avonds verlicht zouden zijn, hoe zou je dan het best op de steiger aan kunnen varen?
Bovenbouw
Een brievenbus plaatsen "
De problematiek komt uit de werkelijkheid. Om het probleem te kunnen oplossen moeten we die werkelijk- heid gaan vereenvoudigen. Dat wil zeggen: we maken |
afspraken die in de plaats komen van een aantal onbe- kende of onzekere faktoren. Zo stellen we voor om een 'stippenwijk' te bekijken:
In deze wijk gelden een aantal afspraken, zoals
- op de plaats van de stippen staan de huizen van de wijk; op de plaats van de stippen kunnen ook brie- venbussen staan;
- er zijn in de wijk slechts lanen en straten (vergelijk het stadsplan);
- de afstand tussen twee buren is 1. (afstandseenheid). Welke betekenis kan één brievenbus in deze wijk
hebben?
Het is duidelijk dat sommige bewoners van de wijk veel verder moeten lopen wanneer de brievenbus op een hoek wordt geplaatst dan wanneer de brievenbus op een van de stippen in het midden terechtkomt. |
262
-ocr page 269-
De onderwijzersopleiding: een (leerplan) ontwikkelingsgebied
Het bereikbaarheidsgetal voor deze brievenbus is:
4 + 3+ 2 + 3+ 4 + 5+ 6= 27
3+2 + 1+ 2+ 3+ 4 + 5= 20
2 + 1+0 + 1+2 + 34-4= 13
3 -)- 2 + 1 + 2 + 3 + 4 + 5 = 20
4 + 3+ 2 + 3+ 4 + 5+ 6= 27
5+4 + 3+ 4 + 5+ 6 + 7= 34
6 5+4+5 + 6 + 7 + 8= 41
+
182
42. V/elke plaats zal het kleinste bereikbaarheids-
getal hebben? Zie je dat zo? Waarop berust
je vermoeden?
3. Praktijkdeel
Noteer de belangrijkste logboeknotities die betrek-
king hebben op je eigen ervaringen met meetkunde en
die met kinderen en meetkunde, van de laatste weken.
Wat betreft het doceren kunnen we wellicht nog
een paar nieuwe P.A.-geluiden laten horen. Vooral
het verlangen om met de kennis ook de betekenis
ervan* tijdens het onderwijs aan studenten naar
voren te brengen, heeft er toe geleid de volgende
didaktische werkvormen te kreëren:
Maar hoe zit dat nu voor de hele wijk?
We ontwikkelen daar een methode voor. We kennen aan de wijk een 'bereikbaarheidsgetal' toe. Daarmee hebben we het probleem gekwantificeerd. Men zou ook kunnen zeggen dat we een 'maat voor bereikbaarheid' hebben gevonden. Het bereikbaarheidsgetal stelt ons in staat om door vergelijking de beste oplossing te kie- zen. Ook als er meerdere brievenbussen worden ge- plaatst.
Het probleem met één brievenbus is vrij gemakkelijk '^o' te zien.
De gelijkwaardigheid van meerdere situaties levert dan eveneens geen enkel probleem op. Dit inzicht berust dan op het intuïtief aanvoelen van rotaties en spiegelingen.
4 |
3 |
.2 |
.3 |
.4 |
.5 |
.6 |
3. |
.2 |
. 1 |
.2 |
.3 |
.4 |
.5 |
.2 |
1. |
• |
. 1 |
.2 |
.3 |
.4 |
.3 |
.2 |
'1 |
.2 |
.3 |
.4 |
.5 |
.4 |
.3 |
.2 |
.3 |
.4 |
.5 |
.6 |
.5 |
.4 |
. 3 |
.4 |
.5 |
.6 |
.7 |
• 6 |
.5 |
.4 |
.5 |
.6 |
.7 |
.8 |
|
1. Het werken aan een instapprobleem op eigen nivo van de student met een poging het eigen leer- proces bewust te maken en te reflekteren op de persoonlijke ervaringen en indrukken. (Het kan wiskundig of wiskundig-didaktisch zijn)
2. Het onderwijsverhaal, waarin 'dichtbij het lerende kind en over de schouder van de onderwijzer' de onderwijsleersituatie beschreven wordt. Hierin komen ook mathematisch didaktische opgaven naar voren.
3. Het voorbeeld van een konstruktieve analyse, waarbij de docent zich opstelt als onderwijzer die gegeven onderwijsleermaterialen gaat gebruiken in komende lessen. Hierin kan de docent zijn di- daktische bekwaamheden naar voren brengen en de studenten aktief betrekken bij het gedachten- eksperiment, als de klas en het te geven onderwijs in zicht komen.
In 't kort komen deze werkvormen er op neer dat
Inspektieverslag P326. |
263
-ocr page 270-
F. Gojfree
de vakdidaktiek wordt onderwezen in de rijke kon- tekst van het basisonderwijs zelf.
Curriculum Vitae
Fred Goffree, geboren 24 augustus 1934 Amsterdam. |
Kweekschool - onderwijzer b.o. - m.a.v.o. - wiskunde m.o.B - leraar rijkskweekschool Twente (Hengelo). Parttime medewerker C.M.L.W. tot instelling I.O.W.O. 1971, dan fulltime medewerker I.O.W.O. Doctoraal onderwijskunde via programma aan de universiteit te Utrecht, Nijmegen en Groningen (1973). Leerplan- ontwikkelingswerk (Wiskobas) voor basisschool en P.A. (Wiskunde en didaktiek). |
264
-ocr page 271-
Samenvatting
Om de theorie van GaVperin optimaal te kunnen toepassen bij de konstruktie van een kursus over de spelling van de werkwoordsvormen is het gewenst dat men via een eenduidige stapsgewijze procedure tot de korrekte spelling van welke werkwoordsvorm dan ook kan komen. Alleen onder deze voorwaarde is het mogelijk om de leerlingen een volledige oriën- teringsbasis te verschaffen waardoor de mentale handeling die leidt tot het korrekt schrijven van een werkwoordsvorm optimaal geleerd kan worden.
In dit artikel is een poging ondernomen om een zo economisch mogelijk algoritmisch oplossingsschema te vinden dat het opstellen van een volledige oriën- teringsbasis mogelijk maakt.
Er wordt gewerkt volgens de strategie van Koore- man en Donders (De LiO-benadering, 'Leerdoel, Leerinhouden, Leerfasenplan, Leerplan, Onderwijs- plan). Dit houdt o.a. in dat eerst de aard van de gewenste eindhandelingsstruktuur geanalyseerd wordt (Leerdoel) en vervolgens de Leerinhouden die vereist zijn om deze eindhandelingsstruktuur te kunnen leren.
Beide analyses werden uitgevoerd en het blijkt dat een algoritmisch oplossingsschema mogelijk is.
De mogelijkheid van iets geeft echter nog niet aan dat er ook sprake is van wenselijkheid. De wenselijk- heid hangt o.a. af van het belang dat men aan de spelling van de werkwoordsvormen hecht, de leer- en onderwijsbaarheid van het oplossingsschema en de haalbaarheid binnen het toch al overvolle programma op (de basis-) school.
Ten aanzien van de leer- en onderwijsbaarheid van het oplossingsschema zijn enkele positieve Resultaten gevonden in schoolexperimenten.
1. Inleiding |
ßijna vijf jaar doen wij nu theoretisch en praktisch onderzoek naar de mogelijkheid om op basis van de theorie van Gal'perin (Van Parreren & Carpay, 1972, Keuper-Makkink, 1974a) de spelling van de werkwoordsvormen te laten leren. Laten wij voor- opstellen dat wij veel en veel meer problemen zijn tegengekomen dan wij ooit voor mogelijk hadden gehouden. De voornaamste oorzaak was niet de geringe toepasbaarheid van de theorie van Gal'pe- rin, maar de kompleksiteit van het onderwerp. In dit artikel zullen wij deze kompleksiteit beschrijven door na te gaan of het mogelijk is een algoritmisch oplossingsschema voor de spelling van de werk- woordsvormen op te stellen. Wij doen dit door op grondige wijze het leerdoel en de leerinhouden van de door ons gekonstrueerde kursus „Werkwoord- stad' aan de orde te stellen. Aan de kursus zelf zal de eerstvolgende jaren nog veel gesleuteld en ge- evalueerd moeten worden, tenzij de regering toch nog besluit om de spelling (van de werkwoords- vormen) te vereenvoudigen.
2. Leerdoel
2.1 Een voorlopige leerdoelomschrijving
Onder kontekstevaluatie verstaan we: 'het verzame- len van bruikbare informatie betreffende wenselijk- heden en mogelijkheden om op grond daarvan doe- len te kunnen vaststellen' (Kooreman en Donders, 1973). Als startpunt van de kontekstevaluatie gaan we uit van het vage idee dat de leeriingen van het basisonderwijs de spelling van de werkwoordsvor- men moeten beheersen. Van der Velde (1956, p. 132) geeft een nadere omschrijving. Hij vindt 'dat een kind de spelling der werkwoordsvormen beheerst, als het, uitgaande van de taalkundige situatie waar- in ze worden aangetroffen en handelende overeen- komstig de gangbare spellingsconventie, tot het specifiek conventionele woordbeeld komt'. Een sterk punt in deze (leer)doelomschrijving vinden wij dat niet uitsluitend de gewenste prestatie is geformuleerd (het specifiek conventionele woord- beeld), maar ook een poging is gedaan iets te zeggen over de eindhandelingsstruktuur (uitgaan van de taalkundige situatie en handelen overeenkomstig
Een analyse naar de mogelijkheid van een algoritmisch oplossingsschema voor de spelling van de werkwoordsvormen
H. J. Kooreman Pedagogisch Centrum, Enschede |
pedagogische studiën 1976 (53) 265-282 265
-ocr page 272-
H. J. Kooreman
de gangbare spellingsconventie). Van der Velde onderscheidt blijkens zijn bovengegeven omschrij- ving aan de handeling, die het spellen van een werk- woordsvorm is, een drietal onderdelen n.1. (1) uit- gaan van de taalkundige situatie waarin een werk- woordsvorm wordt aangetroffen, (2) handelen overeenkomstig de gangbare spellingskonventie en (3) komen tot het specifiek konventionele woord- beeld.
Op grond van deze drie punten kunnen wij het leerdoel (zeer voorlopig) definiëren als:
1. een analyse kunnen maken van de taalkundige situatie waarin een werkwoordsvorm voorkomt;
2. op grond van gegevens over die taalkundige situatie deelhandelingen kunnen uitvoeren die leiden tot bindende richtlijnen voor het schrijven van het konventionele woordbeeld;
3. het kunnen schrijven van het specifiek konven- tionele woordbeeld.
De punten 1 en 2 vormen de eindhandelingsstruk- tuur, terwijl punt 3 de prestatie aangeeft. De for- mulering van de eindhandelingsstruktuur (punt 1 en 2) dient nader gespecificeerd te worden. Daartoe gaan we na welke aspekten van de taalkundige situatie geanalyseerd moeten worden en welke deel- handelingen uitgevoerd moeten worden.
2.2 Analyse van de taalkundige situatie
Bij de analyse van de taalkundige situatie kunnen we onderscheid maken tussen fonologische, syntak- tische, morfologische en semantische aspekten.
Als een leerling moet uitluisteren of een werk- woordsvorm wel of niet hoorbaar op /t/ eindigt dan hebben we te maken met het fonologische aspekt.
Als een leerling een zin in de andere tijd of in het enkelvoud moet zetten, dan hebben we te maken met het syntaktische aspekt.
Als een leerling moet nagaan of de werkwoords- vorm fronst een sen-werkwoord of een zen-werk- woord is dan staat de vorm centraal en hebben we te maken met het morfologische aspekt.
Tenslotte is er nog het semantische aspekt als we naar de betekenis vragen.
Bij de taalkundige analyse maken we gebruik van alle vier aspekten. |
2.3 Het uitvoeren van de geëigende deelhandelingen De deelhandelingen die uitgevoerd worden om tot een korrekte spelling van een werkwoordsvorm te komen kunnen gebaseerd zijn op een handelings- struktuur die gekenmerkt wordt door:
- woordreproduktie
- analogieredenering
- als-dan redenering
In het geval van woordreproduktie schrijft een leerling vind je omdat hij deze woordkombinatie al vaker op deze manier geschreven of gezien heeft.
Een leerling die een analogieredenering toepast zou kunnen denken: bij loop je hoor ik geen jij, dus bij vind je moet ook geen t. De als-dan redenering tenslotte gaat als volgt: als ie jij op 't eind hoort bij een werkwoordsvorm
en
als voor de werkwoordsvorm in de andere tijd geldt: verandert wel en
als voor het hele werkwoord geldt: het eindigt op den en je hoort dezelfde klank (z.k.) als in de werkwoordsvorm (den + z.k.) en als er sprake is van een jij-zin met inversie dan schrijf je d op 't eind (vandaar: vind je)
Een handelingsstruktuur die gekenmerkt wordt door woordreproduktie heeft grote bezwaren. In de eerste plaats is de prestatie niet altijd korrekt zodat slechts een onvolledige oriëntering mogelijk is. Zo wordt de kombinatie 'vind je' niet altijd met d geschreven, maar soms met dt. Vergelijk: 'Hij vindt je aardig' en 'Vindt je broer dat leuk?'. In de tweede plaats is het bereik (de mate van wend- baarheid) bij woordreproduktie zeer gering. Er is uitsluitend sprake van wendbaarheid naar situaties waarin 'vind je' geschreven moet worden. Een dergelijke soms inkorrekte en nauwelijks wendbare handelingsstruktuur wijzen we af.
De analogieredenering heeft weliswaar een gro- tere mate van wendbaarheid, maar kan leiden tot een inkorrekte schrijfwijze omdat er bij analogie sprake is van een niet geëxpliceerde identifikatie - (zie ook Kooreman, 1974a, 1976), waardoor een transformatie ten onrechte wordt toegepast.
We geven eerst enkele voorbeelden:
- Een leerling schrijft bemind je naar analogie van vind je. Er is sprake van een impliciete identifika- tie die onjuist is want /beminnen/ is geen den- werkwoord en /vinden/ wel. De transformatie bemind met d achteraan is dan ook onjuist.
- Een leerling schrijft lachtten naar analogie van wachtten. Er is sprake van onjuiste identifikatie want /wachten/ is een ten-werkwoord, maar /lachen/ niet. |
m
-ocr page 273-
Algoritmisch oplossingsschema voor de spelling van de werkwoordsvormen
- Een leerling schrijft smeetten naar analogie van heetten. De identifikatie is onjuist, want /smijten/ is een onregelmatig en /heten/ een regelmatig werkwoord.
- Een leerling schrijft gefronsd naar analogie van gebonsd. Impliciet wordt aangenomen dat beide werkwoordsvormen gelijke eigenschappen heb- ben; /bonzen/ is echter een zen-werkwoord, en fronsen een sen-werkwoord, waardoor verschil- lende transformaties gelden.
Omdat het niet expliciteren van de identifikatie voor de leerlingen een onvolledige oriëntering inhoudt die tot (vele) fouten aanleiding kan geven, verwerpen we de analogieredenering.
De als-dan-redenering heeft een grote mate van wendbaarheid en bovendien komen de identifika- tiekriteria expliciet aan de orde, waardoor een volledige (of beter: zo volledig mogelijk) oriëntering gegeven kan worden.
We kiezen daarom voor deelhandelingen die gebaseerd zijn op de als-dan redenering. |
r"
verandert wel
I
Hele Werkwoordplein
Stap 3
geen den
den +
andere klank
ik-d jij-dt
.. j'j hij/zij, het -dt
Figuur 1: Een gedeelte van Werkwoordstad |
2.4 Kenmerken van de gewenste eindhandelings- struktuur
Een volwaardige handeling wordt er door geken- merkt dat zij verinnerlijkt, verkort, geautomati- seerd en wendbaar is en bovendien op onverkorte wijze duidelijk gemaakt kan worden aan een ander (Kooreman, 1976). We lichten deze eisen toe aan de hand van een gedeelte van het door ons gekon- strueerde systeem van als-dan redeneringen dat wij Werkwoordstad hebben genoemd (zie figuur 1). Om een werkwoordsvorm goed te kunnen schrijven moet een tocht door Werkwoordstad gemaakt worden. De tocht begint op het Hoorplein. Daarna moeten een aantal stappen genomen worden. Bij de eindstap komen de leerlingen terecht in het Schrijfhuisje. Zij weten dan hoe de werkwoords- vorm geschreven moet worden.
We komen Werkwoordstad met gespitste oren binnen en moeten de volgende stappen nemen:
Stap 1: Hoorplein. We moeten uitluisteren of We /t/ op 't eind horen. Bij 'hield', 'vindt', 'wordt' en 'liet' is dit het geval.
Stap 2: Andere Tijdplein. Op dit plein moeten we de zin in de andere tijd zetten en luisteren of de Werkwoordsvorm wel of niet hoorbaar verandert, ßjj 'Houd je van kaas' wordt de zin in de andere tijd: 'Hield je van kaas', dus 'houd' verandert wel. öij 'Ben je verbaasd' wordt de zin in de andere tijd: Was je verbaasd', dus 'verbaasd' verandert niet. |
Stap 3: Hele Werkwoordplein. Op dit plein moet van de werkwoordsvorm het hele werkwoord ge- maakt worden. Bij 'hield' is het hele werkwoord 'houden'. Het hele werkwoord eindigt op den en je hoort een andere klank. Vandaar: den plus andere klank (den + a.k.). Bij 'vindt' is het hele werkwoord vinden. Het hele werkwoord eindigt op den en je hoort dezelfde klank. Vandaar den + z.k. Bij 'verwent' tenslotte is het hele werkwoord: verwennen. Vandaar: geen den.
Eindstap: We zijn aanbeland in de Schrijfhuisjes. Bij den + a.k. schrijf je altijd d op 't eind en bij geen den altijd t op 't eind. Moeilijker is het bij den + z.k. Ik-zinnen schrijf je altijd met d op 't eind en hij/zij, het-zinnen met dt op 't eind. Jij-zinnen schrijf je afhankelijk van de positie van jij met d of met dt.
We lichten de gang door Werkwoordstad even toe aan de hand van twee zinnen (zie figuur 1):
- Wie wat bewaarD heeft wat
Stap 1: Hoorplein, Je hoort /t/ op 't eind.
Stap 2: Andere Tijd-plein. In de andere
wordt de zin: 'Wie wat bewaarde, had wat', verandert wel.
Stap 3: Hele Werkwoordplein. Het hele werk- woord is bewaren, dus geen den.
Eindstap: Je schrijft t op 't eind, dus bewaart.
- Dit tempo houD je niet vol
Stap 1: Hoorplein. Je hoort jij op 't eind. |
267
-ocr page 274-
H. J. Kooreman
Stap 2. Andere Tijd-plein. In de andere tijd wordt de zin: 'Dit tempo hield je niet vol', dus verandert wel.
Stap 3: Hele Werkwoordplein. Het hele werk- woord is houden, dus den + z.k.
Eindstap: Het is een jij-zin, wantje kunt zeggen: 'Dit tempo houD jij niet vol', 'jij' staat erachter, dus met d op 't eind (houd).
Zoals gezegd moet voor een volwaardige han- deling gelden dat zij op een onverkorte wijze aan een ander duidelijk gemaakt moet worden. Op de boven beschreven wijze is dit het geval. Aan de hand van de toepassing van de onverkorte stapsgewijze procedure op de laatste voorbeeldzin zullen we laten zien welke taalkundige aspekten (zie 2.2) en welke deelhandelingen (zie 2.3) aan de orde komen.
Stap I is een fonologische identifikatie, waarbij de /t/ op 't eind op 't gehoor uitgeluisterd moet worden.
Stap 2 is een fonologische identifikatie (verandert wel) op basis van een syntaktische transformatie (het omzetten van de zin in de andere tijd).
Stap 3 is een morfologische identifikatie (den 4- z.k.) op basis van een morfologische transformatie (van de werkwoordsvorm /hout/) wordt het hele werkwoord /houden/ gemaakt.
De eindstap bevat allereerst een syntaktisch/ morfologische identifikatie (jij-zin met inversie) op basis van een syntaktische transformatie, waarbij overigens ook de semantiek een rol speelt (het omzetten van /je/ in /jij/), waarna een morfologische (schrijf-)transfbrmatie oplevert dat de werkwoords- vorm met d op 't eind geschreven wordt.
Samenvattend komt de eis dat de handeling op een onverkorte wijze aan een ander duidelijk gemaakt moet kunnen worden er op neer dat de taalkundige (fonologische, syntaktische, seman- tische en morfologische) identifikaties en trans- formaties onverkort toegelicht kunnen worden. Daarnaast geldt ook de eis dat de handeling ver- innerlijkt, verkort, geautomatiseerd en wendbaar moet zijn. We lichten de door ons gewenste mate van verinnerlijking, verkorting, automatisering en wendbaarheid nader toe.
2.4.1 Mate van verinnerlijking |
We onderscheiden bij het Ieren van de spelling van de werkwoordsvormen drie niveaus. Als er nog gewerkt wordt met de plattegrond van Werkwoord- stad (een wat meer aangeklede versie van figuur 1) dan spreken we van waamemingsniveau. De leer- lingen kunnen nog zien welke stappen achtereen- volgens genomen moeten worden. Als de leerlingen geen plattegrond meer mogen gebruiken maar zich de plattegrond van Werkwoordstad nog wel voor- stellen en van deze voorstelling de stappen 'aflezen' dan noemen we dit voorstellingsniveau. Het hoog- ste (mentaal) niveau is bereikt als de leerlingen de stappen zonder meer 'weet' (vgl. Kooreman, 1976).
Als minimumeis t.a.v. de leerdoelformulering stellen wij dat er sprake moet zijn van voorstellings- niveau. Zonder hulp van buitenaf moet de leerling in staat zijn om de vereiste handeling uit te voeren. Zonder plattegrond moet de leerling dus (uiteinde- lijk) tot het goede antwoord kunnen komen. We maken echter een uitzondering voor het identifice- ren van het hele werkwoord bij weinig frekwente werkwoordsvormen. In dergelijke gevallen mag (op waamemingsniveau) gebruik gemaakt worden van het woordenboek om het hele werkwoord op te zoeken. Morfologische kennis van alle hele werk- woorden vinden wij een te grote eis, mede omdat er geen volledige oriëntering gegeven kan worden. Weet u b.v. zelf of het loensen of loenzen en niesen of niezen is?
2.4.2 Mate van verkorting
Er is sprake van verkorting als deelhandelingen die in de beginfase nog werden uitgevoerd verdwijnen of samengenomen worden (van suksessief naar simultaan). Nu is er tegen het samennemen van deelhandelingen geen enkel bezwaar aan te voeren, omdat de deelhandeling hoe dan ook toch nog in de eindhandelingsstruktuur voorkomt. Anders is het echter met het verdwijnen van deelhandelingen. Als een deelhandeling n.1. een essentiële schakel vormt van de handelingsstruktuur dan kan een dergelijke verkorting leiden tot een onjuiste eind- prestatie. Zo zijn er vele leerlingen die 'gebeur □* in de zin: 'Wat daar gebeur□, is niet in de haak' met een d schrijven. Op grond van het woord 'is' wordt zonder meer aangenomen dat er sprake is van een deelwoord. De fout is dat de andere tijd- transformatie als een essentieel onderdeel van de handelingsstruktuur wordt overgeslagen. Door een dergelijke verkorting gaat de als-dan redenering aan hetzelfde euvel mank als de analogieredenering n.1. onvolledige identifikatie.
Gewenste verkorting houdt in het uitvoeren van een handeling onder weglating van niet-essen- tiële hulpdeelhandelingen en het simultaan op- vatten van de essentiële deelhandelingen.
We lichten het bovenstaande nog toe aan de hand |
268
-ocr page 275-
Algoritmisch oplossingsschema voor de spelling van de werkwoordsvormen
van een tweetal voorbeelden.
Een leerling moet 'schaaD' opschrijven in de zin: 'Dat middel schaaD je niet'. Hij ziet je' achter de werkwoordsvorm en denkt 'in ieder geval zonder / op 't eind'. De leerling gaat in de fout omdat hij een essentiële deelhandeling (het omzet- ten van 'je' in 'jij' of 'jou(w)') achterwege laat. Een dergelijke verkorting is niet gewenst. Om bij dezelfde zin het hele werkwoord (schaden) te maken gebruikte de leerling oorspronkelijk de hulpdeel- handeling 'omzetten met hij/het zal' om het hele werkwoord te vinden. Deze deelhandeling kan ver- dwijnen omdat ook zonder deze transformatie het werkwoord als den-werkwoord geïdentificeerd kan worden. Een dergelijke verkorting is dus wel ge- wenst.
2.4.3 Mate van wendbaarheid
Ten aanzien van de mate van wendbaarheid kan men wat de spelling van de werkwoordsvormen betreft onderscheid maken tussen het korrekt schrijven van een werkwoordsvorm in een diktee, waarin expliciet om een korrekte schrijfwijze gevraagd wordt en in een opstel of een brief, waarin de korrekte schrijfwijze 'buiten het systeem' (Van Parreren, 1969, 1970) moet plaatsvinden.
Zonder meer moet als uiteindelijk doel gesteld worden dat in alle mogelijke situaties werkwoords- vormen korrekt geschreven kunnen worden. Als minimumdoelstelling nemen wij genoegen met korrekte spelling in een diktee. Wij zijn er ons echter van bewust dat het bereiken van deze minimum- doelstelling wel een noodzakelijke, maar geen Voldoende voorwaarde is om het uiteindelijke doel te bereiken.
2.4.4 Mate van automatisering
De mate van automatisering heeft te maken met het gemak en de snelheid waarmee de deelhande- lingen uitgevoerd worden. Van een aanvankelijk langzame uitvoering van de deelhandelingen zal een inoefening moeten plaatsvinden om te komen tot snellere, vloeiend verlopende identifikaties en transformaties. M.b.t. het leerdoel stellen wij t.a.v. de mate van automatisering geen specifieke eisen. De (deel)handelingen dienen echter wel binnen l'epaalde - nader te specificeren - tijd uitgevoerd kunnen worden. In zoverre is er wel sprake van
minimumeis. Samenvattend kunnen we het voorlopige leerdoel |
van de kursus 'De spelling van de werkwoords- vormen' als volgt formuleren: Uitgaande van een dikteezin (de taalkundige situatie) op grond van de geëigende als-dan redenering deelhandelingen uit- voeren die in een nader te omschrijven mate ver- innerlijkt, verkort, wendbaar en geautomatiseerd zijn en die leiden tot het konventionele woordbeeld.
3. Leerinhouden
Bij de konstruktie van de kursus 'Werkwoordstad' ging het ons in de eerste plaats om de toepassing van de theorie van Gal'perin op een voor de praktijk relevant onderwerp. Nu is de theorie van Gal'perin uitsluitend optimaal toe te passen als we te maken hebben met eenduidig te definiëren leerinhouden, zodat we de leerlingen een volledige oriëntering kunnen geven (vgl. Kooreman 1974b). Voor de spelling van de werkwoordsvormen houdt dit in dat er sprake moet zijn van als-dan redeneringen (zie 2.3) die gebaseerd zijn op expliciete identifi- katies en transformaties. Het probleem is echter dat als grondslag voor de spelling van de werk- woordsvormen o.a. de 'regel' van de analogie is verkozen. Nu zou er geen probleem zijn als het op analogie gebaseerde spellingsysteem ook volgens analogieredeneringen geleerd zou kunnen worden. Wij hebben er echter al op diverse plaatsen (zie Kooreman 1974a, 1976) op gewezen dat de analogie- redenering door het niet expliciteren van de identi- fikatie een ongewenste eindhandelingsstruktuur is. Er zat daarom niets anders op dan het (o.a.) op analogie gebaseerde spellingsysteem om te bouwen tot een systeem van als-dan redeneringen, waardoor wel een optimaal leerproces kan plaatsvinden. Hier- toe begonnen we met een analyse van de specifiek werkwoordelijke spellingproblemen.
3.1 De specifiek werkwoordelijke spellingproblemen
Wij richten ons bij de onderhavige kursus op de volgende specifiek werkwoordelijke problemen:
- schrijf je -de(n) / -te(n) of -dde(n) / -tte(n)?
- schrijf je -t, -d of -dt?
We kunnen de volgende kategorieën onderscheiden:
A je schrijft •de(n) of -te(n)
Er zijn zeven subkategorieën |
269
-ocr page 276-
H. J. Kooreman
- Al |
bijvoeglijk naamwoord/ zelfstandig naamwoord |
- A2 |
deelwoord |
- A3 |
infinitief |
- A4 |
persoonsvorm
geen den/ten werkwoord
enkelvoud |
- A5 |
persoonsvorm den/ten werkwoord tegenwoordige tijd |
A6 |
persoonsvorm
geen den/ten werkwoord
meervoud |
A7 |
persoonsvorm onregelmatig werkwoord |
Voorbeelden van Al zijn: Vechten deed hij gelukkig niet meer. Het dorp maakte een verlaten indruk. Voorbeelden van A2 zijn: Wanneer heb je het pakje verzonden? Waarom had je hem thuis gelaten? Voorbeelden van A3 zijn: Wij lieten de foto's vergroten. Moeten jullie ver rijden? Voorbeelden van A4 zijn: Toch herkende ik hem. Hij miste de bus. Voorbeelden van A5 zijn: Wij wachten nu niet langer. Vandaag bevrijden we jullie. Voorbeelden van A6 zijn: Waarom ontkennen jullie? Wij vergisten ons. Voorbeelden van A7 zijn: De auto's reden weg. Met wie vochten jullie?
Afgezien van het niet specifiek-werkwoordelijke probleem van de dubbele medeklinker na de korte klank (b.v. zetten) zijn er twee subkategorieën: |
BI persoonsvorm den/ten werkwoord enkelvoud
B2 persoonsvorm
den/ten werkwoord meervoud verleden tijd regelmatig v/erkwoord
Voorbeelden van BI zijn: Hij rustte uit. Het vliegtuig landde. Voorbeelden van B2 zijn: Toen ontmoetten wij elkaar voor 't eerst. Vijf mei 1945 luidden alle kerkklokken.
Cl persoonsvorm
geen den werkwoord
C2 deelwoord
puntletter in 't fokschaap
C3 gebiedende wijs ten werkwoord
Voorbeelden van Cl zijn: Hij scheert zich elke ochtend. Waarom aarzelt hij zo lang. Voorbeelden van C2 zijn: Waarom werd je gestraft? Hij werd toegejuicht. Voorbeelden van C3 zijn: Schiet op!
Rust maar goed uit! |
270
-ocr page 277-
Algoritmisch oplossingsschema voor de spelling van de werkwoordsvormen
Dl persoonsvorm verleden tijd den werkw^oord
D2 persoonsvorm den werkwoord ik- zin
D3 persoonsvorm den werkwoord jij- zin met inversie
D4 tegenwoordig deelwoord
D5 deelwoord
puntletter niet in 't fokschaap
D6 gebiedende wijs den- werkwoord
Voorbeelden van Dl zijn: Er ontstond groot tumult. Twente behield de eerste plaats. Voorbeelden van D2 zijn: Ik houd niet van kaas. Word ik nog uitgenodigd? Voorbeelden van D3 zijn; Vind je het goed? Waarom scheld je hem uit? Voorbeelden van D4 zijn: De uitslag was niet bevredigend. Huilend kwam zij binnen. Voorbeelden van D5 zijn: Hij keek mij verward aan. Het is beroerd genoeg. Voorbeelden van D6 zijn: Houd jij je er buiten! Beantwoord mijn vraag! |
Voorbeelden van El zijn: Je raadt het antwoord vast wel. Je vermoedt dat er iets gaande is? Voorbeelden van E2 zijn: Niemand snijdt z'n vlees zo. Schudt hij zijn hoofd?
In totaal onderscheiden we 21 (sub)kategorieën. Als-dan redeneringen kunnen geformuleerd worden als we erin slagen voor deze 21 (sub)kategorieën een eenduidige identifikatie te vinden.
Al spoedig bleek dat het grammatikale begrip 'persoonsvorm' bij de identifikatie een sleutelbegrip was. Als we erin zouden slagen een eenduidige identifikatie voor persoonsvormen te vinden dan zouden we een heel eind op de goede weg zijn.
3.2 Het identificeren van persoonsvormen
Op de basisschool gebruikt men vrijwel altijd een kombinatie van drie regels om persoonsvormen te identificeren. In de als-dan vorm luiden deze drie regels als volgt:
1. Als je de zin verandert van enkelvoud naar meervoud (of andersom) dan is een woord dat hoorbaar verandert persoonsvorm. We noemen dit de enkelvoud/meervoud-transformatie.
2. Als je de zin vragend maakt dan is het woord dat vooraan komt te staan persoonsvorm. We noemen dit de vragend/niet vragend-transfor- matie.
3. Als je de zin in de andere tijd zet (tegenwoordige tijd of verleden tijd) dan is het woord dat hoor- baar verandert persoonsvorm. We noemen dit de andere tijd-transformatie.
We zullen de mogelijkheden en beperkingen van de drie genoemde regels nagaan. |
3.2.1 De enkelvoud/meervoud-transformatie
Op het eerste gezicht lijkt de enkelvoud/meervoud-
transformatie weinig problemen op te leveren.
In het algemeen geldt:
El persoonsvorm
den- werkwoord
jij- zin, zonder inversie
E2 persoonsvorm
den- werkwoord
hij/zij, het zin
meervoud
wij
jullie
zij
meervoudig
onderwerp
enkelvoud
ik
jij
hij/zij, het
enkelvoudig
onderwerp
271
-ocr page 278-
H. J. Kooreman
Bovendien geldt in het algemeen dat een persoons- vorm die in het meervoud staat op '(e)n' eindigt. Toch zijn er wel degelijk problemen. In de eerste plaats verandert bij de enkelvoud/ meervoud-transformatie niet alleen de persoonsvorm hoorbaar maar ook het onderwerp. De aanduiding 'het woord dat hoorbaar verandert is persoons- vorm' is daarom onjuist.
Vergelijk: enkelvoud .. meervoud
De vlieg vliegt De vliegen vliegen
In de tweede plaats is niet zonder meer duidelijk te maken waarom het lijdend voorwerp of het meewerkend voorwerp ook niet veranderen moet als de zin in meervoud gezet wordt.
Vergelijk: enkelvoud meervoud
Zie je het antwoord Zien jullie de antwoorden Waarom is 'zie' nu persoonsvorm en 'antwoord' niet?
In de derde plaats zijn er talrijke zinnen waarop niet zonder meer de enkelvoud/meervoud-trans- formatie toegepast kan worden. We geven enkele voorbeelden:
- Het enkelvoudig onderwerp kan niet in meervoud gezet worden.
enkelvoud meervoud
Iedereen wordt ziek ?
Alles verandert ?
De honger sloeg toe ?
Amsterdam bestaat 700 jaar. ?
- Het meervoudig onderwerp kan niet in enkelvoud gezet worden.
meervoud enkelvoud
De manen van het paard waren lang ?
Daar liggen de Pyreneeën ?
Onlusten braken uit. ?
Vanwege de bovengenoemde zinnen is de ge- bruikelijke oriëntering op de basisschool (zet om van één naar meer of van meer naar één) onvolle- dig. Toch is er wel een mogelijkheid om dergelijke zinnen in het meervoud of enkelvoud te zetten, n.1. het uitvoeren van een dubbele transformatie. Eerst wordt de zin omgezet in een hij/zij, het-zin (bij enkelvoud") of in een zij-zin (bij meervoud). Daarna vindt de normale enkelvoud/meervoud-transfor- matie plaats. We geven enkele voorbeelden:
e
- Iedereen wordt ziek transformatie 1 Hij/zij, het wordt ziek transformatie 2 Zij worden ziek |
- De honger sloeg toe transformatie 1 Hij/zij ,het sloeg toe transformatie 2 Zij sloegen toe
- Daar liggen de Pyreneeën transformatie 1 Daar liggen zij transformatie 2 Daar ligt hij/zij, het
- Onlusten braken uit transformatie 1 Zij braken uit transformatie 2 Hij/zij, het brak uit
Door het invoeren van de dubbele transformatie wordt de identifikatie van persoonsvormen wel gekompliceerd.
Het identifikatieschema ziet er als volgt uit: Stap 1
Identificeer de zin als ik-zin, jij-zin, hij/zij, het-zin, wij-zin, jullie-zin of zij-zin. Stap 2 Transformeer als volgt:
ik-zin •<—*■ wij-zin jij-zin <—> jullie-zin hij/zij het-zin •«—* zij-zin Stap 3
Het woord dat hoorbaar verandert (niet: ik, jij, hij/zij, het, zij ,jullie of zij) is persoonsvorm.
Als bezwaren tegen dit identifikatieschema kunnen dan toch nog aangevoerd worden:
- De hoorbare verandering bij regelmatige werk- woordsvormen in de verleden tijd is moeilijk te horen (vgl. hij/zij, het wachtte zij wachtten).
- Het lijdend of meewerkend voorwerp kan ook aangezien worden voor persoonsvorm (vgl. hij/zij, het gaf het antwoord Zij gaven de antwoor- den). Dit reeds eerder genoemde bezwaar wordt dus niet ondervangen.
- Bij stap 1 levert de identifikatie van met name jij-zinnen en hij/zij, het-zinnen nogal problemen op.
Vergelijk: Dit houd je hiet voor mogelijk - jij-zin Jan houdt je voor de gek - hij/zij, het-zin Deze kaars brand je voor mij - jij-zin Deze kaars brandt voor mij - hij/zij, het-zin
3.2.2 De vragend/niet-vragend-transformatie
Bij een groot aantal zinnen werkt de vragend/niet vragend-transformatie uitstekend om persoons- vormen te identificeren. Enkele voorbeelden waarbij de persoonsvorm in de vragende zin vooraan komt |
272
-ocr page 279-
Algoritmisch oplossingsschema voor de spelling van de werkwoordsvormen
te staan zijn: niet-vragend Iedereen wordt ziek Onlusten braken uit
Er zijn echter in elk geval twee soorten problemen:
- In de eerste plaats zijn er zinnen die al vragend zijn en waar de persoonsvorm niet vooraan staat. Enkele voorbeelden zijn:
Hoe vroeg stond je op?
Uit hoeveel delen bestaat die encyclopedie?
Als we er nu nog van uitgaan dat woorden zoals 'hoe', 'uit' en 'hoeveel' niet als persoonsvorm aan- gezien zullen worden dan blijft het toch de vraag waarom 'vroeg' en 'delen' in de beide zinnen geen persoonsvorm zijn.
- In de tweede plaats is de transformatie vaak zeer gekompliceerd of zelfs haast niet mogelijk. Dit geldt in het bijzonder voor samengestelde zinnen.
Vergelijk:
Hoewel hij niets weet, doet hij toch alsof. Hij zei dat ik niet veel veranderd was.
vragend
Wordt iedereen ziek? Braken onlusten uit? |
Gezien het bovenstaande zal het duidelijk zijn dat geen van de drie regels afzonderlijk tot een een- voudige en eenduidige identifikatie van persoons- vormen kan leiden. Het is dan ook wel te begrijpen dat veel onderwijzers hun leerlingen vertellen dat ze alle drie regels kunnen gebruiken en maar van geval tot geval moeten uitmaken welke regel het meest geschikt is.
Op deze wijze geven we de leeriingen de beschik- king over een heuristiek bestaande uit drie regels waardoor weliswaar een korrekte identifikatie waarschijnlijk wordt, maar er - in tegenstelling tot een algoritme - nooit sprake kan zijn van zeker- heid omtrent de juistheid van de identifikatie. In aansluiting bij Landa (1969), Van Parreren & Carpay (1972) en Keuper-Makkink (1974b) ver- staan we onder een heuristiek: een oplossingsplan dat - mits ped uitgevoerd - een juiste oplossing waarschijnlijk maakt, terwijl we een algoritme opvatten als: een systematisch oplossingsplan dat - mits goed uitgevoerd - de juiste oplossing garan- deert. De vraag is nu of persoonsvormen toch niet geïdentificeerd kunnen worden met behulp van een betrekkelijk eenvoudig algoritme? |
3.2.3 De andere tijd-transformatie
In de meeste gevallen is de andere tijd-transformatie het meest effektief om persoonsvormen te identifi- ceren. We lichten dit toe aan de hand van enkele zinnen die bij de twee voorgaande transformaties problemen opleverden: Iedereen wordt ziek Iedereen werd ziek Onlusten braken uit Onlusten breken uit Hoewel hij niets weet Hoewel hij niets wist doet hij toch alsof. deed hij toch alsof.
Hij zei dat ik niet veel Hij zegt dat ik niet veel veranderd was veranderd ben
Toch zijn er ook op deze regel uitzonderingen. Het Verschil is echter dat deze uitzonderingen een nauwkeurig omschreven groep vormen n.1. per- soonsvormen die afgeleid zijn van regelmatige den- en ten-werkwoorden en in het meervoud staan. Bij deze persoonsvormen treedt geen (hoorbare) Verandering op bij de andere tijd-transformatie.
Enkele voorbeelden zijn: '^genwoordige tijd verleden tijd
I^e mannen redden De mannen redden
Jullie vluchten Jullie vluchtten
Zij raden Zij raadden
Wij heten Wij heetten |
3.2.4 De algoritmische identifikatie van persoons- vormen
We hebben gezien dat de andere tijd-transformatie relatief gezien de minste problemen oplevert. Er is weliswaar een groep uitzonderingen waarvoor deze transformatie geen oplossing biedt omdat er geen hoorbare verandering optreedt (vgl. redden, wachten, raden en kleedden), maar deze groep uitzonderingen is wel nauwkeurig te omschrijven. Het opstellen van een betrekkelijk eenvoudig algo- ritme voor de identifikatie van persoonsvormen is dus mogelijk als we er in slagen een betrekkelijk eenvoudige oriëntering te vinden om de uitzonde- ringsgevallen als persoonsvorm te identificeren.
Hiertoe gaan we eerst na wat de essentiële ken- merken zijn van elk woord dat tot de uitzonderings- groep behoort.
Er zijn vier essentiële kenmerken:
1. het is een persoonsvorm
2. het staat in het meervoud
3. het is afgeleid van een regelmatig werkwoord
4. het is afgeleid van een den/ten-werkwoord.
Voortvloeiend uit kenmerk 2, 3 en 4 wordt elke persoonsvorm die tot deze groep behoort op 't eind met den of ten geschreven. De n op 't eind wordt |
273
-ocr page 280-
H. J. Kooreman
echter in grote delen van ons land niet uitgesproken. Fonologisch betekent dit dat als uitwendig ken- merk geldt: je hoort op 't eind /-de(n)/ of /-te(n)/.
Uitgaande van het gegeven dat de uitzonderings- groep op /de(n)/ of /te(n)/ eindigde stelden we verscheidene identifikatiealgoritmen op (zie voor één van de versies Kooreman en Smit, 1974). Vele versies werden in klassesituaties uitgeprobeerd. Het was tenslotte P. Th. Berghuis (1975) die in het kader van zijn skriptie over de spelling van de werkwoordsvormen ons de aanzet gaf voor een efficiënte identifikatie. In zijn klas bleken weinig problemen als een zin met een woord eindigend op /de(n)/ of /te/n)/ eerst in het enkelvoud werd gezet, waarna de andere tijd-transformatie wel een hoor- bare verandering oplevert bij de persoonsvorm.
We geven enkele voorbeelden: Zij wachten nu in enkelvoud: Hij/zij, het wacht nu in de andere tijd: Hij/zij, het wachtte (gisteren) Toen vluchtten wij in het enkelvoud: Toen vluchtte ik in de andere tijd: (Nu) vlucht ik
Het gehele algoritme voor de identifikatie van persoonsvormen (dat overigens niet opgaat voor zinnen in de gebiedende of aanvoegende wijs) staat in figuur 2.
treedt er bij het woord een hoorbare verandering op als de zin in de andere tijd-transformatie wordt toegepast?
Figuur 2: Het algoritme voor de identifikatie van per- soonsvormen
eindigt het woord op /de(n)/of/te(n)/?
ja I
staat de zin in enkelvoud?
I-^-
nee
I
treedt er bij het woord een hoorbare verandering op als op de in enkelvoud gezette zin de andere tijd-transformatie wordt toegepast?
1-^-1
ja
I
p.v. |
We lichten het algoritme toe aan de hand van enkele
voorbeelden:
Jan zag de bui hangen
- zag eindigt niet op /de(n)/ of /te(n)/
- er treedt wel een hoorbare verandering op in de andere tijd (Jan ziet de bui hangen), dus persoons- vorm.
Ik wachtte op de bus
- wachtte eindigt op /de(n)/ of /te(n)/
- de zin staat in enkelvoud (ik-zin)
- er treedt wel een hoorbare verandering op in de
andere tijd (Ik wacht op de bus), dus persoonsvorm.
Wij moesten wachten
- wachten eindigt op de(n) of te(n)
- de zin staat niet in enkelvoud (wij-zin)
- als op de in enkelvoud gezette zin (Ik moest wachten), de andere-tijd-transformatie wordt toegepast (Ik moet wachten) dan treedt geen hoorbare verandering op, dus geen persoonsvorm.
De chauffeurs reden weg
- reden eindigt op /de(n)/ of /te(n)/
- De zin staat niet in enkelvoud (chauffeurs)
- Als op de in enkelvoud gezette zin (De chauffeur reed weg) de andere tijd-transformatie wordt toegepast (De chauffeur rijdt weg) dan treedt wei een hoorbare verandering op, dus persoonsvorm.
Zij praatten gisteren veel
- praatten eindigt op /de(n)/ of /te(n)/
- de zin staat niet in enkelvoud (zij is meervoud)
- als op de in enkelvoud gezette zin (Hij/zij, het praatte gisteren veel) de andere tijd-transforma- tie wordt toegepast (Hij/zij, het praat nu veel) dan treedt er wel een hoorbare verandering op, dus persoonsvorm.
3.3 Diskriminerende kenmerken
We zijn nu zo ver gekomen dat we 21 (sub)kate- gorieën van spellingproblemen gevonden hebben en we zijn er bovendien in geslaagd 'wel of geen persoonsvorm' als essentieel kenmerk van deze kate- gorieën op een eenduidige manier te identificeren. We zouden nu alle essentiële kenmerken van de 21 (sub)kategorieën kunnen opsporen en analyse- ren, maar er is een kortere weg. Voor de spelling van de werkwoordsvormen gaat het n.1. primair om het kenmerk van een kategorie op grond waar- van een werkwoordsvorm uit die kategorie onder- |
274
-ocr page 281-
Algoritmisch oplossingsschema voor de spelling van de werkwoordsvormen
scheiden kan worden van werkwoordsvormen uit een andere kategorie die anders gespeld worden. We noemen dit het diskriminerende kenmerk. Zo schrijf je b.v. 'Hij wach/ïe' met twee t's en 'Hij lachïe' met één t. Het diskriminerende kenmerk is wel of geen ten-werkwoord. Een ander voorbeeld: 'Hij is verbaasfif' met d, maar 'Hij verbaas? me' met t. Het diskriminerende kenmerk is wel of geen persoonsvorm.
Wij onderscheiden vijf hoofdgevallen van spelling- fouten die overeenkomen met de vijf door ons onderscheiden hoofdkategorieën van specifiek werk- woordelijke spellingproblemen (zie 3.1).
A. -de(n) of -te{n) is goed, maar -dde(n) of -tte(n) wordt geschreven.
B. -dde(n) of -tte(n) is goed, maar -de(n) of -te(n) wordt geschreven.
C. -t is goed, maar -d of-dt wordt geschreven.
D. -d is goed, maar -t of -dt wordt geschreven.
E. -dt is goed, maar -t of -d wordt geschreven.
Op grond van de bovenstaande indeling onder scheiden we de volgende interferentiegevallen: A. -de(n)/-te(n) of B. (-dde(n)/-tte(n)? C. (-t), D. (-d) of E. (-dt)?
We gaan deze mogelijke interferentiegevallen nu specifieker na bij de door ons onderscheiden sub- kategorieën. Allereerst voor: A of B? Al (bijvoeglijk naamwoord) of Bi of B2 (per- soonsvorm den/ten)
Het diskriminerende kenmerk is dat Al geen persoonsvorm is en BI en B2 wel. Vergelijk: Er lag een verroeste spijker. De spijker verroestte. A2 (deelwoord) of BI of B2(persoonsvorm den/ten) Het diskriminerende kenmerk is wel of geen persoonsvorm. Vergelijk: Hij had hem verraden. Zij verraadden hem. A3 (infinitief) of BI of B2 (persoonsvorm den/ten) Het diskiiminerende kenmerk is wel of geen persoonsvorm. Vergelijk: Wij moesten wachten. Wij wachtten toen op hem. A4 (persoonsvorm, enkelvoud, geen den/ten) of B2 (persoonsvorm den/ten, enkelvoud). Het diskriminerende kenmerk is wel of geen den/ten werkwoord. Vergelijk:
Hij miste de bus (missen) Het mistte buiten (misten) A4 (persoonsvorm, enkelvoud, geen den/ten) of B2 (persoonsvorm, v.t., den/ten, regelmatig, |
meervoud)
Het diskriminerende kenmerk is: wel of geen den/tenwerkwoord. Vergelijk: Zij vergasten hen (vergassen) Hij vergastte ons op (vergasten) A5 (persoonsvorm, den/ten, t.t.) of BI (persoons- vorm, den/ten, enkelvoud) Het diskriminerende kenmerk is tegenwoordige of verleden tijd. Vergelijk: Dat lusten wij nu niet. Dat lustte hij niet. A5 (persoonsvorm, den/ten, t.t.) of B2 (persoons- vorm, den/ten, regelmatig, v.t., meervoud) Het diskriminerende kenmerk is tegenwoordige of verleden tijd. Vergelijk: Wij kleden ons aan. We kleedden ons gisteren aan. A6 (persoonsvorm, geen den/ten, meervoud) of BI (persoonsvorm, den/ten enkelvoud) Het diskriminerende kenmerk is wel of geen den/ten werkwoord. Vergelijk: Hij lachte mij uit. Wij wachtten toen op de bus. A6 (persoonsvorm, geen den/ten, meervoud) of B2 (persoonsvorm, den/ten, regelmatig, v.t., meervoud)
Het diskriminerende kenmerk is wel of geen den/ten-werkwoord. Vergelijk: Wij wenden er aan (wennen). Wij wendden de steven (wenden). A7 (persoonsvorm, onregelmatig) of BI (per- soonsvorm, den/ten, enkelvoud) Het diskriminerende kenmerk is regelmatig of onregelmatig werkwoord. Vergelijk: Het mistte buiten. Wij wisten nergens van. A7 (persoonsvorm, onregelmatig) of B2 (persoons- vorm, den/ten, regelmatig, v.t., meervoud) Het diskriminerende kenmerk is regelmatig of onregelmatig werkwoord. Vergelijk: Wij weten nergens van. Wij zweetten ervan.
Als we nu t.a.v. de hoofdkategorieën A en B de diskriminerende kenmerken overzien dan komen we tot het volgende lijstje:
- wel of geen persoonsvorm
- wel of geen den/ten werkwoord
- wel of geen regelmatig werkwoord
- tegenwoordige of verleden tijd
We gaan nu over naar: C. D of E? Welk kenmerk is bij deze (sub)kategorieën het diskriminerende kenmerk? |
275
-ocr page 282-
H. J. Kooreman
Cl (persoonsvorm, geen den) of Dl (persoons- vorm, den, onregelmtaig) Het diskriminerende kenmerk is wel of geen den werkwoord. Vergelijk: Hij verweet mij ongeïnteresseerdheid. Hij vermeed mij. Cl (persoonsvorm, geen den) of D2, D3, El, of E2 (persoonsvorm, den)
Het diskriminerende kenmerk is wel of geen den werkwoord. Vergelijk Het meisje spelt (spellen). Het meisje speldt (spelden). C1 (persoonsvorm, geen den) of D4, D5 (deelwoord) Het diskriminerende kenmerk is wel of geen persoonsvorm. Vergelijk: Zij verdwaalt. Zij is verdwaald. Cl (persoonsvorm, geen den) of D6 (gebiedende wijs, den w.w.)
Het diskriminerende kenmerk is wei of geen gebiedende wijs. Vergelijk: Zij wint de prijs. Windje niet op! C2 (deelwoord, puntletter in 't fokschaap) of Dl, D2, D3, E 1,E2 (persoonsvorm, den werkwoord) Er zijn twee mogelijkheden: wel of geen persoons- vorm en wel of geen den-werkwoord. Vergelijk: Hij wordt vermist (vermi^^en). Zij verbindt hem. C2 (deelwoord, puntletter in 't fokschaap) of D4 tegenwoordig deelwoord) Het diskriminerende kenmerk is wel of niet hele werkwoord + jij. Vergelijk: Hij werd bestraft. Hij keek mij bestraffend aan. C2 (deelwoord, puntletter in 't fokschaap) of D5 (deelwoord, puntletter niet in 't fokschaap) Het diskriminerende kenmerk is wel of niet de puntletter in 't fokschaap. Vergelijk: Hij heeft gefronst (fronjen). Hij heeft gebonsd (bonzen). C2 (deelwoord, puntletter in 't fokschaap) of D6 (gebiedende wijs, den werkwoord) Het diskriminerende kenmerk is wel of geen gebiedende wijs. Vergelijk: Hij heeft zich vergist. Bind hem vast! Dl (persoonsvorm, verleden tijd, den, onregel- matig) of El, of E2 (persoonsvorm, den-werk- woord)
Het diskriminerende kenmerk is wel of geen verieden tijd. Vergelijk: Hij vermeed me. Hij verkleedt zich. |
C2 (persoonsvorm, den, ik-zin) of El (persoons- vorm, den, jij-zin zonder inversie) Het diskriminerende kenmerk is ik-zin of jij-zin. Vergelijk: Ik raad het. Jij raadt het.
C2 (persoonsvorm, den, ik-zin) of El (persoons- vorm, den, hij/zij, het-zin) Het diskriminerende kenmerk is ik-zin of hij/zij, het-zin. Vergelijk: Ik beantwoord de vraag. Hij beantwoordt de vraag. C3 (persoonsvorm, den, jij-zin met inversie) of El (persoonsvorm, den, jij-zin zonder inversie) Het diskriminerende kenmerk is wei of geen inversie. Vergelijk: Je houdt van me? Houd je van me? C3 (persoonsvorm, den, jij-zin met inversie) of E2 (persoonsvorm, den, hij/zij, het-zin) Het diskriminerende kenmerk is jij-zin of hij/zij, het-zin. Vergelijk: Vind je dat leuk? Vindt ze dat leuk? C4 (tegenwoordig deelwoord) of El of E2 (persoons- vorm, den-werkwoord)
Er zij n twee diskriminerende kenmerken mogelij k n.1. wel/geen persoonsvorm, wel/geen hele werk- woord -f /t/. Vergelijk: Het werkte zonder meer bevrijdend. Hij bevrijdt de gevangenen. F5 (deelwoord, puntletter niet in 't fokschaap) of Gl, of G2 (persoonsvorm, den-werkwoord) Het diskriminerende kenmerk is wel of geen persoonsvorm. Vergelijk: Wie heeft dat bericht verspreid? Wie verspreidt dat bericht? F6 (gebiedende wijs, den) of Gl of G2 (persoons- vorm den-werkwoord)
Het diskriminerende kenmerk is wel of geen gebiedende wijs. Vergelijk: Houd er mee op! Hij houdt er mee op.
Als we de diskriminerende kenmerken van de kategorieën C, D en E overzien komen we tot de volgende:
- wel of geen persoonsvorm
- wel of geen den/ten werkwoord
- wel of geen hele werkwoord 4- /t/
- de puntletter wel of niet in 't fokschaap
- tegenwoordige of verleden tijd
- ik-zin, jij-zin of hij zij, het-zin |
276
-ocr page 283-
Algoritmisch oplossingsschema voor de spelling van de werkwoordsvormen
- wel of geen inversie'
3.4 De algoritmen voor de spelling van de werk- woordsvormen en de plattegrond van Werk- woordstad
Op grond van de in 3.3 gevonden diskriminerende |
kenmerken en de algoritmische identifikatie van de persoonsvorm (zie 3.2.4) is het mogelijk om zowel voor de A/B- als voor de C/D/E-gevallen een algoritme op te stellen op grond waarvan de werk- woordsvormen korrekt geschreven kunnen worden. In figuur 3 staat het algoritme voor de kategorieën A en B (-de(n)/-te(n)/ of-dde(n)/-tte(n)?). |
Figuur 3: Het algoritme om te bepalen of -dzfn)/-te(nj of-dde(nj/-tte(n) geschreven moet worden bij een werkwoords-
vorm
je hoort/-de(n)/ of/-te(n)/
I
staat de zin in enkelvoud of meervoud?
I
meervoud
I
zet de in enkelvoud gezette
zin in de andere tijd
_I_
enkelvoud
I
zet de zin in de andere tijd
verandert niet
(geen p.v.)
verandert niet
(geen p.v.)
maak het hele werkwoord
J_
r
den/ten
r
staat de zin in de
tegenwoordige tijd
of verleden tijd?
_\_
v.t.
I
is de werkwoordsvorm
afgeleid van een
regelmatig of onregel-
matig werkwoord?
A4 1 |
A1,A2, A3 |
1
-de |
1
-de(n) |
-te |
-te(n) |
|
I
onregelmatig
A7 A6
I I
-den -den -ten -ten |
I-
regelmatig
I
B2
I
-dden
-tten
We lichten het algoritme toe aan enkele voorbeelden - Toen verwe(e)nen wij hem dat nog niet.
Volgens het algoritme moeten de volgende vragen gesteld worden: Staat de zin in enkelvoud of meervoud? Er is sprake van een wij-zin, dus meervoud, ^et de in enkelvoud gezette zin in de andere tijd. In enkelvoud luidt de zin: Toen verweet ik hem dat nog niet. In de andere tijd wordt deze zin: 'Nu verwijt ik hem dat nog niet', de werkwoordsvorm verandert wel (dus persoonsvorm (p.v.)). Maak het hele werkwoord. |
Het hele werkwoord is: (hij zal) verwijten, dus een den/ten-werkwoord.
Staat de zin in de tegenwoordige of verleden tijd? In verband met 'toen' staat de zin in de v.t. |
277
-ocr page 284-
H. J. Kooreman
Is de werkwoordsvorm afgeleid van een regelmatig of onregelmatig werkwoord?
'Verweten' is afgeleid van 'verwijten', een on- regelmatig werkwoord. We hebben daarom met subkategorie A7 te maken en moeten schrijven verweten.
- Wat pochDe hij toch weer. Staat de zin in enkelvoud? Ja het is een hij/zij, het-zin. Zet de zin in de andere tijd.
In de andere tijd wordt de zin 'Wat pocht hij toch weer' dus verandert wel (wel p.v.) Maak het hele werkwoord. Het hele werkwoord is pochen, geen den/ten- werkwoord. We hebben dus te maken met subkate- gorie A4 en moeten schrijven: pochte.
- De auto's stonden op een verla(a)Den weg. Staat de zin in enkelvoud of meervoud? De zin staat in meervoud (De auto's).
Zet de in enkelvoud gezette zin in de andere tijd. In enkelvoud wordt de zin; 'De auto stond op een verla(a)nen weg'. Je hoort geen verandering (geen p.v.). We hebben te maken met subkategorie Al, A2 of A3 en schrijven verlaten.
Figuur 4: Het schema van Werkwoordstad om te bepalen of-de(n)l-te(n) of -dde(n)l-tte(n) geschreven moet worden
je hoort /de(n)/ of /-te(n)/ 1
zet de zin in enkelvoud _^_
geen /-de/ geen /-te/ (geen p.v.)
• /-de/ /-te/
I
zet de zin in de
andere tgd _^_
verandert niet • (geen p v )
maak het hele werkwoord
geen den/ten
AI, A2,A3,A5,A7 1 |
B1,B2 1 |
A4,A6 1 |
Al 1 |
1
rden |
1
-dde(n) |
1
•de(n) |
1
-de |
■Icn |
-tte(n) |
-te(n) |
-te |
|
Velen van u zullen (terecht) verzuchten dat het algoritme toch wel erg ingewikkeld is. In totaal bestaat het uit 7 beslissingsmomenten.
Ten behoeve van de onderhavige kursus werd getracht het aantal beslissingsmomenten terug te brengen. Na vele probeersels (vgl. Kooreman, ter Haar en Van Benthem, 1974), zijn we er in geslaagd de 7 beslissingsmomenten terug te brengen tot 3. In figuur 4 staat dit schema.
Ook voor de kategorieën C, D en E hebben we op grond van het identifikatiealgoritme voor persoons- vormen (3.2.4) een algoritme opgesteld. In figuur 5 staat dit algoritme voor de kategorieën C, D en E (-t, -d of-dt?).
We lichten het algoritme toe aan enkele voorbeelden. Het antwoord raaQ je niet.
- Volgens het algoritme moeten de volgende vragen gesteld worden :
Wel of geen gebiedende wijs? Het is geen gebiedende wijs. Zet de zin in de andere tijd. In de andere tijd luidt de zin: 'Het antwoord raadde je niet', dus verandert wel (p.v.). Maak het hele werkwoord. Het hele werkwoord is raden, een den-werkwoord In welke tijd staat de zin? De zin staat in de t.t. (anders raadde). Wel of geen jij-zin?
De zin is wel een jij-zin, want je kunt zeggen: 'Het antwoord raad jij niet'. Wel of geen inversie.
Wel inversie, want je staat erachter. We hebben dus te maken met subkategorie D3 en schrijven raad.
- Hij zag er verfomfaaiD uit. Wel of geen gebiedende wijs. Het is geen gebiedende wijs. Zet de zin in de andere tijd.
In de andere tijd wordt de zin: 'Hij ziet er ver- fomfaaiDuit', dus verandert niet (geen p.v.). Wel of geen hele werkwoord -1- /t/. Het is geen hele werkwoord 4- /t/. Maak het hele werkwoord. Het hele werkwoord is /verfomfaaien/, de punt- letter zit niet in 't fokschaap. We hebben dan te maken met subkategorie D5 en schrijven verfom- faaid.
- HouD er nu eens mee op! Wel of geen gebiedende wijs. Het is gebiedende wijs. Maak het hele werkwoord.
Het hele werkwoord is /houden/, een den-werk- |
278
-ocr page 285-
Algoritmisch oplossingsschema voor de spelling van de werkwoordsvormen
Figuur 5: Het algoritme om te bepalen of -t, -d of-dtgeschreven moet worden bij een werkwoordsvorm
je hoort /-t/
wel of geen gebiedende wy's?
geen gébiedende wijs
I
zet de zin in de andere t(jd
verandert niet
(geen p.v.)
wel of geen hele werkwoord + /t/?
_I_
wel
geen
I
maak het hele werkwoord
_I_
den
I
in welke tijd
staat de zin?
puntletter
niet in
't fokschaap
puntletter
wel in
't fokschaap
verandert wel
(p.vO
I
maak het hele
werkwoord
t.t.
I
wel of geen
jÜ-zin?
__l_
I-
wel
I
wel of geen
inversie?
hü, zij, het-zin
I
E2 Dl
I I
-4S. ^
Woord, dus subkategorie D6. We schrijven: Houd.
In totaal bevat het algoritme 10 beslissingsmomen- ten. Door van één beslissing een drie in plaats van een tweekeuzemogelijkheid te maken en een andere beslissing om te zetten in een vierkeuzemogelijk- heid, slaagden we er in een schema te konstrueren dat geen 10, maar 7 beslissingsmomenten bevat. Dit schema staat in figuur 6.
3.5 Identifikaties en transformaties
Op basis van de in figuur 4 en 6 gegeven schema's Van Werkwoordstad is het mogelijk om na te gaan ^elke identifikaties en transformaties de leerlingen Roeten leren om met behulp van als-dan redene- '"ingen tot de korrekte spelling van de werkwoords- vormen te komen. |
We wijzen er nog op dat zoals Van Parreren (1975) naar aanleiding van onze kursus al opmerkte: identifikaties en transformaties bij algoritmen voort- durend in elkaar grijpen. Een voorbeeld waarbij een identifikatie plaatsvindt door een transformatie toe te passen vinden we b.v. bij de identifikatie 'wel of geen den/ten-werkwoord'. Deze identifikatie geschiedt door het toepassen van de hele werkwoord- transformatie. Een ander voorbeeld is de identifi- katie 'verandert wel of niet'. Deze identifikatie vindt plaats door het toepassen van de andere tijd-transformatie.
We kunnen daarom onderscheid maken tussen identifikaties, transformaties die uitgevoerd moeten worden om tot een identifikatie te komen en schrijftransformaties die aangeven hoe een gespro- ken woord geschreven moet worden.
We onderscheiden de volgende identifikaties:
1. fonologische identifikatie, je hoort: /-de(n)/ of /-te(n)/
2. fonologische identifikatie, je hoort: /-t/
3. fonologische identifikatie, verandert wel of |
279
-ocr page 286-
H. J. Kooreman
Figuur 6: Het schema van Werkwoordstadom te bepalen of -t, -d of -dt geschreven moet worden bij een werkwoordsvom
je hoort /-t/
,den D6 -d
gebiedende wijs^
ten C3 -t
zet in de andere tijd
_^_
verandert niet
— hele werkwoord + d D4
I
maak het hele werkwoord -d
I__
den + z.k.
I
wat voor zin ?
puntletter
wel in
't fokschaap
I
puntletter
niet in
't fokschaap
verandert wel
maak het hele werkwoord
jij-zin jij-zin hij/zij, het-zin
met zonder
inversie inversie
Dl D2
-d -d
verandert niet in de andere tijd
4. morfofonologische identifikatie wel of geen den/ten werkwoord
5. morfofonolgische identifikatie den -I- z.k., den -h a.k., geen den
6. syntaktische identifikatie ik-zin, jij-zin, hij/zij, het-zin
7. morfofonologische identifikatie hele werk- woord -f /t/
8. morfofonologische identifikatie van de punt- letter
9. morfofonologische identifikatie puntletter wel of niet in 't fokschaap
10. morfologisch/syntaktisch/semantische identifi- katie wel of geen enkelvoud |
11. morfologisch/syntaktisch/semantische identifi- katie t.t. of v.t. (vereist als voorkennis voor de enkelvoud-transformatie)
12. fonologische identifikatie: je hoort wel of geen /de/ of /te/ in de in enkelvoud gezette (of al staande) zin
13. syntaktisch/semantische identifikatie wel of geen gebiedende wijs
14. morfofonologische identifikatie wel of geen den-werkwoord
We onderscheiden vijf transformaties die identifi-
katies mogelijk maken:
1. andere tijd-transformatie (vereist voor identifi- katie 3) |
280
-ocr page 287-
Algoritmisch oplossingsschema voor de spelling van de werkwoordsvormen
2. hele werkwoord-transformatie (vereist voor iden- tifikatie 4, 5, 8, 14)
3. transformatie van je naar jij of jou(w) (vereist voor identifikatie 6)
4. transformatie naar hij/zij, het (vereist voor iden- tifikatie 6)
5. enkelvoud-transformatie (vereist voor identifi- katie 12)
Tenslotte zijn er nog de schrijftransformaties:
1. hoofdregel: je schrijft 't woord zoals je't hoort, dus -de(n), -te(n) of -t
2. twee d's of twee t's (-dde(n) of -tte(n))
3. d op 't eind (-d)
4. dt op 't eind (-dt)
3.6 Mogelijkheid en wenselijkheid van een algo- ritmische benadering van de spelling van de werkwoordsvormen
Uit het bovenstaande is gebleken dat een algo- ritmische benadering van de spelling van de werk- woordsvormen mogelijk is. Terecht wordt er door Van Parreren (1975) op gewezen dat schoolexperi- menten moeten aantonen in hoeverre de vrij gekompliceerde algoritmen leer- en onderwijsbaar zijn.
Onderzoek van o.a. Van Beusekom (1975), Berghuis (1975) en Steynis (1976) tonen aan dat de bovenstaande vraag bevestigend beantwoord kan worden. Er dient echter verder onderzoek ge- daan te worden naar de effektiviteit van Werkwoord- stad, waarbij o.a. tijdmetingen moeten plaats- vinden. We hebben n.1. niet alleen te maken met de leerbaarheid, maar ook met de haalbaarheid (met name het aantal beschikbare uren).
In verband met deze haalbaarheid stelt Oudkerk Pool (1975) voor om het leren van de spelling van de Werkwoordsvormen uit te stellen tot omstreeks het 13e levensjaar. Wij denken aan (en werken in) een andere richting. Grote gedeelten van de vereiste Voorkennis (b.v. de andere tijd-transformatie, de iiieervoud/enkelvoud-transformatie en de hele werk- woord-transformatie) kunnen - in eenvoudige Vorm - al in de onderbouw van het basisonderwijs aan de orde komen. Als de vereiste voorkennis al Op een bepaald niveau beheerst wordt kan de toe- Passing van het systeem van Werkwoordstad met behulp van het schema (de plattegrond) in betrek- kelijk korte tijd (binnen | jaar) geleerd worden. Op waarnemingsniveau is de gewenste handelings- struktuur dan beschikbaar. Het schema staat hierbij centraal. Enerzijds dient het als oriëntering (voordat ik de werkwoordsvorm opschrijf moet ik de stappen doen). Anderzijds kan het gebruikt worden als kontrolemiddel. De onderwijzer(es) kan b.v. na een opstel de opdracht geven om met het schema nog eens te kontroleren of de werkwoordsvormen goed geschreven zijn. |
Als de leerlingen begrijpen hoe het schema werkt kan de onderwijzer(es) bij elk zich voordoend probleem op de stappen wijzen die volgens de plattegrond gedaan moeten worden om tot de korrekte spelling te komen. Na enige tijd zullen grote individuele verschillen ontstaan t.a.v. de mate van verinnerlijken (b.v. wel of geen schema nodig) de mate van verkorten (wel of geen verkorte hande- lingsstruktuur) en de mate van automatiseren, maar elke leerling weet: 'Als ik me nou maar aan die stappen houd kom ik er gegarandeerd uit' en dit is een wezenlijk verschil met de huidige manier waarop de spelling van de werkwoordsvormen onderwezen wordt.
Literatuur
Berghuis, P. Th., Stragaldi maakt het, een onderzoek naar de mogelijke waarde van een onderwijs-leerpakket in de praktijk. M.O.-A skriptie PBNA, 1975. Beusekom, N. J. M., De cursus 'Werkwoordstad'. Het einde van de tragedie der werkwoordsvormen? M.O.-B skriptie. Wolters-Noordhoff, Groningen,
1975.
Keuper-Makkink, J. H., Met Garperin achter het stuur. Onderwijs en Opvoeding, 1974a, 25 (7) p.179-183. Keuper-Makkink, J. H., Algoritmen en heuristieken: methoden bij het uitvoeren van opdrachten. Onderwijs en Opvoeding, 1974b, 25 (8) p. 216-219. Kooreman, H. J., Het effekt van een in een handleiding vastgelegde 'mini-theorie' op het onderwijzen van woordbetekenissen. Pedagogische Studiën, 1973, 50 (2) p. 47-61.
Kooreman, H. J., De leertheoretisch gefundeerde konstruktie van het onderwijsleerpakket 'oplossen en verdunnen' voor leerling-verpleegkundigen. Ne- derlands Tijdschrift voor de Psychologie, 1974b, 29, p. 685-699. Kooreman, H. J., De LiO-benadering toegepast op het lezen en spellen. Wolters-Noordhoff, Groningen,
1976.
Koorenian H. J. en J. M. Donders, Een strategie voor het voorbereiden en uitvoeren van een Kursus. Pedagogische Studiën, 1973, 50 (6) p. 201-206; 50 (7/8) p. 247-260, 50 (9) p. 303-318. Kooreman, H. J., A. G. M. ter Haar en J. A. P. van Benthem, Leerfasenplan van de spellinggroepen. Onderwijs en Opvoeding, 1974, 25 (9), p. 249-255. Kooreman, H. J. en E. Smit, Leerfasenplan voor |
281
-ocr page 288-
H. J. Kooreman
identifikatie van de persoonsvormen. Onderwijs en Opvoeding, 1974, 25 (9), p. 244-248.
Kooreman, H. J., Analogie-redenering moet worden vervangen door als-dan redenering, Onderwijs en Opvoeding, 1974a, 25 (8), p. 214-215.
Oudkerk Pool, Th., Spelling van de werkwoordsvor- men: een didaktische aanpak opnieuw bekeken. Pedagogische Studiën, 1974, 51 (9), p. 385-397.
Parreren, C. F. van, Psychologie van het leren. Van Loghum Slaterus, Deventer, Deel I, 1969, Deel II, 1970. |
Parreren, C. F. van, Algoritmen en heuristieken in het onderwijs, Pedagogische Studiën, 1975, 52 (10), p. 394^05.
Parreren, C. F. van en J. A. M. Carpay, Sovjetpsycho- logen aan het woord, Wolters-Noordhoff, Groningen, 1972.
Steynis, B. T., Werkwoordstad, een leertheoretisch gefundeerde kursus voor de spelling van de werk- woordsvormen. Papier Onderwijsresearchdagen, 1976.
Velde, I. van der, De tragedie der werkwoordsvormen, Wolters, Groningen, 1956. |
282
-ocr page 289-
Individuele Studie Systemen
L. H. Braak, Afdeling Werktuigbouwkunde TH Eindhoven
R. F. van Rookhuijzen, Onderwijs Research Centrum KTH Tilburg
A. J. Sanders, Faculteit der Geneeskunde en Tandheelkunde KU Nijmegen
Samenvatting
Geleidelijk aan beginnen in het wetenschappelijk onderwijs de Individuele Studie Systemen terrein te winnen. Steeds meer docenten presenteren hun onderwijs als een ISS. Evaluatiegegevens van ver- schillende ISS-kursussen wijzen er op dat dit onder- wijs efficiënter en effektiever verloopt dan in het gangbare onderwijssysteem. De positieve resultaten zijn te danken aan het toepassen van een aantal onderwijskundige principes, waaronder 'mastery learning' en regelmatige terugkoppeling. Voor het realiseren is het van belang dat de leerstof over- zichtelijk en hiërarchisch geordend wordt en dat er objektieve toetsprocedures beschikbaar zijn.
Een ISS-kursus brengt een groot aantal admini- stratieve aktiviteiten met zich mee; het heeft vele voordelen deze aktiviteiten te automatiseren met behulp van een komputer. De komputer kan ook ingezet worden voor de verwerking van de in een kursus verzamelde gegevens. Op grond van de resul- taten van die verwerking kan de kursus geoptimali- seerd worden.
1. Achtergronden en kenmerken
1.1 Ontwikkelingen in het wetenschappelijk onderwijs Het feit dat de aantallen studenten in het weten- schappelijk onderwijs tot voor kort sterk groeiden heeft gevolgen gehad voor o.a. de organisatie van het onderwijs. Verschillende onderwijsaktiviteiten zijn strakker geprogrammeerd: tentamens worden schriftelijk afgenomen op tevoren vastgestelde tijdstippen; deelname aan werkkolleges en praktika is strak gereglementeerd. 'Voor de student betekende deze ontwikkeling dat de tijd geen parameter meer is die hij zelf volledig kan instellen. In dit opzicht Worden hem grote beperkingen opgelegd. Met Verschillen tussen studenten, in het bijzonder Verschillen in studietempo, wordt in dit type pro- grammering van het onderwijs weinig of geen rekening gehouden. Het onderwijsproces en het leerproces voor de individuele student kan in veel gevallen niet meer op elkaar worden afgestemd (Plomp, 1974). Om dit afstemmingsprobleem te doorbreken werden een aantal individualiserende aktiviteiten, zoals differentiatie in onderwijsvormen en studiebegeleiding aan individuele studenten, ondernomen. Hoewel studenten in het algemeen deze aktiviteiten positief waardeerden, bleken ze op zich onvoldoende. Er ontstond behoefte aan een systeem, waarin expliciet met verschillen tussen studenten rekening gehouden wordt en waarin iedere student kan studeren op een wijze die bij hem past. |
1.2 Onderwijskundige ontwikkelingen In de USA heeft groeps- (klassikaal) onderwijs al veel eerder plaats moeten maken voor individueel gericht onderwijs. Toen in Nederland deze omme- keer zich begon in te zetten werden in de USA al op grote schaal geïndividualiseerde kursussen ingevoerd. Daar zijn het vooral een aantal onder- wijskundige ontwikkelingen geweest die hiertoe hebben geleid:
Geprogrammeerde instruktie Skinner heeft op grond van zijn operant konditio- neringsmodel regels geformuleerd voor de program- mering van instruktie (Skinner, 1968). De toepassing van deze regels heeft geleid tot de zogenaamde 'lineaire geprogrammeerde instruktie'.
Deze leerprogramma's hebben een tweetal basis- kenmerken:
- de leerstof is opgedeeld in kleine stapjes (schakels); elke schakel bevat een hoeveelheid leermateriaal die door de student bestudeerd wordt;
- nadat de student het antwoord gegeven heeft volgt onmiddellijk het goede antwoord (ver- sterking).
Gewoonlijk is in elke schakel een open plaats ge- reserveerd voor het invullen van het antwoord. Na het invullen daarvan wordt het juiste antwoord onmiddellijk getoond. Het onmiddellijk aanbieden |
Pedagogische studiën 1976 (53) 283-292 283
-ocr page 290-
L. H. Braak, R. F. van Rookhuijzen, A. J. Sanders
van het juiste antwoord is de versterking (rein- forcement).
Mastery Learning Strategie Bloem e.a. (1968) hebben de principes van de geprogrammeerde instruktie, verdeling van de leerstof en onmiddellijke terugkoppeling, gekom- bineerd met het School Learning Model van Carroll tot de 'mastery learning strategie'. Carroll's model gaat ervan uit, dat het nivo behaald door een stu- dent op een taak, een funktie is van de tijd die wer- kelijk aan die leertaak besteed wordt en de tijd die nodig is om de leertaak volledig te leren beheersen. De werkelijk bestede tijd is afhankelijk van: de toegestane tijd en de door de student geleverde inspanning. De benodigde tijd is afhankelijk van: de aanleg van de student, de kwaliteit van de in- struktie en het vermogen van de student om de instruktie te begrijpen. Al deze faktoren, die met elkaar interakteren, bepalen de studieprestaties van de student (voor een uitvoerige bespreking van het model van Carroll wordt verwezen naar H. Kramers- Pals e.a., 1973).
De mastery learning strategie is ontworpen om zowel de docent als de student regelmatig informatie te verschaffen over de voortgang van het onderwijs- respektievelijk het studieproces. Wanneer in deze voortgang storingen optreden kunnen korrigerende maatregelen getroffen worden.
De mastery learning strategie van Bloom laat zich als volgt beschrijven.
De totale hoeveelheid leerstof van een kursus wordt verdeeld in eenheden. Elke eenheid is gede- finieerd door een aantal doelstellingen en vormt een afgerond geheel.
De leerstof van een eenheid wordt in eerste instantie klassikaal onderwezen. Hierna wordt een toets afgenomen met een vooraf vastgestelde hoge norm. Als studenten de norm niet behalen worden extra onderwijsprocedures toegepast. Geprobeerd wordt de meest effektieve procedure voor elke student afzonderlijk te vinden. Enkele procedures zijn:
- in een kleine groep (2 tot 3 studenten) kunnen de resultaten van de toets doorgenomen worden en kan men elkaar bijwerken;
- de docent kan hulp bieden o.a. door het geven van informatie over de gekonstateerde tekort- komingen;
- de student kan worden geadviseerd om een ge- deelte van de leerstof aan de hand van andere studieboeken of ander studiemateriaal, opnieuw te bestuderen. |
Hierna wordt weer een toets afgenomen en dit alles wordt zonodig herhaald tot 'mastery' is be- reikt. Dan pas wordt met de volgende eenheid begonnen. Wanneer alle eenheden op deze wijze zijn doorlopen wordt een eindtoets afgenomen, die een representatie is van de geformuleerde kursusdoelen. Op basis van deze eindtoets kunnen beoordelingen (b.v. cijfers) worden gegeven.
Voor- en nadelen
In het gangbare onderwijssysteem van kolleges - zelfstudie - afsluitend tentamen vindt vrijwel geen bijsturing van het studieproces van de individuele student plaats. Tijdens het leren wordt niet nage- gaan of de student het spoor eventueel bijster is geraakt. Op een gegeven moment wordt alleen beoordeeld of het studieproces van de student geleid heeft tot het bereiken van de door de docent geformuleerde doelstelhngen. De student is hierin geslaagd of heeft gefaald. De student kan hooguit, wanneer hij heeft gefaald, de totale leerstof nog eens opnieuw bestuderen en het tentamen overdoen in de hoop dat hij er dan wel voor slaagt.
In het Skinneriaanse model van de geprogram- meerde instruktie vindt daarentegen een overdre- ven manier van sturing plaats. De totale hoeveel- heid leerstof wordt in een zeer groot aantal schakels gepresenteerd. Per schakel wordt een zeer kleine hoeveelheid informatie aangeboden. Bovendien wordt de informatie zodanig gepresenteerd, dat het te geven antwoord er a.h.w. dwingend uit volgt, want voorkomen dient te worden dat de studenten foute antwoorden kunnen geven. Het is begrijpelijk dat dit model door de 'over-simple, over-managed and over-controlled use of reinforcement' weinig of geen toepassing in het wetenschappelijk onderwijs heeft gevonden (Erickson, 1972).
In de mastery learning strategie is een eenheid vele malen groter dan een schakel in de gepro- grammeerde instruktie. Elke eenheid wordt afge- sloten met een toets. Voortgang naar de volgende eenheid is geoorloofd na gebleken 'mastery'. In deze strategie vindt frekwente bijsturing van het studieproces plaats, en niet de overdreven sturing van de geprogrammeerde instruktie.
Onderzoek naar de resultaten van de mastery learning strategie (Bloom, 1968, 1974; Block, 1971) geven aan dat deze strategie belangrijke effekten heeft op zowel de kognitieve als de affektieve ont- wikkeling van de studenten. In vergelijking met het traditionele onderwijs blijkt dat met de mastery learning strategie veel meer studenten de door de docent vastgestelde norm behalen. Bovendien leidt deze strategie er dikwijls toe dat studenten een |
284
-ocr page 291-
Individuele Studie Systemen
grotere interesse ten opzichte van de behandelde leerstof aan de dag leggen en meer gemotiveerd raken om verder te studeren. Belangrijke faktoren in dit verband kunnen zijn: de nadruk die op samen- werking gelegd wordt, de persoonlijke aandacht voor de voortgang van de studie van elke student en het zelfvertrouwen dat groeit bij suksesvolle studieresultaten.
1.3 Individuele Studie Systemen (ISS) De laatste jaren zijn in Nederland, maar vooral in de USA, voor het wetenschappelijk onderwijs systemen gekonstrueerd, waarmee de mastery learning strategie op effektieve wijze gerealiseerd kan worden. In Nederland worden dergelijke systemen Individuele Studie Systemen (ISS) ge- noemd, omdat de onderwijsaktiviteiten zich vooral richten op regelmatige bijsturing van het studie- proces teneinde een volledige beheersing van de leerstof te bewerkstelligen. Deze ISS-en worden gekarakteriseerd door een viertal kenmerken, die hierna worden besproken.
- Individualisering naar tempo. Studenten verschil- len in de hoeveelheid tijd die ze nodig hebben voor het leren beheersen van een leertaak*. Daarom is het ongewenst alle studenten op de- zelfde, van te voren vastgestelde, tijdstippen van hetzelfde onderwijs te voorzien en te toetsen. Het ligt meer voor de hand dat een student op grond van zijn eigen tempo zelf kan bepalen wanneer hij onderwijs wil ontvangen en een toets wil afleggen. In een ISS kunnen dan ook op ieder gewenst moment de aangeboden onderwijsmate- rialen en -procedures door studenten gebruikt worden en toetsen worden afgelegd. Uit verschillende evaluatiegegevens blijkt dat veel studenten dit kenmerk van een ISS positief waarderen. Daarentegen zijn er ook studenten die met de geboden vrijheid moeilijkheden heb- ben en die hun studie in een ISS uitstellen. Voor deze studenten zou het een oplossing kunnen zijn indien er sprake zou zijn van een minimum tempo, d.w.z. indien studenten verplicht worden na een aantal weken een bepaald aantal een- heden met goed gevolg te hebben afgelegd.
Ook zou er rekening gehouden kunnen worden met andere verschillen tussen studenten, b.v. verschillen in voorkeur voor onderwijsvormen en onderwijs- materiaal. Hieraan kan tegemoet worden gekomen door difFerentiatie aan te brengen in onderwijs- öiaterialen en -procedures. |
Hiermee wordt het 'eigen tempo' wel enigszins geweld aangedaan. Er zou ook gedacht kunnen worden aan een 'expeditie-kontrakt' (De Groot, 1972).
■ Verdeling van de leerstof in een samenhangende verzameling van eenheden. Voor een kursus moe- ten de doelstellingen geformuleerd worden zo- danig dat een konkretisering ervan mogelijk wordt in observeerbare en meetbare gedragingen. Ook vindt een leerstofanalyse plaats om een logische struktuur te verkrijgen in die zin dat aangegeven wordt uit welke eenheden de kursus bestaat en in welke volgorde deze eenheden gepresenteerd dienen te worden. De kursus- struktuur die op deze wijze ontstaat heeft een aantal voordelen, o.a. krijgt de student inzicht in de onderlinge samenhang van de eenheden en kunnen docenten onderling taken gaan ver- delen.
Toepassing van het mastery principe. 'Mastery' houdt in dat een student een eenheid volledig dient te beheersen, alvorens hij met de volgende eenheid mag beginnen. In konkreto betekent dit dat een student alle vragen over een eenheid goed moet beantwoorden, mits die vragen zo gekozen zijn dat ze een representatie vormen van de geformuleerde doelstellingen. Rommes (1974) laat zien dat bijvoorbeeld voor kennisreproduk- tie de 100 % eis wel gesteld kan worden. Betreft het hogere kognitieve doelstellingen, zoals het toepassen van regels of het ontdekken van regels, dan kan aan deze eis nauwelijks voldaan worden. De hoogte van de absolute norm wordt dus mede bepaald door de aard van de doelstellingen.
Een veel gehoorde kritiek op dit principe als uitgangspunt voor de inrichting van het onder- wijs is dat er geen onderscheid meer bestaat tussen 'goede' en 'slechte' studenten, immers bijna alle studenten bereiken de norm. In het onderwijs wordt zo'n diskriminatie nog steeds verlangd; cijfers moeten gegeven worden.
Dientengevolge wordt wel eens de tijd die een student nodig heeft om de leerstof te leren beheersen en de hoeveelheid begeleiding die hij tijdens zijn studie nodig heeft, op de een of andere manier bij de beoordeling betrokken. Hiertegen dient bezwaar aangetekend te worden, omdat studenten vrij zijn gebruik te maken van de geboden mogelijkheden. Er zijn andere mogelijk- heden om onderscheid te maken tussen 'goede' en 'slechte' studenten. Een ISS-kursus kan bijvoor- beeld afgesloten worden met een eindtoets, of in een ISS-kursus kan uitgegaan worden van een minimum nivo, d.i. elke student moet ten- |
285
-ocr page 292-
L. H. Braak, R. F. van Rookhuijzen, A. J. Sanders
minste een van tevoren vastgestelde hoeveelheid leerstof op een gedefinieerd nivo beheersen. Daarnaast kan de gelegenheid geboden worden om meer kennis te Ieren beheersen of reeds ver- worven kennis op een hoger nivo te brengen. Dit 'meer' aan kennis zou tot uiting kunnen komen in de beoordeling.
- Systematische terugkoppeling. Door de student frekwent te informeren over zijn vorderingen en tekorten is het mogelijk om het studieproces tijdig bij te sturen. Het frekwent informeren geschiedt aan de hand van toetsen over de een- heden. Op het moment dat een student van me- ning is dat hij de stof van een eenheid voldoende beheerst, kan hij dit kontroleren door een toets te maken. Bij een toetsresultaat gelijk aan of boven de gestelde norm kan de student met de volgende eenheid beginnen. Wanneer het resul- taat niet aan de norm voldoet worden op basis van de gegeven antwoorden de tekorten opge- spoord, die met extra onderwijsprocedures kunnen worden weggewerkt.
2. Leerstofstrukturering
In elke vorm van onderwijs wordt leerstof ge- struktureerd. In een ISS wordt voor het vaststellen van de omvang van de leerstof niet uitgegaan van beschikbare onderwijstijd maar van de door de student benodigde studietijd.
De strukturering van de leerstof wordt afgeleid uit de samenhang die in de leerstof aanwezig is: de leerstof wordt geordend in een aantal min of meer afgeronde eenheden. De inhoud van een eenheid is gegroepeerd rondom een belangrijk geacht principe of theorie of is gericht op de ver- werving van een bepaalde (mantiele) vaardigheid. De eenheden kunnen hiërarchisch geordend wor- den. Dit behoeft geenszins te resulteren in een lineaire sekwentie van eenheden, maar kan een kursusschema opleveren waarin lineaire en paral- lelle ordening van de eenheden voorkomt, waar- door hoofd- en nevenschikkingen van de leerstof kunnen worden geaccentueerd. Bovendien kan er rekening gehouden worden met verschil in voor- kennis en met interesses van studenten. Tekort- komingen en overlappingen, zowel in de kursus zelf als in het curriculum kunnen door te struktureren gemakkelijker gesignaleerd en daardoor ongedaan gemaakt worden. |
Voor de docenten heeft het enerzijds tot gevolg dat andere docenten gemakkelijker kritiek kunnen uiten op inhoud en volgorde, anderzijds worden er meer mogelijkheden tot diskussie en overleg geboden. Door een overzichtelijke struktuur zijn problemen rond het onderling aanpassen van ver- schillende vakken beter te bespreken. Bekendheid met de struktuur van overeenkomstige vakken, die door andere docenten elders worden gegeven zou tot uitwisseling van kursusmateriaal kunnen leiden.
Omdat in een ISS de kursusstruktuur vooraf bekend gemaakt wordt is het voor de student moge- lijk een globaal inzicht in de samenhang van de leerstof te verkrijgen en een overzichtelijke taak- afbakening te bieden.
Als de leerstof eenmaal in een struktuur is vast- gelegd kan in volgende jaren een kursus veel ge- makkelijker aangepast worden aan de dan heersende inzichten. Niet altijd zal het kursusmateriaal volledig herzien moeten worden, een gefaseerde aanpassing per eenheid is zeer goed mogelijk.
Methoden
Uit een vergelijking van diktaten, handleidingen of studieboeken blijkt dat ongeveer gelijksoortige doelstellingen langs verschillende wegen bereikt kunnen worden. Ook op onderwijskundige of leerpsychologische gronden is het nog niet goed mogelijk voorschriften en regels voor het maken van een kursusstruktuur aan te bieden.
Voor de ordening van leerstof staan een aantal pragmatische methoden ter beschikking. De meest eenvoudige methode is de overname van de be- staande kollege-volgorde, waarbij de inhoud van enkele kolleges wordt samengevoegd tot een eenheid, of waarbij een hoofdstuk uit een kollege- diktaat of een boek als eenheid gekozen wordt. Een methode, die voor inleidende kursussen op het vakgebied vaak goede resultaten oplevert, is de vergelijking van reeds bestaande leerboeken. Konfrontatie van de eigen opvattingen met de inhoud, presentatievorm en didaktische opbouw die anderen gekozen hebben, is een heilzame bezig- heid.
Als de kursus gericht is op het oplossen van vak- specifieke problemen, vergemakkelijkt het opstellen van algorithmen, heuristieken en beslissingstabellen de ordening van de leerstof. Geeft de kursus een voorbereiding op het uitoefenen van een funktie, dan kan een funktie-analyse een wezenlijke bijdrage leveren aan de kursusopbouw. Bij het trainen van psychomotorische vaardigheden.kan de inhoud van praktika gebaseerd worden op een analyse van de handelingsvolgorde, zoals die uitgevoerd wordt door goed geoefende en ervaren personen. De door de docent ontworpen struktuur, met een naar zijn mening optimale volgorde van de leerstof, zal soms |
286
-ocr page 293-
Individuele Studie Systemen
aangepast moeten worden aan de beschikbare middelen (ruimte, apparatuur, personeel). Ook zal overleg met kollega's die in eenzelfde semester kursussen verzorgen soms leiden tot het wijzigen van de oorspronkelijke opzet.
Uiteraard zullen bij praktika of werkplaatsoefe- ningen, door de meestal stringentere randvoor- waarden, meer kompromissen moeten worden gesloten bij de realisering van een meest gewenste struktuur. Toch blijkt dat ook bij praktika aan de uitgangspunten van ISS voldaan kan worden, mits het idee van een vooraf gemaakt rooster dat alle studenten en alle oefeningen omvat wordt losge- laten. Op een aantal plaatsen in de kursus kunnen eisen worden gesteld betreffende de benodigde theoretische voorkennis om bepaalde oefeningen zinvol te kunnen uitvoeren, maar ook kan de student verphcht worden zich eerst enige praktische vaardigheden eigen te maken voordat hij nieuwe theorieën gaat bestuderen.
Omvang van een eenheid
Vooralsnog is het niet goed mogelijk om de omvang van een eenheid voor alle mogelijke kursussen eenduidig vast te stellen. Diverse overwegingen liggen ten grondslag aan de keuze van de omvang van een eenheid. Zo moet een eenheid groot ge- noeg zijn om een onderwerp min of meer afgerond te kunnen behandelen en te toetsen. Ook is de studiefase, waarin een ISS gegeven wordt mede bepalend: gevorderde studenten mogen beter in staat geacht worden zelf grotere eenheden te bestuderen. De mate van oefening, die een student nodig heeft om bepaalde doelstellingen te bereiken speelt eveneens een rol. Als vuistregel zou voor de omvang van een eenheid in het eerste studiejaar kunnen gelden dat de studiebelasting 5 ä 15 uren bedraagt. Voor eenheden in volgende studiejaren neemt in het algemeen de omvang toe. De optimale omvang van een eenheid komt veelal in de loop der tijd tot stand: evaluatie van gegeven kursussen is in deze richtinggevend.
Struktuurschema
Een kursusstruktuur kan met behulp van een door Braak (1974) ontwikkelde grafische schematische Voorstelling gevisualiseerd worden. Het struktuur- schema geeft de kursusopbouw expliciet weer en laat zien welke keuzes omtrent de volgorde van bestudering en toetsing van eenheden aan de stu- dent gegeven worden (zie als voorbeeld fig. 1). In het schema wordt gebruik gemaakt van drie ele- oienten: eenheden, poorten en keuzepunten, die Onderling verbonden worden. De poorten geven |
Deze kursus bevat 16 eenheden waarvan een student er 14 moet doorlopen. De student kan beginnen met de eenheden 1,2 of 5. Na eenheid 1 maakt de student een keuze: hij bestudeert óf eenheid 6, óf eenheid 7. Na eenheid 5 doorloopt de student twee van de drie volgende eenheden (keuze 2, 3).
Een poort is een kontrolepunt in de kursus en bepaalt welke eenheden doorlopen moeten zijn voordat een eenheid na een poort bestudeerd kan worden. Zo kan bijvoorbeeld eenheid 10 bestudeerd worden als de eenheden I tot en met 4, 6 en 7 met goed gevolg afgerond zijn.
aan welke kombinatie van voorafgaande eenheden met goed gevolg bestudeerd moet zijn, alvorens aan een bepaalde eenheid begonnen kan worden. De keuzepunten bieden de student de mogelijkheid om zelf uit een aantal parallelle eenheden een keuze te maken. Een dergelijke keuze is mogelijk als een docent meerdere eenheden aanbiedt, die gelijkwaardig zijn ten aanzien van de beoogde doelstellingen. |
287
-ocr page 294-
L. H. Braak, R. F. van Rookhuijzen, A. J. Sanders
De komplexiteit van een struktuurschema wordt bepaald door diverse Faktoren. Het verdelen van de leerstof kan erin resulteren dat het overzicht van de stof verloren gaat. Om dit te voorkomen kunnen tussentijds en ter afsluiting van de kursus overzichtseenheden ingebouwd worden. Als een kursus meerdere onderwerpen behandelt die relatief onafhankelijk van elkaar zijn dan ontstaan groepen van eenheden (In figuur 1 de kolommen I, II enIII). Randvoorwaarden (mankracht, apparatuur) kun- nen leiden tot een beperkte beschikbaarheid van onderwijsfaciliteiten. Niet alle studenten zullen dan op een door hen gewenst tijdstip terecht kun- nen. Eenheden, waarin een beroep gedaan wordt op beperkt aanwezige onderwijsmiddelen, zullen een relatief onafhankelijke positie in de kursus moeten innemen om tijdens de kursusduur alle studenten aan bod te laten komen. Toewijzing van onderwijs- faciliteiten kan in een dergelijke situatie tot stand komen via intekenlijsten. (In figuur 1 zouden de eenheden II t/m 13 bijvoorbeeld laboratorium- proeven kunnen zijn.) Een andere faktor vormen de ingangseisen per eenheid. Hieruit is af te leiden welke volgorde van bestudering minimaal vereist is. Als de volgorde niet dwingend is kan de keuze aan de student gelaten worden. De ingangseisen behoe- ven niet beperkt te blijven tot eenheden in de kur- sus doch kunnen ook vanuit andere kursussen of anderszins afgeleid worden en op een daartoe geschikte plaats in de kursus worden opgenomen. Soms kan een groep doelstellingen bereikt worden met verschillende eenheden. De student kan dan een keuze maken uit die eenheden. Door een der- gelijke keuzemogelijkheid kunnen de voorkeuren van studenten tot hun recht komen of kunnen alternatieve onderwijsvormen aangeboden worden.
Strukturering binnen een eenheid ■ In het verlengde van strukturering op kursusnivo ligt de strukturering van de leerstof binnen een eenheid. Een analyse van de taken, die een student moet kunnen uitvoeren na bestudering van de eenheid, van het gewenste nivo van beheersing en van de manier waarop de taken geleerd kunnen worden, verschaft het stramien waarop de leerstof geborduurd kan worden. Deze analyse leidt tevens tot duidelijker geformuleerde doelstellingen van de eenheid. De op deze wijze geëxpliciteerde doel- stellingen kunnen dienen als richtlijn voor de keuze van leermateriaal en oefensituaties. Dit mate- riaal behoeft niet altijd door de docent zelf ontwik- keld te worden. Vaak zijn (delen van) bestaande leerboeken in te passen in de kursus, of kan elders ontwikkeld audio-visueel leermateriaal gebruikt worden. Als dit het geval is, kunnen aanwijzingen gegeven worden waar de leerstof te vinden is. |
De docent kan bij de studie-aanwijzingen kom- mentaar leveren op de gepresenteerde leerstof en daarbij de verschillende benaderingen van de auteurs benadrukken. De student heeft daardoor de mogelijkheid die benadering te kiezen die hem het beste ligt en tevens ervaart hij dat meerdere benaderingen mogelijk zijn. De studie-aanwijzingen kunnen gevolgd worden door een serie vragen en opdrachten, met enerzijds het doel het leerproces te aktiveren en anderzijds de doelstellingen van de eenheid te verduidelijken.
Zelfstandige beantwoording van de vragen en uitvoering van de opdrachten informeren de stu- dent over de mate waarin hij de doelstellingen be- reikt heeft. In die gevallen waarin de student niet tot een oplossing kan geraken, of wanneer hij zijn uitwerking wil kontroleren, kan hij een aantal oplossingssuggesties en uitwerkingen van de docent raadplegen. Met deze opzet wordt een integratie van theorie, vraagstukken en oefeningen nagestreefd in plaats van een scheiding. De wijze waarop de inhoud van een eenheid wordt aangeboden behoeft geenszins beperkt te blijven tot studie-aanwijzingen, vragen en opdrachten met uitwerkingen, die bij- voorbeeld gebundeld worden in een studiehand- leiding.
Voor elke eenheid kan een kompleet leerpakket ontwikkeld worden waarin geluids- en/of video- banden, dia's en schriftelijk studiemateriaal een geheel vormen. Een aparte studiehandleiding met verwijzingen naar andere leerbronnen is dan niet meer nodig. Bij de keuze van de media in een leer- pakket dient evenwel steeds rekening gehouden te worden met de kostenaspekten, de geschiktheid van een medium voor de informatieoverdracht, de hanteerbaarheid en het gemak waarmee wijzi- gingen en korrekties kunnen worden aangebracht.
Hoewel de vorm van studiehandleidingen en leerpakketten voor eenheden in de diverse kursus- sen verschillend is, komen een aantal elementen er steeds in voor. De student wordt allereerst globaal geïnformeerd over doel en inhoud van de eenheid en vervolgens wordt een overzicht van de doel- stellingen gegeven. Daarna komt de leerstof aan bod, al dan niet gepresenteerd via verschillende media. De eenheid wordt voorzien van opdrachten en vragen.
Door middel van oplossingssuggesties, demon- straties en gedetailleerde uitwerkingen van de gestelde problemen wordt de student op weg geholpen de doelstellingen te bereiken. Verwijzingen naar andere leerbronnen, een samenvatting van de |
288
-ocr page 295-
Individuele Studie Systemen
essentialia in de eenheid en mogelijkheden voor zelftoetsing kompleteren het geheel.
3. Terugkoppeling
Met de term terugkoppeling wordt het proces bedoeld, waarbij informatie gegeven wordt aan een student over zijn vorderingen in de studie. Deze informatie kan op verschillende manieren beschikbaar komen. Het is praktisch om de wijze van terugkoppeling te onderscheiden in formele en informele terugkoppeling. Formele terugkop- peling vindt plaats op basis van behaalde resul- taten op voorgeschreven taken (de toetsing). Deze resultaten bieden de docent aanknopingspunten om de student te informeren over zijn tekorten en te adviseren over een te volgen studiestrategie. Informele terugkoppeling is verweven met de studie zelf.
Formele terugkoppeling
Bij de terugkoppeling komen elementen voor, zoals:
- het behaalde toetsresultaat;
- signalering en/of korrektie van onjuiste antwoor- den of onjuist uitgevoerde handelingen;
- verwijzing naar nieuw of reeds bestudeerd in- struktiemateriaal;
- adviezen over de te volgen studiestrategie.
Voor de effektiviteit van de formele terugkoppeling is het van belang dat het tijdsinterval tussen de toetsing en terugkoppeling klein is. Terugkoppeling direkt na de toetsing is te prefereren boven terug- koppeling met een vertraging van enkele dagen. Immers in een ISS maken toetsen en terugkoppeling een geïntegreerd deel uit van het leerproces.
De vorm, waarin de terugkoppeling gegeven wordt, is sterk afhankelijk van de beschikbare materiële en personele middelen. Als het aantal studenten niet te groot is, of als er voldoende Instrukteurs of student-assistenten beschikbaar zijn, kan de terugkoppeling in een nabespreking van de toets gegeven worden. Is de personeelssituatie minder gunstig dan is het mogelijk de terugkoppe- ling schriftelijk te verzorgen. In een ISS kan een student voor eenzelfde eenheid enkele keren ge- bruik maken van de formele terugkoppeling, omdat meerdere toetspogingen per eenheid zijn toege- staan. Voor het op deze wijze realiseren van terug- koppeling is het noodzakelijk, dat er meerdere Paralleltoetsen of toetsingssituaties bij een eenheid beschikbaar zijn. |
Een student, die keer op keer onvoldoende resul- taten behaalt, wordt verwezen naar een Instrukteur, die samen met hem de oorzaken van de studiemoei- lijkheden opspoort, adviezen geeft en beslist over de verdere studievoortgang.
De tijdstippen, waarop studenten deelnemen aan de toetsing kunnen in het algemeen vrij ge- kozen worden binnen de duur van de kursus. Als gedurende een aantal dagen in de week toets- faciliteiten beschikbaar zijn vereist dit een flexibele onderwijsorganisatie, die - zeker als het aantal studenten groot is - zal leiden tot automatisering van de toetsings- en terugkoppelingsprocedures.
Informele terugkoppeling
Informele terugkoppeling komt tot stand door, bij- voorbeeld, gesprekken met medestudenten, het ma- ken van studievragen, oefentoetsen en oefenwerk- stukken, het oefenen van een vaardigheid en deel- name aan werkkolleges. Gebruikmaking van infor- mele terugkoppelingsinstrumenten geeft de student meer inzicht in de mate waarin hij de leerstof of vaardigheid beheerst. De inhoud van de informele terugkoppeling zal in het algemeen gebaseerd zijn op de specifieke moeilijkheden in de leerstof. Het aanbieden van goed leermateriaal kan de informele terugkoppeling bevorderen. Natuuriijk spelen mo- tivatie en studievaardigheid in dit verband ook een grote rol. Beide faktoren kunnen echter positief be- ïnvloed worden door leermateriaal met duidelijk omschreven doelstellingen, goed gestruktureerde leerstof, een heldere karakterisering van de relevan- tie van de leerstof in een groter verband en voldoen- de oefenmogelijkheden.
Naarmate de student verder in de studie gevorderd is, en daardoor beter in staat geacht mag worden zelfstandig de leerstof te struktureren en zijn studie- voortgang zelf te beoordelen, kan de intensiteit van de terugkoppehng gereduceerd worden, waar- mee toegewerkt wordt naar een belangrijk doel van de opleiding, namelijk de zelfstandige beoefening of toepassing van wetenschap.
4. Evaluatie Algemeen
Evaluatie van het onderwijs wordt uitgevoerd om enerzijds na te gaan of voorafgestelde doelen zijn bereikt, anderzijds om aan de docent aanwijzingen te geven waar mogelijke veranderingen in zijn onder- wijs tot verbetering van resultaten zouden kunnen leiden. Evaluatie vindt plaats op grond van uit- komsten van metingen aan en in een systeem; het |
289
-ocr page 296-
L. H. Braak, R. F. van Rookhuijzen, A. J. Sanders
zou ideaal zijn als voor het onderwijssysteem de samenhang tussen ingangs-, proces- en uitgangs- gegevens bekend was, zodat alleen het meten van de relevante systeemparameters nodig was. Helaas is dit voor het ISS nog niet het geval, al zal door voort- durende evaluatie en toenemende ervaring het ideaal hopelijk steeds beter benaderd worden.
Voor de verwerking van de vele gegevens die bij de formele terugkoppelprocedures ter beschikking komen, worden een aantal algemeen geaccepteerde technieken gebruikt. Niet voor alle evaluatietaken zijn echter rationele meetprocedures voor handen, zodat ook meer subjektieve gegevens verzameld worden door middel van interviews, vragenlijsten of observaties. Een groot gedeelte van de informatie die nodig is voor de evaluatie kan al tijdens een kursus worden verzameld. Het wijzigen en bijsturen van een ISS in bedrijf is zodoende mogelijk en zinvol. Uit de evaluatie na afloop van een kursus zullen echter veel meer gegevens ter beschikking komen om een ISS voor een volgend studiejaar aan te pas- sen. Om verschillende aspekten van een ISS te accentueren wordt een onderscheid gemaakt in evaluatie naar leerdoelen, van systeemkenmerken en van leermiddelen.
Leerdoelen
Evaluatie naar leerdoelen moet antwoord geven op de vragen: Heeft een student datgene geleerd wat hij zou moeten leren? en: Wat is het resultaat van de totale groep deelnemers aan het onderwijs? De kriteria bij deze evaluatie zijn de doelstellingen die voor een kursus werden geformuleerd. Die doel- stellingen zijn in de eenheden en meer specifiek in de bijbehorende toetsen geoperationaUseerd. Als een student een kursus voltooid heeft, betekent dit dat hij alle verplicht gestelde eenheden heeft voltooid en dus ook dat hij de doelstellingen heeft bereikt. Het totaal van de prestaties op de eenheden kan in een eindcijfer worden uitgedrukt. Een andere mogelijk- heid om een oordeel te vellen over hetgeen een stu- dent geleerd heeft, is het toevoegen van een afslui- tende toets waarin de eindtermen van de kursus tot uitdrukking komen. De skore op de eindtoets is dan een maat voor het bereiken van de doelstellingen. Als een dergelijke toets enige tijd na afloop van de kursus opnieuw wordt aangeboden, wordt het mo- gelijk na te gaan wat de student onthouden heeft van hetgeen hij eerder geleerd heeft.
De verdeling van eindcijfers, skores op een eind- toets of aantallen volledig voltooide eenheden geven inzicht in de mate waarin de doelstellingen worden bereikt door de groep deelnemende studenten. Wel moet bedacht worden dat een eindcijfer slechts een relatieve maat is om verschillen aan te geven tussen studenten binnen eenzelfde kursus. Voor vergelijking met prestaties in andere kursussen is een dergelijk eindcijfer niet geschikt. |
Uiteraard is het op grond van deze evaluatie niet mogelijk om na te gaan of de juiste doelstellingen voor een kursus waren geformuleerd en evenmin of de onderwijssituaties optimaal waren voor het bereiken van de doelstellingen.
Systeemkenmerken
Bij de beoordeling van het onderwijs is het van be- lang na te gaan hoe het systeem waarmee het on- derwijs is gegeven, heeft gewerkt. Voor een ISS zal dan gelet moeten worden op aspekten als individua- hsering, terugkoppeling, administratie en beheer en appreciatie door gebruikers.
Individualisering zal te merken zijn aan verschil- len tussen studenten in de totaal bestede tijd, in de tijden waarop men zich voor een formele toetsing aanbiedt en in de wijze waarop men in kursussen met een ingewikkelde struktuur, het einddoel be- reikt. Uit de registratie van het tijdstip waarop stu- denten zich voor een formele toetsing aanbieden en door te vragen naar de tijd die voor de betreffende eenheid besteed is blijkt dat inderdaad grote ver- schiUen tussen studenten optreden in studietijd, studietempo en studieweg. Als individualisering in tijd niet optreedt, zal moeten worden nagegaan of er, in of buiten het ISS, niet te veel beperkende maatregelen zijn, waarbij te denken valt aan: beperkte openstelling van de toetsruimte, voorge- schreven kolleges en oefeningen in een vrij vol bezet rooster of tussentijdse tentamens.
Het effekt van informele terugkoppeling is slecht in cijfers uit te drukken. Een indruk van dit infor- mele proces kan verkregen worden uit het gebruik dat gemaakt wordt van vragenuurtjes of andere niet officieel georganiseerde gesprekken tussen studenten en docenten. Daarbij kan zowel op het aantal deel- nemers als op de aard van de gestelde vragen worden gelet. Als niet uitsluitend na afloop van de kursus de mening van de docent of de studenten gevraagd wordt zal het nodig zijn dat zij vrij geregeld aan- tekeningen maken of enqueteformulieren invullen.
Inzicht in het effekt van de formele terugkoppe- ling is ook slechts indirekt te verkrijgen. Een kumu- latief overzicht van de prestaties in een kursus levert per eenheid een overzicht van de aantallen studenten die een, twee of drie pogingen nodig hebben om aan de doelstellingen te voldoen. Naarmate meer stu- denten na een beperkt aantal toetspogingen er in slagen om aan de norm van een eenheid te voldoen, mag worden aangenomen dat de formele terugkop- |
290
-ocr page 297-
Individuele Studie Systemen
peliiig beter werkt. Het is niet duidelijk of dit komt doordat studenten na een toets te hebben afgelegd inzicht hebben gekregen in de aard van de vraag- stelling of dat zij aan de hand van de verstrekte adviezen zich de leerstof beter hebben eigengemaakt.
Een doelmatig beheer van een ISS blijkt uit het snel en storingsvrij verloop van alle handelingen die ten behoeve van studenten of docenten moeten worden verricht, met een zo gering mogelijke inzet van ad- ministratieve hulpkrachten. Wordt er gebruik ge- maakt van een geautomatiseerd systeembeheer dan zullen ook de nodige eisen gesteld moeten worden aan de bedrijfszekerheid van de rekenmachine en aan de flexibiliteit van de programmatuur. Voor de studenten is het vooral van belang dat de uitslag van de toets zo spoedig mogelijk bekend wordt en dat het aantal vergissingen bij de bepaling van de score en de studie-adviezen zo klein mogelijk is. Voor de docenten moet het beheer onder liefst zo weinig mogelijk stringente beperkingen uitpvoerd kunnen worden. De docent moet tussentijds vol- doende inzicht kunnen krijgen over het funktioneren van individuele studenten en over het funktioneren van de kursus zodat eventueel wijzigingen tussen- tijds kunnen worden uitgevoerd.
Behalve de vrij objektieve gegevens die in een ISS verzameld kunnen worden om de voor- en nadelen aan te tonen, kan ook aandacht worden geschonken aan meer subjektieve waarnemingen. Met behulp van vragenlijsten kan een globaal oordeel van stu- denten en docenten over het funktioneren van veler- lei processen in een ISS gevraagd worden.
Leermiddelen
Voor het onderzoek naar de kwaliteit en het effekt van de middelen die ten behoeve van het studiepro- ces worden gebruikt, staan slechts een beperkt aan- tal methoden ter beschikking waaruit, op rationele gronden, konklusies kunnen worden getrokken.
Het gebruik van leermateriaal: studie-boeken, videobanden of films, kan meestal op eenvoudige manier worden nagevraagd of door gebruiks- of uitleenfrekwenties worden vastgesteld. De gebreken of onvolkomenheden in het leermateriaal kunnen blijken uit persoonlijke mededelingen van studen- ten, uit de formele terugkoppeling of uit de antwoor- den op vragenlijsten.
De meeste gegevens die in een ISS verzameld worden, zeker bij een geautomatiseerd beheer, hebben betrekking op de prestaties die studenten leveren bij de formele terugkoppelingsprocedures. Hoewel de klassieke testtheorie nauwelijks bruik- baar is voor situaties waarin 'mastery' als eis wordt gesteld, geven de gebruikelijke vormen van item- analyse toch een indruk over de grootste tekortko- mingen in de vragenverzamehng. |
Hoewel lang niet alle aspekten van een ISS ge- evalueerd kunnen worden op grond van objektieve of subjektieve gegevens die in een kursus verzameld kunnen worden, blijkt het mogelijk om een kursus in de loop van een aantal jaren te optimaliseren.
5. Automatisering
In het voorafgaande zijn de belangrijkste kenmerken van een ISS besproken. Docenten die kiezen voor een ISS-opzet moeten naast de eigenlijke onderwijs- taken een groot aantal administratieve taken ver- richten.
In een kursus die uit tien tot twintig eenheden be- staat en waar meer dan honderd studenten in eigen tempo en volgorde mee bezig zijn, is het aantal ma- len dat voortgangskontrole, toetssamenstelling, toetsskoring en het geven van adviezen moet worden uitgevoerd zeer groot. Bovendien vraagt de evaluatie van de kursus een omvangrijk aantal bewerkingen op grote data-bestanden. Alles tezamen is er sprake van een enorme hoeveelheid routinehandelingen. Een ISS-kursus van redelijke omvang, waarin geen gebruik gemaakt wordt van een komputer, vergt te veel mankracht en slechts weinig mogelijkheden om gegevens te verwerken kunnen benut worden.
Het komputersysteem dat speciaal voor ISS ont- wikkeld is, kan de hierboven genoemde taken zon- der moeite uitvoeren.
Het formuleren van de specifikaties voor en de ontwikkeUng van een dergelijk komputersysteem is een tijdrovende taak. Docenten die een ISS-kursus willen opzetten kunnen gebruik maken van een op de nederlandse situatie afgestemd Computer Managed Instruction (CMI)-systeem, dat reeds een aantal jaren operationeel is (Van Hees, 1976). Dit systeem is geïmplementeerd op de Burroughs B6700 van het rekencentrum van de TH Eindhoven en wordt beheerd door een interuniversitaire ge- bruikersgroep (werkgroep i.o. PGO).
Gebruikers van het CMI-systeem moeten beschik- ken over een typewriter-terminal en een schrapkaar- tenlezer. Voor de dagelijkse aktiviteiten wordt via een time-sharing-systeem gebruik gemaakt van de centrale rekenmachine. Deze aktiviteiten bestaan uit het genereren van toetsen, het skoren van ant- woorden, het geven van adviezen en de kontrole op uitgevoerde handelingen van studenten. Voor het periodiek opvragen van gegevens, zoals bijvoor- beeld een overzicht van prestaties van studenten of een evaluatie van een kursusonderdeel, kunnen de |
291
-ocr page 298-
L. H. Braak, R. F. van Rookhuijzen, A. J. Sanders
gebruikers de gewenste opdrachten laten uitvoeren door de systeembeheerder, die tevens het informa- tiecentrum van het komputersysteem bemant.
6. Slotopmerkingen
Een ISS is een goed hanteerbaar systeem in het onderwijs, waarvan het effekt in overwegende mate bepaald wordt door de deskundigheid en kreativiteit van de docenten die het toepassen.
De strukturering van de leerstof in een ISS maakt het mogelijk dat docenten gezamenlijk een kursus voorbereiden of onderdelen daarvan onderling uit- wisselen. Daardoor kunnen snel en zonder extreme inspanningen kursussen ontwikkeld, goede vragen verzamelingen opgebouwd, resultaten onderling vergeleken en evaluaties op grote aantallen gegevens uitgevoerd worden.
Docenten die een ISS gaan toepassen zullen veel administratieve taken moeten uitvoeren. Het is aan te bevelen om voor deze taken gebruik te maken van het hier te lande ontwikkelde CMI-systeem.
Ondanks het toenemend aantal toepassingen van ISS zijn er nog veel problemen, zowel van praktische als van theoretische aard, die om een oplossing vragen.
Over dergelijke problemen vindt regelmatig over- leg plaats tussen docenten en onderzoekers in het Consortium ISS.
Reeds eerder dit jaar zijn in Pedagogische Studiën artikelen gepubliceerd die nauw verwant zijn aan het hier beschreven onderwijs (Van Hees, 1976; Verreck, 1976).
Referenties
Block, J. H. (Ed.), Mastery Learning: Theory and Practice. New York: Holt, Rinehart & Winston, 1971.
Bloom, B. S., Learning for Mastery. Evaluation Com- ment, 1968.
Bloom, B. S., Time and Learning. American Psycholo- gist, september 1974, 682-688.
Braak, L. H., Geïndividualiseerde onderwijssystemen; konstruktie en besturing. Eindhoven: Ac. proefschrift, 1974. |
Erickson, S. C., The Reinforcement Principle. University of Michigan, Center for research on learning and teaching; Memo to the faculty no 48, 1972. Groot, A. D. de Selectie voor en in het hoger onderwijs. Een probleemanalyse. 's-Gravenhage: Staatsuitgeverij,
1972,
Hees, E. W. J. M. van, Karakteristieken van het Eind- hovense computerondersteund onderwijssysteem. Pe- dagogische Studiën, 1976 (53), 80-90. Kramers-Pals, H., Pilot, A. en Hout, J. F. M. J. van, Mastery Learning: Methode om beter greep te krijgen op het leren. Onderzoek van Onderwijs,
1973, 3, 3-8.
Plomp, Tj., De ontwikkeling van een Individueel Studie Systeem. Ac. proefschrift. Groningen: H. D. Tjeenk Willink, 1974. Rommes, A. E. N., Mastery Learning voor de hogere cognitieve doelstellingen. Pedagogische Studiën,
1974, 51, 223-231.
Skinner, B. F., The Technology of Teaching. New York:
Appleton-Century-Crofts, 1968. Verreck, W. A., Individuele Studie Systemen in het wetenschappelijk onderwijs. Pedagogische Studiën, 1976 (53), 153-163.
Curricula vitae
Braak L. H. (geb. 1938); Werktuigbouwkundig in- genieur. Wetenschappelijk hoofdmedewerker in de vak- groep Technische Mechanika van de afdeling werktuig- bouwkunde, T.H. Eindhoven. Promoveerde in 1974 op een onderwerp rond ISS-konstruktie.
Rookhuijzen R. F. van, (geb. 1943); Psycholoog. Weten- schappelijk medewerker van het Onderwijs Research Centrum, Katholieke Hogeschool Tilburg.
Sanders, A. J., (geb. 1948); Werktuigbouwkundig in- genieur. Verbonden aan de Faculteit der Geneeskunde en Tandheelkunde, Katholieke Universiteit Nijmegen, als medewerker in de onderwijsgroep.
Jongste publikatie: 'Individuele Studie Systemen'; auteurs: L. H. Braak, E. J. W. M. van Hees, R. F. van Rookhuijzen, A. J. Sanders, Th. J. M. Tromp in: 'Onderwijsresearch & praktijk' Derde nationaal congres onderzoek van wetenschappelijk onderwijs. Delftse Universitaire Pers/1975. |
292
-ocr page 299-
Een pleidooi en een handleiding voor vormen van zelf- werkzaamheid, uit te voeren door 6-13-jarigen d.m.v. projectwerk binnen de school, opdat ze méér dan school- se kennis opdoen.
Uitgaande van de stelling dat het vervullen van ver- schillende sociale rollen evengoed in het basisonderwijs en de brugklas thuishoort als de inleiding in disciplines, toont de auteur op basis van praktijkervaringen aan dat dit en hoe dit mogelijk blijkt. Hij hanteert daarbij een model voor een handelingsstrategie bestaande uit vier fasen: t/oelen vaststellen, /jlannen maken, plannen witvoeren en de verworven ervaringen gebruiken om weer nieuwe plannen te ontwikkelen (D.P.U.O.-stra- tegie). |
Merritt geeft concrete wenken voor zelfwerkzaam- heid van schoolklassen en subgroepen, zodat aan de hand van in de praktijk zich voordoende taken de leerlingen samen vaardigheden verwerven, en daaraan inzichten over sociale relaties ontlenen. Een wat een- zijdige agogische aanpak misstaat dit boekje vol prak- tische wenken voor het opstellen van tabellen, diagram- men en matrijzen. Bij al dit onderwijzen van zelfwerk- zaamheid vergeet je wel eens dat het over onderwijs gaat. De auteur maakt ook nergens duidelijk waarom hij bij de 13-jarigen is gestopt.
Voorbeelden laten een eenzijdige Skinneriaanse kijk op leerprocessen zien. Het tekort aan verwijzingen naar relevante literatuur beperkt de bruikbaarheid van deze voorgestane algemene strategie.
Geschikt voor leerkrachten basisonderwijs; met name brugklasdocenten die studielessen organiseren zullen er zeker hun voordeel mee kunnen doen.
M. J. I. Bos
Boekbesprekingen
John E. Merritt, Opvoeding voor het leven. Naar een progressieve aanpak. Serie: Anatomie van de toekomst, onder red. van B. Delfgaauw, A. J. Nijk en J. Sperna Weiland, Het Wereldvenster, Baarn, 1976,112 pag., ƒ16,50, ISBN 90 293 0245 3. Vertaling van: What shall we teach? 1974. |
A. Daelemans, E. de Corte, C. de Keyser en M. van Walleghem (Red.), Uber Amicorum t Professor Dr. V. D'Es
pallier, Studia Paedagogica, Nieuwe Reeks 5, Universitaire Pers Leuven, 1976, 475 pag., B. frs. 750,—.
Het bespreken van een 'Liber Amicorum', en dan nog wel van een omvang die bijna gelijk is aan een gehele jaargang van 'Pedagogische Studiën' plaatst een recen- sent wel voor speciale moeilijkheden.
Er is eerst een 'Woord Vooraf', waarin o.a. wordt meegedeeld dat, toen deze bundel 'bijdragen van vrien- den' gereed was om gedrukt te worden, professor D'Espallier overleed. Dat was op 12 januari 1975; zeer kort na zijn aftreden als hoogleraar. Hij was in 1974 zeventig jaar geworden*. Het boek is dus posthuum ver- schenen en aangeboden aan mevrouw D'Espallier, die zozeer gehoopt had dat haar man 'dit alles nog zou mogen lezen, want dat heeft hij toch verdiend'.
Dan volgen een drietal bijdragen die rechtstreeks betrekking hebben op 'leven en werk' van professor D'Espallier.
De eerste daarvan is geschreven door zijn collega aan de universiteit te Leuven, professor dr. C. C. De Keyser onder de titel 'Bij het emeritaat van Professor Dr. y. D'Espallier'. Een gevoelvolle, korte schets van leven en werk van de overledene, gedragen door gevoelens |
van hoge waardering en warme vriendschap.
De tweede bijdrage omvat de 'Bibliografie van Pro- fessor Dr. V. D'Espallier'': A. Boeken; B. Artikels; C. Artikels in Katholieke Encyclopaedie voor Opvoe- ding en Onderwijs; D. Proefschriften en verhandelin- gen, gemaakt onder zijn leiding. Totaal 17 pagina's.
Het derde artikel, geschreven door F. Stoffelen, onder de titel' Waar is de tijd?' heeft als karakteristieke onder- titel 'Van een volksschool die ook oefenschool was en van een jonge doctor in de opvoedkunde als bijzonder leermeester aan die school'. De auteur (thans ererijks- hoofdinspecteur Lager Onderwijs) beschrijft hierin de zeven jaren, dat hij als klasseonderwijzer aan dezelfde lagere school verbonden was, waar D'Espallier als bijzonder leermeester (vakonderwijzer in handenarbeid, tekenen en Franse taal aan het zevende en achtste leerjaar) werkzaam was. Reeds toen (1930-1937) experi- menteerde D'Espallier met allerlei vormen van onder- wijsvernieuwing en was buiten zijn schooltaak bijzonder actief op theoretisch en praktisch pedagogisch terrein, met name op organisatorisch en publicistisch gebied. |
Pedagogische Studiën 1976 (53) 293-294 293
-ocr page 300-
Boekbesprekingen
Het gehele artikel geeft een boeiend beeld van een stukje geschiedenis op het gebied van onderwijs en onderwijs- vernieuwing en de rol die D'Espallier daarin speelde.
Na deze bijdrage volgen nog 23 andere. Het is on- mogelijk - en het lijkt me ook niet wenselijk - deze hier allemaal afzonderlijk te bespreken. Er is - zoals dat in een 'Liber Amicorum' vaak het geval is - nauwelijks enige samenhang in de behandelde onderwerpen te vinden. Sommige artikelen hangen qua inhoud nog min of meer met 'leven en werk' van D'Espallier samen, zoals b.v. nog sterk het geval is met het vierde artikel in de bundel, eveneens van de hand van StofTelen, getiteld: 'Over de Katholieke Hogere Instituten voor Opvoedkunde', waarin D'Espallier een zeer belangrijke rol heeft ge- speeld. Andere staan geheel los van de persoon en het werk van D'Espallier, zoals M. Nauwelaerts: 'De meisjesopvoeding volgens Juan Luis Vives\ K. Swinnen: 'Classificatiesysteem voor spellings- en leesfouten' en G. Tistaert: 'Produkt-evaluatie en itemredactie'. Wat natuurlijk niet betekent dat ze daarom minder waarde- vol zouden zijn. Hetzelfde geldt voor de drie Neder- landse bijdragen: W. A. Vliegenthart: 'Integratie van gehandicapten in het gewone onderwijs, een probleem van wijde dimensies' (een bijdrage die ik graag ter lezing zou willen aanbevelen aan allen die bij 'de middenschool- gedachte' betrokken zijn), M. J. Langeveld: 'Opvoedings- hulp als pedagogische en antropologische opgave' en F. W. Prins: 'Onderwijs en vreemde voertaal. Probleem i.v.m. de vreemde voertaal bij het onderwijs op de Bene- denwindse Eilanden van de Nederlandse Antillen'.
Vele artikelen brengen weinig nieuws in die zin, dat de auteur reeds vroeger en elders veel uitvoeriger over het door hem of haar behandelde onderwerp geschreven heeft. Maar ook dat is niet ongebruikelijk - noch ver- werpelijk - in een 'Liber Amicorum'. Een duidelijke uitzondering hierop vormen de bijdrage van A. de Block: 'Didactische principes' en - voor zover ik het beoordelen kan - F. Seaux: 'Onderwijs in Zaïre'. De overige bij- dragen onttrekken zich - wat dit aspect betreft - aan mijn beoordeling, omdat ik niet op de hoogte ben van alle andere - eventuele - publicaties van alle andere auteurs. Ik volsta derhalve met ze te noemen. De een zal in dit, de ander meer in dat onderwerp geïnteres- seerd zijn. |
C. Arnou, Pionierswerk in 'child guidance in België'.
F. d'Heedene, Kan. Dr. Alberic de Coene (1881-1958): ruim vier decennia in dienst van het Katholiek Onderwijs en de christelijke pedagogiek.
M. van Walleghem, Montessori en de Broeders van Liefde; peilingen naar een mogelijke relatie.
M. de Vroede, De fröbelschool in België, een pro- bleemstelling.
C. Martens, Herbart in het pedagogisch leven in België van 1870-1885.
Br. Orest, De eerste decennia van dovenonderwijs in schoolverband in België.
A. Gille, Le laboratoire de pédagogie expérimentale de Louvain et ses recherches.
A, Bonboir, Pédagogie corrective, l'un des aspects cl'une Intervention pédagogique efficace: quelques con- sidérations.
J. Burion, L'éducation compensatoire aux jeunes en- fants défavorisés.
E. de Corte, Het terrein van de pedagogische psycho- logie.
R. Beirnaert, Universiteit helpt onderwijsbeleid bij vernieu wings werk.
R. Vandenberghe, Het experiment 'Vernieuwd Lager Onderwijs' in België
F. E. Willems, Het P.M.S.-werk (psychisch, medisch, sociaal, H.N.) in de stroomversnelling van opvoedings- en onderwijsvernieuwing.
L. E. Missinne, Hedendaagse stromingen in de oplei- ding van het basisonderwijs in de U.S.A.
Concluderend zou ik willen zeggen: Een bont en boeiend geheel van allerlei facetten van opvoeding en onderwijs, zowel in als buiten België, dat toont hoe levend in vele opzichten het thans zo vaak verguisde bestaande onderwijs Is. Een waardig eerbetoon aan leven en werk van Professor Dr. V. D'Espallier.
H. Nieuwenhuis
* Zie: K. Swinnen, Bij het overlijden van Prof. Dr.
V. D'Espallier, Ped. Studiën, mei 1975, jrg. 52, nr. 5,
pg. 183 en 184. |
294
-ocr page 301-
Inhoud andere tijdschriften
Persoon en Gemeenschap 28ste jaargang, nr. 9, mei 1976
Thema-nummer 'Onderwijsopbouwwerk'
Een bescheiden project, door J. Janssens en L. Veny
Discussie 1, door P. Claeys en J. Homan
Synthese, door W. Jansen
Discussie 2, door P. Claeys en J. Homan
Evaluatie
Informatie i.v.m. onderwijsopbouwwerk Literatuur i.v.m. onderwijsopbouwwerk
Persoon en Gemeenschap 28ste jaargang, nr. 10, juni 1976
De gemeenschapsschool: niet voor morgen, door R. Mercey
Slopingswerk - met een V.S.O.-petje op, door J. Wellens
Ger Schmook, Dr. H. C., door H. Van Daele
Het Nederlands onderwijs te Brussel, door R. Coolen
Pedagogisch Tijdschrift Forum voor Opvoedkunde Ie jaargang nr. 5, mei 1976
Over het concrete apriori bij Brand en de sociale weten- schappen, door J. Bijl
De scholing van schoolleiders, door J. H. G. I. Giesbers Menswetenschappen, door H. De Neve Het gebruik van simulatie als methode bij het opleiden van leerkrachten: een terreinverkenning, door D. Huls- man
Kroniek en documentatie Boekbespreking
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 15e jaargang, nr. 5, mei 1976
Redactioneel |
Een kritische beschouwing van de theorie en het gebruik van pyschomotorische trainingsprogramma's, door H. Nakken, W. J. C. Boelen-van der Loo en J. Palm (Ortho)pedagogische beschouwingen n.a.v. training van het lichaamsschema, door A. J. Wilmink Training van het lichaamsschema: gewogen en te licht bevonden, door J. Kugel 'Voorwoord' door J. Dumont Van het hoofdbestuur
Ontvangen boeken
Bastiaansen J. C. A., Het plaatsen van jeugdigen in tehuizen. Provinciaal Orgaan Welzijnsbevordering Lim- burg, Roermond, 1976
Creemers H. P. M., Onderwijsonderzoek en de ontwikke- ling en vernieuwing van het onderwijs, Tjeenk Willink, Groningen, 1976,/5,50
Dekkers P., Zakelijk stellen zonder taalboek, Zwijsen, Tilburg, 1976, ƒ 19,50
Geene H., Het gezin: de appelen de hoorn. Van Gorcum, Assen, 1976, ƒ24,50
Heide H. van der. Naar een persoonlijke onderwijsstijl H - Perspectief Zwijsen, Tilburg, 1976, ƒ 18,50
Piaget J., Genetische epistemologie; een studie van de ontwikkeling van denken en kennen (vertaling van: Epistémologie génétique, 1970), Boom, Meppel, 1976, ƒ18,50
Siegers F. M. J., Haan P. M., Knoers A. M. P. (Red.), Supervisie 2. Praktijk en onderzoek, Samsom, Alphen a/d Rijn, 1976, ƒ 32,50
Velde J. van der, Experimentele projecten permanente educatie, Tjeenk Willink, Groningen, 1976, ƒ25,—
Wieringen A. M. L. van. De identiteit van het hoger beroepsonderwijs, Tjeenk Willink, Groningen, 1976, ƒ27,50 |
Pedagogische Studiën 1976 (53) 295-296 295
-ocr page 302-
Mededelingen
Ontvangen rapport
Carpay J. A. M. en Parreren C. F. van, In Moskou en Leningrad, een reisverslag. Psych. Lab., Utrecht
Mededeling
Postacademisch Onderwijs
De Faculteit der Sociale Wetenschappen te Rotterdam organiseert in het najaar van 1976 twee cursussen in het kader van postacademisch onderwijs. |
De volgende onderwerpen komen aan de orde
- arbeidsverhoudingen
- veranderingen in het schoolwezen
Elk van de cursussen omvat zes bijeenkomsten op vrij- dagen - eens per veertien dagen - van vier tot negen uur. De maaltijd wordt gemeenschappelijk gebruikt. Docen- ten zijn leden van het wetenschappelijk corps van de faculteit.
De cursussen zijn bedoeld voor degenen die in hun
werk met de genoemde thema's bezig zijn.
Een folder kan worden aangevraagd bij de Sociale
Faculteit van de Erasmus Universiteit, Postbus 1738,
Rotterdam. |
296
-ocr page 303-
175 jaar nationale wetgeving op het lager onderwijs
C. E. Schelfhout
Ministerie van Onderwijs en Wetenschappen, Den Haag
Rede van mr. C. E. Schelfhout, oud-staatssecretaris
van O. en W., gehouden tijdens de herdenking van de
eerste nationale wet op het lager onderwijs - de Wet
Van der Palm - van 1801, in de Ridderzaal op 15 juni
1976.
Mr. Schelfhout schetst de culturele betekenis van
de eerste nationale wetgeving op het lager onderwijs
en de rol van de personen Van der Palm, Thorbecke en
Groen van Prinsterer hierin. Deze rede is eerder gepu-
bliceerd in Uitleg nr. 466. Toegevoegd zijn bronver-
meldingen en annotaties.
Redactie
1. De Bataafse Republiek staat met haar centraal
bestuur en algemene wetten in zo sprekende tegen-
stelling tot haar federale voorgangster, dat onze
eerste nationale regeling van het onderwijs het van-
zelfsprekend gevolg kan lijken van de nieuwe staats-
inrichting.
De snelle opeenvolging van de schoolwetten 1801,
1803 en 1806 zou dan niet anders betekenen dan dat
legislatieve vaardigheid en doelmatigheid moesten
worden geoefend. En stellig heeft dat aspect ook
niet ontbroken, in dit land, waar niet alleen de alge-
mene wet zelf een nieuwigheid was, maar ook een
wettelijk begrip 'onderwijs' nog moest worden
geschapen. Toch waren het geen eisen van eflfectief
bestuur die voor onze Bataafse vaderen de politieke
stof inzake het schoolwezen uitmaakten, maar hun
inzicht dat aan de maatschappelijke functie van het
onderwijs erkenning moest worden gegeven door
een verantwoordelijke zorg van staatswege.
Wie het portret bekijkt dat Taco Scheltema ge-
schilderd heeft van Johannes Henrikus van der
Palm, zal daarin een daadvaardige intelligentie
opmerken, en een zo heldere zelfzekerheid, dat we
ons niet hoeven te verbazen dat juist deze zesender-
tigjarige Leidse hoogleraar in de Oosterse talen
bestemd bleek om als Agent van Nationale Opvoe-
ding de onderwijszaken ter hand te nemen. Zijn
gevallen waaronder een kortstondig predikantschap,
zeker dienstig aan een bekwame vervulling van dit
ambt. Van huis uit met schoolproblemen vertrouwd,
en geïnspireerd door de vernieuwingsijver die zijn
vader levenslang heeft gekenmerkt, had Van der
Palm alles gelezen wat er over onderwijs maar was
gepubliceerd, en met name als scholarch (stedelijk
bestuurder van het onderwijs) te Middelburg veel
waarneming kunnen doen en ruime ondervinding
van de concrete problematiek verkrijgen. In zijn
Memorie van 9 juni 1800 aan het Uitvoerend Bewind
van de Bataafse Republiek betreffende de toekom-
stige inrichting en noodzakelijke verbetering van het
Schoolwezen, is dan ook een heel competente man
aan het woord. Hij heeft geen behoefte aan theore-
tische inleiding, spreekt niet over het maatschappe-
lijk verdrag of de rechten van de mens en de burger,
en houdt geen zedelessen over de verlichting.
Wel laat hij zich scherp uit over nodeloos, althans
in onredelijke mate gevoerd verzet tegen de onder-
wijshervorming, waar dat zich alleen maar 'open-
baart in eenen stijfhoofdigen afkeer van het gebo-
dene, en noode dulden kan, dat men wijs wil zijn
boven zijne vaderen'; of waar het voortkomt uit
'de nog plaatshebbende partijschap, die, door kerke-
lijken en staatkundige invloed aangevuurd, de ge-
moederen tegen elke nieuwe inrichting te meerder
opzet, naarmate zij in haren aard beter is, en meer
geschikt om de voordeden van den tegenwoordigen
regeringsvorm sterker in het oog te doen loopen'.
Dan wijst hij nog op de 'traagheid en onwil omtrent
verstandelijke beschaving bij de behoeftiger volks-
klassen doorgaans heersende'. En vermeldt ten-
slotte de minst ideële, maar meest beslissende om-
standigheid: de onderwijshervorming is zo moeilijk,
omdat het Gemeenebest geen geld heeft!
Pathetisch is Van der Palm pas geworden - hij
was een getrainde rhetor - toen zijn eerste wet al was
afgekondigd: 'In het onderwijs der scholen zelve is
niet maar hier en daar iets terecht te brengen maar
alles, het een melaatscher dan het andere, te her-
stellen en te herscheppen. Wat Hercules zal den
Voorgeschiedenis was, ondanks enkele grillige lot-^stroom leiden om deze stallen van Augias te zuive-
Pedagogische Studiën 1976 (53) 297-304 297
-ocr page 304-
C. E. Schelfhout
ren, en de besmette lucht haar verpestenden adem te ontnemen'.
2. Somber gekleurd
De vraag rijst, of de situatie welke de Agent van Nationale Opvoeding schilderde niet overdreven somber gekleurd was. Het antwoord luidt, dat de Bataafse Republiek van haar voorgangster inder- daad een onwaarschijnlijk verkommerde onderwijs- voorziening had geërfd. Laat ons dus een ogenblik naar die tijd terugkijken.
Eeuwen lang heeft elementaire schoolkennis voor de grote massa geen maatschappelijke bruikbaarheids- waarde gehad. Zolang de beroepseisen geen vaar- digheid in lezen vergden, er voor schrijven en reke- nen geen nuttige toepassingsmogelijkheden beston- den en alle overdracht gebeurde naar het systeem van 'horen uitleggen - zien voordoen', terwijl het bestaande sociale immobilisme geen kansen inhield op positieverbetering, is de functie van het elemen- tair onderwijs opgegaan in een pastoraal-kateche- tische doelstelhng. Werkelijkheidsgetrouw kan men dat ook andersom formuleren: de pastoraal-kate- chetische functie was de sociale. Hetgeen een vol- strekte identificatie inhield van godsdienstige vor- ming en onderwijs. Tot kort vóór de reformatie is die exclusief godsdienstige rol ook nog door het ontbreken van boeken scherp toegespitst geweest op het 'fides ex auditu', het geloof is uit het gehoor. Met de uitvinding der boekdrukkunst en de op- komst van de hervorming krijgt het lezen een uit- springende betekenis, maar een nog altijd strikt religieuse. Het leren lezen uit en terwille van de H. Schrift wordt een zwaarwegend argument voor schoolbezoek, terwijl de levenslange bijbelse lectuur terugval in het analfabetisme voorkwam. Voor ons land is daarbij van bijzondere invloed geweest, dat, midden zestiende eeuw onder druk van de draco- nische plakaten van Karei V grote aantallen her- vormingsgezinden uit Zuid en Noord - de schat- tingen gaan wel tot 400.000 - zijn uitgeweken o.a. naar nabije Duitse streken, met Wezel en Embden als concentratiepunten. Een ballingschap vol van alle denkbare menselijke moeilijkheden maar met de indrukwekkende wil om aan het godsdienstig en kerkelijk leven vorm te geven. Daar is een harmo- niserende toewending naar het calvinisme gegroeid, zijn de eerste synoden gehouden, een gezagvolle kerkorde ontwikkeld, leiding en samenwerking geoefend. Daar ook werd de leer voor bevattelijk onderricht omschreven, en is een onderwijs ontstaan dat leidde tot toeëigening van de schriftuurlijke wijsheid over de mens, dat tot aanvaarding voerde |
van strenge levensnormen, en van de wereldlijke werkelijkheid, met alle daarin gegeven taken, als ordonnantie Gods. Terwijl het de jeugd leerde voortdurend bezig te zijn met eigen levenshouding, bereidde het een geslacht voor dat zich er zeer bewust van zou zijn te leven in de lijnen van de heilsge- schiedenis, - en later zijn vaderlandse geschiedenis daar dan ook makkelijk mee vereenzelvigen zou - en dat ondanks zijn profane onontwikkeldheid na- denkend zou omgaan met de vragen die tijd en om- standigheden opwerpen over onze menselijke condi- tie. Daarbij scherp bedacht op persoonlijke verant- woordelijkheid, waakzaam over alle belangen van de verwante kring, vijandig tegen elke heterogeniteit, en dus onverdraagzaam.
Van Schendel heeft er de typologie van beschreven: godzalig, koel-bedachtzaam, van treffelijke spreek- wijzen wel voorzien, rechtlijnig in zijn wandel, en met zekere krenkende eigenaardigheden jegens onrechtzinnigen.
3. Harde eenzijdigheid
Het religieus rigorisme van de ballingschap dat achter |
298
-ocr page 305-
175 jaar nationale wetgeving op het lager onderwijs
J. R. Thorbecke
deze conceptie stak, leidde tot harde eenzijdigheid. Maar er was in de christenheid helaas ook geen zachtmoediger exempel voorhanden, en Calvijns Institutie bevatte geen hoofdstuk over de liefde of de barmhartigheid. Wie gelijkelijk uit Gods Naam spreken, komen tot dezelfde godsoordelen. Legt men de eerste schoolverordening van de Oude Republiek naast de laatste van het vorig bewind, dan bestaat het onderscheid nauwelijks in iets anders dan de vervanging van het heilig katholiek en apostolisch geloof door de ene ware gereformeerde religie. Ook het calvinisme kon niet om de consequentie heen de school voor zijn leer te monopoliseren, hetgeen in de Nederlandse verhoudingen echter uit- sluiting van het onderwijs betekend heeft voor bijna de helft van de jeugd.
Een zo geprononceerd maatschappelijk onaan- vaardbaar gevolg moest de overheid wel in moei- lijkheden brengen. Was de souvereiniteit van de ge- Westen een hoog opgevoerd begrip, zodat elke on- derlinge samenwertóng - buiten de'drie onderwer- |
Het is precies ook deze conclusie welke de Bataafse tijdgenoten hebben getrokken, geconfronteerd als zij waren met de slijtage van het staatkundig en kerkelijk bestel, en de uitputting van godsdienstig en politiek leven. Uit het falen van overheid en pastores was een zorgwekkend toenemende jeugd-problema- tiek te voorschijn gekomen; en er viel een scherp licht op hun onmacht door het welslagen van de Maatschappij tot Nut van het Algemeen, overal waar die het maar ondernam in het tekort der auto- riteiten te voorzien. Van der Palm en zijn generatie waren niet uit op een theorie, maar op bestrijding van nood. Ze hadden nog niet met ongeloof te ma- ken, maar op brede schaal met gefrustreerd geloof; en evenmin al met onkerkelijkheid, maar veel met lusteloze kerktraditie. Ontdaan over het geestelijk energieverlies door theologische controversen, heb- ben zij in hun omstandigheden en op hun wijze naar een ommekeer gestreefd uit besef dat veronacht- zaming van de humane werkelijkheid noodzakelijk moest leiden tot onwezenlijkheid van de Openbaring. Zij zijn opgekomen voor het gewoonmenselijke, en wilden daarom een herinrichting'van de'samenleving om haar zelfs wil.
Daar zijn ze dan niet fortuinlijk mee geweest, want de BataafseTvrijheid, waarvoor Van der Palm in Middelburg eigenhandig"de boom had geplant, is al gauw een Franse bezetting gebleken. Maar voor
pen in de Unie voorzien - werd afgewezen als in- breuk op elks afzonderlijk jus majestatis, binnen eigen gebied was ze nauw beperkt door de onder- liggende autonomieën van steden en ambachtsheren. Voortdurend tot een spel van evenwichten genood- zaakt, hebben de gewestelijke staten er een risico voor hun gezag in gezien aan de eisen en vermanen van de synoden veel toe te geven, want dat kon blij- vende dominantie van de kerkleiders meebrengen, en onvrede met de belasting betalende aanhangers van gedulde confessies. Al zijn de onderwijsverorde- ningen van de Oude Republiek ook in een krasse taal gesteld, er treedt ons een tegenstrevende over- heid tegemoet uit die disparate wetgeving en haar eindeloos versnipperde toepassing. Aldus hebben structurele bestuurlijke onmacht, en de onoplosbare spanning tussen burgerlijke en kerkelijke verant- woordelijkheden, verzwaard met een ondermijnend gemis aan opleiding van leerkrachten, elke ordening van het onderwijs en iedere inhoudelijke ontwikke- ling radicaal gefrustreerd. De Oude Republiek is mede ten onder gegaan door haar algemeen en fundamenteel tekort aan educatieve gesteltenis. |
299
-ocr page 306-
C. E. Schelfhout
hun situatie valt de gegrondiieid niet te betwisten van de scheiding-van-kerk-en-staat óók in het onderwijs nu de onvruchtbare koppeling van beide gedurende twee eeuwen de functie er van had verlamd. De Agent van Nationale Opvoeding vertegenwoordigde het inzicht dat de Kerk niet méér, en niets anders kan dan binnen haar geestelijke roeping valt, en dat elke staat zichzelf ontwricht die niet de zorg voor de maatschappelijke belangen voor eigen verantwoor- delijkheid neemt. Doordat Van der Palm maar kort actief is geweest in de landspolitiek en de Bataafse Republiek al in 1806 in Napoleontische koninklijke en keizerlijke handen is gekomen, terwijl daarop binnen drie jaar weer een nieuwe ommekeer is gevolgd, staat Van der Palm in een krap kader. De bewogenheid over 's-Lands Herstelling in 1813 is zo gecultiveerd - en Van der Palm heeft daar in een met goud bekroond gedenkschrift zelf aan mee gedaan - dat de Bataafse Omwenteling voor lange tijd een onwelvoeglijk onderwerp is geworden. Zakelijk niet meer, historisch nog niet van belang, bestond er verlegenheid, om niet te zeggen schaamte over deze periode, die Groen van Prinsterer vervolgens radi- caal gediskwalificeerd heeft door de dodelijke ge- lijkstelling van revolutie en ongeloof.
5. Nationale figuur
Thorbecke is geboren in het jaar van onze eerste staatsregeling. Groen in dat van onze eerste onder- wijswet. Beiden begonnen aan hun parlementaire loopbaan in 1840 toen Van der Palm stierf. Aan de Leidse universiteit werd hij bij de rectoraatsover- dracht herdacht in 1841 door de aftredende rector Thorbecke die Van der Palm een nationale figuur noemde. Over het leeftijdsverschil van bijna veertig jaar heen de drie mannen met elkaar vergelijkend, kunnen we er geen twijfel over hebben dat ze van dezelfde hoge kwaliteit waren. Van der Palm promo- veerde vóór zijn eenentwintigste verjaardag op een hebreeuws-filologische studie over het Boek Predi- ker; Thorbecke met tweeëntwintig op een literaire dissertatie over Asinius Pollio; Groen behaalde op dezelfde leeftijd op één dag de doctorstitel in de rechten, met een proefschrift over de voortreffelijk- heid van het Justiniaanse recht, en in de letteren met een onderzoek over de personen die voorkomen in de werken van Plato. Tachtig jaar later zou R. H. Woltjer in zijn eigen proefschrift over Plato de studie van Groen nog prijzen als een werk dat 'gezien de tijd van verschijnen en het doel van het onderzoek uitmuntend moet heten'. Het is verbluffend zoals deze mannen latijn en grieks kenden - Van der Palm als specialist bovendien hebreeuws,*'aramees en arabisch - hoe ze daarnaast vaardig waren in mo- derne talen, grondig historisch geschoold, en zich gemakkelijk bewogen in elk gebied van geestes- wetenschap. En verwantschap zit er, bij zeer ver- schillende stijlen, in hun aanleg om al schrijvende te denken, in hun didactische behoefte om schrijvende mee te delen, hun vermogen om met de tijd te woe- keren, hun alzijdige belangstelling die ook altijd bemoeienis wou zijn, en in hun roeping voor de politiek. Maar de diepste gelijkenis is wel, dat ze alle drie levenslang dagelijks met de H. Schrift zijn omgegaan. Trok Thorbecke als de man in Mattheus 6.6 de deur van zijn binnenkamer dicht om te bid- den, Groen getuigde in al zijn acties en geschriften openlijk; Van der Palms hoofdwerk is een Bijbel voor de Jeugd, waaraan hij 23 jaar heeft gewerkt. |
Deze drie mannen, met hun overeenkomstigheden tegen de achtergrond van hun zeer verschillende karakters, zijn, ondanks sterk van elkaar afwijkende beschouwingswijzen, de stichters van het Nederland- se schoolwezen. Lijkt de vergelijking wat mank te gaan nu Van der Palm een generatie ouder was en in verhouding tot Thorbecke en Groen maar kort in de onderwijspolitiek betrokken is geweest, hij was de eerste die de vrijheid heeft geformuleerd; de rechtzinnige vrijheid, niet in het raam van enigerlei theorie maar van de praktische politiek.
6. Bevoegdheid van de overheid
In zijn Memorie aan het Uitvoerend Bewind vroeg Van der Palm zich af hoever de bevoegdheid van de overheid gaat om inzake de organisatie van het schoolwezen en de inrichting der scholen regels te geven. Men hoort daarbij, zo schrijft hij 'nauw- keuriglijk in het oog te houden, dat het uitoefenen der hoogste Macht in een vrijen Burgerstaat aan- merkelijk verschilt van de beschikkingen, die een willekeurig - d.w.z. absoluut vorstelijk - gezag zich aanmatigt: en dat, bijvoorbeeld, verscheiden verordeningen omtrent het publiek onderwijs, door Keizer Jozef in zijne Oostenrijkse Staten gemaakt, ongeoorloofd zouden kunnen zijn voor de hoogste Bestuurders der Bataafsche Maatschappij; en daar- enboven, dat eene wijze Staatkunde menigmaal het Volks-bestuur verbiedt van alle de macht gebruik te maken, die aan hetzelve is toevertrouwd; bevelende steeds te rade te gaan met de kennis der tijden, per- sonen, omstandigheden, en vooral van het karakter der Natie, wier belangen het alleen moet behartigen'.
Vanuit deze gedachte rechtvaardigde Van der Palm de positie van de bijzondere school-onderwij- zers in de wet van 1801. Zij mochten niet onderwor- pen worden aan de bepalingen voor de openbare |
300
-ocr page 307-
175 jaar nationale wetgeving op het lager onderwijs
onderwijzers, want 'de Burgerlijke Macht (heeft te hunnen opzichte) na zich verzekerd te hebben van dezelver bekwaamheid en bevoegdheid om onder- wijs te geven, grootendeels afgedaan: immers, nadat zij aan deze vereischten hebben voldaan, hebben zij het recht om te vorderen, dat men het onderwijs der jeugd hun vrijlate; zij hebben recht om van het Gouvernement in gevoelen te verschillen omtrent de beste leermethoden, en de waarde der verschillende schoolboeken; zij mogen zekerlijk aan de jeugd geene verderfelijke beginselen inprenten, welke eene strekking hebben, om ongehoorzaamheid aan de wetten, of afkeer van den gevestigden Regeerings- vorm in te boezemen; doch wat anders is het, dat eene goede politie daar tegen wake, en wat anders, dat men den geheelen vorm van hun onderwijs naar speculatieve grondbeginselen ontworpen, aan hun voorschrijve, en het oordeel van andere, omtrent de beste wijze om spoedige en goede vorderingen in het leeren te maken, aan hun opdringe'.
Dit lange citaat meende ik u te mogen geven, omdat het duidelijk maakt welk een authenthiek en gezond vrijheidsbegrip Van der Palm aan onze eerste nationale wet ten grondslag heeft gelegd. Zonder andere adstructie dan het eigen nuchter oordeel over de meest rechtschapen, doelmatige en goedkope inrichting van het onderwijs.
Er was in de Bataafse tijd tegenover de primitieve ontwikkelingssituatie nog geen behoefte aan, of impuls tot theorievorming, zomin als die er tijdens de Oude Republiek was geweest. Toen met de helaas ongeweten schade dat de enige grote rechtstheoreti- cus die zich, behalve met de wijsgerige vragen over het wezen van de staat, ook bezig heeft gehouden met de concrete staatstaak, met name beschouwin- gen had gegeven van grote precisie over de aard, inrichting en werking van het onderwijsstelsel, over het recht op en de verantwoordelijkheid voor het onderwijs, met een uitgewerkt patroon van schooltypen, waarin de docentenopleidingen en de technische scholen bijzondere aandacht kregen. Deze geleerde was Johannes Althusius, rector magnificus van de Nassause universteit Herborn, die in 1603 een fundamenteel werk publiceerde - Politica methodice digesta - met daaraan toege- voegd zijn rectoraatsrede uit hetzelfde jaar: oratio panegyrica de necessitate utilitate et antiquitate scholarum - dat het schoolwezen twee eeuwen frus- tratie had kunnen besparen. Het enige dat hieruit is doorgedrongen, zijn enkele uit de tekst van Althu- sius geknipte adagia. Een er van staat op de gevel van de latijnse school in Kampen: Seminarium ecclesiae et reipublicae armamentarium. Kweek- plaats der Kerk en wapensmidse van de Staat. |
7. Ontwikkelingen in het buitenland
De beide republieken hadden niettemin voordeel kunnen doen met enige systematische belangstelling voor ontwikkehngen in het buitenland. Van der Palm verwees, in het citaat van zoeven, naar Keizer Jozef van Oostenrijk, en zijn noodlottige onderwijs- maatregelen in de Oostenrijkse Nederlanden. Maar het zou voor de Bataafse wetgeving veel zinniger zijn geweest als er grondig gestudeerd was op de Allgemeine Schulordnung van Maria Theresia uit 1774 für die Deutschen Normal-, Haupt- und Trivialschulen in Sämtlichen Kaiserlich-Königlichen Erbländern. Ze heeft de driedeling van het school- wezen gevestigd die sindsdien in alle onderwijsorga- nisaties op enigeriei wijze voorkomt. De wet van 1801 daarentegen kwam nog niet verder dan een grove tweedeling tussen lager en hoger. Deze Schulordnung was de eerste echte onderwijswet in Europa, die invloed zou uitoefenen op de ontwerpen van de Franse Revolutie, met name o.a. op het onderwijsrapport dat Talleyrand in 1791 voor de onderwijscommissie van de Constituante heeft ge- maakt. Die Schulordnung is ook voor België afge- kondigd, waar de Hagenaar Jean des Roches - de Belgische Adriaan van den Ende - belast was met haar invoering, die overigens door politieke ver- wikkelingen weinig succesrijk is veriopen.
Nog opvallender is het gemis aan belangstelling |
301
-ocr page 308-
C. E. Schelfhout
voor de Duitse landen, waarmee zoveel verwant- schap bestond. Het principe van Luther dat opvoe- ding en onderwijs 'weltlich ding' zijn, waaromtrent de Kerk slechts te vermanen heeft, alsmede de posi- tie van de vorst als praecipuum membrum ecclesiae, had daar de zorg voor het onderwijs vroegtijdig aan de staat gebracht. Met name Pruisen voerde een gericht beleid dat, steunende op de innerlijke gods- dienstige motivering van alle opvoedingswerk, de staatkundige, maatschappelijke, economische opbouw ten doel had. Er valt aan de Pruisische situatie niets te romantiseren, want de manieren en de omstandigheden waren er hard, maar het onder- wijs werkte er wel als een hefboom voor nationale ontplooiing.
En het meest instructief ware nog wel Frankrijk geweest, maar geen Nederlandse protestant was, sinds de Bartholomeusnacht, bereid te geloven dat däär iets stichtelijks te vernemen viel.
8. Vrijheidsbegrip
Toen de Bataafse wetgeving werd geschapen lag de idee van de grondwettelijke bescherming der vrijheid nog ver weg. Zelfs bij het ontwerpen van een grond- wet voor de souvereine Nederlanden in 1814, en voor het koninkrijk in 1815 is het gemis van con- stitutionele bescherming van de onderwijsvrijheid niet gevoeld. Het complex van aanleidingen, oorza- ken en omstandigheden waaruit eind twintiger jaren van de 19e eeuw een klemmende behoefte aan zulk een garantie groeide, is voor ons doel samen te vat- ten in twee data: 1829, wegens de brochure van Thorbecke over de vrijheid van onderwijs, gericht tegen het stelselmatig jegens confessionele scholen gepleegd gezagsmisbruik der overheid inzake het admissierecht; en 1837, wegens de brochure van Groen van Prinsterer getiteld 'De maatregelen te- gen de Afgescheidenen aan het staatsregt getoetst'.
Beiden hebben met hun genoemd geschrift zich op een lange en moeitevolle weg begeven ter behar- tiging van de vrijheid, als grondslag van het staats- kundig leven, naar aanleiding van de bestaande nood aan vrijheid van onderwijs.
De grondwetsherziening van 1848 is terzake van de onderwijsvrijheid een veel minder spannend ge- beuren geweest dan ons dikwijls is verteld. Alleen al door de omstandigheid dat noch Thorbecke, hoewel die als voorzitter van de Staatscommissie voor de grondwetsherziening het ontwerp had gemaakt, noch Groen - die altijd goed was voor het eerlijke vuurwerk - in de kamer zitting had. |
Bovendien is Thorbeckes voorstel er nogal ver- minkt uitgekomen. Want Thorbecke heeft de toe- voeging niet gewild, dat het openbaar onderwijs gegeven moest worden 'met eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen'. Het paste niet bij zijn denkwereld, dat de grondwet, die uitdrukkelijk gelijke eerbied voor alle overtuigingen koestert, van de wetgever zou veronderstellen, dat deze nu juist bij de regeling van het onderwijs daaraan te- kort zou doen.
Evenmin paste hem de bepaling die het onderwijs tot voorwerp der aanhoudende zorg der regering verklaarde, en dat er overal van overheidswege vol- doende openbaar lager onderwijs zou worden gege- ven. Heel zijn opvatting omtrent de overheidstaak ging uit van aanhoudende zorg, niet alleen voor het openbare, maar evenzeer voor het bijzondere.
Het is de aard der overheid aanhoudende zorg te hebben. En bovendien, voor Thorbecke lag het zwaartepunt in de vrije werkzaamheid der burgers, gecoördineerd en doelgericht, desnoods aangevuld door de overheid, maar niet beconcurreerd. Nu kreeg zij met haar openbare school zelfs een voor- rang en een voorsprong. Bezwaar had hij ook tegen de beperking van de bekwaamheidseisen tot alleen lager en middelbaar onderwijs. Hij noemde in zijn, nog te elfder ure gepubliceerde, 'Bijdrage tot de her- ziening der grondwet' dit een willekeurige uitzonde- ring. In die Bijdrage bracht hij als nieuw punt van kritiek: de onderscheiding in hoger, middelbaar en lager onderwijs, die, conform de grondwet 1815, ook in al zijn eigen voorstellen had gestaan. Nu oordeelde hij haar ongepast 'Zij behoort, zoveel zij juist is, in de wet, welke de grenzen tussen de on- derscheidene soorten of trappen van onderwijs zal trekken in overeenstemming met het ganse door haar aan te nemen .systeem'. Een opmerking die, ruim een eeuw later, bij de mammoetwet - en wellicht ook weer vandaag - van betekenis bleek.
Groen van Prinsterer had in 1848 zijn grote op- gave nog vóór zich. De motivering der grondwets- herziening, waarbij noch over de ouders, noch over de kerk werd gesproken, was hem ontoereikend, maar de uitkomst betekende een feitelijke bevredi- ging. Haar totstandkoming is geen bijzonder wa- penfeit uit de loopbaan van Groen geweest.
9. De Bataafse wetgeving, en daarmee de verstrek- kende invloed van Van der Palms denkbeelden, is niet in 1848, maar in 1857 tot haar eind gekomen toen een nieuwe lager onderwijswet de, helemaal in Palmiaanse geest gestelde, wet 1806 van Adriaan van den Ende kwam vervangen. Het is daarom dat we de aanvangsperiode van onze schoolwetgeving moeten zien in heel het tijdvak 1801-1857. |
302
-ocr page 309-
175 jaar nationale wetgeving op het lager onderwijs
In 1857 nu bracht Groen de opzienbarende stelling in de politiek, die hij al in 1846 in zijn Geschiedenis _ van het Vaderland, en het jaar daarop in zijn Onge- loof en Revolutie had betrokken, dat Nederland een belijdend-christelijke natie was, en de overheid dus uit een belijdende overtuiging moest regeren, zoals de publieke school der natie in belijdende christelijke zin behoorde op te voeden. Groen was een theore- tisch systematicus, een definiërende geest, altijd sprekend in termen van volstrektheid: leer, beginsel, systemen, en dus ook veelal sprekend over de con- crete werkelijkheid héén.
Hij heeft scherp het gevaar onderkend, dat de godsdienst, als deze slechts een moraliserende, eer- biedige erkentenis is van een Albesturend Opper- wezen, een strijkzalf werd voor uitwendig gebruik, dat geen zedelijke kwaal in haar binnenste oorzaak kon bestrijden. Maar bij het onderwijsdebat intre- dend voor waarachtig geloof, heeft hij zo min de sociale werkelijkheid als conditie van een waar- achtig geloofsleven, als de eisen en voorwaarden van de maatschappelijke functie van het onderwijs onderkend. Er is met Groen in het theologische een soortgelijke moeilijkheid als er in het wijsgerige met Kant bestaat. De Koningsberger filosoof definieerde de Verlichting als 'Der Ausgang des Menschen aus seiner selbstverschuldeten Unmündigkeit'. Selbst- verschuldet, omdat Kant niet spreekt over een ge- brék van de menselijke geest, maar over een tekort aan morele moed om die te gebruiken. En in dat verband noemt Kant de godsdienstige onmondig- heid 'die schädUchste, also auch die entehrendste unter allen'. Past dit allemaal volmaakt in het ken- theoretische en ethische stelsel van de wijsgeer, er ligt dan toch voor de niet-filosofische beschouwer en behartiger van de gemeenschapsbelangen een on- overzienbare afstand naar de gewoon-menselijke en maatschappelijke werkelijkheid waar in de 18e eeuw niet de 'selbstverschuldete' maar juist de 'unver- schuldete' onmondigheid van de grote menigte aan de orde was gekomen. Die verstaan en zich daarop gericht te hebben, is de onvergankelijke verdienste van de Maatschappij tot Nut van het Algemeen - die overigens heel uitdrukkelijk een christelijke 'maatschappij' heeft willen zijn.
Groens dogmatiek eiste een belijdende nationale school. Er is bij hem stellig geen spoor van voorne- men om andersdenkenden tekort te doen. Maar wat hij dan in feite beoogde, was een tot belijdenis dwin- gende overheidsschool, en de vrijheid als uitzonde- ringsrecht voor de anderen. De grootheid van Groen als belijder is daarmee niet in het geding; hij heeft zich terecht zelf zo gekwalificeerd, tegelijk waarma- kende dat hij niet primair staatsman was. |
Het verloop van het conflict, (met zijn onder som- mige opzichten spijtige gevolgen), over Groens stelling, moet helaas buiten ons bestek vallen. Er valt uit de mislukking van het onderwijswezen van de Oude Republiek en het succes van de Bataafse, - vergeleken ook met de ontwikkelingsprocessen in andere landen - de conclusie te trekken dat géén onderwijsstelsel bestaan kan dan terwille van maat- schappelijke voortgang in de bestaanscondities, als toerusting van de gemeenschap tot haar eigen gees- telijke ontplooiing. Het is een zegen dat we het Bataafse vrijheidsbegrip hebben bewaard, als oor- spronkelijke vrucht van een buiten godsdienstige controversen, primitief, maar verstandig en prak- tisch, om den mens bekommerd, beginnend natio- naal onderwijsbeleid. Het is rechtvaardig dat we, naast Thorbecke en Groen, die aan eerbetoon niet tekort zijn gekomen, vandaag aan de nagedachtenis van Van der Palm ons historisch respect betuigen. Want hij heeft de solide eerste steen gelegd.
Aantekeningen
1. Voor het algemeen historisch kader zij verwezen naar bekende werken als Brugmans e.a.: Geschiedenis van Nederland, dl. VI;
Van Koutte e.a.: Algemene geschiedenis der Neder- landen, din. VIII en IX; Pirenne: Geschiedenis van België, dl. II; Bartstra: Handboek tot de staatkundige geschiedenis van de landen van onze beschavingskring, dl. II. Voor het godsdienstig kerkelijk beeld naar: Knappert: Geschiedenis van de Nederlandsch Her- vormde Kerk, dl. II; Weiier e.a.: Geschiedenis van de Kerk in Nederland; O. de Jong: Nederlandsche Kerkgeschiedenis; Polman: Katholiek Nederiand in de 18e eeuw, 3 dln. Bijzondere studies over Patriottentijd en Omwente- ling:
H. T. Colenbrander: De patriottentijd, 3 dln., 1897-99;
idem: De Bataafse Republiek, 1908;
J. L. Leeb: The ideological origins of the Batavian
Revolution, 1973; W. J. Goslinga: De rechten van den Mensch en
Burger, 1936; M. J. M. van der Heyden: De dageraad van de eman- cipatie der Katholieken, 1947.
2. Teksten
Er bestaat geen geordende verzameling van de onder- wijsvoorschriften uit de Oude Republiek. De be- langrijkste bron van de verordeningen van de Staten- Generaal voor de generaliteitslanden, en van de af- zonderlijke gewesten voor eigen gebied, zijn de Plakaatboeken. Voorts bezit de Koninklijke Biblio- |
303
-ocr page 310-
C. E. Schelfhout
theek een enorme, maar moeilijk hanteerbare col- lectie van losse plakaten. De oudste verordening is die van Zeeland uit 1583; de laatste is van de Staten- Generaal uit 1785. Een beredeneerde inventaris van deze wetgeving is in bewerking. Voor de periode vanaf de Bataafse Omwenteling heeft I. van Hoorn de wetten, instructies en besluiten uitgegeven onder titel: De Nederlandsche School- wetgeving voor het Lager Onderwijs 1796-1907, Groningen 1907.
Inzake de constitutionele aspecten is onmisbaar: P. W. Bannier (met voorwoord van B. C. de Savornin Lohman): Grondwetten van Nederland.
3. Studies over de teksten
Voor de Oude Republiek zijn die zeer fragmentarisch. Het werk van A. A. J. Meylink: Schets van de Ge- schiedenis der Staats-verordeningen op het lager onderwijs hier te lande, sedert de invoering der Her- vorming, 1857, is in geen enkel opzicht nog voldoende. Inzake de Bataafse Republiek blijft onovertroffen A. A. M. van der Giezen: 'De eerste fase van de schoolstrijd, 1795-1806'; dissertatie uit 1937. De wetten van 1801 en 1803 hebben door haar kort- stondigheid uiteraard weinig beschouwingen opge- leverd. Die van 1806 is door haar maker zelf opge- helderd en verdedigd: A. van den Ende: 'Geschied- kundige Schets van Neerlands Schoolwetgeving', 1846. Ze is naar strekking en toepassing bestreden door A. A. J. Meylink in zijn 'Officieele Geschiedenis der Wet van 1806 voor het Lager Schoolwezen en onderwijs en van de reglementaire bepalingen over dit onderwerp', 1857.
4. Personen |
Nicolaas Beets, getrouwd met een kleindochter van Van der Palm, heeft onder de titel 'Leven en Karak- ter van Johannes Henricus Van der Palm' in 1842 zijn eerste biografie geleverd. De tweede is van de hand van A. de Groot: 'Leven en arbeid van J. H. van der Palm', 1960, terwijl A. Hallema in 1963 aan Pedago- gische Studiën een karakteriserend opstel bijdroeg: 'J. H. van der Palm, onze eerste "minister van On- derwijs" en ontwerper van de eerste nationale on- derwijswetgeving in Nederland'. Mevrouw Drs. Reina van Ditzhuyzen, die in het departementaal huisor- gaan O en W-Visie een reeks portretten schetst over de bewindslieden sedert 1795, heeft er Van der Palm afgebeeld in het nummer van juli/augustus 1975. Voor Thorbecke en Groen zij verwezen naar de, reeds omvangrijke, biografische literatuur. Voor beide kortgeleden aangevuld. Verkade voegde aan zijn eerdere werk een fraai boek toe over de regionale Thorbecke, terwijl na K. W. J. Mulder, die in 1973 liet verschijnen 'Groen van Prinsterer, staatsman en profeet', zojuist G. J. Schutte een biografie 'Mr. G. Groen van Prinsterer' in het licht heeft gegeven. En er is een bundel op komst die alle artikelen gaat be- vatten waarin dit jaar Groen is herdacht naar aan- leiding van de honderdste verjaardag van zijn sterven.
5. Tenslotte: de vermelding van Maria Theresia's Allgemeine Schulordnung brengt het schadelijke manco voor ogen dat er aan vergelijkende wetge- vingsgeschiedenis nooit iets gedaan is. Op dat thema hoop ik nog eens terug te kunnen komen.
Curriculum vitae
Mr. C. E. Schelfhout, geb. 25-2-1918 te Sint Jansteen (Oost Z.Vl.). Eindexamen gymnasium Rolduc, 1937. In 1940 door duitse zeekrijgsraad veroordeeld tot 2 jaar tuchthuis; daarna tot eind van de oorlog in concentra- tiekamp Sachsenhausen, alwaar vakschooltje voor jeug- dige gevangenen opgericht. Na Bevrijding rechtenstudie; doctoraal 1948; per 1 jan. 1949 medewerker departe- ment van O. en W.; 1 jan. 1951 Secretaris Onderwijs- raad; nov. 1955 adj. directeur Centraal Bureau Kath. Onderwijs, waarvan per 1 jan. 1962 direkteur. 1969 lid v.d. Eerste Kamer, 1971 staatssecretaris van O. en W. in kabinet-Biesheuvel; Thans raadadviseur van minister van O. en W., belast met rechtshistorische en rechts- vergelijkende studie v.d. onderwijswetgeving. |
304
-ocr page 311-
Samenvatting
Dit artikel werd samengesteld op grond van een pu- blicatie1 van Urban Dahllöf, een Zweeds onderwijs- kundige, die een belangrijke rol speelde en nog steeds speelt in het onderwijsbeleid. In deze publicatie geeft Dahllöf ten behoeve van studenten in de pedagogiek en andere belangstellenden een schets van de be- langrijkste aspecten en knelpunten, waarmee de her- vormingsstrategie rekening moest houden. Het betreft o.a. de kenmerken van de strategie voor de kwantita- tieve ontwikkeling van het onderwijs en de follow-up, resp. evaluatie van de hervormingen, speciaal met het oog op het voortgezet onderwijs.
Inmiddels staan er meer recente gegevens ter be- schikking over de doorstroming naar diverse vormen van hoger onderwijs, i.h.b. met betrekking tot de kin- deren uit de minst bedeelde groepen. Hieraan wordt in een nawoord aandacht besteed.
1. Inleiding
Bij de discussie over onderwijsdoelen en evaluatie van onderwijseffecten moeten we ons steeds voor ogen houden, dat elke onderwijsvorm tweeërlei'op- drachten heeft. Enerzijds de 'acculturatie' van het individu, d.w.z. hem zodanig beïnvloeden, dat hij zich binnen een bepaald maatschappelijk patroon zal thuisvoelen en daaraan ook een positieve bij- drage zal kunnen leveren. Anderzijds het individu zodanig toe te rusten met intellectuele en andere vaardigheden, dat het in staat wordt geacht om een bijdrage te leveren aan^de hervorming van deze maatschappij. |
In historische perioden van maatschappelijke stabiliteit zijn de onderwijsdoelen vrij duidelijk. Anders wordt het wanneer de'maatschappelijke orde op grond van de groeiende klassentegenstellingen zich evenredig oplost in twee polariserende volks- delen, die elk streven naar het volledig gezag. Dan treedt de onzekerheid overal naar voren: in de vriendenkring, in het gezin, bij de massamedia, in de werksfeer en dus ook in het onderwijs. Hoe dit onderwijs een positieve bijdrage kan leveren aan de- ze maatschappij in beroering, blijft een normatief probleem - het antwoord op deze vraag kan niet worden getoetst aan een vooraf bestaande ratio, maar blijft afhankelijk van de machtsverhoudingen tussen de sociale groeperingen.
Dahllöf meent dat de invloed van de school op de maatschappij zich op twee niveaus kan manifeste- ren : individueel en collectief - daarnaast gaat het bij elk niveau nog om een directe en een indirecte in- vloed. Directe invloed op het individu wordt be- werkstelligd door middel van leerinhouden en werk- vormen. Van indirecte beïnvloeding is er sprake wanneer we spreken in termen van 'afscherming', bijv. het ontwijken van bepaalde leerstof door de leraar of het weglaten ervan in de officiële leerplan- nen. Deze problemen komen aan de orde bij'de plan- ning van het onderwijs, omdat de leerstof nu een- maal geselecteerd, gedoseerd en in een bepaalde vorm gegoten moet worden. Bij het bepalen van de onderwijsdoelen is de kwestie van de objectiviteit steeds een heet hangijzer. In Zweden wensen de le- raren dat hiermee zeer behoedzaam wordt omge- sprongen: een bepaalde stellingname mag niet op eenzijdige wijze verkondigd worden en ook mag geen eenzijdig accent gelegd worden op een bepaalde attitudevorming. Het probleem is evenwel erg com- plex, aldus Dahllöf, maar de bovenstaande opvat- ting moeten we toch als de heersende rechtsopvatting beschouwen. Wat de attitude van de leerling betreft: voorop staat dat de leerling^een eigen mening kan vormen, hoe deze ook moge uitvallen. Deze libera- listische opvatting van Dahllöf stuit natuurlijk op problemen. Zo zijn bijvoorbeeld de affectieve doelen moeilijk te bepalen door middel van leerlingen- enquêtes. Bij een dergelijk onderzoek wordt immers het onderwijsproces zelf tot onderdeel van de doel- stelling. Deze liberalistische opvatting vinden we, zoals Dahllöf opmerkt, niet in het Leerplan voor de
De wording van het Zweedse schoolsysteem
J. de Reus
Afd. Documentatie en Informatie LPC, Amsterdam |
Pedagogische Studiën 1976(53) 305-320 305
1 Dahllöf, U. Svensk Utbildningsplanering under 25 är.
Studentlitteratur, 3e druk, 1973. LUND.
-ocr page 312-
J. de Reus
Grundskola (Lgr 69). Daarin wordt nl. duidelijk uitgesproken, dat het onderwijs gebaseerd moet zijn op een aantal normatieve beginselen (värderingar) waarover men het eens is.
Het onderwijs brengt het individu op een weer- baar peil in termen van kennis en vaardigheden, belangen en attituden, die de leerling voor een positieve bijdrage aan de samenleving op elk ge- wenst moment kan benutten. In Zweden ging de discussie over de doelstellingen vooral over de vor- ming van een betere attitude tot actief handelen, niet zo zeer door middel van feitenkennis - die snel veroudert - maar door verbetering van communica- tieve vaardigheden en studietechnieken.
Bij collectieve beïnvloeding door middel van het onderwijs denkt Dahllöf vooral aan veranderingen in de sociale structuur van de samenleving, bijvoor- beeld de veel bredere recrutering van leerlingen in het voortgezet onderwijs. De mate waarin deze bredere recrutering zich maatschappelijk zal kunnen doen gelden hangt volgens Dahllöf evenwel ook van andere factoren af. Desalniettemin is deze invloed in absolute zin veel groter dan ooit het geval is ge- weest. |
Ook op het terrein van kennis en vaardigheden is er sprake van grote invloed van het onderwijs in col- lectieve zin. Dahllöf denkt hierbij aan het collectieve goed om over personen te kunnen beschikken van een hoog specialistisch niveau, zoals artsen, inge- nieurs en leraren. Dit hoeft zich niet eens tot dit soort beroepskategorieën te beperken, maar het- zelfde geldt bijvoorbeeld ook voor de algemene introductie van een tweede vreemde taal als keuze- vak. In principe, zo stelt Dahllöf, zou er in de sa- menleving ook een collectieve behoefte aan bepaalde attitudes kunnen bestaan. Deze these werkt Dahllöf niet verder uit: 'een moeilijk probleem waar je wei- nig steun vindt in officiële documenten of studies'.
Bij de onderwijsplanning is dus de bepaling van de onderwijsdoelen zeer essentieel. De globale doelen behoren in alle stadia van de planning het lichtbaken te zijn, zelfs bij de berekening van lokale voorzie- ningen. Ook bij de evaluatie van het onderwijs - als sociaal-pedagogisch systeem - moet rekening worden gehouden met elk aspect van de gestelde doelen.
Het onderwijs als systeem
Systeemtheorieën leiden in het onderwijs niet altijd tot grotere duidelijkheid. Een systeem kan in ver- schillende graden van uitvoerigheid en met een grote hoeveelheid details worden geconstrueerd. Een bruikbaar schema, zowel voor" de mikro- als voor de makrosfeer, is bijvoorbeeld het volgende: |
|
|
|
|
|
HET ONDERWUS |
|
|
leerlingen |
|
kaders |
|
processen |
|
resultaten |
|
doelstellingen |
|
maatschappij |
De leerlingen zijn steeds het uitgangspunt van het beïnvloedingsproces. Het effect (dé resultaten) kan slechts worden gemeten aan de veranderingen van de leerling in de loop van zijn studietijd: grotere kennis en vaardigheden, beter inzicht, andere of beter be- zonken attitudes enz. Een analyse van het effect is dus een studie van de leerling op een later tijdstip. Tot dat tijdstip heeft het onderwijs hen - min of meer naast andere factoren - kunnen beïnvloeden.
De school werkt binnen speciale kaders: school- vormen, leergangen en roosters; de gehele organi- satie en toegankelijkheid plus de aanwezigheid van didactische hulpmiddelen en methoden vormen deze kaders. Ook het peil van het lerarenbestand, de groepsindeling en klassegrootte behoren hiertoe.
Tot het proces behoren de onderwijs- en werkvor- men, maar ook de studietechniek, die zowel op school als thuis wordt toegepast. Bovendien de tijd die aan diverse momenten van kennis en vaardigheid (of aan andersoortige activiteiten wordt besteed). |
Tot dusver werden de onderwijsdoelen als een ge- geven verondersteld, maar we moeten ons er van bewust zijn, dat deze voortdurend ter discussie staan en bij leerplanhervormingen sterke wijzigingen kunnen ondergaan. Bij het analyseren van onder- wijskundige problemen met behulp van systeem- theorieën, aldus Dahllöf, mag nooit vergeten wor- den, dat ook factoren buiten het onderwijs een grote invloed uitoefenen. Veranderingen in het gezin door bepaalde woonomstandigheden, ziekte of werke- loosheid zijn minstens even relevant voor de totale ontwikkeling van de leerling als de leerplannen of didactische aanwijzingen.
Gezien vanuit de totale planning van de samen- leving gaat het dus altijd om een keuze tussen vele systemen, waarbinnen maatregelen kunnen worden |
306
-ocr page 313-
De wording van het Zweedse schoolsysteem
getroffen om een bepaalde gewenste ontwikkeling te bereiken.
Dahllöf wijst er op dat vooral het effect van het onderwijs sterk afhankelijk is van de wisselwerking tussen de diverse systemen. In tegenstelling tot bijv. de fysica is het in de sociologie of pedagogiek on- mogelijk om het netto-effect te berekenen indien twee systemen elkaar tegengesteld beïnvloeden. Normconflicten kunnen bijv. op zichzelf al leiden tot geheel verschillende reacties: de leerling kan bij- voorbeeld beide normatieve bronnen verwerpen en eventueel naar een eigen nieuwe norm gaan zoeken. De invloed van een systeem (instituut) is waarschijn- lijk het grootst op terreinen waar het een monopolie- positie bekleedt. Waar normatieve bronnen elkaar bestrijden bestaat een aanzienlijk risico, dat de be- invloeding weinig effect oplevert. Zo is het begrijpe- lijk dat het onderwijseffect groot is in vakken, waar de school de enige bron vormt. Bij motivatie en attitudevorming wordt de concurrentie van andere groepen al groter. Bij normconflicten met het gezin zal de school waarschijnlijk aan het kortste eind trekken. Toch hoeft de school niet altijd het onder- spit te delven bij haar pogingen een bijdrage te leve- ren tot de persoonlijkheidsontwikkeling van de leerlingen. Veel hangt af van de ter beschikking staande middelen, waarbij vooral de tijdsfactor, die men aan een bepaald probleem wil besteden, beslissend kan zijn.
2. Een terugblik op 25 jaar onderwijshervorming
Vijf factoren kenmerken volgens Dahllöf het ver- nieuwingsproces in het Zweedse onderwijs:
1- De sterke structurele centralisatie met een ten- dens tot decentralisatie van het administratieve management. De globale doelen (Grobziele), de organisatie en budgettaire richtlijnen worden door regering en parlement vastgesteld. Elke school (ook een instituut van hoger onderwijs) kent niet alleen een gemeenschappelijk leerplan, maar heeft steeds te maken met een centrale in- stantie die de administratieve en budgettaire ka- ders vaststelt. Er is dus steeds sprake van een- zelfde hoeveelheid lesuren, van uniforme regels voor de klassegrootte enz. De hervormingen waren niet in de eerste plaats gericht op de modernisatie van leerinhouden en didactiek, maar hadden vooral betrekking op in- grijpende structurele wijzigingen met een duide- lijk sociaal doel. In die zin was onderwijs voor de ontwikkeling van de samenleving een belangrijk instrument. Nieuwe kategorieën van leerlingen kregen de kans om meer onderwijs te volgen en zowel de onderwijsdoelstellingen als de leerplan- nen werden herzien. |
3. Kenmerkend voor de toegepaste innovatiestra- tegie is het feit dat deze zijn oorsprong vond buiten het onderwijssysteem. Dit moest dan ook leiden tot een speciale aanpak.
4. Informatie en motivatie van alle betrokkenen werden erg belangrijk. Zij moesten door 'intro- ductieprogramma's' worden gestimuleerd.
5. De planning van doelen, kaders en middelen diende zo realistisch mogelijk te zijn, maar de overheid draagt de verantwoordelijkheid voor de aanwezigheid van alle kaders (tijd, geld en me- thoden). Deze moeten goed zijn afgestemd op de leerlingen en het sociaal-culturele milieu waarin het onderwijs moet functioneren.
3. Beslissingen van een onderwijshervorming
In een gecentraliseerd schoolsysteem, zoals het Zweedse, noemt Dahllöf de volgende fasen: plan- ning, bepalen van doelen en kaders, introductie, doorvoering (Implementation) en de follow-up.
De zo belangrijke vaststelling van doelen en ka- ders vindt soms in twee etappen plaats: eerst de grove planning, waarbij de overkoepelende doelen en de structuren worden bepaald (streams, roosters enz.), vervolgens de detail-planning per vak - waar- bij de voornaamste onderdelen worden vastgesteld - de didactische aanbevelingen, de normen voor de verdeling van de middelen enz. Ook de introductie en de follow-up kunnen worden onderverdeeld in een planningsfase, vaststelling van de strategie en de implementatie. De introductie en follow-up zijn vooral gericht op de expertise. De introductie met het accent op de informatie en bijscholing van mana- gement en leraren (met het oog op de disseminatie op grote schaal!) en de follow-up met het accent op de informatie aan het onderwijsmanagement. Tij- dens de follow-up vindt de eigenlijke evaluatie van het nieuwe systeem plaats: worden de gestelde doe- len bereikt na het overwinnen van de eerste obsta- kels bij de introductie? De zwakke punten kunnen nu beter in kaart worden gebracht en de resultaten van een dergelijk evaluatief onderzoek kunnen het uitgangspunt vormen van nieuwe besluiten over structuren of pedagogische kaders (roosters, aan- wijzingen, leermiddelen enz.) zonder feitelijke aan- tasting van de globale doelstellingen. Dergelijke veranderingen in de kaders noemt Dahllöf een aan- vullende hervorming (kompletteringsreform). |
307
-ocr page 314-
J. de Reus
4. Analysen bij de onderwijsplanning
In de diverse fasen vinden er verschillende soorten van analyse plaats. Dahllöf wijst op de zg. behoef- tenanalysen, die bijv. in Zweden werden toegepast voor de hervorming van het voortgezet onderwijs (Gymnasiereformen 1964). De resultaten hiervan leidden tot de indeling in de verschillende streams (linjema) en roosters. Deze behoeftenanalysen bie- den volgens Dahllöf 1 weliswaar een objectief re- sultaat, maar dit is voor de verschillende onder- zochte groepen steeds weer anders. Het vaststellen van doel en cursusinhoud blijft echter een puur politieke handeling - het gaat om het vaststellen van prioriteiten conform een waarde-schaal van de be- sluitmakers: parlementariërs, een schoolbestuur of een groep leraren. Dit soort behoeftenanalysen leiden nimmer tot kant-en-klare leergangen, vormen vaak wel een beter fundament voor te nemen be- sluiten.
Dahllöf geeft in bovengenoemde schets (Figuur 1) weer, hoe een behoeftenanalyse het onderwijsbeleid kan ondersteunen. De pijlen in het bovenste deel van de schets geven de situatie weer vóór de hervor- mingen van een schoolsysteem, waarvan de doelen op een eerder tijdstip (Ti) werden vastgelegd, maar die nu (Ta) opnieuw worden geëvalueerd, waarbij ook gelet moet worden op toekomstige behoeften (T3). |
Naast de hier beschreven kwalitatieve behoeften- analyse is er nog de kwantitatieve analyse. Deze gaat meer in de richting van een arbeidsmarkt- prognose. Dahllöf noemt ook de theoretische doel- analyse: "... een reeks van activiteiten die vóór en na de vaststelling van de globale doelen plaats vindt en waarvoor geen speciaal empirisch onderzoek nodig is. Hierbij kunnen wel resultaten van litera- tuuronderzoek worden verwerkt, bijv. aspecten die bij eerdere of bij buitenlandse hervormingen een rol hebben gespeeld.'
Ook de leerpsychologie kan bepaalde antwoorden geven op de vraag naar de gevolgen van een bepaal- de maatregel. Voorop evenwel staat de logische en psychologische analyse van de interne samenhang tussen de typisch vakgerichte en vakoverschrijdende doelen, zodat deze elkaar niet tegenspreken.
Nä het vaststellen van de globale doelen is er meestal nog een precisering nodig ten behoeve van de auteurs van leermiddelen, van schoolleiders en leraren. |
308
-ocr page 315-
De wording van het Zweedse schoolsysteem
Als een techniek van de follow-up spreekt Dahllöf van een uitgebreide of een beperkte resultaten- analyse. Bij de beperkte resultatenanalyse wordt slechts geprobeerd om de bereikte resultaten te ver- gelijken met de gestelde doelen voor een bepaalde groep leerlingen. Dit is lang niet eenvoudig en uit diverse researchprojecten is gebleken, dat men zich daarbij niet beperkt tot het meten van de resultaten, maar ook tot een analyse van het onderwijsproces. Een dergelijke samenhang tussen doelen, kaders, onderwijsprocessen en -resultaten (in meer uitge- breide zin) noemt Dahllöf ook wel een functie- analyse. Hij geeft liiervoor een aantal richtlijnen:
- ze moet gericht zij nop het onderwijs/leerproces en op de relatie met de externe organisatorische ka- ders en eindresultaten;
- ze moet vrij snel na een hervorming plaats vinden als leidraad voor verdere maatregelen, opdat het nieuwe systeem volgens de intenties zal kunnen functioneren;
- ze dient veelzijdig te zijn, d.w.z. ze moet de ver- schillende vakken en aspecten van onderwijsdoe- len dekken;
- ze moet een basis vormen voor een bepaalde maatregel of voor een zo goed mogelijke com- binatie van maatregelen. Bijv. uitgewerkte aan- wijzingen voor laboratoriumverrichtingen enz. of leerstofpakketten.
De doelen zijn uiteraard niet heiUg of onveran- derlijk, maar speciaal in het begin van een hervor- mingsperiode moeten we daaraan niet te veel tomen en liever trachten de kaders en methoden aan te pas- sen. Is dit onmogelijk, ja dan zal er wat minder hoog gegrepen moeten worden; maar dat is niet slechts een zaak voor het onderwijs of de onderwijsautori- teiten. De leerplanhervormingen mogen niet zo 'rollend' worden, dat er meer sprake is van 'stro- men'.
Voor het succes van een functieanalyse stelt Dahllöf drie eisen:
1- precisering van de doelen, zodat zij als kriteria kunnen worden gebruikt bij de evaluatie van het onderwijsproces en de resultaten hiervan;
2- een trapsgewijze strategie, opdat geen kostbaar materiaal aan studiepakketten op de verkeerde plaats wordt ingezet of op een terrein dat zo ver- anderlijk is, dat ze verouderd zijn alvorens in gebruik te kunnen worden genomen. De 'deci- sion-makers' dienen vertrouwd te zijn met deze manier van werken, moeten bepaalde fouten in het systeem durven erkennen en dienen vooral een open oor te hebben voor de gerechtvaardigde verlangens van de leraren, bijvoorbeeld wanneer deze vragen om extra steunmaatregelen; |
3. inzicht in het goed functioneren van de school en in het waarom hiervan. Daarbij is een betere greep nodig op de diverse mechanismen van het onderwijs/leerproces - de rol die de verschillende methoden spelen en de opvoedende factoren van buiten de school. Zo dit ooit het geval is, geldt hier de stelling dat niets zo praktisch is als een goede theorie.
Bij het nemen van maatregelen m.b.t. roosters, leerinhouden en methoden moeten de 'decision- makers' de schoolfunctie als systeem anticiperen. De besluiten gaan daarbij uit van de opvatting, dat een groep leerlingen met bepaalde eigenschappen (motivatie, aanleg en kennis) behoefte heeft aan een bepaald aantal uren om met bepaalde methoden bepaalde resultaten te bereiken. De besluiten gaan met andere woorden uit van min of meer expliciet gestelde hypothesen m.b.t. de leerlingen, de kaders, de processen en - niet in de laatste plaats - hun onderlinge wisselwerking. Een follow-up door mid- del van een functieanalyse betekent dus een validatie van deze hypothesen, die meestal berusten op syste- matische gewonnen ervaringen uit vroegere of ana- loge situaties. Omdat het gaat om een groot aantal variabelen en we slechts gebrekkig op de hoogte zijn van hun correlatie zou het miraculeus zijn, indien politici, managers of onderzoekers - hoe bekwaam ook - in één besUssingsprocedure een school zouden kunnen plannen die in zijn hoofdtrekken al goed zou functioneren met betrekking tot zijn eigen doel- stelling. Een functie-analyse is dan ook vanzelf- sprekend nodig om op langere termijn de gevolgen van geplande veranderingen beter te kunnen voor- spellen. Bij de follow-up kunnen functieanalysen een goede basis vormen voor een aanvullende her- vorming. Maar een functieanalyse kan ook worden gekoppeld aan een hervorming met een nieuwe doel- stelling.
Een beter inzicht in het feitelijk functioneren van een schoolsysteem is van groot belang wanneer men zich aan de drempel bevindt van een grote her- ziening waarbij ook doelstellingen moeten worden gewijzigd. In Zweden koppelde men een functie- analyse aan een behoeftenanalyse voor de hervor- ming van het secundair onderwijs. Hierbij moest men zich in de wijze waarop dit onderzoek plaats vond erg beperken wegens het gebrek aan tijd. Dahllöf ziet in deze koppeling een uitstekende me- thode ter vergemakkelijking van de besluitvorming over nieuwe onderwijsdoelen - selectie van de meest belangrijke doelen - en hij verwacht dat hiermee een 'rollende onderwijshervorming' tot een zinvolle realiteit kan worden. |
309
-ocr page 316-
J. de Reus
5. Planningsstrategie en evaluatieproblemen
Wat zijn nu de kenmerken van de recente onderwijs- hervormingen in Zweden? Is er een trend te be- speuren? Wordt eenzelfde patroon op elk onder- wijsniveau gevolgd? Lag het accent soms bij bepaal- de werkfasen? Welke aspecten werden wellicht verzuimd? Waren de strategieën voldoende gefun- deerd of dienen deze ook herzien te worden? Dahllöf stelt ons geen concrete antwoorden in het verschiet. De tijd na de hervormingen is hiervoor nog te kort; het proces nog te gecompliceerd en een serieuze discussie over innovatiestrategie was op het moment van schrijven (1970) nog niet op gang gekomen. Nadien is hierover veel materiaal verschenen in de vorm van allerlei deelonderzoeken (vooral in het kader van het SlA-onderzoek). Hoewel de discussie over doelstellingen altijd veel waardeoordelen bevat, vindt Dahllöf het toch van zeer groot belang dat men in het algemeen probeert vast te stellen in hoeverre men er in geslaagd is de doelen te bereiken en waarom dit in sommige gevallen mislukt is.
De problematiek van de doelstellingen moeten we dus steeds in zijn totaliteit onder ogen zien. Steeds moeten we deze evalueren en onderzoeken hoe ze in de praktijk worden uitgevoerd. Eventuele inconsequenties moeten duidelijk aan het licht worden gebracht.
De kompasrichting moet gevonden worden, aldus Dahllöf, zelfs wanneer de onderzoekresultaten on- gunstig uitvallen voor politici of onderwijsautori- teiten. Vooral gelet op de enorme toename van de onderwijsresearch van de centrale overheid, is er het risico dat de onderzoeker in het veld de con- troversiële problemen soms bewust, soms ook on- bewust, uit de weg gaat of er omheen loopt als de kat om de hete brei. Toch moeten controversiële problemen ook worden opgelost.
Dahllöf vindt het Zweedse planningsmodel vrij uniek - ook in internationaal opzicht. Hij denkt hier aan de koppeling tussen onderwijsresearch en -beleid, verder ook aan de betrokkenheid van de leraren bij de structuurhervormingen via hun participatie in allerlei commissies. Achteraf gezien is deze participatie toch nog onvoldoende geweest, aldus Dahllöf. Na 1971 is hun inspraak vergroot door de grotere bevoegdheid van de zgn. pedago- gische commissie van het SÖ. |
6. Strategieën voor de kwantitatieve ontwikkeling Er bestaan twee belangrijke varianten van onder- wijsplanning: de man-power approach, die berust op een behoeftenanalyse van de arbeidsmarkt, en de social demand, die uitgaat van de bij de studenten aanwezige studiebehoeften in diverse richtingen. In Zweden werd van beide varianten gebruik gemaakt. Deze waren aanvankelijk vrij sterk gericht op de af- zonderlijke beroepen, maar later richtten de plan- ning en het onderzoek zich op bredere sectoren van de arbeidsmarkt, bijv. ook op de manier waarop de verschillende groepen elkaar zouden kunnen ver- vangen.
Bij de kwantitatieve planning van de gehele on- derwijssector, maar vooral van het secundair en post-secundair onderwijs, werd gestreefd naar een evenwicht tussen de toepassing van de twee boven- genoemde varianten. De tendens was echter, dat de 'social demand' van steeds grotere betekenis werd geacht. Immers, aldus Dahllöf, de gehele gedachte van de grundskola gaat uit van de behoefte van het individu aan meer onderwijs in een veranderlijke en steeds meer gecompliceerde wereld. Het systeem van keuzevakken dat bijv. op het hoogstadium van de grundskola wordt gehanteerd, is geheel gebaseerd op psychologische en sociale overwegingen.
In de eerste hervormingsfase van het secundair onderwijs - toen de onafhankelijk opererende 'han- delsgymnasia' en 'technische gymnasia' werden opgenomen in de meer algemeenvormende gym- nasia - speelde de behoefte van de arbeidsmarkt zeker ook een rol, maar de geplande studierichtingen dekken brede sectoren van de samenleving en er werd in de praktijk steeds met de grootst mogelijke souplesse beoordeeld of een studierichting nood- zakelijk was, zodat er niet gesproken kan worden van een typische 'man-power approach'.
De meeste invloed van de arbeidsmarkt wordt ook in Zweden gevoeld op het post-secundaire ni- veau en speciaal bij die opleidingen waar een nume- rus fixus werd ingevoerd. Maar toch werd ook in deze studierichtingen nog enigszins rekening gehou- den met de 'social demand'. Bij vele studierichtin- gen, bijv. opleidingen tot arts of ingenieur, toonden zowel de marktanalyse als de 'social demand' aan, dat deze sectoren moesten worden uitgebreid.
Bij de studierichtingen zonder numerus fixus is er nauwelijks sprake van sturing door de arbeids- markt, met uitzondering van de lerarenopleiding. Zo er al beperkingen bij deze vrije studierichtingen voorkomen, is dit meestal het gevolg van tijdelijke tekorten aan middelen. Men streeft er in Zwe- den naar de toelating van studenten tot bepaalde opleidingen zo min mogelijk te beperken. De oplei- ding van vakleraren (ämneslärare) vindt in Zweden plaats in twee fasen: eerst de universiteit, vervolgens |
310
-ocr page 317-
De wording van het Zweedse schoolsysteem
de leraarhogeschool, waarbij de toelating evenwel sterk wordt beperkt. De wijze waarop de behoefte aan leraren wordt vastgesteld is volgens Dahllöf een typische man-power analyse. De universitaire opleiding is ook sterk leraargericht, d.w.z. afge- stemd op de behoefte van de leraar volgens de mo- menteel geldende leerplannen, ongeacht het feit dat slechts weinig studenten ooit de kans hebben tot een leraarhogeschool te worden toegelaten.
Bij de planning van de overige studierichtingen heeft men weliswaar getracht de arbeidsmarkt te verkennen (kwantitatieve vraag en ook de leerin- houden) maar de resultaten waren niet erg succesvol.
Dahllöf betreurt het dat de lerarenopleidingen nog zo sterk aan de leerplannen zijn gebonden, omdat nog steeds onduidelijk is in hoeverre deze leerplan- nen nu wel tegemoet komen aan de op de scholen bestaande behoeften. Hij kritiseert niet zo zeer het feit dat de lerarenopleiding naar zijn inhoud af- hankelijk wordt gesteld van de behoeften op de scholen, maar wèl dat dit teveel gebeurt door middel van de nu geldende leerplannen.
Hoewel over het algemeen de genomen maatrege- len in de macrosfeer wel rekening hielden met de be- hoeften van de leerlingen, lijkt het er op dat de scheidslijn naar een overwegend op de arbeidsmarkt georiënteerde planning dwars door het post-secun- daire onderwijs loopt. Denkend aan de situatie bij de lerarenopleiding zou men kunnen stellen dat deze lijn zelfs dwars door de vrije faculteiten loopt.
Dahllöf wijst op de moeilijkheid van een juist evenwicht tussen de twee hierboven besproken as- pecten. De oorzaak van een verstoring van dit evenwicht, ziet hij vooral in de snelle toeloop naar de Vrije faculteiten: faute de mieux!
Studierichtingen die aan de student zijn aangepast zijn evenwel alleen in tijden van hoogconjunctuur uitvoerbaar, wanneer de arbeidsmarkt een grote mate van flexibiliteit vertoont. De enorme onder- wijsexpansie in Zweden na 1946 viel inderdaad sa- men met de economische expansie, die hiervoor een goede basis vormde. In het economisch gunstige tij kon de arbeidsmarkt gemakkelijk het studenten- overschot uit de vrije studierichtingen absorberen.
Maar zelfs indien we een aanzienlijke correlatie tussen het onderwijsniveau en de welvaart zouden constateren rijst er bij velen steeds meer twijfel aan de causale samenhang tussen onderwijsstructuur en kwalitatieve planning. De 'social demand' is niet geheel los te denken van de situatie op de arbeids- markt. We kunnen nog zoveel nadruk leggen op de eigen voorwaarden en belangstelling van de leerling äls basis voor zijn studiekeuze, toch zal hij - vooral m het secundaire onderwijs - sterk bij zijn keuze worden beïnvloed door de actuele situatie op de arbeidsmarkt. |
Veranderingen op de arbeidsmarkt hebben daar- entegen een vertraagd effect op de 'social demand'. Er bestaan immers allerlei beïnvloedingsmechanis- men en het beeld is zelden eenduidig. Het gevolg is dat de studievoorkeuren vaak achterlopen bij de maatschappelijke ontwikkelingen. Spreken we soms van 'een misdeelde generatie' wanneer we denken aan gemiste kansen voor oudere generaties, zo spreekt Dahllöf van 'gefrustreerde jaargangen van studenten' wanneer de toestroming naar bepaalde studierichtingen duurzaam de vraag overschrijdt.
7. Een leerplanfilosofie
Bij de leerplanontwikkeling nemen de meer gespecia- liseerde scholen een aparte plaats in. Eigenlijk zou- den we hiertoe het gehele post-secundaire onderwijs en de meeste streams op de gymnasiumschool moe- ten rekenen, zij het dan dat de specialisatie soms meer gericht is op beroepssectoren dan op de af- zonderlijke beroepen.
Bij de 3-jarige voorbereidende streams van de nieuwe gymnasiumschool constateren we een mid- denpositie. Deze streams vormen eigenlijk de voort- zetting van het oude VWO; hier heeft de speciale voorbereiding nog steeds een bredere strekking en bestaat eigenlijk voor een belangrijk deel uit alge- mene vorming.
De doelen van deze 'algemene vorming' - vooral op het niveau van de grundskola - vinden sedert 1946 een sterke verankering in de ideologie van de 'progressive education' met een duidelijk accent op ontwikkelingspsychologische aspecten, op de moti- vatie van de leerlingen als startpunt van het onder- wijs en op 'education of the whole child'. In de leer- plannen voor de grundskola werd dit vertaald met 'sociale opvoeding'; in het recente Leerplan voor de Grundskola (Lgr 69) met 'persoonlijkheidsontwik- keling'. Beide visies gaan uit van een individualis- tisch mensbeeld (pupil centered) en vormen vooral het voorwerp van kritiek vanuit de marxistische pedagogiek. De weerslag van dit individualisme vinden we in de ontwikkeling van alternatieve stu- dierichtingen en in de leerstofselectie. In Zweden werd men hierdoor ook geïnspireerd tot de ontwik- keling van een vorm van projecten met een sterk accent op vakkenintegratie (arbetsomräden.)
Het ging er dus om dat door middel van de kwan- titatieve en kwalitatieve planning het onderwijs aan het individu werd aangepast in plaats van omge- keerd. De kern van de leerplanfilosofie in Zweden |
311
-ocr page 318-
J. de Reus
vormt daarbij het beginsel van de heterogeniteit (sammanhallningen), die het sterkst tot uitdrukking komt in de heterogene klassen, die het voordeel bieden van een democratische opvoeding. Immers daar vormen alle leerlingen een gemeenschappelijk referentiekader en kunnen zij ook een betere studie- en beroepsmotivatie ontwikkelen.
Dahllöf wijst ook nog op een ander aspect van de onderwijshervormingen in Zweden, nl. de grote aandacht voor de communicatieve vakken en voor studietechnieken. Deze extra aandacht voor o.a. moedertaal en wiskunde vindt men uiterst belang- rijk voor de aanpassing aan de zo veranderlijke maatschappij. Daarbij komt dat de oriënterende vakken sneller verouderen.
In de voorstudies van het Leerplan voor de Grundskola (Lgr 69) lag nog een sterk accent op de oriënterende vakken, die als een belangrijke steun voor de vaardigheidsvakken werden beschouwd. In het definitieve leerplan werden daarentegen méér uren gereserveerd voor de communicatieve vakken. Dahllöf ziet dit als een gevolg van de wens om in een heterogeen onderwijssysteem toch een bevre- digend peil van kennis te handhaven in belangrijke vakken, waarvan de prestaties bovendien gemakke- lijk meetbaar zijn.
De kritiek op de theorie van de progressive edu- cation - een kritiek vooral gericht op de methodiek en inhoud van de oriënterende vakken - vond vol- gens Dahllöf maar weinig weerklank in Zweden. Hij denkt hierbij in het bijzonder aan de discussies over het probleemgericht leren, het zelfstandig ont- dekken en over de begripsvorming. Dahllöf vat de belangrijkste aspecten van de on- derwijshervormingen in Zweden als volgt samen:
1. een kwantitatieve uitbouw van het leerplichtig onderwijs tot 9 jaar en een verdere uitbreiding van het vrijwillig secundair- en post-secundair onderwijs;
2. een gelijktrekking van regionale verschillen bij de toegang tot en recrutering voor het vrijwillig voortgezet onderwijs;
3. een gelijktrekken van verschillen in sociale ach- tergronden bij de recrutering voor secundair- en postsecundair onderwijs;
4. een veelzijdiger doelstelling voor het directe werk op school, in die zin dat het nu gaat om de ont- wikkeling van de gehele persoonlijkheid - met het accent op samenwerking;
5. een goed kennisniveau in de centrale vakken door het moderniseren van inhoud en didactiek, afge- stemd op de eigen belangstelling van de leerling voor de wereld waarin hij leeft: de snel verande- rende samenleving; |
ö. de handhaving in het algemeen van een gelijk
kennisniveau voor vergelijkbare groepen leer- lingen in gelijkwaardige vakken.
Dahllöf constateert dat de meeste hervormingsbe- sluiten in Zweden genomen werden in politieke eensgezindheid, hoewel er nuances bestonden bij de interpretatie van de globale doelen. Zo legden de sociaal-democraten grote nadruk op onderwijs als middel tot sociale gelijkheid, terwijl de conserva- tieven altijd weer spraken over de effectiviteit van de kennisverwerving.
De grote moeilijkheid blijft om bepaalde hoofd- categorieën van doelstellingen onderling te vereni- gen. Dit geldt i.h.b. voor de cognitieve tegenover de meer brede, persoonlijkheidsontwikkelende doelen.
Ook de verbreding van de leerlingenrecrutering in combinatie met heterogene klassen blijft een nog niet opgelost dilemma. Op het niveau van de grundskola zijn er velen wel bereid om wat op te offeren van het kennisniveau van de vroegere 'realskola', mits daartegenover winst bestaat op ander niveau. Toch was de commissie, die met de hervorming van de grundskola was belast, de mening toegedaan dat vormende en cognitieve doelstellingen niet tegen- over elkaar hoefden te staan. Hiervoor waren even- wel andere werkvormen nodig met meer aspecten van 'activiteitspedagogiek', meer groepswerk en 'last but not least' differentiatie binnen de heteroge- ne klassen.
In een polemiek met vertegenwoordigers van de rechtse partijen lichtte de sociaal-democraat Stellan Arvidsson dit in een parlementair debat als volgt toe (1962):
'De sprekers uit de rechtse hoek beweren dat de extra aandacht voor de vormende aspecten van het leerplan het gevaar oproept van concurrentie tussen vormende activiteiten en kennisverwerving. Hier ligt een duidelijk misverstand van rechtse zijde. De vorming op school zal nl. niet in de eerste plaats bestaan uit allerlei uitleg en verklaringen vanaf de lessenaar. Het eigenlijke vor- mingsinstrument zal bestaan uit het werken op school, de kennisverwerving en de training in vaardigheden. Door goed georganiseerde didactische werkvormen op school worden juist een aantal eigenschappen gestimu- leerd: b.v. de zelfstandigheid van de leerling, zijn ver- antwoordelijkheid voor de eigen taak en daarmee ook voor zijn eigen leven, zijn vermogen tot samenwerking, verantwoordelijkheid ook voor het werk van zijn klas- genoten, zijn zoeken naar waarheid, zijn eerlijkheid, nauwkeurigheid, esthetische gevoel en smaak, zijn initiatief en gevoel voor fair play en ernst voor belang- rijke levensproblemen. Hier is geen sprake van enige tegenstelling tussen cognitieve en andere ontwikkeling.' |
312
-ocr page 319-
De wording van het Zweedse schoolsysteem
Na dit betoog van sociaal-democratische zijde ant- woordde Heckscher (conservatief) hierop dat hij er voor de volle honderd procent mee instemde, dat de school juist door het onderwijs dat zij geeft, haar opvoedende taak vervult en dat hij het jammer vond dat Arvidsson's formulering niet in de notulen van de onderwijscommissie was opgenomen. Immers, ware dat het geval geweest, dan was men gemakke- lijker tot overeenstemming gekomen.
Uit deze woordenwisseling tussen sociaal-demo- craten en conservatieven blijkt, aldus Dahllöf, dat hier de verandering van werkvormen tot een al te belangrijke voorwaarde voor de onderwijshervor- ming werd gemaakt: het middel werd bijna tot doel verheven.
Maar vooral met betrekking tot het secundaire en hoger onderwijs richt de discussie zich op het kennisniveau en de verbreding van de studenten- recrutering.
Daarbij hoorde men vaak, dat er geen sprake hoeft te zijn van een algemene niveaudaling van de kennis, zo lang de kwantitatieve expansie plaats vindt door recrutering vanuit de 'begaafdheidsre- serve'. Bij het berekenen van de reserves voor hoger onderwijs baseerde men zich evenwel op vroegere examenregelingen en cognitieve eisen. Deze waren inmiddels erg veranderd. De toegang tot hoger onderwijs was nu ook veel eenvoudiger geworden.
Deze verandering geldt ook voor de streams bin- nen het secundair onderwijs; hier heeft de recrute- ring alle grenswaarden van vroegere (ruime) schat- tingen overschreden. Dahllöf vindt dan ook, dat directe vergelijkingen tussen vroegere en huidige leerlingenpopulaties slechts zinvol zijn wanneer we de studievoorwaarden, de leerinhouden en de doel- stellingen van elk studieonderdeel als een constante beschouwen.
Hij wijst hier op een extra moeilijkheid bij de plan- ning van onderwijs in de hogere stadia, op bepaalde kettingeffecten - b.v. bij moedertaal, moderne talen en wiskunde. Deze effecten kunnen het gevolg zijn van een onvoldoende coördinatie in de tijd van de diverse hervormingen, waardoor men bij een vol- gende studieperiode geen goed zicht meer heeft op de beginsituatie van de leerling. Dit was bijvoorbeeld ^t geval met de gymnasiumhervorming van 1964. Het nieuwe gymnasium zou leerlingen opnemen uit de nieuwe grundskola, maar toen de leerplannen en roosters moesten worden opgesteld, bestonden de roosters van de grundskola nog slechts op papier, ^adat het gymnasium enige jaren met het Leerplan 1964 had gewerkt, veranderden de leerplannen van de grundskola opnieuw en wel vrij radicaal (Lgr '969). Dit stelrie het gymnasium in de herfst van 1973 weer voor een nieuwe uitgangssituatie. |
Wenst men aan het einde van een studierichting een bepaald absoluut kennisniveau te garanderen - Dahllöf noemt als voorbeeld de opleiding tot leraar in een moderne vreemde taal - dan is het probleem niet uit de wereld door aan het einde van deze stu- dieperiode (de universiteit) een aantal vaste, nauw omlijnde en tijdsgebonden kaders en doorstro- mingsregels in te bouwen, die amper rekening hou- den met de individuele behoeften van de student en waar noch plaats is voor tempo-differentiatie, nóch voor niveaudifferentiatie.
8. Introductiestrategieën
In het voorgaand exposé werd slechts terloops mel- ding gemaakt van introductiestrategieën. In Zweden hebben het SÖ en de provinciale schoolcommissies zich bijzonder ingespannen (investeringen + per- soneel) op het terrein van de informatie over de schoolhervormingen, de begeleiding (inskolning) en de bijscholing van de leraren.
Speciaal de gymnasiumhervorming was radicaal, ja zelfs onbeheerst, omdat hierdoor verschillende groepen van leraren (klassieke talen, maatschappij- leer, natuurwetenschappen) gedwongen werden tot een vrij intensieve bijscholing en zelfs omscholing. De voorwaarden hiertoe waren het onderwerp van taaie onderhandelingen.
Een ander en wellicht meer aanvechtbaar punt was de ontwikkeling en hervorming van leermidde- len en andere media. Het tijdstip tussen besluit en doorvoering van de hervorming was meestal veel te krap, vooral voor de producenten van leermiddelen. Het ontbrak aan leermiddelen die op tijd ontwikkeld en getoetst waren en die het mogelijk hadden moe- ten maken om binnen de grundskola geïndividuali- seerd onderwijs te geven. Toch heeft inmiddels veel van dit materiaal zijn weg naar de klas gevonden, vooral als gevolg van een intensief research- en ontwikkelingsprogramma, dat door het SÖ werd gestimuleerd. Desalniettemin blijft dit een gebied met achterstanden; vooral in de eerste jaren na de hervorming kon er nauwelijks aan de vraag worden voldaan.
9. De follow-up en de evaluatie
Dahllöf noemt het opvallend hoe weinig systema- tisch de schoolhervormingen werden geëvalueerd. Er is nog geen totaalbeeld van de situatie mogelijk; dit geldt zowel voor cognitieve als voor andere as- pecten. |
313
-ocr page 320-
J. de Reus
De discussie richt zich vooral op het kennisniveau. Als indicatoren golden tot voor kort de zgn. alarm- berichten van inspecteurs bij het voorgezet onderwijs of van universiteitsdocenten. Hier is zojuist een nieuw instrument aan toegevoegd: het op interna- tionale schaal uitgevoerde lEA-onderzoek, waarvan evenwel de resultaten en de methodologie in twijfel worden getrokken.
De inspecteurs constateerden een daling van het kennisniveau in vergelijking met oudere jaargangen van leerlingen of studenten. Resultaten van het voortgezet onderwijs werden ook wel vergeleken met de door de school zelf gestelde doelen. In het eerste geval echter zijn de steekproeven erg klein en de vergelijkbaarheid tussen de groepen gaat vaak mank. In het tweede geval stuiten we op moeilijk- heden bij het preciseren van de doelen en gewenste resultaten voor een gegeven groep leerlingen, zodat de basis ontbreekt voor een vergelijking van de feitelijke prestaties.
Met verwijzing naar wat eerder werd opgemerkt over de planningssituatie schijnt het weinig ver- rassend dat beide soorten indicatoren wijzen op minder bevredigende cognitieve resultaten. Reeds op het middenstadium (klas 4, 5 en 6) bleek een relatief hoge prijs te moeten worden betaald, b.v. het niveau van wiskunde-kennis, zolang het frontale lessysteem nog domineerde, zelfs wanneer deze negatieve post bij latere hervormingen door een vergroot urental weer wat kon worden gecompenseerd. Het is volgens Dahllöf waarschijnlijk dat eenzelfde tendens bestaat bij de andere vakken, zolang de beslissende didac- tische voorwaarde voor hervorming - de individua- lisatie - niet op grotere schaal kan worden verwe- zenlijkt. Dit laatste kan het gevolg zijn van het ont- breken van de juiste leermiddelen of zelfs van een gebrek aan kennis over onderwijsgedrag in een be- paalde situatie.
Vele gebreken die het voortgezet onderwijs aan- kleven zouden dan ook verband houden met cumu- latieve effecten van de grundskola en onvoldoende structurele faciliteiten bij het voortgezet onderwijs, die deze slechtere beginsituatie moeten compense- ren.
Het beste voorbeeld van een coördinatieprobleem - waar zowel urentabellen als didactische organisatie van invloed zijn - is het onderwijs in de moderne talen. Hierover bestond in Zweden omstreeks 1970 een zeer levendige discussie. Het ging toen om de vóór- resp. nadelen van de directe en de indirecte taalmethode:
t
1. didactiekdocenten, begeleiders en leermiddelen-
auteurs bleken te sterk de nadruk te leggen op de |
directe methode. Nóch het leerplan, noch de ervaring rechtvaardigden dit;
2. bij het voortgezet onderwijs ontstond dientenge- volge een onvoorziene situatie, waarvoor weer aanvullend onderwijs nodig was;
3. de urentabellen bij het voortgezet onderwijs wa- ren evenwel oorspronkelijk gebaseerd op andere taalmethoden;
4. bovendien werd gewezen op een spanningsveld binnen de doelstelling van het voortgezet onder- wijs (VWO): de resultaten van de behoeften- analysen enerzijds en de feitelijke toestand in het onderwijs anderzijds.
Wanneer we trachten het cognitieve niveau op ver- schillende tijdstippen te vergelijken, dan moeten we er wel op bedacht zijn, dat zich nu veel meer leer- lingen in het voortgezet onderwijs bevinden - leer- lingen die vroeger al in de zevende of achtste klas van de volksschool hun onderwijs zouden hebben beëindigd.
De affectieve aspecten zijn volgens Dahllöf nog moeilijker te meten. Op het niveau van de grund- skola is al aangetoond dat er binnen heterogene klassen sprake is van slechtere aanpassing van de leerlingen. Deze resultaten stammen echter uit een vroege periode van de grundskola, toen nog niet kon worden voldaan aan een aantal belangrijke didac- tische randvoorwaarden. Ook bij het voortgezet onderwijs zijn er tekenen van een minder goede aan- passing. Dit schrijft DahllÖf toe aan de bestaande concurrentiesituatie voor de 'geblokkeerde studie- richtingen' en aan het relatieve cijfersysteem.
Kijken we alleen naar de kwantitatieve gegevens van het nieuwe onderwijs, dan treden de geboekte resultaten beter aan het licht, zelfs wanneer we reke- ning houden met enige daling van het gemiddelde niveau, b.v. bij de eerstejaars in het hoger onderwijs.
In figuur 2 zien we bijvoorbeeld hoe het aantal leerlingen is gegroeid, dat tot een bepaalde leeftijd onderwijs volgde - vanaf het begin van de hervor- mingsperiode in 1946 tot aan de invoering van de nieuwe gymnasiumschool in 1971. In 1946 ging b.v. 8% van een populatie naar het gymnasium. In 1971 was dit gegroeid (op de vergelijkbare streams van het nieuwe schooltype) tot ca. 30%; hierbij komen dan nog minstens 60% op de tweejarige, meer be- roepsgerichte streams. Uit het schema blijkt, dat de expansie juist op het niveau van het voortgezet onderwijs bijzonder groot was, terwijl deze expansie zich binnen een veel korter tijdsbestek heeft vol- trokken dan het geval was bij de ontwikkeling van het basisonderwijs. |
314
-ocr page 321-
De wording van het Zweedse schoolsysteem
Dahllöf vindt het moeilijk te beoordelen in hoe- verre de hervormingen al tegemoet komen aan het beoogde egalisatie-effect. Hij verwacht dat er reeds een belangrijke egalisatie van regionale verschillen heeft plaats gevonden, zowel voor wat het aanbod betreft van secundair onderwijs als de feitelijke door- stroming naar dit onderwijs.
Over de sociale verschillen is daarentegen meer bekend. Ook al gaan er dan meer leerlingen uit de arbeidersstand (socialgrupp III) naar hogere onder- wijsvormen dan vroeger, er bestaat toch een duide- lijke indicatie dat de verschillen tussen de sociale groepen in grote lijnen dezelfde zijn gebleven, wan- neer het gaat om hun relatieve bijdrage tot de re- crutering. (Bengtsson 1970 (3). In feite is de situatie 20 dat 79% van de studenten aan de universiteiten komen uit de hogere standen - een groep die slechts van de gehele bevolking voorstelt; de verge- lijkbare cijfers voor studenten uit arbeidersgezinnen zijn 9 resp. 50%! (Swedish Higher Education, Stock- holm 1973, blz. 9). Zou deze tendens zich doorzetten 'lan zou het netto-effect van de hervormingen er op neer komen dat de sociale problematiek slechts naar ^en later tijdstip wordt verschoven. De beslissende keuzen volgen immers pas later, maar de sociale factoren die nog op de achtergrond meespelen laten zich, bijna net zo als vroeger, pas dan ten volle gel- den. |
10. Zwaartepunten van de hervormingsstrategie
Zien we terug naar de diverse fasen van de hervor- mingsstrategie en vergelijken we de feitelijke ont- wikkeling in Zweden met de modellen die in de aanvang van dit artikel werden besproken, dan zien we dat er belangrijk werk werd verricht in de plan- ningsfase van de behoeftenanalyse en dat er een grondige discussie heeft plaats gevonden over doelen en structuren. In vergelijking daarmee vindt Dahllöf de fase van de follow-up en de evaluatie het minst ontwikkeld. Ook de introductiefase vertoonde nog al wat gebreken, speciaal voor wat betreft de ont- wikkeling van hulpmiddelen, die de nieuwe peda- gogische doelstellingen moesten helpen verwezen- lijken.
Ook de concretisering van didactische aanwij- zingen en de kennis op dat terrein - nl. het werken binnen heterogene klassen - was ontoereikend. Hier komen het pedagogisch proces en de didac- tische problemen opnieuw op de voorgrond. Be- steden we hieraan onvoldoende aandacht, dan lopen we het risico dat elke evaluatie zinloos wordt en dat elke nieuwe hervorming slechts weinig effect oplevert. Dit actualiseert tevens de kwestie van een betere samenwerking tussen leraren en leerlingen. |
315
-ocr page 322-
J. de Reus
W. De kosten van het onderwijs ("*)
De boven beschreven ontwikkeling heeft uiteraard zijn sporen gezet in de nationale begroting. Omdat de gemeenten een belangrijk deel van deze kosten hebben gedragen en er bovendien enige belangrijke veranderingen in het subsidiesysteem werden aan- gebracht, bleek het moeilijk om exacte cijfers te geven omtrent de totale maatschappelijke kosten. Dahllöf beperkt zich dan ook tot de onderwijsbe- groting en het aandeel daarvan in het totaal. Hierbij worden inbegrepen alle subsidies voor algemeen cultureel werk en voor de zgn. research-commissies (forskningsutskott).
In het begrotingsjaar 1945/46 was dit aandeel ca. 10% - in 1971/72 ruim 15%. In de absolute be- dragen moet natuurlijk de inflatie worden gecorri- geerd:
1945/46 Skr 340 miljoen
1955/56 1.066 miljoen
1964/65 3.230 miljoen
1971/72 7.808 miljoen
In 25 jaar zijn de onderwijskosten dus opgelopen van 0.3 tot 7.8 miljard Kronen. Meer dan de helft van deze stijging vond nä 1965 plaats. Uit het hier- volgende schema blijkt dat ruim 40% van het totale budget is gereserveerd voor de grundskola en nog eens 30% voor het voortgezet onderwijs, het tertiair onderwijs en de research tesamen.
Stipendia, sociale voorzieningen voor leerlingen en studenten, onderwijs voor volwassenen, de le- rarenopleiding en uitgaven voor bepaalde culturele activiteiten nemen 25% voor hun rekening. In de restpost vinden we dan o.a. centrale administratie (1.3%), een aantal kerkelijke taken (0.1%) en het pedagogisch ontwikkelingswerk (0.4^.
Naar aanleiding van figuur 3 rijst de vraag welke sectoren nog mogen uitbreiden en hoe groot de totale expansie mag zijn. Prioriteiten zullen hoofd- zakelijk liggen bij de uitbouw van het voorschool- onderwijs en de vorming van volwassenen. Een groei zoals in de afgelopen decennia ligt niet meer binnen het mogelijke, en men houdt dan ook rekening met een daling van de groei.
Maar daarnaast duiken een aantal andere vragen op: Wat impliceren de veranderingen in de besluits- procedure? Dahllöf wijst op twee gelijktijdige trends. Een decentralisatie in de richting van de gemeente- besturen (skolstyrelse) en daarbij een toenemende machtsophoping bij deze gemeentebesturen ten gevoIge'Vvan deVbundeling van gemeenten. Dit laatste zal wel wat gecompenseerd worden door |
Overig 6% |
Culturele activiteiten 4% |
Leraaropleiding 4% |
Onderwijs volwassenen 6% |
Sociale Steunmaatregel 8% |
TERTIAIR ONDERWIJS |
|
& |
16% |
RESEARCH |
|
VOORTGEZET ONDERWIJS |
|
15% |
|
DE GRUNDSKOLA |
|
41% |
|
|
Figuur 3. Verdeling van de onderwijsbegroting - Begrotingsjaar 1971172 (9) |
meer invloed van leerlingen en ouders (elevräd, samarbetsnämnd etc.) maar het is nog niet voorspel- baar hoe de macht hier verdeeld zal worden.
Tenslotte stelt Dahllöf de vraag naar de sociale betekenis van de school voor elke lokale gemeen- schap. Hoever mag men gaan bij het 'weg-rationa- liseren' van kleinere scholen en wat zijn de gevolgen hiervan in cultureel en economisch opzicht? Hij |
316
-ocr page 323-
De wording van het Zweedse schoolsysteem
wijst er op dat een meer uniform hoogstadium vol- gens het nieuwe leerplan (Lgr 69) het mogelijk maakte om kleinere hoogstadium-scholen op het platteland te handhaven. Naar een oplossing in deze zin wordt ook gestreefd door een experiment in Värmland met een geïntegreerd (klasseloos) hoog- stadium, waar in hoge mate wordt geïndividuali- seerd. Dahllöf verwacht hiervan de belangrijkste vernieuwing: 'waardoor een open, flexibele school- organisatie zal ontstaan zonder klassen of jaar- niveaus, zonder vaste basistabellen of andere soort- gelijke vaste kaders - waardoor het mogelijk moet worden zich te concentreren op de meer essentiële doelen.'
12. Nawoord
In de hierboven besproken publicatie gaf Dahllöf veel informatie over de wijze waarop de Zweden in de afgelopen jaren hun onderwijs hebben hervormd en in welke richting zij hopen verder te gaan. Zijn gegevens en beoordeling stammen evenwel uit het begin van de jaren '70. Inmiddels wordt ook de Zweedse economie, vooral nä 1974, steeds harder getroffen door de economische recessie in de kapi- talistische wereld. De gevolgen van deze recessie vonden uiteraard geen weerslag in zijn betoog, dat nog wordt gekenmerkt door het vooruitgangs- optimisme uit een eerdere periode.
De enorme toevloed naar het voortgezet onderwijs blijkt nl. te zijn afgenomen. In 1975 was 69,3% van alle Zweedse jongeren in de leeftijd van 16-24 jaar in het productieproces opgenomen. In het voor- gaande jaar was dit 63,2%. Steeds minder jongeren verwachten dat het voortgezet onderwijs hen betere toekomstkansen zal bieden en zij trachten een plaats- je op de moeilijke arbeidsmarkt te verwerven. Dit zou, volgens een redactioneel hoofdartikel in het liberale blad Dagens Nyheter, wel eens de hoge werkeloosheidscijfers onder deze kategorie kunnen verklaren. 36.000 jongeren zijn volgens de meest recente gegevens zonder werk - met de gesubsidieer- de arbeidsplaatsen van het AMS (Dir.-Gen. v.d. Arbeid) zou dit getal zelfs 60.000 zijn. In de huidige economische situatie is er voor een zo groot aantal geen plaats op de vrije arbeidsmarkt. In de jaren '60 verkeerde men nog in de optimistische verwachting, dat alle jongeren beneden de twintig op een of andere wijze zouden studeren. De nieuwe gyninasiumschool zou - als een soort bovenschool - van alle zestienjarigen opnemen en men dacht zelfs aan de introductie op langere termijn van een ^ 1-jarige leerplicht. Deze opvatting leidde ertoe dat men helemaal geen behoefte meer voelde aan een beroepsvoorbereidende stream in de laatste klas van de grundskola. |
Maar de aantrekkingskracht van de bovenschool was kleiner dan men dacht. In 1974 nam deze ca. 64% op van allen die de grundskola hadden door- lopen. Tellen we daarbij ook die leerlingen, die pas na enige maanden of langer gewerkt te hebben, opnieuw willen gaan studeren, dan wordt dit cijfer ca. 73%.
Elk jaar moet de arbeidsmarkt enige tiendui- duizenden jongeren absorberen, die direct uit de grundskola komen, maar nu minder beroepsvoor- bereiding ontvangen dan in de jaren '60 het geval was. Ook dit maakt het voor hen niet eenvoudiger om aan de slag te komen. Daarbij moet ook nog worden gedacht aan de afnemende vraag naar onge- kwaUficeerde arbeidskracht.
Het liberale blad dringt er nu op aan - en de nieuwe regeringsvoorstellen naar aanleiding van het SI A-rapport wijzen in dezelfde richting - dat er op de grundskola toch meer rekening wordt gehouden met het feit, dat een groot aantal jongeren direct op de arbeidsmarkt terecht komen. De verbetering van de contacten tussen school en arbeidsmarkt wordt dan ook als een van de belangrijkste taken van de onderwijspolitiek gezien.
Deze opvatting werd recentelijk, in een breed op- gemaakt artikel op de voorpagina van Dagens Nyheter^ ook verkondigd door Persson, hoofd van de afdeling onderwijs van de sociaal-democratische vakcentrale LO. Persson eiste zelfs een totale ver- andering van de school, die de leerlingen teveel van de werkelijkheid vervreemd heeft. In zijn voorstel, dat tijdens het deze zomer te houden vakbonds- -congres besproken moet worden, wijst Persson op het onbehagen over het huidige onderwijs, dat hele- maal niets heeft veranderd aan de traditionele klas- senmaatschappij met zijn ongelijke kansen: .. de sociaaldemocraten hebben een onderwijssysteem ontwikkeld, waarin grote groepen zich vijandig op- stellen jegens de hervormingen en die hetzij in uiterst links, hetzij in uiterst rechts politiek vaar- water terecht gekomen zijn'. Volgens Persson moet de school een veel actievere rol gaan spelen in de strijd tegen de klassenmaatschappij en dat zal vooral mogelijk worden door de ervaringen van mensen buiten de sfeer van het onderwijs in de school te brengen. Dit moet volgens hem onmiddellijk gebeuren, anders dreigt het verlies aan motivatie - met alle negatieve invloeden van hasch en alcohol - nog groter te worden. Hij ziet deze slechte motivatie dan ook als een grote bedreiging van de sociaal- democratische reformistische politiek. Concreet |
317
-ocr page 324-
J. de Reus
vertaald in maatregelen betekent dit, dat de vak- bonden wensen dat er meer afwisseling komt op het hoogstadium tussen theorie en praktisch werk. Dit laatste moet dan ook een remedie zijn tegen gene- ratietegenstellingen en sociale spanningen. Hiervoor heeft men al een meer gedetailleerde uitwerking ge- maakt: in klas 7 van de grundskola werken de leer- lingen op school als op een werkplaats, waarbij ze zowel administratieve als technische werkzaamhe- den moeten vervullen (hulp bij schoolmaaltijden, schoonmaak, reparaties etc. Dit zal dan wel moeten leiden tot onderhandelingen met het momenteel hiervoor aangewezen schoolpersoneel. In klas 8 moeten de leerlingen betrokken worden bij werk- zaamheden die binnen de gemeente worden verricht (kleuteronderwijs, verzorgingsinstituten etc.) en in klas 9 tenslotte kan dit worden uitgebreid tot de industrie en service-beroepen. Persson denkt aan perioden van 3 weken afwisselend praktisch werk en theorie. Ook voor het huidige gymnasiumonder- wijs wenst Persson lossere structuren, zodat dit schooltype een grotere rol kan gaan spelen in de vorm van 'recurrent education'.
Deze cursussen, die meer dan nu in tijdsduur mo- gen variëren, moeten zinvol zijn voor de vervulling van de taken die de samenleving stelt, maar het onderwijs zal ook invloed moeten kunnen uitoefe- nen op de situatie in het bedrijfsleven, aldus Persson.
Een andere kritiek op de huidige onderwijssituatie komt van Grunewald, die bij zijn afscheid als jaren- lang voorzitter van de nationale oudervereniging 'Hem och Skola' ernstige kritiek leverde op de pyramidale machtspositie van de onderwijsautori- teiten in Stockholm. Speciaal betreurde hij het dat om allerlei taktische redenen het vorige jaar gelan- ceerde SIA-voorstel in zijn definitieve vormgeving weer geheel wordt uitgehold. Zo wordt de inspraak- procedure van de ouders niet toegepast op het hoog- stadium. Zijn verwijt richt zich minder tegen de officials van het SÖ - 'die begrip hebben voor de eisen van de ouders' - als tegen het ministerie dat meer vanuit politiek dirigisme opereert in zijn instructies aan het SÖ. 'Het onderwijs is niet doel- gericht en te weinig konkreet. .. ouders en leer- lingen dienen op elk stadium meer inspraak te heb- ben', aldus de ex-voorzitter van de nationale ouder- vereniging® |
Eind februari van dit jaar gaf de vice-minister van onderwijs, Lena Hjelm-Wallén, een toelichting op het regeringsvoorstel dat nu, naar aanleiding van het SIA-onderzoek, zijn vorm heeft gekregen. Ook in dit voorstel (proposition), dat in mei door de Riks- dag werd aangenomen, wordt de nadruk gelegd op een versterking van de praktische beroepsoriën- tatie (pryo) in het hoogstadium van de grund- skola. Hier zullen de relaties school - arbeidsplaats nauwer worden aangehaald en zal de school méér didactisch moeten plannen dan tot dusver het geval was. In hetzelfde voorstel wordt ook aangedrongen op een nieuwe didactische benadering, waarbij meer het accent wordt gelegd op de dialoog tussen leerhng en leraar (dialogpedagogik). Dit is momenteel een topic in de Zweedse onderwij sdiscussie.
Vanaf 1977 zullen er in alle gemeenten zgn. plan- ningscommissies worden gevormd; deze commissies zullen ook moeten meewerken aan het verstevigen van de relaties school - bedrijven enz. In het oor- spronkelijke SIA-voorstel dacht men aan de in- voering van 'een integrale schooldag' (samlad skoldag). Dit voorstel werd sterk bekritiseerd, om- dat hierbij de school verantwoordelijk zou worden gesteld voor de vrijetijdsbesteding van de leerlingen. Deze term is nu wat afgezwakt en men laat het nu aan de school over, op basis van vrijwilligheid, in hoeverre men meer verantwoordelijkheid wil dragen voor de totale persoonlijkheidsontwikkeling van de leerlingen. Als lokaas wordt aan de gemeenten een subsidie van Skr. 56 miljoen in het vooruitzicht gesteld.
Ook op het terrein van de schooldemocratie wer- den nu duidelijke voorstellen gedaan om meer in- vloed aan leerlingen en personeel toe te kennen. Vanaf 1977, zo is het voorstel, zouden er op elke school klasseraden moeten komen, waarbinnen de leerlingen hun invloed op de planning van het on- derwijs kunnen uitoefenen. Over een verschuiving van de macht van schooldirecteur naar een college van schoolpersoneel, ouders en leerlingen (samar- betsnämnd) wordt nog geen uitspraak gedaan. De minister verwees naa,r het lopend onderzoek over de democratisering binnen de gemeenten, dat omstreeks 1977 zal zijn afgesloten. Wèl wordt nu voorgesteld om ook niet-onderwijskundigen (bijv. de school- psycholoog) als schooldirecteur te kunnen benoe- men. Een voorstel dat overigens veel kritiek onder- vindt van de kant van de leraarvakbonden.
In het SIA-onderzoek werd o.a. de opvatting ge- huldigd dat de school zijn oud-leerlingen nog 2 jaar moest blijven volgen, waarbij het gemeentelijk schoolbestuur een actieve taak zou krijgen bij het verschaffen van arbeid of van verdere studiemoge- lijkheden.
Het probleem van de jeugdwerkeloosheid - hoe- wel in Scandinavië aanzienlijk minder ernstig dan in de EEG-landen - blijkt zijn weerslag te hebben op het onderwijsbeleid. De Zweedse regering wil nu Skr 1 miljard overhevelen naar de gemeenten om de jeugdwerkeloosheid zo effectief mogelijk tegen te |
318
-ocr page 325-
De wording van het Zweedse schoolsysteem
gaan door arbeids- en onderwij sbevorderende maat- regelen.
Toch dreigt de dalende belangstelling voor voort- gezet onderwijs, als gevolg van pessimistische toe- komstverwachtingen, afbreuk te doen aan de vrije ontplooiing van de individu. Het risico van een toe- nemende bedrijfsgerichtheid, ten koste van alge- meenvormende aspecten, en een voortijdige selectie van grote groepen van de bevolking is niet denk- beeldig.'
Een teken aan de wand zijn de zojuist gepubli- ceerde gegevens van het Centrale Bureau voor Statistiek in Stockholm (SCB).8 Hieruit constateren we een trend, dat steeds minder jongeren uit ar- beidersgezinnen bij het hoger onderwijs terecht komen. De ongelijkheid van kansen op voortgezet- of hoger onderwijs ontstaat al op de grundskola, nl. bij de samenstelling van het keuzevakkenpakket. Aan het einde van de jaren '60 was er nog sprake van een toenemende doorstroming naar het hoger onderwijs van jongeren uit arbeidersgezinnen. Maar de werkeloosheid onder academici, die in Zweden omstreeks 1965 steeds ernstiger werd, betekende het einde van deze ontwikkeling. Van alle ingeschreven studenten 1972/73 bij het hoger onderwijs blijkt 23% uit arbeidersgezinnen afkomstig te zijn. De officiële gegevens tonen eveneens aan, dat ca. 50% van de Zweedse bevolking tot de laatstgenoemde kategorie behoort. In hetzelfde studiejaar was 16% van alle studenten afkomstig uit academische kringen (3% van de totale bevolking!). Dit betekent dat ca. 10% van kinderen uit een arbeidersmilieu naar het hoger onderwijs doorstroomt - het corresponderende cij- fer voor kinderen uit academische kringen is ca. 80%.
In het begin van de jaren '70 stroomden al minder kinderen uit arbeidersmilieu door van het voort- gezet onderwijs naar het hoger onderwijs dan in de voorgaande periode. Het totale aandeel van deze kategorie bleef evenwel constant, omdat de univer- siteiten zich toen gingen openstellen voor oudere studenten (boven 25 jaar) met enige jaren beroeps- ervaring. Door de komst van deze groep naar het hoger onderwijs is het aantal studenten van boven ^^ 25 en afkomstig uit arbeidersgezinnen toegeno- nien van nauwelijks 15% vóór 1968 tot ca. 33% in 1972/73. Deze toestroom had als gevolg dat het tota- le aantal studenten uit arbeidersgezinnen gelijk bleef.
Uit de gegevens van het SCB blijkt ook dat de samenstelling van het vakkenpakket op de grund- skola al sterk door het milieu wordt beïnvloed. Meer dan 80% van kinderen van academici kiezen binnen klas 9 het zgn. 'gymnasiumpakket' (9«). Voor arbeiderskinderen is dit cijfer ca. 27%. |
Wanneer na de grundskola opnieuw gekozen moet worden tussen de 22 streams op het nieuwe gymna- sium, dan zoeken slechts 23% van leerlingen uit ar- beidersmilieu de driejarige streams waarmee hoger onderwijs kan worden gevolgd. Ook dit cijfer ligt bij kinderen uit academische kringen weer anders: 78%! Zelfs bij de diverse studierichtingen van het hoger onderwijs is de invloed van het sociale milieu nog duidelijk te merken: studenten uit arbeiderskringen gaan meer naar sociale academies of leraarhoge- scholen, terwijl kinderen uit academische kringen eerder een opleiding kiezen voor arts, tandarts of ingenieur.
De gelijkheid van kansen is dus ook in Zweden nog lang niet verwezenlijkt. De crisis in het econo- mische systeem met als gevolg de moeilijke arbeids- markt maakt de oplossing van dit probleem niet eenvoudiger.
Toch dringen belangrijke pressiegroepen, o.a. het SECO, de grootste vakbond van leerlingen, aan op een eeriijker verdeling van studiekansen. In hun nieuwe basisprogramma dringen zij aan op ruimere toelatingskansen tot het voortgezet onderwijs en minder selectie. Het SECO stelt in haar nieuwste basisprogramma (mei 1976) de eis dat binnen een school die is gebaseerd op vrijheid en samenwerking een einde moet worden gemaakt aan het cijfersy- steem. Bovendien wordt de wenselijkheid van een studieloon uitgesproken voor alle leerlingen van de gymnasiumschool. ^
De verwezenlijking van deze eisen ligt nog in een ver verschiet en wellicht tonen de hier geprodu- ceerde gegevens aan, dat alle vernuft, inventiviteit, ervaring en pragmatiek - en Zweden is wat dit betreft de uitstalkast van de kapitalistische wereld - er toch niet in slagen om de Gordiaanse knopen van ongelijkheden binnen het onderwijs, onder de hui- dige sociaal-economische voorwaarden, door te hakken.
Noten
1. Dahllöf, U. & Wallin, E.: 'Nyere synpunkter för formulering av mal för undervisning', in de bundel o.r.v. Alvik, T. Undervisningslaere. K0benhavn, Gyldendals 1970.
2. Zie hierover een interessante vergelijking tussen diverse politieke partijen en belangenorganisaties: Sjöstrand, W. Frihet och Jämlikhet. Tvä grund- begrepp inom 60-talets svenska pedagogik. Uppsala, Gebers 1970.
3. Bengtsson, J. Val av utbildning i grundskolan och gymnasieskolan. 1968 ärs utbildningsutredning, Stockholm, Stencil. Utb. Dept. 1970. |
319
-ocr page 326-
J. de Reus
4. De Reus, J., Hoe ziet een onderwijsbegroting in Zweden er uit? Afd. Dcc. en Inf.; stencil Nr. 17, dd. 4-10-73. LPC.
5. Dagens Nyheter 20-4-76: 'LO vill förändra skolan: den har gätt snett'.
6. Dagens Nyheter 19-5-76: 'Föräldrar vill päverka - inte passivt lyssna'.
7. Dagens Nyheter 20-2-76: 'Bantat SIA-förslag med pryo-styrning'.
8. Dagens Nyheter 27-2-76: 'Unga utan jobb'.
9. Dagens Nyheter 3-5-76: 'SECO vill ha bort betygen'.
Enige Engelstalige literatuur over het Zweedse onderwijs.
Dahllöf, U. 1971: Ability Grouping, content validity and curriculum process analysis New York: Teachers College Press.
Elmgren, J. 1952: School and Psychology. A report on the research work of the 1946 School Commission 1948: 27. Sthlm. Ecclesiastikdepartement.
Hansen, D. A. & Gestl, J. E. (eds.) 1967: On Education. Sociological Perspectives. New York: John Wiley & Sons. |
Husén, T. 1962: Problems of differentiation in Swedish Compulsary Schooling. Sthlm. Scandinavian Uni- versity Books.
Husén, T. & Boalt, G. 1968: Educational Research and Educational Change. The case of Swèden. Sthlmi Almqvist & Wiksell.
Härnqvist, T. 1968: Social factors and educational choice. Göteborg: Reports from the Institute of Education. Univ. of Göteborg Nr. 3, Stencil.
Paulston, R. G., 1968: Educational Change in Sweden: Planning and accepting the Comprehensive School Reforms. New York. Teachers College Press.
Sjöstrand, W., 1967: School achievement and the develop- ment of personality. Paedagogica Europea 3, 1-24.
Stuart Maclure (ed.), Innovation in Education - Sweden - CERI/EI/71,02; Paris 8-6-1971, 55 blz.
Svensson, N. E., 1962: Ability Grouping and Scholastic Achievement. Diss. Stockholm Studies in Educational Psychology 5, Sthlm. A. & W. |
320
-ocr page 327-
Samenvatting
Dit artikel beschrijft het proces van curriculumont- wikkeling voor de lerarenopleiding, dat op initiatief van het N.V.K.N.0. in 1971 werd gestart. De ont- wikkeling geschiedt in drie grote fasen, die ieder af- zonderlijk beschreven worden. Vooreerst wordt aan- dacht besteed aan de óntwikkelingsprocedure om te komen tot een verantwoorde inventaris van taken die aan de leerkracht worden toegekend. Vervolgens wordt de takeninventaris geanalyseerd naar de kennis, vaardigheden en attituden die noodzakelijk worden geacht om de taken deskundig uit te voeren. Tenslotte wordt een voorstel van uitwerking in z.g. werkeen- heden nader toegelicht.
Inleiding: de ontstaanscontext
In dit artikel wordt een beschrijving gegeven van het proces en het (deel-)produkt van een ontwikke- lingswerk betreffende de uitbouw van een curricu- lumpakket binnen de lerarenopleiding. Het situeert zich in het kader van een initiatief dat door het N.V.K.N.0.1 in 1971 werd genomen tot het op- richten van een werkgroep met een dubbele op- dracht. Vooreerst diende het pakket 'opvoedkundige Wetenschappen'2 van de 'middelbare normaal- school'3 herwerkt te worden, terwijl gelijklopend gestreefd werd naar een veralgemeenbare strategie van curriculumontwikkeling voor de lerarenoplei- ding. De keuze van het genoemd pakket als voor- Werp van curriculumontwikkeling werd als volgt verantwoord:
~ het vorige leerplan was een louter inhoudsleerplan
en dateerde van 1964; - het beroepsveld van de afgestudeerden aan de middelbare normaalschool was grondig gewij- zigd, mede onder invloed van de invoering van hetV.S.O.4;
~ de docenten 'opvoedkundige wetenschappen' zijn in regel licentiaten in de pedagogische weten- schappenS. Door hun studie-achtergrond en |
professie lijken zij erg geschikt voor het uitbou- wen van een vernieuwde curriculumstrategie; - het geringe aantal katholieke middelbare nor- maalscholen (4 voor jongens en 12 voor meisjes) laat een brede participatie aan de werkgroep toe.
De werkgroep bestond uiteindelijk uit tien leden die gemiddeld één dag per maand vergaderden van 1971 tot 1975. Hun activiteit werd op geen enkele wijze vergoed. Bij belangrijke momenten van de ontwik- keling werden alle docenten van de middelbare normaalscholen schriftelijk geconsulteerd, doch de respons was zeer gering.
Aanvankelijk lag het in de bedoeling onmiddellijk de doelstellingen voor het genoemde pakket te in- ventariseren, categoriseren en formuleren. Deze doelstellingen dienden te resulteren uit de deductie vanuit de brede opvoedings- en onderwijsdoelstel- lingen, via de doelstellingen van het lager secundair onderwijs, naar de opleidingsdoelstellingen voor aanstaande leerkrachten lager secundair onderwijs. Dergelijke deductie, waaraan vooral in 1971 werd gewerkt, bleek niet haalbaar. Men vond te weinig houvast voor een directe vertaling naar opleidings- doelen toe.
Aansluitend op deze ervaring werd besloten te vertrekken vanuit de analyse van taken voor de leer- kracht lager secundair onderwijs. Aan de inventaris werd gewerkt tijdens de periode van 1972 tot 1974. Het resultaat hiervan wordt in de bijlage toegevoegd.
Uitgaande van de inventaris van taken werd tij- dens de periode 1974-1975 een analyse gemaakt van de kennis, vaardigheden en attituden die noodzake- lijk worden geacht om de omschreven taken des- kundig te vervullen. De inhoudsinventaris zou dan als basis dienen voor het uitwerken van het curri- culum aan de hand van werkeenheden. De fasering van dit proces wordt in figuur 1 weergegeven.
In wat volgt zullen wij de beschrijving geven van het proces van ontwikkeling per fase.
Een strategie van curriculumontwikkeling voor de lerarenopleiding
J. Lowyck
Katholieke Universiteit te Leuven, afdeling didactiek en psychopedagogiek |
Pedagogische Studiën 1976(53) 321-333 321
-ocr page 328-
J. Lowyck
administratief-orga- nisatorische afgren- zing van professie |
|
beeld van de optimaal functio- nerende leerkracht |
|
|
|
INVENTARIS VAN TAKEN | |
|
formeel pedagogiscii- didactisch kader |
FASE 2: |
taak 1 |
|
kennis 1 |
|
vaardigheid 1 |
|
attitude 1 |
taak 2 |
|
kennis 2 |
|
vaardigheid 2 |
|
attitude 2 |
taak 3 |
|
kennis 3 |
|
vaardigheid 3 |
—^ |
attitude 3 |
taak n |
|
kennis n |
|
vaardigheid n |
|
attitude n |
|
|
INVENTARIS VAN INHOUDEN |
|
kennis |
vaardigheden |
attituden' |
Figuur 1: Fasering van de curriculumontwikkeling
1. Fase 1: Inventariseren van de taken van de leer- kracht
Het opstellen van een inventaris van taken die aan de leerkracht lager secundair onderwijs kunnen worden toegekend, is bepaald door een aantal in- kaderingen die meteen de mogelijkheden en grenzen van de veralgemeenbaarheid uitmaken. De werk- groep heeft zich laten leiden door drie inkaderingen, met name de administratief-organisatorische af- grenzing van de professie, het beeld van de optimaal- functionerende leerkracht en een formeel pedago- gisch-didactisch kader. |
1.1. De administratief-organisatorische afgrenzing van de professie
Een analyse van taken is mede afhankelijk van de situering en specificatie van de professie binnen de totale opdracht die aan de school wordt toegekend t.a.v. opvoeding en onderwijs. De taaktoekenning aan de leerkracht kan worden gezien als een deel- verzameling van de schooltaken, terwijl andere deel- verzamelingen naar andere personeelsgroepen wor- den gedelegeerd. Hierbij stelt zich het probleem van de dynamiek van deze interne verdeling van taken, afhankelijk van traditie, beroepsbelangen en wense- |
322
-ocr page 329-
Een strategie van curriculumontwikkeling voor de lerarenopleiding
lijke vernieuwingen.
De thans bestaande situatie in het Belgisch onder- wijssysteem stimuleert geen differentiatie binnen de leerkrachtentaken noch de delegatie van bepaalde taken van de leerkracht naar andere personeelsleden toe zoals o.m. teaching aides, hoofdleerkrachten. Tevens is er een individuele en vakgebonden taak- toekenning waardoor andere organisatievormen van leerkrachten moeilijk realiseerbaar zijn zoals o.m. team-teaching. Tenslotte behoren meer gespeciali- seerde taken zoals counseling en remedial teaching tot functies waarvoor een afzonderlijke resp. bij- komende opleiding noodzakelijk wordt geacht.
Dergelijke situering van de professie brengt mede dat de inventaris gericht werd op de doorsnee- leerkracht, waarbij een eerder globale taaktoeken- ning werd nagestreefd. Dit sluit echter niet uit dat een aantal wenselijke taken mede in de inventaris werden opgenomen, waarbij gepoogd wordt de op- leiding als vernieuwingsgericht op te vatten.
Deze aanpak van taaktoekenning betekent met- een dat iedere administratief-organisatorische wijzi- ging in de taken onmiddellijk in de inventaris opge- nomen dient te worden om van daaruit naar het cur- riculum toegespeeld te worden. |
1.2. Het beeld van de optimaal functionerende leerkracht
De keuze van taken die aan de leerkracht worden toegekend, alsmede de kwaliteit van uitvoering, wordt mede bepaald door het impliciete resp. expli- ciete beeld dat de werkgroep bezit over de 'goede' leerkracht. Hier stelt zich het probleem van wat als 'goed onderwijzen' omschreven kan worden. Op dit ogenblik zijn er weinig of geen gegevens die steunen op duidelijke resultaten van empirische research. Vandaar dat de werkgroep haar eigen opvatting heeft moeten uitwerken, door middel van continue reflectie op de 'waarde' van de geïnventariseerde taken. Toch blijft het erg moeilijk om de achterlig- gende opvattingen eenduidig te formuleren en open- baar te maken. In de regel beperkt men zich tot het aangeven van enkele algemene oriëntaties die het beslissingsproces ondersteunen. Een voorbeeld van dergelijke keuze-alternatieven kan gevonden wor- den in Tabel 16. |
Tabel 1. Keuzemogelijkheden bij beslissingen over taaktoekenning
componenten van het
vormingsproces
inhoud
plaats van de leerlingen plaats van de leraar
vereiste deskundigheid |
nauwomschreven vakgericht uniform pakket
op zichzelf staand individuele opgaven
functie van het onderwijsproces kennisoverdracht
afhankelijk-receptief
dominant-structurerend. autoritatief —
inhoudelijke vakdeskundigheid. domineert . meer algemene kwaliteiten |
. verbindingen met maatschappelijke relevantie
. mogelijkheden tot individuele ontwikkeling
. onderdeel van geïntegreerd geheel . groepsopgaven
. zelfstandig-actief
begeleidend-participerend . collegiaal
. onderwijsdeskundigheid domineert |
De basisoriëntaties kunnen aldus duidelijk ge- maakt worden aan de hand van dichotomieën zoals leerlinggericht-leerstofgericht. Een dergelijke termi- nologie levert echter heel wat moeilijkheden op bij de poging tot concretisering. In deze zin kan ge- sproken worden over 'projectietermen', waarin 'edereen zijn eigen inhoudelijke vulling projecteert. |
Anderzijds kan een werkgroep het moeilijk stellen zonder een aantal oriënterende opvattingen. Deze aanvankelijk meerduidige termen worden stilaan ge- concretiseerd aan de hand van verduidelijkingen bij het toekennen van taken. De basisopvattingen die door de werkgroep werden voorgestaan, hebben zich gekristalliseerd in volgende principes: gericht- |
323
-ocr page 330-
1.3. Het formele pedagogisch-didactisch kader
J. Lowyck
heid van de leerkracht op de groei van de totale persoonlijkheid van de leerling; pedagogisch-di- dactische deskundigheid en sociale gerichtheid.
Dergelijke oriëntatiepunten kunnen moeilijk ge- lokaliseerd worden op precieze plaatsen in de taak- inventaris, mede omdat iedere taak afgewogen werd t.o.v. genoemde principes. Wel zijn bepaalde prin- cipes duidelijker terug te vinden in bepaalde taak- velden. Op die wijze is o.m. de sociale gerichtheid duidelijk geconcentreerd op de mesostructuur, ter- wijl anderzijds binnen de microstructuur de sociabi- liteit van de leerkracht op een meer indirecte wijze in de taakomschrijving opgenomen werd. Ook de gerichtheid van de leerkracht op de groei van de totale persoonlijkheid van de leerling komt aan bod in de inventaris, o.m. door het accentueren van attitudevorming, pedagogische begeleiding, aan- dacht voor de individuele noden. De pedagogisch- didactische deskundigheid vindt men terug in een aantal taken die opgesteld werden aan de hand van het gekozen pedagogisch-didactisch model. Daarbij werd echter gestreefd naar een deskundigheid die niet enkel technisch, doch ook pedagogisch georiën- teerd bleef. |
Inventariseren van taken heeft in hoge mate behoef- te aan een vrij volledig referentiekader, waardoor de componenten van het pedagogisch-didactisch han- delen duidelijk worden. De taken werden geloka- liseerd op drie niveaus, met name het micro-, meso- en macroniveau''.
Wat het microniveau betreft werd aangesloten op het schema van Van Gelder, dat enigszins gewijzigd werd in functie van de bedoeling van de werkgroep®. De inventaris geschiedde zowel voor de voorberei- ding als voor de uitvoering en de evaluatie. (Zie figuur 2.)
Iedere component van het schema werd gevolgd bij de voorbereiding, de uitvoering en de evaluatie om van daaruit de diverse taken te bepalen. Een derge- lijk formeel kader bleek zeer nuttig, alhoewel enkele moeilijkheden van overlapping voorkwamen, vooral m.b.t. het onderscheid pedagogisch-didactische acti- viteiten/leeractiviteiten. De oorzaak hiervan ligt in het feit dat de leerkracht centraal wordt gesteld waardoor bepaalde onderscheidingen minder zinvol |
324
-ocr page 331-
Een strategie van curriculumontwikkeling voor de lerarenopleiding
leken. Anderzijds zijn een aantal taken scherper geformuleerd door het inbrengen van de genoemde componenten.
Voor het inventariseren op het mesovlak werd gezocht naar een schematisering van de relatievelden binnen het functioneren van de leerkracht. (Zie figuur 3.)
Binnen het macroniveau werd geen verdere indeling aangebracht, vooral omwille van het geringe aantal taken dat op macroniveau aan de professie van leer- kracht kon worden gesteld.
Een probleem dat bij het inventariseren naar vo- ren kwam, was dat van de weging van de taken. Aanvankelijk werden zowel zeer brede als zeer specifieke taken geïnventariseerd. Later . \verden. deze. taken tot op een zeker. niveäC väii: gelijk gé- wicht teruggebracht, omdat men anders gevaar liep bepaalde taken in het curriculum meer gewicht toe te kennen, omdat zij in de inventaris zelf reeds een bepaalde accentuering hadden gekregen.
1.4. De problematiek van de validiteit van de taken |
Reeds hoger hebben wij gewezen op de moeilijkheid om de inventaris te baseren op empirisch 'harde' gegevens. Het uiteindelijk criterium voor het al dan niet opnemen van taken dient gelegen te zijn in de aangetoonde relatie met de leerwinst bij leerlingen. Onderzoekingen aangaande de effectiviteit van het onderwijsgedrag tonen echter aan dat de relatie onderwijsgedrag-leerwinst ondoorzichtig blijft®. Na een analyse van onderzoekingen geven Rosenshine en Fürst vijf centrale variabelen aan, die een sterke relatie aantonen tussen onderwijsgedrag en leer- winst (klaarheid, variabiliteit, enthousiasme, taak- oriëntatie en gelegenheid tot leren van de leeriing). Daarbij worden zes minder sterke variabelen aange- duid (gebruiken van ideeën van leerlingen, gebruik van kritiek, geven van structurerend commentaar, diverse niveaus van vragen en uitleg, doorvragen en de moeilijkheidsgraad van de cursus). De andere variabelen vertonen geen enkele relatie met leer- winst. Een dergelijke interpretatie van de onderzoeks- resultaten wordt als te optimistisch en te oppervlak- kig beschouwd. Heath en Nielsoni" concentreren hun kritiek op de volgende punten:
- er bestaat een discrepantie tussen de operationele definjties die in de. onderzoekingen worden gevon-
■ ' dén ken de benaming' ervan doof Rosenshine en Fürst;
- de operationele definities uit de onderzoekingen worden vaak gecombineerd tot een enkelvoudige variabele;
- de operationele definities uit de onderzoekingen weerspiegelen een beeld van de leerkracht dat te plaatsen valt in traditionele doceer- en discussie- lessen;
- het onderzoeksdesign van vele onderzoekingen is , zwak;
- de statistische verwerking van de onderzoekingen ' is weinig zuiver en vergelijkbaar;
- de criteria voor het meten van de leerwinst zijn zeer in vraag te stellen ;
- er wordt in de onderzoekingen geen verband ge- legd tussen leerinhoud en onderwijsgedrag;
- er wordt geen verband aangeduid tussen de on- |
325
-ocr page 332-
Lowyck
derwijsvariabele en de populatie aan wie onder- wijs verstrekt wordt; - de onderzoekingen dekken in hun totaliteit een zeer ruime populatie, gaande van kleuters tot vol- wassenen.
De kern van de kritiek van Heath en Nielson richt zich in hoofdzaak tegen de verwachting dat een bepaalde set van onderwijsgedragingen het meest effectief zouden zijn voor het onderwijzen van om-het-even-wat aan om-het-even-wie.
Potter 11 voegt aan de kritiek van Heath en Nielson nog een belangrijk punt toe, met name de discrepantie tussen het testmateriaal voor het meten van leerwinst en de specifieke doelstellingen die de leerkracht met zijn onderwijs bij de leerlingen na- streeft.
Uit het voorgaande mag blijken dat een empiri- sche basis voor het selecteren van onderwijsgedrag inderdaad nog niet voorhanden is. Ons inziens ligt het probleem niet enkel in het ontbreken van vol- doende interpreteerbare onderzoekresultaten, maar tegelijk in de aard van de relatie onderwijsgedrag- leerwinst. Onderwijzen is intentioneel gericht op gedragsveranderingen bij de leerling. Leerwinst is echter niet enkel afhankelijk van onderwdjsgedrag, doch tevens van een reeks andere variabelen die als omgevingsvariabelen en leerlingenvariabelen bepaald kunnen worden zoals o.m. de schoolstructuur, het curriculum, de socioculturele situering, motivatie, interesse, studie-achtergrond, leerstijlen.
Om deze redenen kan de empirische validiteit van de inventaris niet verzekerd worden. |
2. Fase 2: Inventariseren van kennis, vaardigheden en
attituden op basis van de geïnventariseerde taken
Voor het adequaat uitvoeren van de gestelde taken dient de (aanstaande) leerkracht te beschikken over de daartoe geëigende kennis, vaardigheden en atti- tuden. Alhoewel deze driedeling frequent wordt ge- bruikt, stelt ze toch problemen. De genoemde inde- ling steunt niet op een diepgaande analyse van wat Van Parreren de handelingsstructuren noemt. 12 Door een meer diepgaande analyse van het onder- wijsgedrag in termen van de onderliggende proces- sen en structuren, kan men komen tot andere inde- lingen van onderwijsgedrag. Toch heeft de werk- groep de indeling in kennis, vaardigheden en atti- tuden gehanteerd, waarbij gezocht werd naar een operationele omschrijving van deze termen zodat er relatief weinig overlappingen zouden ontstaan.
In het kennisdomein werden deze gedragingen ondergebracht die receptief-reproduktief zijn (apper- cipiëren, herkennen en reproduceren van informa- tie), of produktief (interpreteren, convergent, eva- luatief en divergent produceren) 13.
Als vaardigheden werden deze gedragingen afge- bakend, die niet uitsluitend voorkomen op basis van de bereikte stand van kennis, die een zekere auto- materisering bezitten (trefzekerheid, snelheid, feil- loosheid), die door oefenen worden aangeleerd en waarbij het bewuste nadenken in de regel verkort wordt.
Onder attituden wordt verstaan: relatief constante gedragingen, op emotioneel-affectief vlak, waardoor |
Tabel 2. Inventarisatieprocedure van kennis, vaardigheden en attituden per taak.
VAARDIGHEDEN
vaardigheid -
Ic
vaardigheid 2a -
2b
vaardigheid 3 —
attitude 4a
4b
4c
attitude n
vaardigheid 4a
4b
vaardigheid n
- attitude 1
attitude 2a
2b
attitude 3
taak 1
taak 2
taak 3
taak 4
taak n
- kennis 2 ■
kennis 3a
3b
3c
kennis 4
som: inventaris van taken en deehaken |
|
inventaris cognitief domein inventaris vaardigheids- domein inventaris attitudineel domein |
|
320
-ocr page 333-
Een strategie van curriculumontwikkeling voor de lerarenopleiding
de mens zich positief, negatief of neutraal opstelt t.a.v. personen (zichzelf en anderen), objecten, situa- ties en activiteiten.
Met deze omschrijvingen voor ogen werd bij iede- re geïnventariseerde taak gezocht naar de daartoe noodzakelijke kennis, vaardigheden en attituden. (Zie Tabel 2.)
Deze inventaris stelt de werk^oep in staat om van- uit iedere taak de noodzakelijke inhouden te om- schrijven en anderzijds de verkregen inhouden te relateren aan de taken zelf.
Naderhand werd de inventaris van de kennis, vaardigheden en attituden inwendig herordend, zo- dat een hogere interne consistentie van de inhouden werd bereikt. Daartoe werden deels verschillende, deels gelijke indelingscategorieën gebruikt^^.
Het voorhanden zijn van deze inventarissen, per taak en per inhoudsdomein, biedt de mogelijkheid om een verticale en horizontale coördinatie van de inhouden in werkeenheden na te streven. Deze in- houden zijn geformuleerd op een tamelijk algemeen niveau, wat een verdere concretisering en interpre- tatie in het curriculum vereist.
3. Fase 3: de uitbouw van het curriculum rond werkeenheden
Zoals reeds in de inleiding werd gesignaleerd heeft de werkgroep de vorige fasen in een produkt gerea liseerd. Wat thans volgt is een strategiebepaling voor het verder uitwerken van het curriculumpakket. Daartoe dienen andere werkgroepen opgericht te worden, die werkeenheden opstellen. Aan alle do- centen 'opvoedkundige wetenschappen' wordt ge- vraagd mee te werken aan de concrete uitbouw. Zij kunnen zelf bepalen voor welke werkeenheden zij zich beschikbaar willen stellen.
De samenstelling van deze werkgroepen is op het ogenblik van het schrijven van dit artikel nog niet geschied, omdat men de docenten gedurende dit jaar de kans wilde geven zich in te leven in de be- doeling van een dergelijke curriculumconstructie en ervaringen uit de praktijk te verzamelen.
Het opstellen van het curriculum op basis van werkeenWen berust op het model dat voor de af- deling 'menswetenschappen' in het secundair on- derwijs werd gevolgdis. Het betreft hier het uit- werken van z.g. documentatie-eenheden die als volgt omschreven werden: 'dit is de aanduiding voor een werkeenheid rond een bepaald probleem of the- ma. Het is een afgerond werkstuk dat minstens en- kele lesuren in beslag neemt en kan uitdijen over een tijdsperiode waarbinnen de aandachtsboog kan gespannen blijven .. . Naast de onmiddellijke doel- stellingen, de leerervaring (leersituaties, leerinhoud) en de evaluatie voegen we hier de rubriek bronnen- opgave toe'. |
Clarkei® spreekt in dit verband over de module, waarin de doelstellingen, voorwaarden, ervaring, setting, materiaal, niveau, aantal uren en evaluatie zijn opgenomen. Een dergelijke module bestaat uit een te onderscheiden aantal elementen van onder- wijsgedrag die verworven kunnen worden binnen een periode van twee ä twintig uren instructie- praktijk en waarvan onderwijsgedrag het resultaat is.
Voor de werkeenheden binnen het curriculum 'opvoedkundige wetenschappen' werden de volgen- de componenten onderscheiden: doelstellingen, beginsituatie, leerinhoud, leersituatie, evaluatie en bronnenopgave. Deze componenten zullen wij in het kort omschrijven, nadat wdj de keuzeprocedure van de werkeenheden verduidelijkt hebben.
3.1. Het kiezen van een werkeenheid
De beslissing om tot een bepaalde werkeenheid (unit) te komen hangt af van een reeks overwe- gingen. Vooreerst is er de interesse van bepaalde docenten om tot een werkgroep toe te treden. Daar- bij spelen de verwachtingen t.o.v. de belangrijkheid van realisering een rol.
Dergelijke vrije keuze biedt het voordeel dat de diverse werkgroepen gemotiveerd zijn, doch hierbij is het gevaar niet denkbeeldig dat de voorhanden zijnde inventaris op de meest interessante punten wordt uitgeput, terwijl de nogal onbekende of minder motiverende inhouden terzijde worden gela- ten. Aangezien de som van de werkeenheden de totale inventaris dient te dekken, is een centrale coördinatie van de werkgroepen vereist. Uiteraard zullen aan de werkgroepen andere deskundigen moeten worden toegevoegd, wanneer het eerder om inhouden gaat die niet in de competenties van de docenten liggen.
3.2. Het bepalen van de doelstellingen
Reeds eerder hebben wij gewezen op de relatieve graad van algemeenheid die de inventaris van in- houden kenmerkt. Eens de werkeenheden gekozen, dienen de doelstellingen nauwkeurig omschreven te worden. Het ligt echter niet in de bedoeling de doel- stellingen tot op het meest concrete niveau te opera- tionaliseren. Hieraan ligt het principe ten grondslag dat de docenten die het curriculumpakket uiteinde- lijk helpen realiseren in de concrete situatie, vol- |
327
-ocr page 334-
J: Lówyck
doende vrijheid dienen te bezitten om zich flexibel aan te passen aan de context waarin het curriculum doorgevoerd wordt. Men bekomt op deze wajze in de regel geen voorgeprogrammeerde units in de strikte zin.
3.3. Het situeren van de beginvoorwaarden
Vele onderwijsgedragingen steunen op reeds ver- worven, bredere menselijke gedragingen. Iedere werkeenheid veronderstelt bij de studenten een be- reikte stand van kennis en een bepaalde graad aan vaardigheden en attituden. In de regel worden deze vereisten gerekend tot de toelatingsvoorwaarden van de lerarenopleiding. Daarom lijkt het van groot be- lang om de beginvoorwaarden per werkeenheid nauwkeurig te omschrijven, mede in het licht van een mogelijke individualisering van de opleiding. Daar- toe dienen een aantal gerichte diagnostische instru- menten aangegeven of geconstrueerd te worden die de docent en de student op de hoogte brengen van het al dan niet of ten dele bereikt zijn van de doel- stellingen van de werkeenheid.
3.4. Het bepalen van de leerinhoud
Bij het kiezen van een werkeenheid is reeds een be" slissing genomen t.o.v. globale inhouden. Deze in' houden dienen echter nog verder gepreciseerd te worden met het oog op de doelstellingen in een gegeven beginsituatie. Vanuit de inhoudsinventaris- sen is duidelijk gebleken dat leerinhoud hier in een bredere zin wordt gebruikt en dat zowel cognitieve-, attitudinele- als vaardigheidsinhouden bedoeld zijn.
Belangrijk is tevens de reeds genoemde coördi- natie van de inhouden en de situering ervan in het totale inhoudspakket. Dit stelt eisen aan de deductie vanuit meer algemene inhouden naar de concretise- ring ervan.
3.5. Het aanduiden van een optimale leersituatie |
Met leersituatie wordt hier bedoeld: de situatie waarin de studéiit wórdt gebracht om de doelstel- lingen van de werkeenheid te kunnen bereiken. Het probleem bij het zoeken naar een adequate leer- situatie h'gt vooral in het tekort aan empirisch on- derzoek naar de pluriformiteit van instructie-, trainings- en beïnvloedingsmethoden. Meestal wor- den methoden opgevat als relatief globale eenheden. Vergelijkend methódenonderzoek (m.i.v. de trai- ningsmethoden) gaat het effect na van bepaalde me- thoden ih vergelijking tot andere methoden. Daarbij is niet duidelijk uit welke componenten de methoden zijn samengesteld, zodat de resultaten moeilijk ge- duid kunnen wordeii. Tevens is er een tekort aan het relateren van de methoden aan de doelstellingen die men ermee wil bereiken. Binnen de lerarenopleiding is er een breed aanbod van methoden zoals inter- actie-analyse, microteaching, rollenspel, simulatie, gevalsmethode, autoscopie, groepstrainingen, Tauschtrainingen enz. Belangrijk is hierbij het bepa- len van de doelstellingen en inhouden die met der- gelijke methoden bereikt kunnen worden. Het mo- nopoliseren van enkele van deze methoden leidt on- afwijsbaar naar een beperking van de totale doel- stellingen van de lerarenopleiding.
Naast de methoden als element van de leersituatie kunnen ook de media een belangrijke rol spelen. Multi-mediasystemen, minicursus e.d. wijzen in die richting. Wel stelt zich hier het probleem van de zin- volle integratie van de media in een curriculum dat niet vanuit de media is opgesteld. Tenslotte dient gewezen te worden op de verhouding tussen de realiteitsnabije leersituaties en leersituaties die eer- der van bepaalde aspecten van de realiteit verwijderd zijn (zoals o.m. instituutspractica, simulatie).
3.6. Het inbrengen van evaluatiemateriaal
De inhoud van de evaluatie wordt bepaald door de doelstellingen. Bij het construeren van een werkeen- heid kan een aanbod van adequate en gerichte eva- luatieinstrumenten uiterst nuttig zijni Deze evaluatie betreft zowel de proces- als de produktevaluatie. De aard en het gebruik van dé instrumenten zal vooral bepaald worden door de te verkrijgen informatie, wat eisen stelt aan hét overnemen, aanpassen of con- strueren van evaluatie-instrumenten. '
3.7. De opgave van bronnen en documentatie
Deze component van de werkeenheid resulteert uit de opvatting dat eén werkeenheid niet totaal is voorgeprogrammeerd, wat de flexibiliteit en toe- passingsmogelijkheid in de concrete situaties yer- hoögl. Anderzijds stelt een dergelijke 'werkwijze'ho- ge eisen aan de doéenten. ïn dié optiek wordt ge- streefd naar het aaiivullen van dé werkeenheid bij middel van documentatie en informatie. Aldus wordt per werkéenheid verVvezèn naar geannoteerde bibliografie, brochures, werktekstén, illustraties, schema's, audiovisueel materiaal, nuttige adressen, handboeken e.d. •
Wij hebben bij het vöörstéllen väh een strategie voor curriculumontwikkeling een beknOpté beschrijving gegeven van de fasen die reeds dooriopen WeMen en |
328
-ocr page 335-
Een strategie van curriculumontwikkeling voor de lerarenopleiding
een prospectie voorliet verdere verloop. Thans stelt zich nog het probleem van de veralgemeenbaarheid van een dergelijke strategie. Daarbij rijzen echter een aantal problemen. Vooreerst is het curriculum gestart vanuit een omschrijving van de taken voor de leerkracht van het lager secundair onderwijs. Daar- bij werd aangetoond dat de inventaris ingekaderd was in een aantal beperkende voorwaarden. De specifieke organisatorisch-administratieve taaktoe- kenning stelt grenzen aan de veralgemeenbaarheid, terwijl ook de achterliggende opvattingen over de leerkracht een duidelijk standpunt betekenen. De moeilijkheid ligt niet enkel bij het concretiseren van de basisopties, maar tevens in de basisopties zelf, met name in het spanningsveld tussen opvoeden en onderwijzen, stabiliteit en dynamiek, vrijheid en ge- bondenheid. Daarenboven is het niveau van concre- tisering van het curriculum kenmerkend voor de integratiemogelijkheden in de opleiding. De docent wordt niet opgevat als de uitvoerder van een voor- gestructureerd programma, maar als de vertaler naar de concrete realiteit van een curriculum dat inspirerend en hulpbiedend kan werken, riiaar tevens zijn grenzen heeft bepaald op een zeker niveau van abstractie.,
Tenslotte is een dergelijke curriculumontwikke- ling geen op zichzelf staande aangelegenheid van inhoudelijke- en strategische constructie, maar situ- eert zij zich in de context van een uiterst complexe innovatiestrategie. In deze zin is de ontwikkeling van het curriculumpakket slechts één deel van het ingewikkelde gebeuren van onderwijsverandering in aansluiting op ontwikkelingswerk en onderwijs- research.
Noten en literatuur
1. N.V.K.N.O. Nationaal Verbond van het Katholiek Normaalonderwijs. Dit verbond is gesitueerd binnen het N.S.K.O. (Nationaal Secretariaat van het Ka- tholiek Onderwijs). Het initiatief voor de curricu- lumontwikkeling berust derhalve bij het Nederlands- talig Katholiek Vrij Onderwijs.
2. De term 'opvoedkundige wetenschappen' wordt hier ongewijzigd overgenomen omdat dit de officiële benaming is van het pakket, waaronder valt: algemene pedagogiek, algemene didactiek, logica en een gedeelte van de praktijkopleiding. |
3. De middelbare normaalschool (regentaat) is wn afdeling van het pedagogisch, hoger onderwijs. Daar worden leerkrachten opgeleid tot de bevoegd- heid van geaggregeerde van het lager secundair onderwijs. Het Nederlandstalig Katholiek Vrij Onderwijs telt 4 instellingen voor jongens en 12 voor meisjes. De opleidingsduur is in de regel be- paald op twee jaar na het secundair onderwijs. Daarnaast bestaat nog het zgn. technisch regentaat, waarbij leerkrachten worden opgeleid voor praktijk en technische vakken in het secundair beroeps- en technisch onderwijs. De meeste leerkrachten prak- tijk en technische vakken worden echter opgeleid in de zgn. D-cursus. Dergelijke D-leergangen zijn deeltijdse opleidingen voor toekomstige leerkrach- ten die op dat ogenblik nog in een technisch beroep staan.
Voor verdere informatie over de middelbare nor- maalschool verwijzen wij naar Standaard Encyclope- die voor Opvoeding en Onderwijs. Deel 1. Antwerpen, 1974, 478 pp. trefwoord België p. 198-199,
4. Zie hiervoor de bijdrage van G. van Horebeek. Het Vernieuwd Secundair Onderwijs in België. Peda- gogische Studiën, 1975 (52), 448-462.
5. Licentiaten zijn universitair afgestudeerden, te ver- gelijken met degenen die in Nederland een doctoraal examen met vrucht hebben afgelegd, met name de doctorandi.
6. Instituut voor toegepaste Sociologie. De taak van de leraar in het voortgezet onderwijs, basisrapport. Nijmegen, dec. 1972, 237 pp., p. 29.
7. Onder het geheel van functies binnen de microstruc- tuur wordt verstaan: het voorbereiden, uitvoeren en evalueren van concrete opvoedings- en onderwijs- leerprocessen binnen een bepaalde klas of leergroep. Onder de functies binnen de mesostructuur worden verstaan: de functies van de leerkracht in zoverre deze betrokken is bij de min of meer georganiseerde structuur binnen de school of scholengemeenschap. Onder de functies binnen de macrostructuur wordt verstaan: de functies van de leerkracht m.b.t. de globale onderwijsstructuur en het onderwijsbeleid. Een voorbeeld van de analyse van taken van de leer- kracht op de diverse niveaus vindt men in: Academische Raad. Eindrapport van de Commissie ad hoe universitaire lerarenopleiding (C.U.L.O.), april 1973, p. 13-15.
8. Zie De Corte, E. e.a.. Beknopte Didaxologie. Groningen, 1972. Xm-348 pp.; p. 20. De termino- logie is enigszins gewijzigd.
9. Rosenshine, B. en Fürst, Norma. Research in
, Teacher Performance Criteria. In: Smith, B. O.
(Ed.), Research in Teacher Education. En^ewood Clifïs, Prentice Hall, 1971, 166 pp.; p. 37-72.
10. Heath, R. W. en Nielson, M. A. The research basis for performance based teacher education. Review of Educational Research. 1974 (44), 4,463-484.
11. Potter, D., (Ed.), A critical Review of the llterature: teacher performance and pupü growth. Princeton N.J. Educational Testing Service. Paper, 1973, 71 pp.; p. 10.
12. Van Parreren, C. F., Psychologie van het leren. Deel I. Arnhem, Van Loghum Slaterus, 1969, 270 pp.; p. 19-29.
13. De Corte, E. e.a., o.e., p. 53 e.v.
14. N.V.K.N.O., Leidraad bij het leerplan ""opvoedkundi- ge wetenschappen'', middelbare normaalschool. Brus- |
329
-ocr page 336-
J. Lowyck
sei, N.V.K.N.O. september 1975, 22 pp.; p. 11 e.v.
15. Jaspaert, H. en De Neve H., Een strategie voor cur- riculum development in het secundair onderwijs. Leuven, Acco, 1975, 206 pp.
16. Clarke, S. C. T., Designs for Programs of Teacher Education. In: Smith, B. O. (Ed.), o.e., p. 119-157.
BIJLAGE
Inventaris van de taken van de leerkracht op micro-,
meso- en macrovlak.
A. De microstructuur
1. Het voorbereiden
1.1. m.b.t. de doelstellingen
1.1.1. De algemene doelstellingen, vakdoelstellingen en leerdoelstellingen situeren t.o.v. de uiteindelijke opvoedings- en onderwijsleerdoelstellingen.
1.1.2. De continuïteit waarborgen van de leerdoelstel- lingen met de vakdoelstellingen en algemene doelstellingen.
1.1.3. De leerdoelstellingen zo mogelijk operationeel formuleren.
1.2. m.b.t. de beginsituatie
1.2.1. De beginsituatie van de leerkracht onderkennen, zowel in het algemeen als concreet van zichzelf.
1.2.2. Bij het voorbereiden van opvoedings- en onder- wijsleerprocessen, uitdrukkelijk rekening houden met de eigen specifieke beginsituatie als leer- kracht.
1.2.3. De beginsituatie van de leerlingen onderkennen, zowel in het algemeen als concreet bij de hem toevertrouwde leerlingen.
1.2.4. Bij het voorbereiden expliciet rekening houden met de concrete beginsituatie zowel van de indi- viduele leerlingen als van de leergroep.
1.2.5. Rekening houden met situationele gegevens die de beginsituatie beïnvloeden.
1.2.6. De specificiteit van de eigen school verrekenen bij het verwerken van de beginsituatie tijdens de voorbereiding.
1.3. m.b.t. de leerinhoud
1.3.1. Doordacht kiezen van de relevante leerinhoud door deze te relateren aan de doelstellingen en de beginsituatie.
1.3.2. De cognitieve en vaardigheidsinhouden selecte- ren en doseren.
1.3.3. Bronnen consulteren om de cognitieve en vaar- digheidsinhoud verantwoord te kiezen en te doseren (leerprogramma, handboek, informatie- media, collega's). *
1.3.4. De cognitieve en vaardigheidsinhouden adekwaat ordenen door rekening te houden met doelstel- |
lingen, beginsituatie, aard van het vak, pedago- gische en didactische principes. De relevante inhouden kiezen voor het vormen of wijzigen van attituden die in de doelstellingen zijn bepaald, rekening houdend met de beginsitua- tie.
Zo nodig de cognitieve en vaardigheidsinhouden kiezen met het oog op te vormen attituden en waarden.
M.b.t. de leerprocessen en leeractivitei- ten
Bepalen van die leerprocessen die relevant zijn voor het bereiken van de doelstellingen, rekening houdend met de beginsituatie en de leerinhoud. Bepalen van de leeractiviteiten die de geplande leerprocessen optimaal helpen doorgang vinden. Zo mogelijk deze leeractiviteiten plannen met de leerlingen.
pedagogisch-didactische acti-
Die pedagogisch-didactische activiteiten plannen waardoor de doelstellingen optimaal kunnen worden bereikt, met inachtname van de begin- situatie, de leerinhoud, leerprocessen en leeracti- viteiten.
De pedagogisch-didactische activiteiten zo mo- gelijk plannen in samenspraak met de leerlingen.
1.6. M.b.t. de didactische middelen
1.6.1. De didactische middelen deskundig kiezen.
1.6.2. Het gebruik van de didactische middelen nauw- keurig plannen.
1.6.3. Organisatorische maatregelen nemen om een vlot gebruik van didactische middelen te verzekeren.
1.6.4. Desgevallend zelf didactisch materiaal kunnen vervaardigen.
1.7. M.b.t. het evalueren
1.7.1. De inhoud van de evaluatie bepalen in functie van de doelstellingen.
1.7.2. De aangepaste instrumenten voor de evaluatie kiezen.
1.7.3. Desgevallend zelf instrumenten ontwerpen voor evaluatie.
1.7.4. De organisatie en de vorm van de evaluatie kiezen en plannen op lange en korte termijn.
2. Het uitvoeren
2.1. M.b.t. de doelstellingen
2.1.1. Zich tijdens de uitvoeringsfase, van de geplande doelstellingen bewust blijven.
1.3.5.
1.3.6.
1.4.
1.4.1.
1.4.2.
1.4.3.
1.5.
1.5.1.
1.5.2. |
330
-ocr page 337-
Een strategie van curriculumontwikkeling voor de lerarenopleiding
2.1.2. De doelstellingen aan de leerlingen mededelen, ze verduidelijken en indien wenselijk ze ter wijziging voorleggen.
2.1.3. Desgevallend de voorbereide doelstellingen uit- breiden, inkrimpen of wijzigen in het licht van andere doelstellingen, zo er zich situationele wij- zigingen voordoen.
2.2. M.b.t. de beginsituatie
2.2.1. De beginsituatie van zichzelf en van de leerlingen toetsen in concrete realiteit.
2.2.2. Eventuele wijzigingen in de beginsituatie van de leerlingen observeren en situeren.
2.2.3. Eventuele wijzigingen in de eigen beginsituatie vaststellen.
2.3. M.b.t. de leerinhoud
2.3.1. De geplande leerinhoud door de leerlingen helpen verwerven en/of verwerken.
2.3.2. Zo nodig de geplande leerinhoud uitbreiden, in- krimpen of wijzigen in het licht van veranderde situationele gegevens.
2.3.3. De leerinhoud zo flexibel mogelijk richten op de individuele en sociale behoeften van de leerlingen en de leergroep.
2.4. M.b.t. de leerprocessen en leeractivitei- ten1
2.4.1. De leerprocessen banen, sturen en bijsturen.
2.4.2. De optimale voorwaarden creëren voor het ba- nen, sturen en bijsturen van de leerprocessen (relatiestijl, leer- en leefklimaat, groepssfeer).
2.4.3. Leeractiviteiten organiseren door rekening te houden met de planning, door te structureren in tijd en ruimte en door het systematisch nagaan of en in hoeverre het geplande uitgevoerd wordt.
2.4.4. Leeractiviteiten stimuleren en begeleiden o.m. door het motiveren van leerlingen, het eerbiedi- gen van de eigenheid van de leerling(en), en de leergroep en het aannemen van een democrati- sche houding.
2.4.5. Tijdelijke leer- en gedragsmoeilijkheden diagnos- ticeren en remediëren of voor remediëring ver- wijzen naar bevoegde personen en/of instanties.
2.5. M.b.t. de pedagogisch-didactische activi- teiten*»
2.5.1. Pedagogisch-didactische activiteiten uitvoeren d.w.z. situaties en gedragingen creëren waarbin- nen bepaalde leerprocessen en leeractiviteiten |
van leerlingen optimaal mogelijk worden.
2.5.2. Observeren van leerlingen in functie van opvoe- ding en vorming, alsmede in functie van oriën- tatie en evaluatie.
2.5.3. De leerlingen een adekwate studiebegeleiding geven.
2.5.4. De leerlingen hulp bieden bij hun groei naar een geïntegreerde volwassenheid.
2.6. M.b.t. de didactische middelen
2.6.1. De didactische middelen adekwaat inzetten en gebruiken.
2.6.2. De didactische middelen door de leerlingen laten gebruiken.
2.7. M.b.t. het evalueren
Dit wordt in het onderstaande punt dieper be- handeld.
3. Het evalueren
3.1. Het Produkt evalueren
De produktevaluatie adekwaat organiseren. De instrumenten voor de produktevaluatie des- kundig gebruiken.
Het proces evalueren, zowel van de in- dividuele leerling, de leergroep als van zichzelf
De haalbaarheid van de beoogde doelstellingen evalueren, rekening houdend met de concrete situationele gegevens.
De juistheid en volledigheid van inzichten om- trent de eigen beginsituatie en deze van de leer- lingen evalueren.
De juistheid, volledigheid, aangepastheid en ordeningswijze van de leerinhouden evalueren. De relatiestijl, het leer- en leefklimaat en de groepssfeer evalueren.
De leerprocessen en leeractiviteiten evalueren t.a.v. de inhoud, beginsituatie en doelstellingen, m.i.v. de situationele gegevens.
* * Onder pedagogisch-didactische activiteiten worden de activiteiten van de leerkracht bedoeld, die tot doel heb- ben de leerprocessen en leeractiviteiten van de leerlingen te bevorderen zoals: informatie geven, demonstreren, vertellen, onderwijsgesprek voeren, leergesprek houden, foutenanalyse toepassen, klassediscussie begeleiden, groepswerk begeleiden, projectwerk coördineren en be- geleiden, geprogrammeerde instructie begeleiden, indivi- dualiserend en remediërend onderwijs doorvoeren, zelfontdekkende methoden stimuleren, sociale trainings- methoden activeren (rollenspel, gevalstudie, simula- tie ...), taken geven, excursies begeleiden edm. |
331
1 Onder leeractiviteiten worden deze activiteiten ver-
staan, die door de leerlingen worden uitgevoerd zoals;
opzoeken, luisteren, uitdrukken, bekijken, observeren,
bewonderen, experimenteren, exploreren, schatten,
ordenen, rangschikken, ontwerpen, meten, vergelijken...
-ocr page 338-
3.2.6. Het organiseren, stimuleren en begeleiden van leerprocessen en leeractiviteiten door middel van pedagogisch-didactische activiteiten evalueren.
3.2.7. De adekwaatrieid alsmede het gebruiken of laten gebruiken van de didactische middelen evalueren.
3.2.8. De organisatie en de instrumenten van de pro- duktevaluatie evalueren.
3.2.9. De organisatie en de instrumenten voor de pro- cesevaluatie evalueren.
3.2.10. De globale weerslag van de voorbereidingsacti- viteiten op de componenten van de uitvoerings- fase evalueren.
3.3. De evaluatiegegevens benutten om de leerlingen en zichzelf in het persoon- zijn te bevorderen en de komende op- voedings- en vormingsmomenten te op- timaliseren
3.3.1. De resultaten van de produktevaluatie adekwaat aan leerlingen mededelen.
3.3.2. De gegevens van de produktevaluatie interprete- ren in functie van een strategie voor optimale persoonsontwikkeling en oriëntatie.
3.3.3. De gegevens uit de procesevaluatie dienstig ma- ken aan het toekomstig leerlingen- en leerkrach- tengedrag.
B. De mesostructuur
1. Functies waarbij hoofdzakelijk leerlingen betrok- ken zijn.
1.1. Participeren aan de leerlingenraad.
1.2. Organiseren en/of begeleiden van activiteiten bui- ten de les (expressie, ontspanning, sport, socio- culturele activiteiten).
1.3. Stimuleren van het initiatief van de leerlingen i.v.m. binnenschoolse en buitenschoolse activi- teiten.
1.4. Bevorderen van de inspraak van de leerlingen op school.
2. Functies waarbij hoofdzakelijk collega's betrokken zijn.
2.1. Samenwerken met collega's betreffende het voor- bereiden, uitvoeren en evalueren van concrete op- voedings- en onderwijsleerprocessen.
2.2. Initiatieyen ondernemen om met de collega's ver- antwoord en kritisch-vernieuwend te werken.
2.3. Overleg plegen met vakcollega's betreffende be- paalde leerplanonderdelen.
2.4. Overleg plegen met andere collega's omtrent be- paalde leerplanonderdelen.
2.5; Overleg plegen met collega's over de prestaties en attituden van leerlingen.
2.6. Participeren aan de lerarenvergaderingen.
2.7. Participeren aan werkgroepen m.b.t. intra- en interscolaire problemen, programmastudie, leer- planconstructie, beroepsvervolmaking edm. |
2.8. Participeren aan bijscholingsinitiatieven.
2.9. Resultaten van de eigen bijscholing aan collega's mededelen.
2.10. Nieuwe en/of jonge collega's helpen bij de inte- gratie in het corps.
2.11. Bijdragen tot een positieve relatievorming tussen alle collega's.
3. Functies waarbij het schoolpersoneel betrokken is.
3.1. Overleg plegen m.b.t. beslissingen inzake school- personeel.
3.2. Adekwaat functioneren binnen de bestaande schooladministratieve structuur en functieverde- ling.
3.3. Relatiebevorderend werken t.a.v. alle personeels- leden op school.
4. Functies waarbij vooral de ouders betrokken zijn.
4.1. Voorzitten van georganiseerde oudercontacten.
4.2. Participeren aan de ouderraad.
4.3. Mede organiseren en realiseren van open-school- momenten.
4.4. De ouders hulp bieden bij oriëntatie van hun kin- deren.
4.5. Niet-georganiseerde contacten leggen met de ouders.
4.6. Informatie over de leerlingen, relevant voor de ouders, adekwaat doorgeven.
5. Functies waarbij hoofdzakelijk de leiding \an de school betrokken is.
5.1. Overleg plegen met de leidinggevende instanties (directie, directieraad, beheersraad, personeels- raad, inrichtende machten, syndicale verenigin- gen).
5.2. De communicatiekanalen en inspraakkanalen adekwaat weten te gebruiken.
6. Functies waarbij hoofdzakelijk de ganse school of schólengemeenschap betrokken is.
6.1. Overleg plegen omtrent de didactische organisatie van de school (horizontaleen verticale differentiatie van leerlingen en leerkrachten).
6.2. Medewerking verlenen aan globale schoolactivi- teiten en projecten.
6.3. Coördinatie en samenwerking bevorderen tussen diverse scholen.
7. Functies waarbij hoofdzakelijk adviserende en be- geleidende personen en organen betrokken zijn.
7.1. Overleg plegen met en samenwerking verlenen aan leden van het inspectiecorps, coördinatoren, schoolconsulenten.
7.2. Adviezen inwinnen bij en overleg plegen met P.M.S., medisch schooltoezicht, A.V.-centra, didactische centra, centra voor onderwijsresearch.
8. Functies waarbij hoofdzakelijk buitenschoolse personen en organen betrokken zijn. |
332
-ocr page 339-
Een strategie van curriculumontwikkeling voor de lerarenopleiding
8.1. Contacten leggen met voor de leerlingen, leergroep of leerkrachten belangrijke instanties.
8.2. In discussie treden met instanties buiten de be- roepsgroep m.b.t. doel en functie van het onder- wijs en de onderwijsvorm waarbinnen de leer- kracht functioneert.
C. De macrostructuur
1. Participeren aan discussie- en werkgroepen met als bedoeling een verantwoord standpunt in te nemen omtrent algemene onderwijsproblematiek en -beleid.
2. Individueel of in overleg de gevolgen van bepaalde onderwijspolitieke maatregelen voorzien en deze desgevallend signaleren aan bevoegden.
3. Evalueren in hoeverre de structuur, organisatie en inhoud van het huidig onderwijs de realisatie van |
humaniserend onderwijs bevordert of remt.
4. De gegevens van de evaluatie individueel of door middel van beroepsgroepen, syndicaten en drukkings- groepen doen inwerken op de innovatie van het onderwijs.
Curriculum vitae
J. Lowyck (geb. 1941). Licentiaat Opvoedkunde (1969). Specialisatie Didactiek van de lerarenopleiding te Heidelberg 1969-1970. Sinds 1970 wetenschappelijk assistent K.U. Leuven, afdeling Didactiek en Psycho- pedagogiek.
Adres: Berglaan 33, 3030 Heverlee (België) Dekenstraat 28-30, 3000 Leuven. |
333
-ocr page 340-
Dit boek verscheen in zijn eerste druk in 1952 en in zijn voorwoord tot deze herdruk vraagt Dr. A. J. Beekman zich dan ook af, of dit boek niet verouderd is. Ik ben het met hem eens, dat wij met deze herdruk blij mogen zijn. Er is over medisch denken en over pedagogisch denken allerlei gepubliceerd maar over hun overeenstemming en verschil weinig. Ook sedert de eerste druk zouden wij eigenlijk alleen de aandacht kunnen vestigen op het werk van het echtpaar Voorhorst-Smeenk, dat vanuit de problematiek van het allergische kind arts en peda- goog samen aan het werk heeft gezien en dat deze samenwerking zo belangwekkend te boek heeft gesteld. |
Beets, van eerste opleiding en praktijk: arts, - van tweede opleiding en praktijk: klinisch pedagoog, brengt praktisch, systematisch-analytisch en theoretisch die twee arbeidsgebieden bijeen. Een duidelijke casuïstiek geeft bovendien gelegenheid de zin van deze coöperatie, die vaak zelfs een eenheid wordt, duidelijk ervaarbaar te maken.
Uiteraard rijzen hier vragen als die naar wat nu 'psychotherapie' of 'diagnose' in de geneeskunde zijn en wat in het 'primair paedagogisch denken' uitgangs- punt, situatie, enz. wezenlijk betekenen. Zelden zien wij zo wezenlijk deze twee arbeidsgebieden in één han- delingsveld reële gestalte aannemen.
Zowel voor de kinderarts en de arts die veel met kin- deren en hun ouders te maken heeft, als voor de klini- sche pedagoog die bovendien nog veel met de arts te maken heeft, blijft dit een boekje van primaire waarde.
M. J. Lange veld
Boekbesprekingen
N. Beets, Verstandhouding en Onderscheid. Een onderzoek naar de verhouding van medisch en pedagogisch denken. Boom, Meppel 1975, 2e druk. 104 biz., ƒ 12,90. ISBN 90-6009-206-6. |
Th. Ellwein, H. H. Groothoff, H. Rauschenberger und H. Roth (Hrsg.), Erziehungswissenschaftliches Handbuch,
Vierter Band: Pädagogik als Wissenschaft, Theorien und Methoden, Rembrandt Verlag, Berlin, 1975, 372 p.,
ISBN 3-7925-0219-4, DM 64,—.
Dit vierde deel van het Erziehungswissenschaftliches Handbuch bestaat uit zes uitvoerige opstellen. In het eer- ste worden door Hans Scheuerl de problemen van de systematische pedagogiek uit de doeken gedaan. Naast korte omschrijvingen van begrippen als 'opvoedingsleer' en 'opvoedingswetenschap', schetst Scheuerl ons enige historisch-pedagogische systemen (Comenius, Rousseau, Schleiermacher), waarbij opvalt dat de beknoptheid de begrijpelijkheid van het betoog schaadt.
Schmied-Kowarzik is de auteur van het hoofdstuk 'Dialektische Pädagogik', dat zeer lezenswaardig is. De auteur wijst er o.a. op dat de dialectische pedagogiek de dialectische zelfbegrenzing van de opvoedingsweten- schap t.o.v. de opvoedingspraktijk is: 'Theorien, die das menschliche Handeln gegenüber dem Menschen orien- tieren wollen, müssen sich von vornherein durch ihre wissenschaftstheoretische Selbstbestimmung so kon- stituieren, dass sie weder glauben, Praxis in ihrer Voll- zugswirklichkeit durch Erkenntnis einholen, noch ver- suchen, Praxis in ihrer Motivation durch Anweisungen vorbestimmen zu können' (p. 92). Op p. 104 wordt Litt's 'Führen oder Wachsen lassen' getypeerd als een poging 'eine solche dialektische Problemabsteckung zur Selbstfindung des Erziehers in seiner erzieherischen Auf- gabe zu leisten', (curs. Sp.) |
Schmied-Kowarzik behandelt achtereenvolgens de dialectische vraagstelling bij Schleiermacher, Makaren- ko. Litt, Derbolav, Adorno en Habermas. Met name de hoofdstukken over de dialectiek van vorming en maat- schappij (Adorno) en de dialectische wetenschapstheorie (Habermas) zijn zeer informatief.
De 'pragmatische pedagogiek' wordt behandeld door Wilhelm. Hoewel er sprake is van een 'Pragmatismus- Renaissance' signaleert Wilhelm nog steeds veel weer- stand tegen deze denkrichting, hetgeen volgens hem o.a. te wijten is aan het 'geesteswetenschappelijke denk- klimaat': 'Die idealistische Verschiebung der pragma- tischen Theorie des Denkens ist der Hauptgrund, warum man in Deutschland nach einer breiten Auswirkung der amerikanischen Projekt-Pädagogik in der ersten Hälfte des 20. Jahrhunderts vergebens sucht' (p. 164). Na be- schouwingen over 'Hermeneutik als deutsche Ideologie' en 'Kerschensteiner's Verdeutschung' behandelt Wil- helm enige kernthema's uit het pragmatisme ('Situation', 'role-taking', 'experience and education'). Wat we helaas in dit opstel missen is een overzicht van de invloed van de 'Pragmatismus-Renaissance' op het methodologische denken en de aktualiteit daarvan voor de opvoedings- |
334 Pedagogische Studiën 1976(53) 334-342
-ocr page 341-
Boekbesprekingen
wetenschap. Kort maar zeer helder is het artikel van Groothoff over de 'Phänomenologie der Erziehung'. Niet alleen geeft Groothoff veel aandacht aan de in Nederland ontwikkelde pogingen om te komen tot een fenomenologische pedagogiek (Langeveld, Strasser), hij motiveert tevens, in aansluiting op een bespreking van Bollnows 'Die pädagogische Atmosphäre' en Lange- velds 'Die Schule als Weg des Kindes', het belpg van een fenomenologie van de opvoeding: 'Auf eine Phäno- menologie der Erziehung kann immer weniger verzichtet werden, und das schon deshalb, weil wir in der Grefahr stehen, Erziehung von vornherein einerseits im Sinne der empirischen Sozialforschung anzusprechen und wenig- stens vage zu operationalisieren, anderseits im Sinne einer kritischen Politökonomie kritisch zu behandeln' (p. 213).
Het meest diepgaand is het artikel over de hermeneu- tische pedagogiek van Renata Broecken. De auteur geeft een overzicht van de geschiedenis van de hermeneutiek, waarbij tevens ingegaan wordt op de diskussie tussen Gadamer en Habermas (p. 234).
De verschuiving in de hermeneutiek van bewustzijns- problematiek naar taalproblematiek wordt wel ge- noemd, maar onvoldoende uitgewerkt. |
Opmerkelijk is dat de auteur in het hoofdstukje over de geschiedenis van de pedagogiek als hermeneutische discipline Bollnow ervan beschuldigt de oorspronkelijke aanzetten tot een geesteswetenschappelijke pedagogiek in diskrediet gebracht te hebben, door deze aanzetten te 'vermengen' met existentie-filosofische gedachten: 'Da- mit erfährt die Diltheysche Auffassung des Verstehens eine Verengung, die Subjektivismus und Irrationalismus zur Folge hat (...). Bei Bollnow hat die Verbindung von Lebens- und Existenzphilosophie dazu geführt, dass Allgemeingültigkeit für die Geisteswissenschaften ganz aufgegeben wird zugunsten einer Objektivität als Sachangemessenheit, die möglicherweise nur dem ein- zelnen zugänglich und für die dessen wesentliche Sub- jektivität konstitutiv ist', (p. 243).
Het zesde en laatste opstel van Horst Ruprecht tenslotte handelt over de moderne empirische methoden en de pedagogiek. Wie verwacht, gegeven de teneur van de andere opstellen, beschouwingen over wetenschaps- filosofische problemen van kritisch rationalisme, kon- struktivisme enz. tegen te komen, komt bedrogen uit. Ruprecht bespreekt eerst denkers als Meumann, Lay, Dewey, Aloys Fischer, Rudolf Lochner enz., om ver- volgens waarneming, test, interview en experiment te behandelen. Deze lezenswaardige bundel zou niets aan kwaliteit verloren hebben, indien men de laatste 80 pagina's weggelaten had.
B. Spiecker |
Waker Hammei: Aspekte sittlicher Erziehung, Julius Klinkhardt, Bad Heilbrunn 1976, 124 blz., DM. 12,60. ISBN
3-7815-0279-1.
Een boekje dat zich als 'aspekten' der morele opvoeding aanduidt, kan men nauwelijks in gebreke stellen. Het zegt wat over de socialisering als voorwaarde der morele opvoeding, over de overdracht van 'vorgegebene' waar- deringen. Die blijken door traditie, geloof en navolging tot 'verzedelijking' van het mensenleven te leiden. Op blz. 73 treedt de mogelijkheid op, de morele opvoeding 'vorrangig als Erziehung zur Gewissenhaftigkeit' op te vatten. Het Über-Ich treedt op als instantie, waarmee men zich persoonlijk zowel kan identificeren als zich er mee in de strijd begeven. De duistere term 'Seinsgerech- tigkeit' treedt op, o.a. in een zin als: 'Sittlichkeit kann nicht mehr als ein Habitus angeeignet werden; denn sie ist der sich einstellende schlichte Reflex der Seinsgerech- tigkeit' (blz. 114). Waarna ruim één - zegge en schrijve: één - bladzijde hoofdstuk V vormt, gewijd aan 'Über- gänge der Vollzugsweisen sittlicher Erziehung'. |
Volledig ontbreekt werk als dat van Norman J. Buil: Moral judgment from childhood to adolescense. (Routledge & Kegan Paul, Londen 1969) of zijn daar nog vóór gepubliceerde: Moral Education. - Ik noem dgl. titels om duidelijk te maken, dat wij in een filoso- fisch geschrift beland zijn en noch een behoorlijke feno- menologische, noch een psychologische, noch een peda- gogische vooranalyse of uitwerking aangeboden krijgen. Het boekje is een kapittel filosofie, dat een onderdeel van een belangrijk omvangrijker geheel zou moeten vormen.
M. J. Langeveld |
Maskus, R., Unterricht als Prozess, Verlag Julius Klinkhardt, Bad Heilbrunn/OBB, 1976, 224 pag.; DM 19,80,
ISBN 3-7815-0274-0.
Het doel van dit werk is tweeledig: het geven van een overzicht van het onderwijstheoretisch onderzoek en het ontwikkelen van een nieuw onderwijsconcept in de vorm van het dynamisch-integratieve structuurmodel. Het overzicht heeft bovendien de functie van springplank vanuit hetgeen over onderwijs getheoretiseerd is naar het door Maskus ontwikkelde model. De pagina ver- houding tussen beide is: overzicht 115 en modelbe- schrijving 86 pagina's. Het boek is bestemd voor (a.s.) |
leerkrachten.
In het overzicht wordt aandacht besteed aan de Re- formpädagogische en de bildungstheoretische ideecn, aan de enigszins moderne denkbeelden over curriculum- ontwikkeling en aan structuuranalytische en dynamische modellen van het onderwijsproces. Maskus probeert in zijn model de bruikbare onderdelen uit al deze denk- beelden te integreren.
Zijn beschrijving van de moderne ideeën over curri- |
335
-ocr page 342-
Boekbesprekingen
culumontwikkeling is volstrekt incompleet. Hij beperkt zich hoofdzakelijk tot de driedeling 'situatie - kwalifica- tie - leerinhoud' van Robinsohn en dat is wel erg weinig. Er is veel meer en voor zijn model veel bruikbaarder informatie uit de theorieën over curriculumontwikkeling te halen. De overzichten van de andere door Maskus besproken denkrichtingen zijn adequater samengesteld. Ik kan niet overzien of Duitse (a.s.) leerkrachten met de- ze overzichten gebaat zijn. Voor Nederlandse (a.s.) leer- krachten lijken zij me niet zinvol: zij zijn incompleet en bovendien op een uiterst complexe manier opgeschreven, zowel semantisch als syntactisch (uitgebreide training in de hermeneutiek zou aan de bestudering van een dergelijk boek vooraf dienen te gaan).
Het tweede deel van het boek gebruikt Maskus om zijn ideeën over onderwijsgeven in een model onder te brengen (overigens is dat model van hem eerder een stroomdiagram dan een model met functionele relatering van variabelen). Hij gebruikt daarbij enigszins de gege- vens die hij in zijn overzicht van het onderwijstheore- tisch onderzoek vermeld heeft. Maar de meeste daarvan gebruikt hij niet.
Het dynamisch-integratieve structuurmodel is een model voor het geven van onderwijs. Globaal zijn er een viertal fasen te onderscheiden:
- een voorbereidingsfase;
- een fase waarin onderwijs gegeven wordt dat tot be- grip moet leiden;
- een fase waarin kritische toepassing van het begrepene moet plaatsvinden;
- een fase waarin resultatencontrole plaatsvindt en waarin tevens aanzetten gegeven worden voor het die- per ingaan op hetgeen reeds geleerd en begrepen is. In de planningsfase wordt een leerinhoud gekozen en |
geoperationaliseerd en wordt het niveau van het begin- gedrag empirisch vastgesteld. In de fase waarin het on- derwijs wordt gegeven dienen activiteiten (klasse- gesprekken, gebruik van audio-visuele media e.d.) gedaan te worden die leiden tot begrip van de leerin- houd bij de leerlingen; subfasen hierbinnen zijn aanbie- den van de leerinhoud, analyse van de leerinhoud en syn- these van de leerinhoud. In de fase van de kritische toepas- sing worden toepassingsmogelijkheden van de inmiddels begrepen leerinhoud gezocht, kritisch overdacht en even- tueel gerealiseerd, waarna terugkoppeling plaatsvindt (daarbij schijnt met name zelfkritiek een belangrijke, maar voor mij duistere, rol te spelen). De laatste fase wordt gebruikt voor controle van de resultaten en mededeling daarvan aan de leerlingen (die een eventu- eel tekort in resultaten dienen aan te vullen). Maskus tekent hierbij aan (blz. 204): 'Wichtige Formen dieser Mitteilung der Kontrollergebnisse sind die mündliche Erörterung oder die schriftliche Darlegung'. De bestu- deerde leerinhouden dienen in de laatste fase boven- dien aanleiding te geven voor een verdere verdieping.
Het door Maskus opgestelde model is betrekkelijk simpel (voorbereiden, begrijpen, toepassen, controleren en verdiepen). Het houdt alleen in de voorbereidingsfase rekening met curriculumtheoretische ideeën. Hiermee is tevens de voornaamste kritiek aangeduid: op grond waarvan heeft Maskus zijn model in elkaar gezet? Nauwelijks op grond van de 115 pagina's literatuurstu- die. Al evenmin op grond van door hemzelf verricht empirisch onderzoek. Hij geeft zegge en schrijve eer. door hem zelf uitgeprobeerde toepassing van het model: een klassegesprek van 90 minuten.
Samenvattend meen ik te mogen stellen, dat het over- zicht van het onderwijstheoretisch onderzoek incom- pleet is en zeker niet bruikbaar voor Nederlandse leer- krachten en dat het model voor het geven van onderwijs zo goed als niet empirisch is onderbouwd.
Jan H. Slavenburg |
Q. L. Th. v.d. Meer en H. A. Bergman, Onderwijskundigen van de twintigste eeuw, Intermediair/Wolters-Noordhoff,
Amsterdam/Groningen 1975, XV + 283 pag., /15,50, ISBN 90 01 95879 6. •
Jan Lighthart als lijstaanvoerder van een groep onder- wijskundigen: je hoort 'm brommen! Uitgerekend een man die zijn afkeer van de wetenschappelijke pedagogiek nooit onder stoelen of banken stak, opent de stoet van wetenschappers (en practici) die door de redactie alle- maal maar tot onderwijskundigen zijn gebombardeerd. Van der Meer definieert een onderwijskundige als iemand die onderwijs/leerprocessen onderzoekt en/of ontwikkelt. |
Nu kan vermoedelijk niemand zich iets voorstellen bij: het ontwikkelen van onderwijsleerprocessen (je neemt er aan deel of je ontwikkelt er gedachten over, lm.) Misschien ligt in dit 'te kort' van de definitie wel de mogelijkheid tot de even onvoorstelbare rechtvaardiging van het als onderwijskundigen ten tonele voeren van Ligthart en anderen (Boeke, Steiner, enz.). Bovenge- noemd redactielid legt wel meer blindgangers, zoals: 'onderzoekers verwerven eenduidige, zekere, volledige kennis' (p. VIII), en: 'ontwikkelaars ... zijn ingenieurs, die in proefsituaties of in praktijksituaties hun uitvindin- gen en hun constructies uitproberen'. Nu is een ont- wikkelaar een oplossing waarin belicht lichtgevoelig materiaal ontwikkeld kan worden (Van Dale) en een ingenieur een aan een hogeschool gevormd technicus (etc.; Van Dale). Bovendien, als we dat ingenieursbeeld even vasthouden, zijn onderwijskundigen dan 'makers'1 Elders in het boek gebruikt D. B. P. Kallen hetzelfde woord; dan wordt echter duidelijk aangegeven dat het om beeldspraak gaat en staat het in een veel zinniger context.
De Inleiding van Van der Meer bevat meer voorbeel- den van slecht definiëren en gaat voorts mank aan een onlogische en onsamenhangende categorisering van onderwijsleeractiviteiten. E. Warries kan, in zijn bijdrage over Bruner, zijn redacteur wel op het oog gehad hebben als hij schrijft dat vele onderwijskundigen (i.t.t. Bruner) onzorgvuldig formuleren en maar al te snel geneigd zijn 'nieuwe gebrippen te hanteren zonder deze goed te be- |
336
-ocr page 343-
Boekbesprekingen
schrijven' (p. 204/205).
De Inleiding beloofde dus weinig goeds voor de rest van het boek. Dat valt echter mee. Tal van bijdragen voldoen aan de eis van: zoveel mogelijk overzichtelijk gerangschikte kennis omtrent levensloop en pedagogi- sche betekenis van de desbetreffende 'onderwijskundige' in een zo beknopt mogelijk bestek. Het boek had iets gewonnen als alle schrijvers in principe hetzelfde schema aangaande de referenties hadden gehanteerd. Enkelen wilden (of konden?) aan een verzoek daartoe niet vol- doen; althans: zo lijkt het, als de meerderheid van het 'schrijverscollectief' literatuur van en over de door hun besproken pedagoog/onderwijskundige vermelden, en enkelen dat nalaten en soms wel zéér summier zijn in het geven van verwijzingen (bij onderwijskundigen als Husén en Goodlad etc. is van 'literatuur óver' vanzelf- sprekend nog nauwelijks sprake). Eigenlijk is dit soort bundels gebaat bij opstellen van kenners die ten op- zichte van 'hun' pedagoog en diens prestaties net vol- doende distantie kunnen opbrengen om voors en tegens te vermelden en die zich net voldoende kunnen vereen- zelvigen met de besproken persoon om nog enthousiast te zijn. In dat licht kan men o.a. de opstellen van Noordam, Steffens, Buter, Warries over respectievelijk Dewey, Kerschensteiner, Skinner en Bruner positief beoordelen. Een al te onkritische benadering geeft D. H. Crum van Steiner - zoiets zal in het algemeen wel vaak voorkomen bij sectarische mens-, maatschappij- en wereldbeelden. Aan de andere kant treffen we de wat norse en bijna onkritisch 'kritische' uiteenzetting van De Wolf over Decroly aan. Hij wordt niet moe te zeggen dat Decroly's 'reputatie niet zo opmerkelijk' was; dat zijn 'originaliteit betrekkelijk was'; dat nauwe- lijks valt aan te geven in hoeverre zijn ideeën versprei- ding vonden; dat er weinig reden is Decroly opnieuw te gaan lezen; dat hij het belang van de maatschappelijke structuren voor het onderwijs niet herkende; enz. Welke redenen heeft De Wolf om zo te oordelen! Is het iemand in alle betrekkelijkheid niet toegestaan origineel te zijn op het specifieke terrein van didactische vernieuwingen? Kent De Wolf huidige aanvankelijke leesmethoden niet die zich deels nog steeds baseren op Decroly's deglo- baliseringsprincipes? Enz. Zoiets staat nogal in contrast met bijvoorbeeld de rijk met feiten gelardeerde, goed beargumenteerde en zo op het oog degelijk geannoteerde verhandeling van Vos over Vygotsky — al zal zich bij menige lezer een gevoel van machteloosheid voordoen aangaande het door hem of haar niet controleerbare van de Russische bronnen. Waarom echter was de redac- tie niet in staat meer Russen op te nemen! Dat de bundel geen aanspraak maakt op volledigheid kan in dit geval toch geen voldoende reden zijn (p. III). |
In Mattijssen's bespreking mis ik node aandacht voor het zwevende taal- en begripsgebruik van Petersen. Diens publikaties zouden langzamerhand wel eens ge- baat kunnen zijn met een kritische analyse welke o.a. aan het licht zou moeten brengen waaraan het ligt dat Petersen zich zowel in zekere zin kon 'bekennen tot' het nazistisch antropologisch idioom als - na W.O. II - tot het idioom van de verontrusten aangaande verwor- den menselijkheid (de 'satanische mens'). Ook geen woord van kritiek op Petersen's zogenaamde realisme-, een begrip dat m.i. meer van doen heeft met een speci- fiek soort Duits idealisme en naturalisme dan met het sinds Aristoteles veel rationalistischer realisme. Aan 'rationalisme' had Petersen een broertje dood. De on- derliggende filosofie van het Jenaplanonderwijs is naar mijn gevoel nog steeds onaf voorzover ze impliciet en nogal kritiekloos van Petersen's vage en dubieuze antro- pologische noties blijft uitgaan.
Tot de opstellen waarvan men misschien het minste iets 'meeneemt', behoort dat van Kallen over Husén. Bij de bespreking van zo'n reus op publicistisch terrein wreekt zich vermoedelijk de nauwe begrenzing van een artikel dat 'binnen de perken' geschreven moet worden.
Naast de bovengenoemde opstellen treft men er aan over: Montessori (E. M. Schoo), Kohnstamm (M. J. Langeveld), Parkhurst (E. Hölscher e.a.), Boeke (F. de Jong Edz.), Glaser (A. D. Wolff-Albers), Goodlad (T. W. de de Wilde), Freire (M. Hammen-Poldermans e.a.) en Illich (Q. L. Th. v.d. Meer). Vanzelfsprekend schreef H. Nieuwenhuis het aardige verhaal over Ligt- hart.
Eindoordeel: het betreft hier een bundel met beschou- wingen van middelmatige tot soms goede kwaliteit, meer en minder vlot geschreven, voor een publiek dat in pedagogische opleiding is. Het nadeel dat aan alle be- knopte inleidingen kleeft, is dat één en ander voor vele lezers toch verbalisme oplevert. De kracht van dergelijke verzamelbundels ligt m.i. dan ook niét in het 'naslag- werk-karakter', doch meer in het wekken van belang- stelling voor deze en gene pedagoog en onderwijskundi- ge. Dat laatste verplicht de schrijvers dan ook tot het geven van adequate literatuurverwijzingen. In de onder- havige bundel wordt zowel aan de ene als aan de andere 'eis' in meerderheid voldaan.
J. D. Imelman |
Möller, B., Van der Schulanstalt zur Schulunternehmung, oder Wer soll die Bildungsreform bezahlen? (Eine Ein-
führung in die MikroÖkonomie der emanzipierten Schule), Ernst Reinhardt Verlag München/Basel, 1972, 93 blz.
In dit boek wordt een relatie gelegd tussen de pedago- giek/onderwijskunde en de ekonomie, en wel door iemand die van professie pedagoog/onderwijskundige is. Het blijkt dat dit zowel een voordeel als een nadeel kan zijn.
De auteur Bernhard Möller zal voor vele pedagogen/ |
onderwijskundigen een bekende zijn; dit geldt ook voor Christine Möller. We noemen van beiden een standaard- werk als illustratie van het soort werk waaruit in de betere gedeelten van dit boek vrij frequent geput wordt: 'Analytische Unterrichtsmodelle. Ergebnisse und Pro- bleme der Lernorganisation' (Bernard M.) en 'Technik |
337
-ocr page 344-
Boekbesprekingen
der Lernplanung. Methoden und Probleme der Lern- ziclerstellung' (Christine M.). Möller kiest voor een ta- melijk éénzijdige, konservatief-liberale belichting van de struktuur en het funktioneren van het onderwijs. Sen- sationeel is zijn voorstel om de ondernemingsvorm van een N.V. voor het schoolbedrijf te kiezen, waarbij het merendeel van de aandelen krachtens wet in het bezit blijft van dc staat. De uitwerking van deze idee, hoewel op bepaalde punten (nog) vrij vaag en onvolledig (dit betreft vooral de sociale, ekonomische en financiële as- pekten), is in zijn algemeenheid en zeker op bepaalde on- derdelen desalniettemin boeiend en verhelderend. Het boek is ons inziens ten dele ook een reaktie op de door de auteur als traumatisch ervaren periode der stu- denten-woelingen na 1968. Vooral aan het slot klinkt dit door, waar de auteur eindigt met een ordinaire scheld- partij tegen kollega Blankertz c.s., dewelken hij onder andere bestempelt als onderwijspathologen en be- schuldigt van 'Rufmord' en intellektueel verraad; zelfs dreigt hij met de rechter. Het Nederlandse klimaat is gelukkig het Duitse niet! Dit slot moge een waarschu- wing zijn voor degenen, die in deze periode van enige restauratie en relatieve bezuiniging in eerste instantie al te zeer door de algehele konceptie van het boek dreigen te worden gecharmeerd.
We gaan thans wat nader in op de opzet en de inhoud van het boek. Volgens Möller is de school als overheids- instelling in onze produktie-maatschappij een semi- parasitair Fremdkörper. Zij is een produkt van de auto- riteiten-maatschappij en past zijns inziens niet bij de huidige demokratische prestatiemaatschappij. Hij somt een zestal negatieve kenmerken van het huidige onder- wijs op: planning van het leren op het verleden gericht; organisatie van het leren nauwelijks rationeel georgani- seerd; kontrole van het leren weinig konstant en nauwe- lijks valide; schoolwezen georganiseerd volgens het klassiek-centralistische bureaukratie-model (belemmert pedagogische vernieuwingen); pedagogisch/onderwijs- kundig onderzoek overwegend historisch gericht ('re- search and development' zwak); school sterk in zichzelf besloten. Het parasitaire karakter van de school is vol- gens Möller gedeeltelijk of geheel te elimineren door resp. rationele organisatie-opbouw en -verloop, en om- zetting van de 'Schulanstalt' in een 'Schulunternehmung'. Begrippen als produktie-faktoren en bedrijfsekonomi- sche grondbegrippen als produktiviteit, efficiency en rentabiliteit worden mutatis mutandis van toepassing geacht op de school (moeilijkheden worden wel gesig- naleerd, bijv. het kwantitatief uitdrukken van het leer- doel wordt als een hoofdprobleem ervaren). Comenius en .. . Taylor (!) worden als voorbeelden aangehaald. De school-als-zelfstandige-onderneming wordt uitvoerig aangeprezen (o.a. middels een vrij grondige vergelijking van de huidige onderwijsorganisatie met een betrekkelijk jonge, zich ook internationaal oriënterende N.V.). De school als onderneming kan tegelijkertijd het financie- ringsvraagstuk van de onderwijshervorming oplossen: de school betaalt deze zelf (het bedrijfsleven en de ar- beiders-leerlingen/studenten die allen studieloon ont- vangen, betalen in deze gedachtengang). De uitgebreide analytische beschrijving van de bedrijfsopbouw rond, en het organisatie-verloop van, het onderwijsproduktie- proces in een toekomstige schoolonderneming achten we het meest waardevolle gedeelte uit het boek. Hier - op eigen vakterrein - is de 'technokraat' Möller op zijn best. Interessant is onder meer zijn kijk op de positie van de leerling/student en de taak van de onderwijsge- vende. Vermeldenswaard is ook, dat hij de schoolpe- dagogiek als een interdisciplinair takengebied ziet. Aan het slot tracht hij de verwachte bezwaren van onderwijs- pathologische en ekonomische zijde te ontkrachten. Hierin slaagt hij ons inziens maar ten dele. |
Möllers éénzijdig-gekleurde, wat zwart-wit-achtige benadering is op zich boeiend. Zij is ook inspirerend voor de aanpak van diverse huidige onderwijsproblemen. Te denken valt bijv. aan: de vaak geringe vrijheid van schoolkeuze (toenemende schoolgrenzenproblematiek in het funderend onderwijs); de kleine vrij op zichzelf staande onderwijseenheden in onder meer het hoger beroepsonderwijs (volledig georganiseerde school-pro- duktie afdelingen in Möllers terminologie); weinig in- ternationale samenwerking; de in het huidige onderwijs in het algemeen zwakke verzorging van afzet, produkt- ontwerp en werkvoorbereiding. In Möllers voorstel(len) zou onder andere werken met onderwijsleerpakketten, invoering van een vouchez-systeem alsmede 'account- ability' bevorderd (kunnen) worden, echter ons inziens wel op een manier die ook nadelen inhoudt. Nog enkele zwakke plekken zijn naar onze mening in de onderhavige studie: het al bij voorbaat loskoppelen van het buiten- gewoon onderwijs van het 'gewone' onderwijs; een te ongenuanceerd optimisme over de relatie van het be- drijfsleven (dat in de visie van M. de belangrijkste financier van het onderwijs wordt) met het onderwijs; de behandeling van.het affektieve domein van het leren; idem van het vraagstuk centralisatie-decentralisatie; idem van het vraagstuk 'Einheitlichkeit und Differen- zierung' (komen bijv. de sociaal zwakkeren in de prak- tijk wel voldoende aan hun trekken?); het geheel ont- breken van literatuur over de human capital diskussie; een grafiek (pag. 26) die het 'Chinese gevaar' wel erg sterk accentueert.
Getuige het provocerend woordgebruik (b.v. 'para- sitair', interne en externe 'emancipatie') en het verdien- stelijk gepresenteerde alternatief, is Möller - van zijn standpunt uit terecht - niet van zins het denken over strukturele onderwijsvernieuwing 'enkel aan de mode- grillen van de zg. onderwijspathologen' van links over te laten.
M. Santema |
338
-ocr page 345-
Boekbesprekingen
Dit rijk en gedeeltelijk ook in kleur geïllustreerde boekje geeft een overzicht van de ontwikkeling van het tekenen in de westerse wereld bij kinderen tot omstreeks 17 jaar. Evenzeer beknopt komt de tekening als 'intelliientie- test' en als 'projekttest' aan de orde evenals de tekening van zwakbegaafden en de geslachtsverschillen in de tekening. Als populair oriënterend boekje is het geschikt voor de weinig geschoolde lezer. Een literatuuroverzicht helpt de lezer wat verder bij zelfstudie. De formulering is - wellicht mede door de vertaling - vaak eveneens nogal elementair. Als geheel dus een boekje dat niet voor de studie der problematiek in aanmerking komt, wel voor de eenvoudige oriëntatie van de op het terrein nieuwe lezer. |
M. J. Langeveld
Karen Vibeke Mortensen: De Kindertekening. Ontwikkeling en uiting, Kooyker, Rotterdam 1975, 120 blz.,/17,50. ISBN 90 6212 003 2. |
F. J. Pizzat, Behavior modification in residential treatment for children, Behavioral Publications, New York, 1973,
98 pag., $ 7.95, ISBN 0-87705-097-X.
Het boek is geschreven, aldus de auteur, voor mensen die werken in een residentiële setting met emotioneel ge- stoorde kinderen. Pizzat begint het boekje met een zeer beknopte uiteenzetting van de leerprincipes. Vervolgens geeft hij in het kort weer in welke setting hij gewerkt heeft. Daarna beschrijft hij hoe in twee leefgroepen een gedragsmodifikatie-programma werd opgezet en uit- gevoerd, samen met de leiding. In een laatste hoofdstuk behandelt hij uiterst summier onderwerpen als het eva- lueren van het programma, de nazorg van de kinderen en de training van de leiding. Een aardige suggestie is om de maatschappelijk werkers bij deze staf-trainingen te betrekken, opdat dezen de leerprincipes, in het kader van de nazorg, aan de ouders van de kinderen over kunnen dragen. |
Uit zijn hele manier van werken blijkt Pizzat een zeer pragmatische instelling te bezitten. Wellicht vanuit deze instelling heeft hij naar mijn mening teveel in zo'n klein boekje willen stoppen. Zijn verslaggeving van eigen bevindingen en ervaringen met een dergelijke aanpak in een residentiële instelling doorkruist te zeer het instruktieve karakter dat Pizzat dit boekje in het voorwoord meegeeft. Als 'instruktie-boekje' om de leiding in een residentiële setting (voor wie gedrags- modifikatie iets nieuws is) te leren hoe een soortelijk programma opgezet en uitgevoerd kan worden is de auteur m.i. zijn doel voorbij geschoten. Hij geeft daar- voor een té beknopte weergave van de principes, waar- mee gewerkt wordt. Het Ieren opzetten en uitvoeien van programma's gaat teveel verloren in het beschrijven van specifieke ervaringen in de eigen setting. Bovendien is het jammer dat hij een enkele keer een eigen termino- logie hanteert, zoals bv. 'artificiële' versterkers i.p.v. materiële versterkers.
Als verslag, op een andere manier beschreven, voor een gedrags-therapeutisch geschoolde staf in een resi- dentiële setting zou dit boekje wellicht geslaagder zijn geweest.
Pizzat geeft nl. een goed beeld van het instituut waar het programma werd uitgevoerd. Bovendien geeft hij leuke ideëen om methoden en werkwijzen, enigszins aan eigen werksituaties aangepast, eveneens toe te passen.
J. D. Bosch |
R. Standaert, Doelstellingen in de didactische praktijk. Standaard Wetenschappelijke Uitgeverij, Antwerpen/Am-
sterdam, 1974,117 pag., ƒ 17,50, ISBN 90 20 128134.
Dit boekje kan gezien worden als een handleiding voor onderwijsgevenden om hun onderwijsdoelstellingen zo concreet mogelijk te (leren) formuleren. Het uitgangs- punt wordt door de auteur aldus gesteld: 'De school kan tot een rationalisatie van haar opdracht komen als men, serieuzer dan dit tot nu toe het geval was, het pro- bleem van de doelstellingen aanpakt. Op dit punt heeft ons onderwijs inderdaad een niveau van verbijsterende vaagheid bereikt. Het is niet ondenkbaar dat het vrij lage rendement van ons onderwijs grotendeels samen- hangt met het onvermogen om onderwijsdoelen per schooltype, per leerjaar en per vak te omschrijven en te classificeren.' (p. 14)
Het boekje is ontstaan naar aanleiding van een lessen- cyclus 'doelstellingen in de didactische praktijk' van het Centrum voor Didactische Vernieuwing te Antwer- pen. |
De opzet van het boekje is als volgt: In het eerste hoofdstuk wordt gesproken over het formuleren van cognitieve en motorische doelstellingen. In het tweede hoofdstuk wordt een aantal problemen aangeraakt die rijzen bij het formuleren van operationele doelstellingen. In het derde hoofdstuk wordt het onderwerp affectieve doelstellingen aangesneden en in het vierde hoofdstuk komt het 'klasseren' van doelstellingen aan de orde. Wanneer men als onderwijsgevende inderdaad van me- ning is dat de doelstellingen voor de eigen lessen con- creter geformuleerd dienen te worden dan kan bestude- ring van dit boekje nuttige aanwijzingen geven. Het boekje zou met name nut kunnen hebben als studie- materiaal voor de studenten van de Pedagogische Aca- demie omdat het enerzijds voldoende concrete aanwij- |
339
-ocr page 346-
Boekbesprekingen
zingen geeft en anderzijds niet om de problematiek in het onderwijsleerproces wat betreft 'vorming' en 'meting' heen loopt. Zo komen in het tweede hoofd- stuk onder meer aan de orde: doelstellingen en levens- beschouwing, argumenten pro en contra operationele doelstellingen e.d. | |
H. P. Stroomberg |
Straumann, P. R.; Neue Konzepte der Bildungsplanung (Ein Beitrag zur Kritik der politischen Ökonomie des Aus-
bildungssektors). Mit einem Materialienanhang, Hamburg, 1974, 365 pag.
In dit boek geeft Straumann zijn visie op de ont- wikkelingen die zich de laatste tien jaar op het nog betrekkelijk jonge wetenschapsterrein der onder- wijsplanning en onderwijsekonomie hebben voltrok- ken. Hij verschaft niet alleen een vrij uitvoerig in- houdelijk overzicht, doch probeert daarenboven de aan de feitelijke ontwikkelingen ten grondslag liggende heer- sende theorie in historisch perspektief te zien. Dit laatste achten wij de grootste verdienste van dit boek, temeer daar dit tamelijk 'genuanceerd' gebeurt. Het bij ons meer bekende vrij 'marktekonomisch' georiënteerde denken binnen het forum rond de O.E.C.D. wordt daarenboven op zeer aktuele wijze aangevuld met een mee 'planekonomisch' gerichte benadering. Het boek valt uiteen in twee gedeelten.
Het eerste gedeelte bevat de eigen bijdrage van de auteur. In zijn analyse toont hij aan, dat de principiële vraag- stellingen van de burgerlijke onderwijsekonomie welis- waar niet veranderd zijn, doch dat bij de theoretisch- methodische beschouwing van opleidingsprocessen andere resp. uitgebreidere gezichtspunten in de beschou- wing worden betrokken en dat dit nauw samenhangt met het verander-(en-)de sociaal-politieke klimaat. Dit brengt mee, dat de onderwijsekonomie zich verbreedt; ze gaat steeds meer raakvlakken vertonen met de sociale wetenschappen, waarmee ze als het ware meer en meer samensmelt. De in het boek ontvouwde visie werpt af en toe een verhelderend licht op bepaalde aspekten van de in ons land aanvangende algehele herstrukturering en herprogrammering van het nog overwegend vertikaal gelaagde onderwijsstelsel. |
Straumanns analyse levert uiteindelijk het uitgangs- punt op vooreen kwalitatieve, nieuwe soort beoordeling van de realiseringskansen van modellen der onderwijs- planning. Het thans in het westen het meest adequate en gangbaar wordende planningsvoorstel acht hij het relativeringskoncept, dat verschillende planningsaan- zetten probeert te verenigen. De kern ervan vormt de 'sozio-ökonomische Kausalanalyse', die zich richt op de relatie tussen de sociaal-ekonomische Indikatoren en de struktuur en omvang van het potentieel aan gekwalifi- ceerde arbeidskrachten. Deze op zich reeds uitgebreide planningsbenadering probeert het concept der relative- ring met nog een aantal investeringskriteria aan te vullen die ontleend worden aan resp. een internationale vergelijkende analyse, een analyse van de flexibiliteit der opleiding-en-tewerkstelling en een analyse van het regionale verzorgings- en voorzieningenniveau. Het zal duidelijk zijn, dat het nemen van beslissingen er niet éénduidiger en gemakkelijker op wordt.
In het tweede gedeelte van het boek worden de door de auteur in het afgelopen decennium op het terrein der onderwijsplanning en -ekonomie onderscheiden ont- wikkelingsstappen geïllustreerd middels een zevental reeds eerder gepubliceerde 'typerende' artikelen. Aldus wordt de lezer in de gelegenheid gesteld ook zelfstandig wat meer zicht te verwerven op de aktuele stand van de diskussie. Het blijkt dat de ekonomisch-theoretische en methodische grote mate van stelligheid uit de beginfase aanzienlijk is geslonken.
Het nader konkretiseren van planningsvoorstellen veroorzaakte een onderwijspolitieke kontroverse; 'social demand'-achtige aspekten namen in gewicht toe. Wel worden tijdens het ontwikkelingsproces enkele belang- rijke ontdekkingen gedaan. Zo werd b.v. de relatie tussen planning(-smethoden) en het institutionele karak- ter van het onderwijsstelsel verduidelijkt.
Maatschappij-kritische reflexie (o.a. van marxistische zijde), nieuwe voorstellen voor onderwijsplanning zoals met name het relativeringskoncept en een aan betekenis schijnend te winnen flexibiliteitsonderzoek bieden naar het zich laat aanzien bruikbare elementen voor een verdere ontwikkeling van het maatschappelijk erg rele- vante wetenschapsterrein der onderwijsplaiming en -ekonomie.
M. Santema |
Tawney, D. (ed.), Curriculum evaluation today: trends and implications. Schools Council Research Studies, Macmillan
Education, L.T.D., London, 1976, VIII + 174 pag., £ 4.95, SBN 333 197437.
|
Het doel van deze reader is informatie te geven over recente ontwikkelingen op het gebied van de curriculum- evaluatie (vanaf 1970 tot heden). De reader is bestemd voor collega-evaluators, leerkrachten (in het bijzonder voor leerkrachten die participeren in curriculumontwik- kelingsprojecten) en medewerkers aan onderwijsbeleid- bepalende instituties. De auteurs die bijdragen hebben geleverd, zijn medewerkers van de Britse'School Council' en hebben vrijwel allemaal zelf aanrcurriculumontwikke- lings- en evaluatieprojecten meegewerkt. Zij hebben een zevental artikelen geschreven die niet duidelijk met el- kaar in verband staan en waarin vrijwel geen discussie gevoerd wordt over de inhoud van eikaars bijdragen. Verder zijn in een bijlage enkele evaluatie-instrumenten |
340
-ocr page 347-
Boekbesprekingen
voor procesevaluatie opgenomen.
De inhoud van een viertal artikelen is niet zo bijster interessant, omdat daarin vrijwel geen nieuwe gezichts- punten naar voren komen. Cocper definieert in zijn bij- drage 'curriculumevaluatie' als het verzamelen en be- schikbaar stellen van informatie op basis waarvan be- slissingen genomen kunnen worden over de uitvoerbaar- heid, effectiviteit en opvoedende waarden van curricula; Steadman bespreekt een aantal bekende technieken voor het verzamelen van informatie ten behoeve van het ne- men van beslissingen in het kader van de curriculumont- wikkeling; Evant bespreekt een aantal evaluaties van curricula met als criteria: (a) hoe heeft de implementatie plaatsgevonden, (b) de overeenkomst in bedoelde en gerealiseerde effecten en (c) de vraag of deze effecten grotere waarden hebben dan de effecten van alternatieve curricula; MacDonald tenslotte wijst erop dat er een nauwe relatie bestaat tussen politieke waarden en de soort van informatie die een evaluator verzamelt als hij behulpzaam wil zijn bij het nemen van beslissingen over curricula. Al met al, geen nieuwe gezichtspunten.
Op enkele uitzonderingen na zijn nieuwe gezichts- punten evenmin te vinden in de overige drie artikelen. Ik wil daarop toch dieper ingaan, omdat in alle drie de klassieke proefopzetten voor curriculumevaluatie ver- worpen worden.
Tawney bespreekt een eenvoudig model voor curri- culumontwikkeling en -evaluatie en relateert daaraan verschillende vormen van evaluatie, al naar gelang de beslissingen die in een bepaalde modelfase genomen moeten worden. Hij onderscheidt een planningsfase, een uitproberen/herzien-fase, een verspreidingsfase en een adoptiefase. In elke fase moeten anderssoortige beslis- singen genomen worden en moet de evaluator met daar- toe geschikte technieken informatie aandragen. Tawney zet zich af tegen de klassieke evaluatiemodellen (de proefopzetten met een experimentele- en een controle- groep en die met voor- en natoetsing). |
Deze tendens vinden wij ook terug bij Harlen (die overigens pretendeert een historisch overzicht van wij- zigingen in evaluatiestrategieën te geven). Hij noemt o.a. als problemen van de klassieke modellen: de onmo- gelijkheid zowel als de zinloosheid (in verband met de externe validiteit) van het onder controle houden van alle relevante variabelen; het Hawthorne-effect, de be- voordeling van één van de twee groepen doordat de toetsconstructie nooit leidt tot voor beide groepen valide toetsen en de geringe aandacht voor de procesvariabelen. Hij stelt als oplossing voor: een gescheiden, maar wel gelijktijdig plaatsvindende proces- en produktevaluatie.
Een rigoreuzere oplossing komt van Parlett en Ha- milton; zij verwerpen de klassieke modellen eveneens en stellen daarvoor de zogenaamde illumatieve evaluatie in de plaats. Zo'n evaluatie houdt vooral rekening met de procesvariabelen. Deze groep van variabelen wordt in tweeën gesplitst: de variabelen met betrekking tot de verschillen in interpretatie van het curriculum (i.e. de verschillen in uitvoering in de klassesituatie) en de varia- belen met betrekking tot de sociaal-psychologische en materiële situatie waarin het curriculum functioneert. Al deze variabelen moeten bij de evaluatie worden betrokken.
Na de verzameling van de gegevens over de waarden van deze variabelen, moeten deze worden 'geïnterpre- teerd' door de evaluator. Een kruiscontrole op deze evaluatie kan bestaan uit een interpretatie door andere deskundigen die de rol van 'advocaat van de duivel' moeten spelen. De beide auteurs vragen zichzelf al af of dit nog wel 'scientific' is. Mij lijkt het dat in geen geval; bovendien voorzie ik een praktisch probleem: hoe kan een eenvoudige evaluator met de gegevens over al die variabelen tegelijkertijd rekening houden (zonder bij- voorbeeld van multivariate statistische technieken ge- bruik te maken)?
Als ik intuïtief naga of de auteurs erin geslaagd zijn hun doelen met betrekking tot de potentiële groepen van lezers te bereiken, dan vermoed ik dat collega- evaluators weinig nieuws in hun artikelen zullen vinden, hoewel hetgeen erin staat wel ongeveer de ontwikkelin- gen sinds 1970, zij het met enig gebrek aan onderlinge samenhang, beschrijft; dat leerkrachten en beleidsmede- werkers te weinig informatie geboden wordt om zich een duidelijk beeld van deze ontwikkelingen te vormen.
Jan H. Slavenburg |
Reinhard Uhle: Geisteswissenschaftliche Pädagogik und kritische Erziehungswissenschaft. Kösel, München 1976,
203 blz.
De Duitse geesteswetenschapper-filosoof-theoreticus kan ons in zijn door alle realiteit afgeschrikte, buiten- wereldse o-zo-'kritische' geweldigheid terugvoeren naar de gruwelijke irrealiteiten van superieure waanbeelden, die veertig jaar geleden een manisch politieke bezetene deed ontstaan en een wereld van ellende schiep. D.w.z.: tegenwoordig is men in Duitsland zwaar 'kritisch', vroeger hebben wij dat zien verlopen in de irrealiteit ... en: nu? Als ze 's kritisch werden, ontstond er mis- schein kans op een menselijk gesprek. Toen ik op de bladzijden 10 en 11 tienmaal het woord 'kritisch' had moeten slikken in simpele en in samengestelde termen, werd ik kritisch. - Helaas is deze ziekte thans vrij al- gemeen. |
Maar nu dan: de inhoud. Centraal uitgaand van Wil- helm Flitner's hermeneutisch-pragmatische opvoedings- theorie wordt een confrontatie aangeboden met de hermeneutiek van Gadamer en Habermas enerzijds en met die van Adomo en Horkheimer anderzijds. Men moet daarin wel thuis zijn om uit de opstapeling van lange woorden wijs te worden. De schrijver wil ons dan vooral laten zien, dat de pedagogiek waarde-oordelen moet funderen. Hetgeen uiteraard niets nieuws is. Daar- aan zit de konsekwentie vast, meent Uhle, dat wij een 'über sie ausreichendes Einverständnis erzielen können'. En om dat met-elkaar-eens-zijn - dat boven de waarde- |
341
-ocr page 348-
Boekbesprekingen
oordelen moet 'uitreiken' - te bereiken, kunnen we dan niet zonder 'ideologie- und gesellschaftskritische Frage- stellungen'. Hij bedoelt: niet zonder het antwoord op die vraagstellingen. Aan het eind keren we dan de redenering om en beslissen de 'ideologische' en de 'maatschappelij- ke' antwoorden op - hoe gestelde? - vraagstellingen, over alles wat er op volgen gaat. Nu loopt het bij Uhie zelf niet op deze finale ommezwaai uit. - O.a. doordat hij de 'wirkungsgeschichtliche Vorurteile einer Inter- pretationsgemeinschaft 'toch niet dominant stelt over de 'Handlungsorientierung', die 'an die Privatheit der Erfahrung — gebunden bleibt —'. |
Des te meer missen wij in deze opzet een - o.a. bij Wilhelm Flitner wel al aangeduide - analyse van de handelingswereld der opvoeding. En nog sterker missen wij, om dezelfde reden, een fenomenologische analyse van het pedagogische gebeuren. Het wordt als 'een' praktisch veld wel genoemd, maar wij komen er niet in terecht. Wij beginnen er niet - en zo komen wij o.a. in interpretatie-theorie, in de tekst-hermeneutica terecht, - wij eindigen er niet en komen zo niet verder dan een hermeneutisch-pragmatische bevestiging van Wilhelm Flitner's visie met Mollenhauer's (= Apel + Haber- mas) verbinding van normatieve met /aa/-situatieve voor- onderstellingen. Verder dan Wilhelm Flitner's begin en Mollenhauer's (beperkte) verrijking komen wij niet met Uhle's zeer zwaarwichtige betoog.
M. J. Langeveld |
342
-ocr page 349-
Derde Onderwijssociologische Conferentie
Het thema van deze conferentie, die op 17 en 18 maart 1977 gehouden zal worden, luidt: Vrijheid van onder- wijs'. Het doel van de conferentie is de huidige discussie over vrijheid van onderwijs vanuit een sociologisch perspectief te ontwarren en te verdiepen.
De voorbereidingscommissie vraagt allen, die een bij- drage zouden willen leveren aan de conferentie met haar in contact te treden (J. Dronkers of J. de Mulder, SlSWO-bureau, Oude Zijds Achterburgwal 128, tel. 020-24 00 75). Een praatpapier over nadere uitwerking van de opzet van de conferentie en over de mogelijkhe- den voor bijdragen is beschikbaar en wordt gaarne toe- gezonden.
Magdalene Benden: Mündigkeit, Recht und Verpflich- tung für alle oder Privileg für eine Elite? Das Erzie- hungsziel Mündigkeit unter dem pädagogisch-anthro- pologischen Aspekt bei Langeveld und dem soziolo- gisch-philosophischen bei Adorno.
De redactie ontving bovengenoemd artikel enige tijd geleden van mevrouw Benden voor opname in Pedago- gische Studiën. Daar het artikel in Pädagogische Rund- schau opgenomen zou worden en een vertaling moeilijk te realiseren was, hebben wij besloten onze lezers op het artikel in Pädagogische Rundschau te attenderen. (Pä- dagogische Rundschau, 1976/6, p. 353-381).
Inhoud andere tijdschriften
Info
7e jaargang, nr. 4, maart 1976
Interne differentiatie en leergang constructie, door G. van der Werflf
Info
7e jaargang, nr. 5, mei 1976
Onderzoeksterreinen in de scholenbouw, door H. R. Bontekoe
De vraag naar de relevantie van de wetenschappelijke probleemstelling, door G. Noordenbos De ontwikkeling en produktie van onderwijs- en leer- middelen: feiten, meningen, kritiek en alternatieven, door H. J. Stobbe |
Pedagogisch Tijdschrift Forum voor Opvoedkunde Ie jaargang, nr. 6, juni 1976
Negen grondpatronen voor onderwijsleersituaties, door W. M. Hopman
Vorming van schooldirecteurs in Frankrijk, door W. Wielemans
Een systematische analyse van leesmethoden voor het basisonderwijs, door R. M. van den Berg en R. H. M. Brouwer
Onderzoek naar het effect van structurering in het twee- de-taal-onderricht op de basisschool, door W. Jansen Kroniek en documentatie Boekbespreking Ingekomen boeken
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 15e jaargang, nr. 6, juni 1976
Van de redactietafel, door R. de Groot Rekenstoornissen, door J. W. M. Borghouts-van Erp Het buitengewoon onderwijs als anthropologisch krach- tenveld, door J. A. van Weelden Van der Ploeg: Isolement, angst en agressie en de recen- sie van Bras, door M. C. van Oers Boekbesprekingen Berichten
Regionale trainingsbijeenkomsten 1976
Ontvangen boeken
Becker G. E., Dietrich B., Kaier E., Konfliktbewältigung im Unterricht, Situationsbeschreibung und Trainings- unterlagen, Klinkhardt, Heilbrunn, 1976, DM 12,80
Buikhuisen W., Drost T. R., Schilt T. R. E., Het gezicht van de onverdraagzaamheid. Van Gorcum, Assen, 1976, ƒ19,50
Dalhuisen L. G., Geurts P. A. M., Toebes J. G. (Red.), Geschiedenis op school, Wolters-Noordhoff, Groningen, 1976, ƒ30,—
Duik C. den, Goor R. van. Inleiding in de orthodidactiek en in de remedial teaching van het dyslectische kind, Callenbach, Nijkerk, 1976, ƒ 24,90 |
Pedagogische Studiën 1976 (53) 343-344 343
-ocr page 350-
Mededelingen
Eggleston J. F., Calton M. J., Jones M. E., Processes and products of science teaching, Macmillan Education, London, 1976, £ 5.75
Gall A. Ie, Vaders van nu. Visies op de crisis van het vaderschap (Vertaling van: Le róle nouveau du père, 1972), Nelissen, Bloemendaal, 1976, ƒ 22,50
Gennep A. van, Het recht van de zwakste. Nieuwe lijnen in de zwakzinnigenzorg. Boom, Meppel, 1976, ƒ 14,50
Klapwijk J., Dialektiek der verlichting. Een verkenning in het neomarxisme van de Frankfurter Schule, Van Gorcum, Assen, 1976, ƒ14,—
Santema M. (Red.), Commentaren rond de Contouren- nota, Tjeenk Willink, Groningen, 1976, ƒ 27,50 (na 15-10-'76: ƒ32,50)
Schoneveld J., The bible in Israeli education. Van Gor- cum, Assen, 1976, ƒ49,50
Wilkinson A., Stratta L., Dudley P., Learning through listening, Teachers' manual, Macmillan Education, London, 1976, £1.25 |
Dekker H., Kernthema's voor maatschappijleer, Kon- touren van een leerplan, Stafleu & Zoon, Leiden, 1976, ƒ17,50
Ontvangen rapporten
Current contents, 2e kwartaal 1976, Vereniging de sa- menwerkende landelijke pedagogische centra, Amster- dam
Reus J. de. Vries J. de, (Red.) Onderwijs in Denemarken, Vereniging de samenwerkende landelijke pedagogische centra, Amsterdam
Contourennota en speciaal onderwijs. Werkverband op- leidingen t.b.v. speciaal onderwijs, Tilburg
Commentaar op de nota Contouren van een toekomstig onderwijsbestel. Wetenschappelijke raad voor het rege- ringsbeleid, 's-Gravenhage |
344
-ocr page 351-
Scholen of niet?
Gedachten over de plaats van schoolonderwijs in het maatschappelijk bestel
N. Deen
Ped. Did. Inst. voor de Lerarenopleiding, Rijksuniversiteit Utrecht
'The general need now is for us to go beyond Ivan Illich, and gei beyond the general crisis in education which now confronts us.' lan Lister 'Deschooling' p. 15, Cambridge University Press.
Samenvatting
De publicatie van de contourennota is aanleiding om in dit artikel het verschijnsel 'school' wat nader te bezien.
Aandacht wordt besteed aan de samenhang tussen scholing en maatschappij-ontwikkeling, en aan de kritiek die het systeem 'school' de laatste jaren onder- vindt.
Tenslotte wordt gepoogd enkele condities voor een eigentijdse 'kindwaardige' school te formuleren.
1. Historisch perspectief |
Men heeft het beroep van onderwijsgevende wel eens het op één na oudste beroep ter wereld ge- noemd i. Het is zeer de vraag of dat juist is, tenmin- ste als men denkt aan iemand die van onderwijs geven zijn beroep, zijn professie heeft gemaakt. Het beroepsmatige optreden als onderwijsgevende heeft direct te maken met het ontstaan van scholen als instituten waar kennis en inzicht wordt overgedra- gen, niet als een middel om daarmee iets anders te produceren, maar met als doel de overdracht van die kennis en dat inzicht zelf. In dat kader is de overgang van de rondreizende leraar, die zijn waar te koop aanbiedt aan wie daar gebruik van wil maken, naar het schoolgebouw, waarin volgens een vaste regelmaat het onderwijs wordt verzorgd, een geleidelijke en niet een principiële. Wel principieel is de overgang van een situatie waarin het een ieder vrij staat te beslissen of hij al dan niet de aangebo- den mogelijkheden wil benutten, naar een situatie waarin bij de wet verplicht wordt gesteld dat men gedurende een tevoren vastgesteld aantal uren of jaren het onderwijs op een al dan niet eveneens vastgestelde plaats volgt. Zolang onderwijs een luxe artikel was dat men als zodanig kon genieten in de vrije tijd die men had, om op die manier iets toe te voegen aan zijn eigen innerlijke rijkdom, was er geen reden om enige verplichting aan het volgen van onderwijs te stellen. Naarmate echter de nood- zaak om in een maatschappij te kunnen overleven sterker het accent legt op de behoefte aan onderwijs, neemt ook de mate van vrijwilligheid af, om tenslot- te in ons land zo omstreeks de eeuwwisseling die achter ons ligt te eindigen in een leerplicht waarin ieder kind verplicht wordt om gedurende een aantal jaren het onderwijs te volgen. Sinds 1900 is de vraag of leerplicht als zodanig een goed ding is niet meer in discussie geweest, tot in de laatste jaren. Wel ter discussie stond en staat de vraag hoe lang de leer- plicht duren moet. Of er leerplicht zijn moet is pas weer aan de orde gesteld door de z.g. ontscholings- bewegingen die zo omstreeks 1970 begonnen zijn invloed te krijgen in het onderwijsveld.
Uit het voorgaande volgt dat het onderwijs als kanaal waar ieder mensenkind doorgaat nog be- trekkelijk jong is. Sterker nog: in grote delen van onze wereld bestaat het als zodanig nog niet. Wan- neer wij spreken over de school als vanzelfsprekend- heid, dan spreken wij vanuit een Westeuropese levenssituatie en zelfs in dit Westeuropa over een situatie die nog ten hoogste honderd-hondervijftig- jaar oud is.
Het heeft zin over dit gegeven nog enkele op- merkingen te maken. Met voorbijgaan aan de be- wijsvoering, waarvoor naar de bestaande en bekende handboeken mag worden verwezen, constateer ik dat de groei van het schoolwezen in directe relatie staat tot de maatschappelijke ontwikkeling. Het schoolwezen vervult een functie die zijn basis vindt in de behoefte die het maatschappelijk bestel in een bepaalde periode in een bepaald land heeft. Pro- beren we dat onder noemers te brengen die in de hedendaagse discussie een belangrijke rol spelen, dan kunnen we zeggen dat ook in een historische analyse blijkt dat de ontwikkeling van het school- |
Pedagogische Studiën 1976 (53) 345-357 345
-ocr page 352-
N. Deen
wezen sterk wordt beïnvloed door de veranderingen die in een maatschappelijk bestel optreden. In die situatie dient zij om bepaalde veranderingen die optreden te consolideren of de voorzieningen te bieden die noodzakelijk zijn om de op gang gekomen ontwikkeling verder te vervolgen. Een zodanige rol vervullen bijvoorbeeld de lees- en schrijfscholen die op het einde van de middeleeuwen alom worden opgericht en tot minder of meer bloei komen, soms zelfs in een concurrentiepositie met scholen die door de stadsoverheid worden opgericht'^. Zó belangrijk is de rol van de school in de maatschappijverande- ring, dat een historicus als Post het moment waarin op een bepaalde plaats een school wordt gesticht, meent te moeten hanteren als kenmerk voor het moment waarop in die plaats de middeleeuwen over- gaan in de renaissance. Een ander voorbeeld is de ontwikkeling van het volksonderwijs onder invloed van de reformatie. Men zou hier kunnen spreken van de emancipatie van de gelovige tegenover God. Niet langer is de priester de bemiddelaar tussen God en individuele gelovigen; de gelovige vindt de toe- gang tot God rechtstreeks, d .w.z. via het interme- diair van de Bijbel, die hij dan wel moet kunnen le- zen. Om iedereen lezen te leren zijn scholen nodig, en vandaar dat met deze motivering de reformatie ook een beweging inluidt om d.m.v. schoolonderwijs het analfabetisme te bestrijden. Een derde voorbeeld (ze zijn willekeurig gekozen) is de stichting van de H.B.S. in het midden van de vorige eeuw. De hogere burgerschool wordt gesticht om een lacune op te vangen die bestaat tussen enerzijds het volksonder- wijs voor de eenvoudige burger en anderzijds het gymnasium dat de toekomstige academicus vormt. Met de expansie van de industrie, de handel en in verband daarmee ook het ontstaan van een grote behoefte aan beambten wordt men zich bewust dat een opleidingsmogelijkheid nog ontbreekt, die kan voorzien in de opvulling van deze maatschappelijke lacune. Zo ontstaat een nieuwe onderwijsstroom, in eerste instantie niet gericht op. een doorstroming naar de Universiteit, maar op een doorstroming naar handel en nijverheid, doorstroming naar de ambtelijke functies in deze sectoren en bij de over- heid. Opnieuw dus ontwikkeling van het onderwijs als instrument bij de consohdering en voltooiing van een stuk vernieuwing van de maatschappij. Maar wie spreekt over consolidatie, spreekt ook over bestendiging. Vandaar dat ook voor diegenen die de veranderingen niet met genoegen zien komen, het onderwijs een instrument kan zijn om die ont- wikkelingen en veranderingen tegen te houden, zodat we naast een stroom waarin het onderwijs functioneert als instrument voor verandering en vernieuwing, een stroom vinden waarin het onder- wijs functioneert als bestendiging en zelfs als moge- lijk bolwerk tegen verandering. Lees- en schrijf- scholen ontstaan naast klooster- en domscholen die wel de theologische discussie verder uitbouwen maar voor de veranderingen in het maatschappelijk be- stel weinig of geen oog hebben. De opkomst van een derde stand als zelfstandige maatschappelijke cate- gorie wordt daar nauwelijks ontdekt. Het maat- schappijbeeld schijnt voor eeuwig vast te liggen, zoals dat vanaf het begin van de middeleeuwen door wereldlijke en kerkelijke macht is verdeeld en be- paald. Ook het gildewezen, hoewel het niet een uit- gesproken professioneel onderwijssysteem is, kan toch wel worden beschouwd als een onderwijs weg die op behoud en niet op verandering is ingesteld. Immers een belangrijke functie van het gildewezen is de regulatie van de toegang tot het beroep. Het meesterschap garandeert niet alleen vakmanschap, maar ook een oudhollands belegde boterham. Met de nodige slagen om de arm kan de vergelijking ook naar modernere tijden worden doorgetrokken. Enerzijds, met name ook onder invloed van Von Humboldt, de opkomst van het Gymnasium als instrument van restauratie, herleving van een klas- siek mensbeeld, van klassieke waarden alsof wij nog in een klassieke maatschappij zouden leven, of wat een nog grotere illusie zou zijn: onze maatschappij weer naar het klassiek model zou kunnen worden teruggeleid. Een instituut voor de vorming van een geestelijke elite toen en nu. Daarnaast wordt een merkwaardige plaats inge- nomen door scholen die worden gesticht door instellingen met fraaie namen als 'maatschappij voor de werkende stand' en die in de wandeling beter bekend worden als ambachtscholen en huishoud- en industriescholen. Zij vormen het tegenstuk dat de geïndustrialiseerde maatschappij produceert te- genover het ontwricht geraakte en verdwenen gilde- wezen. |
Er zijn arbeidskrachten nodig die over de nodige vaardigheden beschikken die voor een machinale produktie worden vereist, waarop de grote massa van proletariërs moet worden voorbereid. In dat opzicht zijn de ambachtscholen een produkt van de maatschappijverandering en maatschappijver- nieuwing, maar zij zijn dat slechts in beperkte mate. Hun programma wordt niet gevuld op basis van pedagogische overwegingen en zeker niet vanuit de gedachte dat men in deze scholen mondige burgers zou willen vormen. Men leert ei een vak, men leert er een beroep, en het behoort tot de voornaamste zorgen van de regenten ervoor té waken dat er niet al te veel tijd wordt verdaan aan onnodige zaken die de |
346
-ocr page 353-
Scholen of niet? Gedachten over de plaats van schoolonderwijs in het maatschappelijk bestel
alge mene ontwikkeling betreffen. Wie, zoals de schrij- ver van dit artikel, de ontwikkeling van ambacht- scholen naar technische scholen enigszins heeft kun- nen volgen, vindt hier een uiterst interessante ont- wikkeling. Enerzijds een geleidelijk en duidelijk meegaan met de ontwikkeling van de geïndustriali- seerde produktie. Naarmate toenemende mechanisa- tie en automatisering een afnemend beroep doen op specifieke vaardigheden van de arbeider, wordt ook het onderwijsprogramma meer algemeen en minder beroepsgericht. Maar opmerkelijk is dat bijv. de ge- organiseerde vakbeweging betrekkelijk weinig in- vloed op die ontwikkeling heeft kunnen krijgen en dat in het programma de maatschappijvakken c.q. de wereldoriëntatie met voorzichtigheid worden be- naderd.
Het hier geschetste beeld is bewust wat eenzijdig, het is echter niet onwaar. De eenzijdigheid komt onder meer voort uit het feit dat de ontwikkeling van het schoolwezen nog uitsluitend bekeken werd in relatie tot het maatschappijbestel. Daarnaast zijn er echter ook nog allerlei andere factoren die een rol spelen in het gehele ontwikkelingsproces.
Zo zien we dat in de loop van de 20ste eeuw de ontwikkeling van het onderwijs steeds meer bepaald wordt door een wending naar de individu. Deze wending, die omstreeks 1900 begint invloed uit te oefenen, neemt heel geleidelijk in invloed toe. Bijna een halve eeuw blijft de gerichtheid op de individu, als persoon die een unieke ontwikkehng doormaakt, een eigenaardigheid van pioniers. Pas daarna begint de pioniersgeest vat te krijgen op grotere groepen en worden we vergast op wetsontwerpen waarin ons meegedeeld wordt dat in het onderwijs het kind centraal staat. De pioniersgeest is meestal geïnspi- reerd door de ontwikkelingspsychologie en deze op zijn beurt heeft zijn impulsen gekregen uit de evolu- tieleer. Zo ontstaat een pedagogiek gevuld met biologismen waarin rijpingsverschijnselen, mutatie- sprongen en andere in de biologie waargenomen verschijnselen model staan voor veronderstelde'over- eenkomstige ontwikkelingen in de kinderlijke psyche. De betekenis van deze heroriëntatie is echter moeilijk te overschatten. Ze heeft ruimte geschapen voor ob- servatie van kinderlijke behoeften, voor de ontmoe- ting met het kind als een persoon! met een] eigen waarde. Ze heeft het tegenwicht geleverd tegen het pottenbakkersmodel dat tot op dat ogenblik de peda- gogiek scheen te beheersen. De pedagogiek' vom Kinde aus' verandert het omgangsbeeld in de school volledig. De structuur van het schoolwezen laat ze echter meestal onaangetast, want het object van de pedagogiek 'vom Kinde aus' is het centraal gestelde kind. Zover men over maatschappijverandering denkt, is het vanuit de optimistische veronderstel- ling dat een andere opvoeding een andere mens zal scheppen en dat dan de maatschappij vanzelf mee veranderen zal. De mogelijkheid dat men door de voortbestaande vormen te verbeteren maatschappe- lijke problemen juist zou helpen bestendigen wordt niet onder ogen gezien. |
Toch is het niet zo, dat de verbindingslijnen hele- maal niet worden getrokken. Het zijn er echter slechts enkelen die proberen om ook onderwijskun- dig vorm te geven aan de wetenschap dat school- onderwijs en maatschappij een directe betrokken- heid hebben. Tot die enkelen behoren John Dewey en in Nederland met name ook Kees Boeke, die in de Werkplaats in Bilthoven probeerde een daad- werkelijke vorm te geven aan een school die opvoe- ding tot democratie zou moeten bewerkstelligen. Maar niet alleen in een democratische richting werd deze verbinding gezien. Nadat al bij Berthold Otto Gesamtunterricht werd gefundeerd in een 'Volks- organisches Denken' werd de dienstbaarheid van de opvoeding aan een organisch opgebouwde samenle- --ing met name ook gelegd in opvoedingsstelsels als die van Ernst Krieck (o.a. in zijn 'Nationalpolitische Erziehung') en andere nazi's.
Proberen we nu in enkele woorden samen te vat- ten wat voor historische lijnen getrokken kunnen worden in een betoog over de plaats van de school in het maatschappelijk bestel, dan zien wij dat het georganiseerde onderwijs grof genomen op vier gebieden een rol speeU. In de eerste plaats, en daar ligt ook een voorname aanleiding tot zijn ontstaan, functioneert de school als een orgaan van de maat- schappij. Als zodanig dient de school enerzijds de instandhouding van bepaalde vormen die stabilisatie behoeven op grond van de overlevingswaarde die zij voor de mens hebben, anderzijds speelt de school een rol in de instrumentatie die nodig is om de ver- nieuwing van de maatschappij gaande te houden en te ondersteunen.
ïn de tweede plaats functioneert de school ten aanzien van de cultuur^. Ten aanzien van de cultuur functioneert de school in de overdracht van waar- den. Dat geldt zowel waar de school een conserva- tief, bewarend karakter draagt als waar de school in het verlengde van de vernieuwing van de maat- schappij wordt gezien. In beide gevallen wordt de school gehanteerd als een middel om die opvattin- gen, overtuigingen, gevoelens die men waardevol acht over te dragen op het opgroeiende kind, in de hoop dat die aan de verdere realisering daarvan zal voortbouwen.
In het veriengde van de vorige ligt een derde func- tie, die ten aanzien van de gemeenschap; en dat op |
347
-ocr page 354-
N. Deen
tweeërlei wijze. Enerzijds door de waarden die als normen in de gemeenschap gelden op het kind over te brengen, anderzijds door het integratieve effect dat van de school als school uitgaat, omdat de school een van de weinige plaatsen is waar kinderen van verschillende sociale herkomst elkaar kunnen tref- fen en met elkaar kunnen leren leven.
Dit nu verwijst naar de vierde functie van de school, namelijk die ten aanzien van de individu: een functie die nooit los gezien kan worden van de wederzijdse betrokkenheid, waarin individu en ge- meenschap zijn gevat.
Dat de individu hier als vierde en niet als eerste wordt genoemd heeft zijn reden. Historisch gezien is de school in West-Europa niet ontstaan ter wille van de individu die een weg in de maatschappij moest vinden, maar ter wille van de maatschappij die behoefte had aan bekwame lieden, die elk op een eigen plaats in het totale raderwerk dat de maat- schappij vormt, zouden kunnen functioneren. Dat heeft voor de uiteindelijke vorming van die indivi- duen natuurlijk wel fundamentele betekenis gehad. Verschuiving van de aandacht naar de individu en het centraal stellen van die individu in het vormings- proces heeft in het verleden ook nooit de bedoeling gehad het maatschappelijke acculturatieproces te doorbreken. Wel kwam daarin de notie tot uitdruk- king dat die maatschappij uit individuen is opge- bouwd en dat iedere individu zijn eigen geaardheid meebracht, maar ook zijn eigen rechten, en dat een school geen menswaardige plaats zou kunnen zijn als voor die rechten geen ruimte werd gemaakt. In zoverre is hier sprake van een pedagogisch beginsel, dat in de laatste halve eeuw een systeem is gaan doortrekken zonder echter dat systeem fundamen- teel te wijzigen. Niet zonder reden sprak Idenburg van de 'sleutelmacht der school'''. Meer en meer bracht de ontwikkeling van de maatschappij een situatie tot actualiteit waarin in de mate van scho- ling een sleutel gegeven is tot de mogelijkheid van maatschappelijk functioneren. De vraag is gerecht- vaardigd of de sleutel die de school in handen houdt de enige is, en of er niet altijd ook buiten een school- systeem om sloten geweest zijn die men met doel- treffende sleutels heeft weten te openen. Naarmate een mens over meer technische apparaten beschikt wordt hij afhankelijker en minder in staat zichzelf te redden. Laat die parallel zich misschien door- trekken? Is de mens tot minder in staat, naarmate hij hoger geschoold is?
2. Het systeem onder kritiek |
Met de laatste uitspraak raken wij de fundamentele kritiek die in de laatste jaren op het schoolsysteem is uitgebracht. Zullen wij de school maar afschaffen? Bekijken wij de verschillende kritieken wat nader dan blijkt dat in de meeste gevallen het radikalisme lang zo ver niet gaat. Bovendien blijkt ook dat, hoe fundamenteel de uitgebrachte kritieken vaak ook zijn, tussen de verschillende critici duidelijk grote verschillen in de aard van de door hun uitgebrachte kritiek aanwijsbaar zijn en dat de gerichtheid van hun kritiek vaak heel verschillend is. Ook al zijn alle critici het er wel over eens dat de school niet goed functioneert, zeker niet optimaal functioneert, over de vraag waar de gebreken liggen bestaat aan- zienlijk minder eenstemmigheid. Grof genomen weer kunnen wij zeggen dat de kritiek zich laat rubriceren in drie aspecten van het onderwijs- systeem.
In de eerste plaats wordt kritiek gericht op de educatieve functie van de school, daarnaast op de pedagogische functie van de school en in de derde plaats op de maatschappelijke functie van de school.
a. De educatieve functie van de school De ontwikkeUng van de school zoals die in het vorige hoofdstuk werd beschreven heeft ertoe geleid dat hoe langer hoe meer de school kon worden be- schouwd als een instituut dat het monopolie had over kennis en wetenschap. In het schoolwezen, van kleuterschool tot universiteit, lag de voorhanden kennis opgeslagen en ook werden daar, met name in de universiteit, de grenzen verlegd en het onder- zoek verricht dat aan die kennis en aan die inzichten uitbreiding kon geven. In deze situatie is in de laatste twintig jaar grondige verandering ingetreden. Niet alleen is het grenzenverleggend onderzoek al lang niet meer het monopolie van de universiteiten; juist dat grenzenverleggend onderzoek lijkt veel meer buiten de universiteit, bijvoorbeeld in indu- strie en in het leger, een plaats te vinden. Nog van veel grotere betekenis is de opkomst van de massa- communicatiemiddelen geweest. Sinds, zeker in ons deel van de wereld, in iedere huiskamer de buiten- wereld in zwart-wit of in kleur op de televisie wordt gerepresenteerd en onze kinderen van jongs af worden geconfronteerd met een onoverzienbare en zeer gedifferentieerde wereld van indrukken die hun ontwikkeling meebepaalt, is het informatiekanaal, dat de school aanbiedt, geworden van een uniek kanaal tot één kanaal tussen vele andere. En dat niet alleen, naast die andere kanalen lijkt de school wel een vrij slecht functionerend kanaal te zijn. Het onderwijs-leerproces wordt er.in het algemeen ge- structureerd alsof er buiten school nog steeds geen andere informatiebronnen bestaan. Als men dan al |
348
-ocr page 355-
Scholen of niet? Gedachten over de plaats van schoolonderwijs in het maatschappelijk bestel
ervaart dat die bronnen er zijn, dan worden ze vaak beschouwd als concurrenten en niet als bronnen van informatie, als medewerkende factoren waarvan men een produktief gebruik zou moeten maken in de optimalisering van het proces. Terwijl alom de beeldtechniek aan kinderen een functionele uit- breiding van hun begrippenarsenaal en kennister- rein aanbiedt, wordt in de school nog altijd als voornaamste overdrachtmiddel het gesproken en geschreven woord gehanteerd, functioneren onder- wijsgevenden inderdaad als onderwijsgevenden, d.w.z. als leermiddel i.p.v. als degenen die een leer- proces begeleiden, waarvan ze het ontstaan door daarvoor ter beschikking staande technische en andere middelen hebben voorbereid. Enerzijds wordt hierdoor een deel van het isolement ver- klaard waarin de school bezig is te geraken. Ander- zijds geeft dat gerede aanleiding tot de vraag, waarin dan de educatieve functie van de school wel bestaat, als die functie klaarblijkelijk op een aantal terreinen door andere media, die het kind voortdurend op zijn weg tegenkomt, is overgenomen. Deze vraag zal later in dit artikel opnieuw worden opgenomen. Het is een vraag die in tegenspraak lijkt te zijn met andere ontwikkelingen die we ook duidelijk kunnen waarnemen. Daartoe behoren bijvoorbeeld het streven naar verlenging van de leerplicht (waartoe zou men de leerplicht willen verlengen als de school als instituut van educatie geen functie meer had?), of de roep om een 'recurrent education'. Zeker als men 'recurrent education' (een systeem van telkens terugkerend onderwijs) niet alleen wil zien als een behoefte voortvloeiende uit maatschappijverande- ringen die omscholing noodzakelijk maken, maar ook als een kanaal waarbinnen de mens kan werken aan de uitbouw en verdieping van zijn eigen per- soonlijke inzichten en belevingen. Het enthousiasme waarmee volwassenen van allerlei leeftijd zich in- schrijven op en deelnemen aan allerlei vormen van cursussen wajst er toch wel op dat in het instituut educatie toch wel een zeker vertrouwen bestaat en dat men bovendien bepaalde verwachtingen heeft van institutionele vormen waarin die worden gepre- senteerd. Is dit een uiting van de wijze waarop onze weetgierigheid is geconditioneerd of is die verwach- ting inderdaad reëel? Of ligt misschien hier een be- langrijk scheidingscriterium, dat we in het eerste geval spreken over een educatief systeem waarin ieder mens door de leerplicht gedwongen wordt te participeren, en in het andere geval van een systeem dat berust op vrijwilligheid, zodat het ontbreken van zin in het systeem gestraft wordt door zijn eigen ondergang? Laten we voorlopig aannemen dat dat laatste het geval is. |
b. De pedagogische functie van de school Een belangrijk deel van de kritiek die op het school- systeem wordt uitgeoefend kan onder dit hoofd worden gebundeld. De kern van de kritiek die door auteurs als Silberman of Rogers of John Holt (om er maar enkele te noemen) wordt uitgebracht op de school valt onder dit hoofd. Het is de kritiek van diegenen die niet de school als instituut een onmo- gelijkheid achten, maar die menen dat de wijzen waarop de school zijn taak verricht leidt tot een voortdurende frustratie bij allerlei kinderen die be- horen tot variabele groepen in de samenleving en die in hun uitrusting niet zijn opgewassen tegen de wijzen waarop zij door de school worden behandeld. Het is de kritiek die zegt dat de school te veel meet met een standaardmaat, dat de school te weinig oog heeft voor de individualiteit van de leeriing, dat de school geen rekening houdt met de culturele eigen- heid die een kind de school mee inbrengt. Of kort- weg ook dat de leerkracht vanuit zijn eigen achter- grond niet in staat is zich te verplaatsen in de men- taliteit en de mogelijkheden van het kind waarmee deze leerkracht moet werken. Typerend voor dit verschijnsel is de observatie die Silberman rappor- teert in zijn boek 'Crisis in the classroom', een ob- servatie verricht in een indianenreservaat waar op Thanksgivings Day aan de indianenkinderen wordt opgedragen een opstel te schrijven over het onder- werp: 'Why we are glad that the Pilgrim Fathers came'. Open aandacht voor het kind zou al veel ver- betering betekenen volgens Silberman en hij illu- streert dat met voorbeelden van enkele scholen in New York waar het wel goed lijkt te gaan. De wijze waarop de school met het kind omgaat brengt het kind ertoe bepaalde defensiemechanismen te ont- wikkelen waarmee hij de situatie weet te overleven, zeggen Holt en Herndon. En al deze auteurs onder- strepen het bezwaar dat Rousseau reeds formuleerde tegen de school van zijn dagen. Het is een plaats waar kinderen zich vervelen. Hun levendigheid wordt verstikt in een dwangbuis waarin het onmo- gelijk is om iets te doen aan de zelfrealisatie, waar een kind zo een behoefte aan heeft.
Maar er zijn toch alleriei verbeteringen onder- weg? De mastery learning is in opmars. In allerlei kostbaar onderzoek worden projecten ontwikkeld als 'Individually Prescribed Instruction' en 'PLAN'. Er wordt al veel gedaan om in deze situatie verbete- ring te brengen. Silberman, die schrijft over de school in de VS, is weinig optimistisch over de mogelijkheden van deze projecten. Integendeel, hij wantrouwt hun psychologische achtergrond en wijdt vele pagina's aan een fundamentele kritiek die zich met name richt tegen het technologisch karakter |
349
-ocr page 356-
N. Deen
van projecten als I.P.I. Deze projecten individuali- seren wel, maar hun individualisering, zegt Silber- man ons, is maar schijn. De individualisering, die dergelijke projecten aanbieden, is niet een vorm van werken die op ontplooiing van elk individu afzon- derlijk, in zijn eigen behoeftenpatroon, is gericht, het is een individualisering die eigenlijk alleen maar als instrument kan worden opgevat om de nage- streefde uniformiteit effectiever en in gespreid tem- po, maar streng bewaakt tot stand te brengen.
Ondanks hun gebondenheid aan een andere cul- tuurkring dan de onze zijn deze geschriften de moeite van het lezen zeker waard. Zij houden zich bezig met het analyseren van een probleemcomplex dat ook in onze scholen aanwezig is en hoewel de remedies die zij voorstellen vaak opvallen door simplisme of zelfs helemaal ontbreken, zijn de analyses vaak penetrant en doeltreffend en hun con- clusie komt onontkoombaar op ons af. Scholen zijn plaatsen waar individuele kinderen eerder misvormd dan gevormd worden. Niet dat deze auteurs geen mogelijkheden zien om scholen aan te wijzen waar wel op een mens- en kindwaardige wijze onder- wezen wordt. Maar dat zijn er maar enkele, en ze zijn randverschijnselen rondom een totaliteit aan onderwijs dat gekenmerkt wordt door verstarring, door technologisering en door veronachtzaming van de directe behoeften, waarmee de kinderen bin- nenkomen die door de school worden opgenomen. Toch geldt ook hier, dat deze auteurs, ook al con- stateren zij dat de pedagogische functie door de school ernstig wordt veronachtzaamd, niet besluiten dat daarom de scholen moeten worden afgeschaft. Het gaat deze auteurs in meerderheid orn het voor- stellen van verbetering en verandering, maar ver- betering en verandering die binnen het kader van de school moet, en naar hun mening ook kan, worden gerealiseerd.
c. De maatschappelijke functie van de school Het is onder dit hoofd dat de meest radicale kritiek op de school kan worden gevonden. Het is ook vanuit de visie op de maatschappelijke functie van de school of misschien beter gezegd op het ontbre- ken daarvan, dat de kritiek gaat in de richting van afschaffen en vervangen door iets geheel anders. In welke opzichten wordt het schoolbestel nu als dys- functioneel beschouwd? |
In de eerste plaats is het schoolwezen een systeem dat bestendiging van de bestaande situatie bevor- dert. Waarden, die in een voorbije periode hun gel- ding gekregen hebben, vinden hun neerslag in het schoolonderwijs. Het schoolonderwijs waarborgt de overdracht van die waarden naar een nieuwe gene- ratie, zodat diegenen die aan die waarden hechten met een zeker vertrouwen kunnen tegemoetzien dat van de kant van de nieuwe generatie geen ernstige aanvallen daarop zullen worden gedaan. Meer nog, de school laat zich gebruiken als een instrument om die waarden te bestendigen. Niet in alle maatschap- pijen misschien evenzeer, maar met name in die maatschappijen die berusten op geweld en dictatuur, is de school een middel om een generatie op te kweken die aangepast en braaf zal meelopen aan de leiband van het gezag.
Een tweede bezwaar dat tegen het schoolonder- wijs wordt ingebracht is, dat het dienstbaar is aan de fundering van tegenstellingen die in de maat- schappij bestaan en in het algemeen niet bijdraagt aan de vermindering van die tegenstellingen, maar aan de vergroting ervan. Doordat de school be- schikt over een monopolie in het regelen van de toestroming naar maatschappelijke functies is het ook de school die in haar selectieve werkwijze de kans bepaalt van elke deelnemer. In de praktijk betekent dat, dat de kansarme steeds minder kansen krijgt en de toch al bevoorrechte door het feit dat hij beantwoordt aan de verwachtingen van het school- systeem extra kansen krijgt. Zo draagt de school bij aan instandhouden en vergroten van ongelijkwaar- digheid. Het is duidelijk dat de school in deze visie wordt gezien als een instrument van degenen die de status quo willen handhaven. Niet alleen is de school van nature al een conservatief instrument, de conservatieve krachten in de maatschappij weten zich ervan te bedienen om hun doelen te laten pre- valeren. Selectie, competitie, prestatiebeginsel zijn evenzovele verwerpelijke uitgangspunten die een op solidariteit berustende humaniteit bedreigen ten gunste van een 'rat race' naar de top, die als het normale gedragspatroon wordt ingeprent vanaf de eerste dag dat de kinderen de school binnenkomen.
Tegelijkertijd kan men dezelfde verwijten horen in omgekeerde richting nl. dat één van de bezwaren tegen het huidige schoolsysteem is dat het zich te zeer beijvert om een instrument te zijn dat verandering in de maatschappij tot stand wil brengen. Komt de eerste groep van verwijten uit een groep van diege- nen die de maatschappij anders zouden willen zien dan ze is, aan de andere kant staan diegenen die ieder voorstel om wijziging in de schoolstructuur aan te brengen, opvatten als een aanslag op ver- worven rechten, verworven vrijheden en verworven waarden door diegenen die menen de school te moeten en mogen gebruiken als een middel om een andere maatschappij tot stand te brengen. Degenen die zo spreken hebben weinig steun in de historie, die leert dat veranderingen in een schoolsysteem |
350
-ocr page 357-
Scholen of niet? Gedachten over de plaats van schoolonderwijs in het maatschappelijk bestel
altijd veranderingen reflecteren die in hoge mate ingeburgerd zijn en door andere maatschappelijke veranderingen worden ondersteund. In dat opzicht is het gelijk meer aan de andere zijde, die kan aan- tonen dat de eeuwen door het onderwijs patronen heeft trachten vast te houden die maatschappelijk al lang verouderd waren.
Met de bovenstaande opmerkingen is de kritiek op het maatschappelijk functioneren van het onder- wijsstelsel echter nog geenszins uitgeput. Met name door auteurs als Goodman, Illich en Reimer zijn nog een aantal andere aspecten naar voren gebracht die mede onder invloed van de problematiek van de ontwikkelingslanden een belangrijke rol in de dis- cussie over onderwijs zijn gaan spelen.
In de eerste plaats is daar het niet geringe pro- bleem van de bekostiging van het onderwijs. Een probleem dat in de rijke landen al steeds moeilijker te overzien wordt en leidt tot allerlei kunstgrepen in de regeling der onderwijsvoorzieningen, maar voor de ontwikkelingslanden ronduit rampzalig is. Twee zaken dienen hier te worden onderscheiden, in de eerste plaats de constatering dat de groei van het bestaande onderwijsstelsel in de rijke landen, indien dat ongecorrigeerd voortgaat, in de loop van tien of twintig jaar een dusdanige belasting van de nationale inkomens zal gaan vormen dat er geen land ter wereld zal zijn, dat in staat is de daarvoor benodigde sommen op te brengen. Vandaar de behoefte om de autonome groei te reguleren.
Daarnaast het door Illich en Reimer gesignaleerde verschijnsel dat ontwikkelingslanden, op zoek naar een doeltreffend educatief systeem niet beter weten te doen dan het systeem te copiëren dat zij in de rijke landen aantreffen. Met alle gevolgen van dien voor een nationaal budget dat nauwelijks bij machte is om alle inwoners van zo'n land adekwaat te voeden. Als men daarbij dan bedenkt dat alle be- staande gegevens, op een rij gezet, laten zien dat de vergroting van de educatieve inspanning de tegen- stellingen en de ongelijkheid onder de mensen niet opheft maar vergroot, betekent dat, dat in de ont- wikkelingslanden met hun nog zo sterk analfabetis- me in feite een onverantwoord groot deel van het budget geïnvesteerd gaat worden in een kleine elite, terwijl de grote massa niet uit zijn analfabetisme wordt geholpen. Daardoor wordt voor een ontwik- kelingsland een dergelijk systeem ook nog op andere wijze dysfunctioneel. Het draagt niet actief bij aan de ontwikkeling van het kader dat men op alle niveau's en met name ook op het middenniveau broodnodig heeft. In deze context gaat men dan ook actief zoeken naar alternatieve structuren en komt met tegenvoorstellen, zoals dat van de educatieve netwerken die door Illich en Reimer worden gepro- pageerd. Het is alleen jammer dat deze voorstellen geen werkelijk alternatief bieden voor het onder- wijssysteem, maar integendeel door hun oriëntatie aan een Tree enterprise' handelssysteem eerder be- dreigend dan verbeterend werken. Een systeem als voorgesteld door Illich kan alleen maar werkzaam zijn in een samenleving waarin alle mensen goed zijn en het goede nastreven en geen kans bestaat dat de netwerken voor commerciële uitbuiting zullen wor- den gebruikt. In een samenleving bovendien, waar aanleiding is om te verwachten dat iedereen een natuuriijke belangstelling voor leren en het uitwisse- len van kennis heeft en niet geremd wordt door onkunde, onwil of onmondigheid. Het zijn boven- dien voorstellen die niet radicaal het probleem oplossen, dat zij bovendien nog aanwijzen in het bestaande onderwijssysteem, n.1. dat van de profes- sionalisering van het onderwijzen. |
Al in het historische gedeelte van dit artikel werd erop gewezen dat de school zich tussen de onmidde- lijkheid van de beoefening van bepaalde werkzaam- heden en het leren beoefenen daarvan heeft ge- schoven onder invloed van een toenemende specia- lisatie in en een toenemende complicatie van het maatschappelijk bestel. Het daardoor ontstane schoolsysteem heeft zijn eigen professionele beoefe- naren gekregen die als lerarenbestand in feite alle kennis in handen hebben en de toegang tot het maatschappelijk verkeer openen of sluiten. In plaats van de kennis die men in directe handelingen kan toepassen en via het uitvoeren van die directe hande- ling overdraagt aan een nieuwe generatie, kwam een nieuwe groep mensen die daar tussenin staat en het overdragen van die kennis tot een professie apart heeft gemaakt. Leraar wordt men door onthechting aan datgene waarover men onderwijst. De boekhou- der die leraar boekhouden wordt, boekhoudt niet meer echt. Een metselaar die leraar metselen wordt, bouwt geen huizen meer. Het onderwijzen wordt een vakgebied op zichzelf dat niet iedereen zo maar mag uitoefenen, maar waarvoor men zich moet kwalifi- ceren door diploma's en bepaalde vormen van scho- ling. En het is juist dat verschijnsel dat één van de sterkste bijdragen levert tot het instandhouden van het instituut. Ieder voorstel dat gaat in de richting van het opheffen van de school moet immers wel uitermate bedreigend zijn voor die grote beroeps- groep die nu juist in scholen het dagelijks brood ver- dient. Na 'terug naar de natuur' komt nu een nieuwe slagzin: 'Terug naar de onmiddelijkheid van de arbeid', wat in feite betekent dat gepleit wordt voor een terugkeer naar een ambachtelijk model van onderwijzen, een soort herleving van het gilde- |
351
-ocr page 358-
N. Deen
wezen. Dat zoiets niet volledig te realiseren is wordt ook door Illich begrepen. Vandaar dat ook in zijn voorstel een plaats gemaakt wordt voor professio- nele elementen in het systeem van educatieve net- werken, dat door hem wordt voorgesteld. De con- sequentie is dat Illich en Reimer niet het afschaffen van de school voorstaan maar het veranderen van het schoolsysteem op een wijze die geen enkele garantie levert van verbetering, maar integendeel minstens zo bedreigend voor de kansarmen moet werken als de huidige systemen gebleken zijn. Het is daarom misschien goed om voorafgaande aan het formuleren van een aantal gedachten over de moge- lijke functie van de school in onze tijd nog even wat nader stil te staan bij de relatie tussen schoolsysteem en maatschappelijk bestel.
3. Schoolsysteem en maatschappelijk bestel
In het algemeen wordt in allerlei literatuur over het schoolsysteem en het maatschappelijk bestel ge- sproken alsof dat eenduidige zaken zouden zijn die overal en altijd gelijkvormig en in gelijke relatie tot elkaar voorkomen.
Het gevolg is dat op een generaliserende wijze wordt omgegaan met deze twee gegevens en dat conclusies worden getrokken die als algemeen geldig worden beschouwd, hoewel onvoldoende is geana- lyseerd in hoeverre ze buiten een beperkte kring van historische oorsprong ook nog geldig zijn. De zaak is echter aanzienlijk minder eenvoudig dan hij er schijnbaar uitziet en één van de eersten die daar aan- dacht op heeft gevestigd is H. von Hentig. Hij heeft laten zien dat wat misschien volgehouden kan worden voor een ontwikkelingsland als Mexico zeker niet volgehouden kan worden voor hoogge- industrialiseerde samenlevingen als bijvoorbeeld de VS en de Bondsrepubliek Duitsland. Ook al in het voorgaande bleek dat er een duidelijk variabel ver- band was tussen schoolsysteem en maatschappij- bestel, toen geconstateerd werd dat budgettair al onvergelijkbare situaties bestaan tussen rijke landen en hun schoolsysteem en de arme landen met hun probleem van de alfabetisering van de bevolking. Dat was toen nog een vergelijking op één dimensie; trekken we die vergelijking nog wat door naar bij- voorbeeld de rol die de schoolsystemen op dit ogenblik in zo'n samenleving spelen, dan blijkt dat ook de educatieve en pedagogische functies duidelijk niet volledig vergelijkbaar zijn. In ontwikkelings- landen dient het schoolsysteem in de eerste plaats de emancipatie, in industrielanden levert het het potentieel voor een samenleving die in feite al een voorlopige vaste kern gevonden heeft. Mede daarom voldoen de vormen die in het hoogindustriële gebied ontwikkeld zijn niet als vormen voor een ontwikke- lingsland en mede daarom kan men zoveel bijval vinden voor een bewustmakingspedagogiek als bij- voorbeeld door Frèire in Brazilië is ontwikkeld. |
Maar de relatie tussen schoolsysteem en maat- schappelijk bestel wordt ook nog door andere fac- toren meebepaald. Ik noem er enkele. Of een school- systeem fungeert in een kader dat gevormd wordt door een totalitair bewind of een democratische samenleving is een belangrijk gegeven, dat in hoge mate meebepaalt hoe de school kan en moet func- tioneren. Kan men in een parlementaire democratie hopen dat een schoolsysteem ertoe bijdraagt be- wuste burgers op te kweken die in dat systeem hun weg weten te vinden, van een totalitair regiem kan men alleen maar verwachten dat het een school- systeem gebruiken zal om de doelen van het totali- taire regiem te versterken. Dat betekent dat in zulke gevallen aan de pedagogische functie van een schoolsysteem alleen maar recht gedaan kan worden door subversieve elementen te ondersteunen, en dat een opvoeding tot ongehoorzaamheid in zo'n geval de vorm zal moeten zijn die het streven om de mon- digheid te bevorderen aanneemt. Maar ook allerlei andere normen spelen een rol. De relatie tussen ouders en kinderen is in de meeste Westeuropese landen zeer verschillend van bijvoorbeeld de relatie- patronen in Latijns Amerika of India. Zulke gegevens zijn op zichzelf misschien niet doorslag- gevend, maar worden dat als zij worden gevoegd bij de andere, bijvoorbeeld dat deze traditionele hiërar- chische patronen bij voorkeur ook nog daar schijnen voor te komen waar de economische situatie een voortdurende bedreiging voor de overlevingskansen vormt en de gezagsvormen zelden voldoen aan de verwachtingen die men van een moderne democratie zou willen hebben; Combinatie van deze gegevens is zeker relevant voor het beschouwen van de relatie tussen het schoolsysteem en het maatschappelijk bestel. Een andere complicerende factor wordt bovendien nog gevormd door het feit dat men zelfs binnen één nationaal verband, bijvoorbeeld het Nederlandse, moet onderscheiden tussen het na- tionale verband als geheel en de relatie die daarbin- nen tussen subgroepen in dat nationale verband en het schoolsysteem worden gevoeld. Daarin speelt sociale stratificatie een rol, maar ook het behoren tot bepaalde religieuze of etnische groeperingen, daarmee samenhangende normgevoelens en de wijze waarop het schoolsysteem daar, al dan niet aan tege- moetkomt.
Ik Iaat het bij deze enkele onvolledige aanduidin- |
352
-ocr page 359-
Scholen of niet? Gedachten over de plaats van schoolonderwijs in het maatschappelijk bestel
gen. Zij zijn hopelijk voldoende om aan te geven dat wie op zinnige wijze wil spreken over de functie die het onderwijs in onze samenleving vervult daarbij moet afzien van de gedachte dat het mogelijk zou zijn in algemene termen over het schoolsysteem, het maatschappelijk bestel te spreken en dan tege- lijkertijd ook nog een zinvolle discussie te voeren.
4. De School; wat doen we ermee?
De directe aanleiding tot het schrijven van dit artikel is het verschijnen van de nota 'Contouren van een Toekomstig Onderwijsbestel'. Daarin heeft, zoals bekend is, de minister van onderwijs en weten- schappen, Dr J. A. van Kemenade. een blauwdruk neergelegd van de wijze waarop hij in de toekomst het schoolonderwijs in ons land ziet functioneren. In deze nota kunnen wij een aantal verwijzingen vinden naar de in dit artikel eerder gesignaleerde problemen, met een zekere accentuering van de soci- ale achterstandproblemen en de noodzaak om een eenzijdig intellectualistisch ingericht onderwijs- systeem te verbreden naar andere terreinen van het menselijk beleven. Zoals ook bekend is lopen de voorstellen uit op een verlenging van de leerplicht tot het 18e jaar, op de introductie van funderend onderwijs, bestaande uit een basisschool voor 4-12 jarigen en een middenschool voor 12-16 jarigen, en daarboven een bovenschool van variabele tijdsduur en met verschillende richtingen, die dan weer kan toeleiden naar andere vormen van hoger onderwijs. Parallel aan het laatste systeem zal via een open school een systeem van tweede weg en tweede kans worden gerealiseerd. De leerplicht geldt tot het 18e jaar. Daarna kan men gebruik maken van een leerrecht. Hoewel dat uit de nota niet expliciet blijkt, mag men aannemen dat bij het schrijven ook ten- minste een deel van de zgn. ontscholingsliteratuur op tafel heeft gelegen. Wat tot de nota doorgedrongen is, is in ieder geval een notie dat onze scholen ge- humaniseerd moeten worden. Dat om een doeltref- fend onderwijssysteem te realiseren individualisering en differentiatie grondpatronen van het onderwijs moeten worden en dat waar mogelijk een defini- tieve keuze voor een richting zolang mogelijk moet worden uitgesteld. Vandaar de fundamentele rol die toegedacht is aan het onderwijs in de periode van 4-16 jaar, een periode die dan ook de aanduiding funderend onderwijs heeft meegekregen. Een ge- integreerde kleuter- en lagere school tot een basis- school, met daarop 4 jaren van geïntegreerd v.o. in de vorm van een middenschool. Wat er ook ge- kozen is, in ieder geval is er niet gekozen voor af- schaffing van de school. Wel voor verbetering, ver- betering die gezocht wordt in meer op het individu toegesneden onderwijs waarin het mondigmaken, het bevorderen van de weerbaarheid in de maat- schappelijke deelname duidelijk een rol speelt. In die zin is de contourennota verwant met een deel van de hteratuur die ontscholingshteratuur is ge- noemd. |
Met Silberman en vele andere critici van het huidige onderwijsstelsel ben ik van mening dat in veel op- zichten het onderwijs dysfunctioneel is. Met hen ben ik ook van mening dat de oplossing niet gezocht moet worden in het afschaffen van de school en de vervanging daarvan door andere vormen die min- stens even dubieuze kanten hebben als het onder- wijssysteem zelf. Dat neemt niet weg dat in de school veel zal moeten veranderen om er een instel- ling van te maken waarin een vorming aan ieder kind wordt aangeboden, die het kind optimale kansen geeft op een menswaardig bestaan.
Een aantal van de elementen die daartoe nodig zijn, zijn in het voorgaande reeds direct of indirect aangeduid. In aansluiting daarop probeer ik in enkele hoofdlijnen aan te geven waar de functio- naliteit van ons schoolsysteem dient te liggen. Dit deels onder gebruikmaking van een uitvoerig citaat uit een reeds eerder elders gepubliceerd artikel. Ik meen te mogen stellen dat de participatie van de leerling in het maatschappelijk bestel het einddoel dient te zijn waarin de functie van de school in de maatschappij is gegeven. Deze omschrijving omvat meer dan een betrokken zijn bij, het is zeker ook gedacht als een actief en creatief deelgenoot zijn van. Deze aanduidingen nemen niet weg dat de om- schrijving van dit doel (zoals van algemene doelen te verwachten is) betrekkelijk vaag en breed inter- preteerbaar is en verdere concretisering behoeft.
Een volgende stelling is dat het maatschappelijk bestel het kader levert waaraan de onderwijskundige actie die tot de doelstelling moet leiden dient te zijn georiënteerd. Men versta dit niet verkeerd.
De oriëntatie op de maatschappij heeft een futu- rologisch aspect. Deze oriëntatie zal de waarborg moeten leveren dat de school geen in zichzelf geslo- ten systeem wordt maar een flexibele aansluiting verkrijgt op de dynamiek van de maatschappelijke ontwikkeling. De oriëntatie op de maatschappij is dus uitdrukkelijk in dit verband geen doel, maar een middel dat ertoe strekt de leerling bewust te maken van de zich daarin voltrekkende bewegingen en dat hem tot participatie moet leiden. Een derde stelling is dat het cultuurbestand de bouwstoffen voor de onderwijskundige actie geeft. De vraag of cultuur- |
353
-ocr page 360-
N. Deen
bestand en maatschappij bestel niet keerzijden van éénzelfde medaille vormen laat ik in het verband van dit artikel graag buiten beschouwing.
Ik bedoel met dit onderscheid aan te geven dat in onze traditie een bestand gegroeid is aan vaardig- heden en kennis, aan levensnormen en waarden, aan visies op wereld en maatschappij waarvan de over- dracht voorwaarde vormt voor zinvolle en creatieve participatie. Een mens is zijn historie, of hij dat wil of niet. Geen mens schept uit het niets. Het is juist de historie die zijn creativiteit zin verleent.
Met deze drie stellingen zijn in algemene zin de inhoudelijke uitgangspunten voor een onderwijs- beleid geformuleerd. Ze kunnen dienen zowel voor de beoordeling van bestaande onderwijssystemen als voor de ontwikkeling van alternatieven. Er is nog een verdere specificatie mogelijk zoals blijken moge uit een begin van uitwerking van een onder- wijsmodel dat de voorwaarden zou kunnen aan- geven om de hierboven ontwikkelde uitgangspunten in een practische onderwijssituatie te realiseren.
Een belangrijk punt van overweging daarbij is, dat slechts sprake kan zijn van een produktieve vernieuwingsvorm, als de grote meerderheid van onze scholen daaraan deelgenoot kan zijn. Dat legt beperkingen op, die deels van financiële aard zijn, deels betrekking hebben op de taakstelling van de leerkracht. Hoewel er tussen die beide duidelijk samenhang is, is het leerkrachtenvraagstuk het be- langrijkst. Om 'haalbaarheid' van vernieuwingen te kunnen bereiken, mogen aan de professionahteit van de leerkracht geen overtrokken eisen worden gesteld. Wie zal echter vaststellen wat overtrokken eisen zijn? De huidige opleiding van leerkrachten, die voor een groot deel het bordkrijtstadium in de onderwijstechnologie nog niet is ontgroeid, kan daarvoor niet als maatstaf dienen. Er zal daarom echter weinig anders mogelijk zijn dan een ontwerp leveren, waarvan school, opleiding en applikatie de optimalisering kunnen nastreven. Voor zover een dergelijk ontwerp in het nu volgende wordt aan- geduid, moge er nogmaals op worden gewezen, dat het daarin om één mogelijkheid gaat, en dat bij dezelfde uitgangspunten waarschijnlijk ook anders genuanceerde uitwerkingen mogelijk zijn.
Wij gaan ervan uit, dat als taakstelling van het onderwijs voor de toekomst geldt het begeleiden van de leerling tot zelfstandige participatie.
Afgezien van de inhoud van een op deze taakstel- ling gebaseerd programma, waaraan nog afzonder- lijke aandacht zal worden besteed, stelt dit uit- gangspunt eisen aan de vormgeving van de werk- situatie in de school. Ik tracht een aantal eisen te formuleren en kort toe te lichten. . |
a. Ononderbroken voortgang van de leerling in een niet-selektieve, variabele groepsorganisatie, die gericht is op optimalisering van het eigen werk- en verwerkingstempo van de leerling.
Een onderwijssysteem dat recht wil doen aan de verschillen in persoonlijkheidsstruktuur en ont- wikkelingsverloop van zijn leerlingen moet een kontinuprogressiesysteem zijn. Loslaten van wat Doornbos ('Opstaan tegen het zittenblijven') de 'leerstofjaarklasse' heeft genoemd is daartoe een voorwaarde, evenals het daarmee samenhangende zittenblijven in de gebruikelijke betekenis van 'het gehele programma van een leerstofjaar' nog eens overdoen.
Ook een andere organisatievorm dient echter te worden afgewezen, nl. die van Streaming, waarbij vaste groepen op basis van een verondersteld be- gaafdheidsniveau worden gevormd, waardoor een graduele spreiding in groepsprestatie wordt bevor- derd, die een effekt van fuikwerking heeft.
Welk organisatiebeginsel men ook aanvaardt voor de groepering van leerlingen, voorwaarde is de aanwezigheid van een diagnostisch systeem dat op afzonderlijke onderdelen van het programma kon- tinue progressie mogelijk maakt. Men kan daarbij voor sommige onderdelen denken aan werkwijzen, zoals die ontwikkeld zijn in Amerikaanse projekten als 'Individually Prescribed Instruction' en 'Pro- grammed Learning in Accordance with Needs'.
Heeft men een dergelijk diagnostisch systeem, dan is de vraag van de vertikale spreiding in de groep van sekundair belang. Men kan zich zowel twee- als driejarige groepen voorstellen. Een grotere omvang lijkt terwille van de groepskohesie minder wenselijk.
b. Aanbieding van de kuituurtechnieken in een 'mastery-learning'-programma.
Tot de ernstigste didaktische euvelen, die het leerstof) aarklassensysteem aankleven behoort het doen ontstaan van hiaten in de kennis van de leer- ling. Het is bekend genoeg, dat ziekte of verhuizing in dit opzicht voor een kind desastreuze gevolgen kan hebben. Maar ook in het gewone, dagelijkse schoolbedrijf ontstaan deze hiaten. Er zijn twee oor- zaken voor, die onderling afhankelijk zijn. De eerste oorzaak is het 'gelijk opwerken met de klas', waar- door tempoverschillen worden veronachtzaamd. De tweede wordt gevormd door het toepassen van on- doelmatige beoordelingsprocedures, die niet ge- baseerd zijn op foutenanalyse. Daardoor wordt niet beoordeeld of een leerling een- bepaalde stof be- heerst, maar wordt een willekeurige prestatie - vaak in vergelijking met de groepsprestatie - als voldoen- |
354
-ocr page 361-
Scholen of niet? Gedachten over de plaats van schoolonderwijs in het maatschappelijk bestel
de aangenomen. Erger nog is, dat ook de onvol- doende prestatie zelden aanleiding geeft tot ade- kwate hulp. Het onderwijs gaat voort, alsof er geen onvoldoendes zijn gekonstateerd. Vandaar dat ik voor de kuituurtechnieken (de 'instrumentele kul- turele vaardigheden', zoals ze ook wel worden ge- noemd) een opbouw in aansluitende onderwijs/leer- pakketten voorsta, die door toepassing van beheer- singstoetsen ('maslery-tests') aan elkaar zijn gekop- peld. Een dergelijke werkwijze laat een zeer hoge graad van individualisering toe, en voorkomt boven- dien het ongemerkt ontstaan van hiaten in de kennis.
c. Maatschappelijke oriëntatie in sociaal heterogene
groepen.
Ten onrechte meent men vaak, dat individualise- ring en socialisering elkaar uitsluiten.
Het vinden van zichzelf is integendeel een voor- waarde om zich ook in de ander te kunnen ver- plaatsen. Dit antropologische aspekt speelt echter in de onderwijsdiskussie zelden een rol. Daar speelt veeleer de vraag of individualisering niet een isole- ment van de leerling bevordert.
Het is duidelijk dat een flexibele organisatie deze problemen kan opvangen. De aard van het onder- werp en de vorm van het werk staan in relatie tot elkaar. Veel van de kuituurtechnieken lenen zich voor een geïndividualiseerde 'beheersingsleergang' zoals hierboven werd aangeduid. Daarnaast lijkt juist het verkennen van kuituur en maatschappij een terrein, dat zich bij uitstek leent voor groepsaktivi- teiten, en dat alleen in een sociaal proces van inter- aktie tot zijn volledig recht kan komen. Heterogene groepssamenstelling werkt hier bevorderend en stimuleert een pluriforme inbreng. Dit gezichtspunt peft de Jenaplanschool mede aanleiding om de 'wereldoriëntatie' in het verband van de 'stamgroep' te beoefenen.
d. Toepassing van technische informatiedragers.
Deze eis sluit aan op b. Voor het realiseren van een programma van beheersingsleergangen moeten voorwaarden worden vervuld, waartoe de stand van de onderwijstechnologie thans mogelijkheden biedt. De leerkracht, die in het klassieke patroon vooral als 'leermiddel' optreedt, kan deze oneigenlijke taak overdragen, en zich richten op de organisatie en begeleiding van het leerproces. Hij wordt daardoor tegelijk verlost van de druk een dominerende alles- weter te moeten zijn.
e. Gemeenschapsbesturing. |
Participatie, zoals die in het voorgaande is aan- geduid, vormt een doel, waarop de strukturering van de onderwijs/leersituatie moet zijn gericht. Dit houdt in, dat de mondigheid van de leerling moet worden gestimuleerd, en dat hem, waar mogelijk, medezeggenschap wordt verleend. Het is duidelijk, dat leeftijd, ervaring, kennis en inzicht hierbij een rol spelen. De mate van mogelijk gemeenschaps- bestuur zal verschillen bij tienjarigen en zestien- jarigen. Naarmate de volwassen opvoeder zich echter beter kwijt van zijn taak als informant, zal de leeriing beter tot een eigen oordeelsvorming kunnen komen.
In deze opvatting past ook de introduktie van een beroepsrecht. We zijn eraan gewend dat leer- lingen naar de motieven van hun handelingen wordt gevraagd. Vragen zij op hun beurt naar de motieven van de leerkracht, dan interpreteert deze dat vaak als gezagsaantasting, 'brutaliteit'. Ik meen dat ook in de school een situatie normaal moet worden ge- acht, waarin alle participanten aan de onderwijs/ leersituatie op voet van gelijkwaardigheid met elkaar omgaan, s
Zonder afbreuk te doen aan het voorafgaande kan naar het mij lijkt gesteld worden dat wanneer wij de hele periode van het funderend onderwijs, zoals dat in de Contourennota wordt voorgesteld, over- zien, het mogelijk is om enkele accentueringen aan te brengen. Grofweg zouden die hierop neer kunnen komen.
Ik ben geneigd de periode 4-6 te karakteriseren als een periode van socialisering, de periode 6-12 als een periode van instrumentering en de periode van 12-16 als een periode van opvoeden tot partici- patie of, als men liever wil, van politisering.
De eerste periode, die voor de meeste kinderen de periode is waarin zij het gezin verlaten en in een groter sociaal verband moeten leren met andere kinderen om te gaan, is daarmee gekenschetst als een periode van leren samenleven. Het is de periode waarin het sociaal zijn een sterk accent krijgt. Daarmee is niet gezegd dat alle andere individuele ontwikkelingsmomenten zouden moeten of mogen worden verwaarloosd. Het is ook een periode van creativiteitsontwikkeling; ook een periode van leren de taal te gebruiken als communicatiemiddel, en het is ook een periode om vaardigheden te oefenen. Maar het accent ligt m.i. op de socialisering. Het- zelfde geldt voor de kenschetsing van de 2e fase van 6-12 jaar. Ook hier neemt de sociale ontwikkeling nog een belangrijke plaats in en het is niet zinloos dat in de Contourennota en ook elders de periode die hier van 4-6 en 6-12 is aangeduid wordt inge- deeld met een scheiding omstreeks het 8e levensjaar, in een periode van 4-8 en 8-12. Dat hangt samen met het tweede element dat naar voren komt. Het element van de instrumentering. Kern van wat in de |
355
-ocr page 362-
N. Deen
latere basisschooljaren gebeurt, is het verwerven van de instrumenten die het mogelijk maken voor kinderen om hun weg door de maatschappij te vinden. De cultuurtechnieken lezen, schrijven, reke- nen, spreken en luisteren worden voornamelijk in deze periode verworven. Daarmee is het kind bo- vendien al een stuk op weg naar zijn verovering van het zelfstandig functioneren, waarop in de derde fase het accent komt te liggen, maar waarvoor alle bouwstoffen al voorhanden zijn in deze fase. Maar in de periode 12-16, die zoals bekend ook in veel opzichten een periode is van emotionele rijping, geeft een kind richting aan zijn leven. In die periode wordt het ook meer en meer mogelijk het kind in de besluitvorming over zijn toekomst een eigen verant- woordelijkheid te verlenen. Een school die zijn taak verstaat zal in zijn onderwijs een centrale plaats aan dit element van bewustwording geven.
Ik stel in dit verband nog eens vast dat het hier gaat om accentuering. Het is echter een accentuering die in hoge mate ook de zingeving van de periode betekent en daarmee mede bepaalt of en in hoeverre schoolonderwijs voor een kind functioneel is of zal zijn.
Wat zullen we doen met de school? Het is niet moeilijk om vast te stellen dat de school een bijdrage heeft geleverd aan de vervreemding van het kind van de dagelijkse werkelijkheid, door ervaring te abstraheren en als leerstof door geprofessionali- seerde lieden, het lerarenbestand, te doen aanbieden. In een geïndustrialiseerde maatschappij, waar massa- onderwijs een noodzaak is, wordt dit probleem evenwel niet opgelost door de school af te schaffen, zoals sommige ontscholers willen. Het andere uiterste is echter om tevreden te zijn met het geïso- leerde bestaan van een aparte school die zijn leven voortleeft alsof daarbuiten niets zou gebeuren. De tussenweg zal gevonden moeten worden in ver- maatschappelijking van de school, door het schep- pen van mogelijkheden om de geslotenheid van de school te doorbreken en zo veel mogelijk zijn schools karakter te ontnemen. Om opnieuw Von Hentig te citeren: het zal moeten gaan om 'ontscholing van de school'. |
Dit alles klinkt heel mooi en blijft dienovereen- komstig vaag. Wanneer men meent dat in deze rich- ting een functievernieuwing van de school gezocht moet worden zal men zich moeten realiseren dat zulks betekent dat men bereid zal moeten zijn tot hard werken, goed onderzoeken en solide experi- menteren op basis van operationeel ontwikkelde onderwijsmodellen, uitgewerkt in experimentele scholen en ingevoerd onder goed voorbereide bege- leiding. Zelfs de realisering van het minimum van datgene wat in de Contourennota wordt voorgesteld zal een immense inspanning van alle betrokkenen gaan vergen. Een vernieuwing van de school waar- door deze van zijn dysfuncties wordt ontheven kan alleen tot stand komen als men bereid is de daarvoor noodzakelijke voorzieningen te treffen. Deze liggen niet alleen en misschien zelfs niet primair op het terrein van de pedagogische antropologie. Ze liggen heel prozaïsch in voorzieningen van ruimte en mid- delen voor het werk van onderwijsgevenden, in verbetering van de opleiding, in ontwikkeling van onderwijsmiddelen en in ondersteuning van de mensen die proberen met inspanning van al hun krachten een nieuwe conceptie te realiseren. En dat alles kost ook heel prozaïsch gewoon veel geld. Op de bekostiging van het onderwijs te bezuinigen en tevens het systeem te vernieuwen lijkt daarom een haast bovenmenselijke toer.
Noten
1. Th. Oudkerk Pool, Betekenis van de onderwijskunde voor de onderwijsvernieuwing, in: Onderwijs en Opvoeding, 25, januari 1974, p. 8.
2. R. R. Post, Scholen en onderwijs in Nederland gedu- rende de Middeleeuwen, Utrecht/Antwerpen, 1954.
3. De vraag in hoeverre maatschappij en cultuur van elkaar te onderscheiden zijn laat ik hier rusten; voor het doel van dit betoog spreek ik over maatschappij als het gaat om de instandhouding en uitbouw van instituties die de mens heeft voortgebracht, en van cultuur als het gaat om de daarin tegenwoordig zijnde waarden.
4. Ph. J. Idenburg, De sleutelmacht der school, Gronin- gen 1958. (Mededeling no. 63 van het Nutssemina- rium voor Pedagogiek.)
5. Met enkele kleine wijzigingen ontleend aan: N. Deen, Onderwijs voor de toekomst III, in: Jeugd in School en Wereld, 56 (1972), pp. 267-268.
Literatuur
Het is vrijwel ondoenlijk een complete bibliografie van de z.g. 'ontscholingsliteratuur' te geven. Een vrij volledig beeld is te vinden in de reader die door lan Lister werd samengesteld:
lan Lister, Deschooling, Cambridge University Press (z.}.)
Tot de meest bekende en invloedrijke bijdragen beho- ren de werken van Goodman, Illich, Reimer en Freire:
Paolo Freire, Pedagogy of the Oppressed (o.a.) New York 1972;
Paul Goodman, Growing up Absurd (o.a.) Vintage Books, New York 1960; |
356
-ocr page 363-
Scholen of niet? Gedachten over de plaats van schoolonderwijs in het maatschappelijk bestel
Paul Goodman, Compulsory Miseducation (o.a.) Harmondsworth 1971;
Ivan D. Illich, DeschooUng Society (o.a.) London 1972;
Everett Reimer, School is dead (o.a.) New York 1971.
Daarnaast is bijv. lezenswaard: Margaret Mead, Culture and Commitment, A study of the Generation Gap, New York 1970.
In Europa is de draad met name opgenomen door Hartmut von Hentig:
1. Systemzwang und Selbstbestimmung, Stuttgart 19703
2. Cuernavaca, oder Alternativen zur Schule, Stuttgart 1971
3. Die Wiederherstellung der Politik, Stuttgart 1973. Verder:
W. Kenneth Richmond, The free School, London 1973.
Interessante analyses van de Amerikaanse school vindt men in
Charles E. Silberman, Crisis in the Classroom, Vintage Books, New York 1970
en in de wat populairder geschreven werkjes van bijv. Holt, Herndon en Kohl:
James Herndon, How to survive in your native land, New York 1971;
John Holt, How children fail, New York 1964;
John Holt, The underachieving School, New York 1969; |
Herbert Kohl, 36 Children, New York 1968;
Een Engels project in:
Eric Midwinter, Priority Education, Harmondsworth 1972;
Veel onderzoek over de invloed van scholing op ge- lijkheid van kansen is besproken in:
Chr. Jencks, Inequality, New York 1972.
Een aantal van de bovengenoemde boeken is in het Nederlands vertaald; de meeste zijn in allerlei paper- back-uitgaven verkrijgbaar.
De keus is persoonlijk, en willekeurig, en zou zonder moeite verdubbeld kunnen worden. Er is naar gestreefd een lijstje samen te stellen, dat de geïnteresseerde, maar weinig geïnformeerde lezer op weg kan helpen.
Curriculum vitae
Nathan Deen, geboren 1930. Cand. examen theologie 1953, onderwijzersakte 1956, doctoraal examen opvoed- kunde 1965. Promoveerde in 1969 op proefschrift 'Een halve eeuw onderwijsresearch in Nederland, Het Nutsseminarium voor Pedagogiek 1919-1969'. Aan- vankelijk werkzaam als onderwijzer, later leraar op- voedkunde in de onderwijzersopleiding. Van 1965 af verbonden aan de researchafdeling van het Nutssemina- rium voor Pedagogiek, van 1970-1972 directeur van het Kohnstamm Instituut voor Onderwijsresearch. Sinds- dien Hoofd van de Afdeling Begeleidingstaken van het Pedagogisch-Didactisch Instituut voor de Leraarsop- leiding, R.U. Utrecht. Tevens algemeen studieleider van de opleidingen pedagogiek M.O. van de Stichting Nutsseminarium te Amsterdam. |
357
-ocr page 364-
Samenvatting
In vele geschriften over de reorganisatie van het on- derwijs worden als belangrijke, veelal zelfs als primai- re doelstellingen genoemd: zelfverwerkelijking, zelf- ontplooiing e.d. De betekenis van deze termen wordt niet uitgelegd, doch blijkbaar als bekend vooronder- steld. Als men echter de herkomst dezer begrippen nagaat, ontdekt men dat zij stammen uit een veelszins omstreden, empirisch nauwelijks gesteunde theorie. Aanvaarding van deze theorie heeft bovendien con- sequenties die in strijd zijn met hedendaagse opvat- tingen inzake gelijkheid en gelijkwaardigheid. Gewe- zen wordt op de gevaren die aan het ondoordacht gebruik van deze termen kleven; het onderwijs krijgt taken toebedeeld, wier uitvoering, bij gebrek aan hanteerbare maatstaven, niet anders dan op wille- keurige, oncontroleerbare, dat wil ook zeggen: op potentieel onbillijke wijze kan plaatsvinden. Die gevaren worden te ernstiger, naarmate de school zich meer lijkt te ontwikkelen in de richting van een 'total Institution'.
1. Inleiding*
Een stroom van nota's, rapporten en andere ge- schriften, betrekking hebbend op de reorganisatie van het onderwijs, en afkomstig van bewindslieden, commissies, werkgroepen enz., overspoelt ons land. Uit hoofde van diverse functies die ik op het ogen- blik tracht te vervullen heb ik mij verplicht geacht althans een gedeelte van de bovenbedoelde schrif- turen met enige aandacht te lezen. Het is mij daarbij opgevallen, hoe vaak daarin termen als 'zelfont- plooiing', 'zelfverwerkelijking', 'autodeterminatie' e.d. werden gebruikt als aanduiding van iets, waar-
♦ Veel dank ben ik verschuldigd aan Dr. J. Hoogstraten en aan Prof. Dr. C. F. van Parreren, die zo vriendelijk waren het MS door te lezen en mij van advies te dienen. Uiteraard berust de verantwoordelijkheid voor de inhoud van dit opstel geheel bij mij. (D.). |
toe leerlingen via het (huidige of toekomstige) on- derwijs moeten worden gebracht. Wat mij verder opviel, was dat deze woorden bijna nooit worden uitgelegd; de suggestie wordt gewekt als zou iedere lezer wel weten wat ermee bedoeld wordt.
Ik meen dit echter te mogen betwijfelen. Sterker nog: soms bekruipt mij het onbehagelijke gevoel dat de opstellers van de bovenbedoelde schrifturen zelf niet altijd beseffen, wat de psychologische implica- ties zijn van sommige der door hen zo frequent ge- bruikte termen. Indien dit het geval mocht zijn dan vormt het overigens nog geen reden om hun daar- over een verwijt te maken. In de psychologie, waar- aan de bedoelde begrippen ontleend zijn, bestaat er immers met betrekking tot 'zelfontplooiing' e.d. nog allerminst eenstemmigheid. Vandaar dat het mij gewenst voorkwam, zeer kort enkele van de problemen te schetsen die zich voordoen wanneer men zich van dergelijke begrippen bedient.
Verder acht ik het mijn plicht, te waarschuwen tegen de gevaren die opdoemen als men een onder- wijsbeleid op dergelijke omstreden noties zou base- ren.
2. 'Zelfontplooiing" in het kader van psychologische theorieën
De vooronderstelling lijki gewettigd dat de huidige populariteit van het begrip 'zelfontplooiing' vooral is toe te schrijven aan de stroming in de psychologie die zichzelf betitelt als: 'humanistic psychology'. (Deze uit de V.S. afkomstige term zal ik verneder- landsen tot 'humanistische psychologie', al zijn daar wel enkele bezwaren tegen.)
De humanistische psychologie presenteerde zich, in het begin van de vijftiger jaren, als een 'derde weg'. Met deze beeldspraak werd bedoeld dat de toentertijd bestaande 'wegen', nl. het behaviorisme en de psychoanalyse, eigenlijk dwaalwegen waren, niet tot het door de psychologen beoogde doel zouden kunnen leiden. Het is hier niet de plaats om uitvoerig in te gaan op de bezwaren, door de hu-
De ideologie der zelfontplooiing
H. C. J. Duijker
Subfaculteit psychologie. Universiteit van Amsterdam |
358 Pedagogische Studiën 1976 (53) 358-373
-ocr page 365-
De ideologie der zelfontplooiing
manistische psychologen tegen de twee genoemde stromingen ingebracht. Volstaan zij met de ver- melding, dat deze bezwaren met name gericht waren tegen het reductionistische karakter, aan beide rich- tingen toegeschreven. Aan het behaviorisme werd in hoofdzaak verweten dat het uitsluitend aandacht besteedde aan datgene wat mensen met (sommige) dieren gemeen hadden, of geacht werden gemeen te hebben; aan de psychoanalyse dat zij het weliswaar over mensen had, maar dat zij niet geëquipeerd was om aan de 'hogere' activiteiten en aspiraties, aan de werkelijk 'gezonde', de 'volgroeide' mens recht te doen wedervaren.
Het ligt niet in mijn bedoeling in het kader van dit artikel de gegrondheid dezer, hier zeer summier weergegeven, bezwaren na te gaan. Wel lijkt het nuttig, vast te stellen dat zij geuit werden in een tijdperk waarin inderdaad (in de V.S.) de psycholo- gie in sterke mate overheerst werd door de exponen- ten van de twee genoemde benaderingen, en dat nu, ongeveer 25 jaar later, ook in dit opzicht de situatie aanzienlijk is veranderd, en zulks niet uitsluitend of zelfs voornamelijk door de invloed die de humanis- tische psychologie heeft uitgeoefend.
Het is altijd gemakkelijker om vast te stellen waar men tegen is dan waar men nu precies vóór is. Op ons onderwerp toegepast: als men het behaviorisme en de psychoanalyse van eenzijdigheid beticht, is daarmee nog niet uitgemaakt hoe een psychologie eruit zou moeten zien die niet aan dergelijke een- zijdigheden laboreerde. Daarover bestonden en bestaan in de kringen der humanistische psycho- logen nogal verschillende opvattingen. Ik beperk mij tot een beknopte weergave van de denkbeelden van twee hunner, nl. Maslow en Jourard. De eerste kies ik omdat hij als een der pioniers, en wellicht als de belangrijkste theoreticus van de humanistische psychologie mag worden beschouwd; de tweede omdat hij als een niet onrepresentatieve vertegen- woordiger van de meer recente ontwikkelingen kan gelden.
Als Maslow's voornaamste werk beschouw ik: 'Motivation and Personality'; ik verwijs naar de tweede editie, in 1970 posthuum verschenen, maar nog door Maslow van een nieuwe inleiding voorzien. Dit boek bevat enerzijds een uitgebreide uiteen- zetting over Maslow's motivatietheorie, en brengt anderzijds (zoals de titel aangeeft) een verbinding tot stand tussen deze theorie en (een visie op) de persoonlijkheidsleer. En het is deze verbinding, die in verband met ons onderwerp speciaal van belang is. |
Er is, volgens Maslow, een aangeboren, d.w.z. voor de mens als zodanig kenmerkende ('specifieke') hiërarchie van 'motives', resp. van categorieën van 'instinctoiede' behoeften. Deze categorieën kunnen - globaal - als volgt worden gekenschetst: 'fysiolo- gische' behoeften (bijv. aan eten en drinken), be- hoeften aan veiligheid, aan geborgenheid en liefde, aan erkenning, en aan zelfverwerkelijking. Verder stelt Maslow dat iemand's persoonlijkheid wordt gekenmerkt door het niveau der behoeften die hij tracht te bevredigen, waar hij om zo te zeggen 'aan toe is'. Aangezien 'hogere' behoeften zich eerst doen gelden (en volgens Maslow zich krachtens de na- tuurlijke geaardheid van de mens ook moeten doen gelden) als de 'lagere' voldoende zijn bevredigd, en aangezien men verder kan constateren dat bij zeer veel mensen een aantal van deze 'lagere' behoeften niet zijn bevredigd, komen volgens deze theorie veel mensen in het geheel niet toe aan zelfverwerkelijking, zelfs niet aan de behoefte daartoe. Men zou dit eigenlijk nog anders moeten formuleren, en zeggen dat slechts heel weinig mensen ooit aan zelfverwer- kelijking toekomen. Zo vond Maslow bij een on- derzoek onder 3000 studenten er slechts één, die als 'zelfverwerkelijker' mocht worden beschouwd; en zelfs als men met hem van mening zou zijn dat (blijkbaar) slechts oudere mensen tot zelfverwerke- lijking in staat zijn, moet het aantal 'zelfverwerke- lijkers' schattenderwijze op minder dan één procent van de bevolking worden gesteld.
Deze - het zij herhaald; uiterst summiere - schets van Maslow's theorie moge dienen om enkele van haar kenmerken in het licht te stellen.
Om te beginnen zal menigeen geneigd zijn te vra- gen: hoe is het mogelijk dat als alle behoeften in de hiërarchie behoren tot de 'natuuriijke uitrusting' van de mens, slechts zo weinig mensen erin slagen, al die behoeften ook inderdaad te bevredigen? Het antwoord van Maslow op deze vraag is tweeledig. Enerzijds meent hij, dat de maatschappelijke om- standigheden waaronder de meeste mensen leven, van dien aard zijn dat hoogstens sommige 'lagere'' behoeften worden bevredigd, zodat de 'hoogste' geen kans krijgen; en anderzijds, dat die 'hoogste' behoeften relatief zwak zijn, gemakkelijk in de ver- drukking komen, zich niet blijven opdringen, zulks in tegenstelling tot 'lagere' behoeften zoals die aan voedsel of beschutting. Op beide argumenten kom ik nog terug, doch wijs er reeds nu op, dat vooral het eerste, het 'maatschappijkritische' op velen in- druk heeft gemaakt, en o.a. tot reorganisatievoor- stellen binnen het onderwijs heeft geleid.
Een ander probleem daarentegen wil ik wel in deze paragraaf kort bespreken. Er is een hiërarchie van behoeften; mensen kunnen volgens Maslow worden gekarakteriseerd op grond van het 'behoef- |
359
-ocr page 366-
H. C. J. Duijker
teniveau' dat zij hebben bereikt. Hieruit volgt, dat er ook een 'hiërarchie' van mensen, resp. 'persoon- lijkheden' is. De (weinige) mensen die er ondanks alles in geslaagd zijn zichzelf te verwerkelijken zijn op basis van de hier besproken theorie gerechtigd om zichzelf als meer 'ontplooid', als (psychologisch) meer 'geslaagd', kortom als 'meer mens' te beschou- wen dan de anderen. Dit is eigenlijk wel een merk- waardige consequentie. Maslow's theorie maakt aanspraak op wetenschappelijke geldigheid. Echter, als die theorie juist zou zijn, zou zij een wetenschap- pelijke (d.w.z. 'objectieve') fundering bieden aan de opvatting dat mensen niet slechts ongelijk, maar ongelijkwaardig zijn. Een 'zelfverwerkelijker' zou, gemeten aan de inherente, 'wetenschappelijk vast- gestelde' menselijke mogelijkheden, meer waard zijn dan een (nog) niet aan de zelfverwerkelijking toege- komen medemens. Dat ziet Maslow ook wel, en aanvaardt het bovendien. Hij stelt bijv. dat de zelf- verwerkelijker o.a. gekenmerkt is door 'Gemein- schaftsgefühl' (waarbij hij naar A. Adler verwijst). Hij legt dit nader uit door op te merken, dat de 'zelfverwerkelijkers' jegens minder volgroeide men- sen zich verhouden en gedragen als een 'oudere broer', die met begrip, welwillendheid, sympathie het gedoe van de jongere gezinsgenoten gadeslaat, maar zichzelf terecht (dat voeg ik aan deze beeld- spraak toe) boven hen verheven acht. Ik leg hier de nadruk op, omdat men goed dient te beseffen, dat het streven naar zelfverwerkelijking, resp. zelfont- plooiing, zoal niet strijdig met, dan toch in elk geval iets heel anders is dan het streven naar gelijk- heid, en met de idee der '%t\ï]k.waardigheid' zelfs gemakkelijk in conflict kan geraken!
Deze en andere merkwaardige complicaties vloeien voort uit de omstandigheid dat Maslow een 'groeimodel' ten grondslag legt aan zijn persoon- lijkheidstheorie. Een van de kenmerken van dit model is dat onder optimale condities de volle was- dom, de ontplooiing van alle in de kern aanwezige mogelijkheden niet kan uitblijven. Zo moet, onder optimale condities, uit een eikel een pracht van een eikeboom groeien. Zo moet, stelde ik: immers dat wordt gegarandeerd door de (natuur)wetten, die het groeien van (eike)bomen bepalen. Als men bij bo- men en andere gewassen de mate van volgroeidheid, van 'geslaagdheid' kan bepalen, en als men dan con- stateert, dat de ene boom minder volgroeid is dan de andere, wijt men het feit dat een boom minder tot wasdom is gekomen dan andere 6f aan de minder dan optimale condities waaronder het groeiproces zich heeft voltrokken, óf aan een gebrek, hoe ook veroorzaakt, in de kiem, in de vrucht. |
De aan dit model ten grondslag liggende visie kan men als naturalistisch, resp. biologistisch be- stempelen. En het verdient wel even vermelding, dat Maslow in dit opzicht niet afwijkt van de door hem als inadequaat beschouwde theorieën: zowel de psychoanalyse als het behaviorisme dragen een duidelijk naturalistisch stempel.
In de menselijke sfeer doen zich echter problemen voor die bij planten en dieren lijken te ontbreken. Bij bomen bijv. en misschien ook bij vissen of vlin- ders kan men waarschijnlijk wel tot een enigszins gefundeerd oordeel komen over hun 'volgroeidheid', over de mate waarin zij hun in aanleg aanwezige mogelijkheden hebben verwerkelijkt. Bij mensen is dat niet zo eenvoudig. Dit zij toegelicht aan een voorbeeld. Laten wij eens vooronderstellen dat bij sommige mensen iets aan te treffen valt als een bij- zondere 'aanleg' voor schaken of pianospelen, en dat die 'aanleg' erfelijk is bepaald. Deze laatste vooronderstelling lijkt tamelijk plausibel, gezien het feit, dat veel eminente schakers en pianisten reeds op zeer jeugdige leeftijd van ongewone bekwaamheid blijk geven. Nu komt het mij voor, dat er geen en- kele reden is om te vooronderstellen, dat de speci- fieke combinatie van genen, die de noodzakelijke voorwaarde zou vormen voor de 'aanleg' tot het schaken of het pianospelen niet zou kunnen voor- komen bij mensen die ergens in het oerwoud leven, of zou kunnen zijn voorgekomen bij Grieken of Romeinen, die een paar eeuwen vóór het begin on- zer jaartelling hebben geleefd. Maar deze mensen hebben nimmer de kans gehad om die 'aanleg' te ontplooien, omdat in hun omgeving, in tegenstelling tot de onze, noch schaakspelen noch ook piano's vielen aan te treffen. En wie zal uitmaken wat er in onze omgeving ontbreekt, waardoor sommige vor- men van 'aanleg' in het geheel niet tot ontplooiing kunnen komen? Een - uiteraard fictief - voorbeeld. Biljarten is een tweedimensionaal spel; en het heeft er alle schijn van daf sommige mensen voor dit spel een bijzondere aanleg hebben. Welnu, misschien bevinden zich onder de nu levende mensen betrek- kelijk velen die een aanleg hebben voor 'driedimen- sionaal biljarten', een spel dat alleen in gewichtloze toestand, bijv. in de interplanetaire ruimte kan worden gespeeld. Die aanleg zou eerst manifest kunnen worden als dit spel was uitgevonden, en als er voldoende ruimteschepen waren om het te beoe- fenen.
Men vergeve mij dit ietwat 'gezochte' voorbeeld. Wat ik probeer duidelijk te maken is dat met be- trekking tot mensen het uiterst moeilijk, zelfs on- mogelijk is om uit te maken, wat zij aan 'aanleg' met zich dragen.En als men dat niet weet, weet men eerst |
360
-ocr page 367-
De ideologie der zelfontplooiing
recht niet of zij zichzelf hebben 'verwerkelijkt' of 'ontplooid'.
Trouwens, wie zal uitmaken, of en op welke ma- nier, enig mens zichzelf heeft 'ontplooid' of 'ver- werkelijkt'? Heeft iedere soldaat de maarschalksstaf in zijn ransel, is /e^/er jongetje dat graag pianospeelt een Rubinstein in de dop, schuilt achter ieder sinterklaasvers het equivalent van de Goddelijke Comedie? Onwaarschijnlijk, zoh ik zeggen. On- waarschijnlijk, zegt Maslow ook. Immers, hij oppert dat zelfs bij optimale ontplooiingskansen voor iedereen er toch nog ongelijkheid (en ongelijkwaar- digheid) zou blijven bestaan, omdat nl. dan de in- vloed van erfelijke factoren zich zou doen gelden; en Maslow is naturalist (en realist) genoeg, om te erkennen, dat niet iedereen 'van nature' even be- gaafd is.
Verder: het begrip 'optimale' omstandigheden of ontplooiingsmogelijkheden is zelf verre van duide- lijk. Er zijn voorbeelden van eminente kunstenaars, die vanaf hun prille jeugd alle gelegenheid, alle aanmoediging kregen om hun gaven te ontwikkelen, maar er zijn minstens even zoveel voorbeelden van kunstenaars, die ondanks (volgens plausibele maat- staven) uiterst ongunstige omstandigheden, en mis- kend door hun tijdgenoten, prestaties leverden die door het nageslacht als eersterangs werden gewaar- deerd. Dat zijn wellicht extremen; maar tamelijk frequent zijn de gevallen, waarin bijv. schrijvers of musici lange tijd op erkenning moesten wachten, en ondanks ernstige handicaps met grote verbetenheid en hartstocht hun eigen doeleinden bleven nastreven. Men denke aan James Joyce en Marcel Proust, Wellicht de twee grootste schrijvers van de twintigste eeuw. Hoe verschillend hun omstandigheden ook waren, beiden hadden een ver van gelukkige jeugd. Joyce, later geteisterd door toenemende blindheid, moest de kost verdienen met het geven van taalles- sen; Proust had in materieel opzicht weinig proble- men, maar was zwaar asthmatisch, en had te kam- pen met uiterst ernstige innerlijke conflicten. Ook hij vond eerst tegen het einde van zijn leven de waarde- ring die hem toekwam en was op zijn sterfbed nog bezig met de revisie van zijn hoofdwerk. De vraag die men kan stellen doch niet beantwoorden, is: als Joyce rijk was geweest, en als Proust door een kin- dertherapeut 'genezen' was, zouden zij dan meer of minder hebben gepresteerd, of zou het geen enkel verschil hebben gemaakt? |
Wij weten nog zo weinig. Wij weten niet waarin 'begaafdheid' precies bestaat; wij weten zelfs niet met enige nauwkeurigheid wat er allemaal te pas komt bij geenszins uitzonderlijke, maar veeleer alledaagse prestaties (in onze cultuur) zoals het schrijven van een brief, het luisteren naar muziek, het spelen van bridge. Het is dan ook, wetenschap- pelijk gezien, uiterst voorbarig voor te wenden dat wij iets steekhoudends kunnen beweren inzake de optimale omstandigheden waaronder enig talent zich zou kunnen ontplooien. Hoogstens zou men uit het bovenstaande een soort minimale voorwaarde kun- nen afleiden; men zou nl. kunnen stellen dat voor het manifest worden van enigerlei 'aanleg' degene die die aanleg 'bezit' in contact moet komen met de 'middelen' nodig om die aanleg te verwerkelijken. Het woord 'middel' gebruik ik hier in een zeer ruime betekenis; een piano kan zo'n middel zijn, of een schaakspel; maar ook een pottenbakkerswiel, pijl en boog, naald en draad, een paard (voor de 'rij- kunst') enz. Misschien zou men hieruit één taak voor het onderwijs kunnen destilleren: het in con- tact brengen van de leerlingen met zoveel mogelijk van het 'culturele erfgoed'. Doch dit is niets nieuws; en hoewel hier, onderwijskundig gesproken, menig probleem ligt, is het, psychologisch beschouwd, eer- der als triviaal te betitelen. Zeker biedt het geen ba- sis, laat staan een rechtvaardiging, voor het opstel- len van een 'groeimodel' ä la Maslow.
Men zou dit kunnen toegeven, doch niettemin volhouden dat op bescheidener schaal een model, speciaal een groeimodel bevorderlijk zou kunnen zijn voor inzicht. Men zou nl. kunnen stellen dat weliswaar over de uitwendige omstandigheden niets met zekerheid te beweren valt, maar dat wij wel iets kunnen vermoeden aangaande de 'innerlijke' om- standigheden, de 'innerlijke' gesteldheid van de mens. Als deze 'optimaal' zou zijn, zou wellicht een noodzakelijke (zij het niet voldoende) voorwaarde vermeld zijn voor iemand's verdere ontplooiing op welk terrein van actuele of potentiële menselijke activiteit ook. Ook aan deze gedachtengang zullen wij enige aandacht moeten schenken.
3. 'Zelfontplooiing' en psychotherapie
Bevrediging van de z.g. fysiologische behoeften is een voorwaarde voor lichamelijk welzijn: wie niet voldoende te eten ofte drinken krijgt gaat te gronde. Wie echter er wel in slaagt, behoeften van dit soort te bevredigen, gaat volgens de theorie van Maslow andere behoeften ervaren, zoals hierboven werd ge- schetst. Die andere, inclusief de 'hogere' behoeften zijn volgens Maslow ook 'instinctmatig', d.w.z. behoren tot de menselijke natuur. Een van de conse- quenties van deze opvatting is, dat ook gebrek aan bevrediging van 'hogere' behoeften tot gemis aan welzijn kan leiden, m.a.w. ziekteverwekkend, pa- |
361
-ocr page 368-
H. C. J. Duijker
thogeen is. M.a.w. een toestand van lichamelijk en psychisch welzijn is volgens de humanistische psy- chologen slechts bereikbaar als alle behoeften ade- quaat zijn bevredigd. Ter illustratie een kort citaat uit een recent werk van Jourard (1975): 'Healthy personahty is a way for a person to act, guided by intelligence and respect for life, so that his needs are satisfied and he will grow in awareness, corn- petence and the capacity for love'.
Naast de invloed van Freud ('competence' en 'capacity for love' zijn duidelijk verwant met Freud's criteria 'arbeiten' en 'lieben') is die van Maslow onmiskenbaar. Zowel de 'bevrediging der behoef- ten' als de 'groei' der persoonlijkheid zijn aan diens theorie ontleend.
Het is hier niet de plaats om uitvoerig in te gaan op de therapeutische methoden die door huma- nistische psychologen zijn ontwikkeld, en die met name van invloed zijn geweest in de sfeer van het zogeheten 'counseling'. In het kader van deze uit- eenzetting moet ik met enkele korte opmerkingen volstaan. De eerste is, dat één van de doeleinden door een aantal invloedrijke vertegenwoordigers van genoemde richting wordt geformuleerd als het doen ontdekken door de patiënt, resp. cliënt van diens eigen behoeften. (Dit moet worden gezien in ver- band met Maslow's opvatting dat de 'hogere' be- hoeften 'zwak' zijn, d.w.z. gemakkelijk overzien kunnen worden.) Vervolgens is dan van belang, dat de cliënt gaat inzien dat niet alleen zijn welzijn ge- diend is met de bevrediging dezer behoeften, maar dat hij bovendien daarop een zeker recht kan doen gelden. (Ieder mens heeft immers 'recht' op ge- zondheid, resp. welzijn.) Dit houdt in de praktijk vaak in, dat de cliënt zichzelf meer tot gelding moet brengen, en bijv. zich moet ontworstelen aan de in- vloed van personen (of omstandigheden) die hem bij zijn 'zelfverwerkelijking' belemmeren. Aan de andere kant impliceert het tevens, dat de cliënt, tot meer zelfinzicht komend, ook met zichzelf moet leren leven, zichzelf moet accepteren, met zichzelf niet al te ontevreden moet zijn. Fromm (1955) drukt dit zeer pregnant uit: iemand kan een ander niet liefhebben, tenzij hij eerst zichzelf liefheeft en res- pecteert.
Kenmerkend voor deze gedachtengang is dat men eerst met zichzelf in het reine moet komen, alvorens men tot effectief handelen ('competence') en tot vol- waardige tussenmenselijke relaties ('love') in staat is. |
De nadruk, bij deze benadering, ligt op de cliënt, niet op de therapeut. Rogers (1951) sprak dan ook van 'client-centered therapy'. De therapeut heeft als voornaamste taak de cliënt te helpen zichzelf te vinden; hij matigt zich niet aan beter dan de cliënt te weten wat goed voor deze laatste is. Wel schept de therapeut een sfeer van vertrouwen en respect, waardoor de cliënt wordt aangemoedigd zijn zelf- inzicht, zijn 'zelfbeeld' accurater en vollediger te construeren. De therapeut fungeert niet als instruc- teur, en eerst recht niet als morahst; veeleer is zijn functie die van klankbord of spiegel.
Het bovenstaande moge dienen als summiere schets van de wijze waarop de idee der 'zelfverwer- kelijking' ook in therapie en 'counseling' doorwerkt en gestalte krijgt. Er is echter één probleem, dat om een nadere beschouwing vraagt. 'Zelfverwerkelij- king' vooronderstelt de bevrediging van 'natuurlijke' behoeften. Maar hebben mensen geen behoeften die, in een enigszins geordende, in een enigszins 'leef- bare' maatschappij niet tot bevrediging kunnen, resp. mogen komen? Ook op deze vraag hebben de humanistische psychologen een antwoord; dit antwoord zal in de volgende paragraaf worden be- sproken.
4. 'Zelfontplooiing'' als heilsleer
Het lijkt mij nuttig, deze paragraaf in te leiden met een ietwat uitvoerig citaat uit Maslow (1970).
'Now let me try to present briefly and at first dogmatically the essence of this newly developing conception of the psychologically healthy man. First of all and most important of all is the strong belief that man has an essential nature of his own, some skeleton of psychological structure that may be treated and discussed analogously with his physical structure, that he has some needs, capaci- ties, and tendencies that are in part genetically based, some of which are characteristic of the whole human species, cutting across all cultural lines, and some of which are unique to the individual. These basic needs are on their face good or neutral rather than evil. Second, there is involved the conception that fulljiealth,_and normal _and desirable. develop- rnent consist in actualizing this nature, in fulfilling these potentialities, and in developing intq_maturity along the lines that this hidden, covert, dimly seen essential nature dictates, growing from within rather than being shaped from without. Third, it is now seen clearly that most psychopathology results from the denial or the frustration or the twisting of man's essential nature. By this concept what is good? Anything that conduces to this desirable development in the direction of actualization of the inner nature of man. What is bad or abnormal? Anything that frustrates or blocks or denies the essential nature of man. What is psychopathologic- |
362
-ocr page 369-
De ideologie der zelfontplooiing
al? Anything that disturbs or frustrates or twists the course of self-actualization.'
De algemene strekking van deze passage valt moeilijk mis te verstaan: de mens is van nature goed. Men kan ook zeggen: goed is datgene wat met de menselijke natuur strookt. Belangrijk is verder, dat Maslow in andere passages herhaaldelijk en uit- drukkelijk vermeldt dat hij wenst te spreken als beoefenaar der wetenschappelijke psychologie: de psychologie__heeft o.a. tot taak het formuleren .van een universeel-menselijk .waardensysteem op empi- rische grondslag. De ethiek moet in de empirie, het 'Sollen' in het 'Sein' worden verankerd. Kort- om, Maslow verdedigt een naturalistische ethiek op basis van een naturalistische mensbeschouwing.
En deze ethiek moet tevens de maatstaf leveren, die aan de maatschappij moet worden aangelegd; zij moet ten grondslag liggen aan iedere beoordeling van een menselijke samenleving als 'gezond' of als 'ongezond', als 'goed' of als 'slecht'. De psycholo- gie wordt aldus uitgeroepen tot de fundamentele menswetenschap. Met de vooruitgang van de (humanistische) psychologie is het heil der mensheid gemoeid; de psychologie wordt aldus tot een heils- leer, en wel tot een, ja tot de enige wetenschappelijke heilsleer. Zij is voorbestemd om zowel de transcen- dente (bijv. christelijke) als de seculaire (bijv. marxistische) religies te vervangen.
Deze conceptie ontbreekt het niet aan allure. Evenmin echter aan m.i. onoplosbare problemen. Maslow erkent wel dat er problemen te over zijn, maar is optimistisch met betrekking tot hun oplos- sing. Welnu, dit optimisme kan ik niet delen; elders (Duijker 1975, 1976) heb ik uiteengezet dat Mas- low's denkbeelden, hoe interessant ook, toch in menig opzicht onhoudbaar lijken. Met name de fundering der ethiek in een theorie der motivatie acht ik onmogelijk.
Ik wil niet nalaten hieraan nog iets toe te voegen. In deze en in de voorafgaande paragrafen heb ik menig kritisch geluid laten horen over de huma- nistische psychologie. Dat neemt niet weg dat zij naar mijn oordeel niet verwerpelijk is. Integendeel, beschouwd in het kader van haar tijd, en in aan- merking nemend de beperkingen, waaraan de be- oefening der wetenschappelijke psychologie alsmede die der 'toegepaste' psychologie tot voor kort on- derhevig was, dient haar bijdrage naar mijn mening positief te worden gewaardeerd. Terecht heeft zij gewezen op lacunes in de psychologische kennis, op de geringe aandacht die in de psychologie werd geschonken aan de typisch menselijke mogelijkhe- den, aan de aspiraties en idealen die, naast wreed- heid, zelfzucht, vooroordeel en onkunde, toch ook een rol spelen in het menselijk leven; terecht heeft zij verder de aandacht gevestigd op de gevaren, die inherent zijn aan diverse reductionistische benade- ringen, die aan de overzichtelijkheid de relevantie opofferen. Met Maslow ben ik het ook in zoverre eens, als ik geloof dat de psychologie, als tegen- woordig bespeurbare tendenties doorzetten, zich tot een fundamentele menswetenschap zou kunnen ontwikkelen, al hebben een aantal van die tendenties hun oorsprong niet in de humanistische psychologie. |
Waar het mij echter om te doen is, is het aantonen dat een kritiekloze aanvaarding van sommige ideeën der humanistische psychologie wel eens uiterst kwalijke gevolgen zou kunnen hebben. Met name dreigt m.i. het gevaar dat zij gebruikt worden ter camouflage van doelstellingen, die op de keper be- schouwd geheel in strijd zijn met de intenties van de voorstanders der humanistische psychologie, en dat deze aldus verwordt tot een dekmantel voor on- uitgesproken machtswensen en zelfs het karakter van een ideologie kan gaan vertonen.
5. 'Zelfontplooiing" als ideologie
In het onderstaande zal ik mij in hoofdzaak beper- ken tot een bespreking van passages uit een drietal nota's, resp. rapporten, nl.: 'De Schooldekaan', eindrapport der ministeriële Commissie School- dekanaat (uitgebracht oktober 1974), de discussie- nota 'Schoolbegeleiding' (Staatsuitgeverij, april 1975) en de discussienota 'Contouren van een toe- komstig onderwijsbestel' (Tweede Kamer der Sta- ten-Generaal, zitting 1974-1975, stuk no. 13459). In het vervolg zal ik voor deze geschriften de vol- gende afkortingen gebruiken: SD (Schooldekanaat), SB (Schoolbegeleiding) en C (Contouren).
Ik vermoed, dat vele lezers van dit artikel reeds met de inhoud van de genoemde stukken vertrouwd zijn; om deze reden, maar tevens omdat plaatsge- brek mij daartoe noopt, zal ik slechts korte passages citeren. Het gevaar dreigt, dat aldus een vertekend beeld ontstaat van de intenties der opstellers; voor een billijke taxatie van mijn opvattingen is derhalve raadpleging van de originelen wenselijk.
In alle drie de geschriften wordt over doelstellin- gen van het onderwijs gesproken; en telkens weer wordt daarbij het woord 'ontplooiing', resp. een als synoniem van 'ontplooiing' bedoeld woord ge- bruikt. Enkele illustraties.
'Om deze redenen is ons onderwijssysteem in ster- ke mate gericht op het aanleren van vaardigheden en inzichten die voor het uitoefenen van beroepen noodzakelijk zijn, of op het inwijden van de leerling |
363
-ocr page 370-
H. C. J. Duijker
in afzonderlijke, betrekkelijk abstracte kennisge- bieden. Het lijdt geen twijfel dat dit voor het onder- wijs belangrijke taken zijn en blijven, maar door een te eenzijdige gerichtheid op deze leeractiviteiten krijgen in het onderwijs bepaalde vormingstaken minder aandacht dan met het oog op een volwaar- dige persoonlijke ontplooiing en een goede maat- schappelijke voorbereiding noodzakelijk is.' (C., pag. 12).
In het onderwijs 'wordt slechts een zeer beperkt gedeelte van de tijd besteea aan lichamelijke vor- ming, aan uitdrukkingsvaardigheid, aan kunstzin- nige vorming of aan de ontwikkeling van het ge- voelsleven ... De geringe aandacht voor de ont- wikkeüng van deze kwaliteiten leidt niet alleen tot een verschraling van de persoonlijke ontplooiing, maar beperkt daardoor ook de mogelijkheid van velen tot contact, verstandhouding en samenwerking in het maatschappelijk verkeer.' (C., pag. 13).
'Onderwijs dat gericht is op persoonlijke ont- plooiing, op de ontwikkeling van zelfstandigheid en mondigheid, veronderstelt vervolgens uiteraard een grote invloed van de betrokkenen zelf op de aard en de inhoud van dat onderwijs.' (C., pag. 17).
'De nieuwe basisschool zal worden gekenmerkt door:
a. De ontplooiing van ieders persoonlijkheid in een continu-verlopend vormings-, ontwikkelings- en leerproces.
b. Het scheppen van gelijke kansen, ongeacht so- ciaal milieu of sexe.
c. Het besteden van voldoende aandacht aan de eigen identiteit van de kleuter (en) aan die van het kind in de daarop volgende ontwikkelings- fase.
d. enz.' (C., pag. 33).
'Hoofdzaak is echter dat de continuïteit van het onderwijsleerproces wordt gegarandeerd. Psycho- logische belemmeringen zullen minder invloed hebben als beide vormen van onderwijs (basis- en middenschool, D) op elkaar aansluiten en de leerling gelegenheid krijgt verder te werken aan zijn ont- wikkelingsprofiel.' (C., pag. 40).
'Men zou de begeleiding van (waarschijnlijk is bedoeld: door, D.) de schooldekaan kunnen om- schrijven als: hulp bieden bij studie- en beroeps- keuze.
a. Door het stimuleren van het zelfontdekkings- proces bij de leerlingen. De leerling zal een beeld moeten krijgen van zijn eigen persoonlijkheid, hij zal moeten ontdekken wie hij in werkelijkheid is, welke zijn diepste wensen en verlangens en zijn ver- mogens zijn. Hij zal de weg moeten vinden naar gebieden waar hij die vermogens kan ontplooien en |
waarop hij zijn creatieve zin kan uitleven.
Bij dat zoeken, bij het concipiëren van zijn zelf- beeld, gaat het om een proces dat diep ingrijpt in de menselijke persoonlijkheid, doordat het in feite een bewustwording is.' (SD., pag. 19).
'Deze beroepenoriëntatie zal er vooral op gericht moeten zijn:
Ie. de leerlingen te confronteren met de gedachte dat zij eens in de maatschappij een functie zullen bekleden, waarin zij hun eigen waarden kunnen realiseren;
2e. een aanzet te geven tot een eigen beschouwing
van bepaalde beroepen; 3e. de leerlingen vertrouwd te maken met en tot een juist inzicht te brengen in de arbeidsverdeling in onze maatschappij.' (SD., pag. 22).
'.. . in deze tijd, nu steeds meer mensen binnen en buiten het onderwijs de mening zijn toegedaan, dat de scholen hun onderwijstaak ruimer moeten gaan zien en meer aandacht dienen te schenken aan de persoonlijkheidsvorming' (SD., pag. 24).
'Alleen een keuze-begeleiding die de ontwikkeling van het zelf-concept tracht te bevorderen kan daar- om' als goede keuzebegeleiding worden beschouwd. Die begeleiding zal de school ter hand moeten ne- men, omdat ze van essentiële betekenis is voor de vormende waarde, de persoonlijkheidsvormende waarde van ons onderwijs.' (SD., pag. 25).
'Ook in de individuele gesprekken zal de school- decaan de leerling helpen bij het ontwikkelen van zijn zelf-concept. (Een toenemend zelfconcept is één van de grondvoorwaarden om tot een verantwoorde keuze te komen)' (SD., pag. 44).
Met deze kleine staalkaart van uitspraken, aan te treffen in C. en SD., moge ik volstaan. Zij geeft, naar ik meen, een indruk zowel van de frequentie als van de vlotheid waarmee woorden als 'ontplooiing' enz. worden gebezigd.
Echter, als ik de geciteerde passages (en de talrijke hier niet geciteerde passages van dezelfde strekking) bekijk vanuit mijn eigen vak, de psychologie, be- kruipt mij een gevoel van verbazing, zelfs van ver- ontrusting. Want de begrippen die hier met zoveel aplomb worden gebruikt, alsof zij betrekking heb- ben op eens en vooral uitgemaakte zaken, op kwesties waarover geen verschil van mening kan bestaan, op in de psychologie algemeen aanvaarde opvattingen, zijn helemaal niet zo vanzelfsprekend. Zij worden door sommigen geponeerd, door ande- ren bestreden; zij zijn controversieel; en hun em- pirische fundering is, om het .mild uit te drukken, vooralsnog zeer gebrekkig. Hoezeer het mij ook welkom zou zijn als men het onderwijsbeleid zou baseren op psychologisch inzicht, toch slaat de |
364
-ocr page 371-
De ideologie der zelfontplooiing
schrik mij om het hart als ik constateer, dat men zich laat leiden door een in psychologische termen ver- vatte heilsleer, als men ambitieuze plannen voor het toekomstig onderwijsbestel fundeert op wat, psy- chologisch gezien, nog heel wel slechts drijfzand zou kunnen blijken.
Men zou kunnen tegenwerpen, dat ieder onder- wijsbestel, expliciet of impliciet, op zekere psycho- logische vooronderstellingen berust. En verder: dat het onderwijs, dat de opvoeding niet kan wach- ten tot de psychologie 'klaar' is, tot alle psycholo- gische problemen definitief zijn opgelost. Deze tegenwerpingen zijn uiteraard juist. Maar daaruit mag men niet afleiden, dat iedere opvatting, ooit door een of door enige psychologen verdedigd, in gelijke mate geschikt, aanvaardbaar is om als uit- gangspunt voor een onderwijsbeleid te dienen. Ik ben zelfs geneigd te vermoeden dat naarmate psychologische theorieën ambitieuzer zijn, zij ge- vaarlijker zijn als grondslag voor een (onderwijs)- beleid.
Ik hoop dat men mij niet verkeerd zal begrijpen. Ik sta geenszins op het standpunt dat de school zich zou moeten beperken tot het bijbrengen van vaardigheden als lezen, schrijven en rekenen, bene- vens van enige kennis omtrent de geschiedenis en de actuele sociale en geografische werkelijkheid. In- tegendeel, ik hoop dat de school, nu en in de toe- komst, haar leerlingen zal doordringen van 'respect for life', van eerbied voor de natuur en voor de medemens, dat onderlinge samenwerking en weder- zijds begrip zullen worden aangekweekt, dat de jongere generaties de werkelijk grote voortbrengse- len onzer cultuur zullen leren waarderen, en niet slechts de gecommercialiseerde wanproducten die zich in een efemere populariteit mogen verheugen; dat zij hun oordeel over de waarde van argumenten op zakelijke gronden zullen leren baseren, en niet op de (vermeende) gezindheid van degene die ze naar voren brengt. Kortom, ik hoop dat de school ook deze en dergelijke aspecten van onze cultuur zal overdragen en in leven houden. |
Dat zijn betrekkelijk concrete doelstellingen, waaraan ook betrekkelijk concrete richtlijnen voor het onderwijs kunnen worden ontleend. Doch laat de school niet pretenderen, aldus de persoonlijkheid van haar leeriingen te vormen of tot ontplooiing te brengen. Want zulk een pretentie vooronderstelt iets, nl. dat men kan uitmaken of, resp. in hoeverre de persoonlijkheid is 'gevormd', m.a.w. zij vooron- derstelt een theorie over de persoonlijkheid. En, hoe beschamend dat wellicht ook voor mijn eigen vak mag zijn, ik kan niet genoeg herhalen dat zulk een theorie er niet is. Door zich als taak te laten op- dringen de 'persoonlijkheidsontplooiing' wordt de school genoopt een deskundigheid voor te wenden die niet bestaat. Hieruit volgt weer, dat niet na te gaan valt, of zij deze taak naar behoren vervult. Immers, maatstaven ontbreken. Anders gezegd: uit een omschrijving van haar taak als 'persoonlijk- heidsvorming' laten zich geen richtlijnen voor het onderwijs afleiden, zolang niemand weet, wat een 'welgevormde' persoonlijkheid nu eigenlijk is. Zo'n taakaanduiding blijft of een loze kreet, of zij opent de deur voor allerlei willekeurige interpretaties, waarvan uiteindelijk de leerlingen de dupe worden, omdat ongefundeerde maatstaven worden aangelegd. Ik kom hierop straks terug.
In de 'nieuwe' school worden rapporten en exa- mens afgeschaft; wel wordt van iedere leeriing een 'ontwikkelingsproflel' opgesteld 'dat aangeeft welke leerstofonderdelen de leeriing tot op welk niveau beheerst' (C., pag. 16). (Tot mijn niet geringe ver- bijstering trof ik het woord 'dossioma' terzelfder plaatse aan als synoniem van 'ontwikkelingsproflel'. Waarschijnlijk is bedoeld de oma van alle dossiers.)
Niet duidelijk is echter, of op het ontwikkelings- proflel ook zal worden aangegeven, hoever de 'persoonlijke ontplooiing', de 'ontwikkeling van het gevoelsleven', de 'toeneming van het zelfconcept' is voortgeschreden. Geen van de door mij bestudeerde stukken geeft hierover uitsluitsel. Misschien moet in dit verband aandacht worden geschonken aan een merkwaardige passage die voorkomt in SB (pag. 28/29), en waarin wordt aangekondigd dat in de toekomst alle leerlingen aan een 'pedagogisch- didactisch, psychologisch, en eventueel milieu- gericht onderzoek' zullen worden onderworpen, en wel driemaal: bij de overgang van het kleuter- onderwijs naar het basisonderwijs, bij de overgang van het basisonderwijs naar het voortgezet onder- wijs, en in de brugperiode van het voortgezet onder- wijs. Het verrichten van deze onderzoekingen be- hoort, resp. zal gaan behoren tot de taken van de schoolbegeleidingsdiensten; het komt zelfs op de eerste plaats in de taakomschrijving dezer diensten. Er wordt bij vermeld dat genoemde onderzoekingen dienen ter advisering van school en ouders (let op de volgorde!)
Terloops merk ik op dat deze plannen, vanuit de beroepsethiek der psychologen bekeken, mij uiterst aanvechtbaar voorkomen. Er wordt niet gerept over het vragen om toestemming aan de te onderzoeken leerlingen of hun ouders. Verder dient men zich uiteraard geen enkele illusie te maken omtrent de vertrouwelijkheid waarmee de uit het onderzoek voortvloeiende gegevens zullen worden behandeld. Kortom, hier wordt een 'invasion of privacy' voor- |
365
-ocr page 372-
H. C. J. Duijker
bereid die zijn weerga niet kent. Deze problematiek kan in het kader van dit artikel echter niet verder worden besproken.
Men moet wel aannemen dat deze gegevens in het 'ontwikkelingsprofiel' worden verwerkt. In dit profiel komen immers de door de leerlingen ge- maakte vorderingen voor; en de leerlingen worden zeer beslist niet slechts geacht zich kundigheden ei- gen te maken; ook, en zelfs in de eerste plaats, lijken zij te moeten 'werken aan' hun persoonlijkheid.
.Zo'n ontwikkelingsprofiel wordt dan wel een eigenaardig document. De lezer zij eraan herinnerd dat termeii als 'zelfontplooiing' e.d. afkomstig zijn uit een groeimodel, dat duidelijk biologisch geïn- spireerd is. Wil men iets zinnigs beweren aangaande de mate waarin de leerling tot zelfontplooiing is gekomen, dan moet men diverse dingen weten. Ten eerste wel, wat er zoal te 'ontplooien' valt, d.w.z. wat de leerling aan reeds manifeste, maar vooral ook aan nog latente mogelijkheden (talenten, disposities e.d.) met zich draagt. In par. 1 heb ik reeds betoogd dat dit principieel onmogelijk is, aangezien mensen over talenten kunnen beschikken waaromtrent op het ogenblik niemand zelfs maar een vermoeden heeft. Wij moeten ons dus beperken tot die talenten, die in het huidige tijdsgewricht binnen onze gezichts- kring vallen. Maar zelfs de verwezenlijking van deze meer bescheiden doelstelling stuit op allerlei weten- schappelijke en maatschappelijke (ethische) pro- blemen. Ik noem er een paar.
a. Er bestaat heden ten dage in de psychologie nog geen theorie, laat staan een algemeen aanvaarde theorie inzake de menselijke capaciteiten. Wel zijn er talrijke correlationele onderzoekingen, waarin (statistische) samenhangen (tussen testresultaten onderling, tussen testresultaten en latere prestaties of gesteldheden enz.) worden weergegeven; maar over de interpretatie van die samenhangen heerst nog veel verschil van mening, • terwijl verder nog lang niet alle menselijke capaciteiten aan een der- gelijke analyse zijn onderworpen. Zelfs ten aanzien van de intellectuele capaciteiten, die naar verhouding verreweg de meeste aandacht hebben ontvangen, zijn de onderzoekers het niet eens. Correlatieve samen- hangen kunnen zeer nuttig zijn, bijv. voor (proba- bilistische) voorspellingen met betrekking tot dat- gene waartoe mensen later in staat zullen blijken. Maar zij leveren, op zichzelf beschouwd, nog geen inzicht in de gecompliceerde processen die nodig zijn wil een (eventueel aangeboren) 'aanleg' ooit tot verwerkelijking komen. Wel mag als vaststaand worden aangenomen dat talrijke factoren, zoals motivatie, interactie met anderen, in een (sub)cul- tuur geldende waarden- en normensystemen, door de omgeving geboden gelegenheden enz. hier mee- spelen. Het is mede om deze reden uiterst onwaar- schijnlijk, dat men met een aan een biologisch groei- model ontleende beeldspraak als 'ontplooiing' enig vat krijgen kan op wat zich bij jonge mensen af- speelt. |
b. Iets dergelijks geldt voor wat de 'ontwikkeling van het gevoelsleven' wordt genoemd. Ook dit is een verre van duidelijke term, die dan ook in de psycho- logie op allerlei manieren wordt geïnterpreteerd. Bij 'ontwikkeling' zou men bijv. kunnen denken aan differentiatie, nuancering, verfijning van het 'ge- voelsleven'. Dat zoiets kan optreden, lijkt onmis- kenbaar. Of hier echter in termen van 'groei' dient te worden gesproken lijkt op zijn minst twijfelach- tig. Meer dan in enige andere richting binnen de psychologie staat in de psychoanalytische therapie het 'gevoelsleven' centraal. En in de psychoanalyse wordt niet zozeer een 'groeimodel' als wel een 'con- flictmodel' gehanteerd, d.w.z. niet zozeer de 'ont- wikkeling' maar de 'verstikking' (resp. verdringing) van de gevoelens is daar het probleem. Ik acht het niet waarschijnlijk dat in het ontwikkelingsprofiel de oedipale en post-oedipale verwikkelingen zullen worden geschetst; toch zou dit, als men inzicht wil verkrijgen in het 'gevoelsleven' der leerlingen, vol- gens de psychoanalytici eigenlijk wel nodig zijn.
c. Het centrale probleem, dat aan de hier ge- schetste moeilijkheden ten grondslag ligt is dat van de beoordelingsmaatstaven, de normen. Bij de be- oordeling van (het niveau van) vaardigheden als rekenen valt het op te lossen; waarom? Omdat men kan uitmaken of een som, een vierkantsvergelijking enz. goed zijn opgelost of niet. Zelfs hier doen zich echter nog problemen voor. Want eigenlijk is niet slechts de 'goede' oplossing van belang, maar ook de wijze waarop die bereikt wordt. Die kan, simpel geformuleerd, min of meer 'inzichtelijk', 'generali- seerbaar' enz. zijn; ook dit zijn pedagogisch belang- rijke aspecten. In principe is het eveneens mogelijk om uit te maken of een kind 'goed' kan lezen, schrij- ven, enz. Moeilijker, maar evenmin onmogelijk is het beoordelen van motorische vaardigheden, van 'artistieke' creaties enz. Maar wetenschappelijk gezien onoplosbaar is de vraag: wat is een 'goed' mens? En mijn grote bezwaar tegen het gro'''..Ti( )el en de daaraan gekoppelde begrippen als 'zelfont- plooiing' e.d. is dat de suggestie wordt gewekt dat op de vraag: 'wat is een goed mens?' een weten- schappelijk gefundeerd antwoord zou kunnen wor- den gegeven. |
66
-ocr page 373-
De ideologie der zelfontplooiing
Het is geenszins ongebruikelijk dat de doelstel- lingen van het onderwijs in vage termen worden geformuleerd, zoals 'het aanleren van gepaste en nuttige kundigheden' of 'opleiding tot alle christe- lijke en maatschappelijke deugden' (L.O.-wet 1920). Wat die 'kundigheden', wat die 'deugden' zijn, blijkt uit deze formuleringen niet. Voorondersteld is ech- ter, dat er mensen zijn die wel weten, wat met deze termen wordt bedoeld. Waar vindt men dergelijke mensen? Bijv. in de volksvertegenwoordiging, bij de overheid, in schoolbesturen, onder de leerkrachten. Het zijn, dat lijkt mij duidelijk, niet de leeriingen zelf, die zouden (mogen) uitmaken, wat de genoem- de 'kundigheden' of 'deugden' inhouden. Integen- deel, dat geschiedt door degenen die voor het onder- wijs verantwoordelijk zijn; het onderwijs op zijn beurt vormt een aspect van de opvoeding, waarvoor de ouders in principe de verantwoordelijkheid dra- gen. Wel bestaat er - in ons land sedert 1900 - een bij de wet geregelde leerplicht, die in de praktijk hierop neerkomt, dat nagenoeg alle ouders hun kinderen naar school moeten sturen, m.a.w. ge- dwongen zijn het als 'onderwijs' bestempelde aspect van de opvoeding te delegeren aan daartoe (meer) bekwaam geachten. De ouders kunnen verder in principe kiezen tussen scholen van verschillende levensbeschouwelijke signatuur. Dit betekent dat de ouders een niet onaanzienlijke invloed kunnen uitoefenen misschien niet zozeer op de 'kundighe- den' die hun kinderen worden bijgebracht, maar wel op de 'deugden' waartoe men kan trachten de kin- deren 'op te leiden'.
De nog altijd bestaande 'leerplicht' berust onge- twijfeld mede (geenszins uitsluitend) op de overwe- ging dat er nagenoeg geen ouders zijn die in staat kunnen worden geacht hun kinderen de vaardig- heden bij te brengen, die onmisbaar zijn wil men zich in de moderne maatschappij als volwaardig burger kunnen gedragen. Er zijn maar heel weinig ouders, die hun kinderen op effectieve vsdjze zouden kunnen onderrichten in vaardigheden als lezen, schrijven, rekenen enz., of die over voldoende ken- nis van geschiedenis, aardrijkskunde enz. beschikken om die aan hun kinderen over te dragen. En zelfs als zij daartoe wel de bekwaamheid zouden bezitten, zouden zij meestal over onvoldoende tijd beschikken om naast hun overige werkzaamheden een derge- lijke taak op zich te nemen. |
Op de scholen daarentegen zijn personen aan te treffen, die juist hierin een volledige dagtaak vinden, en die bovendien de speciale deskundigheid hebben verworven die nodig is, om aan kinderen de vereiste vaardigheden, de onmisbaar geachte kennis bij te brengen. En zelfs t.a.v. de 'deugden' kan van een zekere 'deskundigheid' worden gesproken, met name wel in het bijzonder onderwijs. Voorzover dit niet door a.h.w. per definitie 'deugdzame' religieu- zen werd gegeven, waren er wel andere 'bevoegden', zoals de dominees en de overige godsdienstleraren, die wisten uit te leggen wat die deugden eigenlijk inhielden; trouwens, van alle docenten aan een bij- zondere school werd verwacht, dat zij in hun ge- drag, zowel op school als daarbuiten, bedoelde deugden in de praktijk brachten, of althans probeer- den te brengen. In hoeverre dit realistische ver- wachtingen waren, staat hier niet ter discussie. In- tegendeel, het behoeft geen betoog dat er waarschijn- lijk nimmer een docent is geweest die geheel en al 'deugdzaam' was. Maar - en daar gaat het hier wel om - dat is voorzien in de christelijke religie. Im- mers, daar wordt geenszins geponeerd dat de mens van nature goed is, maar veeleer dat hij tot alle kwaad is geneigd. Hij kan aan de gevolgen van deze geneigdheid slechts ontsnappen als hij verlost en begenadigd wordt.
In dit opzicht bestaat er derhalve een duidelijke tegenstelling tussen de opvattingen van de huma- nistische psychologen en die van de door het chris- tendom geïnspireerde pedagogen. En een van de merkwaardige kenmerken van de huidige situatie is, dat de overheid in deze controverse partij kiest, en wel voor de humanistische zienswijze. Dat is haar goed recht. Maar wel dient beseft te worden dat het hier gaat om een politieke keuze, die niet op weten- schappelijke, i.e. psychologische argumenten kan worden gebaseerd. Ik zal dit trachten aan te tonen.
Als 'zelfontplooiing' in officiële stukken herhaal- delijk als een der doelstellingen, en soms zelfs als de voornaamste doelstelling, van het onderwijs wordt vermeld, baseert men zich, expliciet of impliciet, op een theorie van het type zoals in par. 1 van dit artikel geschetst. Nogmaals kort samengevat komt zij hierop neer, dat ieder mens zekere latente mo- gelijkheden in zich draagt, en dat de opvoeders tot taak hebben, een optimale ontplooiing dezer mo- gelijkheden te bevorderen. Dit klinkt zeer aanneme- lijk, zeer humanitair, temeer omdat eraan pleegt te worden toegevoegd dat velen vanwege hun zwakke, hun ongunstige positie in onze maatschappij aan die zelfontplooiing niet kunnen toekomen, en derhalve extra zorg en aandacht behoren te ontvangen. Het klinkt zelfs zo overtuigend, dat geen politicus het zal wagen, zich er openlijk tegen te verklaren. Toch schuilen achter deze politiek zo aantrekkelijke positiekeuze vele problemen. Enkele daarvan wil ik kort memoreren.
Een boom die groeit, die 'zich ontplooit', heeft ruimte nodig. En waar er te weinig ruimte is, zoals |
367
-ocr page 374-
H. C. J. Duijker
bijv. in het oerwoud, kan een boom zich slechts 'ont- plooien' ten koste van andere bomen, die gedoemd blijven tot een armetierig bestaan, zo zij al niet ge- heel ten onder gaan. In de biologische sfeer, waar- door het psychologische groeimodel is geïnspireerd, heerst de strijd om het bestaan en geldt het 'recht' van de sterkste. (Het woord 'recht' is in deze laatste uitdrukking in oneigenlijke zin gebruikt; recht komt alleen in menselijke culturen voor, en in zekere zin is alle recht het recht van de zwakste.) Vandaar dat het leggen van de nadruk op 'zelfontplooiing' als een der allervoornaamste oogmerken van de op- voeding onvermijdelijk tot moeilijkheden leidt. Ter illustratie één voorbeeld, ontleend aan een situatie die zich heden ten dage niet zelden voordoet. Ge- steld dat iemand op jeugdige leeftijd een zeker talent toont voor pianospelen. Voor het 'ontplooien' van dit talent is voortdurend oefenen nodig. Maar als zo iemand in een flat woont, bezorgt hij aanhoudend (geluids)overlast aan zijn buren. De strekking van dit voorbeeld is: 'zelfontplooiing' verraadt zijn bio- logische herkomst o.a. vanwege het 'egocentrische' karakter van dit begrip. Wie alleen maar uit is op 'zelfontplooiing' houdt met andere mensen geen rekening, zomin als een boom met andere bomen rekening houdt. Het is in dit verband vermeldens- waard, dat in de uitvoerige beschouwingen over de doelstellingen van het onderwijs nergens wordt ge- rept over het (leren van) rekening houden met an- deren.
Nu is bovenstaand voorbeeld in zoverre nog on- schuldig als pianospelen, hoewel voor omwonenden hinderlijk, een cultureel aanvaarde en zelfs gewaar- deerde activiteit is. Er zijn echter andere menselijke activiteiten waarvoor dit niet geldt. Eerder merkte ik al op, dat een algemene theorie over de menselijke begaafdheid ontbreekt. M.a.w. wij weten niet over wat voor talenten mensen zoal kunnen beschikken. Er zijn echter wel indicaties, dat (sommige) mensen asociale, misschien wel antisociale 'talenten' kunnen hebben. Zo bijv. in de sfeer van de oplichterij. Er waren (en zijn waarschijnlijk nog) uitermate be- kwame beroepsoplichters (confidence men). Het heeft er alle schijn van dat hier van een soort aparte 'begaafdheid' zou mogen worden gesproken. Als dit zo zou zijn, zou dan zo iemand in staat gesteld moeten worden dit talent te ontplooien? (En passant: men mene niet dat oplichters alleen in kapitalistische maatschappijen voorkomen; in december 1975 ver- schenen berichten in de dagbladen, dat een aantal Russische oplichters ter dood was veroordeeld.) Is het ondenkbaar, dat een jongeman voor soute- neur 'in de wieg is gelegd'? En hoe staat het met figuren als Caligula, Attila, Hitler? Hebben die niet alle kansen gekregen zichzelf te ontplooien, en zou het niet beter geweest zijn als zij die kansen nooit hadden gekregen? |
Ook dit soort vragen doen zich voor, wanneer men 'zelfontplooiing' als doel der opvoeding stelt. En het is eigenlijk kenmerkend voor de verlegenheid waarin de theoretici der zelfontplooiing door dergelijke problemen worden gebracht dat zij ondanks alles volhouden dat de mens van nature 'goed' is. De misdaad, de moordlust, de barbaarsheid worden opgevat als storingen in de groei, om aldus het ver- trouwen in de natuurlijke goedheid der mensen te kunnen handhaven. Als de schurken van het boven- genoemde type zich maar 'echt' hadden kunnen ont- plooien, dan waren het wel 'goede' mensen gewor- den.
Maar zelfs als men dit aanvaardt, blijft er nog een vraag over. Zij luidt: wie is een 'goed' mens? En op deze vraag is het antwoord ver te zoeken, verder dan Maslow en zijn medestanders lijken te vermoeden. Want het is een vraag die verwijst naar een ander categorieënsysteem, een ander 'universe of dis- course' dan het biologische of op de biologie geënte. Een opvatting van de menselijke ontwikkeling naar analogie van die van een boom of een dier, kortom een naturalistische opvatting kan niet de basis vor- men voor een ethisch oordeel als 'goed' (of'kwaad'). De natuur wordt door ons begrepen voorzover wij haar als manifestatie van noodzakelijkheden opvat- ten: 'goed' en 'kwaad' zijn echter termen met een normatieve inhoudt; en wij treffen slechts normen aan waar geen noodzaak geacht wordt te heersen.
Met deze enkele aanduidingen moet ik volstaan. Ik heb allerminst de pretentie hier in een handom- draai het probleem van de fundering der ethiek op- gelost te hebben. Ik wil er slechts op wijzen, dat dit probleem niet buiten beschouwing kan blijven als men, met de humanistische psychologen, 'zelfont- plooiing' als zeer voornaam doel der opvoeding poneert. Immers, dan moet men tevens wel stellen, dat de mensen van nature 'goed' zijn, en dus sugge- reren - ten onrechte - dat het basisprobleem der ethiek wc/is opgelost.
Ook op minder abstract niveau zijn er overigens nog moeilijkheden genoeg. Zo bijv. ten aanzien van het 'zelf' dat 'ontplooid' kan (of: moet) worden. Wat is dat eigenlijk? Wat bedoelt men, als men het heeft over (het) 'zelf'? Ook hier wemelt het van de onduidelijkheden, resp. problemen. Alleen al de weergave van de verschillende in de psychologische literatuur aan te treffen denkbeelden omtrent het 'zelf' zou een omvangrijk boekwerk vullen. Weder- om ben ik derhalve genoopt, mij tot een paar losse opmerkingen te beperken. |
368
-ocr page 375-
De ideologie der zelfontplooiing
Soms wordt het woord 'zelf' gebruikt om aan te duiden wat iemand omtrent zichzelf weet. Meestal wordt dan de 'wetende' instantie aangeduid met termen als 'ik' (ego) enz. 'Zelf' is dan iets dat ge- percipiëerd, gewaardeerd (positief of negatief) enz. wordt. In deze lijn ligt ook het begrip 'self-concept'. Zo'n 'self-concept' is er (na een bepaalde leeftijd) altijd. Vandaar dat de uitdrukking 'toeneming van het zelf-concept' (SD) nogal inept is; hoogstens zou men kunnen spreken van een toenemende 'juistheid' of 'accuraatheid' van het zelf-concept, of, in meer gangbare termen, van beter zelfinzicht of grotere zelfkennis. Maar wie zal uitmaken of iemand zich- zelf goed, resp. beter kent? Anderen gebruiken het woord 'zelf' juist als synoniem voor 'ego', of ook als synoniem voor 'persoonlijkheid', waarvan dan het 'ego' weer een der aspecten vormt. Kortom, de terminologie is verre van uniform.
Ter illustratie van de onduidelijkheid aangaande het 'zelf' geef ik een kort citaat uit een recent en interessant boek van een Nederlandse psycholoog. 'Het blijkt dus mogelijk, het ik of zelf in drie domei- nen te plaatsen: in de wereld, aan de rand van de wereld of buiten de wereld. De eerste mogelijkheid is die van de psychologie met zijn proefjes over zelf- concepten en dergelijke. De tweede is het standpunt van Wittgenstein, het derde van Husserl die het ik 'anoniem' verklaart, een naamloze 'unbeteiligter Zuschauer' die 'niet van deze wereld is', geen soort- naam maar een index voor een onbekende bron van zin.' (Vroon, 1976).
Laten wij ons tot het eerste standpunt, het psy- chologische beperken. Dan moet men constateren dat in de psychologie het 'zelf' nimmer geldt als een geheel afzonderlijk, geïsoleerd iets, doch veeleer als een netwerk van relaties, tot de eigen persoon en/of tot anderen. En de kwaliteit dezer relaties (als ik dit gevaarlijke woord toch maar gebruik) wordt geens- zins bepaald door een groei- of rijpingsproces alleen, maar door talloze andere factoren van cultuurhis- torische en actueel-situationele aard. Het (psycho- logische) zelf, zou men kunnen zeggen, is nimmer zelfgenoegzaam.
Hoe staat het nu, in dit perspectief, met de 'zelf- ontplooiing'? Dit begrip blijkt niet, zoals het groei- model suggereert, een descriptief, doch een norwa- begrip te zijn, en dientengevolge van betekenis te wisselen al naar gelang van de normen die men Wenst aan te leggen. En het gebruik van normatieve begrippen alsof het descriptieve begrippen zijn Vormt een der meest typerende kenmerken van een ideologie. |
Innerlijke inconsistentie is dan ook karakteristiek voor een ideologisch onderbouwd systeem. De ideo- logie der zelfontplooiing toont een dergelijke in- consistentie in alle duidelijkheid, als men twee van de reeds eerder genoemde discussienota's vergelijkt, nl.CenSB.
In C wordt de 'filosofie' van de 'zelfontplooiing' centraal gesteld, in SB de taken en functies van het onderwijssysteem. En het is zeer interessant na te gaan, wat met betrekking tot deze laatste onderwer- pen in SB wordt gesteld. Aan de schoolbegeleidings- diensten worden ruim dertig taken toebedeeld, on- dergebracht in acht categorieën, nl.
1. Signalering, diagnose, analyse met betrekking tot allerlei pedagogogische en sociale problemen.
2. Advisering en behandeling met betrekking tot leerlingen.
3. Vooriichting en advisering met betrekking tot het onderwijsleerproces.
4. Bemiddeling in de relatie school-milieu.
5. Beschikbaar stellen van materiaal en technische hulp.
6. Experimenteren en vernieuwen.
7. Onderzoek en evaluatie.
8. Deelname aan overleg met andere instanties. Instructief is ook de samenstelling van de staven
van de SBD's. De z.g. minimumbemanning bestaat uit pedagogen, psychologen, onderwijskundigen, pedagogen-didactici en maatschappelijke werkers. Daarnaast kunnen in een subsidiabele formatie worden opgenomen (en worden nu reeds aange- troffen): remedial teachers, agogen/sociaal psycho- logen, psychologische en pedagogische assistenten. Door sommigen wordt bovendien nog de opname van beroepskeuzedeskundigen in de staf bepleit, alsmede van onderwijstechnologen/mediadeskundi- gen, en in bepaalde gevallen van onderwijssociolo- gen. Men bedenke verder dat naast de SBD's ook de schoolartsendiensten nog blijven bestaan.
Men moet erkennen: een waarlijk imposante opsomming. Blijkbaar gaat het met de 'zelfont- plooiing' der leerlingen minder vlot dan het groei- model suggereert; een heel leger van deskundigen op allerlei terrein moet worden ingeschakeld, wil zij kans op slagen hebben.
Wij kunnen dit ook anders formuleren, en wel als volgt. Parallel met de versterking van de nadruk op 'zelfontplooiing' voltrekt zich een ander proces, nl. de ontwikkeling van de school tot wat in de sociolo- gie wel genoemd wordt een 'total Institution'. Een mogelijke omschrijving van dit begrip luidt: een maatschappelijke organisatie waarbinnen - gedu- rende een bepaalde periode - het gehele leven van alle of van een gedeelte der betrokkenen zich af- speelt (zie: E. Goffman, 1968). Voorbeelden zijn: een gevangenis, een legerkamp, een psychiatrische |
369
-ocr page 376-
H. C. J. Duijker
inrichting, een kostschool. Kenmerkend voor der- gelijke alomvattende instellingen is dat er twee categorieën van betrokkenen zijn, die ik zal aan- duiden als 'verzorgers' en 'verzorgden' (Goffman spreekt van 'staff' en 'inmates'). De verzorgers heb- ben een 'eigen leven' buiten de (werk)tijd die zij in de instelling doorbrengen; de 'verzorgden' niet, of in veel geringer mate. Dit is een eerste asymmetrie; een tweede is, dat de 'verzorgers' op grond van hun positie (idealiter gebaseerd op deskundigheid) geacht worden te weten wat goed is voor de verzorg- den, maar dat deze niet geacht worden te weten wat goed is voor de verzorgers. Hiermee hangt samen een derde asymmetrie, nl. met betrekking tot de communicatie: de verzorgden worden geacht zich te openbaren, zich 'bloot te geven', zich (om een mo- dieuze term te gebruiken) te laten begeleiden; de verzorgers 'doseren' de informatie die zij aan de verzorgden verstrekken, dat wil ook zeggen: houden van allerlei achter dat zij of niet als relevant be- schouwen, of als (nog) niet geschikt, resp. potentieel schadelijk voor de verzorgden. (Een typisch voor- beeld: op pag. 18 van SD wordt als één der nadelen van het traditionele onderwijssysteem genoemd dat 'goedkeuringen bij de controle leerlingen verwaand kunnen maken'.)
Als de ministeriële plannen, neergelegd in C en SB, worden uitgevoerd, dan zullen de scholen steeds meer evolueren in de richting van 'total institutions', d.w.z. zich met alle aspecten van het leven der leer- lingen gaan bemoeien. Men zou kunnen tegenwer- pen dat de leerlingen toch slechts een deel van het etmaal - zeg een uur of zes - op school doorbrengen, en de rest elders. Dat is waar, maar eveneens dient te worden opgemerkt, dat de school haar bemoeienis ook wil uitstrekken tot het huiselijk milieu, dat ook de ouders der leerlingen zullen worden benaderd, en naar men hoopt zullen worden beïnvloed om zo te handelen als de 'verzorgers' juist achten. (De ouders moeten 'betrokken', 'geïnteresseerd', 'gemotiveerd' enz. worden.)
De school met haar aanhorigheden (SBD's, schoolartsendiensten enz.), zich 'ontplooiend' tot een 'total institution' strekt gaandeweg haar be- moeienis over alle levensgebieden uit. Men kan dit ook zo uitdrukken: zij ontkent, als iedere 'total institution', het recht op 'privacy' van de verzorg- den. WelUcht vindt men dit een onbillijke formule- ring. De bedoehng is immers dat de school 'bege- leidt', d.w.z. hulp verschaft als de leerling die be- hoeft, en dat de leerling zelf zijn 'privacy' prijsgeeft om effectief geholpen (begeleid) te kunnen worden. |
Wie zo redeneert, dient echter drie dingen niet te vergeten: ten eerste dat iedere 'invasion of privacy' pleegt gerechtvaardigd te worden met een beroep op het welbegrepen eigenbelang van het slachtoffer, of op het algemeen belang; ten tweede dat, gezien de gesignaleerde asymmetrieën, de mogelijkheid van 'manipulatie' door de verzorgers geenszins illusoir is; en ten derde dat de vooronderstelde behoefte aan 'begeleiding' nauwelijks in overeenstemming te brengen is met de 'filosofie' der zelfontplooiing. Zij impliceert immers dat men er zelf niet in slaagt zich te 'ontplooien', maar daarbij anderen nodig heeft, sterker nog: dat men via anderen moet leren hoe men zichzelf kan ontplooien.
Het gehele omvangrijke apparaat, het gecompli- ceerde systeem dat in de ministeriële nota's wordt geschetst vindt zijn rechtvaardiging in de overweging dat het met de 'zelfontplooiing' mis kan lopen, en naar alle waarschijnlijkheid ook mis zal lopen, tenzij een schare van verzorgers gereed staat om in te springen wanneer dat nodig wordt geacht. De zelfontplooiing blijkt hier niet als een door de menselijke natuur gegarandeerd proces te worden beschouwd, maar als een hachelijke en riskante onderneming. Men kan ook zeggen: als een der vele alternatieve mogelijkheden.
Gesteld, er is iemand, een boerenzoon bijv. met heel weinig schoolopleiding. Als hij volwassen is, erft hij de boerderij van zijn vader, en brengt zijn verdere leven door onder uiterst bescheiden om- standigheden. Zijn geografische en zijn culturele horizon blijven zeer beperkt; en hij is nimmer door een deskundige 'begeleid'.
Heeft zo iemand geen 'zelf'? Dat zou ik niet graag willen beweren. Zijn 'zelf' is, evenals alle andere 'zeiven', het resultaat van een ontwikkelingsgang; het heeft zich 'ontplooid'. Ieder 'zelf' is een 'ont- plooid' zelf. Maar wie weet, had onze boerenzoon nog heel andere mogelijkheden tot ontwikkeling kunnen brengen'als hij daartoe in de gelegenheid was geweest. Dan had hij een ander 'zelf' ontplooid, en volgens de ontplooiingsideologen een 'beter' zelf.
Aan de ontplooiingsideologie ligt de pretentie ten grondslag, de kwaliteit van een menselijk leven te kunnen beoordelen. En men mag zich afvragen, waarop deze pretentie berust, en waaraan zij haar beoordelingsmaatstaven ontleent. En het antwoord op deze vragen moet m.i. luiden: niet aan een be- schrijvende wetenschap, zoals bijv. de psychologie of de sociologie, maar aan een heilsleer. Dat kan zijn, en is voor zeer veel mensen, een geopenbaarde rehgie. Dan is de situatie duidelijk: een rehgie ap- pelleert aan andere menselijke mogelijkheden dan de wetenschap. Concreter: wie zijn kind stuurt naar een rooms-katholieke of protestants-christelijke school weet - en wenst waarschijnlijk - dat het daar |
370
-ocr page 377-
De ideologie der zelfontplooiing
wordt onderricht en op allerlei andere wijzen beïn- vloed in overeenstemming met de interpretaties die uit een bepaalde godsdienstige overtuiging voort- vloeien.
Met de heilsleer der ontplooiing is het echter an- ders gesteld. Zij overschrijdt de grenzen der psy- chologie; zij is evenzeer een wereldbeschouwing als de religie dat is. Op zichzelf is daar weinig tegen in te brengen; mensen mogen in ons land geloven wat zij willen. Zij doet zich echter voor als psychologie, als berustend op een wetenschappelijke basis. En vanuit de psychologie bekeken is die grensoverschrij- ding ongerechtvaardigd. Daar komt nog bij, dat zelfs het 'psychologische segment' van de 'onplooi- ingsfilosofie' op zijn minst genomen aanvechtbaar is, althans berust op een uiterst wankele basis. Doch dat betekent, dat er geen wetenschappelijk gefun- deerde deskundigheid kan zijn met betrekking tot de zelfontplooiing. Daaruit volgt weer, dat er geen wetenschappelijke, c.q. objectieve maatstaven zijn om de (mate van) zelfontplooiing te beoordelen. En de consequentie daarvan is tenslotte, dat aan de school een taak wordt toebedeeld, welker uitvoering niet voor controle vatbaar is: immers, hoe moet men controleren als men geen maatstaven heeft?
Als de school enerzijds de ambitie, anderzijds de van overheidswege opgelegde taak heeft om leer- lingen niet slechts vaardigheden (intellectuele, mo- torische, expressieve, enz.) bij te brengen, maar bo- vendien om de 'persoonlijkheid' der leerlingen te vormen, te 'doen ontplooien', dan kan niemand vaststellen of zij deze laatste taak op adequate wijze vervult. Dan kan iedere school, kan zelfs iedere do- cent zijn eigen interpretatie geven aan het begrip 'zelfontplooiing'. Allicht zal iedere docent zichzelf beschouwen als meer 'ontplooid' dan zijn leerlingen. Hij zal niet anders kunnen dan de mate van 'ont- plooiing' der leerlingen afmeten naar de mate waar- in deze leerlingen zich op dezelfde wijze gaan 'ont- plooien' als hij zelf meent te hebben gedaan. En dat zal hem niet als een tekortkoming kunnen worden aangerekend, integendeel, hij zal alle recht hebben dit als een essentieel onderdeel van zijn taak te be- schouwen.
Als Maslow gelijk heeft - en die vooronderstelling ligt ten grondslag aan de ontplooiingsideologie - dan zijn er slechts heel weinig mensen die zichzelf echt hebben ontplooid. Er zijn in het werk van Mas- low en zijn navolgers geen indicaties te vinden, dat het percentage 'zelfverwerkelijkers' onder docenten hoger ligt dan bij de beoefenaars van andere beroe- pen. Op grond van de eerder vermelde schatting zal het misschien op ± 1% kunnen worden gesteld. (In dit opzicht verschillen zij bovendien ook niet van de ouders der leerlingen.) Met betrekking tot de school- taak 'bevordering der zelfontplooiing' bestaat er derhalve noch deskundigheid, noch ook 'voorbeel- digheid', behalve in zeer uitzonderlijke gevallen. Indien er in deze sfeer al een taak voor de school zou Uggen, valt niet in te zien hoe de school haar zou kunnen vervullen. |
De leerpUcht, in 1920 ingesteld, bestaat nog steeds. Zij is zelfs aanzienlijk uitgebreid: het aantal jaren dat de hedendaagse jeugd op school moet door- brengen wordt voortdurend vergroot. (In C. wordt een verlenging tot het 18e jaar reeds aangekondigd.) Wie legt de leerplicht op? De overheid. Waarom is de overheid in staat jongeren tot leren te verplichten! Omdat zij over machtsmiddelen (sancties) beschikt. De verlenging van de leerplicht is één der sympto- men van de groeiende macht van de overheid.
Nu zouden naïeve buitenstaanders - en tot de- zulken reken ik ook mijzelf - verwachten dat een overheid, c.q. een regering, die zozeer de nadruk legt op de 'zelfontplooiing', de zelfstandigheid, de eigen verantwoordelijkheid harer onderdanen als wordt gesuggereerd in C, van haar grote macht een behoedzaaam, een voorzichtig, misschien mag ik zeggen een minimaal gebruik zou maken. Immers, naarmate de overheid meer bedisselt, blijft er minder speelruimte over voor de eigen verantwoordelijkheid der staatsburgers. Met name in de sfeer van het verplichte onderwijs zou een dergelijke terughou- dendheid voor de hand liggen. Iets concreter uitge- drukt: men zou verwachten dat de overheid, de jeugd tot (langdurig) leren verplichtend, de 'leerstof' (het geheel der op school te verwerven 'kundighe- den') met grote zorgvuldigheid zou bepalen. Met name zouden die 'kundigheden' moeten worden onderwezen, waarover, in onze huidige samenleving, iedereen moet beschikken, en verder die kundighe- den waarover bepaalde categorieën van personen moeten beschikken in verband met de specifieke taken die zij in de maatschappij zullen gaan vervul- len. Men zou hier wellicht kunnen spreken in termen van maatschappelijke relevantie, en stellen dat de krachtens de leerplicht te verwerven 'kundigheden' kunnen worden verdeeld in algemeen relevante (voor iedereen nodig) en specifiek relevante (voor een bepaalde categorie relevant).
Verder zou men als eis mogen stellen, dat kun- digheden slechts in zoverre onder de 'verplichte leerstof' mogen vallen als zij inderdaad onderwijs- baar zijn. Hier bedoel ik mee, dat er op het gebied ener bij te brengen kundigheid ook deskundigheid moet bestaan, waaruit weer de mogelijkheid voort- vloeit van een billijke (zo 'objectief' mogelijke) be- oordeling van de resultaten van het onderwijs. (Al- |
371
-ocr page 378-
H. C. J. Duijker
leen waar deskundigheid bestaat, is beoordeling mogelijk.)
Ik ontken dat er een dergelijke deskundigheid be- staat met betrekking tot de 'zelfontplooiing'. Ik daag iedereen die zich daartoe geroepen voelt, uit op overtuigende wijze aan te tonen dat enige nu levende Nederlander zichzelf volledig heeft 'ont- plooid', resp. op overtuigende wijze aan te tonen in welke mate enige nu levende Nederlander zichzelf heeft ontplooid. Uiteraard ontken ik niet, dat er in principe remediabele belemmeringen kunnen zijn, die iemand verhinderen kunnen zich een of meer kundigheden eigen te maken; dergelijke belemme- ringen kunnen hun oorsprong vinden zowel in het milieu als in de persoonlijke geaardheid (om een gangbare, maar grove tweedeling te gebruiken). Maar het optimaliseren van het te bereiken 'kundig- heidsniveau' is iets heel anders dan het bevorderen der 'zelfontplooiing'. Volgens sommigen kan het er zelfs strijdig mee zijn, zo bijv. volgens de opstellers van C, die menen dat het speciaal bevorderen van de intellectuele en technische kundigheden leidt tot een 'verschraling van de persoonlijke ontplooiing' (C, pag. 13). Een minder welwillende criticus zou het vermoeden kunnen uiten, dat de 'zelfonplooier' niet erg intelligent, maar wel 'mondig' (C, passim), d.w.z. welbespraakt is. Als men deze omschrijving zou hanteren, dan zou reeds het huidige onderwijs tal- rijke 'ontplooiden' afleveren.
Zo onwelwillend ben ik echter niet. Ik zou liever onder 'mondig' willen verstaan: in staat tot het gefundeerd en weloverwogen naar voren brengen van argumenten en het taxeren van andermans argu- menten en voorstellen op hun gehalte en houdbaar- heid. Daarom moet ik bekennen dat het mij, ondanks al mijn bezwaren, toch eigenlijk wel spijt dat de huidige generatie nog niet, volgens de in C geschetste aanpak, tot mondigheid blijkt te zijn opgevoed. Want in een 'mondige' maatschappij zou een onge- fundeerde, niet door argumenten gestaafde voorkeur voor een veelszins aanvechtbare psychologische theorie niet in officiële stukken tot uiting zijn ge- bracht, noch ook door de lezers van die stukken au sérieux zijn genomen.
Juist omdat er een leerplicht bestaat dient een zichzelf als 'democratisch' bestempelende overheid zich m.i. te beperken bij de vaststelling van de 'officiële' oogmerken van het onderwijs. De leer- plicht dient niet gebruikt te worden voor het na- streven van even pretentieuze als ongefundeerde doelstellingen, die naar believen door iedereen op eigen wijze kunnen worden uitgelegd, omdat zij zich aan een redelijke toetsing onttrekken. Wie de leer- plicht, d.w.z. de staatsmacht, gebruikt om de 'per- soonlijkheid' der leerlingen te 'vormen', resp. te 'ontplooien' handelt niet democratisch, doch totali- tair. Dit is het gevaar dat achter de omvorming der school tot een 'total Institution' steekt, en achter het vermelden van de 'zelfontplooiing' als primair doel van het onderwijs. De ideologie, die achter deze vermelding steekt, moet m.i. dan ook als een totali- taire worden gekenschetst. |
Eerder heb ik al opgemerkt, dat een ideologie o.a. gekenmerkt is door innerlijke tegenstrijdigheden. Een enkele daarvan heb ik in verband met de 'zelf- ontplooiing' reeds gesignaleerd. Ik noem nu nog een andere.
In C wordt een onderscheid gemaakt tussen 'leer- plicht' (globaal genomen voor jongeren) en 'leer- recht' (globaal genomen voor ouderen). Indien men enige betekenis hecht aan termen als 'zelfontplooiing' of 'zelfverwerkelijking' zou men hier hoogstens van zekere rechten mogen spreken, waarop ieder mens aanspraak kan maken. Het lijkt mij nogal absurd om iemand (een leerling bijv.) te verplichten zichzelf te verwerkelijken; het is daarentegen geenszins ab- surd om leerlingen te verplichten zekere maatschap- pelijk onmisbare kundigheden te verwerven.
Het koppelen van 'zelfontplooiing' aan leerplicht, het noemen van 'zelfontplooiing' als het belang- rijkste doel van het verplichte onderwijs, is derhalve een oneigenlijk gebruik van de leerplicht, en in zeker opzicht een 'détournement de pouvoir'. Dit geldt m.i. om te beginnen reeds wanneer de overheid aan al het onderwijs de 'persoonlijkheidsvorming' als primair doe! oplegt; het geldt in nog sterker mate, wanneer dit doel als 'zelfontplooiing' wordt gefor- muleerd, omdat dan het gehele onderwijs gedwon- gen wordt een visie op de mens, en de menselijke ontwikkelingsgang, op de menselijke persoonlijkheid te aanvaarden die door talrijke en vooraanstaande beoefenaars der psychologie op goede gronden wordt bestreden. (Ik heb de indruk dat zij ook in strijd is met de in ons land overheersende religieuze overtuigingen, zodat ook het op confessionele basis gegeven onderwijs haar niet zou kunnen aanvaar- den.)
De fraseologie der zelfontplooiing is aantrekkelijk en dus populair. Het is derhalve zeer waarschijnlijk dat de overheid voor haar onderwijsplannen, waarin dit begrip zo'n sleutelrol vervult, de steun krijgt van de massamedia en de volksvertegenwoordiging. Dat , het verheffen van 'zelfontplooiing' tot een der voor- naamste doelstellingen van het onderwijs berust op een onhoudbare vooronderstelling, nl. dat men een wetenschappelijk gefundeerd oordeel zou kunnen uitspreken over de kwaliteit van een menselijk leven, zal deze overheid dan ook noch verontrusten, noch |
372
-ocr page 379-
De ideologie der zelfontplooiing
belemmeren bij de verwezenlijking van haar ambi- tieuze voornemens. Niet op kennis immers berust de politiek, doch op macht.
Geciteerde literatuur
1. H. C. J. Duijker, 1975. Norm en descriptie in de psychologie. Amsterdam, Noord-Holl. Uitg. Mij.
2. H. C. J. Duijker, 1976. In: H. C. J. Duijker en A. C. Dudink, Leerboek der psychologie. Groningen, Wolters-Noordhoff (ter perse).
3. E. Fromm, 1955, The sane society. New York, Rinehart.
4. E. Goffman, 1968, Asylunts, Harmondsworth, Penguin Books.
5. S. M. Jourard, 1975, Healthy Personality, New York, MacMilian. |
6. A. H. Maslow, 1970, Motivation and Personality, New York, Harper Row.
7. C. R. Rogers, 1952, Client-centered Therapy, Boston, Houghton Mifflin.
8. P. Vroon, 1976, Bewustzijn, hersenen en gedrag, Baarn, Ambo.
Curriculum vitae
H. C. J. Duijker (geb. 1912) promoveerde in 1946 op een taai-psychologisch proefschrift. Is sedert 1948 hoogleraar in de psychologie aan de Universiteit van Amsterdam. Is mede-auteur van het 'Leerboek der Psychologie'. Was eertijds redacteur van 'Acta Psycho- logica' en lange tijd redactielid van het Nederlands Tijdschrift voor de Psychologie. Maakte deel uit van het bestuur van het N.I.P., gedurende enige jaren als voor- zitter. Bekleedt sinds ruim 10 jaar het voorzitterschap van de Raad voor de Beroepskeuzevoorlichting. |
373
-ocr page 380-
Samenvatting
Interne differentiatie, dat door de Contourennota voor het funderend onderwijs als ideaal wordt gezien, veronderstelt het kunnen waarnemen van individuele verschillen. In de Contourennota worden als zodanig genoemd: aanleg; vermogen; bekwaamheden e.d. Als men deze konstrukten met intelligentietests probeert te meten om te differentiëren, komt men vanwege de veronderstelde stabiliteit van deze per- soonlijkheidskenmerken, eerder op externe dan op interne differentiatie uit.
Bij het onderzoek van Aptitude x Treatment interactions komt men steeds meer de vraag tegen naar individuele verschillen in termen van kognitieve processen i.p.v. persoonlijkheidskenmerken. Voor dit type onderzoek is echter een kombinatie van differen- tieel en experimenteel psychologisch onderzoek nodig.
Het onderzoek naar kognitieve processen vindt binnen de kognitieve psycholgie, die de laatste jaren geweldig toeneemt, vooral plaats binnen het z.g. 'Information processing^-model. Individuele verschil- len kan men binnen dit model vinden tussen: domi- nantie van de linker of de rechter hersenhelft met de daarmee samenhangende voorkeur voor verbaal of ruimtelijk weergegeven informatie; personen die meer of minder goed zijn in verbale encodering of in mathematische informatie-verwerking; verschillen in tempo van informatie-verwerking die kunnen sa- menhangen met wijzen van encoderen; verschillen in breedte en diepte van informatie-verwerking, dit in verhand met leeftijd en typen encodering en 'rehearsaV
Interne differentiatie op procesniveau houdt in dat men niet na een gemeenschappelijke uniforme in- struktie- en leerfase over gaat tot differentiëren, maar van meet af aan door individualisering naar optima- lisering van het informatie-verwerkingsproces streeft.
Voorlopig lijkt echter differentiëren op basis van geleverde prestaties de enig haalbare mogelijkheid. De konsekwenties hiervan zijn echter dat differentiatie zich voornamelijk beperkt tot de 'prestatievakken' rekenen en taal, terwijl de individuele^verschillen op sociale, artistieke en emotionele aspekten zeker zo groot zijn. Bij het differentiëren op basis van prestatie zal naar onze mening bovendien niets terecht komen van het streven naar gelijke kansen en sociale inte- gratie. Het realiseren van sociale integratie door interne differentiatie maakt ook om sociaal-psycho- logische redenen weinig kans. |
1. Inleiding: differentiatie en individuele verschillen
In de Contourennota* wordt voor het basisonder- wijs zowel als voor de middenschool interne differen- tiatie als ideaal gezien (CN p. 33, 36, 52). In het funderend onderwijs van 4-16 jarigen moet er vol- gens de CN niet gedifferentieerd worden vanwege verschillende toekomstige maatschappelijke funk- ties van de leerlingen, maar vanwege de individuele verschillen tussen de leeriingen. 'In verband met de individuele verschillen van de leerlingen zal het basisonderwijs een gedifferentieerd karakter moeten hebben. Deze differentiatie zal echter beperkt moe- ten blijven tot de voor alle leerlingen geldende ken- nisgebieden' (CN p. 36). Voor de leeftijd van 12-16 jaar wordt als eerste punt centraal gesteld: 'Het gezamenlijk volgen van algemeen en beroeps- oriënterend onderwijs door een volledige jaargroep van leerlingen, ongeacht aanleg, milieu, sexe of geleverde leerprestaties' (CN p. 46). Als gezegd wordt: 'Gelijkheid van kansen in deze zin sluit ongelijkheid van resultaten zeker niet uit' (CN p. 51), dan slaat deze ongelijkheid van resultaten op 16-jarige leeftijd op verschil in niveau door verrij- kingsstof of op verschil in hoeveelheid bij meer lineaire programmering van voor alle leerlingen geldende kennis- en vaardigheidsgebieden.
Over de eventuele maatschappelijke wenselijk- heden en onwenselijkheden van een grotere unifor- mering van het onderwijs tot 16-jarige leeftijd zullen wij het niet hebben in dit deel. Wij zullen ons hier vooral richten op de inhoud van de individuele ver- schillen die bij interne differentiatie van belang zijn.
* De Contourennota wordt verder aangeduid als CN.
Differentiatie, een psychologische benadering
G. Kanselaar
Vakgroep psychologie voor pedagogen en andragologen, I.P.A. W., Rijksuniversiteit, Utrecht |
374 Pedagogische Studiën 1976 (53) 374-390
-ocr page 381-
Dijferentiatie, een psychologische benadering
Willen wij met individuele verschillen rekening kunnen houden, dan moeten wij weten wat wij onder deze verschillen verstaan en of ze zijn waar te nemen. Bij het onderwerp individuele ver- schillen zullen wij eerst aandacht geven aan de z-g. stabiele persoonlijkheidskenmerken, vervolgens gaan wij over naar verschillen die er bestaan in de processen die zich in de leerling afspelen bij het ver- werken van informatie om daarna nog enkele op- merkingen te maken over verschillen in prestatie.
Bij dit alles zal blijken dat een kombinatie van de invalshoek van de differentiële psychologie, waar individuele verschillen centraal staan, met die van de functieleer en de ontwikkelingspsychologie, die peer op het zoeken naar algemene wetmatigheden ingesteld zijn, erg moeilijk is. Reeds in 1965 werd er een kongres gehouden over 'Learning and individual differences' (Gagné, 1967). In 1975 meent zelfs een man als Underwood dat een variabele bij de theo- rievorming pas gebruikt mag worden als hij de 'individual differences'-proef doorstaan heeft (Un- derwood, 1975). Toch is het onderzoek naar indi- viduele verschillen in de experimentele psychologie naar mijn mening schaars. Hopelijk biedt de theorie over de 'human Information processing' een inte- gratiepunt voor de verschillende invalshoeken van de psychologie en een mogelijkheid tot een psycho- logische bijdrage aan de kurrikulumkonstruktie voor het onderwijs met interne differentiatie.
In de CN kan men als individuele verschillen o.a. tegenkomen: aanleg; bekwaamheid; vermogen; begaafdheid; capaciteiten. In het algemeen kan men stellen dat men met intelligentietests deze begrippen probeert te meten. Om deze en om een historische reden zullen wij met het begrip intelligentie begin- gen. Bij de behandeling van individuele verschillen is een belangrijk probleem:
Hoe relatief stabiel, veranderbaar of veranderlijk Worden de aspekten waarop individuele verschillen bestaan, gezien en op welke gegevens is zo'n opvat- ting gebaseerd? Opvattingen hierover hebben na- melijk invloed op het denken over vormen van dif- ferentiatie.
2. Stabiliteit
2-1 Differentiatie en intelligentie
Wij onderscheiden drie opvattingen over intelligen- tie die invloed zouden kunnen hebben op het denken over differentiatie. |
Intelligentie, zoals gemeten volgens de methode van Binet, levert een getal op dat gebaseerd is op de verhouding tussen kalenderleeftijd en mentale leeftijd (Intelligentie Quotient). Dit I.Q. werd gebruikt voor interscholaire differentiatie tussen buitengewoon en gewoon lager onderwijs. Daar- naast kan men zich voorstellen dat het zitten- blijven volgens deze gedachtengang gerecht- vaardigd is: het kind is 'achter' in zijn ontwikke- ling en men (her)groepeert leerlingen naar men- tale leeftijd. 'The only theoretical assumption Binet made, and which could be tested directly, was that the relative mental ability of individuals in a population was constant over time' (Hunt, Frost & Lunneborg, 1973, p. 88). De fixerende werking die deze aanname tot gevolg heeft, moeten wij waarschijnlijk niet onderschatten.
b. Spearman, Vernon en Cattell gaan uit van een hiërarchisch model van 'abilities' (bekwaamhe- den). Aan de top van deze hiërarchie staat de zogenaamde 'general ability' of g-faktor, die een redelijk hoge korrelatie met schoolsukses heeft. Op grond van de veronderstelde samenhang tussen de intelligentiekomponenten zou men bij differentiatie waarschijnlijk voor interscholaire differentiatie of voor 'Streaming' zijn. Dezelfde homogene groep, samengesteld op basis van één intelligentieskore, neemt deel aan de verschillen- de vakken, want wie goed is in rekenen zal waar- schijnlijk ook goed zijn in bijvoorbeeld taal.
c. Thurstone en Guilford nemen aan dat het kon- strukt intelligentie opgedeeld moet worden in een aantal van elkaar onafhankelijke bekwaam- heden. Thurstone kwam tot 7 en Guilford zelfs tot 120. Volgens dit model is de theoretische waarschijnlijkheid veel lager dan bij Spearman e.a., dat wie goed is in bijvoorbeeld rekenen ook goed is in taal. Dit geldt uiteraard alleen als deze vakken een beroep doen op verschillende be- kwaamheden. De aangewezen difïerentiatievorm bij deze opvatting zou zijn 'setting' of vakniveau- differentiatie. De leerlingen worden ingedeeld op basis van een intelligentieprofiel en komen daarbij in wisselende groepen terecht.
Wij zullen hier niet ingaan op de verschillende me- thodische aspekten en merites van deze opvattingen over intelligentie. Wél hebben wij de indruk dat veel impliciete vooronderstellingen over de struktuur van de intelligentie meer aansluiten bij de eerste twee opvattingen dan bij de laatste.
Een groot bezwaar tegen de beschreven benade- ringen van het konstrukt intelligentie is, dat er geen theorieën zijn waarin de processen beschreven wor- den, die ten grondslag liggen aan de prestaties op de tests. Het 'Structure of Intellect'-model van Guil- |
375
-ocr page 382-
G. Kanselaar
ford gaat het meest in de door ons gewenste richting. Het afwezig zijn van theorieën is vooral een gevolg van de korrelatieve werkwijze en heeft de volgende konsekwenties:
a. Het idee van (relatieve) stabiliteit van de intelli- gentie. De intelligentieskore geeft in feite de positie weer in de rangordening van leeftijds- genoten bij bepaalde prestaties. Binnen de be- trekkelijk uniforme omgeving die de leerlingen bij het leerstof) aarklassensysteem geboden wordt, is niet direkt te verwachten dat deze positie zal veranderen. De veranderingen van de kognitieve processen worden met deze tests niet direkt waargenomen. Dit aspekt van veronderstelde stabiliteit vinden wij niet alleen bij de benadering van intelligentie, maar ook bij de benadering van andere persoonlijkheidskenmerken. Mischel (1973) geeft uitgebreid kritiek op deze zogenaam- de 'trait approach'.
Het waarnemen van konsistentie en stabiliteit bij andere mensen is niet alleen het gevolg van tests maar ook een gevolg van de selektieve wijze waar- op wij informatie over anderen verwerken (Vroon (1976, p. 109): Zintuigen als filters van de wer- ' kelijkheid) en van de wijze waarop wij de wereld om ons heen konstrueren. Ons verwachtings- patroon is uit op het waarnemen van het beken- de, waardoor een stabiel wereldbeeld opgebouwd wordt. Deze tendens werkt als een weerstand als men op een flexibele wijze wil differentiëren met veel mogelijkheden tot mobiliteit tussen groepen. Het determinerende effekt van de verwachtingen van de onderwijzer is als 'interpersonal self- fullfilling prophecy' vooral onderzocht door Rosenthal (1971).
b. Door het ontbreken van een theorie over de processen die aan de prestaties op intelligentie- tests ten grondslag liggen, heeft men het onder- wijs weinig middelen en rnethoden in handen kunnen geven waarmee de ontwikkeling van algemene of specifieke bekwaamheden te stimu- leren zou zijn op een gedifferentieerde wijze.
Wc
Intelligentietests zijn niet voor diagnostische doel- einden geschikt. Het is wel mogelijk dat zij voor- spellende waarde hebben binnen een onderwijs- systeem waar gelijke doelen voor een leeftijdsgroep gelden. Een kombinatie van het korrelatieve intel- ligentie-onderzoek en het onderzoek gericht op kognitieve processen is wel mogelijk. M. Elshout zegt over het proefschrift van J. Elshout (1976): 'Het gaat om de theorie van Guilford, het Sl-mo- del: hoe dat gebruikt kan worden als een brug tussen twee disciplines binnen de psychologie: het korrela- tieve onderzoek en de procesbenadering'. |
2.2 Differentiatie en persoonlijkheidskenmerken
In 1957 vond Cronbach dat het tijd was voor 'the manipulating and the correlative schools of research to crossbreed, to bring forth a science of Aptitude x Treatment interactions (ATI's).' (Cronbach, 1957).
Een aptitude werd hier omschreven als een kom- pleks van persoonlijkheidskenmerken. Cronbach 0967) noemt als de best gedokumenteerde aptitude 'constructively' gemotiveerde (hoog op prestatie- motivatie en laag op angst) tegenover 'defensively' gemotiveerde (omgekeerd patroon). Cronbach kon- kludeertin 1975: 'Between 1960 and 1970, many of US searched fruitlessly for interactions of abilities in the Thurstone or Guilford system's' (1975, p. 119). Bij het ATI-onderzoek staat de vraag centraal: hoe kan de instruktie worden aangepast aan de 'sterke' en 'zwakke' eigenschappen van de individuele leer- ling (De Koning, 1974). Twee dingen vallen op bij ATI:
a. eigenschappen worden opgevat als min of meer stabiele persoonlijkheidskenmerken; zie Hunt en Sullivan (1974, p. 33): 'It is possible that one reason that ATI (Aptitude-Treatment-Interac- tion) approach has not yielded better results is that most conceptions of aptitudes are static and not related to developmental change.';
b. bij ATI start men met verschillende instruktie- wijzen en is het niet duidelijk in hoeverre men hierbij hoopt op gelijke eindprestaties. (Bij de 'Learning for Mastery Strategy' begint men met een uniforme instruktiemethode en gaat men pas daarna differentiëren naar methode om van ieder- een zoveel mogelijk gelijke prestaties te krijgen. Wij komen hier nog op terug.)
Een interessant voorbeeld van onderzoek vanuit de differentiële psychologie om te komen tot een kombinatie van procesbenadering en korrelatief onderzoek, is het onderzoek naar kognitieve stijl- aspekten.
'Cognitive styles can be most directly defined as individual Variation in modes of perceiving, remem- bering and thinking', waarbij het vooral gaat om de 'manner and form of Cognition' (Kogan, 1971, p. 244).
Een van de bekendste kognitieve stijlaspekten is veldafhankelijkheid - veldonafhankelijkheid, dat door Span (1973) strukturerihgstendentie werd ge- noemd. Struktureringstendentie heeft betrekking op ruimtelijke oriëntatie en het kunnen analyseren van geometrische figuren. De prestaties op de Embedded |
376
-ocr page 383-
Dijferentiatie, een psychologische benadering
Figures Test (EFT), die geldt als operationalisering van struktureringstendentie, korreleren redelijk met vooral de wiskundige schoolvakken. Verder blijkt, dat mannen in het algemeen beter presteren op de EFT dan vrouwen en vindt men verbanden met de opvoedingspraktijk van de moeder. Witkin en Goodenough (1976) relateren dit kognitieve stijl- aspekt ook aan het funktioneren in interaktiesitua- ties. 'Field-dependent people have an interpersonal orientation: they show strong interest in others, prefer to be physically close to people, are emotion- ally open and gravitate toward social situations. Field-independent people have an impersonal orientation: they are not very interested in others, show both physical and psychological distancing from people and prefer nonsocial situations'. Beide uiteinden van deze dimensie blijken zo een adaptieve funktie te hebben voor verschillende (aspekten van) situaties, nl. meer taak of meer sociaal gericht. Een van de meest voor de hand liggende toepassin- gen van het konstrukt struktureringstendentie zou kunnen zijn, dat goede struktureerders meer volgens het zelf-ontdekkingsprincipe onderwezen zouden kunnen worden, terwijl minder goede struktureer- ders meer expliciet regels en principes aangeboden moeten krijgen.
Daar door het procesgerichte onderzoek (Span, 1973) meer bekend is over de verschillen in waar- neming tussen goede en minder goede struktureer- ders, begint de vraag op te komen in hoeverre het gewenst is trainingsprogramma's te maken om te proberen de ontwikkeling van deze strukturerings- tendentie te beïnvloeden, en wel zodanig dat ieder- een over de mogelijkheden beschikt om goed te kunnen struktureren in situaties waarin dat gewenst is.
3. Differentiatie en een procesgerichte benadering
Glaser (1972, p. 9) heeft het over de 'New Aptitudes', Waarmee hij doelt op onderzoek naar individuele verschillen in termen van kognitieve processen. Glaser (1976, p. 14) werkt dit uit: 'The significant requirement in this regard for a psychology of in- struction is to describe the initial state of the learner in terms of processes involved in achieving compe- tent performance. This would then allow us to in- fluence learning in two ways:
ö- to design instructional alternatives that adapt to these processes, and
to attempt to improve an individual's compe- tence in these processes so that he is more likely |
to profit from the instructional procedures available.
There is at the present time a spurt of interesting research devoted to analysing the underlying cognitive processes that contribute to intelligence and aptitude-like performance'.
Ook Cronbach (1975, p. 119) zegt: 'We expect a close scrutiny of cognitive processes to be a pro- fitable next phase of work on ATI's'.
Onderzoek naar cognitieve processen is niet nieuw in de psychologie. In Nederland heeft vooral Van Parreren het belang van onderzoek naar processen die ten grondslag liggen aan het leren en het funktio- neren van het geheugen benadrukt. Ook Piaget heeft zich hier al vele jaren mee bezig gehouden, alhoewel zijn invloed in de V.S. pas van de laatste 15 jaren is. De bijna revolutionaire ontwikkehng van de kogni- tieve psychologie gedurende de laatste 10 jaren is vooral tot stand gekomen door toepassing van de systeemtheorie (het werken met komplekse model- len) en de ontwikkeling op het gebied van de infor- matie-theorie.
De mens wordt binnen deze kognitieve psycholo- gie vaak beschreven als een 'Information processing'- systeem, dat niet passief, maar aktief, konstruerend en intentioneel is. 'De veelheid van informatie die parallel of sequentieel geordend moet worden vereist een zeer fleksibele struktuur, en het onderzoek van geheugen, aandacht, motivatie en symboolsyste- men (taak, voorstelling) poogt de processen vast te stellen die deze fleksibiliteit enerzijds mogelijk ma- ken, anderzijds beperken' (Michon e.a., 1976, p. 7).
Ook Michon e.a. (1976) wijzen op de tegenstelhng tussen de funktieleer met onderzoek naar invariante processen, waarbij individuele verschillen als proef- personen-fout worden behandeld, en de persoon- lijkheidsleer met onderzoek naar individuele ver- schillen in termen van 'breedbandige' disposities, waarvan de vertaalbaarheid naar proces of funktie verwaarloosbaar klein is. 'Wellicht kan de recente ontwikkeling van de kognitieve psychologie hierin verandering brengen' (Michon e.a., 1976, p. 4). Voor de onderwijskundige sfeer houdt dit de belof- te in: '... verschaffen de psychonomische theorieën over menselijke informatieverwerking de mogelijk- heid voor een strukturele analyse van een bepaalde leerstof, en het aanpassen van de lesstruktuur aan de meest natuurlijke interne representaties van een be- paald kennisbestand'. (Michon e.a., 1976, p. 619- 620).
Hoewel er nog relatief weinig onderzoek is naar individuele verschillen in 'human Information pro- cessing' in relatie met gedifferentieerd onderwijs. |
377
-ocr page 384-
G. Kanselaar
willen wij in verband met verwachte ontwikkelingen hier toch verder op ingaan.
3.1 Informatie-verwerking
Wij zullen eerst een korte inleiding geven op de in- formatie-verwerking, waarna wij een aantal indivi- duele verschillen zullen bespreken om daarna (zie 4) enkele konsekwenties m.b.t. interne differentiatie aan te geven.
Binnen de informatie-verwerkingstheorie zijn een tweetal benaderingen te onderscheiden, nl. de z.g. 'multistore' modellen (store = opslag) en een recen- tere benadering die de nadruk le^ op het proces van verwerken ('processing') van informatie (zie 3.6).
Eerst behandelen wij een ''multistore-model', om- dat daar meer onderzoek gedaan is naar individuele verschillen. De tweede benadering is voor ons on- derwerp echter zeker zo veelbelovend. Een 'multistore-model' |
Het informatie-verwerkingsmodel wordt vaak als volgt weergegeven (zie figuur 1). Op het gebied van de zintuigen vindt sensorische registratie plaats. Deze informatie blijft maksimaal gedurende enkele sekonden beschikbaar (buffer). Deze voorbewuste informatie wordt vervolgens voor een deel getrans- formeerd. Er vindt identifikatie van de stimuli plaats op basis van geleerde interne representaties (leamed codes). Dit kunnen bijv. 'plaatjes'-voorstellingen zijn. Gelezen woorden worden vooral akoestisch verder verwerkt door letter(s) als fonemen te enco- deren. (Van hier ook het belang van auditieve ana- lyse als voorwaarde voor het leren lezen). Op dit niveau bestaan er individuele verschillen in de snelheid en de mate waarin en de wijze waarop de externe wereld gecodeerd wordt in meer betekenis-N |
378
-ocr page 385-
Dijferentiatie, een psychologische benadering
volle interne representaties. Een deel van de getrans- formeerde informatie komt in het onmiddellijk ge- heugen (Short Term Memory (1), STM). De capa- citeit van dit STM is beperkt: we kunnen ons slechts gedurende enkele sekonden van ongeveer zeven 'eenheden' informatie bewust 2djn (short-term me- moryspan). Willen wij deze informatie langer in het STM houden dan moeten wij dit herhalen (re- hearsal). Bij dit interne 'rehearsen' worden twee typen onderscheiden:
O. een letterlijk repeteren, bijv. het repeteren van een telefoonnummer als men het opgezocht heeft en naar het toestel loopt om te gaan draaien; l>- het organiseren, kategoriseren, nagaan van de semantische betekenissen van de 'eenheden' informatie om deze tot een betekenisvolle zin, beeld of voorstelling te maken. Deze laatste vorm van 'rehearsen' heeft veel in- vloed op het onthouden. Individuele verschillen bij deze 'subspan short-term memorization' zijn o.a. de snelheid van informatievewerking in het STM en de mate waarin men de informatie kan ordenen. Door dit vormen van 'chunks' (klusters) kan men in feite meer informatie in het STM opnemen, omdat ieder kluster slechts een van de zeven 'kanalen' van het STM inneemt2. Zowel de Stanford-Binet als de Wechsler Adult Intelligence Scale (WAIS) doen een poging om de 'short-term memory span' te meten. Wechsler zelf vond daarbij een korrelatie van .60 öiet de totale intelligentieskore.
De laatste fase van informatie-verwerking vindt plaats in het LTM of 'Long Term Memory'. Hier yindt o.a. de konstruktie van schema's plaats om de informatie als deze de onmiddellijke geheugencapa- citeit overschrijdt, terug te kunnen vinden. Dit (her)ordenen en vastleggen van de volgorde waarin de informatie opgeslagen moet worden met de se- mantische encodering (type 2 rehearsal) bepalen yoor een groot deel het gemak waarmee later deze informatie uit het LTM opgeroepen kan worden. Het LTM wordt vooral gezien als een semantisch, conceptueel netwerk waarin o.a. zijn opgeslagen: de interne representaties van de wereld om ons heen; probleemoplossingsvaardigheden; regels; program- ma's en strategieën; maar ook motorische vaardig- heden als fietsen en zwemmen. Tussen de verschil- lende delen is van het begin af aan een wisselwer- kingsproces.
Wij zullen twee onderzoeken noemen die in dit kader interessant zijn. Het eerste is van Case (1975) die onderzoek deed naar verschillen in informatie- verwerking bij kinderen uit verschillende sociale "ülieus. De konklusie is dat 'lower class groups differ little in their basic capacity for coordinating |
Information, but that they do ditfer significantly in the information which they possess, and in the higher-order strategies which they habitually use for processing it' (p. 257). Er is dus geen verschil in kanaal-capaciteit, maar kinderen uit de verschillende milieus 'differ significantly in the sorts of space- saving strategies they employed' (p. 255). Het gaat hier om de.STM-fase (zie 3.5).
Het tweede onderzoek is van Brown e.a. (Hunt en Lansman, 1975, p. 91) die het functioneren van het STM bij 'mental retardates' en 'normals' onderzoch- ten. Hun konklusie is dat de 'difference between retardates and normals in immediate-memory tasks was not in the structure of the memory system, but in the tendency to adopt the active rehearsal strate- gy' ... 'the use of difi"erent strategies for encoding information'. Training in een expliciete 'rehearsal' strategie leidde wel tot verbetering van prestatie bij de 'mental retardates' en niet bij de 'normals'.
Bij onderzoek naar informatie-verwerking ge- bruikt men meestal verbaal materiaal. Mensen ver- werken echter niet alleen verbaal materiaal, maar ook ruimtelijke voorstellingen.
3.2 Dubbel-breintheorie
Volgens de dubbel-breintheorie (Vroon, 1976) zijn er verschillen tussen de informatie die door de rechter en de hnker hersenhelft wordt verwerkt. In de linker hersenhelft, waar het taaicentrum zich bevindt (ook bij de meeste linkshändigen), zou verbale informatie sequentieel, logisch, in brokjes achter elkaar ver- werkt worden. De rechter hersenhelft zou gericht zijn op nonverbale informatie en meer synthetise- rend, integrerend of holistisch ingesteld zijn; de scheppende arbeid van de componist zou vnl. in de rechter hersenhelft gelocaliseerd zijn evenals het omgaan met de ruimte (ruimtelijke intelligentiefak- lor). Er blijken interindividuele verschillen te zijn in dominantie van het verbaal-analytische geheugen tegenover het 'plaatjes-geheugen'. Onderzoeks- gegevens 'roepen de vraag op, in hoeverre androge- ne (mannelijke) en estrogene hormonen iets te ma- ken hebben met ruimtelijke versus verbale intelli- gentie en met de functiespecialisatie van de cortex. Het vermoeden rijst dat het brein in afhankelijkheid van de aard van de hormonale balans wordt gepro- grammeerd tot een mannelijke of een vrouwelijke cognitieve stijl' (Vroon, 1976, p. 179).
In de Contourennota (p. 11) staat: 'Op de korte termijn moet tevens gestreefd worden naar het door- breken van de traditionele rollen die aan jongens en meisjes worden toebedacht.' Op grond van dit en ander onderzoek naar individuele verschillen zou |
379
-ocr page 386-
G. Kanselaar
men zich bijv. kunnen afvragen in hoeverre er over- eenicomst is tussen de voorkeur voor verbale of ruimtelijke informatie en de eisen die een bepaalde rol stelt. Er is nog onvoldoende bekend over de in- vloed van de opvoeding, de motoriek in de vroege jeugd, bijv. het effect van verschillend speelgoed, en de invloed van het onderwijs op de wijze van infor- matieverwerking.
Enkele hypothesen vanuit de dubbel-breintheorie m.b.t. gedifferentieerd onderwijs, indien men niet uitgaat van de wenselijkheid deze voorkeuren te veranderen, zijn:
a. bij dominantie van de rechter hersenhelft (meer bij jongens) zou het lesmateriaal meer in de vorm van figuren en schema's en m.b.v. visuele media gepresenteerd moeten worden;
b. bij de methode van Gal'perin is bij dominantie van de rechter hersenhelft de fase van de mate- riële handeling erg belangrijk, terwijl bij domi- nantie van links (meer bij meisjes) mogelijk sneller op de verbale fase overgegaan kan worden
c. in hoeverre is een rekenmethode die sterk ge- baseerd is op de verzamelingenleer meer ge- schikt voor leerlingen met een dominantie van de rechter hersenhelft?
Opgemerkt moet worden dat dominantie van de linker of de rechter hemisfeer nog niets zegt over het niveau of de mate van complexiteit en abstractheid van de informatie-verwerking van deze hersenhelf- ten en dat er enige interaktie is tussen de twee he- misferen.
Paivio (1971) konkludeert na uitgebreid litera- tuuronderzoek dat: 'the abilities to deal with Pro- blems via verbal or visual codings appear to be independently distributed. Most people have a limited capacity to deal with problems in either way, while a few individuals may rely on one coding to the exclusion of the other.' (Hunt en Lansman 1975, p. 105). Anders geformuleerd; bijna iedereen ver- werkt informatie zowel parallel (visueel) als sequen- tieel (verbaal). Deze parallelle informatie wordt wel gedacht bij 15-jarigen en ouderen via maximaal 7 kanalen tegelijk verwerkt te kunnen worden (Pascual-Leone, 1970, p. 339).
3.3 V.A. en Q.A.
Hunt, Frost en Lunneborg (1973) hebben zich ook bezig gehouden met een poging tot kombinatie van een psychometrische en een procesgerichte benade- ring. Als psychometrische variabelen namen zij de verbale intelligentiefaktor (verbal ability, V.A.) en de mathematische factor (quantitative ability, Q.A.). Zij beargumenteren deze keuze mede op grond van de funktiespecialisatie van de linker en rechter cor- tex. Wij zullen enkele van de door hen gevonden verschillen weergeven. |
- Bij personen die hoog skoren op de Q.A.-faktor, is de kans dat een item in het STM komt hoger en dat informatie uit het LTM niet meer oproepbaar is, kleiner.
- Hoge Q.A.-personen zijn waarschijnlijk minder vatbaar voor afleiding door erop volgende infor- matie als zij bezig zijn met het konsolideren van informatie in het STM.
- Een verschil tussen hoog- en laag-skorenden op de V.A.-faktor hangt samen met o.a. de snelheid van encoderen van informatie en het kunnen vastleg- gen van de volgorde waarin informatie in het STM komt.
- In een experiment krijgen de personen twee taken. Bij de ene taak moeten zij zoveel mogelijk ge- schreven namen onthouden en in de andere ge- zichten van kinderen. De hoge V.A.-personen onthouden beide taken door verbale codering, de gezichten krijgen een 'naam', terwijl de lage V.A.-personen de eerste taak interpreteren als een verbale en de tweede als één waarbij het visuele beeld opgeslagen moet worden. Bij deze groep hangen de prestaties op beide taken niet met elkaar samen en bij de hoge V.A.-personen wel.
Daar de V.A.- en de Q.A.-faktor nauwe relaties hebben met bepaalde vakken in het onderwijs, is het kennen van de processen die hierbij een rol spelen belangrijk.
3.4 Tempo
Bij het informatie-verwerkingsproces bestaan er tus- sen individuen vaak grote verschillen in snelheid. Zo blijken (Hunt e.a., 1973) verbaal begaafden veel sneller te encoderen. Er zijn verschillen in snelheid van scannen van de informatie in het STM. Hier- door kunnen binnen dezelfde tijd bij langzamere personen minder makkelijk 'chunks' (klusters) ge- vormd worden. 'Complex strategies may require extensive processing which simply can not be done by a mentally slow individual within the time avail- able', (Hunt e.a., 1975, p. 99). Hierbij moet worden opgemerkt dat de tijd dat een item in het STM is, geen goede voorspeller is voor het onthouden als deze tijd niet gebruikt wordt voor semantische, 'organizational rehearsal' in het STM. Het is de vraag of langzamere personen tot andere resultaten (organisatie van kognitieve strukturen in het LTM) komen dan snellere, als zij meer tijd krijgen voor de informatie-verwerking. Alhoewel individuele verschillen in tijd bij het |
380
-ocr page 387-
Dijferentiatie, een psychologische benadering
onderzoek naar informatieverwerking gemeten worden in onderdelen van sekonden, lijkt het op grond van de relatie tussen verbale bekwaamheid en bepaalde schoolprestaties zinvol om meer onder- zoek te doen naar de psychologische oorzaken van deze verschillen in benodigde tijd.
3.5 Kognitieve ontwikkeling en leren
Hunt en Sullivan (1974, p. 35) willen de aandacht yestigen op het onderscheid tussen twee soorten van individuele verschillen: 'contemporaneous (type) and developmental (stage). .. Commonsense psy- chology favors explanation in terms of the type of Person'. Dit heeft volgens hem tot gevolg dat leer- krachten individuele verschillen zien als stabiele en niet-veranderende kwaliteiten. Zij zijn evenals Kohlberg en Mayer (1972) voor een ontwikkelings- Perspektief waarbij centraal staat: de ontwikkeling van kognitieve strukturen tijdens de verschillende fasen. 'The most obvious way to apply knowledge about developmental differences is to group students according to their developmental stage by stage- grading' (Hunt en Sullivan, 1974, p. 44). Ook Elkind (1974, p. 9) meent: 'Ability to diagnose cognitive structures is, then, benificial to the selection of curriculum materials and to the individualization of Instruction'. Selman (1975, p. 134) meent echter dat de vertaling van een ontwikkelingstheorie 'into an educational reality' nog nauwelijks gelukt is. Het gaat in de vraagstelling van Piaget primair om algemene boven-individuele ontwikkelingslijnen. Door Piaget, waarop bovenstaande auteurs zich baseren, wordt gesteld dat er een invariant verioop van de ontwikkeling van denkstrukturen is, waarbij stimuleren van deze ontwikkeling in het onderwijs Weinig of geen invloed op de snelheid van dit ver- loop heeft (Koster, 1974, p. 96-97). Het zeifont- dekkend aktiviteitsprincipe' dat bij Piaget ten grond- slag ligt aan de ontwikkeling, zou in de richting van volledig geïndividualiseerd onderwajs wijzen. Inter- aktie met leeftijdgenoten en volwassenen is echter nodig voor het proces van sociale decentrering en het oproepen van kognitief konflikt. Volgens Pas- cual-Leone (1970) is Piaget's theorie strukturalis- fisch, inhoud-vrij en meer een 'competence model' in de zin van Chomsky .Er zijn daardoor problemen bij het verklaren van interindividuele verschillen van kinderen die tot dezelfde ontwikkelingsfase behoren. Pascual-Leone (1970) heeft daarom Piaget's theorie uitgewerkt naar een 'performance model'. In dit neo-Piagetiaans model wordt iedere ontwikkelings- fase beschreven door een kwantitatief konstrukt, n.1. de 'central processor' M. 'The set measure of |
M, i.e., the maximum number of discrete "chunks" of Information or schemes that M can control or integrate in a single act, is assumed to grow in an all-or none manner as a function of age in normal subjects' (Pascual-Leone, 1970, p. 301). M geeft weer het aantal kanalen (k) waarlangs schema's of 'chunks' simultaan verwerkt kunnen worden ('par- allel processing'). Dit aantal kanalen wordt gedacht toe te nemen als gevolg van rijping met het ouder worden (3). Daarnaast is er nog een konstante a, die voor verschillende leeftijden gelijk is en de schema's bevat die de taakinstruktie en de algemene taaksitua- tie weergeven, ('executive schema'), (k heeft betrek- king op het STM en a meer op het LTM).
Tabel 1. Informatieverwerkingscapaciteit per ontwikke- lingsfase
ontwikkelingsfase
leeftijd maximumwaarde van M = a+k |
vroeg preoperationee! |
3- |
■ 4 |
a |
+ |
1 |
laat preoperationeel |
5- |
■ 6 |
a |
+ |
2 |
vroeg concreet |
7- |
■ 8 |
a |
+ |
3 |
laat concreet |
9- |
-10 |
a |
+ |
4 |
vroeg formeel |
11- |
-12 |
a |
■f |
5 |
middel formeel |
13- |
-14 |
a |
+ |
6 |
laat formeel |
15- |
-16 |
a |
-f |
7 |
|
Enkele voorbeelden. Als een kind van twee jaar op een gevaarlijk toestel is geklauterd en je begint tegen hem te praten, is de kans groot dat hij eraf valt. Hij kan niet tegelijk luisteren en zijn evenwicht be- waren. Pas op de leeftijd van vijf jaar kan de taal het gedrag reguleren (verbale mediatie hypothese).
Substantiekonservatie is pas mogelijk op de leef- tijd van vijf ä zes jaar, want het vraagt een konklusie op basis van twee schema's. De ruimte a in M wordt bezet door het uitvoerende schema, dat de instruktie ('Is er in de bal nog evenveel klei?') en het richten van de perceptuele scanning van de bal tijdens de transformatie bevat. De waarde van k moet twee zijn, want de volgende twee schema's moeten ge- koördineerd worden:
fl: een figuur-schema dat het feit weergeeft: niets
wordt toegevoegd of weggenomen; f2: een figuur-schema dat de regel weergeeft: als niets is toegevoegd of weggenomen blijft de hoeveelheid hetzelfde.
Kinderen die slechts één figuur-schema tegelijk kunnen verwerken doen dit met de regel: dingen die groter lijken, bevatten meer. Andere voorbeelden |
381
-ocr page 388-
G. Kanselaar
van konservatieprincipes zijn te vinden bij Case (1972, p. 340-341).
Als er echter geen interindividuele verschillen in maximum-kapaciteit bij een bepaalde leeftijd zijn - ook niet bij kinderen uit verschillende sociale klas- sen (Case, 1975) - waar moeten dan verschillen in prestaties aan worden toegeschreven? Het wordt niet verklaard door verschillen in ontwikkeUng: 'de- velopment has been cquated largely with growth in M space'.
Deze verschillen worden verklaard door: a. verschil in leren; b. verschil tussen de aanwezige en de feite- lijk gebruikte ruimte in M. ad. a. leren.
'Learning has been equated largely with growth (and change) in the repertoire of schemes' (Case, 1972, p. 343). Aan de ene kant moeten wij hierbij denken aan het tot zijn beschikking hebben van meer sche- ma's ('behavioural, perceptual or mental blueprint') m.b.t. deze taak of situatie en aan de andere kant aan het repertoir van meer algemene uitvoerings- schema's (regels, programma's, heuristieken). Sche- ma's zijn te groeperen tot een hoger geordend sche- ma en meerdere hoger geordende schema's tot hoger-hoger geordende schema's enz. Als een hoger geordend schema 'overlearned' of geautoma- tiseerd is, kan een complexe (mentale) handeling uitgevoerd worden, terwijl de benodigde ruimte voor dit schema in M voor de parameter k toch slechts één is. De konsekwentie hiervan is dat door leren in de vorm van 'chunking' of het vormen van hoger geordende schema's theoretisch de informa- tieverwerkingsprestaties oneindig zijn, terwijl de kapaciteit struktureel beperkt is. Voor het onderwijs betekent dit dat uitgebreide taakanalyses nodig zijn om na te gaan welke schema's gehanteerd moeten kunnen worden om de taak goed uit te voeren en op welke wijze deze schema's door een hoger geordend schema kunnen worden vervangen. Bij dit vormen van hoger geordende schema's mag men geen trap- pen in de hiërarchie overslaan en zal een schema op ieder niveau voldoende beheerst moeten worden, wil er ruimtebesparing in M optreden. In hoeverre b.v. is het vermenigvuldigen van breuken gebaseerd op een aantal subschema's, dat de strukturele kapaciteit van kinderen op 10- en 11-jarige leeftijd te boven gaat? Als de subschema's vermenigvuldigen en delen onvoldoende geautomatiseerd zijn op basis van de sub-subschema's optellen en aftrekken, dan vraagt het vermenigvuldigen van breuken teveel van het voorstellingsvermogen (simultaan kunnen verwer- ken) van het kind om vermenigvuldigen en delen tegelijk te doen. (Een andere, mogelijke oorzaak van het falen op breuken kan ook zijn het feit dat door begint met 1 i.p.v. O, waardoor de waarden tussen O en 1 onvoldoende als schema aanwezig zijn.) Het helpen oplossen van een probleem door op een kon- kreter niveau te beginnen is in dit kader niet een ont- wikkelingspsychologisch principe maar een leer- psychologisch principe, dat echter geen goede op- lossing garandeert. Inzicht is pas mogelijk als de nodige schema's beheerst worden en de koördinatie van deze schema's niet te veel ruimte vraagt. Zie voor verdere uitwerking hiervan en de vergelijking van dit neo-Piagetiaanse model met Gagné: Case, ('75, '72). |
het onderwijs het tientallig stelsel voor kinderen ad. b. feitelijk gebruikte ruimte van M (Mf) Dit verschil in Mf en de strukturele M (MJ kan worden veroorzaakt door de mate van motivatie - mogelijk zal zowel een te lage als een te hoge motivatie het verschil tussen M, en Aff groter doen worden -, angst, vermoeidheid en variabelen zoals veldafhankelijk-onafhankelijkheid. Kinderen met een lage struktureringstendentie of veldafhankelijke personen zouden de tendentie hebben te weinig ruimte in M te gebruiken, omdat alleen de percep- tueel saillante aspekten van een probleem leiden tot aktivering van schema's, (Pascual-Leone, 1970, p. 309; Case, 1972, p. 342).
Het zou interessant zijn om binnen dit model meer te weten over de programma's ('executive schemes') die de informatie-verwerking (coderen, transforme- ren, 'rehearsal', 'retrieval' enz.) sturen. Is de para- meter a buiten het experiment wel een konstante? Welke eisen stelt de sequentiële informatieverwer- king aan Ml
3.6 Niveaus van informatie-verwerking
In het begin van, dit deel (zie 3) hebben wij twee be- naderingen onderscheiden. Wij zijn nu toe aan de tweede. Craik en Lockhart (1972) menen dat er te weinig verschillen tussen het STM en het LTM zijn waar te nemen om van twee verschillende 'stores' (opslagplaatsen) te kunnen spreken. Volgens hen kan men beter spreken van 'depth of processing'. Waarnemen houdt in een snelle analyse van stimuli op een aantal niveaus of trappen. In het begin vindt er een analyse plaats van fysische of sensorische kenmerken, zoals hoeken, lijnen, helderheid, inten- siteit. Op latere niveaus gaat het meer om een matchen van de inkomende informatie met reeds in het geheugen aanwezige abstrakties. Als de stimulus herkend wordt, ondergaat deze daarna nog verdere verwerking door verrijking of uitwerking ('elabora- tion'). Op grond van ervaring worden associaties, beelden of verhalen uit het verleden opgeroepen. |
382
-ocr page 389-
Dijferentiatie, een psychologische benadering
Zulke 'elaborating coding' (vergelijkbaar met type 2 rehearsal) vindt niet alleen plaats met verbaal ma- teriaal, maar ook met geluiden, beelden en geuren. Het probleem van de beperkte kapaciteit van een deel van ons informatie-verwerkendsysteem wordt door hen opgelost met het instellen van een 'central processor', die een beperkte kapaciteit heeft. Deze centrale 'processor' zou men zich kunnen voorstellen als een zoeklicht dat de weg volgt die de informatie van strukturele tot en met semantische analyse gaat. Dat deel van de weg dat beschenen wordt, daarvan zijn wij ons bewust en dat is beperkt tot ongeveer 7 eenheden. Het geheugenspoor (dat wat onthouden wordt) is volgens Craik en Tulving (1975) het verslag van de encoderingen die achtereenvolgens uitge- voerd zijn.
Op ieder niveau van encodering kan men meer of minder breed analyseren. Als een bepaald begrip erg bekend is, zal de structurele analyse zeer gering zijn. Bijv. als je weet wat een kennis je wil vertellen, let je veel minder op zijn intonatie dan wanneer een onbekende een verhaal tegen je houdt waarvan de bedoeling je niet duidelijk is.
Craik en Tulving (1975) deden een aantal experi- menten waarin personen woorden aangeboden kregen, waarover zij een vraag met ja of nee moesten beantwoorden. Er waren drie vragen: 1. begint het woord met een hoofdletter; 2. rijmt het woord op • • •; 3. past het woord in de zin ... Deze vragen roepen verschillende encoderingen op van struktu- reel naar semantisch. In één experiment vroeg vraag 3 0,2 sekonde meer studietijd voor het antwoord ge- geven werd, terwijl het woord 400% beter onthouden werd dan bij vraag 1. Als proefpersonen wisten dat zij voor het goed onthouden van de woorden bij vraag 1 15 cent, bij vraag 2 7,5 cent en bij vraag 3 2,5 cent betaald zouden krijgen en zij hadden na ieder antwoord nog ongeveer 5 sekonden de tijd voor het volgende item kwam, onthielden zij toch de Woorden die zij m.b.v. vraag 3 semantisch geën- codeerd hadden veel beter dan die bij vraag 1 na strukturele encodering. Deze proefpersonen, stu- denten van 16 ä 18 jaar, zijn zich kennelijk onvol- doende bewust van de verschillende encodeerstra- tegieën en/of de effekten daarvan om voor zichzelf de meest opleverende encoderingen te kiezen. In het ajgemeen kan inen_zeggen_dat nM encodereii rnêër inforrnatie, uit het_ geheugen, toer voegt aan de inkomende informatie, deze beter ont- houden wordt. Dit geldt vooral als het om seman- tische encodering gaat, waarbij ook de kontext van belang is. De kans dat men bij het terugzoeken in het geheugen (LTM) ergens een aangrijpingspunt vindt, wordt nl. groter. Als men woorden op rijm leert, denk bijv. aan de rijtjes voorzetsels in de Duitse taal met derde of vierde naamval, dan zijn deze bijna alleen op te roepen met het voorafgaande rijmwoord als 'cue'. Bij dit leren heeft weinig 'men- tal elaboration' plaatsgevonden. |
Het zoi^.i. van belang zijn om onderzoek te doen naar verschiliënde encodeerstrate^^ lénde groepen leerlingen^ Jn hoeverre' gebruiken langzame leerlingen hun tijd verkeerd met niet ef- fektieve rehearsalmethoden, zoals het letterlijk repeteren, wat nauwelijks effekt heeft? Bovendien heeft dit tot gevolg, dat datgene wat in het geheugen wel aanwezig is, niet snel is terug te vinden omdat er bij de opslag te weinig 'mental elaboration' heeft plaatsgevonden. Bestaan er verschillen tussen de milieus in de mate waarin men zich bij het encode- ren bezig houdt met een uitgebreide semantische encodering?
4. Differentiatie, procesgerichtheid en doelstellingen
Wij hebben in het voorafgaande een excursie ge- maakt door de psychologie. Bij de differentiële psy- chologie staat het korrelatieve onderzoek naar inter- individuele verschillen centraal. Deze verschillen worden echter als (relatief) stabiel opgevat. Dit geldt zowel voor intelligentie als prestatiemotivatie en in grote mate voor veldafhankelijkheid-veldonafhan- kelijkheid. Door het weinige procesgerichte onder- zoek vindt de onderwijskundige die geïnteresseerd is in optimalisering weinig van zijn gading. Bij de funktieleer had men in het verleden vaak weinig oog voor individuele verschillen. Bij de ontwikkelings- psychologie vinden we veel over individuele ver- schillen tussen kinderen van verschillende leeftijd, maar weinig over verschillen tussen kinderen van dezelfde leeftijd.
Misschien wat lichtvaardig concluderend zouden wij kunnen stellen dat bij de differentiële psychologie 'Streaming' of 'setting' met weinig mobiliteit tussen de groepen het best past, bij de funktieleer een continu progressiesysteem en bij de ontwikkelings- psychologie zou het leerstoQaarklassensysteem uit- gebreid kunnen worden naar groepen waarvan de leden twee of drie jaar in leeftijd mogen verschillen.
Wij hebben geprobeerd vanuit de opvatting van de mens als informatieverwerkend systeem te komen tot integratie van deze drie invalshoeken. Een ver- taling van deze procesbenadering naar de onderwijs- praktijk is bijna onmogelijk. Toch zullen wij een poging doen.
- Het veronderstelt in de eerste plaats een zeer |
383
-ocr page 390-
G. Kanselaar
nauwkeurige en uitgebreide taakanalyse. Deze analyse zal moeten omvatten: welke begrippen wor- den gebruikt; welke kenmerken hebben deze be- grippen; welke lager geordende begrippen moeten gekend worden om met de hoger geordende begrip- pen te kunnen werken; welke operaties moeten uit- gevoerd worden en waaruit zijn deze operaties op- gebouwd. Verder zal uitgebreid nagegaan moeten worden op welke verschillende manieren de taak aangeboden kan worden: verschillende mate van strukturering; visuele en verbale aanbiedingsvor- men. Deze taakanalyse zal in het algemeen beperkt worden door de kennis die men heeft van de leer- lingen voor wie de taak bestemd is. Hierbij zal men niet te snel moeten veronderstellen dat het gebruik van een eerder geleerd begrip of geleerde operatie in een nieuwe situatie geen problemen zal opleveren.
Anders geformuleerd: interne differentiatie ver- onderstelt veel vakdidaktische kennis bij degene die het onderwijsleerpakket maakt en bij de leerkracht.
- De tweede stap is het vertalen van deze speci- fieke taak in eisen die het stelt aan de informatie- verwerking van de leerling. Alhoewel veel onbekend is, kunnen wij wel enkele aspekten noemen en zullen wij een aantal vragen stellen. Zijn de 'learned codes' voor een goede encodering aanwezig? Als voorbeel- den zijn hier te noemen het belang van auditieve analyse bij het aanvankelijk lezen en het encoderen van complexe figuren. Vraagt de taak het simultaan verwerken van informatie over meer kanalen dan het kind ontwikkeld heeft? Als voorbeeld hebben wij substantiekonservatie gegeven. In hoeverre is deze hoeveelheid informatie wèl simultaan te verwerken als gebruik gemaakt kan worden van hoger geor- dende begrippen? In hoeverre worden deze hoger geordende begrippen beheerst, kan men indien no- dig de hiërarchie ook van boven naar beneden af- werken en is het niet alleen verbalisme? Welke stra- tegieën zijn vereist om indien nodig te komen tot hoger geordende begrippen, schema's, 'chunks'? Wat voor soort programma's zijn er nodig om bij sequentiële informatie-verwerking de volgorde vast te leggen, te kombineren en te ordenen? Welke programma's, regels, heuristieken zijn bij het pro- bleemoplossen nodig om te komen tot de juiste combinatie van delen van de extern gegeven stimuli en van de uit het LTM oproepbare informatie (retrieval)? Welke processen in het STM en LTM zijn belangrijk voor het goed onthouden? Op alle van de hierboven genoemde aspekten mogen wij veronderstellen dat er interindividuele verschillen bestaan. Hiernaast komen dan de verschillen in ef- fekten op de informatie-verwerking van variabelen als motivatie en angst. |
- De derde stap die nodig is voor differentiatie is het beschikken over de middelen en mogelijkheden om door middel van diagnostische toetsen onderde- len van dit proces van informatie-verwerking bloot te leggen. Aangezien bijna alle gehanteerde toetsen alleen prestaties meten, zijn zij meestal niet ge- schikt voor het stellen van een diagnose (Venger, 1975). Konstruktie van nieuwe toetsen is nodig. Bij de diagnose zou ook nagegaan moeten kunnen worden in hoeverre een te laag tempo te wijten is aan een of meer van de variabelen die bij stap twee genoemd zijn.
- De vierde stap is de stap waarbij differentiatie plaats vindt.
Op grond van de diagnose moet nagegaan worden welke onderdelen van het informatie-verwerkings- proces in aanmerking komen voor optimalisering bij deze bepaalde taak. Dit kan bijv. inhouden het leren beheersen van begrippen, leren van oplossings- strategieën of leren van 'external mnemonic strategies such as rehearsal, pointing, and physical grouping, internal or covert clustering'. (Corsini, 1971, p. 233) Dit alles moet sterk op deze bepaalde taak gericht zijn. Hiernaast bestaat de mogelijkheid dat bij som- mige taken verschillende wijzen van informatie- verwerking (bijv. visueel of verbaal) bij verschillende leerlingen tot dezelfde prestaties leiden. In deze ge- vallen zal het differentiëren in de aanbieding, indien dit te realiseren is, wenselijker zijn dan het beïn- vloeden van het proces. Bij dit streven naar opti- malisering bij iedere leerling en bij iedere specifieke taak dient men zich niet alleen te richten op de zwak- kere leerlingen. Ook bij de leerling die bij gegeven taken goed presteert, valt waarschijnlijk het proces op verschillende punten te verbeteren. Dit zal bijv. kunnen gebeuren door deze leerlingen zoveel mo- gelijk te laten expliciteren hoe en waarom hij zo werkt.
Mede als resultaat van deze continue individuali- sering zullen verschillen in prestaties gaan voorko- men. In de eerste plaats verschillen in hoeveelheid taken die men af heeft, want de procesoptimalise- ring zal bij verschillende leerlingen bij verschillende taken een verschillende hoeveelheden tijd vragen. Op de tweede plaats houdt het streven naar opti- malisering niet de garantie in dat alle procesvaria- belen tot op hetzelfde niveau te optimaliseren zijn. Men zal steeds de keuze moeten maken tussen het besteden van meer tijd aan een bepaalde taak door een leerling om het niveau van presteren - indien mogelijk - te verhogen of het overgaan naar een vol- gende taak. Hierbij moeten afgewogen worden het belang van de volgende taken, want de hoeveelheid onderwijstijd tussen 4-16 jaar ligt vast en is maar |
384
-ocr page 391-
Dijferentiatie, een psychologische benadering
één keer te gebruiken, en het belang van de aan de orde zijnde taak in het licht van toekomstig funktio- neren. Als de aan de orde zijnde taak elementen bevat, waarvan de beheersing een voorwaarde is voor verder funktioneren, wat het geval kan zijn bij sterk hiërarchisch geordende leerstof- of vaardig- heidsgebieden, zal eerder gekozen moeten worden voor het besteden van meer tijd aan de betreffende taak. Analyse van leerstofgebieden is met taakana- lyse hiervoor nodig. De differentiatievorm voor deze hiërarchisch geordende leerstofgebieden zal meer het karakter hebben van een continu progressie- systeem, alhoewel ook in een hiërarchisch leerstof- gebied vele mogelijkheden zijn tot een zinvolle uit- breiding van de hoeveelheid stof (vertakte program- mering). Voor niet hiërarchisch geordende leerstof- gebieden zal men zich af moeten vragen wat maat- schappelijk en pedagogisch gewenst is aan niveau van realisering van bepaalde doelen, maar zal om organisatorische en sociale redenen - het op gere- gelde tijden met eenzelfde groep een gemeenschap- pelijk begin maken - eerder aan vertakte dan aan lineaire programmering gedacht worden.
De diskussie over vertakte of lineaire program- mering en de grens tussen minimum of gemeenschap pelijke doelen en differentiële (niet in de zin van dif- ferentiatie naar richting) zal vooral taakspecifiek gevoerd moeten worden.
Naar ons idee houdt het bovenstaande ook in dat door het kontinu streven naar optimalisering ook z-g. speciale begaafdheden, mits deze betrekking hebben op binnen het onderwijs aan de orde ko- mende aspekten, voldoende tot ontwikkeling kun- nen komen.
Wil men voor de ontwikkeling van speciale be- gaafdheden (wiskundeknobbel, schilderen, verhalen schrijven, muzikaliteit) meer tijd vrij maken in het onderwijs, dan zal men die vooral moeten zoeken bij de onderdelen met vertakte programma's nadat de leerling de gemeenschappelijke doelen heeft be- reikt en hij i.p.v. zich met de differentiële doelen van dat vak bezig te houden, zijn tijd gaat besteden aan de ontwikkeling van zijn specifieke bekwaamheden. Dit kan inhouden een verder gaan in de stof bij meer hneair geprogrammeerde vakken als wiskunde.
De onderwijs-leerpakketten zullen er zeer complex uit moeten zien, willen zij tegemoet kunnen komen aan de eisen die deze differentiatiewijze stelt. |
Het differentiëren naar richting pas na het 16e jaar is vanuit deze procesbenadering wel te bekriti- seren. De tamelijk fundamentele verschillen die bestaan in voorkeur voor verschillen in informatie- verwerking, wij denken hierbij vooral aan dominan- tie bij de funktiespecialisatie van de cortex, kan het wenselijk maken dat sommige leerlingen de gelegen- heid krijgen om meer talen te bestuderen dan ande- re, terwijl weer andere leerlingen een uitgebreider vakkenpakket kunnen krijgen op het terrein van de wiskunde.
5. Realisering
Voor de realisering van interne differentiatie, waar- bij men uitgaat van individuele verschillen op pro- cesniveau, stuiten wij op de volgende tekorten:
a. Individuele verschillen in termen van persoon- lijkheidskenmerken, zoals aanleg, vermogen, zwakker begaafden, intelligentie, worden opgevat als (relatief) stabiel en werken sterk determine- rend, wat o.i. tegen de intentie van de auteurs van de CN ingaat. De meeste persoonlijkheids- theorieën waarop men zich baseert, hebben te weinig een interaktionistisch, procesgerichte benadering.
b. Theorieën over de verschillende psychologische processen die bij schooltaken, i.p.v. onderzoeks- materiaal, een rol spelen, zijn nog lang niet vol- doende uitgewerkt om als basis voor de kon- struktie van gedifferentieerde onderwijs-leer- pakketten te kunnen dienen.
c. De diagnostische toetsen die een voorwaarde zijn voor het individualiseren bestaan nog bijna niet. De meeste z.g. 'diagnostische' toetsen meten al- leen prestaties en geven niet de oorzaken van fa- len in termen van psychologische processen.
d. Gedifferentieerde onderwijs-leerpakketten op ba- sis van uitgebreide analyses van de leerstof- of vaardigheidsgebieden zijn vooral voor de leeftijd na 12 jaar nog onvoldoende aanwezig.
Zou men op korte termijn toch overgaan tot het in- stellen van een middenschool voor alle 12-16-jarigen dan zal de kwaliteit van het onderwijs volgens ons bij de meest optimistische verwachting gelijk kunnen worden aan die van de huidige basisschool. Daar bestaat al een jarenlange ervaring bij onderwijzers en leermiddelenkonstrukteurs, terwijl de problemen met differentiatie en zitten-blijven nog vele zijn.
5.1 Differentiatie naar prestatie
De enige haalbare mogelijkheid om op dit moment gedifferentieerd onderwijs te realiseren is het diffe- rentiëren op basis van prestatie, aangevuld met de onderwijzer als diagnostikus. Het 'mastery learning'- model is een voorbeeld van een systeem dat op |
385
-ocr page 392-
G. Kanselaar
prestaties selekteert. Het heeft twee voordelen boven het leerstoflaarklassen-systeem. Het 'zitten-blijven' geldt slechts voor een kortere periode en voor één onderdeel. Het is echter voornamelijk een organisa- torische vorm van dififerentiëren en geen inhoudelij- ke die op basis van kennis van de verschillende psychologische processen en variabelen zou moeten plaatsvinden. Wel levert het achteraf bijsturen hope- lijk informatie op die gebruikt kan worden om vroegtijdiger te differentiëren, waardoor falen voor- komen kan worden. Het diffe^entiërei]^p_ba_si.s_va_n prestaties, wat bij de meeste gedifferentieerde me- thoden naar tèmpó en/óf niveau gebeurt, heeft de volgende bezwaren. Aan de (gor^K^van de ver- schillen in prestaties wordt - in de beste gevallen - pas achter^ abdacht besteed en dit bovendien al- leen indien eF sprake Is van falen op een taak. Dit werkt demotiverend voor de leerlingen die falen. Dit leidt ook tot het steeds toenemen van de grootte van de verschillen in prestatie tussen de leerlingen. Er wordt niet van het begin af aan rekening gehou- den met (voorkeuren voor) bepaalde wijzen van informatie-verwerken en er is onvoldoende moge- lijkheid om van meet af aan in de methoden of onderwijs-leerpakketten in te spelen op wijzen van informatie-verwerken die betere resultaten opleveren voor die kinderen die dit niet goed geleerd hebben.
Wij zijn sterk voorstander van differentiatie op basis van verschillen in termen van psychologische processen. Differentiatie naar tempo zal hierbij vervangen moeten worden door individualisering op basis van eventuele verschillen in psychologische processen die ten grondslag liggen aan deze ver- schillen in tempo. Bovendien zal ook gedifferentieerd onderwijs gegeven moeten worden bij gemeenschap- pelijke doelen, daar deze voor verschillende perso- nen vaak op verschillende wijze bereikt kunnen (moeten) worden onder verschillende vormen van aanbieding, begeleiding en training.
Voor het realiseren van dit type gedifferentieerd onderwijs zal veel werk en veel onderzoek nog moeten plaatsvinden. Een wissel die de CN nog niet heeft ingelost.
6. Differentiatie en groeperingsvormen
6.1 Voorkeuren voor het werken in groepen |
Tot nu toe hebben wij bij de psychologische bena- dering van differentiatie het voornamelijk gehad over differentiatie naar inhoud en vorm van de leerstof. Heel kort willen wij hier ook noemen de mogelijkheid van differentiatie in de organisatie- vorm door aan te sluiten bij de voorkeur van som- mige leerlingen om individueel te werken en van anderen om in groepen te werken. Het citaat van Witkin en Goodenough (1976) onder de paragraaf persoonlijkheidskenmerken geeft hier een voorbeeld van.
Een ander voorbeeld vinden wij bij Leith (1973): 'One study of computerassisted Instruction may be cited in connection with these findings. Some of the students worked alone and some cooperated in pairs. It was found that high sociability, low test anxiety students learned better in pairs while low sociability, high test anxiety students learned better as individuals' (p. 19). De problemen hier, zeker als men bovendien denkt aan het leren van communi- catievaardigheden, leren samenwerken in groepen als maatschappelijk wenselijke doelen, zijn nog vele.
6.2. Effekten van groeperingsvormen
In de Contourennota is over de groeperingsvormen in de basisschool niet veel te vinden. Vanaf onge- veer 8 jaar kan er gegroepeerd worden naar het- zelfde ontwikkelingspeil bij het aanleren van som- mige vaardigheden. Daarnaast kan individueel worden gewerkt en bij b.v. kringgesprek of projekt in groepen die zowel naar leeftijd als ontwikkelings- peil heterogeen zijn samengesteld, (p. 36, CN.)
Voor de middenschool denkt men in de richting van de stabiele konstante kleine groep als basis- eenheid, die heterogeen (alleen homogeen naar leef- tijd) is. In de heterogene groep denkt men vooral aan de ontwikkeling van sociale, artistieke, moto- rische en emotionele kwaliteiten. Voor de overige 'vakken' denkt men aan homogene groepen. 'Streaming' moet voorkomen worden. Enkele nade- len van 'Streaming' (interklassikale differentiatie) worden ondermeer genoemd in De Corte e.a. (1974); er is weinig overplaatsing tussen de 'streams' en de indeling van leerlingen in 'streams' korreleren met de sociale klasse. Verschillen in gemiddelde leerprestaties worden meestal niet gevonden tussen scholen waar wel en geen interklassikale differen- tiatie was. Richer (1976) zegt: 'My review of the relevant literature, comparing homogeneous and hetergeneous classes based on various output measures of classroom activity (e.g. performance, participation, attitude toward school), leads to the following tally: 167 studies favoring homogeneous grouping, 44 studies favoring heterogeneous group- ing, and 193 studies where nb difference associated with groups was found'. De meeste van deze onder- zoeken zijn 15 of meer jaren oud en Streaming is op dit moment niet populair. De middenschool heeft |
386
-ocr page 393-
Dijferentiatie, een psychologische benadering
niet tot doel het reproduceren van het kategoriale systeem binnen één gebouwenkomplex, welk gevaar met 'Streaming' dreigt (p. 51, CN). De vraag is of deze reproduktie een noodzakelijk gevolg is van 'Streaming'. In feite vindt er een poging plaats tot het terugdringen van interscholaire en interklassi- kale differentiatie naar interne differentiatie, waar- schijnlijk mede omdat men van mening is dat te veel milieu-gebonden faktoren invloed hebben op het keuze- en plaatsingsproces. 'Als leerlingen wer- kelijk naar hun vermogen keuze voor die homogene groepen zouden maken, was er geen onoverkomelijk probleem' (CN, p. 53). Hoort bij die te overkomen problemen ook het streven naar sociale integratie?
Vaak wordt aangenomen dat interklassikale dif- ferentiatie invloed heeft op de motivatie en de ont- wikkeling van het zelf-koncept en dat deze invloed negatiefis bij de middelmatige en zwakke leerlingen. De leerkrachten die voor homogene groepen ('streaming') zijn, veronderstellen meestal dat in een heterogene groep de zwakke leerlingen door sociale vergelijking met de knappe leerlingen sterk ge- frustreerd zullen raken, terwijl degenen die voor heterogene groepen zijn veronderstellen dat de zwakke leerlingen zich door sociale vergelijking zullen optrekken aan de knappe leerlingen. Mogelijk ligt hier een verschil in impliciete persoonlijkheids- theorie aan ten grondslag. De één veronderstelt meer stabiliteit en de ander meer mogelijkheden tot verandering bij de leerling.
Volgens Festinger (1954) heeft iedereen een fun- damentele behoefte om zichzelf te beoordelen. Deze zelfevaluatie komt erg vaak tot stand door zich te vergelijken met anderen ('the looking-glass self). De vraag is in hoeverre geïndividualiseerd onderwijs niet te weinig mogelijkheden geeft tot sociale ver- gelijking, waardoor een niet 'reëel' zelfbeeld ont- staat, wat frustraties kan oproepen bij de overgang van school naar maatschappij. Beets (1972) zegt: 'Voor een realistische zelf-beschouwing is de schok van een deceptie, het ondergaan van een nederlaag, het ervaren van iets-niet-kunnen van evenveel belang als de vreugde van het slagen, het vieren van een overwinning en de ervaring dat men iets kan' (P- 119). De mogelijkheid tot het opdoen van posi- tieve ervaringen is voor de zwakke leerling echter eveneens van levensbelang, wil er geen al te negatief zelfbeeld ontstaan met als mogelijke konsekwenties: vervreemding; sociaal isolement; of pogingen het zelfbeeld op te vijzelen door agressief, destruktief gedrag; of overschatten van de eigen prestaties (Höhn 1974). Differentiatie biedt voor zwakke leer- lingen meer mogelijkheden tot het opdoen van succeservaringen dan het uniforme leerstofjaarklas- sensysteem. |
Volgens Festinger neemt de tendentie om zich met een bepaald iemand te vergelijken af naarmate het verschil in mening of bekwaamheden toeneemt, m.a.w. je vergelijkt je met anderen die niet al te veel van je verschillen. Het is dan ook de vraag in hoe- verre het effekt van sociale vergelijking binnen een heterogene groep met en zonder interne differentia- tie wel tot een ander zelfbeeld leidt. Bij evaluatie van een bepaald dififerentiatiesysteem, nl. het F.E.G.A.-systeem met drie niveau's blijkt 34% van de bevraagde leerlingen zich te oriënteren aan de hoogste prestatieniveaus', d.w.z. 66% met een lager niveau dat dichter bij het eigen niveau ligt (Nagel & Preuss-Lausitz, 1973). Schmuck zegt: 'In the homo- geneous group, the social comparison among peers was great and competition was increased' (1971.)
Nagel & Preuss-Lausitz menen dat bij interne differentiatie toch de individuele leerling het uit- gangspunt blijft (1973, p. 197-217). Zij stellen daar- om voor de konstante kleine groep als grondeenheid binnen de schoolorganisatie te nemen. Op die manier hoopt men meer koöperatie en solidariteit te krijgen i.p.v. kompetitie en konkurrentie tussen de leerhngen.
J. Kagan (1971) veronderstelt een relatie tussen motivatie en sociale vergelijking: 'The waining of motivation in school during the middle elementary years, in contrast to the enthusiasm of the primary grades, occurs in part because the ten-year-old has established his rol in the classroom. He is, for the moment, relatively certain about where he stands in relation to his peers and teachers, and his motivation for gaining more Information about himself is less urgent then it had been in earlier years. The school can rekindle this motive by changing classroom conditions so that the child is no longer completely certain of his place, so that it is a little more difficult for him to predict what is going to happen each day or how he will fare in an exercise or a contest. Mild uncertainty vitalizes the latent need to know the self better' (p. 53, 54). Deze geringe mate van on- zekerheid kan volgens Kagan o.a. opgeroepen wor- den door bij interne differentiatie voldoende flexi- biliteit in de groepssamenstelling aan te brengen. Is deze geringe mate van onzekerheid (uitdaging) er niet, dan leidt dit zowel bij de goede als bij de zwak- ke leerling tot apathie. Zo blijkt sociale vergelijking aan de ene kant nodig te zijn voor de ontwikkeling van het zelf-beeld en aan de andere kant mogelijk- heden tot kompetitie en konkurrentie te bevatten. Dit laatste staat o.i. meer onder invloed van de normen en verwachtingspatronen van de wereld der volwassenen dan van de organisatievormen in het |
387
-ocr page 394-
G. Kanselaar
onderwijs. Systematisch onderzoek is hier gewenst. Het is wel mogelijk dat daar waar de kompetitie in het onderwijs meer tussen groepen dan tussen indi- viduen gaat, de negatieve gevolgen voor de zwak- kere leerling geringer zijn (Bronfenbrenner, 1972).
6.3. Differentiatie en sociale integratie
Volgens Brinkman (1972, p. 487) zijn differentiatie en sociale integratie bij de onderwijsorganisatie twee polaire, van elkaar afhankelijke struktuur- principes. Wij zien dat men heterogene leeftijds- groepen wil voor de ontwikkeling van sociale, kul- turele, artistieke en emotionele kwaliteiten (CN, p. 51 en 52). Heeft men de voorondersteUing dat verschillen tussen leerlingen op deze aspekten min- der zullen samenhangen met verschil in milieu en daarom een onderlinge waardering tussen de leer- lingen zal opleveren die minder parallel loopt met de waardering van het milieu, waardoor enige so- ciale integratie kan optreden? Of wil men alleen differentiatie bij die vakken die maatschappelijk de hoogste status hebben (CN, p. 52)? Ontwikkelings- en differentieel-psychologisch gezien zijn de ver- schillen tussen leerlingen op kulturele, artistieke, emotionele en sociale kwaliteiten zeker niet kleiner dan die op 'kognitieve' kwaliteiten. Wel willen wij hier wijzen op een mogelijk voordeel van heterogene groepen, als daarbij voldoende mogelijkheden tot interaktie aanwezig zijn. Er blijkt een verband te bestaan tussen een grotere diversiteit van ontmoe- tingen met verschillende mensen en een hogere mate van komplexiteit van het zelf-koncept. Allport (1961, p. 508) zegt: 'As a rule people cannot com- prehend others who are more complex and subtle than they'. Ziller (1973, p. 80) zegt hierover: 'this suggest that persons with more complex theories of the self will tend to assimilate new Information into the cognitive system with greater ease, that is, they are more responsive to their environment'. Daar echter in de homogene groep mogelijk toch meer sociale vergelijking optreedt, zal onderzoek nog moeten uitwijzen of één van de twee groeperings- vormen leidt tot een verschillende mate van kom- plexiteit van het zelf-koncept. |
Het verdwijnen van vooroordelen tussen leden van verschillende milieus gebeurt niet eenvoudig door het samenbrengen van deze verschillende milieus in een groep. Stereotypen m.b.t. minder- heidsgroepen in een samenleving zijn vaak al op 6 ä 7 jarige leeftijd geleerd. Het sociale vergelijkings- proces is tot die leeftijd nog voornamelijk gebaseerd op uiterlijk waarneembare kenmerken. Volgens Selman (1974) komt het kind na de egocentrische fase pas op 6-jarige leeftijd op het subjectieve niveau, waar het begint te zien dat de gedachten, gevoelens en intenties van de ander kunnen ver- schillen van die van hemzelf. Tussen 8 en 10 jaar ontwikkelt zich het zelf-reflectieve niveau, waarop het kind zich bewust wordt, dat zijn meningen en gevoelens onderwerp van gedachten van een ander kunnen zijn. Vanaf 9 ä 10 jaar ontstaat het niveau van het derde-persoon-perspectief. Het kind kan in gedachten uit een dyadische relatie stappen en zich vanuit een derde-persoon-perspectief bewust zijn dat hij en de ander waarmee hij praat, zich beide van eikaars subjectiviteit bewust zijn. (Een vergelijking met het model van Pascual-Leone over de ontwikke- ling van de informatie-verwerkingskapaciteit dringt zich hier op).
Voor het kind door de ontwikkeling van zijn sociale kognitie toe is aan een vergelijking van zijn eigen opvattingen met die van kinderen uit een ander milieu, hebben zich al veel vooroordelen ge- vormd. Deze zouden mogelijk op iets oudere leeftijd kunnen verhinderen dat een kind uit een lager en een kind uit een hoger sociaal milieu zich met elkaar zouden vergelijken op punten als waarden, attituden, meningen e.d. De noodzaak daartoe is in school vaak ook niet erg groot. Misschien vanuit het idee dat dit alleen maar leidt tot het vergroten van de afstand tussen de leerlingen. Op grond van de assimilatiekonstrasttheorie van Sherif en Sherif (1969) wordt voorspeld, dat als de verschillen te groot worden, men deze zelfs als nog groter waar- neemt dan zij in werkelijkheid zijn.
Voor de grote steden heeft het streven naar sociale integratie nog het probleem, dat scholen meestal hun leerlingen rekruteren uit wijken waar een be- paalde sociale klasse sterk overheerst. Het platteland zou bovendien allang sociaal geïntegreerd moeten zijn, als men van sociaal kontakt sociale integratie kan verwachten.
7. Konklusie
Als de kognitieve psychologie meer theorievorming en onderzoek over individuele verschillen bij kog- nitieve processen zal opleveren en dit gekombineerd wordt met ervaringen die opgedaan worden bij ex- perimentele kurrikulumkonstruktie, kan dit leiden tot onderwijs dat van het begin af aan differentieert op basis van verschillen in kognitieve processen. Dit kan dan zowel inhouden dat de instruktie wordt aan- gepast aan de leerling, als dat de leerling extra stimu- lering en training krijgt op bepaalde aspekten van informatie verwerven en verwerken. Wij denken |
388
-ocr page 395-
Dijferentiatie, een psychologische benadering
hierbij niet zozeer aan 'remedial teaching' als wel aan 'medial teaching'.
Wij vrezen echter dat op korte termijn verschil in prestaties tussen leerlingen als enige differentiatie- kriterium zal dienen. Dit leidt hoogstwaarschijnlijk niet tot realisering van principes als gelijke kansen en sociale integratie en is daar zelfs in veel gevallen strijdig mee. Men moet zich dit wel bewust zijn als men het heeft over het rekening houden met indivi- duele verschillen zoals aanleg, vermogen, bekwaam- heden en begaafdheid. Prestaties bij schooltaken zijn meestal geen goede operationalisaties van deze konstrukten, zo ze al te operationaliseren zijn. De contouren hebben een nog weinig gedifferentieerde gestalte.
Noten
1- I.p.v. 'Memory' gebruikt men ook de naam 'store' (opslag) en spreekt men van een 'multistore-model' nl. 'sensorystores', 'short-term store' en 'long-term store'.
2. Bij 'kanaal' zou men kunnen denken aan een relatief afzonderlijk aktiviteitspatroon. Het aantal van 7 is geen absoluut gegeven en kan variëren tussen mensen. Het is ook enigszins afhankelijk van het type materiaal dat verwerkt wordt en, zoals wij later zullen zien, van leeftijd.
3. Het zou interessant zijn om na te gaan of de theorie van Piaget minder afwijkt van het z.g. konvergentie- principe van Stern over de wisselwerking tussen rij- ping en omgeving, dan het model van Pascual Leone.
Literatuur
Aliport, G. W. Pattent and Growth in Personality. New York: Holt, Rinehart and Winston, 1961.
Beets, N. Rondom de pedagogische situatie van de leerlingen in het eerste leerjaar van het voortgezet onderwijs. Pedagogische Studiën, 1972 (49) 3,118-129.
Brinkmann, G. Differentiatie in 'integrierte Gesamt- schulen'. Pedagogische Studiën, 1972 (49) 12, 485- 500.
Bronfenbrenner, U. Kind in gezin en groep in de Verenig- de Staten en de Sovjet-Unie. Wageningen: L. J. Veen, 1972.
Case, R. Learning and Development: A Neo-Piagetian Interpretation. Human Develop, 1972 (15) 339-358.
Case, R. Social class differences in intellectual develop- ment: a Neo-Piagetian investigation. Canad. J. |
Behav. Sci.lRe\^. Canad. Sei. Comp., 1975, 7 (3) 244-262.
Case, R. Gearing the Demands of Instruction to the Developmental Capacities of the Learner. Review of Educational Research, 1975, 45 (1) 59-87.
Contourennota. Contouren van een toekomstig onder- wijsbestel. Tweede Kamer, zitting 1974-1975, 13 459, nrs. 1-2. Staatsuitgeverij, 1975.
Corsini, D. A. Memory: Interaction of Stimulus and Organismic Factors. Human Develop, 1971, (14) 227-235.
Corte, E. de, Geerligs, C. F., Lagerwey, N. A. J., Peters, J. J. en Vandenberghe, R. Beknopte didaxologie. Groningen: H. D. Tjeenk Willink bv, 1974.
Craick, F. I. M., Lockhart, R. S. Levels of Processing: A Framework for Memory Research. J. of Verb. L. and Verb. Beh., 1972 (11) 671-684.
Craick, F. I. M., Tulving, E. Depth of Processing and the Retention of Words in Episodic Memory. J. of Exp. Ps.: General, 1975, 104 (3) 268-294.
Cronbach, L. J. The two disciplines of scientific psycho- logy. American Psychologist, 1957 (12) 671-684.
Cronbach, L. J. How Can Instruction Be Adapted to Individual Differences? p. 23-39, in R. M. Cagné (ed.), Learning and Individual Differences. New York: Char- les E. Merrill, 1967.
Cronbach, L. J. Beyond the Two Disciplines of Scien- tific Psychology. American Psychologist. Febr. 1975.
Elkind, D. Children and Adolescents. Interpretive Essays on Jean Piaget. New York: Oxford University Press, 19742.
Estes, W. K. (ed.). Handbook of learning and Cognitive Processes, vol. 1. John Wiley & Sons, 1975.
Elshout, M. en J. Proefschriften over denken. NRC Handelsblad, 3 juli 1976.
Festinger, L. A theory of social comparison processes. Human Relations, 1954, (7) 117-140.
Gagné, R. M. (ed.), Learning and individual differences. C. E. Merrill Publ. Comp., 1967.
Glaser, R. Individuals and Learning: The New Apti- tudes. Educational Researcher, June 1972.
Glaser, R. Components of a Psychology of Instruction. Review of Educational Research, 1976, 46 (1) 1-25.
Höhn, E. De slechte leerling. Het Spectrum, Aula 523, 1974.
Hunt, D. E., Sullivan, E. B., Concepts of the person: Developmental and Individual Differences, p. 31- 56, in: Hunt en Sullivan, Between psychology and education. Dryden Press, 1974. |
389
-ocr page 396-
G. Kanselaar
Hunt, E., Frost, N., Lunneborg, C. Individual differen- ces in Cognition: a new approach to intelligence, p. 87-123, in: G. H. Bower (ed.), The Psychology of learning and motivation, vol. 7. New York: Academie Press, 1973.
Hunt, E., Lansman, M. Cognitive theory applied to individual dilTerences, p. 81-111, in: W. K.Estes(ed.)
Kagan, J. Understanding Children. Behavior, Mothes, and Thought. New York: Harcourt Brace Jovanovich, Inc., 1971.
Kogan, N. Educational Implications of Cognitive Styles, p. 242-293, in: G. S. Lesser (ed.).
Kohlberg, L., Mayer, R. Development as the Aim of Education. Harvard Educational Review, 1972, 42 (4) p. 449-497.
Koning, P. de. Interne differentiatie. Pedagogische Studiën, 1974, 51 (3) 105-124.
Koster, K. B. Piaget's bijdrage voor de ontwikkeling van leerplannen voor de basisschool. Wolters-Noord- hoff, Groningen, 1974.
Leith, G. O. M. Programmed Learning in Science Education. Mededelingen no. 18, Afd. O en O van de R.U. te Utrecht, 1973.
Lesser, G. S. (ed.) Psychology and educational practice. London: Scott, Foresman and Company, 1971.
Michon, J. A., Eykman, E. G. J., de Klerk, L. F. W. Handboek der Psychonomie. Van Loghum Slaterus, 1976.
Mischel, W. Toward a cognitive social learning recon- ceptualization of personality. Psychological Review, 1973, 80 (4) 252-284.
Nagel, Preuss-Lausitz. Vom zerstückelten Schüler oder Zur Kritiek der Leistungsdifferenzierung, p. 197-217, in: W. Keim, Gesamtschule, Bilanz ihrer praxis. Hamburg 1973.
Pascual-Leone, J. A mathematical model for the transi- tion rule in Piaget's developmental stages. Acta Psychologien, 1970 (32) 301-345.
Richer, S. Reference-Group Theory and Ability Group- ing: A Convergence of Sociological Theory and Educ- ational Research. Sociology of Education 1976, 49 (1) 65-71. |
Rosenthal R. Teacher Expectations and Their Effects Upon Children, p. 64-87 in: G. S. Lesser (ed.).
Selman R. L. en Byrne D. F. A Structural-Develop- mental Analysis of Levels of Role Taking in Middle Childhood. Child. Develop. 1974 (45) 803-806
Selman R. L. Thinking Goes to School: Piaget's Theory in Practice by Hans Furth and Harry Wachs. Book Review in: Harvard Educational Review 1975 45 (1) 127-134.
Sherif, M. en Sherif, C. W. Social Psychology. New York, 1969.
Smuck R. A. Influence of the Peer Group p. 502-530 in: G. S. Lesser (ed.).
Span, P. De structureringstendentie als cognitieve-stijl- aspect. Dissertatie, Utrecht 1973.
Underwood, B. J. Individual Differences as a Crucible in Theory Construction. American Psychologist, 1975.
Venger, L. A. De kwalitatieve benadering in de diag- nostiek van de cognitieve ontwikkeling. Pedagogische Studiën, 1975, 52 (10) 406-412.
Vroon, P. Bewustzijn, hersenen en gedrag. Het individu in zijn dubbelrol van heer en knecht. Baarn: Basis- boek/Ambo, 1976.
Witkin, A., Goodenough, D. R. Field Dependence and Interpersonal Behavior. RB-76-12. Abstracts of Research Bulletins, nov. 1975-april 1976, Educational Testing Service, Princeton.
Ziller, R. C. The Social Seif New York: Pergamon Press Inc. 1973.
Curriculum vitae
Gellof Kanselaar (1942). Opleiding tot onderwijzer (1964). Studeerde van 1966 tot 1972 psychologie te Utrecht met specialisatie functieleer. Van 1972 tot heden wetenschappelijk medewerker bij de vakgroep psycholo- gie voor pedagogen en andragologen, IPAW te Utrecht. Van maart 1975 tot heden redactie-secretaris van Peda- gogische Studiën.
Adres: Couwenhoven 62-39, Zeist. |
390
-ocr page 397-
Samenvatting
I^e noodzaak onderwijs meer te doen aansluiten bij de individuele verschillen van leerlingen is een van de be- langrijkste uitgangspunten van de Contourennota van Van Kemenade c.s.
De realisatie van dit uitgangspunt - en van een aantal andere, als sociale integratie b.v. - leidt ertoe dat gesproken kan worden van een overgang van een extern georganiseerd en gedifferentieerd onderwijs- systeem naar een systeem voor interne differentiatie. Interne differentiatie wordt als 'ideaal' beschouwd.
Of dit werkelijk zo is, wordt in dit artikel ter dis- kussie gesteld. Daarbij wordt kort ingegaan op het schooltheoretisch concept van de auteurs, de uitgangs- punten voor differentiatie in het funderend onderwijs en enkele konsekwenties daarvan.
In de diskussie blijkt dat interne differentiatie voor de middenschool een noodzakelijk compromis is, en ^oor het nieuwe basisonderwijs een aantrekkelijk alternatief voor het bestaande klassikale onderwijs.
Tenslotte worden een aantal voorwaarden voor interne differentiatie vermeld en praktische en theore- tische problemen die opgelost moeten worden, alvo- rens van een ideaal gesproken kan worden.
1- Inleiding
Wie een schets ontwerpt voor onderwijs over 25 jaar is bezig met toekomstplanning. In het verleden volg- de onderwijs de maatschappelijke veranderingen. Nu lijkt het mogelijk de maatschappelijke verande- ringen vanuit het onderwijs te initiëren, of daarop vooruit te lopen. |
Wie een schets ontwerpt voor een schoolsysteem of educatief systeem voor over 25 jaar, moet vrij zeker weten welk schooltheoretisch concept hem daarbij voor ogen staat. D.w.z. hij moet weten en expliciteren op welke mens- en maatschappijvisie hij zich baseert. En hij moet weten hoe de school een bijdrage kan leveren in het realiseren van deze visie. Voorts moet hij een goede situatieanalyse gemaakt hebben om met dergelijke omvattende voorstellen te kunnen komen. Dit houdt in dat tevens een legi- timeringsprocedure op gang wordt gezet, want wat heeft het ontwikkelen van omvattende concepten voor zin als ze slechts door utopisten gedragen wor- den en vervolgens worden bijgezet in de tombe van onderwijskundige geschriften? Naast het ontwikke- len van concepten moet een weg of strategie worden aangegeven volgens welke men zijn doel kan berei- ken.
De Contourennota van Van Kemenade c.s. is zowel een conceptueel plan voor de ontwikkeling van een schoolsysteem als een strategisch plan voor de realisatie van dit schoolsysteem. De 'atlas' van de nota is het uitgangspunt: het realiseren van gelij- ke kansen voor iedereen. Dat daarmee een differen- tiatiekriterium wordt ingevoerd in de diskussie rondom de ontwikkeling van een schoolsysteem is evident. Immers het huidige schoolsysteem beschikt over mechanismen om juist ongelijkheid in de hand te werken, zowel naar de omstandigheden waaron- der de ontwikkeling zich binnen een schoolsysteem voltrekt als t.a.v. de ongelijke uitkomsten: niet ieder- een behaalt zijn 'plafond' (De Groot, 1974).
Opvattingen over differentiatie in het onderwijs hangen nauw samen met de visie die men heeft op onderwijs. Men wil verschillen tussen leerlingen al dan niet honoreren in de vorm van schoolorganisa- torische maatregelen. Het is daarom vanzelfsprekend dat wij - zeer beknopt - de uitgangspunten in de Contourennota (in het vervolg CN) vanuit de optiek van differentiatie nauwlettend willen bezien. De schoolorganisatorische voorstellen moeten een nau- we samenhang vertonen met de uitspraken op schooltheoretisch niveau.
In de stortvloed van publikaties, die het ministerie van Onderwijs en Wetenschappen wellicht 25 jaar van analyse en studie zullen geven - missen wij een publikatie die expliciet de problematiek van de dif- ferentiatie aan de orde stelt. (Zie Santema, 1976 en Van Spaandonk, 1975). Voor ons een reden om dit inhoudelijk zeer relevante probleem te behandelen.
Van externe naar interne differentiatie?
W. Nuhof
Instituut voor Pedagogische en Andragogische Wetenschappen, vakgroep Onderwijskunde, Utrecht |
Pedagogische Studiën 1976 (53) 391-405 391
-ocr page 398-
IV. Nijhof
Wij zullen ons beperken tot het funderend onder- wijs, omdat de leerplicht reikt tot en met het funde- rend onderwijs. Bovendien ligt onze praktische en onderzoekservaring binnen deze leeftijdsgroep.
2. Het scholingsconcept van Van Kemenade c.s.
Onder een schooltheorie of scholingsconcept ver- staan wij 'een samenhangend geheel van uitspraken over taak en funktie van de school op basis van een expliciete mens- en maatschappijvisie' (Van der Bok, 1974, e.a.). Bij Van Kemenade moet men zoe- ken naar uitspraken die het geheel van de nota con- stitueren. Vooral in het deel over de uitgangspunten komt men een en ander te weten, maar een duide- lijke visie op de samenleving en de antropologie zoekt men vergeefs.
Veel uitspraken hebben een middel-karakter: ze verwijzen naar procedures, waaruit blijkt dat als die vervuld zijn er wel een betere, meer gekwalificeerde samenleving zal te voorschijn komen. Zo moeten er steeds 'mogelijkheden geboden worden om' en 'moet het onderwijs bijdragen tot de ontwikkehng van een samenleving met meer gelijkwaardige mo- gelijkheden voor al haar leden' (...) (CN, 1975, 9).
'Onderwijs is gericht op persoonlijke ontplooiing, op de ontwikkeling van zelfstandigheid en mondig- heid' (CN, 17). Men leest hier een pedagogische, personalistische opvatting (vergelijk Langeveld, Bijl). Van Kemenade deelt deze opvatting ook: 'Als ik zeg dat mijn mensbeeld het mensbeeld is van de vrije mens in personalistische zin die in soli- dariteit met anderen deze samenleving probeert te verbeteren, dan rijg ik woorden aan elkaar. Zoiets wordt pas waardevol, als je dat uitdrukt in concrete voorstellen, structuren en daden m.b.t. het onder- wijs' (PCO-blad, 3-12-75).
Nu is het onze opvatting dat wel de structuren ge- schetst zijn, maar niet - althans niet voldoende dui- delijk - de uitgangspunten waarop deze structuren zijn gebaseerd. Op 'gelijke kansen' kan men nogal wat modellen bouwen.
Men kan Van Kemenade c.s. dus verwijten de vi- sie op mens en samenleving, - al was het in Con- touren - niet te hebben aangegeven. Men mag blij zijn, dat hij deze personalistische visie alsnog via de weg van de media prijs geeft. Vraagtekens blijven er ook dan genoeg. Welk beeld van de samenleving stelt hij zich voor, wanneer ieder gelijke (gelijkwaardige) kansen tot vorming heeft gehad? Wijkt deze samen- leving fundamenteel af van de huidige? Men mag immers veronderstellen dat het streven naar gelijke kansen een middel is om te komen tot een andere samenleving? In dit verband is het stellen van daden wel aardig, maar als we niet weten waartoe dat leidt, dan dwaalt men doelloos rond. Anderzijds is het een buitengewoon moeilijke - en misschien zelfs on- mogelijke - opgave voor een bewindsman een toe- komstbeeld van een samenleving te schetsen, maar het zou wel zo aardig zijn te weten of deze samen- leving lijkt op Walden Two (Skinner), The brave new World (Huxley) of de wereld van G. K. van het Reve. |
Men mag verwachten dat Van Kemenades stel- lingname en als socioloog en als socialist doorslag- gevend zijn in het kader van de Contourennota, hoewel Velema vindt dat de gelanceerde plannen, 'noch socialistisch noch hberaal of confessioneel, maar gewoon bij de tijd, zijn' (Velema, 1976). Als socioloog voorzover hij eerder gelooft in het bou- wen van structurele veranderingen, als socialist voorzover hij meer waarde ziet in de kracht van een collectief, dan in het particulier initiatief. Een kop- peling van beide betekent dat voor een meer op col- lectieve verantwoordelijkheid (solidariteit, sociale integratie) gerichte aandacht doelbewust streeft naar een meer gesloten organisatievorm (structuur) voor iedereen, waarbinnen deze ideeën geïnstitutio- naliseerd worden.
De socialistische ideologie komt ook tevoorschijn in het feit dat mensen mondig gemaakt moeten worden, weerbaar, onderwezen en gevormd. En dit gedurende een steeds langere periode van het men- senleven. Men wordt verplicht - gelegitimeerd tegen de achtergrond van de maatschappelijke noodzaak - zijn motivatie voor buitenschoolse aangelegenheden steeds langer uit te stellen. Scholing, vorming en ontwikkeling kunnen kennelijk slechts alleen binnen geïnstitutionaliseerd onderwijs plaats vinden. Von Hentig is van mening dat de jonge mens ook het recht moet hebben op een gegeven moment af te zien van verdere scholing en vorming. Hij moet kunnen zeggen: zo vind ik het wel genoeg. Intrin- sieke motivatie tot leren dreigt teveel plaats te moeten maken voor extrinsieke.
Onderwijs en vorming krijgen bovendien steeds meer een algemeen vormend karakter. Tegenover de intellectualistische vorming komt een meer gelijk- waardig aksent te liggen op andere aspecten van de menselijke persoonlijkheid t.w. de kunstzinnige vorming, de praktische en sociale vorming. Men staat derhalve de ontwikkeling van de totale per- soonlijkheid voor. Het is de vraag of de school deze verantwoordelijkheid zou moeten krijgen. Een deel van deze vorming, maar zo goed mogelijk verzorgd, blijkt al problematisch te zijn. Alleen de kunstzinni- ge vorming al is een stiefkind in het onderwijs. Wil men deze invoeren in het onderwijs van kleuter- |
392
-ocr page 399-
Van externe naar interne differentiatie
onderwijs tot en met het Hoger Onderwijs (in de nieuwe vorm) dan vereist dat een volstrekte herzie- ning van de leerplanstructuur.
Dit brengt ons op een uitwerking van enkele schooltheoretische uitgangspunten m.b.t. de leer- planstructuur in de CN. Als een schooltheorie een concrete uitwerking heeft in de richting van het innovatief handelen, en vandaaruit naar curricu- lumtheorie, schoolorganisatie en didactisch hande- |en, dan kunnen we vaststellen dat er sprake is van 'piecemeal engineering'.
T.a.v. het kleuter- en basisonderwijs wordt vrij- wel alles intact gelaten, hetgeen niet te rijmen valt met de gelijkwaardige aspecten die bovengenoemd Werden. T.a.v. de middenschool krijgen we nauwe- lijks zicht op de doelstructuur van het schoolsysteem. T.a.v. het hoger onderwijs blijkt van Kemenade een analyse van de samenleving op basis van een onder- scheid in diensten te hanteren. Hij onderscheidt daarin een 7-tal sectoren. Dit zijn terreinen, waarop mensen werkzaam zullen zijn en waarop zij middels deze leerplanstructuur voorbereid moeten worden. Als zodanig vormen deze beroepsterreinen differen- tiatiemogelijkheden naar interesse en begaafdheid. Zij zullen echter 'voorafschaduwen' naar de mid- denschool (de z.g. leerplandruk), èn in termen van leerplanopbouw, èn in termen van selectie. Het Profieldossioma dat leerlingen verwerven, zal bepa- len of men toegang heeft tot een bepaalde sector. Als zodanig zal van de meer algemeen vormende functie van de middenschool minder terecht komen, te meer daar de doelen een zeer algemeen en formeel karakter zullen dragen: (zie ook 4.3.2).
- het aanleren van vaardigheden en inzichten die voor het uitoefenen van beroepen noodzakelijk
- het inwijden van de leerlingen in afzonderlijke, betrekkelijk-abstracte kennisgebieden;
- maatschappelijke weerbaarheid of sociale be- wustwording. D.w.z. inzicht in de maatschappelij- ke verhoudingen waarin ze leven.
De vraag die zich voor zal doen is of de leerlingen Voor wie dit alles bedoeld is, de motivatie en de voor- waarden voor maatschappelijke weerbaarheid, dat geen einddoelstelling kan zijn, zullen kunnen op- brengen. |
Op het gebied van de sociale bewustwording kan men niet volstaan met het aanduiden van probleem- gebieden die maatschappelijke relevantie hebben zoals welvaart, werkgelegenheid, sociale zekerheid, rolpatronen van man en vrouw, milieuvraagstukken etc.; men zal ook de middelen moeten verstrekken om de achterliggende kennisgebieden te integreren: zoals ethiek, ecologie, economie, geschiedenis, logi- ca, de sociale wetenschappen. Dat hier het gevaar ontstaat van een eenzijdige sociaal-wetenschappelij- ke benadering in verhouding tot het vroegere na- tuurwetenschappelijk denkmodel is zonneklaar. Het gaat niet om het toevoegen van ontbrekende in- zichten alleen, het gaat ook om een sanering van de bestaande leerplanstructuur, die, wil zij een werke- lijk longitudinale opbouw vertonen,-van de grond af aan systematisch en coherent doordacht moet zijn. Hoe moeilijk dat is, bewijst de ontwikkeling van maatschappijleer. De inhoudelijke analyse van de \tiTp\mstructuur is in de nota een groot tekort.
Bezien vanuit de eisen van een schooltheorie om te komen tot^ heldere en eenduidige uitspraken (axio- matische -uitspraken of postulaten), kunnen we t.a.v. de differentiatieproblematiek de volgende uit- gangspunten vast-stellen:
1. Het is noodzakelijk het onderv/ijs meer te doen aansluiten bij de individuele verschillen in belang- stelling, begaafdheid, sociale ervaring en ontwik- kelingsfase (CN, 15).
2. Optimale continue ontplooiing van de leerlingen, waarbij tevens rekening wordt gehouden met de individuele verschillen die de leerlingen vertonen bij het doorlopen van opeenvolgende ontwikke- hngsstadia (CN, 33).
3. Het basisonderwijs zal een individualiserend ka- rakter moeten hebben en wel zodanig dat de leer- lingen hun creatieve mogelijkheden kunnen ont- plooien en in toenemende mate onder eigen ver- antwoordelijkheid leren denken, kiezen en han- delen (CN, 34).
4. Het ontwikkelings- en leerproces vindt plaats in relatie tot anderen. Het versterken van deze rela- ties en het leren deze zo goed mogelijk op te bou- wen is, evenals het leren samenwerken en zich medeverantwoordelijk weten voor de leefsituatie, een opdracht voor de basisschool (CN, 34).
Men kan de vraag stellen of deze differentiatiecri- teria binnen de huidige school geen plaats vinden. Dan moet daarop positief geantwoord worden, ook al zal men tegenwerpen dat wat de een onder be- gaafdheid verstaat, niet door de ander wordt ge- deeld. Evenzo bij zaken als optimale continue ont- plooiing', een prachtige globalistische term zonder enige inhoud, en creatieve ontplooiing.
Het is duidelijk dat de noodzaak van een meer coherente schooltheorie zich ook in Nederland ster- ker doet voelen. In het Duitstalige gebied wordt daaraan, en zeker in het Angelsaksische gebied veel meer aandacht besteed (zie Lagerweij-Westerhof, |
393
-ocr page 400-
IV. Nijhof
Van der Bok). Het lijkt erop dat de Contourennota dit moeilijke probleem omzeilt.
Wij zijn van mening dat er binnen het huidige schoolsysteem meer gedifTerentieerd wordt dan ge- woonlijk wordt aangenomen. Bij gebrek aan vol- doende inventariserende studies beperken we ons veelal tot symptoombestrijding (zittenblijven, ook als differentiatiemiddel: groepsgrootte). Nu is er veel te verbeteren aan het huidige onderwijs, vooral de mate waarin ingespeeld wordt op individuele verschillen voor alle leerlingen is een continu on- derwijsprobleem. De verschillen tussen en in leer- lingen, vaak aangeduid met inter- resp. intra-indi- viduele verschillen, zijn inderdaad vaak zo groot dat men zich afvraagt of daarvoor een meer uniform ingericht onderwijsproces wel het meest geëigende middel is. Anderen (Geissler b.v.) zijn echter van mening dat deze individuele varianten wel bestaan, maar dat het gemeenschappelijke bij mensen en dus ook bij leerlingen omvangrijker is. De school als instituut voor massaonderwijs en massaopvoeding zou niet mogelijk zijn, wanneer gelijkheid alleen een fiktie was (Geissler, in Fischer-Michael, 1973, 259). Deze gelijkheid fundeert Geissler op dat wat de school voor allen gemeenschappelijk zou moeten realiseren.
In de psychologische literatuur wordt recentelijk veel aandacht besteed aan individuele verschillen in termen van intelligentie, speciale bekwaamheden (abilities), creativiteit, cognitieve stijlen, interesse, sociale achtergrond (Tyler, 1974). Al deze onder- zoekingen leveren informatie op, waaruit blijkt dat er verregaande verschillen tussen individuen be- staan, maar ook dat we eigenlijk niet voldoende weten wat we er mee moeten aanvangen in school (zie Kanselaar, 1976, 376). Desondanks stelt Tyler en de schrijvers van de Contourennota, dat we niet tevreden moeten zijn met een systeem van algemene opvoeding en onderwijs dat. voorziet in een gelijke behandeling voor alle leerlingen (Tyler, 1974, 5).
De normatieve beslissingen van beleidsvoerders staan dan ook diametraal op de uitkomsten van psychologische analyses.
Men streeft wel een vorm van individualisering na om tegemoet te komen aan de geformuleerde en vastgestelde individuele verschillen, maar de keuze wordt beperkt gehouden. Zo wordt de ontwikkeling van het sociaal gedrag sterk gebonden aan bepaalde leeftijdsgrenzen, en wordt een optimale continue ontplooiing - opgevat als een leerproces zonder hindemissen van welke aard ook - telkens afgeremd door eisen die de ontwikkeling van het sociaal ge- drag stelt of het belang van het kind zelf: b.v. het kind op jonge leeftijd heeft aan alle minimumeisen van het basisonderwijs voldaan, maar mag niet ver- der om sociaal psychologische redenen (CN, 41). De leerling moet zich nu via verrijkingsstof een continue ontplooiing banen tot zijn jaargenoten ook aan de minimumeisen toe zijn. |
Dit roept de vraag naar de filosofie van gelijke kansen in verhouding tot opvattingen over differen- tiatie op.
3. Gelijke kansen en differentiatie
'Ten aanzien van de kenmerken van het basisonder- wijs, zoals de continue ontwikkeling met de erken- ning van de individuele verschillen en het scheppen van gelijke kansen, kan geconstateerd worden dat deze zowel wetenschappelijk als politiek algemeen aanvaard worden', aldus een passage uit de CN (37). Dit valt zeer te betwijfelen. Weliswaar treft men een grote bereidheid meer aandacht te schenken aan het probleem van de individuele verschillen, dit betekent echter geenszins dat het scheppen van gelijke kansen algemeen geaccepteerd wordt, noch in de weten- schap, nóch in de politiek. Wellicht, ligt een groot deel van de bezwaren in de toelichtingen die men op het begrip gelijke kansen gegeven heeft en in de achtergrond vanwaaruit het ontstaan is: het com- pensatorisch onderwijs. In deze achterhaalde visie van de zestiger jaren komt een overdreven optimisme tevoorschijn t.a.v. de macht van de school als gelijk- maker, als gelijke kansen-schenker: kennis, macht en inkomen. T.a.v. de moraal hebben zich soortgelijke ontwikkelingen voorgedaan, toen het ging om het afbreken van gevangenissen en het bouwen van scholen. Hoe beter het onderwijs (d.i. hoe zedelijker), des te minder criminaliteit. Een cynicus merktè dan ook op, dat de gebouwde scho- len verdacht veel leken op gevangenissen.
Nu terug naar de nota. Wat stelt zij t.a.v. gelijke kansen?
3.1 Een omschrijving van gelijke kansen
De Contourennota geeft twee interpretaties van gelijke kansen:
a. de individuele beginsituaties mogen verschillend zijn, maar de uiteindelijke resultaten moeten gelijk zijn;
b. elke individuele leerling kan zijn persoonlijkheid naar aanleg, belangstelling en bekwaamheid op- timaal ontplooien. Dat wil zeggen dat het onderwijs aan tempo, niveau en werkwijze van iedere individuele leerling aangepast moet zijn, voorzover dit tenminste binnen het totale aanbod |
394
-ocr page 401-
Van externe naar interne differentiatie
van onderwijsleersituaties in een school mogelijk
IS.
Er zijn nogal wat omschrijvingen van het begrip gelijke kansen (zie b.v. Kopan en Walberg, 1974). De nota beperkt zich tot deze twee en kiest voor de laatste. Als men de omschrijving had genomen om er individualisering mee aan te duiden, dan had dat f-a.v. de formulering geen verschil gemaakt. Is individuahsering daarmee dan gelijk aan 'gelijke kansen' of aan differentiatie? Men kan zich afvragen Waarom zo omslachtig over gelijkheid van kansen Wordt gesproken, en dit bovendien sterk beperkt Wordt tot twee aspecten: nl. het methodische aspect (de didactische werkvormen) en de beschikbare hulpmiddelen (resources) binnen de school.
Plaatst men de omschrijving in het schema van Creemers en Van Vilsteren t.a.v. differentiatiemo- gelijkheden, dan bestrijkt ze een tussenvorm (Creemers-Van Vilsteren, 1973). De omschrijving Wordt dan bezien vanuit de vraag welke differentia- tievariabelen worden flexibel gehanteerd.
Het gaat de schrijvers van de nota kennelijk meer om wat Geissler (1973, 259) noemt de gelijkheid van de omstandigheden, van de kondities. Als men de kondities voor te onderscheiden leerprocessen af- stemt op beginsituatiekenmerken van leerlingen, dan heeft men een betere kans op succesvol onderwijs, dan wanneer men een gok waagt door op de gemid- delde leerling te mikken.
Volgt men Cronbachs redenering, dan komt het erop neer dat men de varianten voor instructie over- weegt en een keuze doet uit vier alternatieven: O- aanpassing aan individuele verschillen door per- manente selectie;
aanpassing door verandering van instructieduur op basis van 'beheersingsleren' (mastery learning):
c. correctieve of aanvullende onderwijsvoorzie- ningen;
d. verschillende instructiemethoden. (Cronbach, 1967)
Het venijn voor de gelijke kansen problematiek schuilt hem dan ook niet in de formulering, maar in de voorwaarden voor realisatie. Organisaties leiden ook een leven doordat ze zelf functies creëren. Het creëren van een nieuwe schoolorganisatiestruc- tuur met aandacht voor de zwaksten in onze samen- leving betekent de (her-)verdeling van de beschik- bare middelen. Welnu, niet alles is in een welvaarts- staat mogelijk, er is nu eenmaal een beperkte hoe- Veelheid geld en een beperkt aantal gekwalificeerde leerkrachten, e.d. Er zal dus gekozen moeten worden ^oe men wil individualiseren, differentiëren of ge- lijke kansen wil scheppen. 'De leerlingen moeten de kans krijgen om zich in gelijke vr///7eW(?) naar eigen begaafdheid te kunnen ontwikkelen' (CN, 51). In geen geval wil de Contourennota pleiten voor een eenheidsschool in de zin van vormingsprocessen die voor ieder identiek zijn en tot gelijkheid van de te vormen personen zou moeten leiden. Dit standpunt wordt ten stelligste afgewezen. |
Wat men van de buitenlandse systemen, die met name de gelijkheid van kansen in hun systeem willen doorvoeren, heeft overgenomen is vooral de organi- satiestructuur. De nota oriënteert zich in dit opzicht sterk aan het Amerikaanse schoolsysteem: onderwijs voor allen - jeugdigen vooral, maar ook voor hen die willen bijscholen ('recurrent education') -, overdracht van algemene vorming, en de integratie-ideologie (die in de USA vooral een rassenintegratie is, in Nederland via de CN vooral een integratie van sociale lagen moet worden.)
Het pohtieke systeem en het schoolsysteem liggen echter niet zo hecht in elkaar verstrengeld dat vanuit één politiek denkstramien een één en allesbepalende richting aan ons onderwijs kan worden gegeven, zoals b.v. in de Sovjetrussische eenheidsschool dit wel het geval is. In dit opzicht lijkt de koers van de CN ook weer meer op de pragmatische werkwijze in het Amerikaanse schoolsysteem. De konsekwentie daarvan kan zijn dat het normenpluralisme dat wij in Europa zo sterk aanhangen, geleidelijk aan om- gebogen wordt tot een stuk conformiteit, dat men volgens Mitter (1972)in het Amerikaanse schoolleven aantreft (Mitter, 1972, 81).
3.2 Een definitie van differentiatie
'Differentiatie in het onderwijs is geen doel op zich maar een middel om te kunnen werken met het gegeven dat er verschillen in de leerlingenpopulatie bestaan - zowel nationaal als binnen een opleiding of binnen een groep' (De Koning, 1973, 4).
De vraag naar het 'hoe' differentiëren is dus de kernvraag. Deze is weer afhankelijk van 'de filosofie' en de doeleinden van het onderwijs. Daarop kregen we in feite maar een beperkt antwoord (zie onder 2).
De nota doet een groot beroep op de individuele verschillen die tussen leerlingen bestaan en wil daar- om aansluiten bij die verschillen. Zij is voorts van mening dat deze verschillen vooral te herleiden zou- den zijn tot de sociale achtergrond van leerlingen. Een opvatting die een geweldige polemiek teweeg heeft gebracht tussen de voor- en tegenstanders van het 'nature-nurture vraagstuk', ofwel van de vraag naar aanleg en milieu. Daarbij gaat men dikwijls uit van het gegeven dat kenmerken van leerlingen een stabiel karakter vertonen (aanlegdimensie) en dat deze door middel van onderwijs slechts kwalitatief |
395
-ocr page 402-
IV. Nijhof
te verrijken is. De aanhangers van het milieustand- punt stellen dat door verrijking van omgeving (van de learning environment) de ontwikkeling van de leerling, met name de cognitieve-emotionele ont- wikkeling, gediend is. De nota baseert zich, kenne- lijk in het voetspoor van de nota Uitgangspunten voor onderwijsbeleid (1973), op dit laatste stand- punt. Er wordt vastgesteld dat ondanks een veel grotere spreiding van onderwijsmogelijkheden en de kansen die men heeft op het volgen van onderwijs niet door iedereen worden benut. Dit probleem wordt niet alleen gezien als een probleem dat voort- vloeit uit verschillen tussen begaafdheden, maar vooral veroorzaakt wordt door sociale en econo- mische omstandigheden. Men zoekt daarom naar gelijke ontplooiingsmogelijkheden in het onderwijs voor de verschillende begaafdheden (Uitg. Onderw. beleid, 1973, 21). De oplossing: verbreding en dif- ferentiatie in de inhoud van het onderwijs.
Dit leidt tot de vraag wat onder differentiatie moet worden verstaan. De Koning heeft daarvoor een steeds meer gebruikte definitie gevonden: Differentiatie in het onderwijs is het doen ontstaan van verschillen tussen delen (b.v. scholen, afde- lingen, klassen, subgroepen, individuele leerlingen) van een onderwijssysteem (b.v. nationaal school- wezen scholengemeenschap, afdeling, klas) t.a.v. een of meerdere aspecten (b.v. doelstellingen, leertijd, instructiemethoden) (De Koning, 1973, 3). Voorts onderscheidt de Koning een drietal typen van dif- ferentiatie waarbinnen weer een aantal varianten te onderscheiden zijn:
a. interscholaire differentiatie, d.i. differentiatie door het creëren van afzonderlijke en gescheiden schooltypen (het categoriale systeem dat we nu kennen in het voortgezet onderwijs);
b. interklassikale differentiatie, d.i. differentiëren tussen klassen (opgevat als jaargroepen). Binnen deze vorm worden twee typen onderscheiden:
1. Streaming, d.i. het homogeen groeperen van leerlingen op basis van min of meer gelijke leer- prestaties en/of leervermogen (dikwijls intelligen- tie, gemeten via I.Q.).
Dit systeem is veel in Engeland gepraktiseerd maar heeft grote bezwaren ondervonden. (De Koning, 1973, 12; Chiout, 1972, 137 e.v.)
2. setting ook wel vakniveaudifferentiatie ge- noemd, de leerling wordt voor verschillende vak- gebieden in verschillende homogene groepen ge- plaatst alnaargelang zijn niveau van presteren binnen dat vak. (Ook hier gelden een groot aan- tal bezwaren). |
c. Interne differentiatie houdt in dat er een differen- tiatie plaats vindt binnen de leergroep, de jaar- groep (leeftijdskriterium). De verschillen tussen leerlingen worden opgevangen door leerstof- inhouden en onderwijsmethoden binnen de heterogene groep(en) te variëren. De heterogene groep blijft als eenheid gehandhaafd. De eerste twee samen worden ook wel samengevat onder de termen externe differentiatie tegenover interne differentiatie.
De voorstellen voor onderwijs in het jaar 2000 vertonen de tendens over te gaan van externe naar interne differentiatie. Zowel voor het basisonderwijs als voor de middenschool wordt interne differen- tiatie als 'ideaal' getypeerd.
Door de traditie als zelfstandig gegroeide school- typen, die inspeelden op maatschappelijke behoef- ten, b.v. de H.B.S., worden nu omgebouwd tot een schoolsysteem, dat een betrekkelijk gesloten karak- ter gaat vertonen. Wil men binnen deze eenheids- school, eenheidsschool omdat voor ieder dezelfde minimumleerstof bepalend is en de kondities voor ieder gelijkwaardig zijn waaronder geleerd kan wor- den, aandacht besteden aan individuele verschillen, dan komt men onvermijdelijk voor de keuze van interne differentiatie te staan; derhalve een keuze voor leerstofvariatie en methodische differentiatie (variatie in onderwijsmethoden en instructieproce- dures). De vraag is echter of interne differentiatie wel het 'ideaal' is?
3.3 Criteria voor differentiatie in de Contourennota
In de contourennota staan twee waarde-momenten tegenover elkaar. Enerzijds kiest men duidelijk voor een honorering van individuele verschillen, maar vooral tegen de achtergrond van het sociaal milieu als veroorzaker van achterstanden. Anderzijds kiest men voor sociale integratie als belangrijk doel voor een schoolsysteem, wil daaruit later een generatie mensen tevoorschijn komen die solidair willen sa- menwerken. Als gesteld wordt dat deze waarde- momenten tegenover elkaar staan, dan bedoelen we dat vanuit een differentiatiestandpunt. Waarde hechten aan individuele verschillen in termen van belangstelling begaafdheid, sociale ervaring, ont- wikkelingsfase en creatieve ontplooiing in het licht van een optimale continue ontplooiing kan immers in differentiatietermen betekenen dat gestreefd moet worden naar een z.g. continu progressie- systeem. Continue progressiesystemen kenmerken zich door een lineaire leergangstructuur, door leer- kracht-vrij onderwijs en door een systeem van feedback en 'reinforcing' op basis van een behoor- lijke databasis. Als voorbeelden van deze systemen gelden 'Individual Prescribed Instruction' (IPI) |
396
-ocr page 403-
Van externe naar interne differentiatie
en 'Program of learning in accordance with needs' (PLAN) (Deen, 1971; Oudkerk Pool, 1972) Deze systemen zijn individualiseringssystemen en ken- merken zich door een hoge rationaliseringsgraad. Ook is het mogelijk een andere vorm van continue ontplooiing te vinden. De z.g. 'non-grading' syste- men zijn dan aan te bevelen. Dit is groepsgericht onderwijs, maar kent een belangrijke waarde toe aan het individuele tempo van de leerling. Prestatie- niveaus zijn dan bepalend voor meer homogene groepsvorming. Onderscheiden worden 'multi-age classes' en 'multi-grading' typen. Het Jenaplancon- cept van Petersen is een voorbeeld van een continu progressiesysteem op basis van een 'multi-grading' concept. Men groepeert leerlingen van onderbouw (de eerste drie leerjaren basisonderwijs) en boven- bouw in zogenaamde prestatiegroepen.
Sociale integratie en de ontwikkeling van het sociaal gedrag als uitgangspunt nemen, betekent een organisatiestructuur waarbij verschillen tussen kin- deren geminimaliseerd moeten worden. Hoe groter de verschillen kunnen worden, hoe groter de af- stand, hoe sterker het concurrentieprincipe kan toenemen. Er is dan geen sprake van integratie, maar van segregatie of sterker zelfs desintegratie.
De klassikale school laat de leeftijdsgroep als belangrijkste diflFerentiatiecriterium fungeren. On- derwijs is hier voor ieder gelijk. Gelijke leerstof, gelijk tempo van instructie, gelijke beoordelings- procedures. Het is een instructiesysteem, waarin de verschillen niet te groot kunnen worden. Worden variaties toch te groot, dat geldt met name voor leer- lingen die het tempo niet kunnen bijbenen, dan volgt onvermijdelijk afval of selectie d.m.v. het zittenblijven. Zo heeft de klassikale school jaren- lang zich ontwikkeld van een betrekkelijk homogene leeftijdsgroepensysteem tot een homogeen prestatie- groepensysteem. Anderzijds bezit de klassikale school door haar organisatiestructuur een aantal sociaal psychologische kenmerken die juist een sociale integratie kunnen bevorderen (Weisz en Kruckenberg in Fischer-Michael). Ze bezit rust, regelmaat en een duidelijke structuur. Er ligt een planning vooraf aan ten grondslag en het systeem is overzichtelijk zowel t.a.v. de onderwijsplanning, als t-a.v. de sociale struktuur. |
Neemt men de individuele verschillen tussen leer- lingen als uitgangspunt en tracht men op de meest konsekwente wijze in te spelen op deze verschillen dan is men aangewezen op een systeem dat nogal complex van opzet is. Een continu progressie- systeem is dan ook zeer eenzijdig, omdat leertempo en leerstijl eenzijdig worden geaksentueerd in het licht van met name de cognitieve vaardigheden. Wil men werkelijk belangstelling en begaafdheid en creatieve aanleg tot uitgangspunt nemen dan dient men een systeem van personen en technologie ter beschikking te hebben om alle voorkomende be- gaafdheidsniveaus en -richtingen adekwaat te kun- nen helpen. Een dergelijk systeem bestaat niet en is ook niet te creëren. Het is trouwens de vraag of men deze criteria als uitgangspunt moet nemen, dan wel dat men deze criteria als doelcriteria opvat. Men streeft er dan naar om belangstelling te doen ont- wikkelen, om begaafdheid te creëren, om creativiteit als doel van het onderwijs te formuleren. Dat sluit aan bij een moderne ontwikkeling in het schooltheo- retisch denken dat generativiteit als belangrijk ken- merk ziet van een schoolsysteem (Marschelke, 1970). Daarnaast wordt een groot aksent gelegd op de functie van informatieoverdracht van de school. Wanneer in de vorm van didactische werkvormen ook het sociale aspect van de schoolse vorming aan de orde komt (groepswerk, werken in groepen) dan is voldaan aan de minimumeisen van de Contouren- nota. Neemt men het sociaal geïntegreerde gedrag als doelstelling en werkt men dit konsekwent uit dan komt men in de sfeer der 'kollektiventwicklung' die kenmerkend is voor de scholen in de DDR en Tsjechoslowakije (Meyer, 1969).
Beide vormen in hun uiterste konsekwentie zijn door de samenstellers van de Contourennota niet gevolgd. Men heeft een compromis gevonden.
4. Is interne differentiatie het 'ideaal'?
4.1 Principiële of praktische overwegingen
Zowel voor de middenschool als voor het basis- onderwijs kiest men voor interne differentiatie (CN, 52). Daaraan, vooraf gaat natuuriijk de be- langrijke beslissing om een middenschool te creëren ter vervanging van de bestaande schooltypen. Dit legt t.a.v. de interne differentiatie een geweldig leer- planprobleem op tafel: men mag immers de be- staande onderwijsleerpakketten niet zonder meer overplaatsen naar de middenschool. Dat zou een herhaling betekenen van de categoriale school bin- nen de middenschool. Met het categoriale curricu- lum haalt men immers alle overige aspecten van het daarbijbehorende onderwijs binnen. Toch moet via interne differentiatie een spreiding gedekt worden tussen individuele verschillen die nu door de cate- goriale schoolvormen wordt bestreken.
Als men om redenen van sociale integratie en het bevorderen van gelijke kansen, opgevat in de tweede betekenis (zie 3.2), streeft naar interne differentiatie. |
397
-ocr page 404-
IV. Nijhof
dan dient men minimaal een stelsel van leergangen te ontwikkelen dat past bij de reeds nu bestaande niveaus in prestatie. En deze zijn voor de betreffende scholen eigenlijk al ontoereikend: ze zijn niet aan- gepast aan tempo, niveau en werkwijze van iedere individuele leerling.
Het ziet er zo naar uit, dat er sprake is van een principiële keuze inzake interne differentiatie, en geen praktische keuze. Ofschoon experimenten ook veel praktische zaken moeten oplossen (CN, 37) zullen er ook principiële beslissingen moeten vallen; bijv. t.a.v. de minimumleerstof en de differentiëren- de doelen. De diskussie over en legitimering van deze problemen kan niet afgedaan worden met de verwijzing naar de praktische problematiek. In feite is de keuze principieel omdat vanuit een ideologisch standpunt het ongewenst wordt geacht om kinderen verder uit elkaar te laten lopen. M.a.w. het scheppen van gelijke kansen (letterlijk) voor kinderen uit zwakkere milieus door deze kinderen te binden aan kinderen uit sociaal hogere milieus geeft meer ga- rantie dat (maatschappelijke en persoonlijke) kan- sen geschapen worden, dan wanneer men aanleg- factoren, begaafdheid, belangstelling als richtsnoer neemt voor een dififerentiatiesysteem. In ieder geval sluit een doelstelhng als sociale integratie en het creëren van gelijke kansen een continu progressie- systeem uit en daarmee een continu optimaal ont- wikkelingsproces voor een zeer groot deel van de Nederlandse kinderen.
4.2 De continuiteit van het onderwijsleerproces
Is een onderwijsleerproces continu? Deze vraag moet gesteld worden, omdat de premisse in de nota is dat leerprocessen een optimaal continu patroon zouden hebben. En zo dit niet het geval is, en dat blijkt uit de analyses, moet er gestreefd worden naar een onbelemmerde voortgang. Maar onbelem- merde voortgang is niet identiek met optimale, continue ontplooiing. In de ontwikkelingspsycholo- gische lectuur is bekend dat er verschillende ont- wikkelingsmodellen bestaan. Vooral de cognitivis- tische stroming is daarin bekend geworden met Piaget als grote pionier. In de fasenmodellen die door hem, en daarna door vele anderen zijn opge- steld c.q. gemitigeerd, wordt duidelijk dat ontwik- keling ook een discontinu verloop kan hebben. Sprongsgewijze ontwikkelingen en retardaties doen zich voor. In een poging om psychologisch bepaalde ontwikkelingen te koppelen aan fasen binnen een schoolsysteem werkt men in feite, zeker t.a.v.het kleuter-basisonderwijs, aan artefacten van het geko- zen systeem (Koster, 1976, 50). Het gekozen systeem roept de fasering in ontwikkelingsfasen op en niet omgekeerd. Voorts blijkt de continue ontwikkehng ook weer afhankelijk van een sociaal-psychologisch ontwikkelingsprofiel van een leerling te zijn, dat weer bepaald wordt door de fasen die het school- systeem oproept. 'Snelle leerlingen zullen echter - om sociaal-psychologische redenen niet een te vroe- ge overgang naar de middenschool kunnen maken. De oplossing zal dan gezocht moeten worden in verbreding en verdieping van de leerstof' (CN, 41). M.a.w. er wordt een schoolrijpheidsprofiel gevraagd van de leerling van het basisonderwijs, alvorens hij toegelaten wordt tot de middenschool. Optimale, continue ontplooiing kan zo dus worden opgevat als cognitieve ontplooiing binnen een bepaalde scho- lingsfase. Is deze fase binnen de gestelde tijd vol- bracht, dan moet de psychische rijping alsnog vol- tooid worden. Het systeem claimt continuiteit, maar zorgt voor discontinuiteit in ontwikkeling. |
4.3 Van externe naar interne differentiatie
Het zoeken naar een sluitend geheel van schoolse voorzieningen mede op basis van de continuïteits- premisse leidt ertoe dat we kunnen spreken van een overgang van externe naar interne differentiatie. Onder 4.1 is dit probleem reeds aan de orde gesteld. Nu interesseert ons met name wat interne differen- tiatie inhoudt voor basisonderwijs en middenschool in het licht van de geformuleerde differentiatiecri- teria.
4.3.1 Interne differentiatie binnen de basisschool
T.a.v. het nieuwe basisonderwijs gaat het vooral om de volgende zaken:
a. het onderkennen van verschil in identiteit van kinderen in verschillende leeftijdsfasen;
b. op grond daarvan kiest men voor verschillende leersituaties (zo is het jonge kind op zoek naar geborgenheid en moet daarom binnen het kleu- teronderwijs met vaste groepen gewerkt worden);
c. men zoekt naar differentiatie in groeperingsvorm en werkvorm: werken in kleine groepen of indivi- dueel;
d. het aanbod van leermateriaal moet worden afge- stemd op individuele verschillen t.w. aanleg, belangstelHng, begaafdheid en tempo;
e. in de overgang van kleuterfase naar lagere school- kind blijkt het al mogelijk dififerentiaties binnen de groep aan te brengen op basis van verschil in 'prestaties'. Het gaat dan om de vorming van groepen leerlingen op basis van diagnostische toetsen, op grond van ongeveer hetzelfde ont- |
398
-ocr page 405-
Van externe naar interne differentiatie
wikkelingspeil, onafhankelijk van de leeftijd. Het gaat dus om homogene groepsvorming op basis van een prestatie in bepaalde vaardigheden die een cursorische opbouw vragen: lezen, schrij- ven, rekenen, speUing. f- heterogene groepen zijn mogelijk bij minder cursorische vakken zoals wereldoriëntatie; het werken aan projekten in groepen wordt voorge- steld.
Men ziet in dit model een grote verwantschap met het blokkenstelsel (Doornbos, 1969), het Jenaplan (Petersen) en het Winettkaplan (Washburne). Vormen van gemitigeerde, continue progressie- systemen t.a.v. met name de instrumentele vormings- aspecten. Deze vormen van interne differentiatie binnen het basisonderwijs vinden reeds plaats op basis van een lange traditie die gevoed is door het takensysteem (Dalton), de individualiserende in- vloed van Montessori en differentiatie in losser klasseverband (Van Gelder). Recent onderzoek naar de haalbaarheid en de benodigde technologische instrumentering van interne differentiatie (Nijhof, 1970, Van den Berg, 1974) versterkt deze ontwikke- ling, niet in het minst ook door de opstelling van ver- schillende schoolbegeleidingsdiensten. Aksepteren van deze vorm van differentiëren betekent dan ook aanhaken aan gangbare ontwikkehngen binnen het onderwijs. Een groot gevaar dat niettemin aan deze vorm van differentiatie kleeft, is het mogelijk ont- staan van 'setting'-verschijnselen in het basisonder- wijs. Uit onderzoek van Goodlad en Anderson is bekend dat prestatieverschillen ontzagwekkend toenemen zowel tussen leerlingen als binnen leer- lingen (prestatieprofiel) (Goodlad, 1962, 218). Door Vroegtijdige niveaudifferentiaties en aangepaste Werkvormen (groepsonderwijs) werkt men ook in sociaal-psychologische zin grotere verschillen in de hand (social distance). Dat daarby de kinderen uit sociaal economisch zwakkere milieus weer achter- standen gaan vertonen in verhouding tot leeftijd- genoten uit andere milieus lijkt evident. Het is even- Wel de vraag of de achterstand in het basisonderwijs het differentiatiecriterium moet zijn. Als inderdaad Wordt aangesloten bij de persoonskenmerken, de sociale achtergrond van leerlingen, dan moet erkend Worden dat anderssoortige instructieprocessen ge- ëigend zijn, om deze kinderen een even faire kans op vervolgonderwijs te geven als andere. Als interne differentiatie erop uitloopt dat meer aandacht ge- schonken wordt aan kansarme kinderen en minder aan kansrijke, dan doet men recht aan zijn ideologie, maar niet aan de interpretatie van gelijke kansen.
Interne differentiatie binnen het basisonderwijs |
kan in ieder geval een belangrijke bijdrage zijn tot meer gelijkwaardige mogelijkheden, omdat het uit- gangspunt bij de leerling wordt gelegd.
4.3.2 Interne differentiatie binnen de middenschool
De uitgangspunten voor de middenschool zijn:
1. het gezamenlijk volgen van algemeen en beroeps- georiënteerd onderwijs door een volledige jaar- groep van leerhngen, ongeacht aanleg, milieu, sexe of geleverde leerprestaties;
2. uitstel van studie en beroepskeuze naar een later tijdstip (van 12 naar 16 jaar);
3. het voortzetten van het streven van het basis- onderwijs om 'gelijke' d.w.z. optimale kansen op ontplooiing te bieden;
4. verbreding van inhoud van onderwijs- en vor- mingsaanbod van de 12-16-jarigen;
5. het aanbieden van passende onderwijsleersitua- ties voor individuele ontplooiing en sociale be- wustwording.
Het meest controversiële uitgangspunt betreft het eerste uitgangspunt. Het kategoriale onderwijssys- teem is zo ingeburgerd dat we gewend zijn geraakt aan twee premissen in ons onderwijssysteem:
a. de scheiding in algemene en beroepsvorming;
b. vroegtijdige selectie (12 jaar).
Beide uitgangspunten worden in de nota terecht ter diskussie gesteld. Aksepteert men de bezwaren - die hier vanwege de plaatsruimte niet zullen worden vermeld (zie CN, 47 e.v.) - dan staat men voor de principiële keuze om te zien naar een andere orga- nisatievorm die deze beide elementen niet bevat. Jarenlang onderzoek naar de selectieprocedures en de voorspellende waarde daarvan voor voortgezet onderwijs zijn telkens uitgelopen op ontgooche- lingen (Deen, 1969). De scheiding in algemene en beroepsvorming kan worden herleid tot een achter- haalde opvatting over intelligentie: praktische v.s. theoretische intelligentie.
Via allerlei tussenvoorstellen - het proefjaar, de brugklas, de verlengde brugklas, - is men tot de overtuiging gekomen, dat wil men deze essentiële bezwaren ondervangen men over moet gaan tot ver- lenging van het basisonderwijs (funderend onder- wijs) en tot verbreding van het onderwijsaanbod. Daardoor biedt men meer gelijkwaardige omstan- digheden aan alle leerlingen. Men zou het voorstel kunnen typeren als een variant op de verlengde brugklas: van twee naar vier jaren. Dat de midden- school daarmee een breed terrein van scholingsge- bieden moet trachten te dekken én verregaande ver- schillen in belangstellingsvoorkeur en begaafdheid |
399
-ocr page 406-
IV. Nijhof
is evident (zie 4.1). De vraag doet zich dan voor of deze uitgangspunten niet in strijd zijn met de dif- ferentiatiecriteria die de nota ook stelt: aansluiten bij individuele verschillen in belangstelling, begaafd- heid, sociale ervaring en ontwikkelingsfase. Enerzijds wordt vastgesteld dat de verschillen aanzienlijk (kunnen) zijn, en niet op basis van sociale achter- grond alleen, zoals de nota voornamelijk wil; anderzijds staat men voor de principiële keuze dege- nen die door een sociale achtergrond minder sociale kansen (maatschappelijke, carrière kansen) blijken te hebben aan gelijkwaardig onderwijs te helpen.
Het denken in beginsituatiekenmerken van leer- Ungen als uitgangspunt voor een vernieuwd onder- wijssysteem behoeft een aanvulling: het gaat niet alleen om een systeem waarin verschillende begin- situaties als uitgangspunt worden genomen voor onderwijs, het gaat ook om het aanwijzen van ver- schillende einddoelstellingen (Holland, 1971). Op dit punt gaat de nota uit van verschillen in einddoel- stellingen die door verschil in beginsituatiekenmer- ken en door verschillen in 'treatments' bereikt zullen worden. De minimumdoelstellingen bepalen de basis waarmee mondige mensen de wereld (de boven- school) kunnen binnenkomen, de kans is echter groot dat het vooral de differentiële doelstellingen zullen worden, die de toegang tot de maatschappe- lijk sterk gewaardeerde hogere opleidingen zullen garanderen. Differentiële doelstellingen worden ge- haald door leerlingen die binnen het systeem van interne differentiatie een hoog leertempo hebben en daardoor blijk geven over een goede aanleg, be- gaafdheid te beschikken.
Empirische studies over de 'integrierte Gesamt- schule' in W.-Duitsland geven aan:
- de prestatievakken worden hoger gewaardeerd door leerlingen en ouders, vooral i.v.m. de door- stroommogelijkheden. Andere vakken als maat- schappijleer (sociale bewustwording?) - worden verwaarloosd;
- de meer objectieve meting van leerprestaties ver- scherpt de aanpassing van leerlingen aan van buitenaf opgestelde normen (leerplandruk?);
- halfjaarlijkse verwijzingsprocedures hebben een prognostisch karakter gekregen i.p.v. een diag- nostisch, d.w.z. dat een voorspellend karakter wordt gegeven aan prestaties van leerlingen voor bepaalde leerstofgebieden, terwijl de leerlingen zich daarin nog moeten bewijzen;
- het vakniveaudifïerentiatiesysteem (dat de Con- tourennota voorstaat, zij het binnen jaargroepen- verband) versterkt het z.g. Pygmalion effect (ver- wachtingen van leerkrachten t.a.v. leerlingen |
worden versterkt en bevestigd; zie overigens voor ferme kritiek. Fischler, 1975);
- de status van de leerling tussen zijn medeleer- lingen wordt in verregaande mate medebepaald door deze 'selffullfilling prophecy' van de leer- krachten ;
- het systeem bevordert de konkurrentiehouding vooral bij kinderen van de middenklasse en ver- hindert daardoor koöperatie en solidariteit tussen middenklassekinderen en kinderen uit lagere sociaal-economische lagen;
- de motiverende werking die uit zou moeten gaan van sociale integratie blijkt dus onvoldoende op te treden. (Keim, 1973, 154)
Als mogelijkheid voor de afbouw van de genoem- de negatieve konsekwenties van prestatiegedifferen- tieerde niveaugroepen is op zijn minst de aanvulling van de variabelen leertempo en leerkonditie nood- zakelijk door andere, meer op de persoonlijkheid van de leerling betrekking hebbende variabelen. Becker (in Keim, 1973, 156) noemt daartoe:
- sociografische factoren (een leerling die beter leert wanneer hij met vrienden wordt samengebracht, of een andere leerling die konkurrentie nodig heeft om zich goed te kunnen ontplooien);
- voorkeur voor bepaalde denkvormen (iemand die deduktief denkt, voorkeur geeft aan theorieen, die toepassingen moeizaam vindt; of iemand die meer induktief denkt, bij wie de abstractie van werke- lijkheid naar theorie moeilijk overkomt);
- voorkeur voor bepaalde leertypen, b.v. visueel in- gestelden t.o.v. auditief ingestelden;
- voorkeur voor bepaalde leerstijlen (receptief versus produktief);
- affiniteit voor bepaalde leerkrachten (het gaat daarbij om bepaalde onderwijsstijlen, die voor het leren bevorderend kunnen werken: b.v. inte- gratief-permissief).
Op het onderzoek in het kader van de 'integrierte Gesamtschule' wordt veel kritiek uitgeoefend. De onderzoeken zouden niet altijd voldoende weten- schappelijke standaards hanteren, vermengen 'ac- tion research' met empirisch-analytisch onderzoek, schrijven significanties toe aan uitkomsten die niet terecht zijn, etc. Veel onderzoek spreekt elkaar ook tegen, b.v. over de relatie tussen milieu en plaatsing van leerlingen in niveaucursussen (Flöszner versus Nagel/Preuss Lausitz). Veel van deze onderzoe- kingen hebben betrekking op de externe differen- tiatie (Streaming, maar vooral settingprocedures) en niet op de interne differentiatie zoals de Contouren- nota wil. De overgang van interne differentiatie via vakniveaugroepen binnen een jaarklas, naar vakni- |
400
-ocr page 407-
Van externe naar interne differentiatie
veaugroepen door de leerjaren heen, is echter een konsekwentie wanneer men aan verschillen tussen leerlingen voldoende waarde en aandacht wil schen- ken (CN, 53). Flöszner wijst dan ook op het gewel- dige dilemma wanneer men twee strijdige doelstel- lingen wil realiseren: gelijkheid van kansen (om- standigheden, kondities) voor allen en optimali- sering van leerprocessen voor ieder d.w.z. gelijkheid versus ongelijkheid. Flöszner is dan zo konsekwent om te kiezen voor gelijkheid, d.w.z. 'zum Aus- gleich', ofwel nivellering (Flöszner, in Keim, 1973, 187). Dat standpunt deelt de Contourennota niet, maar zij bergt wel dezelfde spanning in zich en wekt op zijn minst de indruk, door formuleringen die ver- wijzen naar wat praktisch mogelijk is, eerder te gaan in de richting van nivellering dan van differen- tiëring.
Het is niet doenlijk alle facetten van interne differen- tiatie t.a.v. het basisonderijs en de middenschool Wer te behandelen. Dat hoeft ook niet. Duidelijk is in ieder geval dat de problematiek t.a.v. de mid- denschool veel complexer, controversiëler is, en niet tot een oplossing is gebracht.
Veel van de problemen hebben te maken met het principiële probleem t.a.v. de honorering van de in- dividuele verschillen vanuit een bepaalde maat- schappelijke visie. Havighurst onderscheidt een liberale positie, een radicale linkse positie en 'de school is irrelevant-positie' (Havighurst, 1974, 88). Deze opvattingen hebben nogal wat konsekwenties t-a.v. een goed schoolsysteem.
Voorts zijn er sociaal-psychologische problemen van de school als organisatie. Middenscholen zijn pver het algemeen groot, kenmerk van deze scholen is de afbouw van de kleine groep. De Contourennota wil de kleine groep - als stabiel referentiekader voor de middenschoolleeriing weer terug (CN, 52). Mas- sale scholen leiden tot desoriëntatie en isolement. Nicklis vermeldt zelfs een voorbeeld van een Ge- samtschule in Frankfurt waarbij men overwogen lieeft om een schoolkliniek in te richten voor ge- dragsgestoorde kinderen (gebrek aan kommunika- tiemogelijkheden, groepskonflikten) (Nicklis, 1973). Hoe men de stabiele kleine groep - waarbij gedacht kan worden aan 4-8 leeriingen (Schmidt, 1973, 226) wil organiseren in een middenschool blijft proble- matisch, omdat de ratio leeriingenaantal-aantal do- centen-aantal beschikbare leergangen aanmerkelijke eisen stelt aan de schoolorganisatie. In de Frönden- tierger Gesamtschule werkt men met dit systeem. Waarbij gebruik wordt gemaakt van een stamgroe- pen-werkgroepen model. De verwantschap met het Jenaplanmodel is hier groot. |
Bezwaren van leerplantechnische aard. Een ver doorgevoerde middenschool met een spreiding in begaafdheidsrichting en beroepenoriëntaties vergt een beschikbaarheid van sterk differentiërende leer- gangen. De ervaring op het punt van leergangcon- structie vanuit differentiatie-oogpunt bezien en met name vanuit psychologische karakteristieken als cognitieve stijlen, en andere persoonskenmerken als b.v. prestatiemotivatie en faalangst, staat in Neder- land en elders in de kinderschoenen. Met deze technologische ondersteuning staat of valt het succes van slagen van überhaupt welke vorm van differentiatie ook.
Bezwaren vanuit de psychologie over begaafdheid. Met de dynamisering van het begaafdheidsbegrip (de leeriing is niet begaafd, hij wordt begaafd) en met het geloof, men zou begaafdheid als centrale selectiefactor met tests kunnen meten, onderschat men de betekenis van de niet meetbare factor X, waarin temperament, doorzettingsvermogen, vlijt, persoon en methode van de leerkracht, de gezins- achtergrond en de graad van het culturele aanbod van het milieu worden opgenomen. Geen midden- school is in staat deze elementen bij het streven naar gelijkheid van kansen weg te werken. De hervorming van de school tot een ^oot groepssociologisch ran- geerstation, die verwijzingen op basis van fictieve mechanische tests hanteert, bedreigt de persoonlijke rijpheid op een leeftijd, waarin rust en stabiliteit onvervangbare korrektiemogelijkheden van opvoe- ding en leren zijn. Voor de bijzondere begaafden betekent dit in de regel nivellering naar onderen. Gemakkelijk worden zij het slachtoffer van de dia- lectiek tussen individualisering en de zogenaamde sociale integratie (Nicklis, 19732, 51). Nicklis' gela- den taal en felheid van bewoordingen wordt hem ingegeven door een andere schooltheoretische stellingname dan de auteurs van de Contourennota innemen. Nicklis plaatst persoonsvorming tegenover mechanisatie binnen de school. Hij voorvoelt als het ware een schoolgemeenschap die mensen voorbe- reidt zonder geestelijk oriënteringskader in het bezit van talrijke vaardigheden. Hij vraagt zich daarbij af of de scholen zo niet de bronnen vormen voor een nieuwe oriënteringsloze maatschappij (Nicklis, 1973, 55). Beziet men de effecten die de onderzoekingen beschrijvingen, dan is men geneigd om hem gelijk te geven. Maar aangetekend moet worden dat de selec- tie nogal subjectief is en sterk negatief gekleurd.
Al met al lijkt het erop dat de middenschool meer problemen veroorzaakt dan het huidige onderwijs nu bevat. Voorts is er de angst of op zijn minst het onzekere gevoel dat we niet weten wat de uitkomst |
401
-ocr page 408-
precies zal zijn van de nieuwe schoolstructuur. Dat is de twijfel t.a.v. al het nieuwe dat wordt doorge- voerd. De Contourennota wil de fouten vermijden die in het buitenland zijn gemaakt en verwacht dat door de bijzondere maatschappelijke constellatie in Nederland een eigen oplossing gevonden moet worden. We hebben niettemin de indruk dat nog te weinig gebruik is gemaakt van empirisch onderzoek met name in W.-Duitsland, omdat deze gegevens ons kunnen waarschuwen voor fouten.
5. Voorwaarden voor interne differentiatie
Tenslotte willen we aandacht schenken aan enkele voorwaarden en kenmerken die in het geschetste plan naar voren komen en als positief kunnen wor- den gekwalificeerd.
Uit het voorgaande kan impliciet worden gelezen dat wij met interne differentiatie in het basisonder- wijs minder moeite hebben dan in de middenschool. Wij vinden dat de ontwikkeling van de begaafdheid op zo jong mogelijke leeftijd moet worden ingezet. Tevens moet daarbij in acht genomen worden dat een systeem voor differentiatie een hanteerbaar systeem moet zijn voor degenen die het uitvoeren (de leerkrachten) en een pedagogisch systeem voor jonge leerlingen. Dat stelt eisen aan de groepsvor- ming. Wij achten de jaargroep een geschikte vorm voor interne differentiatie, al zou een verdere vorm naar een continue progressie als het Jenaplan, onder bepaalde voorwaarden aanbeveling verdienen.
T.a.v. de middenschool zijn wij minder zeker. Een voorstel van Nicklis - dat hij de verbindings- school noemt - zou dezelfde uitgangspunten kunnen hebben en dezelfde maatschappelijke doelen kunnen realiseren als de middenschool. Beknopt geschetst komt de verbindingsschool neer op het handhaven van de historisch gegroeide schoolvormen met brug- jaren. Doorstroming van de ene school naar de andere is mogelijk na twee jaren. Begaafde leeriingen kunnen een of meerjaren overslaan. Het is hier niet terzake uitvoerig op het voorstel van Nicklis in te gaan. Het betreft hier een vorm van interne differen- tiatie voor de basisschool, overgaand in het tradi- tionele systeem met soepele doorstroommogelijk- heden en een extra appèl op de begaafdheidsont- wikkeling.
'Volgens de wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) is het geen uitgemaakte zaak dat het bestaande onderwijssysteem moet ver- dwijnen om de vernieuwingen ruim baan te geven. In de Contourennota is maar ten dele aangegeven hoe het bestaande systeem erin is geslaagd dan wel heeft gefaald, om de doelstellingen van het onder- wijs te realiseren' (De Volkskrant, 3 augustus 1976). Dit eist dus een betere analyse van de bestaande situatie en het formuleren van onderwijsdoelen anno 1980-2000. |
Via interne differentiatie in het voortgezet onder- wijs, een herziening van de leerplanstructuur, kan ervaring en inzicht worden opgebouwd t.a.v. een verdergaande integratie.
Interne differentiatie vereist:
5.1 Een systeem van gedifferentieerde leergangen
Dit houdt in dat onderscheid wordt gemaakt in de aard en de omvang van leerstof op basis van eind- doelstellingen die men in het onderwijs nastreeft. Verschillen in leergangen ontstaan op basis van ver- schillen in aard en omvang van de doelstellingen, de eisen die het stelt aan persoonlijke kenmerken van leerlingen en de aard van de onderwijsleersitua- ties die de leergangen vragen (de learning environ- ment). Het creëren van gedifferentieerde leergangen is geen sinecure. Bepaalde vormingsgebieden lenen zich daartoe uitstekend, andere minder. Een goede leerplananalyse en leergangconstructierationale is daarom een belangrijke voorwaarde. Of men bij de constructie van leergangen daarbij praktijkgericht, dan wel meer technologisch te werk wil gaan, is af- hankelijk van de efficiëntie en doelmatigheid van deze strategieën (Halkes-Nijhof, 1976; Van der Burg-Wardenaar, 1976).
5.2 Jaarklassensysteem of continu progressiesysteem
Streeft men naar een optimale continue ontplooiing, opgevat als een leerproces binnen de school zonder belemmeringen, dan is het de vraag of men leer- processen van individuen afhankelijk moet maken van de voortgang van anderen. Wij spreken liever over onbelemmerde voortgang en bedoelen daarmee dat het curriculum maatstaf is voor de bepaling van die voortgang. Een continu progressiesysteem ver- eist een omvangrijke databasis en een snelle feed- back voor het toewijzen van leerlingen aan pro- gramma's. Deze systemen zijn dus gebaseerd op betrouwbare, valide en efficiënte controlesystemen voor het nemen van beslissingen. De toenemende invloed van de z.g. enrichment-modellen kan te wijten zijn aan het gebrek, aan goed ontwikkelde management-systemen (Walberg, 1971). Bovendien zijn deze systemen uiterst kostbaar (Deen, 1971). Wil men de sociale functie binnen het leerproces brengen, dan is men naast individueel onderwijs |
402
-ocr page 409-
Van externe naar interne differentiatie
aangewezen op groepsonderwijs. De jaarklas biedt op dit punt talrijke variaties die lang niet alle onder- kend zijn. In dit opzicht biedt interne differentiatie een bruikbaar alternatief (Gage en Unruh, 1969; Müller, in: Fischer-Michael, 1973).
5-3 Van teacher-centered naar team-centered onder- wijs
Ofschoon veel studies over differentiatie en indivi- dualisering het kind centraal willen stellen, is het ook denkbaar de rol van de leerkracht uit te breiden naar functies die liggen op het niveau van planning en begeleiding van het longitudinale leerproces van leerlingen. Teamcentered onderwijs, of team teaching brengt tot uitdrukking dat het gaat om de collectieve verantwoordelijkheid van een team t.a.v. de onder- wijsleerprocessen in de school. Teveel is de leer- krachtrol beperkt geweest tot het uitvoeren van een deel van het curriculum voor een bepaalde jaar- groep. De continuïteit in de onderwijsleerprocessen en de differentiatie in leerkrachtkwaliteiten kan het beste tot uitdrukking komen in vormen van team teaching dat ook planning, begeleiding en evaluatie van onderwijsleerprocessen inhoudt. Vooral bij systemen waarin gedifferentieerd wordt is het nood- zakelijk dat de overzichtelijkheid en planning die het leerstofjaarklassensysteem kenmerkt (De Ko- lbing, 1973) wordt overgedragen aan een team, om- dat de veelheid van leergangen en leerprocessen niet nieer door één persoon te overzien zijn.
Van selectie naar adaptatie
Onderwijs dat inspeelt op de optimale continue ontplooiing van de leerling, kan van dat onderwijs geen afvalrace maken door een continu systeem van selectie in te voeren. Daarmee is niet gezegd dat in het onderwijs nooit een selectiemoment kan of mag Optreden. In de Contourennota ligt deze selectie in de objectieve toetsing en doorverwijzing naar be- paalde 'homogene groepen' ('streams' verkapte Vorm) en voorts na het vaststellen van de dossioma's bij de toegang tot de bovenschool. |
Onderwijsprocessen waren veelal geënt op groe- pen en ontleenden daaraan z.g. standaards. Deze 'norm-referenced testing' begint geleidelijk aan te Veranderen in een syteem van 'criterion referenced iieasurement' (kriteriumtoetsing). Dit houdt in dat leerlingen tot een bepaalde (absolute) beheersings- graad moeten presteren willen zij kunnen voort- schrijden in de (lineaire) structuur van de leerstof, via adaptieve vormen van onderwijs, instructie- Procedures die zijn afgestemd op de specifieke be- heersingsproblemen van leerlingen, wordt getracht de leerling tot het niveau van beheersing te brengen. Binnen gedifferentieerde systemen en met name bin- nen 'mastery learning' wordt getracht de onderwijs- procedures op de leerling af te stemmen, te adapte- ren (zie Schwarzer-Steinhagen, 1975). Dit betekent evenwel niet dat de leerling zich niet zou moeten aan- passen aan de eisen die het onderwijs stelt. Vooral in de Russische psychologie treft men het principe aan van 'de zone van de naaste ontwikkeling'. Dit houdt in dat de leerling geholpen wordt met het bereiken van zijn volgende 'plafond'. Daartoe worden hem hulpmiddelen ter beschikking gesteld in de vorm van algoritmen en heuristieken. Adaptatie van leer- processen houdt dus niet in dat geen eisen meer ge- steld worden aan het presteren van leerlingen. In geen geval mag adaptief onderwijs betekenen dat de leerling zichzelf autonoom ontplooit. De voorwaar- den voor doelbereik worden gecreëerd.
5.5 Van concurrentie naar coöperatie
Kenmerk van modern onderwijs is niet het libera- listische principe van concurrentie (wedloop), maar van coöperatie (samen uit, samen thuis). Achter dit principe gaat schuil een sociale doelstelling: leren samenwerken. Leren samenwerken is een belangrij- ke vaardigheid die leerlingen dienen te verwerven èn vanuit pedagogische overwegingen èn vanuit maat- schappelijke overwegingen. Groepswerk dat sa- menwerken is, toetst de individuele bijdragen, cor- rigeert en maakt kritisch, en bevordert de karakter- vorming (Bijl, 1960). Sociale vorn..n van leren be- vorderen in hoge mate inzicht en waardering voor opvattingen en kenmerken van anderen (begaafd- heid, speciale talenten) en leidt tot een betere ar- beidsverdeling. Door coöperatief onderwijs wordt het kennisoverdrachtssysteem vervangen door be- geleidingssystemen van onderwijs. Of deze vervan- ging geheel moet plaats vinden kan betwijfeld wor- den. 'Trial and error learning' kan plaatsvinden, 'discovery learning' wordt veelal verondersteld. Dat daarbij fouten gemaakt kunnen worden is evident. Er zal bij gedifferentieerd onderwijs een goede ver- houding moeten ontstaan tussen sturend onderwijs en de meer sociale vormen van onderwijs.
6. Voorwaarden in de sfeer van onderzoek en inno- vatie
De wetenschappelijke fundering van innovatie- plannen is dikwijls gebrekkig. De Contourennota verwijst dikwijls naar binnen- en buitenlands onder- |
403
-ocr page 410-
IV. Nijhof
zoek - zij het helaas niet met naam en toenaam. Een kenmerk van wetenschappelijke informatie is vaak, dat haar uitkomsten niet eenduidig zijn. Hier staan politieke opvattingen en wetenschappelijke bevindingen betrekkelijk los van elkaar. In de ont- wikkeling van het Zweedse onderwijs en van het Duitse onderwijs zijn voorbeelden aan te geven, waarbij sprake is van marchanderen met weten- schappelijke gegevens. Het is te hopen dat onderzoek naar interne differentiatie zowel t.a.v. het basison- derwijs, als van de middenschool een goed gehalte zullen dragen en dat de resultaten in leesbare ver- slagen het parlement zullen bereiken.
De trend om research vooral op te vatten als action research binnen het innovatiewerk, zoals geschiedt binnen de innovatiecommissies, kan in de eerste fase van een innovatiestrategie zinvol zijn. Beperking tot deze - niet eenduidige, en methodo- logisch nog zeer onuitgewerkte - vorm van onder- zoek zou teveel het aksent leggen op het procesma- tige aspect van het functioneren van schoolsystemen. Fischler heeft in een zeer kritisch artikel aangegeven dat het samengaan van empirisch analytisch onder- zoek met action research een goede diskussiebasis kan opleveren voor de beslissing of men de resul- taten waardevol genoeg acht om verder te gaan. Daarvan gewaagt ook de Contourennota: 'Er zijn kortom veel problemen op te lossen. Op de experi- menten wordt een zware wissel getrokken. De uit- komst daarvan is volstrekt niet zeker. Toch zal er geëxperimenteerd behoren te worden. De aanzetten in de goede richting vragen niet om het consigne "op de plaats rust", maar om - voorzichtige en ge- leidelijke-voortgang op de reeds ingeslagen weg' (CN, 54).
Literatuur
Berg, R. M. van den, en Lintelo, H. G. te. Individuali- sering van het onderwijs, innovatiepakket A.V.I., mappen 1, 2, 3, 4, 5. 's-Hertogenbosch, Katholiek Pedagogisch Centrum, 1974.
Bok, F. van der, Lacet, C. en Nijhof, W. J. Theorie der Schule, analyse van een onderwijskundig begrip. Utrecht, 1974 (interimrapport SV O-projekt O 134).
Bijl, J. Inleiding tot de algemene didaktiek van het basis- onderwijs. Groningen, 1960.
Creemers, H. P. M. en Vilsteren, C. van. Op zoek naar kriteria voor speciale programma's in het primaire onderwijs, In: Rispens, J. Facetten van de orthopeda- gogiek, Groningen, 1974. |
Cronbach, L. J. Wie kan Unterricht an individuelle Unterschiede angepasst werden? In: Adaptiver Unter- richt, zur Wechselwirkung von Schülermerkmalen und Unterrichtsmethoden, München, 1973 (42-59).
Chiout, H. Die englische Comprehensive School, In: Kersch, J. e.a. Gesamtschule, praktische Aspekte der Inneren Schulreform, Stuttgart, 1973 (2e druk) (125-141).
Deen, N. Een halve eeuw onderwijsresearch, Groningen, 1969.
Deen, N. Reisindrukken uit de verenigde Staten, Pedagogische Studiën, 1971 (48) (455-468).
Doornbos, K. Opstaan tegen het Zittenblijven, Den Haag, 1969.
Fischler, H., Die DifTerenzierungsdiskussion - Opfer wissentschaftlichen Schlendrians, Die deutsche Schu- le, 1975, nr. 3, (166-169).
Flöszner, W., Ansatz, Entwicklung und Ergebnisse der Fachleistungsdifferenzierung an der Walter Gropius- Schule in Berlin/Britz-Buckow-Rudow, In: Keim, W., Gesamtschule, Bilanz ihrer Praxis, Hamburg, 1973 (167-197).
Gage, N. en Unruh, W., Theoretical formulations for research on teaching. In: Anderson, R. C. e.a. Current research on Instruction, New Yersey, 1969 (3-15)
Geissler, G., Freiheit und Gleichheit in der Bildungs- organisation, In: Fischer, M. en Michael, B. (Hrgb) Differenzierung im Schulunterricht, Basel, 1973 (255-274).
Goodlad, J. I. Individual Differences and vertical Orga- nization of the school. In: Henry, N. (ed) Individualiz- ing Instruction, Chicago, 1962, (209-239).
Groot, A. D. de. Onderwijsvernieuwing volgens plan: kan dat? RITP-memorandum, 74-11/042, Amsterdam, 1974.
Halkes, R. en Nijhof, W. J. Praktijkgerichte Kurriku- lumontwikkeling. Pedagogische Studiën, 1976 (53) 194-214.
Havighurst, R. J. Opportunity, equity, or equality. In: Kopan, A. en Walberg, H., Rethinking educational equality. Chicago, 1974, (84-104).
Holland, J., The misplaced adaptation to individual differences. In: Weisgerber, R. A., Perspectives in individualized learning, Palo Alto, 1971, (163-167).
Kanselaar, G. ,Differentiatie, een psychologische bena- dering. Ped. Stud. 1976, 53 (10).
Kemenade, J. A. van. Klein, G., Veerman, A., Contou- ren van een toekomstig onderwijsbestel, discussienota. Den Haag, 1975. |
404
-ocr page 411-
Van externe naar interne differentiatie
Keim, W. Gesamtschule, Bilanz ihrer Praxis, Hamburg, 1973.
Koning, P. de. Interne differentiatie, Purmerend, 1973.
Kopan, A. en Walberg, H., Rethinking educational equality, Chicago 1974.
Koster, K. B., Het basisonderwijs in discussie, In: Santema, M. (red.), Commentaren rond de Contouren- nota, Groningen, 1976.
Kruckenberg, A., Die Schulklasse, In: Fischer, M., Michael, B. (Hrgb), Differenzierung im Schulunter- richt, Basel, 1973 (64-74).
Lagerweij, N. A. J., Westerhof, K., Schets van de ont- wikkeling in de West-Duitse didaktiek na 1945, Info, 5, 1974, no. 4.
Marschelke, E., Auf dem Weg zu einer Metatheorie der Schule, Bildung und Erziehung, 1973, (26), (201- 212).
f^eyer, E. Individualisierung und Sozialisierung im Un- terricht, Stuttgart, 1969.
Mitter, W. Die amerikanische High School und die sowjetische Einheitsschule, In: Hersch, J. e.a. Ge- samtschule, praktische Aspekte der inneren Schulre- form, Stuttgart, 1973 (2e druk) (75-101).
•Füller, L., Jahrgangsklasse oder Leistungsgruppe?, In: Fischer, M. en Michael, B., Differenzierung im Schul- unterricht, Basel, 1973, (128-143).
Nagel, K. en Preus-Lausitz, U., Vom zerstückelten Schüler oder Zur ICritik der LeistungsdifTerenzierung, ïn: Keim, W., Gesamtschule, Bilanz ihrer Praxis, Hamburg, 1973, (197-218).
^icklis, W. Gibt es eine Alternative zur Gesamtschule?, In: Hersch, J. e.a. Gesamtschule. Praktische Aspekte der inneren Schulreform, Stuttgart, 1973 (2e druk) (43-75).
Rijhof, W. J., Inventarisatie van problemen die zieh doordoen bij de invoering van een bepaald model voor differentiatie in het basisonderwijs. Utrecht, 1970 (interimrapport SVO-projekt O 134).
Oudkerk Pool, Th. Individualisering in het onderwijs een doorbraak?. Pedagogische Studiën, 1972 (49)
(158-166). |
Santema, M., Commentaren rond de Contourennota, verzameld door M. Santema, Groningen, 1976.
Schmidt, U., Bedingungen flexibler Differenzierung, In: Keim, W., Gesamtschule, Bilanz ihrer Praxis Hamburg, 1973.
Schwarzer, R. en Steinhager, K., Adaptiver Unterricht, zur Wechselwirkung von Schülermerkmalen und Unterrichtsmethoden, München, 1975. -
Spaandonk, J. M. W. van, Leren langs lange lijnen. Contouren voor een toekomstig onderwijsbestel gewikt en gewogen. Alphen aan den Rijn, 1976.
Tyler, L., Individual differences, abilities and motivation- al directions, New York, 1974.
Velema, E. Onderwijs in beweging, In: Spaandonk, J. M. W. van. Leren langs lange lijnen. Alphen aan den Rijn, 1976.
Weisz, C., Soziologie und Sozialpsychologie der Schul- kiasse. In: Fischer, M. en Michael, B., Differenzierung im Schulunterricht, Basel, 1973 (64-74).
Wiardi Beckmanstichting, Uitgangspunten voor onder- wijsbeleid, Deventer, 1973.
Walberg, H., Models for optimizing and individualizing school learning, Interchange, vol. 2, no. 3, 1971 (15-27).
Van der Burg, A. en Wardenaar, E., Technologische Curriculumontwikkeling Utrecht, 1976. (doctoraal paper).
Curriculum vitae
Wim Nijhof (1941). Opleiding tot onderwijzer (1963). Startte in 1964 de studie in de pedagogiek aan het IPAW te Utrecht. Hoofdrichting schoolpedagogiek/onderwijs- kunde. Doctoraal examen 1970. Was van juni 1969 tot mei 1972 projektleider van SVO-projekt 0134 (diffe- rentiatieproblematiek). Sinds mei 1972 verbonden aan de vakgroep onderwijskunde te Utrecht als wetenschap- pelijk medewerker. Werkterrein ligt voornamelijk op het gebied van de interne schoolorganisatie en de curriculumontwikkeling.
Adres: Akkerweg 62, Driebergen. |
405
-ocr page 412-
Samenvatting
In de Contourennota wordt de hoop uitgesproken, dat de aksentverschuiving in de richting van praktijkge- bonden en aan konkrete scholen dienstbaar onderzoek zich zal voortzetten. Over de inschakeling van het onderzoek in het toekomstig onderzoeksbestel laat de nota zich verder niet duidelijk uit.
Dat laatste is intussen wel onderwerp van intensieve landelijke diskussies. Organisatorische strukturen worden ontworpen en beginnen zich in feite reeds af te tekenen. De volgende trends worden daarbij onder- kend;
1. De funktie van onderzoek wordt omschreven als; het verzamelen en verstrekken van informatie.
2. Het gebonden onderzoek wordt sterk beklemtoond.
3. Een sterke nadruk wordt gelegd op centrale lande- lijke planning van alle betrokken onderzoek.
4. De neiging bestaat het onderzoek geïsoleerd onder te brengen bij 'onderzoekers'' en 'onder- zoeksinstituten'.
5. De neiging bestaat omvangrijke en complexe over- leg- en beslissingsstrukturen voor het onderzoek in het leven te roepen.
In de bijdrage wordt de vrees uitgesproken, dat achter deze trends een niet geheel juiste en weinig realistische opvatting schuil gaat met betrekking tot de rol van onderzoek. Vermoed wordt, dat voortgaan in deze richting zal leiden tot;
1. Een weinig funktionele inbouw van het onderzoek in het bestel, met als gevolg inefficiënt funktione- ren, taakvervaging, kompetentieproblemen, enz.
2. Te hoog gespannen verwachting en niet waar te maken pretenties, met als gevolg teleurstelling en weinig waarachtige situaties.
3. Een overdaad van overleg- en beslissingsaktivitei- ten, leidend tot verlies aan tijd en middelen en tot het moeilijk tot stand komen van feitelijk onder- zoek.
»
Voor een meer adekwate ontwikkeling in de toekomst worden de volgende uitgangspunten aangegeven: |
1. Wetenschappelijk onderzoek streeft naar op een bijzondere wijze gefundeerde kennis.
2. Primair is daarbij: op konklusie gericht onder- zoek (theoretisch-, vrij onderzoek). Gaat het daarbij om onderwijskundig onderzoek, dan wordt kennis nagestreefd, die in de toekomst in onbeperkt veel situaties tot verbetering van het onderwijs kan leiden.
3. Sinds tenminste tien jaar wordt internationaal beseft, dat dit onderzoek weinig pasklaar op de praktijk toe te passen resultaten oplevert. Dikwijls worden voor de praktijk meer problemen opge- roepen dan opgelost.
4. De meest belangrijke bijdrage van dit onderzoek is hierin gelegen, dat het door 'cultural diffusion' onze kijk op onderwijs doet verschuiven, de kijk nuanceert, er vooroordelen in signaleert. Pas op langere duur en weinig in het oog springend heeft dit op de praktijk invloed.
5. Naarmate het op konklusie gericht onderzoek meer tot houdbare resultaten komt, wordt een ander type onderzoek - op beslissing gericht onderzoek- (praktijkgebonden-, schoolgebonden, beleidsge- bonden onderzoek) - mogelijk. Dit streeft er naar, op in principe dezelfde wijze, kennis ter beschik- king te brerigen ten dienste van konkreet te nemen beslissingen met betrekking tot onderwijs.
6. De via beslissingsgericht onderzoek verworven kennis kan voor een feitelijke beslissing verant- woordelijke instantie dienst doen als argument voor een beslissing. Dit vermindert in geen enkel opzicht de verantwoordelijkheid van de betrokken (beleids) instantie.
7. Om tot goed funktionerend beslissingsgericht onderzoek te komen dienen zowel de 'gebonden onderzoekers' als de beslissende instantie aan be- paalde voorwaarden te voldoen.
8. Beslissingsgericht onderzoek dient goed afgestemd te zijn op de te nemen beslissing (en). Een lande- lijke planning van alle 'gebonden onderzoek" en met name een landelijke planning tesamen met het op konklusie gericht onderzoek lijkt weinig doel- matig om niet te zeggen onmogelijk.
Over de bijdrage van onderwijskundig onderzoek tot de realisering van een onderwijsbeleid in de geest van de Contourennota^^
B. Th. Brus
Instituut voor Onderwijskunde van de Katholieke Universiteit te Nijmegen |
406 Pedagogische Studiën 1976 (53) 406-419
-ocr page 413-
Over de bijdrage van onderwijskundig onderzoek, in de geest van de Contourennota
Uitgaande hiervan wordt in de bijdrage via een aantal punten aangegeven, langs welke weg zij, die zich ver- antwoordelijk voelen voor het onderwijskundig onder- hoek, een bijdrage kunnen leveren tot de realisering van een onderwijsbeleid in de geest van de Contouren- nota.
Inleiding
Niet ten onrechte wordt allerwege erkend, dat de Contourennota 2 een keerpunt markeert in het neder- landse onderwijsbeleid. Vernieuwing van het onder- lijs en de vormgeving van ons onderwijs in het algemeen zal in de toekomst niet meer plaats vinden aan de hand van incidenteel ervaren behoeften en op grond van spontaan opwellende ideeën. Voortaan zal gewerkt worden vanuit een weldoordachte to- taalvisie op onderwijs. Deze totaalvisie zal de maat- schappelijke ontwikkelingen niet meer op afstand Volgen, maar er op vooruitgrijpen. Het onderwijs zal zodoende deze ontwikkelingen bewust mede gaan bepalen. De totaalvisie en het er uit afgeleide onderwijsbeleid zullen eerst uitvoerig ter diskussie staan, zodat alle betrokkenen het hunne er toe kun- nen bijdragen en zich in ruime mate met vernieuwin- gen kunnen identificeren. Uiteindelijke beslissingen zullen niet worden genomen, alvorens voorgenomen innovaties in omgrensde experimenten op hun effek- tiviteit en uitvoerbaarheid zijn beproefd. De staats- overheid zal doelbewust aan langs deze weg gewenst gebleken veranderingen vorm geven. Toegerust met een passend instrumentarium zal het betrokken ministerie in samenspraak met het onderwijsveld in de toekomst aldus een krachtig en doelbewust onder- wijsbeleid gaan voeren.
1 • De nota en het onderzoek |
t>at bij een dergelijk streven naar bewust-geleide Vernieuwing van het onderwijs, waarbij bovendien fen empirisch beproeven van meet af aan wordt ingebouwd, aan wetenschappelijk onderzoek een bepaalde rol wordt toebedacht, ligt in de lijn van de Verwachting. Opvallend is daarom, dat de Con- tourennota zelf zich over deze rol weinig duidelijk en eigenlijk in het geheel niet uitlaat^. Uit de enige Paragraaf^, die uitdrukkelijk aan het onderzoek is gewijd - totaal 20 regels - spreekt weinig waardering Voor het werk, dat in het verleden werd verricht. Letterlijk staat er: 'Lange tijd is onderzoek van het Onderwijs in zijn objektkeuze vooral bepaald door Persoonlijke belangstelling van de onderzoeker en was het onderzoeksprogramma in zijn totaliteit te weinig afgestemd op de behoeften van de onderwijs- praktijk'. Dit laatste had, volgens de nota, tot ge- volg, dat van de zijde van het onderzoek te weinig werd bijgedragen tot de ontwikkeling en vernieuwing van het onderwijs. Gekonstateerd wordt dan, dat op het ogenblik een wending ten goede valt te be- speuren. 'In toenemende mate worden er in de prak- tijk van het onderwijs onderzoeksprojekten ont- wikkeld ter ondersteuning van en gericht op speci- fieke problemen van afzonderlijke scholen.' Er is een 'accentverschuiving van theoretisch onderzoek - dat overigens niet verwaarloosd mag worden - in de richting van praktijkgebonden onderzoek'. De nota juicht deze wending toe en zegt, dat ze gestimu- leerd dient te worden.
Met deze wel uiterst beknopte aanwijzing - te- rechtwijzing? - moet degene het doen, die geïnteres- seerd is in de rol, die de Contourennota aan het onderwijskundig onderzoek in het toekomstig onderwijsbestel toedenkt.
Neemt de zo geïnteresseerde lezer verder kennis van de nota, dan treft hem nog iets anders. Hij stuit veelvuldig op termen als: 'homogene groepen', jaarklassensysteem', 'bevorderen van creatieve vaar- digheden', 'ontwikkelingsprofiel', 'beoordeling', 'evaluatie', 'selektie', 'begaafdheid', 'toetsontwikke- Hng', 'diagnose', 'hulpprogramma', 'leerstrubbehng', 'taalverrijking', 'continu-verlopend ontwikkelings- proces', 'ontwikkeUng van sociale vaardigheden', enz. enz., termen, die hem uit de researchliteratuur niet bepaald onbekend zijn. Het wordt hem al gauw duidelijk, dat de nota nooit geschreven zou zijn, zoals ze is geschreven, waimeer niet een lange stoet van onderzoekers - Binet, Simon, de Thorndike's, Guilford, Kern, Lippitt, White, Getzels, Postumus, Snijders, Doornbos, Van Meel, enz., enz. - in het verleden geduldig en minitieus het monnikenwerk gedaan hadden, dat we onderwijskundig onderzoek plegen te noemen.
Let wel, hier wordt niet beweerd, dat resultaten van onderzoek de enige inspiratiebron zijn van de Contourennota. Ook wordt de opstellers niet ver- weten, dat ze hun 'bronnen' zouden verzwijgen. Zienswijzen uit de nota zijn niet rechtlijnig afgeleid uit onderzoeksresultaten. Deze resultaten zijn er vruchtbaar in geworden nadat ze 'gemeen goed' werden, na een soort geestelijk verteringsproces, waardoor ze geassimileerd werden en niet langer of nauwelijks nog als doorwerking van onderzoek ervaren worden.
Met de opstellers van de nota hebben reeds velen zich er over verbaasd, dat het onderzoek van het |
407
-ocr page 414-
B. Th. Brus
onderwijs blijkbaar zo weinig bijdraagt tot verbete- ring van de onderwijspraktijk. Sinds vele jaren is internationaal een diskussie hierover gaande. Dat de uitkomst ervan zal zijn: een soort kortsluiting van onderzoek en onderwijspraktijk in de konkrete scholen, hgt niet bepaald voor de hand. Men reali- seert zich integendeel steeds meer, dat men geen te hoge verwachtingen mag hebben van een direkte toepassing van onderzoeksresultaten in de onder- wijspraktijk en het onderwijsbeleid. Pasklare oplos- singen voor praktijkproblemen worden weinig ge- leverd. Onderzoek blijkt voor de praktijk vaak zelfs meer problemen op te roepen dan op te lossen. Het besef dringt door, dat onderzoek zijn grootste in- vloed hierdoor uitoefent, dat het onze kijk op het onderwijs geleidelijk doet verschuiven, dat het de werkers in de praktijk en de beleidslieden de ogen opent voor vooroordelen en misvattingen, waarvan men bij zijn handelen tot nogtoe stilzwijgend is uit- gegaan. Van deze invloed van het onderwijskundig onderzoek - een invloed, die wel 'cultural diffusion' is genoemd® - levert de Contourennota een welhaast monumentaal voorbeeld.
De nota richt zich voortvarend op het onderwijs in het jaar 2000. Ze spreekt zelf over noodzakelijke bijstellingen. Hoe de kijk op onderwijs mede onder invloed van onderzoek zich in de periode tot 2000 zal wijzigen, kan niemand voorspellen. Dat wijzi- gingen op zullen treden is echter wel zeker. Vragen we naar de bijdrage, die door hen, die zich voor dit onderzoek verantwoordelijk voelen, geleverd kan worden aan pogingen een onderwijsbeleid te reali- seren op de wijze, zoals in de Contourennota wordt voorgestaan, dan is een ding reeds duidelijk. Juist terwille van een op vernieuwing gericht beleid zullen zij door moeten gaan met onderzoek, dat 'theoretisch' gericht is. Ze zullen zich daarbij internationaal moeten oriënteren. Terwijl ze daarbij een open oog moeten hebben voor wat er leeft aan problematiek in de praktijk en bij het beleid zullen ze naar best vermogen zelf richting moeten geven aan dit onderzoek. Een geëigend 'garnituur' voor dit werk zullen ze in stand moeten houden, eventueel tot stand moeten brengen en zo nodig moeten verdedigen.
Zoals we zagen, in de Contourennota treft men allerlei uit de researchliteratuur vertrouwde ideeën aan. Bij nader toezien betreurt men echter, dat de opstellers van de nota niet wat meer van nabij kennis hebben genomen van het onderzoek in kwestie. In dat geval zouden ze zich namelijk op vele punten ongetwijfeld voorzichtiger en meer gereserveerd hebben uitgelaten. Voorbeelden'liggen voor het grijpenö. |
Zo is, mede door onderzoek, inderdaad gebleken, dat het traditionele 'jaarklassensysteem', doorgaans vergezeld van het 'zittenblijven', gekenmerkt wordt door een ingebouwde ondoelmatigheid en onrecht- vaardigheid. Dat hier iets moet veranderen is duide- lijk. Internationaal gezien ontbreekt het niet aan pogingen tot verbetering. Ervaring en onderzoek tonen echter ook, dat het niet bepaald eenvoudig is, werkelijke verbetering te bereiken.
Dat de overgeleverde wijzen van selekteren en opleiden van leerkrachten voor een deel stoelen op vooroordelen, die niet goed te handhaven zijn, is ons geleidelijk ook wel duidelijk. Het gonst in de wereld van aktiviteiten, die op dit punt verbetering willen brengen. Dat overtuigend betere wegen voor alge- meen gebruik beschikbaar zijn of binnen afzienbare tijd beschikbaar komen, zal iemand, die van de be- trokken ontwikkelingen kennis heeft genomen, echter niet licht beweren.
Soortgelijke opmerkingen kan men maken met betrekking tot het bevorderen van creatieve vaar- digheden, de sociale vorming, de problematiek van taal/milieu, de gelijkheid van kansen, het betrekken van leerlingen in het beleid, de problematiek van de evaluatie, de didaktische diagnose, enz.
Uit de nota spreekt de verwachting, dat in Neder- land dergelijke problemen tot een oplossing zullen worden gebracht op grond van bezinning in het onderwijsveld, op grond van experimenten van onderop, en uiteindelijk op grond van ministeriële beslissingen. Men mag inderdaad hopen, dat langs die weg veel goeds tot stand zal worden gebracht. Een besef voor wat reëel mogelijk en bereikbaar is, is dan echter wel gewenst.
Neemt men kennis van de resultaten van onder- wijskundig onderzoek, dan springt een ding sterk in het oog. De werkelijke resultaten van onderwijs bleken dikwijls in veel geringere mate afhankelijk van beheersbare onderwijskundige variabelen dan, men bij de opzet van het onderzoek verwachtte.
Gevreesd moet worden, dat de Contourennota lijdt aan een overschatting van de invloed van be- heersbare onderwdjskundige variabelen. En, hoewel dit hier niet zozeer aan de orde is, gevreesd moet bovendien worden, dat de nota de invloed, die uit- gaat van strukturerende maatregelen van de staats- overheid op het levende onderwijs en op de ver- nieuwing ervan, in hoge mate overschat'.
Vragen we ons af, welke taak hier ligt voor hen, die zich bewegen op het terrein van de onderwijs- research, dan dringt het volgende zich op. Mede ter- wille van een gezond verlopende innovatie van ons onderwijs dienen zij datgene, wat internationaal ge- zien door onderzoek aan het licht is gebracht, zo goed |
408
-ocr page 415-
Over de bijdrage van onderwijskundig onderzoek, in de geest van de Contourennota
^ogelijk bekend te maken onder degenen, die in innovatie geïnteresseerd zijn. Dat wat elders mogelijk en (nog) niet mogelijk is gebleken, moet onder de aandacht komen. Dit zal moeten gebeuren op de bekende manieren, 'in woord en geschrift', door samen te vatten, te populariseren, te onderwijzen, door leer- en studieboeken te schrijven, enz. Veel hiervan zal hen niet in dank worden afgenomen, met name niet door degenen, die staan te trappelen om de samenleving via het onderwijs te vernieuwen. Dit niag de eersten er echter niet van weerhouden naar Vermogen die zelfde samenleving en het onderwijs te beschermen tegen overbodige, onvoldoend-door- dachte, of nodeloos riskante vernieuwingsaktivitei- ten.
De funktie van het onderzoek
Tot nog toe spraken we alleen over de bijdrage Vanuit het 'theoretisch onderzoek', vanuit dat onder- zoek dus, waarvan de Contourennota zegt, dat het 'overigens niet verwaarloosd mag worden'.
Een werkelijk doorslaggevende bijdrage verwacht de nota van andersoortig onderzoek, namelijk van ^at 'praktijkgebonden onderzoek' wordt genoemd. I^e Structuurnota spreekt ook van 'beleidsgebonden onderzoek'. In de betrokken kontekst komt men op het ogenblik verder de term 'schoolgebonden onder- hoek' veelvuldig tegen. Om meer terzake te komen, zullen we een poging moeten wagen, over een moge- lijke bijdrage langs die weg nader iets te zeggen. Om een aanzet te vinden, zullen we meer in het algemeen tot klaarheid moeten komen over de rol van het Onderwijskundig onderzoek, over, wat men in dit Verband op het ogenblik 'de funktie van het onder- zoek' pleegt te noemen.
Ons onderwijs, zoals het reilt en zeilt, werd ons overgeleverd vanuit een traditie, waarvan de wortels ^er terugreiken. Het vertoont de kenmerken van alles, wat in een levende traditie wordt overgeleverd. Naast groei en vernieuwing is er verstarring en af- sterven. Er is een praktijk die door ons in zijn aktu- aliteit steeds maar ten dele wordt doordacht en Verantwoord. Er is zinvolheid, die niet meer bevrast Sezien wordt, er is ook allerlei, dat zijn zin verloren heeft, maar zich als sleur nog handhaaft. Men be- hoeft slechts aan onze universiteiten te denken, om ^eh een dergelijk gebeuren als voorbeeld konkreet Voor ogen te stellen. |
In dit syncretisch geheel, dat we 'het onderwijs' plegen te noemen, vallen allerlei aktiviteiten te Onderscheiden. In de loop der tijd verkregen een aantal van deze aktiviteiten een betrekkelijke zelf- standigheid. Ze werden als het ware uit het geheel losgemaakt, ze werden afzonderlijk benoemd, strukturen werden er voor in het leven geroepen, soms creëerde men er speciale organen voor. Op deze wijze tekenen zich nu kennelijk af: onderwijs- beleid, opleiding van onderwijzenden, begeleiding, ontwikkeling (development), innovatie-en onder- wijskundig onderzoek. Zo gezien vertoont het onderwijs het beeld van een zich ontwikkelend or- ganisme, dat door differentiatie wint aan mogelijk- heden. Voorwaarde voor werkelijke winst is daarbij uiteraard, dat funkties en organen, die tot een relatieve zelfstandigheid zijn geraakt, elk op hun wijze bijdragen tot - dienstbaar zijn aan - het goed funktioneren van de organische struktuur als geheel.
Men kan de Contourennota en de Struktuumota in hun onderlinge samenhang zien als een mijlpaal in de geschetste ontwikkeling van ons onderwijs. De funkties 'vernieuwing' en 'ontwikkeling' worden er immers voor de toekomst op een pregnante wijze op zich gesteld. Strukturen en organen worden daar- toe ontworpen. Men zou meer nog dan van een keerpunt van een mutatiesprong kunnen spreken. De vraag of de voorgestelde uitbouw van ons onder- wijs als organische struktuur funktioneel en gezond genoemd kan worden is dan wel van belang. Het feit, dat met name in de Structuurnota 'ontwikke- ling' en 'vernieuwing' op een niet gebruikelijke wijze omschreven worden, dient tot voorzichtigheid te stemmen». Hier is deze problematiek overigens niet aan de orde. Het gaat hier om het funktioneren van het onderwijskundig onderzoek ten aanzien van het onderwijs in het algemeen en ten aanzien van het onderwijs toegerust met de voorgestelde nieuwe strukturen in het bijzonder.
Zolang er onderwezen is en zolang er onderwijs- beleid is gevoerd, gebeurde dit op grond van een bepaalde opvatting, een bepaalde wijze van geïnfor- meerd zijn over leren, over leeriingen en hun toe- komst, over eisen die de samenleving stelt, enz. Alle handelen geschiedt nu eenmaal vanuit een bepaalde verwachting met betrekking tot de wijze waarop mensen of de wereld zullen reageren. Een bepaalde 'visie' op wereld, mens en samenleving is in alle onderwijspraktijk en onderwijsbeleid steeds aan- wezig. Deze kennis werd van ouds min of meer spontaan, door toevallige ervaring verworven.
Sinds een kleine eeuw - over het juiste begin- punt valt te discussiëren, maar dit doet hier niet ter zake - valt echter een nieuwe aanzet te be- speuren. Een streven tekende zich af, het ver- werven van deze kennis op zich te stellen. De |
409
-ocr page 416-
B. Th. Brus
betrokken kennis wordt sindsdien ook syste- matisch en methodisch vergaard, onafhankelijk van het feit of er in een bepaalde konkrete situatie be- hoefte aan bestaat. Dit nieuwe streven is er voorts op gericht de verworven kennis in te bouwen in een consistent geheel, in een theorie. Zodra een dergelijk zelfstandig streven naar kennis zich voordoet, kan men spreken van een streven naar wetenschap en van wetenschappelijk onderzoek. Omdat het in ons geval gaat om kennis, die bedoeld is dienstbaar te zijn aan de onderwijspraktijk, is het een streven naar (een) praktische wetenschap. De ups en downs ervan behoeven we hier niet te volgen. Op het ogenblik neemt het de vorm aan van een streven naar een onderwijskunde.
Uiteraard is dit op zich gesteld streven naar een geïntegreerd en systematisch methodisch verant- woord geheel van kennis ten dienste van de onder- wijspraktijk een nobel streven. Het is echter niet per definitie van waarde voor de praktijk van het onderwijs. Pas wanneer dit streven tot houdbaar gebleken nieuwe kennis heeft geleid, kan de onder- wijspraktijk er van profiteren.
Voorheen - toen we spraken over cultural diffiu- sion - hebben we reeds gezien, dat onderwijskundig onderzoek op allerlei punten inderdaad reeds tot nieuw inzicht heeft geleid. In de direkte onderwijs- praktijk, het onderwijsbeleid en de onderwijsinno- vatie, heeft men echter niet voldoende aan verhelde- rende inzichten op bepaalde punten. Het totale terrein moet overzien worden. Wie onderwijst of beleid voert moet dikwijls beslissen met betrekking tot punten, waarover hij twijfelt of geheel in het onzekere verkeert. In de praktijk kan men niet wachten tot het moment, waarop via wetenschappe- lijk onderzoek alle aspekten van de situatie tot volledige helderheid zijn gebracht.
Hoezeer onderwijskundig onderzoek op bepaalde punten verhelderend gewerkt moge hebben, duide- lijk is, dat wetenschappelijk onderzoek nog niet geleid heeft tot een sluitend geheel van kennis, dat het onderwdjs in al zijn aspekten doorlicht. Het is integendeel maar al te waar, dat op zeer veel en vaak zeer fundamentele punten het wetenschappelijk onderzoek (nog?) verstek laat gaan. Om een enkel voorbeeld te noemen: zoekt men naar een weten- schappelijke basis voor praktijkbeslissingen met be- trekking tot o.a. 'leren', 'taal', 'lezen', 'denken', 'creatieve ontwikkeling', 'sociale ontwikkeling', 'aesthetische vorming', 'motivatie', enz., dan vindt men soms een veelheid van niet te verenigen theo- rieën, soms enkel een falen van pogingen om tot een bevredigende theorie te komen, soms een veelheid van verbrokkelde gegevens en opvattingen. Een praktijk- of beleidsbeslissing hierop baseren is wat moeilijk. Een geheel of zelfs maar voor een belang- rijk deel uit wetenschappelijke inzichten afgeleid onderwijsbeleid of innovatiebeleid is op het ogen- blik een niet bereikbaar ideaal. |
Persoonlijk zijn we er van overtuigd, dat dit voor altijd een onbereikbaar ideaal zal blijven. Dit volgt o.i. uit de geaardheid van ons menselijk kennen. Dit ontneemt in geen enkel opzicht de zin aan het stre- ven naar wetenschap, dus aan het wetenschappelijk onderzoek. Ook deze problematiek doet hier echter niet ter zake. Onmiskenbaar is in ieder geval, dat op dit ogenblik en in de nabije toekomst de onderwijs- kunde en het wetenschappelijk onderzoek geen toe- reikende basis kunnen leveren voor een innovatie- beleid.
Deze feitelijkheid behoeft noch te verbazen noch te verontrusten. Zoals we zagen, onderzoek van het onderwijs is een betrekkelijk nieuwe aktiviteit. Eeuwenlang werd onderwezen, werd onderwijsbeleid gevoerd en vernieuwde het onderwijs zich zonder wetenschappelijk onderzoek. Er was en is een voor- wetenschappelijk kennen van onderwijs en van onderwijzen, waar praktici, beleidslieden en inno- vatoren voor een belangrijk deel van uitgaan en wel moeten uitgaan. Zij kunnen uiteindelijk niet anders, dan zich laten leiden door gezond verstand geba- seerd op persoonlijke en in traditie neergeslagen kollektieve ervaring. De Contourennota biedt hier- van niet minder een voorbeeld, dan van de door- werking van onderwijskundig onderzoek. Dergelijke voorwetenschappelijke kennis is vanuit zijn aard niet in alle opzichten helder doordacht, ze zal dik- wijls verward zijn, verbrokkeld, belast met slakken uit het verleden, doortrokken van persoonlijke voor- keuren, vooroordelen, enz. Toch zal men er in veel gevallen mee moeten volstaan. Wie verantwoording draagt voor feitelijk onderwijsgebeuren moet dik- wijls van moment tot moment beslissen. Hij kan zich daar niet aan onttrekken. Soms zal hij beslissen vanuit een vaste overtuiging en een heldere kijk op de situatie, soms zal hij aarzelen, wikken en wegen, soms tast hij in het duister, soms moet hij noodge- dwongen kiezen op goed geluk, als het ware blinde- lings. Zolang dit gebeurt naar best vermogen en met de bedoeling de zaak waar het om gaat te dienen, dan verdient dit respekt en waardering. Beroept men zich echter daarbij ten onrechte op wetenschappelijk onderzoek, meent men hier op enigerlei wijze gezag aan te kunnen ontlenen, dan vervalt men tot char- latanerie of tot bedrog. Wetenschappelijk onderzoek is een streven, dat alleen in die mate aan werkers in de praktijk tot steun kan zijn, waarin het er in |
410
-ocr page 417-
Over de bijdrage van onderwijskundig onderzoek, in de geest van de Contourennota
slaagt overtuigende en inzichtelijke resultaten te bereiken. Dit resultaat blijft - naar onze mening - steeds beperkt. Het zal nooit alle aspekten betreffen. Waarmee degene, die voor een feitelijke beslissing staat, rekening dient te houden.
Aan de hand van het bovenstaande kunnen we nu de funktie van wetenschappelijk onderzoek met betrekking tot het onderwijs en de innovatie ervan Wat nader aangeven. Onderzoek kan in bepaalde Sevallen goed gefundeerde nieuwe kennis ter beschik- king brengen, die het de voor het feitelijk onderwijs- Kebeuren verantwoordelijke instanties mogelijk maakt hun beslissingen meer verantwoord te nemen. Deze instanties kunnen de nieuw verworven kennis laten gelden als argument bij hun beslissing. De verant- woording voor deze beslissing blijft daarbij volledig aan de betrokken instantie. Ze kan niet op het onderzoek of op de onderzoeker worden afgewen- teld.
Het lijkt ons een taak van de in onderzoek geïn- teresseerden, bij degenen, die bij de innovatie betrok- ken zijn in de aangegeven zin reële verwachtingen te wekken, met betrekking tot de mogelijke bijdrage van de kant van 'het onderzoek".
Men kan zich afvragen, of dit eigenlijk niet vanzelf- sprekend is, of er zoveel woorden nodig zijn, om dit te betogen. Is dit geen open deur? Het komt ons voor van niet. Het lijkt ons, dat er wat dit betreft in Nederland nogal wat onduidelijkheid bestaat, die een bevredigend funktioneren van het onderzoek van het onderwijs bedreigt. Laten we dit eerst toe- lichten aan de hand van een voorbeeld, dat ten dele buiten de problematiek van de Contourennota ligt. Het is daarom illustratief, omdat het reeds tot realiteit is geworden en niet een nog te realiseren onderwijsbestel betreft. |
Een tiental jaren geleden werden praktisch gelijk- tijdig aan alle universiteiten en hogescholen institu- ten - R(esearch) W(etenschappelijk) O(onderwijs) centra - in het leven geroepen, met als taak, zich toe te leggen op onderwijskundig onderzoek ten dienste Van het beleid en het onderwijs aan de instelling voor hoger onderwijs in kwestie. (Dat deze instellingen - waar onderzoek toch 'thuis' is - er pas zo laat toe overgingen voor eigen gebruik de onderzoeksfunktie te verzelfstandigen, geeft op zich te denken). In januarijl.belegden debetrokken centra onder grote belangstelling hun derde Nationale Congres. In een bundeltje in zeer waarderende en soms juichende bewoordingen gestelde reakties van congresgangers leest men ook de volgende zinnen: 'Voor slechts een beperkt aantal problemen in het onderwijs werden door de medewerking van onderwijsresearch-centra aanvaardbare oplossingen bereikt'® en erg veel onderzoek werd niet gepresenteerd'Hiermee willen we niet aanduiden, dat aan de betrokken centra niet verdienstelijk gewerkt zou worden^. Het vele werk, dat er verzet wordt, blijkt echter minder als 'onderzoek' en beter als 'begeleiding', 'ontwikke- ling', 'opleiding', 'innovatie' en 'beleidsadvisering' gelabeld te kunnen worden. In tien jaar tijd ver- schoof de funktie van instellingen, die als onder- zoeksinstituten bedoeld waren, naar die van service- instituten. Op zich behoeft dit geen probleem te zijn. Ons Hoger Onderwijs werd nu eenmaal niet rijk bedeeld met didaktische voorzieningen. De centra hebben naar vermogen het vacuum gevuld, dat ze aantroffen. Uit de gang van zaken blijkt echter wel, dat het in Nederland - zelfs in een midden waar men mag verwachten, dat helder voor ogen staat wat onderzoek is - bepaald geen opschudding wekt, wanneer men de 'onderzoeksfunktie' veel te vaag omlijnt.
Nu kan men met betrekking tot het onderwijs- bestel, dat de Contourennota in het vooruitzicht stelt, niet bepaald spreken van een vacuum voor wat de didaktische verzorgingsstruktuur betreft. Wordt hier het onderzoek niet van meet af aan duidelijk zijn plaats gewezen, dan betekent dit vragen om moeilijkheden. Gaat in dat bestel 'het onderzoek' geruisloos funkties vervullen, die naar hun aard vallen onder 'begeleiding', 'innovatie', 'beleid', enz. dan zullen kompetentieproblemen niet van de lucht zijn. Veel tijd en energie zal daaraan verloren gaan. Tegelijk dreigt dan het gevaar, dat andere funkties het onderzoek gaan zien als 'Mädchen für alles', als 'duvelstoejager' en uiteindelijk als 'zondebok' van professie, waarop men ongestraft alle eigen falen kan afschuiven.
Is een dergelijke ontwikkeling in de richting van een minder funktionele struktuur van het bestel, dat de Contourennota in het vooruitzicht stelt, slechts een theoretische mogelijkheid, of tekent een te diffuse taaktoewijzing aan 'het onderzoek' zich in feite reeds af? We vrezen, dat het laatste het geval is.
Zoals reeds werd opgemerkt, zowel de Contouren- nota als de Structuurnota laten zich weinig duidelijk over de onderzoeksfunktie uit. In de betrokken kringen is er evenwel een diskussie over gaande, die zijn neerslag begint te vinden, enerzijds in ver- wachtingen en pretenties, anderzijds in organisato- rische strukturen. Bij de omschrijving van de funk- tie van onderzoek komt men in deze diskussie door- gaans niet verder dan 'het (systematisch) verzamelen of verschaffen van informatie'.^®
Nu is een dergelijke omschrijving van weten- |
411
-ocr page 418-
B. Th. Brus
schappelijk onderzoek inderdaad veel te ruim. Ze raakt zelfs eigenlijk de essentie niet. Een dokumen- talist, het A.N.P., de V.V.V., de juffrouw van 008, het Bodenboekje van de Gemeente Nijmegen, enz. verstrekken ook informatie. (Doorgaans wordt deze zelfs systematisch verzameld. Dikwijls wordt dit ook met een hoge mate van objektiviteit gedaan. Soms gebeurt dit op grond van onderzoek.) Hoezeer men dit werk dient te waarderen, het zonder meer rang- schikken onder wetenschappelijk onderzoek, gaat wat ver.
Handhaaft men de te ruime afpaling van de 'onderzoeksfunktie', dan zijn de gevolgen gemakke- lijk te voorzien. Ieder, die uit andere hoofde dan van onderzoek iets met de innovatie van het onderwijs van doen heeft, zal - en niet zonder recht - de onder- zoeker zien als een 'vraagbaak', als de 'antwoord- man', als degene, waaraan men alle problemen kan doorsturen waar men zelf geen raad mee weet. Van de andere kant zullen er altijd wel gegadigden te vinden zijn, die de rol van onderzoeker in deze zin op zich willen nemen. Ze zullen zich gaan gedragen zoals van hen verwacht wordt, als deskundige bij uitstek, als autoriteit, als hoogste beroepsinstantie, als superbegeleider, als uiteindelijke evaluator, enz. Vergetend, dat het de eigenlijke taak van een onder- zoeker is, bij te dragen tot meer inzichtelijkheid en helderheid, zullen ze proberen hun rol waar te maken met zwaarwichtige rapporten, gesteld in diepzinnige en duistere terminologieën, met veel geraas van woorden. Wanneer zich momenten voor- doen, dat men eigenlijk ter zake moet komen, zijn er steeds wel wolken van nieuwe problemen beschik- baar, waarin men vluchten kan. Zorg voor eigen autoriteit en prestige zal op de voorgrond staan. Machthebbers zullen naar de ogen worden gezien. De dienstbaarheid van het onderzoek zal op de eerste plaats daar in tot uiting komen.
De minder funktionele inpassing van het onderzoek, die hier voor de toekomst wordt gevreesd, kondigt zich op het ogenblik reeds aan in de ambivalente houding, die men vanuit 'het veld' tegenover het onderzoek aanneemt. Hemelhoge verwachtingen gaan samen met vrees, met afweer, soms met regel- rechte agressie. Verwijten over geringe belangstelling voor de problemen van de praktijk, over hobbyisme, gebruik van vakjargon, zich laten leiden door per- soonlijke belangstelling, enz. zijn niet van de lucht. Eigenlijk is het intens triest, dat dit - zoals uit het boven weergegeven citaat blijkt - zelfs doorklinkt in ministeriële nota's. |
Zoals betoogd werd, voor een deel gaat deze ambivalentie terug op de aktuele begripsverwarring rond de funktie van onderzoek. Men dient zich in deze situatie echter af te vragen, of van de zijde van hen, die het wetenschappelijk onderzoek vertegen- woordigen, in het verleden dit misverstand niet mede is opgeroepen. Werden misschien te hoge verwach- tingen gewekt? Werd teveel beloofd? Werd te veel gepretendeerd? We vrezen, dat dit inderdaad het geval is. Teveel hebben vertegenwoordigers van de betrokken wetenschappen over het hoofd gezien, dat met het proklameren van een wetenschap een wetenschap nog niet bestaat. Niet per definitie volgt uit een idee van wetenschap de kennis waar de praktijk iets aan heeft. Elke bijdrage, die werkelijk verhelderend is voor degenen, die verantwoording dragen voor het feitelijk onderwijsgebeuren, moet dan nog veroverd worden, vaak in een moeizame en nooit definitief te beëindigen worsteling.
Nederland heeft tenminste twee pregnante weten- schappelijke stromingen gekend, die zich met de onderwijsproblematiek hebben beziggehouden. Beide hebben zich aangediend met geen geringe pretenties ten aanzien van de praktijk. Nu we terug- blikken zien we, dat de 'Fenomenologische Pedago- giek' de praktikus eigenlijk volledig op zichzelf terugwerpt, wanneer bijvoorbeeld problemen aan de orde komen, zoals de Contourennota oproept. Van de sterk empirisch gerichte 'Onderwijsresearch' kan men niet beweren, dat ze geheel met lege handen staat. De resultaten ervan blijken echter beperkt en incidenteel van aard en roepen voor de praktici vaak meer problemen op, dan ze oplossen.
Zoals reeds eerder werd opgemerkt, het wordt tijd, dat degenen, die zich verantwoordelijk voelen voor het onderwijskundig onderzoek in het onder- wijsveld reële verwachtingen wekken met betrekking tot het effekt va.n hun werk in de dagelijkse praktijk. Wanneer aan beide kanten het besef doorbreekt, dat elke werkelijke bijdrage tot verheldering van inzicht - hoe beperkt die ook moge zijn en met hoeveel moeite verworven - winst is, waarom zou dan de nu toch haperende dialoog niet weer op gang kunnen komen?
Dit voert ons nog tot een volgend punt.
Ons betoog draait o.a. hierom, dat onderwijskun- dig onderzoek niet samenvalt met het verzamelen en ter beschikking brengen van informatie. Weten- schappelijk onderzoek streeft kennis na op een bijzondere wijze. Kenmerkend is o.a. dat de methode van kennisverwerving zelf op zijn beurt systematisch als kennisverwerving verantwoord wordt. Juist hier ligt vanouds echter een teer punt, dat de positie van de beoefenaren van de sociale wetenschappen in het bijzonder ten opzichte van 'het veld' kwetsbaar |
412
-ocr page 419-
Over de bijdrage van onderwijskundig onderzoek, in de geest van de Contourennota
maakt. De voortdurende onzekerheid en onderlinge strijd met betrekking tot de methode van onderzoek komt hun geloofwaardigheid niet ten goede.
Wanneer de tekenen niet bedriegen, neemt in de wereld van de onderzoekers deze onzekerheid op het ogenblik weer toe. De dominerende 'research- methods' staan bloot aan kritiek. Voorstanders ervan worden zelf getroffen door de beperkte vrucht- baarheid ervan. Wat zich er tegen afzet en als nieuw aandient, komt maar moeilijk tot klaarheid over zichzelf en kan niet bepaald op overtuigende resul- taten wijzen.
Uiteraard worden deze problemen niet enkel bin- nen onze landsgrenzen opgelost. Toch mag wel gezegd worden, dat een voorwaarde voor vruchtbaar onderzoek in het kader van de innovatieaktiviteiten is, dat degenen, die zich voor het onderzoek verant- woordelijk voelen met volharding, openheid en gevoel voor betrekkelijkheid streven naar helderheid en onderlinge eenstemmigheid met betrekking tot de eigen aard van onderzoekswerk, met name wat de tnethode(n) van onderzoek betreft. Een nauwlettend volgen van de ontwikkelingen in het buitenland is daarbij vereist.
3. Gebonden onderzoek
Nu we tenminste voorlopig de funktie van onder- zoek wat hebben afgepaald, is het mogelijk nader in te gaan op die vorm van onderzoek, waar zowel de Contourennota als de Structuurnota met zoveel nadruk om vragen: het 'gebonden onderzoek'. In plaats van deze term gebruiken we hever de reeds meer geijkte uitdrukking 'op beslissing gericht onder- hoek'. Hier tegenover staat 'op konklusie gericht onderzoek'. In de nota's wordt dit laatste 'theoretisch onderzoek' en ook 'vrij onderzoek' genoemd.
Waardoor is op beslissing gericht onderzoek ge- kenmerkt? Hoe onderscheidt het zich van op kon- klusiegericht onderzoek? Het verschil ligt in de in- tentie, waarmee onderzocht wordt. Op beslissing- gericht onderzoek streeft naar nieuwe kennis, die als argument kan dienen bij een bepaalde op feitelijk onderwijs betrekking hebbende te nemen beslissing. Op konklusiegericht onderzoek daartegenover streeft naar kennis, die voor altijd kan worden opge- nomen in een kennisbestand (een wetenschap, een theorie). Betreft dit een praktische wetenschap, dan is de betrokken kennis van meet af aan bedoeld om als argument te kunnen dienen in een niet te voor- dien en onbeperkt aantal toekomstige beslissingen.
Dit fundamentele verschil tussen op beslissing en Op konklusie gericht onderzoek heeft een aantal |
konsekwenties.
a. Bij op besUssing gericht onderzoek wordt de vraagstelhng geformuleerd door, of in overleg met de instantie, die de beshssing denkt te nemen. Deze instantie kan immers uiteindelijk beoordelen aan welke informatie zij behoefte heeft om een in haar oog verantwoorde beslissing te nemen.
Bij op konklusie gericht onderzoek kiest de onder- zoeker zelf zijn vraagstelling op grond van zijn ken- nis van het reeds aanwezige bestand aan weten en op grond van zijn verwachtingen met betrekking tot een goede uitbouw ervan. Bij een praktische weten- schap speelt daarbij uiteraard ook zijn opvatting mee met betrekking tot wat goed handelen op het gebied in kwestie is.
b. Bij op beslissing gericht onderzoek brengt de onderzoeker verslag uit aan de instantie, die de be- slissing denkt te nemen. Omroeporganisaties zijn geïnteresseerd m de kijk- en luisterdichtheid van hun programma's. Een instituut voert het gewenste onderzoek uit. Het rapporteert aan een beleids- instantie van de organisatie, die mede op grond van het onderzoeksresultaat over toekomstige program- ma's besluiten neemt. Een patholoog-anatoom stelt een onderzoek in naar de doodsoorzaak. Hij brengt verslag uit aan de rechtbank of aan de officier van justitie. De laatsten nemen, mede op grond van zijn informatie hun beslissing. Een biologisch, anato- misch, of biochemisch laboratorium brengt verslag van zijn onderzoek uit aan de chirurg. Deze beslist mede op grond van de laboratoriumuitslagen wat hij gaat doen.
Uit de aard van op konklusie gericht onderzoek volgt daartegenover, dat verslag moet worden uit- gebracht aan een nog niet te identificeren, aan een anoniem gehoor. De verworven kennis moet publiek bezit worden. De onderzoeker 'publiceert' zijn resul- taten.
Een beslissingsgericht onderzoek kan natuurlijk betrekking hebben op een publieke zaak. Het ver- slag dient dan ook gepubliceerd te worden. Dit is dan zo, omdat het een openbare beshssing betreft en niet omdat het een wetenschappelijk onderzoek is. Rapporten van onderzoek in het kader van de lan- delijke innovatie van het onderwijs dienen bijgevolg openbaar te zijn, ook al betreft het op beslissing gericht onderzoek.
c. Op beslissing gericht onderzoek beweegt zich binnen het denkkader van de instantie, die een be- slissing wenst te nemen. Een onderzoeksresultaat, dat niet aansluit bij de zienswijze, van waaruit de betrokken instantie denkt en handelt, kan zij niet als argument laten gelden bij haar beslissingen. Uiteraard laat overleg tussen onderzoeker en beslisser |
413
-ocr page 420-
B. Th. Brus
hier enige speelruimte. De 'cuitural diffusion' werkt ook daar. Dit geestelijk verteringsproces vordert echter maar langzaam. Het lezen van een als 'jargon' ervaren rapport draagt er niet veel toe bij.
Op konklusie gericht onderzoek stelt daar tegen- over veelal de geldigheid van begrippen, hun opera- tionalisatie en de aard van hun samenhang mede 'im Frage'.
Uiteraard kan het verloop van een op beslissing gericht onderzoek de behoefte doen gevoelen aan op konklusie gericht onderzoek. Van zijn kant kan op konklusie gericht onderzoek een opening bieden naar nieuwe vormen van op beslissing gericht onder- zoek. Deze mogelijkheden tot samenspel en weder- zijdse bevruchting behoeven hier niet nader uitge- werkt te worden.
d. Op beslissing gericht onderzoek maakt bij voorkeur gebruik van beproefde werkwijzen van routinetechnieken, bestaand instrumentarium, enz. Het ontwerpen en beproeven van nieuwe instrumen- ten, technieken, enz. is tijdrovend en riskant. Een onderzoeker zal zich tegenover een beslissingnemen- de instantie niet 'binden', wanneer hij te veel reke- ning moet houden met verrassingen en niet te voor- ziene ontwikkelingen.
De Contourennota juicht de aksentverschuiving van 'theoretisch onderzoek' naar 'praktijkgebonden onderzoek' toe. Ze zegt ook, dat deze verschuiving gestimuleerd moet worden. Het onderzoek wordt zodoende dienstbaar aan de onderwijspraktijk, aan de afzonderlijke scholen, en aan de ondersteuning en begeleiding van het onderwijsleerproces.
We hebben ons wat duidelijker voor ogen gesteld van welke aard dit 'gebonden onderzoek' is. Op grond daarvan kunnen we nu een aantal voorwaar- den onderkennen, die vervuld moeten zijn, wanneer men het 'gebonden onderzoek' in het kader van de onderwijsvernieuwing inderdaad een kans van sla- gen wil geven.
a. Duidelijk moet zijn, welke instantie verantwoor- delijk is voor beslissingen met betrekking tot bepaalde vernieuwingsaktiviteiten.
Van een onderzoeker kan men moeilijk verwach- ten dat hij zich bindt, wanneer niet duidelijk is, wie het kader bepaalt, dat zijn vrijheid inperkt, wanneer niet duidelijk is, waaraan hij geacht wordt dienst- baar te zijn. |
Men kan zich afvragen, of op dit moment met betrekking tot op gang gebrachte innovatieprojek- ten deze voorwaarde voldoende vervuld is. Een buitenstaander ervaart een wirwar van kommissies, stuurgroepen, werkgroepen, enz. die nota's en adviezen produceren, nota's over nota's schrijven, werken aan gekompliceerde procedurekwesties, plannen voor plannen opstellen, enz. Misschien is een dergelijke doorgangsfase nodig en onvermijde- lijk. Als de situatie werkelijk zo is, dan is de tijd nog niet rijp voor 'gebonden onderzoek'.
Misschien laat de gekozen innovatiestrategie - vernieuwing van onderop - ook geen duidelijke beslissingsstruktuur toe. Ook dan kan met 'gebon- den onderzoek' beter gewacht worden, tot het sta- dium van finale beslissingen is bereikt.
Maar mogelijk is de situatie gunstiger dan ogen- schijnlijk het geval is. Een eerste testcase om dit te kunnen beoordelen, dient zich binnen afzienbare tijd aan.
Het projekt participatie-onderwijs is een voor- loper van de in de geest van de Contourennota op te zetten innovatieprojekten. Het is binnenkort aan een eerste verantwoording toe. Rapporteren behoort wezenlijk tot een beheerst vernieuwingsstreven, zoals de Contourennota dit voorstaat. Zodra de betrok- ken rapporten beschikbaar zijn, zal men kunnen nagaan, waar de verantwoordelijkheden lagen, welke beslissingen werden genomen, op welke gronden deze beslissingen werden genomen, en welke bij- drage het 'gebonden onderzoek' daartoe geleverd heeft. In hoeverre het projekt op zich geslaagd is, is in dit verband uiteraard niet van belang. Het be- hoort tot de aard van een als experiment opgezet projekt, dat de uitkomst negatief kan zijn. De vraag is hier, of en hoe de gekozen strukturen gewerkt hebben en met name of en hoe het 'gebonden onderzoek' zijn funktie heeft vervuld. Voor een goede taaktoewijzing aan het 'gebonden onderzoek' in de andere sektoren van het onderwijs zal deze eerste verantwoording op landelijk niveau onge- twijfeld uitermate instruktief zijn.
Mocht overigens een verantwoording, die over het verloop in de sektor Participatie Onderwijs voldoen- de duidelijkheid verschaft, niet verschijnen, dan zal de Nederlandse onderwijswereld zich moeten afvra- gen of we wel aan vernieuwingsprojekten in de geest van de Contourennota toe zijn, of met andere woor- den voldoende kondities vervuld zijn om andere sektoren van het onderwijs aan soortgelijke vanuit de Staatsoverheid geïnitieerde innovatie-aktiviteiten te onderwerpen. Of was de overheid hier niet de verantwoordelijke instantie? Wie was dit dan wel? Bestond hier de gevraagde duidelijkheid.
b. Aan de verantwoordelijke instantie moet duide- lijk voor ogen staan, van welke aard de beslissing is die zij wenst te nemen, en over welke informatie zij meent te moeten beschikken om de beslissing verant- woord te kunnen nemen. |
414
-ocr page 421-
Over de bijdrage van onderwijskundig onderzoek, in de geest van de Contourennota
öat, voor goed funktionerend gebonden onder- zoek deze voorwaarde vervuld moet zijn, moge voor zich spreken. Treedt een onderzoeker in een situatie, Waarin ze niet is vervuld, dan wordt hij in plaats van een 'gebonden' een 'vrijzwevende onderzoeker'. Of nij komt niet tot funktioneren en raakt in konflikt "^et zichzelf en zijn omgeving. Of hij 'versiert' zijn funktie. Of - wanneer het iemand is met een ruimere ambitie en begaafdheid - hij stapt over naar een begeleidings- of beleidsfunktie. (Vergelijk voor dit 'aatste de ontwikkelingen bij de R.W.O.'s). In geen Van de gevallen komt er van praktijkgericht onder- zoek veel terecht.
Ook hier kan men zich afvragen in hoeverre ge- doemde voorwaarde op het ogenblik reeds vervuld 'S- Vanuit de projekten schijnt de roep om 'gebon- 'len onderzoekers' sterk. Er wordt daarbij nogal eens verwezen naar de dringende behoefte aan: be- schrijving van de beginsituatie, evaluatie, proces- beschrijving, rapportage, enz. Bij de vervulling van dergelijke taken kunnen onderzoekers inderdaad •belangrijke diensten bewijzen. Er mag echter geen onzekerheid over bestaan, dat dit in eerste instantie taken zijn van de leiding van het betrokken innova- tieprojekt. Wie de verantwoording voor een projekt op zich neemt, moet in staat zijn tot verantwoorden, dus tot rapporteren. Zakelijk (objektief) rapporteren 's geen monopolie van onderzoekers. Deze taak ont- nemen aan de betrokken projektleiding staat overi- gens gelijk met het uitreiken van een testimonium Van onbekwaamheid. Een onderzoeker hiermee zonder meer belasten betekent, hem benoemen tot toeziend voogd. Mochten bepaalde voor ver- lieuwingsaktiviteiten verantwoordelijke instanties niet voldoende toegerust zijn voor taken als de ge- noemde, dan dienen ze versterking te ontvangen van ter zake kundigen. Stelt men daarbij prijs op het aureool van de wetenschap, dan zou men daarvoor ^bijvoorbeeld 'onderwijskundigen' als zodanig kun- nen aantrekken. In ieder geval pas wanneer aan de gesignaleerde voorwaarde is voldaan kan men gaan denken aan het verrichten van 'gebonden onder- Zoek', eventueel aan het inschakelen van 'gebonden Onderzoekers'.
c. De verantwoordelijke instanties dienen in staat 'e zijn - eventueel in overleg met onderzoekers - vast
stellen, welke van de gewenste informatie via Wetenschappelijk onderzoek ter beschikking dient te komen.
Dat dit een voorwaarde is voor goed funktio- nerend 'gebonden onderzoek' lijkt plausibel. Aller- lei informatie is langs andere wegen bereikbaar. Lang niet alle gewenste informatie kan via weten- schappelijk onderzoek opgeleverd worden. In de gevallen, dat dit in principe mogelijk is, kan het gewenst zijn er om praktische redenen van af te zien. Het onderzoek kan bijvoorbeeld te veel tijd vragen of te kostbaar zijn. |
Aan de vraag, of deze voorwaarde op het ogenblik vervuld is, gaan we voorbij. De vraag stellen is hem beantwoorden. Op een ander aspekt gaan we wel even in.
Hoe voor de hand liggend deze voorwaarde moge schijnen, in Nederland wordt er op het ogenblik blijkbaar ook anders over gedacht. In een artikeli^ naar aanleiding van de Contourennota, dat een bijdrage wil leveren aan de diskussie over het onder- zoeksbeleid als onderdeel van het gehele onderwijs- beleid ontwikkelt De Vries bijvoorbeeld de volgende gedachte:
In de onderwijswerkelijkheid kan men profes- sionele en niet-professionele beslissers onder- kennen. Tot de eerste groep behoren de minister, het bevoegd gezag en de leerkracht. Wanneer professionele beslissers een besHssing nemen, dan is dit in principe een bewuste keuze uit een aantal duidelijk geformuleerde alternatieven. Dit betekent - weer in principe - dat de vergelijking tussen de alternatieven kan worden verricht op basis van informatie, welke op een wetenschappelijke wijze is verzameld. Dat betekent ook, afliankelijk van de graad van professionaliteit, dat de informatie en de uiteindelijke beslissing geformuleerd kunnen worden in 'wetenschappelijke taal'.
Dat deze zienswijze afwijkt van de onze moge dui- delijk zijn. Ons geloof in de mogelijkheden van wetenschappelijk onderzoek - zowel in de aktuele als in de principiële mogelijkheden - is minder groot.
Af en toe een goed gefundeerde verheldering op een bepaald punt van het kennen van de beslissers is het hoogste wat we durven verwachten. Wij zijn er van overtuigd, dat ons onderwijs tot in lengte van dagen behoefte zal hebben niet alleen aan verstan- dige ouders, maar ook aan verstandige onderwijzers en leraren en verstandige beleidslieden, tot aan ministers toe. Verstandig - een wat ouderwets woord is 'wijs' - betekent, dat men goed weet te handelen op grond van kennis die (voor een deel) impliciet blijft, op grond van een weten, dat dus zeker niet volledig op wetenschappelijk niveau is gebracht. Een onderwijsbeleid, dat - al is het maar in principe - afgeleid is van of geheel of voor een belangrijk deel steunt op uitkomsten van weten- schappelijk onderzoek is o.i. een illusie. Het is een gevaarlijke illusie, die eindigt in teleurstelling of in onwaarachtigheid.
Dit verschil in zienswijze is reeds op korte termijn |
415
-ocr page 422-
B. Th. Brus
niet zonder praktische konsekwenties. De rol, die aan het onderzoek wordt toegedacht, de verwachtin- gen en pretenties die men koestert, de organisato- rische vormgeving, enz. lopen uiteen. Vergelijking van genoemde bijdrage en de onderhavige kan dit illustreren.
Terwille van ons onderwijs en zijn innovatie is het gewenst, dat hier duideUjkheid komt. Uiteraard kan men proberen tot klaarheid te komen op grond van abstrakte beschouwingen. Dit vraagt waarschijnlijk veel tijd. Er is gelukkig een simpeler manier om tenminste onze zienswijze buiten spel te zetten, te 'falsifiëren'. Een enkel overtuigend voorbeeld is namelijk voldoende. Nodig is een voorbeeld van een beshssing met betrekking tot feitelijk onderwijs, waarbij alle informatie met betrekking tot alle alter- natieven op wetenschappelijk wijze werd verzameld en waarbij zowel deze informatie als de uiteindelijke beslissing in wetenschappelijke taal werd geformu- leerd.
Gezien de talloos vele besUssingen, die door professionele beslissers met betrekking tot feitelijk onderwijs genomen worden, moet dit niet moeilijk zijn. Men zou bijvoorbeeld kunnen zoeken onder de beslissingen genomen door vakgroepsbesturen, fakulteitsbesturen of universiteitsbesturen. Met wetenschappelijk taalgebruik enz. weet men daar immers raad. De R.W.O.'s beschikken ongetwijfeld over een schat aan materiaal, dat als voorbeeld dienst kan doen. Men zou bijvoorbeeld ook kunnen zoeken in het aktuele innovatiebeleid. Het uitbren- gen van een nota is bijvoorbeeld een beslissing. Ook het uitbrengen van een advies aan de minister is een beslissing. Een enkel overtuigend voorbeeld moet toch te vinden zijn.
Om het spel niet te ver te drijven: besUssingen met betrekking tot feitelijk onderwijs, hebben be- trekking op dermate komplexe situaties, dat een poging tot een uitputtende beschrijving een erg uit- puttende aangelegenheid is. Maar ook wanneer men een beslissing kiest die betrekking heeft op een tot de meest simpele vorm teruggebrachte situatie (Bijvoorbeeld een docent, die, op grond van een didaktisch en psychometrisch tot in de perfektie ver- antwoorde toets, beslist, dat een student voor een tentamen geslaagd is), lukt het niet een voorbeeld te geven. Het feit, dat men verkiest te beslissen op grond van deze 'op wetenschappelijke wijze verkregen informatie' is ook een beslissing. Voor de afweging van de alternatieven kan men hier uiteindelijk geen beroep doen op wetenschappelijk verworven infor- matie. Als beslisser neemt men de verantwoording ervoor op zich, men kan dit alles ook eenvoudiger zeggen: een beslisser kan bij een bepaalde beslissing wetenschappelijke informatie laten gelden als argu- ment, maar hij beshst in een feitelijke situatie, die nooit volledig wetenschappelijk te beschrijven is. |
d. Voor de betrokken taak bekwame onderzoekers moeten beschikbaar en bereid zijn.
Aan de betrokkenen worden geen geringe eisen gesteld.
- Zij dienen geroutineerde onderzoekers te zijn, die 'meester zijn op vele wapenen'.
- Zij dienen bereid te zijn zich de beperkingen op te leggen, die het 'gebonden' zijn met zich brengt.
- Zij dienen in staat te zijn binnen een vanuit de praktijk gesteld kader de normen van wetenschap- pelijk werken te handhaven, en de konsekwenties en beperkingen die daar uit voortvloeien te aan- vaarden.
- Zij dienen 'thuis' te zijn in de betrokken sektor van onderwijs.
- Zij dienen 'dienstbaar' samen te werken in een heterogeen team in pionierssituatie.
Deze punten verdienen elk een nadere uitwerking. Hier moge volstaan worden met het uitspreken van het vermoeden, dat geschikte mensen voorlopig met een lantaarntje te zoeken zijn. Gezien het belang van de zaak zou men met de nodige voorzichtigheid en voorzorgen een aantal onderzoekers de gelegen- heid moeten bieden zich al doende tot bekwame 'gebonden onderzoekers' te ontwikkelen.
e. Het 'gebonden onderzoek' moet organisatorisch op een adekwate wijze in het onderwijsbestel worden ingebouwd.
Opvallend is, dat er met betrekking tot dit punt in Nederland grote bedrijvigheid heerst. De nota Mens-Van de Berg houdt er zich uitvoerig mee bezig. In het voetspoor ervan proberen Sektor-On- derzoeks-Groepen praktische vormen te vinden. De genoemde studie van De Vries mondt uit in voor- stellen voor de organisatie van met name het 'gebon- den onderzoek'. De Verkenningskommissie formu- leert in zijn rapport verstrekkende aanbevelingen. Vanuit de S.V.O. werd een nota over Programme- ring van het onderzoek opgesteld ^ die aan het gebonden onderzoek intensief aandacht besteedt. Ook de Struktuurnota laat zich op dit punt niet on- betuigd.
Al deze bemoeiingen komen in een bepaald op- zicht overeen. Ze beklemtonen de noodzaak van één samenhangend onderzoeksbeleid. Planning van onderzoek heeft daarbij sterk de aandacht. Elk doet op zijn wijze voorstellen tot het in het leven roepen van overleg- en beslissingsorganen. Daarbij treedt een grote behoefte aan centrale regulering aan de dag. Verder valt het op, dat men er blijkbaar a's vanzelfsprekend van uitgaat, dat onderzoek enke! |
416
-ocr page 423-
Over de bijdrage van onderwijskundig onderzoek, in de geest van de Contourennota
verricht wordt door pur sang 'onderzoekers' en door 'onderzoeksinstituten'. Monopolisering van het onderzoek in die zin lijkt algemeen aanvaard. Dat met name 'gebonden onderzoek' ook in 'eigen beheer' zou kunnen gebeuren of door iemand, die bijvoorbeeld zijn taak heeft in een begeleidings- dienst, innovatie of praktijk, wordt blijkbaar niet tot de mogelijkheden gerekend. Is in de onderwijs- wereld onderzoek zo iets verhevens? Of is de achter- grond een andere?
Hoe dit moge zijn, de overleg- en bestuursstruk- turen, die worden voorgesteld zijn indrukwekkend, zo indrukwekkend, dat men moet vrezen, dat in de komende jaren de toch al zo beperkte middelen en mankracht voor het overgrote deel besteed moeten Worden aan overleg met eindeloos veel instanties, aan bestuurlijke aktiviteiten, aan het opstellen van aanvragen, het formuleren van plannen en van plannen voor plannen, het schrijven, bestuderen, bespreken en bekommentariëren van nota's, het wachten op beslissingen, enz. enz. Voor werke- lijk ondersteunend onderzoek zal nauwelijks nog ruimte overblijven. Het bouwwerk van koepels uit het rapport van de Verkenningskommissie vormt een sprekend voorbeeld. De overige voorstellen en pogingen tot realisering vloeien echter evenmin over van zin voor realiteit.
Hoe vinden we uit deze doolhof een uitweg?
Misschien kunnen de volgende opmerkingen van dienst zijn.
— Gezien de beperkte middelen en de blijkbaar grote behoefte is een strak onderzoeksbeleid en een goede planning noodzakelijk.
— Het dienstbare karakter van het 'gebonden onderzoek' houdt in, dat de tot beslissen geroepen instantie aan wie het onderzoek dienstbaar en dus gebonden is een zeer belangrijke stem heeft bij de beslissing over uit te voeren onderzoek.
— Het op beslissing gericht onderzoek dient ook Volledig afgestemd te zijn op het feitelijke beleid,dat de daarvoor verantwoordelijke instantie denkt te Voeren.
— Een alomvattende landelijke planning van dit onderzoek is bijgevolg niet funktioneel, tenzij dit Zou gebeuren vanuit een voorafgaande planning tot in finesse van de voorgenomen beslissingen van alle Voor feitelijk onderwijs verantwoordelijkheid dra- gende instanties. Dit is gewoon een konsekwentie Van het 'gebonden' zijn van dit onderzoek.
— Men stelle zich voor, dat men in de toekomst alle beslissingsgericht onderzoek, waaraan het be- leid, de leerplanontwikkeling, de toetsontwikkeling, de begeleiding, de innovatie, de afzonderlijke scho- len, dit alles onderverdeeld naar niveaus en sektoren behoefte gevoelen in een of meer landelijke onder- zoeksplannen zou willen regelen. |
— Men stelle zich voor, hoe dergelijke plannen tot stand moeten komen, hoe ook de afzonderlijke onderzoeksvoorstellen goedgekeurd, begeleid, en geëvalueerd moeten worden - alles na overleg met de er bij betrokken groeperingen, instanties enz. - door departementale kommissies en het bestuur van de S.V.0. Het vergadercentrum Utrecht en Den Haag zouden Babel naar de kroon steken.
— Hieruit moge duidelijk zijn, dat beleid en planning met betrekking tot op konklusie gericht onderzoek en op beslissing gericht onderzoek voor een belangrijk deel eigen wegen zullen moeten gaan.
— Wenst de centrale overheid inderdaad het 'praktijkgebonden', 'schoolgebonden', 'beleidsge- bonden' onderzoek te stimuleren, dan zal zij bij haar daarop gericht onderzoeksbeleid de nadruk niet moeten leggen op centrale landelijke planning en regulering, maar op zorg voor goede mogelijkheden en voor kwaliteitsbewaking.
— Dit kan o.a. gebeuren door:
- er naar te streven, dat voor onderwijs verant- woordelijkheid dragende instanties van allerlei aard bekwaam zijn om bij hun beslissingen van onderzoeksgegevens een juist gebruik te maken te onderkennen welk onderzoek in dit verband zinnig uitgevoerd kan worden, en - wanneer men dit onderzoek niet in eigen regie kan uit- voeren - over het opzetten en uitvoeren van dit onderzoek in overleg te treden met onderzoekers of onderzoeksinstituten.
- er voor te zorgen dat onderzoekers en onderzoeks- instituten beschikbaar zijn, die ter zake kundig zijn en ingesteld zijn op 'dienstbaar onderzoek'.
- het besef te laten doordringen, dat deze goed af te grenzen onderzoeksaktiviteiten voldoen moeten aan eisen van kwaliteit, en door er zorg voor te dragen, dat hier de hand aan wordt gehouden. Wordt ten aanzien van het op beslissing gericht
onderzoek op landelijk niveau een dergelijk beleid ingezet, dan blijven er nog voldoende problemen, ook met betrekking tot de planning, maar we mogen dan hopen, dat in toenemende mate praktijkonder- steunend onderzoek werkelijk uitgevoerd zal wor- den.
f. Juist terwille van het op beslissing gericht onder- zoek zal aan het op konklusie gericht onderzoek aan- dacht besteed moeten worden.
Zoals uit het voorgaande gebleken moge zijn, 'gebonden onderzoek' is alleen mogelijk, op grond van het feit, dat er op konklusie gericht onderzoek aan vooraf is gegaan. Nieuw op konklusiegericht |
417
-ocr page 424-
B. Th. Brus
onderzoek stimuleert tot op beslissing gericht onder- zoek, het opent er nieuwe wegen voor en behoedt het voor verstarring.
Dat is overigens niet de enige reden, waarom theoretisch onderzoek van belang is voor de onder- wijspraktijk, het onderwijsbeleid, de onderwijsver- nieuwing, enz. Om geen misverstand te laten bestaan merken we daarom nog het volgende op.
a. Ook op konklusie gericht onderwijskundig onderzoek is uiteindelijk praktijkgericht, beslissings- gericht, enz. Dit volgt uit het feit, dat het gaat om praktische wetenschap. Het verschil met het 'gebon- den onderzoek' is hier in gelegen, dat de praktici en de beslissers hier niet bekend zijn. Ze zijn anoniem. Het zijn een in principe onbegrensd aantal toekom- stige 'gebruikers' van de te verwerven kennis. Deze anonieme gebruikers kunnen hun stem niet laten horen bij planning, enz. De onderzoeker is bijgevolg aangewezen op eigen verwachting en eigen geweten.
b. Niemand kan iemand verbieden te denken en te onderzoeken op grond van eigen verwachtingen en eigen geweten. Onze samenleving is echter zo georganiseerd, dat wetenschappelijk onderzoek veel- al vanuit de samenleving gefinancierd wordt. Dat de samenleving daarbij eisen stelt van doelmatigheid en efficiency is vanzelfsprekend. Dat onderzoek op deze basis zo goed mogelijk gepland moet worden is ook duidelijk. Dat de betrokken organen van de samenleving bij het toekennen van gelden, het stellen van prioriteiten enz., zich mede laten leiden door hun verwachtingen met betrekking tot de vrucht- baarheid voor de samenleving van bepaalde onder- zoeken moge eveneens duidelijk zijn. Dit kan terecht de vorm aannemen van opdrachten aan onder- zoekers of onderzoeksinstituten om op een bepaald probleemgebied onderzoek uit te voeren. Dat onder- wijsbeleidsinstanties op een dergelijke wijze invloed uitoefenen op de planning van niet gebonden onder- zoek is dus niet alleen normaal, maar het is hun plicht.
c. Het genoemde onderzoek, ook als het in op- dracht zou worden uitgevoerd, blijft echter vrij in die zin, dat de onderzoeker binnen het aangegeven probleemgebied zijn vraagstelling zelf bepaalt en dat hij zich richt op een anonieme en onbeperkte groep van beslissers. De planning ervan zal daarom aan andere regels gebonden zijn, dan de planning van het 'gebonden onderzoek'. Beide vormen van onderzoek regelen in één plan lijkt niet bepaald zinvol. |
d. Van het resultaat van dit onderzoek staat bij- gevolg in geen enkel opzicht vast, dat de bij de planning betrokken beslissers er naar hun beleving ook iets aan zullen hebben. Het onderzoek kan op niets uitlopen. Op langere duur kan blijken, dat het een dwaalweg is ingeslagen. De resultaten kunnen met betrekking tot beleidsvoornemens niets-zeggend zijn. Ze kunnen aantonen, dat beleidsvoornemens weinig terzake en niet te verdedigen zijn. De resul- taten kunnen alleen theoretisch van betekenis zijn.
Slechts bij hoge uitzondering zal het betrokken on- derzoekswerk voeren tot resultaten, die onraidddel- lijkin de praktijk en in het beleid toepasbaar zijn, enz. Vast staat alleen dit: het op konklusie gericht onder- zoek zal ook in de toekomst zekerheden ondergra- ven, onrust verwekken en voor de praktici en be- leidslieden meer problemen oproepen dan oplossen.
e. De kans, dat dergelijk onderzoek direkt erva- ren zal worden als ondersteuning aan en gericht op specifieke problemen van afzonderlijke scholen, als onderzoek dat dienstbaar is aan praktijk en beleid - om termen uit de Contourennota te gebruiken - is klein. De dienstbaarheid ervan is hierin gelegen, dat men mag hopen, dat mede op grond ervan toekomstige praktici en beleidslieden wat meer adekwaat en wat meer genuanceerd over onderwijs denken, en bijgevolg over een betere basis beschik- ken voor hun beslissingen.
Daarmee zijn we overigens terug bij een gedachte, waarmee deze bijdrage begon. Een kring is gesloten. Dit lijkt een goede reden om deze bijdrage te beëin- digen.
Aantekeningen
1. Dit artikel is een uitwerking van een bijdrage tot de diskussie tijdens de vergadering van de Vereniging ''voor Onderwijsresearch op 11 juni 1976.
2. Contouren van een toekomstig onderwijsbestel. Dis- cussienota. Publikatie van het Ministerie van Onder- wijs en Wetenschappen. Staatsuitgeverij, 's-Graven- hage, 1975.
3. t.a.p.: pag. 30 t/m 32, pag. 100 t/m 108 en pag. 114. De Contourennota verwijst overigens naar de eerder verschenen Structuurnota {Naar een structuur voor de ontwikkeling en vernieuwing van het primair en secundair onderwijs. Nota van de Minister van Onderwijs en Wetenschappen, Tweede Kamer, zitting 1974-1975, 13 432, nrs. 1-2). Deze nota spreekt wat uitvoeriger over de rol, die aan onderzoek is toe- bedeeld. Ook daar komt deze rol echter niet uit de verf. Typerend is, dat in een bijgevoegde 'Lijst van Begripsomschrijvingen' de term 'Onderzoek' wel is opgenomen, maar niet wordt omschreven (t.a.p.: pag. 93).
4. t.a.p.: pag. 103.
5. Geraldine Jongich Clifford: A History of the impact of research on teaching. In: R. M. W. Travers (ed.),: Second Handbook of Research on Teaching. Chigaco (1973), pag. 1 e.V., met name pag. 25. Zie ook: |
418
-ocr page 425-
Over de bijdrage van onderwijskundig onderzoek, in de geest van de Contourennota
H. Roth en D. Friedrich: Zum problem der Praktischen Verwertung von Forschung: In: Bildungsforschung-, Herausgegeben im Auftrag der Bildungskommission des Deutschen Bildungsrates. Stuttgart (1975).
Binnen afzienbare tijd hopen we in een andere kontekst terug te komen op het probleem, hoe we gemeenschappelijk 'leren' door wetenschappelijk onderzoek van het 'leren'.
6. Zie bijvoorbeeld ook:
J. M. F. Jaspars: De onrechtvaardige natuur. Diesrede Katholieke Universiteit, Universiteit Nijmegen, 1975.
R. A. de Moor en Ph. C. Stouthard: De Contouren- nota en het Sociaal-Wetenschappelijk Onderzoek. Sociale Wetenschappen 1976, No. 1 p. 1 e.v.
B. Th. Brus: Onderwijsresearch: een avontuur. In: A. M. P. Knoers: Goed en succesvol onderwijzen. 's-Hertogenbosch, 1971. p. 45 e.v.
7. Terzijde zij hier op het volgende gewezen. In de Struk - tuurnota worden 'ontwilckeling' en 'vernieuwing', van het onderwijs op een nieuwe wijze gedefinieerd. Vernieuwing wordt daarbij omschreven als een doorbreking van de bestaande struktuur, die bijge- volg een wettelijke regeling noodzakelijk maakt. Een beslissing van de staatsoverheid is dus nodig om een vernieuwing te realiseren. Voor alle onder- wijsvernieuwing heeft zogezien de minister dus de sleutel in handen. Dit alles, op grond van de definië- ring van een term. Een moderne vorm van woord- magie?
8. Zie bijv. aantekening 7.
W. M. van Woerden: In: Onderzoek van Onderwijs. April 1976, pag. 5.
10. J. Vastenhouw: In: Onderzoek van Onderwijs. April 1976, pag. 7. De passage, die volgt op de ge- citeerde zin, is, in het kader van de problematiek die ons hier bezig houdt zeer interessant. Zie voorts ook het voorwoord uit het verslagboek van het congres: A. I. Vroegenstein en W. M. van Woerden: Onderwijsresearch en Praktijk, Delft 1975. |
11. Zie hiervoor bijvoorbeeld het in de voorafgaande aantekening genoemde congresboek en: Onderwijs- onderzoek in Nederland. Rapport van de Verken- ningscommissie Onderwijsresearch betreffende de organisatie en uitvoering van het onderzoek en ontwikkelingswerk t.b.v. het onderwijs in de periode 1966-1974 (Kommissie Weiten) 1976.
12. Zie bijv.: A.H. van den Berg en A.J. Mens: Funktie en organisatie van onderzoek in landelijke innovatie Projekten. Amsterdam-Nijmegen, 1975. pag. 7, 9 en 10.
J. Haantjes: Structurering van het onderzoek in het kader van landelijke innovatieprojekten. In: Tijd- schrift voor Onderwijsresearch Jrg. 1, Nr. 3, april 1976, pag. 129.
J. de Vries: Relevant onderzoeksbeleid. In: M. San- tema (Red.): Commentaren rond de Contourennota. Groningen, 1976, pag. 207, 210 en 212. In de laatste studie wordt onderzoek ook omschreven als 'het beschrijven van de werkelijkheid' (t.a.p.: pag. 209). Deze omschrijving is uiteraard eveneens te ruim en raakt het wezen niet. Zie verder ook hetgeen in aant. 3 over definiëring van 'onderzoek' wordt op- gemerkt.
13. t.a.p.: pag. 210.
14. Programmering van Onderwijsonderzoek. Rapport van de Werkgroep Programmering van de Stichting voor Onderzoek van het Onderwijs. Den Haag, 1975
Curriculum vitae
B. Th. Brus (1917). Opleiding tot onderwijzer aan de R.K. Kweekschool te Nijmegen. Hulpakte 1936, hoofdakte 1938. Studie psychologie aan de Katholieke Universiteit te Nijmegen. Doktoraalexamen 1955.
Werkzaamheden: Onderwijzer 1938-1947. Mede- werker Volkshogeschool 1947-1951. Assistent aan Pedagogisch Instituut van de Katholieke Universiteit te Nijmegen 1953-1956. Projektleider Onderzoek Ministerie van Justitie 1956-1957. Wetenschappelijk medewerker Pedagogisch Instituut Katholieke Univer- siteit Nijmegen 1957-1966. Lektor Onderwijskundige Onderzoeksmethoden Katholieke Universiteit Nijme- gen 1966-.
Adres: Elzenkamp 6. Beek bij Nijmegen. |
419
-ocr page 426-
een praktisch/didactische serie voor
inventief onderwijs
KIND. SCHOOL EN AARDE
didactische aanwijzingen voor het aardrijkskunde-onderwijs
KIND, SCHOOL EN AARDE behandelt op boeiende wijze een reeks van praktische vragen. Hoewel de theorie allerminst
verwaarloosd wordt, overheersen de praktische punten. Bijzonder waardevol zijn voorts de richtlijnen om tot een verantwoord
werkplan voor de basisschool te komen. Welgekozen illustraties, kaarten en schema's ondersteunen de zeer levendige, onder-
houdende tekst, die — verdeeld over tien hoofdstukken — wordt afgerond met een literatuuropgave.
INHOUD:
historie van aardrijkskunde als wetenschap en als vak; kind en ruimte (enkele gedachten uit de kinderpsychologie); enkele
belangrijke elementen uit de algemene didactiek; het doel van aardrijkskunde-onderwijs op de basisschool; heemkunde en
aardrijkskunde; stofkeuze voor de basisschool; hoe leren we de kaart gebruiken?; aanbieding en verwerking; Nederlander
en wereldburger; bibliotheek . f 19,75
KIND, SCHOOL EN GESCHIEDENIS G. de Jong
didactische aanwijzingen voor het geschiedenis-onderwijs
Gedurende vijf opeenvolgende drukken is de oorspronkelijke opzet van dit boek vrijwel gelijk gebleven.
Nu — bijna tien jaar na het verschijnen van de eerste druk — is het boek echter totaal omgewerkt. De indeling is geheel anders
geworden, waardoor de aan het boek ten grondslag liggende gedachten duidelijker naar voren komen. Door de hechtere orde-
ning blijkt beter het verband tussen de verschillende delen. Het boek bevat vijf theoretische en tien praktische hoofdstukken.
We kunnen ons voorstellen dat men bij het praktische gedeelte begint om daarna in de eerste hoofdstukken te lezen vanuit
welke overwegingen de auteurs tot deze praktijk zijn gekomen.
INHOUD:
hoe het geschiedenisonderwijs zo geworden is; waarom geschiedenisonderwijs; wereldverkenning; onderwijs en geschiede-
nisonderwijs; geschiedenis in onze samenleving; de historische wetenschap; tussen theorie en praktijk; onderwerpkeuze; een
duik in het verleden; het heden anders bezien; handelen met het oog op de toekomst; ordening; geschiedenis in de lagere
klassen; methoden; voorbereiding van de lessen; documentatiecentrum; staatsinrichting. f 21,50
-ocr page 427-
Ontwikkeling en Evaluatie van een Begeleidingsprojekt
voor Differentiatie van het Aanvankelijk Leesonderwijs
Het D.A.L.-onderzoek (I)
pieter Appelhof
I.P.A.W., Vakgroep Onderwijskunde, R.U. te Utrecht
Schooladviescentrum, Utrecht
Samenvatting
Het D.A.L.-onderzoek (S.V.O. 0204) is een onder- zoek naar de effecten van de schoolbegeleiding m.b.t. Differentiatie van het Aanvankelijk 'Leesonderwijs op leerkrachten en leerlingen. Met D.A.L.-onderzoek wordt het evaluatie-onderzoek aangeduid en met het D.A.L.-projekt het schoolbegeleidingsprojekt.
De rapportage beperkt zich in dit eerste artikel tot een beschrijving van de aan het officiële D.A.L.- onderzoek voorafgaande ontwikkeling van de bege- leiding van het aanvankelijk leesonderwijs in Utrecht, een beschrijving van het D.A.L.-projekt, de eerste resultaten uit evaluatie-onderzoek en de verspreiding van de produkten van het D.A.L.-projekt.
0. Inleiding
De evaluatie van innovatie-aktiviteiten in het onderwijs is in Nederland nog amper van de grond gekomen. Dit bleek nog onlangs duidelijk in de Werkgroep Evaluatie van Innovatie die gevormd werd voor de Onderwijsresearchdagen 1976 in Groningen. Tijdens de voorbereiding van deze werkgroep bleek dat slechts enkele schoolbegelei- dingsdiensten een opzet of een verslag van een evaluatie-onderzoek konden leveren. Het waren het O.S.M.-projekt van Rotterdam, het Innovatie- projekt van Amsterdam en het D.A.L.-projekt van Utrecht. Deze evaluatieprojekten worden allen direkt door het Rijk gesubsidieerd.
De opzet van een evaluatie van de innovatie- experimenten van de Innovatie Commissie Basis- school en Middenschool verkeert nog in een stadium van ontwikkeling.
Het ontbreken van systematische beschrijvingen van schoolbegeleidings- en onderwijsinnovatie- projekten en de evaluatie van de effekten ervan be- lemmert de ontwikkeling van het plaatselijke en regionale schoolbegeleidingswerk. Het is immers niet te verwachten dat zonder 'zakelijke informatie' over de aard en effekten van innovatieprogramma's gewerkt kan worden aan de verbetering en de ver- spreiding ervan. |
Alleen al de enorme bedragen die de begeleiding en innovatie van het onderwijs vraagt zouden aan- leiding moeten zijn tot een kosten-batenonderzoek.
Wij hopen dat deze bijdrage vanuit het D.A.L.- onderzoek voor anderen aanleiding is om te rappor- teren over uitgevoerde begeleiding en de evaluatie ervan.
1. Ontwikkelingsschets van de schoolbegeleiding
bij het S.A.C. in Utrecht
1.1 Aktiveringsprogramma's
Het Schooladviescentrum (S.A.C.) in Utrecht startte in 1968 met de begeleiding van een 20-tal scholen. De schoolbegeleiding beperkte zich tot de eerste klas van de basisschool.
Bij de inhoudelijke bepaling van de schoolbege- leiding sloot het S.A.C. aan bij de toenmalige ont- wikkelingen van het nog prille schoolbegeleidings- werk in Nederland. In een aantal plaatsen - En- schede, Haarlem en Eindhoven - hadden school- psychologen - Van Calcar, Bos, Van Gerstel en Lechner - zich losgemaakt van het traditionele individuele kinderpsychologische onderzoek. Men ontwikkelde zgn. „screeningstoetsen" met het doel bij de aanvang van het eersteklas-onderwijs de leerlingen op te sporen die grote kans liepen de aansluiting met het onderwijsprogramma, in het bijzonder aanvankelijk lezen en voorbereidend rekenen, te missen.
Nu hadden Van Heek e.a. (1968) inmiddels aan- getoond dat milieufaktoren een sterke invloed hebben op de kans op schoolsucces. Aansluitend op dit gegeven werd in Nederland veel aandacht geschonken aan Amerikaanse ervaringen met kompensatie-programma's (Bolleman 1968). Ne- derlandse ontwikkelingspsychologen en onderwijs- kundigen (Kohnstamm, Rupp, Teunissen) zetten in Utrecht een kompensatie-experiment op om de |
Pedagogische Studiën 1976 (53) 421-429 421
-ocr page 428-
P. N. Appelhof
effekten van kortdurende cognitieve ontwikkelings- programma's en een milieuprogramma op de school- prestaties van kinderen van ongeschoolde arbeiders vast te stellen (De Vries, 1974). Van Calcar stelde in Enschede de positieve effekten vast van een akti- veringsprogramma op de leesprestaties van eerste- klassers (Van Calcar, 1967).
Het S.A.C. in Utrecht maakte in de jaren 1968- 1970 deel uit van de 'Werkgroep 4-7-jarigen', waarin de ontwikkeling van screeningstoetsen en aktiverings-programma's voor S.B.D.'s (School- begeleidingsdiensten) werd gecoördineerd en de onderzoeksresultaten werden^ besproken en ge- ïnterpreteerd. De Produkten van deze werkgroep, toetsen en programma's, zijn bij het CITO onder- gebracht, dat voor de verspreiding zorgdraagt (Van Dam e.a. 1976).
Geïnspireerd door deze ontwikkelingen startte het S.A.C. met de invoering van aktiveringsprogram- ma's in de scholen, bestemd voor potentiële zwakke eersteklassers die werden gesignaleerd met behulp van de Begrippentoets, K.A.L.O.M. II en de toets voor Begrijpend Lezen (Van Lijf 1971). De gegevens van de screeningstoetsen werden ook gebruikt voor de uitvoering van preventief individueel psychologisch onderzoek m.b.v. tests (Appelhof 1971).
Met de invoering van screeningstoetsen en aan- sluitende aktiveringsprogramma's richtte het S.A.C. zich niet uitsluitend op de individuele leerlingen, maar ook op de nadelige invloed van de bestaande inrichting van het onderwijs op groepen van leer- lingen. De aanpak bleef echter gericht op de leer- lingen. Men trachtte deze te aktiveren en de bij hen aanwezige tekorten te kompenseren. Men liet het schoolsysteem zelf nagenoeg onaangetast. De enige wijziging van het onderwijsleerpioces in de school bestond uit de toepassing van een of enkele akti- veringsprogramma's naast de bestaande leergangen voor aanvankelijk lezen en voorbereidend rekenen. Niet alleen vanuit onderwijskundig maar ook vanuit maatschappelijk gezichtspunt werd 'kompensatie- onderwijs' al na de eerste aanzetten verworpen (Brands 1973). Wij tekenen hierbij aan dat de toe- gepaste aktiveringsprogramma's in de jaren 1968- 1970 sterk geïnspireerd waren door de kompensatie- gedachte.
1.2 Leesvoorwaardenprogramma |
In 1969-1970 ontwikkelde de Vakgroep Onderwijs- kunde van het I.P.A.W. (Instituut voor Pedagogi- sche en Andragogische Wetenschappen) van de R.U. te Utrecht een Leesvoorwaardentoets met aansluitend Leesvoorwaardenprogramma (Sixma 1970). Deze ontwikkeUng vond plaast in samenwer- king met een aantal S.B.D.'s (Amersfoort, Hilver- sum en Utrecht). Het Leesvoorwaardenprojekt trachtte de entreesituatie van leerHngen in de basis- school af te stellen op de ontwikkeling en school- bekwaamheid van de leerlingen. Met behulp van het Leesvoorwaardenprogramma moest de leerkracht in staat gesteld worden meer rekening te houden met de leerlingen die niet voldeden aan de leesvoorwaar- den. De deelname aan het Leesvoorwaardenprojekt was voor het S.A.C. een eerste gelegenheid om de begeleiding meer te richten op strukturele veran- dering van de onderwijsleersituatie.
Uit de resultaten van het in de jaren 1968-1970 uitgevoerde evaluatie-onderzoek bleek dat de leer- krachten over het algemeen zeer tevreden waren over het hanteren van schooltoetsen, maar veel kritiek hadden op de toepassing van aktiverings- programma's en deelleergangen, zoals o.a. het Leesvoorwaardenprogramma. Deze programma's verstoorden volgens hen de uitvoering van de in- gebruik zijnde leergangen voor aanvankelijk lezen en voorbereidend rekenen. De nieuwe program- ma's sloten over het algemeen niet aan op de vorm en inhoud van de door hen toegepaste leergangen (Appelhof 1975 (a)).
Inmiddels was uit produktevaluatie-onderzoek gebleken dat de aktiveringsprogramma's en deel- leergangen niet leidden tot verbetering van de lees- vorderingen bij zwakke leerlingen (De Vries 1974; Sixma 1973).
1.3 Verandering van onderwijsleersituaties
Het S.A.C. ontwikkelde vanaf 1970 aktiviteiten die ten doel hadden onderwijsleersituaties in de basisschool in zijn geheel aan te passen aan de verschillende niveaus van ontwikkeling en school- bekwaamheid van de leerlingen. Binnen het S.A.C. ontstonden, om deze aktiviteiten vorm te geven, zgn. themagroepen waarin pedagogisch didaktische medewerkers en onderwijskundigen trachtten de ontwikkeling van onderwijsleerpakketten, de in- voering en begeleiding ervan in de scholen en de evaluatie te verzorgen. Er ontstonden een 4-tal themagroepen: aanvankelijk lezen, rekenen, taal en voortgezet lezen. Vanuit deze themagroepen die deel uitmaakten van de Sektie 'Begeleiding Onder- wijsleersituaties' ontstond een projektmatige bege- leiding van onderwijsleersituaties op microniveau.
Wij willen hier vooral niet de indruk wekken dat de Utrechtse schoolbegeleiding bestaat uit een ODtelsom van deelprojekten die uitsluitend gericht |
422
-ocr page 429-
Ontwikkeling en evaluatie van een begeleidingsprojekt
zijn op de begeleiding van individuele leerkrachten voor het betreffende vak. Vanaf het begin van de schoolbegeleiding in Utrecht heeft deze thematische begeleiding vanuit de school gezien, gefunktioneerd als een geïntegreerd onderdeel van de algemene begeleiding van de school. Er werd niet gesproken van een begeleidingsprojekt maar van een begelei- dingsthema.
Iedere school beschikt over een schoolbegeleider die tracht de school van dienst te zijn bij de uit- voering van de normale taken van de school (school- verzorging), maar ook bij de ontwikkeling en ver- nieuwing van de school als systeem (systeembege- leiding). De prioriteiten van de school zelf, maar ook de mogelijkheden van het S.A.C. en de schoolbe- geleider bepalen de begeleidingsthema's. De the- matische begeleidingsprojekten waaraan de school kan deelnemen, zijn bestemd als bijdrage aan de ontwikkeling en vernieuwing in de eigen school.
2. Het begeleidingsprojekt Differentiatie Aanvan- kelijk Lezen
In 1971 werd door de themagroep aanvankelijk lezen een onderwijs- en begeleidingsexperiment op- gezet, waarin op grond van de ervaringen uit de periode 1968-1970 een nieuwe poging werd gedaan de situatie voor eersteklas leerlingen, in het bijzon- der bij het aanvankelijk lezen, te verbeteren.
De verbetering van het aanvankelijk leesonder- wijs werd primair noodzakelijk geacht om de lees- prestaties van leerlingen te verbeteren, in het bij- zonder van de potentieel zwakke lezers. Het leren lezen werd daarbij beschouwd als een subdoel van het algemenere doel leerlingen te leren kommuni- ceren d.m.v. gesproken en geschreven taal. Het aanvankelijk lezen richtte zich op het technisch en begrijpend leren lezen. Als nevendoel van de ver- betering van het aanvankelijk leesonderwijs gold de bevordering van het door leerlingen zelfstandig, en in samenwerking met anderen, uitvoeren van opdrachten. Men kan zeggen dat de verbeteringen van het aanvankelijk lezen werd gezien binnen de kontekst van algemene taalvorming en binnen de kontekst van opvoedend-onderwijzend handelen.
2.1 Het onderwijsleerpakket
Om tegemoet te komen aan de verschillende moge- lijkheden en prestatieniveaus van de leerlingen, Werd door het S.A.C. de bestaande methode voor aanvankelijk lezen 'Zo/Veilig leren lezen' van F. B. |
Caesar (1970) (Caesarmethode) uitgebreid tot een onderwijsleerpakket waarmee leerkrachten in staat werden gesteld de differentiatie te realiseren volgens een beschreven model van interne differentiatie. Het onderwijsleerpakket is opgezet volgens het d.a. model (didaktische analyse). Wij behandelen hier beknopt de belangrijkste onderdelen van het onderwijsleerpakket (Ten Hove, Utrecht 1971). Het onderwijsleerpakket zoals dat hier wordt be- schreven is een eindprodukt, dat in 1973, na twee jaar ontwikkelingswerk, tot stand is gekomen.
Praktijkboeken (zie fig. 1 en 2)
In een serie zgn. praktijkboeken voor leerkrachten is de totale leerstof voor het aanvankelijk lezen ver- deeld over deelleergangen. Per deelleergang (leer- stofkern) zijn de deelleerdoelen aangegeven. De deelleerdoelen zijn vastgesteld op grond van een analyse van de leerstof, per leerstofkern, van de Caesarmethode. Iedere leerstofkern is verdeeld in leerfasen, iedere leeifase (± één dagprogramma) is verdeeld in een 12-tal deelleerdoelen. Het dag- programma wordt vastgesteld door een keuze te maken uit de leerdoelen van een leerfase op grond van toetsgegevens en leerkrachtenbeoordeling. Per leerlingengroep (niveaugroep) kunnen voor de instruktie verschillende leerdoelen worden gekozen. Per leerdoel zijn de leermiddelen, de leeraktiviteiten en de verwijzingen naar de leeroefeningen (leerstof) in een schema aangegeven. De schema's van één leerstofkem tezamen vormen een praktijkboek (IA). De oefeningen, in kategorieën geordend, zijn uit- geschreven in een ander praktijkboek (IB).
De schema's (IA) verwijzen naar de plaats van de oefeningen (IB). De praktijkboeken die behoren bij de vier leerstofkernen van het eerste leerlingen- boekje van de Caesarmethode zijn geheel volgens dit model ingericht. De praktijkboeken die behoren bij de leerlingenboekjes (2 t/m 7) zijn minder uit- voerig samengesteld. Er zijn geen schema's per leerfase. Per leerstofkern zijn wel alle deelleerdoelen uitgeschreven, maar de leerkracht moet zelf de leer- doelen in een leergang plaatsen en per dag bepalen welke oefeningen gegeven moeten worden.
N.B.: Het Instituut voor Onderwijskunde, K.U. te Nijmegen, voerde recent een systematische be- schrijving uit van het onderwijsleerpakket (Van de Laar 1976).
Het organisatiemodel (zie fig. 3)
Over de organisatie van de onderwijsleersituatie is een apart praktijkboek samengesteld, dat zowel |
423
-ocr page 430-
P. N. Appelhof
Figuur 1: Deel van werkschema uit praktijkboek IA
Materialen:
L: voor de Leidster
K: voor het Kind
A. Visuele objekti- vatie (voorberei- dende synthese oefening). Aanbrengen (of kontroleren op aanwezigheid van de begrippen) ervoor - erachter
Associatie-oefening. Visuele associatie: woord - afbeelding.
Met een leespuzzel zelfstandig oefenen voorbereiden.
A. Auditieve diskri- minatie. - Het leggen van relaties. Uit globaal- woorden woor- den zoeken met een bepaalde eind- of begin- klank.
Schrijven: Het bewegingsplan van een te schrijven letter leren vinden (of terugvinden) met behulp van railletters. |
L: Bord, krijt K: Pag. 4 van het werkblok (onderhelft).
- schrijf- gereedschap.
- Fiches (b.v. kralen).
K: Werkbladen, waarop een leespuzzel: Onderblad puzzeldeeltjes.
- Schaartje.
de 15 afbeel- dingen van de globaal- woorden.
L: Bord, krijt en kleurkrijt.
K: Pag. 3 uit het werkblok. Schrijfgereed schap. |
Bij de afbeeldingen een figuurtje ervóór of erachter tekenen.
Met een leespuzzel zelfstandig ass. oef. doen.
Zelfkontrole leren.
Leesset-gebruikers: Dit is tegelijkertijd een introduktie van een werkvorm, die in de leesset voor- komt.
Introduceer na het werken met de lees- puzzels lA-3 en lA-5 (groen) uit de leesset.
K: Het doosje met Bij een gegeven Let op de kinderen Uitw.:
begin- of eindklank met ,taalachter' van een woord standen', kiezen, welk globaalwoord bedoeld wordt.
Pag. 3 van het werkblok schrijven (vis - vuur). |
I.p.v. tekenen kun- nen ook fiches neer- gelegd worden, of kruisjes geplaatst. |
Uitw.: praktijkboek pag. 33 Deel B.
praktijkboek pag. 73 Deel B.
Zie hiervoor Fig. 2 |
het organisatiemodel behandelt als de wijze waarop de voorgestelde organisatie in fasen is te verwezen- lijken. Wij behandelen hier enkel het model zodat men zich een beeld kan vormen van de klasse- organisatie voor differentiërend onderwijs.
In de klas zitten de leerlingen gegroepeerd rond werktafels. Deze groepen zijn heterogeen samen- gesteld. Aan de werktafels worden in principe ver- schillende inoefeningsopdrachten uitgevoerd, in- dividueel of in samenwerking met andere leerlingen. |
In de klas is een extra tafel, zgn. instruktietafel geplaatst, waaraan ± 8 leerlingen kunnen zitten. Aan deze tafel worden in lesperiodes homogeen samengestelde groepen geplaatst, waaraan door de leerkracht leesinstruktie op niveau wordt gegeven. Er wordt geadviseerd 3 niveaugroepen samen te stellen. De organisatie van instruktie en inoefening is nu als volgt (zie fig. 3). |
424
-ocr page 431-
Ontwikkeling en evaluatie van een begeleidingsprojekt
Figuur 2: Uitwerking oefening VII-4 van werkschema in praktijkboek IB
De opdrachten
a. Trek je j-a-s aan.
b. Trap het v-uu-r uit.
c. Ik speel met de t-o-1.
d. Ik klim in een b-oo-m.
e. Ik ruik aan een r-oo-s.
f. Ik lees In een b-oe-k.
g. Ik stap in de b-u-s.
h. Ik vang visjes in een n-e-t.
i. Ik druk op de b-e-1. j. p-i-m is een naam.
k. Ik geef brood aan de m-u-s.
Instruktie-doel fase VU no. 4.
De L. zegt: 'We gaan nu een werkspelletje spelen en dat
heet: 'Ra, ra, wat is het?'
Leg de 15 plaatjes maar vast in drie rijtjes klaar.
a. Wat krijgt moeder op haar verjaardag wel eens? Het
De auditieve synthese krijgt een steun door de context. |
eindigt op een -s-. Wie het weet legt een hand op het plaatje.
Het is een.....(roos).
b. Wat heeft vier wielen? Het eindigt op een -s- (bus).
c. Wat kun je eten? Het eindigt op een -s- (vis).
d. Wat draag je in de winter? Het eindigt op een -s- (jas).
e. Wat kan vliegen? Het eindigt op een -s- (mus). Wat zie je veel in een bos? Het eindigt op een -m- (boom).
Wie heeft een baardje? De naam eindigt op een -m- (pim).
h. Waar kun je doorheen kijken? Het eindigt op een -m- (raam).
i. Wat heeft veertjes? Het woord begint met een -m- (mus).
Instruktie-doel fase VIII no. 4.
De opdrachten zijn moeilijk, daarom worden er maar enkele achter elkaar gegeven. De L. zegt:
a. Ik hoor, ik hoor......ik hoor een -oo-. Ik hoor de
-00- in twee woorden. |
Figuur 3: Organisatieschema differentiërend onderwijs
8.30
behandeling belangstellingskern
kringgesprek
ordeningspauze
hulp aan werkgroep
hulp aan werkgr.
ordeningspauze
schoolpauze
10.30
425
-ocr page 432-
P. N. Appelhof
Na een kringgesprek (eventueel) bespreekt de leer- kracht met de leerlingen de werkopdrachten, die door de leerkracht voor drie niveaus zijn samen- gesteld (sinds 1975 heeft het S.A.C. opdrachtkaarten opgesteld zodat de leerkracht niet de oefeningen hoeft samen te stellen, maar ze kan kiezen). Zodra de leerlingen daaraan werken, en er geen onduide- lijkheden zijn, roept de leerkracht een eerste instruk- tiegroep aan de tafel voor ongeveer 15 min. Voordat de leerkracht daarna een volgende instruktiegroep bijeenroept, kontroleert en helpt ze de werkgroepen aan de kleine tafeltjes. In principe komen achtereen- volgens 3 instruktiegroepen aan de instruktietafel.
De schooltoetsen
De Lvw-toets en de op de Caesarmethode gebaseer- de kriteriumtoetsen (door het S.A.C. voor intern gebruik ontwikkeld), de Caesar 1 minuuttoets en de toets voor Begrijpend Lezen vormen een belang- rijk onderdeel van het onderwijsleerpakket. De toetsen hebben ten doel bij te dragen aan de be- paling van de beginsituatie en de evaluatie tijdens het onderwijsleerproces.
De speelleesset
Het materiaal van de Speelleesset (Ten Hove 1970) is primair bestemd voor inoefeningsaktiviteiten. De oefeningen zijn gebaseerd op de Caesarmethode. Volgens de handleiding biedt het materiaal de leer- lingen gelegenheid om manueel bezig te zijn en kan het de leerlingen tot zinvolle oefeningen moti- veren. Het materiaal stelt de leerlingen in staat samen te werken en biedt de leerkracht betere moge- lijk heden tot differentiërend onderwijs. De speellees- set vormt in het projekt een belangrijk middel om de leerlingen zelfstandig opdrachten te laten verwerken terwijl de leerkracht instruktie geeft.
2.2 Het begeleidingsprogramma
In de jaren 1971-1973 werden er voor groepen van leerkrachten die intekenden voor het begeleidings- projekt Differentiatie Aanvankelijk Lezen een serie van 10 begeleidingsbijeenkomsten georganiseerd op schoolmiddagen (13.30-16.00 uur), verspreid over het schooljaar. Daarnaast werden per leerkracht enkele klassebezoeken georganiseerd. De begelei- dingsbijeenkomsten waren gericht op het doelge- richt gebruik van het onderwijsleerpakket dat werd ingevoerd. Men trachtte dit te bereiken door: - leerkrachten vertrouwd te maken met het model der didaktische analyse, het leesvoorwaarde denken, de leerpsychologische fundering van de |
leesmethode, de aard van het gebruik van krite- riumtoetsen;
- leerkrachten te laten oefenen in vaardigheden als afname van toetsen, analyse van leesvorderingen, opstellen van werkschema's en organisatiesche- ma's.
De verschillende onderdelen van het onderwijs- leerpakket werden op begeleidingsbijeenkomsten op het juiste tijdstip geïntroduceerd. Op de bij- eenkomsten werd zowel aandacht geschonken aan het handelen van de leerkrachten als aan de leer- en sociale aktiviteiten van leerlingen. Aanvankelijk, in 1971, werd per bijeenkomst een programma samengesteld. Langzamerhand ontstond, op grond van ervaring, een begeleidingsprogramma waarin de onderwerpen op grond van doelstellingen waren gepland. Evenals het onderwijsleerpakket is het begeleidingsprogramma overdraagbaar (zie par. 4).
3. De evaluatie
Gedurende de jaren 1971-1973 verrichtte het S.A.C. met eigen middelen evaluatie-onderzoek in het kader van het begeleidingsprojekt Differentiatie Aanvan- kelijk Lezen. Het onderzoek richtte zich zowel op de leesprestaties als op het effekt van de begeleiding op het didaktisch handelen. Er werd begeleiding en onderwijs nagestreefd, zoals is beschreven in paragraaf 2.1 en 2.2.
3.1 De leesprestaties
Het effekt van 'voortgezette begeleiding' op lees- prestaties werd verschillende malen gedurende enke- le jaren onderzocht. Onder 'voortgezette begelei- ding' wordt hier verstaan de begeleiding voor diffe- rentiatie aanvankelijk lezen bij leerkrachten die reeds een of meer jaren begeleid werden (Bergen 1973; Roos 1974; Appelhof 1975 a en b). Er werden op één uitzondering na, geen significante verbete- ringen van leesprestaties aangetoond. Zoals blijkt uit het artikel van Zwarts (1976), opgenomen in dit nummer van Pedagogische Studiën, toont een heranalyse van deze gegevens met andere analyse- methoden evenmin positieve effekten aan.
3.2 Het didaktisch handelen
Het onderzoek dat betrekking had op het effekt van de 'voortgezette begeleiding' op het didaktisch handelen van leerkrachten, had betrekking op de volgende algemene begeleidingsdoelstellingen: 1. De leerkrachten passen de belangrijkste metho- |
426
-ocr page 433-
Ontwikkeling en evaluatie van een begeleidingsprojekt
dische en didaktische principes van de lees- methode toe.
2. De leerkrachten maken gebruik van de toets- gegevens volgens de gegeven richtlijnen.
3. De leerkrachten organiseren onderwijsleersitua- ties volgens gegeven richtlijnen.
4. De leerkrachten passen de, in het begeleidings- programma omschreven, voor differentiatie be- stemde onderwijsvormen toe.
Deze doelstellingen hebben betrekking op de ver- betering van het didaktisch handelen in de richting van 'differentiërend didaktisch handelen'. Deze term omschrijven we hier als:
'Het creëren van onderwijsleersituaties voor een bepaalde jaarklas, met de bedoeling het onderwijs in die klas af te stemmen op de relevante inter- en intra-individuele verschillen bij de leerlingen,' (Van Noordenburg 1975).
Over deze onderzoekingen werd uitvoerig ver- slag gedaan in Interimverslag 3 van het D.A.L.- onderzoek (S.V.O. 0204) (Appelhof 1975a) en in beknopte vorm in een papervoordracht tijdens de ORD 1975 (Appelhof 1976). De opzet van de onder- zoeken en het gebruikte instrumentarium zijn in het interimverslag omschreven. Ook deze onderzoe- kingen werden uitgevoerd in de jaren 1971-1973. De gewenste aandacht voor de ontwikkeling van het onderzoeksinstrumentarium kon toen niet worden gerealiseerd. Dit onderzoek maakte geen deel uit van het gesubsidieerde D.A.L.-onderzoek, dat in 1973 aanving. De rapportage werd wel binnen het kader van het D.A.L.-onderzoek verzorgd. Wij wijzen er daarom met nadruk op dat in verband met de gevolgde methoden van onderzoek de bevindingen als zeer voorlopig worden gezien.
Wij beperken ons hier tot de belangrijkste con- clusies uit het onderzoek.
- Het ingevoerde en vernieuwde onderwijsleer- pakket werd intensief door de leerkrachten ge- bruikt (praktijkboeken), maar leidde niet zonder meer tot een analyse van de didaktische situatie waarmee op grond van toetsgegevens en eigen ervaring en door de keuze van oefeningen het onderwijs voor zwakke lezers nadrukkelijk ge- richt wordt op de nog te bereiken doelstellingen (zie begeleidingsdoelstelling 1 en 2). |
- De leerkrachten nemen een aantal voorgestelde klasse-organisatorische maatregelen die van voor- bereidende aard zijn t.a.v. het onderwijzend han- delen, zoals het inrichten van de klas volgens de adviezen. Maatregelen die betrekking hadden op de organisatie van het onderwijzend handelen (interaktie leerkracht/leeriing gericht op bereiken van deeldoelen) van de leerkracht en de leer- aktiviteiten van leerlingen werden in geringe mate toegepast. M.a.w. er werden eerder maatregelen genomen die niet direkt het klassikale onderwijs aantastten, dan maatregelen die dat wel deden (doelstelling 3). - De leerkrachten kwamen door begeleiding en ge- bruik van het onderwijsleerpakket niet tot meer groepsgerichte instruktie. Groepsgericht handelen in het algemeen en organisatorisch handelen (handelen van leerkrachten gericht op het in- richten van onderwijsleersituaties waarin in- struktie kan plaatsvinden) nam wel toe (doelstel- ling 4).
Samenvattend kan worden vastgesteld dat er aan- wijzingen zijn dat de leerkrachten onder invloed van begeleiding intensief gebruik maken van een nieuw onderwijsleerpakket en in hun handelen het accent leggen op het treffen van organisatorische maatrege- len voor het realiseren van onderwijsleersituaties. Naar de primaire doelstelling van de invoering van een nieuw pakket, de verbetering van het didaktisch handelen in de richting van differentiërend didak- tisch handelen, worden slechts kleine stappen ge- maakt.
3.3. Gevolgtrekkingen
Het uitblijven van de effekten van 'voortgezette be- geleiding' op de leesprestaties en de vooralsnog beperkt aantoonbare invloed van de begeleiding op het didaktisch handelen van leerkrachten is nog geen aanleiding geweest het begeleidingsprojekt direkt bij te stellen.
Op de eerste plaats was nog niet bekend of de be- geleidingseffekten soms in het eerste begeleidings- jaar tot stand komen. Op de tweede plaats was het onderzoek m.b.t. de invloed van begeleiding op het didaktisch handelen te beperkt van opzet om daaruit reeds conclusies te trekken.
Op de derde plaats was het door het S.V.O. ge- subsidieerde D.A.L.-onderzoek als voortzetting van het reeds verrichte onderzoek net op gang gekomen.
In dit onderzoek zal worden nagegaan of er onmiddellijk, in het eerste begeleidingsjaar, effekten tot stand komen. Het belangrijkste doel van het D.A.L.-onderzoek is echter meer gegevens te verza- melen over het effekt van de begeleiding op het di- daktisch handelen van de leerkrachten. Zowel de opzet van dit onderzoek, als de instrumentatie ervan zullen meer garanties dan het voorgaande onderzoek moeten bieden voor de geldigheid van de resultaten. Op grond van de uitslagen van dit onderzoek kan de begeleiding van de differentiatie van het aanvanke- lijk lezen, indien nodig, worden bijgesteld. |
427
-ocr page 434-
P. N. Appelhof
4. De verspreiding van het begeleidingsprogramma in Utrecht en Nederland
Na een tweetal jaren ervaring met het begeleidings- experiment die leidden tot aanmerkelijke verbete- ring van het programma, werd overgegaan tot ver- spreiding van het onderwijsleerpakket en het be- geleidingsprogramma in Utrecht en in andere plaat- sen. Motieven als de positieve ervaring van leer- krachten en begeleiders, de vraag uit het onderwijs en de mogelijkheden tot verbetering van de bege- leidingsopzet waren doorslaggevend. Ook al waren de uitkomsten van de eerste evaluaties niet onver- deeld gunstig, werd, op grond van zicht op verbete- ring, toch tot verspreiding overgegaan. Een goed overzicht van de resultaten van het uitgevoerde evaluatie-onderzoek kwam trouwens pas in 1975 gereed (Appelhof 1975a).
In Utrecht tekenden ongeveer ieder jaar 20 tot 25 leerkrachten in voor begeleiding van de diffe- rentiatie van het aanvankelijk leesonderwijs. Nu, in 1976 werken ongeveer 120 leerkrachten met het onderwijsleerpakket en trachten met ondersteuning van de begeleiding te komen tot differentiërend didaktisch handelen. De begeleiding voor aan- vankelijk lezen wordt 2 of 3 jaar aangehouden.
Sinds 1973 toonden andere S.B.D.'s in Neder- land belangstelling voor het Utrechtse begeleidings- programma voor aanvankelijk lezen. Er werd een ClO-kontaktgroep Caesar begeleiding gevormd waar- van een 14-tal diensten sinds enkele jaren deel uit- maken. De bijeenkomsten zijn maandelijks. De leden van de Werkgroep werkten gezamenlijk aan ver- betering van het onderwijsleerpakket en de bege- leidingsprogramma's.
In totaal maken nu ongeveer 500 leerkrachten gebruik van het onderwijsleerpakket binnen het kader van de lokale of regionale schoolbegeleiding. Per S.B.D. is het gebruik van het onderwijsleerpaket en de aard van de geboden begeleiding nogal ver- schillend. Dit hangt af van de eigen doelstellingen, de organisatie en strategiekeuze.
Er vindt op deze, organisatorisch vrij eenvoudige wijze, een omvattende disseminatie vanuit een innovatie-experiment plaats. Tot nu toe vindt geen enkele ondersteuning van de L.P.C. of het Ministe- rie van Onderwijs en Wetenschappen plaats. Een financiële en personele ondersteuning zou gewenst zijn. De kontaktgroep vreest echter dat nieuwe strukturen en bepalingen die dergelijke ondersteu- ning met zich meebrengt, het disseminatieproces zoals het nu plaatsvindt, kan belemmeren. (N.B. Een op dezelfde wijze werkende ClO-kontaktgroep Rekenen (16 S.B.D.'s) is eveneens ontstaan uit |
een themagroep van het S.A.C. in Utrecht).
De wijze waarop hier ervaringen worden opge- daan in een disseminatiefase van innovatie is voor Nederland nog uniek, aangezien deze disseminatie gebaseerd is op verspreiding door samenwerking van lokale instanties i.p.v. gesteund en gecoör- dineerd door een daarvoor ingestelde landelijke instantie. Te zijner tijd kunnen de veel beter beman- de Innovatie-experimenten Basisschool en Midden- school, indien ze na een experimentele fase tot disseminatie komen, hun voordeel doen met de ervaringen van de ClO-kontaktgroepen Caesar- begeleiding en Rekenen.
Literatuur
Appelhof, P. N. De ontwikkeling van de Utrechtse Schoolbegeleiding voor het aanvankelijk lezen in de pe- riode 1968-1974. (S.V.O. 0204, Interimverslag 3) Utrecht 1975 (a).
Appelhof, P.N. Een onderzoek naar de leesresultaten na de invoering van de speelleesset op een aantal Utrecht- se scholen onder begeleiding van het Schooladviescen- trum. In: Orulerwijsresearchdag 1974. Groningen 1975 (b).
Appelhof, P. N. Een onderzoek naar het begeleidings- effekt op het didaktisch handelen van leerkrachten. In: Onderwijsresearchdagen 1975. Verslagboek S.V.O.- projekt 0336, 's-Gravenhage 1976.
Appelhof, P. N. Het Schooladviescentrum te Utrecht in ontwikkeling. Pedagogisch Forum 5 (1971).
Bergen, M. E. Een onderzoek naar de resultaten van de invoering van de speelleesset op een aantal Utrechtse scholen onder begeleiding van het Schooladviescentrum (doctoraalscriptie). I.O.P., R.U. Utrecht, 1972.
Bolleman, Th. G. Kinderen van ongeschoolden. Gro- ningen 1968.
Brands, J. Kompensatieonderwijs, School en Milieu. Nijmegen, 1973.
Caesar, F. B. Handleiding, Zo! Veilig leren lezen. Tilburg 1970.
Calcar, C. van. Leren lezen, Enschedese onderzoekingen. Groningen, 1967.
Dam, P. R. L., van, e.a. De toetsen bij de aanvang van het basis onderwijs. CTTO, Arnhem 1976.
Heek, F., van, Het verborgen talent, Meppel 1968.
Hove, J. R., ten. Praktijkboeken bij 'Zoj Veilig leren le- zen", S.A.C. Utrecht 1971
Hove, J. R., ten, Speellesset 'Veilig leren lezen". Tilburg 1970.
Laar, D. J. P. van de Schoolbegeleiding. Interne publika- tie van het Instituut Onderwijskunde K.U. Nijmegen, 1976.
Lijf, R. T. P., van Beschrijving Nederlandstalige toetsen voor kleuter- en basisonderwijs. CITO, Arnhem 1971. Noordenburg, H. G. van Interne differentiatie in het |
428
-ocr page 435-
Ontwikkeling en evaluatie van een begeleidingsprojekt
basisonderwijs (S.V.0. 0204, Interimverslag 4). Utrecht 1975.
Noordenburg, H. G., van. Interne differentiatie in het basisonderwijs (S.V.0.0204, Interimverslag 4). Utrecht 1975.
Roos, G. Evaluatie van een differentiatie in het Aanvanke- lijk Leesonderwijs onder begeleiding van het Schoolad- viescentrum te Utrecht (doctoraalscriptie). I.O.P., R.U. Utrecht, 1973.
Sixma, J. Het "Leesvoorwaardenonderzoek'. Pedago- gische Studiën Al (1970) 360.
Sixma, J. Leeswoorwaarden, Groningen 1973.
Vries, A. K. de, The Utrecht Language and thought pro- gramma, Groningen 1974
Zwarts, M. Het efïekt van voortgezette begeleiding van het aanvankelijk lezen op de leesprestaties van leer- lingen. Pedagogische Studien 53 (1976). |
Curriculum vitae
Pieter Appelhof (g^h. 1938) was enkele jaren werkzaam in het basisonderwijs, studeerde opvoedkunde aan het Pedagogisch Instituut van de R.U. te Utrecht en aan het Pedagogisk Institutt in Oslo en deed in 1967 het docto- raal examen opvoedkunde. Van 1968 tot 1973 werkzaam als onderwijskundig medewerker bij het Schooladvies- centrum te Utrecht en sinds 1973 als projektleider van het D.A.L.-onderzoek (S.V.O. 0204). Hij schreef enkele artikelen in onderwijstijdschriften over schoolbegeleiding en over onderwijs in Scandina- vische landen en was verder in N.V.O. verband aktief bij de opzet en uitvoering van post-akademische kursussen voor onderwijskundigen.
Adres: D.A.L.-onderzoek, p/a Schooladviescentrum, Maliebaan 59, Utrecht. Tel. 030-331272. |
429
-ocr page 436-
Samenvatting
Sinds 1963 begeleidt het Schooladvies Centrum te Utrecht het onderwijs in het aanvankelijk lezen. De leerkrachten blijven één tot vier jaar bij deze bege- leiding betrokken.
Dit artikel geeft enige resultaten met betrekking tot het ejfect van voortzetting van begeleiding na een jaar op het begrijpend en technisch lezen van de leer- lingen.
De eenheid van analyse is gevormd door de gemid- delde klasseskore van random steekproeven van 10 leerlingen per klas. De skores zijn geanalyseerd met een multivariaat model voor herhaalde metingen.
Met betrekking tot technisch lezen is geen bege- leidingseffekt aantoonbaar. Ten aanzien van begrij- pend lezen is er interaktie tussen begeleiding en het moment waarop de leerkracht voor het eerst begeleid wordt.
1. Inleiding
Het Schooladvies Centrum (S.A.C.) te Utrecht begeleidt sinds 1968 het onderwijs in het aanvanke- lijk lezen. Het doel van deze begeleiding is het innoveren van systematisch didaktisch handelen. Vanaf 1971 bestaat de begeleiding uit het ontwikke- len en invoeren van een verbeterd onderwijsleer- pakket (Ten Hove, 1972, 1973), gebaseerd op de onderwijsleergang 'Zo/Veilig leren lezen' (Caesar, 1970). De begeleiding zelf vindt plaats middels begeleidingsbijeenkomsten en schoolbezoeken. Een uitvoerige beschrijving van de doelen, het pakket en de begeleiding wordt gegeven door Appelhof in deze aflevering van Pedagogische Studiën. |
Als regel worden de leerkrachten twee ä driejaar begeleid. Het begeleidingspakket is bedoeld voor één jaar en heeft de nodige wijzigingen ondergaan. Vanaf 1971 bestaat de wijziging vooral uit uitbrei- ding van het onderwijsleerpakket. De leerkrachten die meer dan één jaar begeleid zijn, hebben dus elk jaar een gedeeltelijk nieuwe begeleiding gehad. Bovendien worden zij meer ervaren in het werken met het gedeelte van het onderwijsleerpakket zoals dat eerder is geïntroduceerd.
De vraag is of deze kombinatie van voortgezette begeleiding en toenemende ervaring leidt tot betere leesprestaties bij de leerhngen.
Daarnaast is de begeleiding niet hetzelfde voor de groepen leerkrachten die in verschillende jaren voor het eerst begeleid zijn. De vraag is dan of er verschil is tussen de jaargroepen leerkrachten wat betreft de leesprestaties van de leerlingen.
Het effekt van voortgezette begeleiding van het onderwijs in het aanvankelijk lezen op de leesprestaties van leerlingen1
Het D.A.L.-onderzoek (II)
Michel Zwarts I.P.A.W., R.U. Utrecht
2. Populatie
Alle leerkrachten die in 1970, '71, '72 of'73 voor het eerst begeleid werden en twee of meer jaar bij de begeleiding betrokken bleven, zijn in de onderzoeks- groep opgenomen. Tabel 1 geeft de betreffende aan- tallen.
Tabel 1: aantallen nieuw begeleide leerkrachten |
jaar |
totaal |
jaren begeleid |
gegevens beschik- baar |
1 2 of meer |
niet |
2 jaar 3 jaar |
70/71 |
36 |
18 18 |
11 |
7 5 |
71/72 |
47 |
20 27 |
9 |
18 10 |
72/73 |
47 |
15 32 |
6 |
26 17 |
73/74 |
24 |
13 11 |
2 |
9 — |
|
De leerkrachten die twee of meer jaar begeleid zijn, komen voor het onderzoek in aanmerking. De laatste drie kolommen van tabel 1 geven aan van hoeveel van deze leerkrachten geen gegevens be- schikbaar zijn en van de overigen hoeveel twee res- |
430 Pedagogische Studiën 1976(53)430-433
1 Het onderzoek waarover hier gerapporteerd wordt,
is een analyse van gegevens waarmee Roos (1974) en
Bergen (1972) al eerder onderzoek hebben verricht.
-ocr page 437-
Het effekt van voortgezette begeleiding
pektievelijk drie jaar begeleid zijn. 3. Instrumentatie
Voor het vaststellen van de leesprestaties is gebruik gemaakt van de toets 'Begrijpend Lezen 1' (zie van Lijf, BO-I, p. 7) en de 'Eén-minuut toets voor technische leesvaardigheid' (Van Lijf, BO-I, p. 5). Deze toetsen zijn voldoende betrouwbaar en valide om er uitspraken over technisch en begrijpend lezen op te baseren (vgl. Van Lijf, a.w.; Zwarts, 1976). De toetsen zijn in juni van elk jaar door de leer- krachten in het kader van de begeleiding afgenomen.
De begeleiding richt zich op de leerkracht en het is dus wenselijk ook de leerlingprestaties op het nivo van de leerkracht te analyseren. Als aangenomen Wordt dat het effekt van veranderd onderwijzend handelen gelijk is voor onderscheiden leerlingen- groepen, is de gemiddelde klasseskore een bruikbare index voor het leesnivo bij een leerkracht. Deze gemiddelde klasseskore is bepaald door hel ge- middelde te nemen van 10 aselekt gekozen leeriingen per klas. Leerlingen met ontbrekende skores of zittenblijvers zijn niet in de steekproeftrekking betrokken.
Het effekt van één jaar extra begeleiding zal on- derzocht worden met de jaargroepen 1970, '71, '72 en '73; het effekt van twee jaar extra begeleiding met de jaargroepen '70, '71 en '72.
4. Analysemethode
De in de inleiding gestelde vragen kunnen beant- woord worden als verondersteld wordt dat verschil- len tussen gemiddelde klasseskores verklaard kun- nen worden door het jaar waarin een leerkracht voor het eerst begeleid is (de jaargroep), het aantal jaren dat zij begeleid is (begeleidingsduur), en het specifieke effekt van de jaargroep die een aantal jaren begeleid is (de interaktie van jaargroep met begeleidingsduur). Als dit interaktie-effekt aanwezig is, kunnen de vragen uit de inleiding niet afzonder- lijk beantwoord worden, omdat effekt van jaargroep en begeleidingsduur samenhangen.
Door middel van variantie-analysei kan getoetst Worden of er sprake is van interaktie. Indien dit niet het geval is, kan geschat worden hoe groot het effekt is van één of twee jaar extra begeleiding en hoe groot de verschillen zijn tussen de jaargroepen. Getoetst kan worden of deze effekten van nul afwijken. Als er wel een samenhang is tussen de effekten van jaargroep en begeleidingsduur kunnen de celgemiddelden gebruikt worden om deze samenhang te interpreteren. |
5. Resultaten
De gemiddelde skores per jaargroep en per begelei- dingsjaar, gerekend over de aantallen vermeld in tabel 1, staan in tabel 2 en 3. De verschillen tussen deze tabellen worden veroorzaakt door de leer- krachten die slechts twee jaar bij de begeleiding betrokken zijn geweest en daarom niet in tabel 3 zijn opgenomen.
Tabel 2: Gemiddeldes van twee jaar begeleiding |
jaargroep |
technisch lezen begeleidingsjaar |
begrijpend lezen begeleidingsjaar |
|
1 2 |
1 2 |
70/71 71/72 72/73 73/74 |
41.4 47.9 41.9 41.5 42.1 41.5 38.9 42.3 |
19.8 24.2 22.6 23.5 24.5 23.8 21.2 23.0 |
Tabel 3: Gemiddeldes van driejaar begeleiding |
jaargroep |
technisch lezen begeleidingsjaar |
begrijpend lezen begeleidingsjaar |
|
1 2 3 |
1 2 3 |
70/71
iim lllll |
39.1 45.9 44.2
42.6 45.6 42.6
43.7 42.1 44.5 |
17.9 24.3 19.2
22.2 22.5 23.8
25.3 24.7 25.9 |
|
Tabel 4 bevat de gegevens met betrekking tot de toetsmg van de interaktie: de samenhang van de effekten van jaargroep en begeleidingsduur.
Tabel 4: Toetsing van de interaktie
begeleiding
één jaar extra
twee jaar extra |
|
df |
F |
P |
df |
F |
P |
beide |
|
|
|
|
|
|
toetsen |
6;110 |
1.95 |
0.080 |
8;52 |
2.75 |
0.013 |
technisch |
|
|
|
|
|
lezen |
3;56 |
1.47 |
0.230 |
4;56 |
1.42 |
0.230 |
begrijpend |
|
|
|
|
|
|
lezen |
3;56 |
3.64 |
0.018 |
4;56 |
4.74 |
0.002 |
|
|
431
-ocr page 438-
M. Zwarts
Zowel voor één als voor twee jaar extra begelei- ding is er sprake van een (zwak) signifikant effekt. Verdere inspektie van tabel 4 laat zien dat deze interaktie vermoedelijk vooral is toe te schrijven aan de interakties bij begrijpend lezen. Omdat de effek- ten van begeleiding kennelijk verschillend zijn voor begrijpend en technisch lezen, wordt de analyse voor beide toetsen apart voortgezet. Met betrekking tot begrijpend lezen moet aangenomen worden dat er interaktie is van begeleidingsduur en jaargroepen; deze dient verder geanalyseerd te worden. Ten aanzien van technisch lezen kan de interaktie ver- waarloosd worden en onderzocht worden of er effekt is van begeleidingsduur of jaargroep en hoe groot die effekten zijn.
begrijpend lezen
Bij begrijpend lezen hangen de effekten van bege- leidingsduur en jaargroep samen. Tabel 2 en 3 doen vermoeden dat dit veroorzaakt wordt door de jaargroep 1970/1971. Het verloop van de gemiddel- den van deze jaargroep wijkt duidelijk af van de profielen van de andere jaargroepen, die onderling niet veel van elkaar afwijken.
technisch lezen
Tabel 5 en 6 geven het geschatte effekt van één of twee jaar extra begeleiding en de geschatte verschil- len tussen de jaargroepen. Getoetst is of deze schat- tingen signifikant van O afwijken (signifikantie- niveau .05). De uitkomst is duidelijk: noch de af- zonderlijke schattingen, noch groepen van schattin- gen wijken signifikant af van 0. Dit betekent dus dat de vragen uit de inleiding niet positief beant- woord kunnen worden. Er is geen reden om aan te nemen dat voortzetting van begeleiding leidt tot betere leesprestaties bij de leerlingen, evenmin is er reden om aan te nemen dat er verschil is tussen de jaargroepen wat betreft de leesprestaties van de leerlingen.
Tabel 5: Geschatte effekten technisch lezen twee jaar begeleiding |
|
effekt |
df |
F |
P |
één jaar extra |
|
|
|
|
begeleiding |
3.43 |
1;56 |
3.29 |
0.08 |
verschil tussen |
|
|
|
|
jaargroepen |
|
3;56 |
0.76 |
0.52 |
71/72 VS 71/70 |
—.67 |
1;56 |
0.95 |
0.34 |
72/73 vs 71/70 |
—2.82 |
1;56 |
0.95 |
0.81 |
73/72 vs 71/70 |
—4.06 |
1;56 |
1.29 |
0.26 |
|
|
Tabel 6: Geschatte effekten technisch lezen drie jaar begeleiding |
|
effekt |
df |
F |
P |
twee jaar extra |
|
2;28 |
0.35 |
0.71 |
eerste jaar |
2.1A |
1;29 |
0.63 |
0.43 |
tweede jaar |
—.78 |
1;29 |
0.00 |
0.98 |
verschil tussen |
|
|
|
|
jaargroepen |
|
2; 29 |
0.01 |
0.99 |
71/72 vs 71/70 |
0.54 |
1;29 |
0.02 |
0.93 |
72/73 vs 71/70 |
0.38 |
1;29 |
0.01 |
0.92 |
|
6. Samenvatting en diskussie
Voor technisch lezen kunnen beide in de inleiding gestelde vragen negatief worden beantwoord :er is geen aantoonbaar effekt van voortzetting van be- geleiding met één of twee jaar op de leesprestaties van de leerlingen, bovendien is er geen reden om aan te nemen dat er verschil is tussen de jaargroepen.
Door de interaktie kunnen beide vragen voor begrijpend lezen niet worden beantwoord. Afge- zien van de resultaten bij de jaargroep 1970/71 in het tweede begeleidingsjaar zijn de verschillen tussen de gemiddelden niet zo groot dat de ant- woorden veel anders zouden zijn uitgevallen.
Deze resultaten zijn in overeenstemming met de analyse van Roos (a.w.) en Bergen (a.w.). De ge- geven uitkomsten betekenen niet, dat begeleiding van het aanvankelijk lezen in de jaren 1970-1975 geen effekten heeft gehad.
Op de eerste plaats tracht de begeleiding het handelen van de leerkracht te beïnvloeden. Deze be- ïnvloeding kan slagen, zonder dat dit veranderd onderwijzend handelen effekt heeft op de prestaties van de leerlingen.
Op de tweede plaats kan een eventueel effekt op de leesprestaties onmiddellijk in het eerste jaar tot stand komen. Mogelijk is er dan geen verdere stijging van de leesprestaties mogelijk.
Op de derde plaats is verbetering van de lees- prestaties slechts één van de aspekten van het ge- drag van de leerlingen waarop de begeleiding zich richt.
Deze drie mogelijkheden worden momenteel onderzocht in het D.A.L.-onderzoek (S.V.O.-pro- jekt 0204).
De gevonden resultaten geven aanleiding tot twee opmerkingen. Uit tabel 1 blijkt dat ongeveer de helft van de leerkrachten na één jaar begeleiding is ver- trokken. Daarna is de kans dat een leerkracht blijft groter. |
432
-ocr page 439-
Het effekt van voortgezette begeleiding
Vervolgens doen de gegevens vermoeden dat meer dan één jaar begeleiding weinig of geen effekt heeft op de leesprestaties. Dit suggereert vooral begelei- dingsenergie te investeren in leerkrachten die al een jaar voor begeleiding in aanmerking komen en die dan niet meer dan één jaar te begeleiden.
Uiteraard behoren bij de beslissing wie wanneer te begeleiden meer faktoren een rol te spelen en z'n de gegevens over het verloop van de leerkrachten niet volledig. Aan de andere kant ontkomt men niet aan de indruk dat beslissingen over de verdeling van begeleidingstijd genomen worden, zonder rekening te houden met het eventuele rendement.
Bij de interpretatie van de gegevens dient er reke- ning mee te worden gehouden dat de toetsingen van de effekten niet onafhankelijk zijn.
Noot
I- Het lineaire model voor de variantie-analyse is J'ijk = g + ai + bi -{- abii + em (1) j-ijk = (yijki yijkz) is de vektor met de gemiddelde klasseskores van de toets voor begrijpend lezen, yijki, en de toets voor technisch lezen, yijk2, bij leerkracht k uit jaargroep j na i jaar begeleiding. g is de vektor met algemene gemiddeldes; ai is de vektor met het effekt van de begeleidings-
duur,i = 1,2 of i = 1, 2, 3; bi is de vektor met het effekt van de jaargroep,
j = 1,2, 3,4ofj = 1,2,3; abii is de vektor met interaküe-effekten en em is de vektor met residuen. Verondersteld wordt dat de vektoren met residuen (eiikieijk2 eajki eajkz) of (eijki eijks eajki eajka esjki esjkz) onafhankelijk en multivariaat normaal verdeeld zyn met gelijke kovariantiematrix. De overige effekten zijn 'fixed'
Onder deze assumpties is (1) een model voor herhaal- de metingen met vektoren als metingen (Vgl. Bock, 1975). Volgens de methode beschreven door Grizzle & Allen (1969) is het mogelijk hypothesen op een dergelijk model te toetsen. |
Literatuur
Appelhof, P. De ontwikkeling van de Utrechtse schoolbe- geleiding voor het aanvankelijk lezen in de periode 1968-1974. Interimverslag 3, D.A.L.-onderzoek (S.V.O.-projekt 0204), Utrecht 1975.
Bergen, E. Een onderzoek naar de resultaten van de in- voering van de speelleesset op een aantal Utrechtse scholen onder begeleiding van het Schooladviescentrum. Doctoraal scriptie R.U. Utrecht 1972.
Bock, R. D. Multivariate StatisticalMethodsin Behavior- al Research. New York, 1975.
Caesar, F. B. Handleiding, ZojVeilig leren lezen. Tilburg, 1970«.
Finn, J. D. Multivariance, Univariate and Multivariate Analysis of Variance, Covariance and Regression. Ver- sion 5.3, National Educational Resources, Chicago, 1974.
Grizzle, G. E. & Allen. P. M. Analysis of Growth and Dose Respons Curves. Biometrics, 1969, 25, p. 357-381.
Hove, J. ten. Praktijkboeken voor de leesmethode 'Zo/ Veilig leren lezen'. Utrecht 1972, 1973.
Lijf, R. T. P. van. Beschrijving van Nederlandstalige Toetsen voor kleuter- en basisonderwijs. CITO, Arn- hem.
Roos, G. Evaluatieonderzoek van een differentiatie in het aanvankelijk leesonderwijs onder begeleiding van het schooladviescentrum in Utrecht. Doctoraalscriptie R.U. Utrecht. Utrecht 1973.
Zwarts, M. A. Het instrumentarium van het D.A.L.-on- derzoek. Interimverslag 8, D.A.L.-onderzoek (S.V.O.- projekt 0204). Utrecht 1976. (In druk).
Curriculum vitae
Michel Zwarts (geb. 1942) studeerde, na enige jaren in het lager onderwijs werkzaam te zijn geweest, onderwijs- kunde aan de K.U. te Nijmegen. Afgestudeerd in 1974. Sindsdien werkzaam bij het D.A.L.-onderzoek van de Vakgroep Onderwijskunde van het I.P.A.W., R.U. te Utrecht.
Adres: D.A.L.-onderzoek, p/a Maliebaan 59, Utrecht |
433
-ocr page 440-
Samenvatting
In het kursusjaar 1975-1976 heeft aan de afdeling Didaktiek van de Biologie een zogenaamde Geïnte- greerde Kursus Didaktiek van de Biologie plaats ge- had. Bij deze kursus stond de integratie van de onder- delen onderwijskunde, vakdidaktiek en hospiteren cen- traal. Voor de deelnemers betekende dit een integratie van theoretisch en praktisch bezig zijn met en in het onderwijs en een integratie van abstrakt en konkreet denken over onderwijs. Bij de opzet van deze kursus werd uitgegaan van drie opleidingsmodellen, nl. het Group Investigation Model volgens Thelen, het Biolo- gical Science Inquiry Model volgens Schwab en het Groepsfasen Model volgens Stemerding. Kombinatie van deze drie modellen leverde het model voor de Geïntegreerde kursus Didaktiek van de Biologie waar- in zowel aandacht besteed werd aan het onderwijsleer- proces van de deelnemers, ah het groepsproces tussen de deelnemers.
1. Inleiding |
Sedert 1952 vormen de artikelen 215 t/m 219 van het Akademisch Statuut de basis van de universitaire lerarenopleiding. In deze artikelen worden m.b.t. de lerarenopleiding drie komponenten onderscheiden, nl.: een algemeen didaktische, een vakdidaktische en een praktische in de vorm van het hospitium. In de praktijk werd aan deze komponenten gestalte ge- geven in de vorm van respectievelijk: een kollege algemene didaktiek; een kollege vakdidaktiek en een hospitium waarvan de duur op 40 tot 80 uur kon worden bepaald. Deze drie onderdelen konden en kunnen bij de meeste opleidingen nog steeds onaf- hankelijk van elkaar worden gevolgd. Deze situatie wordt de laatste tijd door een groeiend aantal alge- meen didaktici (AD) en vakdidaktici (VD) als erg ongelukkig ervaren. Er ontstond een vraag naar en een behoefte aan een geprofessionaliseerde leraren- opleiding. Deze vraag hing samen met veranderde inzichten m.b.t. het beroep van leerkracht (Knoers, 1972). Deze veranderingen in de rol van de leer- kracht hangen samen met ontwikkelingen binnen het onderwijs welke op hun beurt weer gerelateerd zijn aan veranderingen in de samenleving. Dit impli- ceert dat we leraren zouden moeten opleiden voor de school van vandaag en morgen, professionele le- raren. Een leraar is professioneel als hij over vol- doende kennis, vaardigheden en houdingen op vak- inhoudelijk en onderwijskundig gebied beschikt om onderwijsleerprocessen te plannen, te begeleiden en te evalueren. Een lerarenopleiding is professioneel wanneer zij qua inhoud en vormgeving voorbereidt op en in funktie staat van een dergelijke beroepsuit- oefening (Giesbers, 1974). Aanbevelingen voor een dergelijke opleiding werden gedaan in de CULO- nota, 1973. Daarnaast werd de aandacht voor een dergelijke opleiding gevraagd en gevestigd tijdens de Ie en 2e kongresdag Universitaire Lerarenopleiding. Dit leidde 6 juni 1975 tot de oprichting van de VULON (Vereniging Universitaire Lerarenopleiding Nederland). Vertaling van bovengenoemde nota's en aanbevelingen naar de opleidingspraktijk en insti- stuten kreeg gestalte in de tweede- en derdegraads- opleidingen en aan enkele universiteiten, nl. de Rijksuniversiteiten van Utrecht en Groningen en de Vrije Universiteit van Amsterdam (Keuchenius, 1974).
Aan de Katholieke Universiteit van Nijmegen werd in dezelfde periode door de Werkgroep Uni- versitaire Lerarenopleiding Nijmegen de zogenaam- de WULON-nota (1974) samengesteld. In deze nota waren de eisen vermeld die gesteld zouden moeten worden aan het beroep van leraar en er werden aan- bevelingen gedaan voor een geprofessionaliseerde lerarenopleiding. Er werden geen aanbevelingen ge- daan omtrent de vormgeving van een dergelijke op- leiding. Dit opende de mogelijkheid om te experi- menteren met een eigen model binnen een speciale kursus didaktiek van de biologie, waarvan de duur 9 maanden zou gaan bedragen (6 maanden bijvak 4- 3 maanden lerarenopleiding). Centraal bij dit model stond de integratie van de onderdelen. Dit zou bete- kenen integratie m.b.t.:
Integratie binnen de Universitaire Lerarenopleiding
R. M. L. A. Dolné
Afdeling Didaktiek van de Biologie, Katholieke Universiteit, Nijmegen. |
434 Pedagogische Studiën 1976(53)434-442
-ocr page 441-
Integratie binnen de Universitaire Lerarenopleiding
1. de drie onderdelen: kollege algemene didaktiek, kollege vakdidaktiek en het hospitium. Dit zou men ook kunnen zien als integratie van theorie en praktijk;
2. de verschillende aspekten van het leraar-zijn, d.w.z. integratie van kennis, inzicht en vaardig- heden m.b.t. onderwijskunde, vakdidaktiek en sociale pedagogiek;
opleiding en onderzoek (bijvak). Hieronder volgt achtereenvolgens een beschrij- ving van de uitgangspunten voor deze opleiding en het model van deze opleiding Didaktiek van de Bio- logie zoals deze plaats gevonden heeft in het kursus- jaar 1975-1976. Daarna volgt een beschrijving van de ervaringen.
2. Uitgangspunten
Als algemeen uitgangspunt voor deze kursus werd door mij gezien:
de opleiding van biologiestudenten tot 'beginnend' leraar biologie, die in staat zou moeten zijn te funk- tioneren in het huidige en toekomstige onderwijs- veld. Een dergelijk uitgangspunt is echter vaag. M.b.t. de opleiding werden daarom de volgende uit- uitgangspunten geformuleerd. I. De deelnemende biologiestudenten zullen tijdens de opleiding gekonfronteerd worden met de ver- schillende aspekten van het biologie-leraar-zijn, zodat het voor hen mogelijk wordt hierin inzicht te verkrijgen en/of zich te ontwikkelen. Tot de verschillende aspekten van het biologie-leraar- zijn worden gerekend:
a. mens-zijn: persoonlijke en sociale aspekten;
b. leraar-zijn: aspekten m.b.t. het zich kunnen |
'bewegen' op het onderwijskundig vlak binnen het mikro, meso- en makro-niveau van het onder- wijs;
c. bioloog-zijn: een overzicht hebben van, inzicht hebben in, liefde hebben voor, affiniteit hebben tot, geïnspireerd worden door de biologie als wetenschap en/of ervaringsgebied, en in staat zijn deze kennis, inzichten en attitude te tonen;
d. biologie-leraar-zijn: begeleidings- en organi- satorische aspekten.
2. Tijdens de kursus zal bij de te ondernemen aktivi- teiten steeds uitgegaan worden van en rekening gehouden worden met de uniciteit en individuali- teit van iedere deelnemer.
3. Centraal binnen de kursus staat de integratie van de verschillende komponenten van een lerarenop- leiding, te weten: onderwijskunde, vakdidaktiek en hospitium, d.w.z. theorie en praktijk; individu- ele aktiviteiten en groepsaktiviteiten; opleiding en onderzoek.
3. Het kursusmodel
Gelet op bovengenoemde uitgangspunten heb ik ge- zocht naar een model waarin:
a. de verschillende aspekten van het biologie-le- raar-zijn ter sprake zouden kunnen komen;
b. uitgegaan zou worden van de ervarings- en be- levingswereld van de deelnemers;
c. uitwisseling van ervaringen, mondeling en schrif- telijk, in groepsbesprekingen centraal zou staan;
d. de zelfwerkzaamheid van de deelnemers optimaal zou zijn;
e. de praktijk als uitgangspunt zou worden geno- men. |
Respect for Dignity |
|
of All and |
|
Commitment to |
|
Pluralism |
|
|
Independence as a Learner |
Commitment to Social
Inquiry
Instiuctional
Social Inquiry
Figuurl: Schema van het Group Investigation Model
435
-ocr page 442-
R. M.L.A. Dolné
Als basismodel kwam hiervoor in aanmerking het Group Investigation Model (zie fig. 1) (Joyce en Weil, 1972). Dit model is gebaseerd op het werk van Thelen (1960). Joyce en Weil zeggen hierover: .. the Group Investigation Model can be considered a very direct en probably efficient way of teaching aca- demie knowledge as well as social process. It also ap- pears likely to nurture interpersonal warmth and trust, respect for negotiated rules and policies, in- dependence in learning, and a respect for the dignity of others'.
In dit model worden tijdens de uitvoeringsfase 6 fasen onderscheiden:
fase 1. De deelnemers worden gekonfronteerd met een probleemsituatie. Deze situatie is al of niet gepland.
fase 2. Inventariseren van reakties op deze pro- bleemsituatie, fase 3. Formuleren van een studietaak. Probleem- stelling, rol/taakverdeling/bespreking, enz. fase 4. Individuele- en groepsstudie. fase 5. Evaluatie. Analyseren van de vorderingen en
het verloop van de studie, fase 6. Herhaling van voorgaande fasen.
We kunnen in dit model twee processen onder- scheiden:
a. een onderwijsleerproces: verwerven van kennis, inzicht en vaardigheden m.b.t. het leraar-zijn c.q. biologie-leraar-zijn;
b. een groepsproces: bespreekbaar maken van eigen ervaringen, inzicht verkrijgen in eigen mogelijk- heden. |
ad a. De basis van het onderwijsleerproces wordt gevormd door de ervaringen van de deelnemers. Daarbij wordt verondersteld, dat alvorens overge- gaan kan worden tot een situatie waarin de student kennis en inzicht kan verwerven en vaardigheden kan aanleren m.b.t. het leraarschap, hij/zij eerst er- varing zal moeten opdoen van waaruit de behoefte naar deze kennis, dit inzicht en deze vaardigheden naar voren komt. Deze ervaringen kunnen opge- daan worden in de klassesituatie (het reële werkter- rein van de docent).
Deze opzet sluit aan bij het Biological Science Inquiry Model, waarvan Schwab de grondlegger is (Schwab, 1965). Schwab maakt onderscheid tussen drie fasen:
a. het terrein van onderzoek wordt voorgelegd aan de student;
b. de studenten identificeren zich met het probleem (in het model van Schwab is dit probleem steeds voorgestruktureerd);
de studenten zoeken naar mogelijkheden om het probleem op te lossen, proberen deze oplossing, waarna een evaluatie plaats vindt. Toegepast op de kursus zou dit betekenen, dat: het terrein van onderzoek wordt voorgelegd aan de deelnemers. Dit terrein van onderzoek is het onderwijs op mikro-, meso- en makroniveau; b. de probleemindentifikatie vindt plaats naar aan- leiding van de ervaringen opgedaan binnen en m.b.t. de bij a. genoemde niveau's. Deze erva- ringen kunnen opgedaan worden in de klasse- situatie (schoolpraktikum, SP);
Figuur 2: Schema van de drie kursusonderdelen en de relatie tussen deze drie onderdelen 436 |
-ocr page 443-
Integratie binnen de Universitaire Lerarenopleiding
c. het oplossen van de problemen betekent, zoeken naar mogelijkheden om kennis en inzicht te ver- werven m.b.t. de bij a. genoemde drie niveau's. Dit kan plaats vinden tijdens een werkkollege. Het bespreekbaar maken van de ervaringen en het aanleren van vaardigheden om te kunnen funktioneren op de drie niveau's worden de the- ma's van een instituutspraktikum (IP). Schematisch is dit model weergegeven in fig. 2 en 3.
Werken aan deze drie aktiviteiten betekent wer- ken op verschillende niveau's, en wel:
a. theoretisch (werkkollege) - praktisch (SP+IP);
b. abstrakt (werkkollege) - konkreet (SP + IP); |
c. het mikro-, meso- en makroniveau binnen het
onderwijs.
Om te komen tot een integratie van de verschil- lende niveau's zou het onderwijsleerproces zich in een bepaalde richting moeten bewegen, nl. in de richting van een geïntegreerd niveau, van waaruit het onderwijs tegelijkertijd praktisch en theoretisch benaderd kan worden en waaraan ook behoefte is bij de deelnemers. T.a.v. de verschillende onderdelen van de kursus heeft dit de volgende konsekwenties. De aktiviteiten van het werkkollege starten vanuit de ervaringen m.b.t. het onderwijs en de onderwijs- visies van de verschillende deelnemers. Dit betekent een start vanuit een abstrakt, theoretisch niveau.
Vanuit dit niveau zal gewerkt moeten worden naar een konkreet praktisch niveau (zonder echter het eerste niveau op zij te zetten, maar eerder te stre- ven naar integratie). Daarentegen vindt het SP voor- namelijk plaats op een konkreet, praktisch niveau en wel binnen het mikro- en meso-niveau in het onder- wijs. Vanuit dit niveau zal men moeten komen tot een theoretische verdieping en een zoeken naar rela- ties met het makro-niveau. Het IP vertoont aktivitei- ten op alle niveau's. Verondersteld werd dan ook dat het IP een middel zou vormen om integratie van ver- schillende niveau's mogelijk te maken (Meyer, 1973 en Emmer, Millett, 1974). Schematisch is dit weerge- geven in fig. 4.
ad b. Naast dit onderwijsleerproces zal zich tijdens de kursus ook een groepsproces afspelen. Overal waar mensen bij elkaar komen zullen interakties tot stand komen en zal er een invloed op elkaar uitge- oefend worden. Daar dit groepsproces erg belang- rijk is om tot inzicht te komen m.b.t. het eigen funk- |
437
-ocr page 444-
R. M. L. A. Dolné
tioneren en ontwikkelen van iedere deelnemer. Bin- nen dit groepsproces zijn een aantal fasen te onder- scheiden.
Stemerding (1974) onderscheidt de volgende 4 fa- sen:
1. de voorfase: 'Hoe ontstaat een groep?';
2. de beginnende groep (Ie fase van groepsontwik- keling);
3. het groepsfunktioneren (2e fase van groepsont- |
wikkeling);
4. autonome groepen (3e fase van groepsontwikke- ling).
In fig. S.zijn deze fasen schematisch weergegeven, waarbij vermeld zijn de karakteristieken van iedere fase. In fig. 6 is weergegeven hoe deze fasering ge- dacht werd in de kursus, er echter rekening mee hou- dende dat groepsprocessen en daarmee de fasering niet te plannen zijn. |
fase |
1 |
2 |
3 |
4 |
thematiek |
prioriteit |
identiteit |
affectiviteit |
openheid |
behoeften |
sociaal belang |
duidelijkheid m.b.t. de groep |
interpersoonlijke verbondenheid |
zelfrealisatie |
kommunikatie: aard |
signalering |
pseudo-interaktie |
interaktie |
communiceren met elkaar |
kommunikatie: eenheden |
ideaalbeelden |
cognitieve opvattingen |
affectieve ervaringen |
persoonlijke belevingen |
|
wenselijkheden |
zienswijzen |
benaderingswijzen |
zijnswijzen |
beïnvloeding: vormen |
indoctrinatie |
inwilliging |
identificatie |
internalisatie |
beïnvloeding |
motivatie |
kennis |
vaardigheden |
houdingen |
evenwichtspatronen |
programma van wensen |
taakstruktuur van de groep |
relatiepatroon |
groepsklimaat |
Figuur 5: Schema van de fasen van groepsontwikkeling met daarbij de karakteristieken Stemerding, 1974) |
van iedere fase (volgens |
fase |
1 |
2 |
3 |
4 |
|
inschrijving + bespreken van verwachtingspatroon |
trainingsweek: werken in groepen |
bespreken van ervaringen tijdens SP. IP en Werkkollege |
zelfstandig uitvoeren van een projekt + bespreking van ervaring en belevingen |
|
Figuur 6: Opzet van de kursus, uitgaande van de fasen van groepsontwikkeling volgens Stemerding |
Door de schema's van beide processen te kombine- ren, ben ik gekomen tot een model voor een Geïnte- greerde Kursus Didaktiek van de Biologie. Het mo- del geeft niet aan dat het kursusverloop star is of zal zijn, maar het moeteen basis vormen om een bepaal- de planning m.b.t. deze kursus mogelijk te maken. Het model wat hieruit ontstaan is, is weergegeven in fig. 7. Vervolgens heb ik dit model globaal ingevuld, met als uitgangspunten:
a. groepsprocessen zijn niet te plannen;
b. de deelnemers aan de kursus zullen een hoge mate van eigen inbreng hebben, omdat uitgegaan wordt van de ervaringen en belevingen die zij hebben. |
Dat ik toch tot een globale invulling ben overge- gaan is voornamelijk gebaseerd op verwachtingen die ik had t.a.v. het verloop van een aantal onder- delen van de kursus, zoals:
1. de deelnemers gaan een projekt voorbereiden, dat zij tegen het einde (of indien mogelijk eerder) aan een school zullen uitvoeren. Ter voorbereiding van het projekt zullen zij op de hoogte moeten zijn van:
a. de doelstellingen die zij hebben m.b.t. dit pro- |
438
-ocr page 445-
Integratie binnen de Universitaire Lerarenopleiding
jekt: dit komt neer op doelstellingsbepaling + formulering;
b. bepaling van methode(n) + gebruik media + werkvormen;
c. evaluatie;
2. de deelnemers zullen gaan hospiteren tijdens het schoolpraktikum. Dit betekent dat zij zullen moe- ten observeren, dat zij kontakt zullen hebben met leerlingen en dat zij daarbij vragen zullen stellen;
3. zowel bij de voorbereiding van het projekt als tijdens het SP zullen de deelnemers gekonfron- teerd worden met randvoorwaarden (eindexa- meneisen, schoolorganisatie, de op de school ge- bruikte methode, aanwezige leermiddelen, enz.) waarbinnen het huidige onderwijs plaats vindt;
4. konfrontatie met de didaktische driehoek: leraar- leerlingen-'leerstof': ontwikkelingspsychologie, leerpsychologie, kommunikatie, biologie-metho- den, enz.
4. Geïntegreerde Kursus Didaktiek van de Biologie 1975-1976
4.1. Inleiding |
Tijdens het kursusjaar 1975-1976 werd aan de afde- ling Didaktiek van de Katholieke Universiteit van Nijmegen een zogenaamde Geïntegreerde Kursus Didaktiek van de Biologie gehouden volgens het model, dat ik in het voorgaande artikel besproken heb. Aan bovengenoemde kursus namen 15 biolo- giestudenten deel, 13 mannelijke en 2 vrouwelijke. Gemiddelde leeftijd 24 jaar. Alle deelnemers hadden hun kandidaatsexamen afgelegd. De kursus startte in augustus 1975 en duurde tot april 1976. Deze peri- ode kunnen we globaal in tweeën verdelen:
1. Periode augustus 1975 t/m december 1975. Tijdens deze periode vond de lerarenopleiding plaats en werd er gewerkt aan het bijvak.
2. Periode januari 1976 t/m maart 1976.
Tijdens deze periode werd gewerkt aan het bijvak In het kader van dit artikel is de eerste periode het. meest van belang. Op de aktiviteiten van de tweede periode zal slechts summier worden ingegaan.
4.2. Kursusverloop
De kursus werd gestart met een inleidingsweek. Deze inleidingsweek was geheel gewijd aan het wer- ken in groepen. Dit gezien de verwachtingen m.b.t. de rest van de kursus. De studenten zouden in groep- jes van twee, drie of vier in de school en aan hun bij- vak werken. Tijdens deze inleidingsweek werd aan- |
439
-ocr page 446-
R. M. L. A. Dolné
dacht besteed aan: naar elkaar luisteren met elkaar kommuniseren, diskussiëren, vergaderen, met el- kaar plannen maken, brain-storming, groepsdyna- mica, leiderschap, observeren en evalueren.
Na de inleidingsweek werd de groep van 15 deel- nemers opgesplitst in 5 groepjes, waarvan er vier twee aan twee met elkaar gingen samenwerken. De groepjes bestonden uit 3, 3, 2,4 en 3 deelnemers. De inleidingsweek werd gevolgd door 16 weken waarin per week de volgende aktiviteiten zich afspeelden:
A. Het werkkollege gedurende één middag van 4 uur.
Het aksent lag bij de werkkolleges in eerste instan- tie op de makro- en meso-situatie van het onderwijs en de theoretische achtergronden m.b.t. de mikro- situatie. Onder invloed van de aktiviteiten geduren- de het schoolpraktikum (SP) en het instituutsprakti- kum (IP) kwam het aksent steeds meer te liggen op de konkrete praktische situatie zodat na ± 7 weken de aktiviteiten van het werkkollege en het IP elkaar aanvulden en opvolgden, terwijl de ervaringen opge- daan tijdens het SP de basis van deze aktiviteiten vormden.
B. Het schoolpraktikum (SP), gedurende ± 6 uur.
Het SP werd gestart met een kennismakingsweek en vervolgens werden lessen bijgewoond van een paar klassen die dan verder gedurende het gehele SP gevolgd werden. In andere klassen werden alleen praktikumlessen gevolgd. De bedoeling van deze op- zet was de student in enkele klassen de leerlingen goed te laten kennen. Daarnaast zou de student tij- dens het praktikum aktief bezig kunnen zijn met een voor het biologieonderwijs essentiële aktiviteit, het experimenteren. Na enkele weken vonden de aktivi- teiten van het SP alleen nog maar plaats in de lessen van die klassen die men vanaf het begin had meege- maakt. Verder begonnen de deelnemers met de voor- bereiding van een projekt waarmee gestart werd na de herfst-vakantie. Een gedeelte van de voorberei- dingen van dit projekt had reeds plaats gevonden tijdens het bijvak en het werkkollege (doelstellingen formuleren, verzamelen van materiaal, enquête sa- menstellen voor het bepalen van de beginsituatie). Tussen de herfst en de kerstvakantie werden door de verschillende groepen de volgende projekten uitge- voerd: Landbouw en Milieu; Voeding; Biotoopver- gelijking en Bouwplan en Milieu. Het zou hier te ver voeren om in te gaan op deze verschillende projek- ten.
C. Het instituutspraktikum (IP), gedurende een middag van 4 uur. |
Tijdens dit IP werden door verschillende sub- groepjes de ervaringen opgedaan tijdens het SP, naar voren gebracht en besproken. Uitgaande van deze ervaringen werden verschillende vaardigheden aange- leerd, zoals observeren, vragen-stellen, spreken voor de groep, organiseren van excursies, voorbereiden van lessen, of er werden plannen gemaakt voor het SP of later ook voor het werkkollege.
D. Het bijvak, gedurende de resterende tijd, waarbij vermeld moet worden, dat de aktiviteiten van het bijvak gericht waren op het SP en het werk- kollege. Zo werden doelstellingen geïnventariseerd en geformuleerd m.b.t. het thema dat men gekozen had voor het projekt. Na december 1975 werd volle- dig aan het bijvak gewerkt.
E. Naast deze vier geïnstitutionaliseerde aktivi- teiten werd ook aandacht geschonken aan het groepsproces, daar ervan uitgegaan werd dat het goed funktioneren van de groep een voorwaarde was voor enerzijds de groei naar het leraar-zijn, ander- zijds het onderwijsleerproces. Het gekompliceerde in dit geval was, dat er van begin af aan 5 sub- groepjes waren die verschillende taken hadden en op verschillende plaatsen werkten. Gemeenschappelijke aktiviteiten van de gehele groep van 15 vonden al- leen plaats tijdens de werkkolleges en IP's. Dit gaf binnen deze grote groep allerlei konflikten en pro- blemen die vaak moeizaam opgelost werden. Veel beter verliep het groepswerk in de verschillende sub- groepjes.
Gedurende deze kursus was de begeleiding in han- den van de afdeling didaktiek van de biologie en de afdeling lerarenopleiding van het instituut voor on- derwijskunde. Totaal drie personen. De begeleiding was zodanig dat beslissingen m.b.t. de te onderne- men aktiviteiten voor zover ze aan het instituut plaats vonden, genomen werden door de gehele groep. Bij de SP's werd ieder sub-groepje begeleid door een mentor.
4.3. Integratie
Hoewel de gebeiutenissen tijdens deze kursus erg komplex waren, zou ik toch een aantal momenten, of ontwikkelingen, willen aangeven, die kenmerkend waren voor deze integratie. Achtereenvolgens zal ik bespreken:
A. integratie groepsproces - onderwijsleerproces;
B. integratie van de verschillende aktiviteiten bin- nen het onderwijsleerproces (werkkollege, IP, SP en bijvak).
ad A. Integratie groepsproces - onderwijsleer- proces
Gedurende de eerste periode vonden een tweetal groepsprocessen plaats, nl. het groepsproces binnen |
440
-ocr page 447-
Integratie binnen de Universitaire Lerarenopleiding
ieder sub-groepje en het groepsproces binnen Se ge- hele groep (15 deelnemers). De sub-groepjes werkten gedurende de week vrij intensief met elkaar zodat de groepsleden van ieder sub-groepje onderling een hechte band hadden. Tijdens de bijeenkomsten van de gehele groep werkte dit door, zodat er eigenlijk gesproken kon worden van een bijeenkomst van 5 sub-groepjes. Verschillende deelnemers hadden geen persoonlijke inbreng meer, maar spraken de mening van de subgroep uit. Dit werd door een gedeelte van de groep opgemerkt en als onprettig ervaren. Zij gingen hierover vragen stellen wat leidde tot konflik- ten. Deze konflikten dienden allereerst opgelost te Worden om verder te kunnen gaan met het onderwijs- leerproces. Hierbij moet echter duidelijk vermeld worden dat op zich het opdoen van ervaringen bin- nen de groep en m.b.t. het groepsproces voor de deel- nemers een leerproces was. Dit mede gezien het feit dat de subgroepjes op hun beurt tijdens het SP de leerlingen in groepjes lieten werken en dit begeleid- den. Naarmate de deelnemers meer inzicht in groepsprocessen verwierven, waren zij voor hun ge- voel beter in staat de leerlingen te begeleiden. Omge- keerd kwam het ook voor dat moeilijkheden binnen het onderwijsleerproces de aanleiding vormden om het groepsfunktioneren ter diskussie te stellen. ad B. Integratie van de verschillende aktiviteiten |
binnen het onderwijsleerproces Aanvankelijk waren de aktiviteiten binnen het Werkkollege, SP en IP alleen afgestemd op de werk- zaamheden m.b.t. het bijvak. Na ± 2 weken vond er een integratie plaats van de aktiviteiten van SP en IP en na ± 7 weken van IP en werkkollege. Vanaf dat moment werden zowel tijdens de werkkolleges als de IP's de ervaringen opgedaan tijdens het SP, besproken. Vanuit deze ervaringen en aansluitend daarop werden allerlei aktiviteiten ondernomen, b.v. het samenstellen van een enquête ter bepaling van de beginsituatie van de leerlingen zowel m.b.t. de ken- nis, inzicht en vaardigheden t.a.v. het thema, als de interesse t.a.v. het thema of deelthema. Ingegaan werd op het voorbereiden van lessen, het doen van experimenten, het organiseren van ekskursies, evalu- eren, beoordelen, maken van toetsen. Daarnaast werd aandacht besteed aan groepsdynamica en de ervaringen die men had met het werken met groepen leerlingen. In tabel 1 is een overzicht gegeven van de verschillende aktiviteiten tijdens deze kursus onder- nomen. Verder is aangegeven wanneer deze aktivi- teiten plaats vonden en bij welk onderdeel.
Duidelijk is in deze tabel te zien dat vanaf de ze- vende week de aktiviteiten, alhoewel van verschil- lende aard, onder eenzelfde noemer vallen. Deze ontwikkeling is niet toevallig. Wanneer we uitgaan van het aanvangsniveau waarop de deelnemers aan deze kursus gestart zijn, dan kunnen we zeggen dat het niveau abstrakt, theoretisch was. Daarnaast werd gestart met het SP, wat funktioneren betekende op een konkreet, praktisch niveau. De situatie tij- dens het SP werd aanvankelijk benaderd, bekeken |
IP |
Bijvak |
5,13 |
6, 7, 10 |
5, 13 |
6, 7, 10 |
3,13 |
6, 7, 10 |
4,13 |
6, 7, 10 |
4,13 |
2, 6, 7, 10 |
12, 13 |
2, 6, 7, 11 |
11, 13 |
2, 6, 7, 11 |
11, 13 |
7, 9,11,13 |
7, 9, 11, 13 |
7, 9, 11, 13 |
7, 8,9, 11, 13 |
7, 8,9, 11, 13 |
7, 8,9,11,13 |
7,8,9, 11, 13 |
7, 8,9, 13 |
7, 8,9, 11, 13 |
7, 9, 13 |
7, 8,9, 11, 13 |
7, 9, 13 |
7, 8, 9, 13 |
7, 9, 13 |
7, 8,9, 13 |
7, 9, 13 |
7, 9, 13 |
1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
16
10
10
1
1
6
6
6,7
2, 7, 13
7, 9,11,13
7, 8, 9, 11, 13
7, 8, 9,11,13
7,8,9,13
7, 9, 13
7, 9, 13
7, 9, 13
7, 9, 13
3
3, 4,6
3, 4,5,11
3, 4,5,11
3, 6, 7,11
7, 9,11, 13
7, 9,11,13
7, 9,11,13
7, 9,11,13
7, 8, 9,11,13
7, 8, 9, 13
7,8,9,13
7, 9, 13
Tabel 1: Overzicht van de verschillende aktiviteiten tijdens het werkkollege, SP, IP en bijvak. Verklaring van de
cijfers: 1. inventariseren en formuleren van doelstellingen; 2. bepalen van de beginsituatie van de leerling; 3. obser-
veren; 4. vragen stellen; 5. spreken voor de groep; 6. bepalen van de inhoud van het thema, strukturering van de
inhoud; 7. groepsdynamica; 8. evalueren, toetsen, beoordelen; 9. verslaggeving; 10. bepalen van de randvoorwaar-
den; ll'. voorbereiden van lessen; 12. organiseren van excursies; 13. uitwisselen van ervaringen.
441
-ocr page 448-
R. M. L. A. Dolné
en beoordeeld vanuit het abstrakt-theoretisch ni- veau. Dit veranderde naarmate de kursus vorderde. Bij de deelnemers ontstond een behoefte aan kon- kreet, praktisch werken. Problemen werden niet meer abstrakt benaderd, maar onmiddellijk ge- toetst aan eigen ervaringen of toegespitst op de situ- atie waarin men zat. Na dit stadium en vooral tij- dens het werken in de bijvak-periode hadden de meeste deelnemers een behoefte aan theoretische verdieping, zowel op onderwijskundig als vakdidak- tisch gebied. Deze theoretische verdieping was ech- ter voortgekomen uit de praktische ervaringen opge- daan tijdens de voorbereidingen en uitvoering van de Projekten. De meeste deelnemers waren zich veel bewuster geworden van wat zij deden en waarom zij het zo deden en zij hadden er behoefte aan om te weten hoe de ervaringen van anderen waren. In een nog later stadium vond theoretische verdieping plaats in onderzoek dat niet of nauwelijks aansloot bij eigen ervaringen. Dit soort onderzoek werd dan kritisch bestudeerd en beoordeeld. Bij de laatste twee stadia werd een volledige integratie bereikt van konkreet en abstrakt denken over onderwijs en het praktisch en theoretisch benaderen van eigen of an- dermans ervaringen.
5. Slotopmerkingen
Gelet op het voornaamste uitgangspunt voor deze kursus, dat het leraar worden niet is een kennis en inzicht opdoen en vaardigheden verwerven m.b.t. een aantal los van elkaarstaande onderwerpen, maar dat het een groeiproces is naar in dit geval het biolo- gie-leraar-zijn, is gezocht naar een opleidingsmodel waarin bij voorbaat gewerkt zou kunnen worden aan de integratie van de verschillende onderdelen (onderwijskunde, vakdidaktiek en hospitium).
Gezien de ervaringen opgedaan tijdens deze kur- sus kunnen we stellen dat tijdens deze kursus inte- gratie tot stand is gekomen:
a. m.b.t. de aktiviteiten die zich afspeelden tijdens de werkkolleges, het SP, het IP en de groepsbe- sprekingen, omdat tijdens het verloop van de kursus de deelnemers steeds meer te kennen gaven de werkzaamheden niet als een reeks van elkaar losstaande aktiviteiten te ervaren. Daar- door kwamen de aktiviteiten van de respektieve- lijke onderdelen (werkkollege, IP en SP) steeds meer in eikaars verlengde te liggen, uit elkaar voort of waren van invloed op elkaar;
b. m.b.t. het onderwijsleerproces, waarin de deelne- mers startten vanuit een tweeslachtig niveau (abstrakt-theoretisch en konkreet-praktisch) en evolueerden naar een geïntegreerd niveau. |
waarbij praktische ervaringen theoretisch ge- toetst werden, theorie toegepast werd in de prak- tijk en gewerkt werd aan een theoretische ver- ruiming en verdieping.
Gezien deze ervaringen meen ik dat verder onder- zoek en diskussie m.b.t. dit model een zinvolle bij- drage is en zal zijn in de gedachtenvorming omtrent en de praktische uitwerking van een universitaire lerarenopleiding. Wel zal, gezien in het kader van het mogelijk tot stand komen van een lerarenvariant aan de universiteiten, nagegaan moeten worden in hoeverre en op welke wijze er integratie mogelijk is met de vakopleiding.
Literatuur
Emmer, E. T. en Millett, G. B., Lehren lemen durch Ex- perimente, Stuttgart, 1974.
Giesbers, Dr. J. H. G. I., De Universitaire Lerarenop- leiding: vroeger, nu, straks; in het verslag van de Ie congresdag Universitaire Lerarenopleiding, Amster- dam, 1974.
Joyce, B. en Weil, M., Models of Teaching, New Yersey, 1972.
Keuchenius, Drs. F., Enkele gedachten over het school- praktikum en de plaats ervan in de totale opleiding; in het verslag van de Ie congresdag Universitaire Le- rarenopleiding, Amsterdam, 1974.
Knoers, Prof. Dr. A. M. ?., Opleiding van leraren voor de school van morgen, Tilburg, 1972.
Meyer, E., Schulpraktikum, Bochum, 1973.
Sc\i^äb,i.,BiologyTeachersHandbook, New York,1965.
Stemerding, Drs. A. M. S., Begeleiden van groepen. Alphen a/d Rijn, 1975.
Thelen, H., Education and the Human Quest, New York, 1960.
Curriculum vitae
Drs. R. M. L. A. Dolné (geb. 1944) behaalde in 1963 het HBS/B diploma aan het Onze Lieve Vrouwelyceum te Breda. Van 1963 tot 1971 studie biologie aan de Rijks- universiteit van Utrecht. Van 1968 tot en met 1974 les ge- geven als biologie-docent aan het Pauluslyceum te Til- burg. Vanaf 1974 werkzaam als yakdidaktikus biologie aan de Katholieke Universiteit van Nijmegen.
Instituut: Afdeling Didaktiek van de Biologie Fakul- teit Wiskunde en Natuurwetenschappen, Toernooiveld, Nijmegen, tel.: 080-558833 toestel 2085. |
442
-ocr page 449-
Grabijn, de vertaler, en Huizinga, o.a. promotor van Maslow in Nederland, schrijven in het ten geleide dat de natuurwetenschap niet zo stevig meer is, dat de objec- tieve werkelijkheid een steeds subjectievere zaak wordt en dat het zeker is dat er in de menswetenschappen geen objectief te bestuderen werkelijkheid (meer) is.
Nog even wachten en u weet niet zeker dat u van de vorige en volgende zinnen (n)iets begrijpt.
Het boek van Jensen is gemakkelijk en moeilijk; gemakkelijk doordat je even goed op pag. 53 met het boek kunt beginnen als op pag. 167 of pag. 1 en moeilijk omdat het vermoeiend is om steeds weer te moeten lezen dat de humanistische psychologie (voortaan afgekort tot hum.ps.) de Haarlemmer olie van de sociale weten- schappen dreigt te worden.
De psychologie moet de mens 'heel' laten, is het adagium van de hum.ps. Dat de mens 'heel' gelaten moet worden, is wetenschappelijk nooit bewezen; het is een geloof dat zich afzet tegen de valse profetieën van het behaviorisme, de psychoanalyse, het reductionisme, het dogmatisch determinisme, het dogmatisch rationalisme en het dogmatisch etc. Jensen geeft echter niet altijd een juist beeld van de door hem bestreden 'valse' opvattin- gen; soms loopt hij zichzelf voor de voeten. Zo wordt op pagina 76 en 77 beweerd dat het behaviorisme de natuur- wetenschap als ideaal heeft. Daaruit trekt Jensen de con- clusie dat in het mensbeeld van het behaviorisme de mens een verstandelijk wezen is: immers de natuur- wetenschappers gaan verstandig te werk. Jensen's conclusie wordt pas zinnig als men vindt dat kwijlen een vorm van redeneren is.
In één zin zou men het object (of moet men zeggen subject?) van de hum.ps. als volgt kunnen weergeven: het is een persoon, een unitas multiplex die bewust en intentioneel zin geeft aan de mensen en dingen om zich heen waarmee het door een liefdevolle relatie een spon- tane, creatieve en gewetensvolle zelf-ontwikkeling tot stand weet te brengen die eindigt met de dood.
De omvang van de begrippen die in de vorige zin voorkomen, is van dien aard dat men genoegen moet nemen met minder precieze methoden en vagere resulta- ten. De hum.ps. kent aan haar onderzoeksgebieden een hogere prioriteit toe dan aan methodische problemen. Zo'n uitgangspunt geeft m.i. iedereen het recht om te beweren wat hem in zijn hoofd komt zonder zich te bekommeren over de methode waarmee hij zijn bewering waar kan maken. Wie de methode ondergeschikt aan het onderwerp maakt, kan niet meer staande houden dat hij wetenschappelijke pretenties heeft. |
Jensen brengt een onderscheid aan tussen de Anglo- amerikaanse hum.ps., die rond 1950 als 'derde stroming' na(ast) het behaviorisme en de psychoanalyse in de U.S.A. ontstond en de Europese hum.ps. die als 'eerste stroming' in de 19de eeuw (vooral met Dilthey) ontstond. In werkelijkheid hebben deze 2 vormen van hum.ps. één oorsprong, waarover Jensen trouwens niet schrijft. De psychologie is in West-Europa immers ooit als 'leer van de ziel' begonnen, d.w.z. als 'leer van het wezen van de mens' en deze leer beperkt zich niet tot het verzamelen van feitelijkheden. Ze wil meer, ze wil een leer zijn van de uiteindelijke bestemming van de mens. Niet voor niets neemt het begrip persoon een centrale plaats in in de hum.ps.: de persoon is een nieuwe versie van de oude ziel. (Cf. Pongratz, Problemgeschichte der Psychologie, Bern: Francke Verlag, 1967)
Jensen is een eclecticus die kritiekloos personalisme, existentialisme en marxisme tot één leer probeert om te werken. Aan William Stem wordt als voorloper van de moderne hum.ps. relatief veel aandacht besteed; Jensen verzwijgt dat bij Stern eikels en eekhoorns ook 'perso- nen' zijn. En dat terwijl men in de hum.ps. het continuï- teitspostulaat verwerpt (volgens Jensen). Het laatste houdt in dat het dier niet 'vloeiend in de mens overgaat'. Ook een van de belangrijkste exponenten van de moder- ne hum.ps., Maslow, verwerpt het continuïteitspostulaat niet. (Cf. P. J. van Strien, Maslow's halve humanisme, in: Intermediair van 24-10-1975).
Jensen heeft m.i. een oppervlakkig boek geschreven waarin hij teveel persoonlijke meningen kritiekloos ver- der verkondigt in de veronderstelling dat je zo een 'menselijke' psychologie kunt funderen. Zijn boek is waarschijnlijk voor veel sociale wetenschappers wel aan- trekkelijk, omdat het programma van de hum.ps. zich gemakkelijk laat verlaten tot een politiek programma zodat het lijkt alsof de hum.ps. een maatschappelijk relevantere bezigheid is dan b.v. de reductionistische experimentele psychologie.
J. Pieters
Boekbesprekingen
Jorgen Pauli Jensen, Menspsychologieën - een inleiding tot de Europese en Anglo-amerikaanse humanistische psy- chologie, Boom, Meppel 1975, 185 pag., ƒ 18,50. ISBN 90 6009 185 X. |
Pedagogische Studiën 1976 (53)443-445 443
-ocr page 450-
Boekbesprekingen
Hardnekkig noemt de Duitse arts en psychotherapeut het algemeen verbreide misverstand dat het leven op de school zich in een vrij geïsoleerd gebied zou afspelen, en weinig of niets te maken zou hebben met het dagelijks bestaan. Iedere toekomstige leraar weet echter beter en maakt zich heimelijk zorgen over het al of niet bezitten van de geheimzinnige kunst van 'orde houden'. Leraren- opleiders zijn op dit punt wel oost-indisch doof, wetend hoe complex het functioneren van de leraar in zijn klas is.
Ter opheldering van dit misverstand heeft de hoog- leraar van de Gesamthochschule van Kassei zijn seminar met leraren en a.s. leraren gepubliceerd, zodat nu een helder beeld ontstaan is van de sociale relaties die zich binnen een school tussen mensen kunnen voordoen.
De grondgedachte luidt dat het onderwijsleerproces bevorderd of belemmerd wordt alnaargelang de per- soonlijke contacten aan de primaire respectievelijk se- cundaire behoeften aan communicatie iets bijdragen of afbreuk doen. De hypothese is, dat het leren voor de leerling niet zonder meer bevredigend is voor zijn com- municatieve behoeften, noch het onderwijzen voor de leraar t.a.v. zijn maatschappelijke behoeften. Aangezien deze voorwaarden wel vervuld dienen te zijn wil er van het leren iets terechtkomen, moeten conflicten als signa- len voor communicatieverbetering worden onderkend. |
Junker gaat daarbij vooral practisch te werk. Hij ziet in algemene advisering van de leerling door de leraar en meer gespecialiseerde hulp door de counselor de op- lossing van een nijpend probleem. Althans voor de leer- ling. De maatschappelijke behoeften van de leraar raken daarbij op de achtergrond.
Bijzonder instructief voor leraren is deel II, dat een schets peft van mogelijke soorten relaties tussen leraren onderling, leerlingen onderling en leraren en leerlingen.
Wil de toekomstige leraar zich tijdig bewust worden van zijn eigen bijdrage vanuit kennis en mentaliteit aan het sociale gebeuren binnen de klas, dan kan hij hier een uitstekend beeld vinden van wat hij goed en fout kan doen. Dat lijkt me geen geringe verdienste voor het han- teren van zo'n teer thema als de menselijke relatie.
M. J. I. Bos
Helmut Junker, Konfliktberatung in der Schule, Kösel, München 1976, 176 blz. DM 19,80, ISBN 3-466-30162-9. |
F. M. J. Siegers, P. M. de Haan en A. M. P. Knoers, (red.). Supervisie 1, theorie en begrippen, Samsom, Sociale
en culturele reeks. Alphen aan de Rijn, 1975, 295 blz., ƒ34,50, ISBN 90 14 02416 6.
Drie jaar na het verschijnen van de eerste reader over supervisie in Nederland, blijkt een tweede druk nodig. De situatie is intussen wel zo gewijzigd, dat de bundel grotendeels herschreven moest worden: nieuwe vragen zijn opgekomen, schijnbaar geaksepteerde uitgangs- punten worden opnieuw ter diskussie gesteld.
Terecht wijzigde de (uitgebreide) redaktie dan ook zijn doelstelling voor dit boek. Van een 'kaleidoskopisch beeld van de supervisiepraktijk en de aanwezige Neder- landse gedachtenvorming over supervisie' wordt over- gestapt naar 'het verder bouwen aan een Nederlands re- ferentiekader en het zoeken naar aansluiting bij de nieuwe ontwikkelingen in maatschappij en professies vanuit de verworvenheden vän het verleden' (pag. 12). De aanzet die de eerste bundel heeft willen geven, is aangeslagen: er kan op voortgebouwd worden.
Deze tweede druk handhaaft grotendeels de oude in- deling, te weten
a. Omschrijving en doelstelling, met nieuwe artikelen van Siegers en Zier en het artikel van Nijkerk over 'Veranderende opleidingen' uit de eerste druk.
b. Leerprocessen, waarin de bestaande bijdragen van Haan, Knoers en Van der Waals. Het artikel van Wieringa over 'Spelen in supervisie' is uitgebreid met een verwijzing naar de communicatietheorie van Watzlawick c.s., waardoor het de nieuwe titel 'Com- municatie en spelen in supervisie' heeft meegekregen.
c. Groepssupervisie: de bijdrage van Van Stegeren en Zier (Foole en Kamphorst) zijn met wat kleine wij- zigingen opnieuw opgenomen. Toegevoegd is een artikel van Uleyn over groepssupervisie, dat reeds |
eerder verscheen in het tijdschrift 'Gedrag'. d. Supervisie op supervisie, een nieuwe kategorie met een nieuw artikel van Haan.
De genoemde nieuwe bijdragen, die samen ruim de helft van het boek beslaan, vormen wat mij betreft ook het interessantste materiaal. Sommige van de oude arti- kelen steken daar zelfs zo mager tegen af, dat men zich afvraagt waarom deze opnieuw moesten verschijnen. De aanzet tot theorievorming van Van Stegeren bijvoor- beeld, was meer gediend met een verdere uitwerking dan met een herhaling en wat Nijkerk zegt over de verande- rende opleidingen is ook niet zo opzienbarend dat het uitdrukkelijk opnieuw de aandacht verdient. Maar het boek is tenslotte een tweede druk, dus formeel zijn deze bezwaren niet van toepassing.
En hoe belangrijk de vraag naar de leerstof in super- visie ook is, zoals dit in de eerste 8 blz. uitgewerkt wordt door Van der Waals geeft het aanleiding tot zoveel be- gripsverwarring en onoplosbare raadsels, dat ik de aar- zeling van de auteur t.a.v. herplaatsing, volledig onder- schrijf. Anderzijds zijn de door hem genoemde supervi- siemodellen (werk-, methode- en leergericht) niet meer weg te denken uit de huidige supervisieliteratuur, en kun- nen dus in deze bundel moeilijk ongenoemd blijven.
Wat betreft de nieuwe bijdragen: Siegers geeft inder- daad het in het voorwoord beloofde 'theoretisch frame, van waaruit supervisie in zijn micro,- meso- en macro- aspekten verduidelijkt wordt'. Hij zegt zinnige dingen over professionalisering en organisatie, waarbij hij aan 'horizontaliseren' groot belang hecht, en geeft in het algemeen een kader aan dat uitnodigt tot verdere in- |
444
-ocr page 451-
Boekbesprekingen
vulling. Alleen in zijn opvatting over methodisch werken komt naar mijn smaak te weinig naar voren 'de spanning tussen het zoveel mogelijk willen garanderen van resul- faat d.m.v. rationele ordening (vooral tot uiting komend in het uitvoeren van plannen en methodes) en anderzijds het accepteren van het open proceskarakter van het werk, waarbij hoogstens onderweg wordt bijgestuurd' (M. Leenstra over Supervisietheorie in TvA 76/3).
Zier is in zijn bijdrage 'leerzaam terugzien voor straks' uiterst boeiend. Hij werkt het integratiemodel verder uit (3 X 3 =9), geeft een m.i. realistische visie op een moge- lijke aanpak van de maatschappijkritische komponent (binnen coöperatief lerende groepen, waarin verschil- lende leeropgaven zoals training, reflektie, kennisver- meerdering zijn geïntegreerd, blz. 101,102) is voorstan- der van de lijn supervisie-groepssupervisie-intervisie, en biedt hiermee een stuk praktijktheorie die uitnodigt tot kreatief verder denken.
Wieringa legt een aardige verbinding tussen Kadushin en Watzlawick door het betrekkingsaspekt van de korn- munikatie naar voren te halen. Als hij de door Kadushin genoemde spelen in supervisie gaat beschrijven, stapt hij m.i. te gemakkelijk heen over het feit, dat 'Games People play in supervison' geschreven is in een tijd, dat de supervisierelatie bepaald anders was dan wij het nu kennen. (Vgl. p. 190 met p. 120). En hoewel Wieringa de verschillende spelen met veel plezier beschrijft, ontkom ik niet aan de indruk dat hier toch kwalijke praktijken worden uitgeoefend, iets wat de auteur zegt te willen vermijden. |
Wat betreft de artikelen van Uleyn (varianten van rol- opvattingen bij groepssupervisoren) en Haan (Super- visie als leermiddel in de scholing van supervisoren), deze zijn zeer bruikbaar voor de supervisor die wil na- denken over zijn werk. Kort en goed: waardevolle praktijktheorie.
Ten slotte nog één opmerking. Wat Siegers zegt over de fasen van professionalisering en de daarmee samen- hangende spanning van praktijk en opleiding (vgl. p. 67) lijkt me ook toe te passen op de mate van theorievor- ming. Er lijkt een spanning te bestaan tussen de inhoud van dit boek en bepaalde praktijkopvattingen van super- visie. Wanneer het afstemmingsvraagstuk in deze fase van theorieontwikkeling inderdaad centraal zou staan, dan kunnen we binnenkort publikaties verwachten van een maatschappijkritischer supervisiepraktijk dan in dit boek genoemd. Mogelijk is daarvan zelfs al iets te bespeuren in het tweede deel (supervisie 2). Dan zou ik beide boeken van harte aanbevelen, wat ik in elk geval voor dit boek doe.
(De bespreking van het tweede deel zal in een der eerstvolgende nummers opgenomen worden, red.).
M. Beukema |
445
-ocr page 452-
Third International Symposium on Educational Testing
Van 27 t/m 30 juni 1977 wordt te Leiden het Third International Symposium on Educational Testing ge- houden. Het programma luidt als volgt:
27 juni: Heredity of intelligence and education.
Sprekers: Eysenck, Jaspars, Bereiter.
28 juni: Fairness of selection in educational testing.
Sprekers: Petersen, Novick, Drenth, Van der Flier.
29 juni: Theory and practice of tailored testing.
Sprekers: Lord, Fischer, Wood.
30 juni: Open-end examinations: problems and techni-
ques of analysis.
Sprekers: De Gruijter, Willmott, Wall.
Deelnemers worden uitgenodigd samenvattingen van voordrachten voor 1 februari 1977 in te dienen bij het 'program committee'. De voordrachten dienen be- trekking te hebben op de onderwerpen van het sympo- sium. De voertaal is engels. Het 'program committee' beslist voor 1 maart 1977 of een aangeboden bijdrage wordt geaccepteerd.
De toegangsprijs van het symposium bedraagt ƒ200,-.
Voor het indienen van samenvattingen van bijdragen en voor verdere informatie schrijve men naar: Bureau Onderzoek van Onderwijs, Rijksuniversiteit Leiden, Boerhaavelaan 2, Leiden.
Inhoud andere tijdschriften
Pedagogisch Tijdschrift, Forum voor Opvoedkunde Ie jaargang, nr. 7, september 1976
'Meedoen en zeker weten' als pedagogische categorie, door B. Spiecker
Audio-visuele media, sleutels tot een universele educatie, door F. W. Prins
Leerplanonderzoek en de contourennota, door B. Cree- mers en W. Hoeben
Leerkrachtbegeleiding en informatietheorie, door P. C.
van Duyne en K. Sietaram
Mondigheid: wat is dat? door J. Noordzee
Kroniek en documentatie
Boekbespreking |
Tijdschrift voor Orthopedagogiek
15e jaargang, nummer 7/8, juli/augustus 1976
Van de redactietafel
BUO kinderen in het Zweedse onderwijs, door J. de Reus De betekenis van het onderwijs bij de psychosociale be- geleiding van zieke kinderen, door W. H. G. Wolters, A. L. M. Bonekamp en F. v. d. Hulst Leerstoornissen, door J. Valk
Orthopedagogische behandeling in het lager-beroeps- onderwijs (L.B.O.) door D. R. van Peer Schoolleider, ook een vak! door J. van Workum De ritmische vorm in theorie en praktijk, door P. van Heest
Van verzorging naar opvoeding en onderwijs, door A. H.
van Kooten
Boekbespreking
Ingezonden
Berichten
Regionale trainingsbijeenkomsten 1976
Tijdschrift voor Orthopedagogiek
15e jaargang, nummer 9, september 1976
Redactioneel
Hermen J. Jacobs van ons heengegaan Vroegtijdige onderkenning van hersenstoornissen in verband met leer- en gedragsmoeilijkheden bij kinde- ren, door A. F. Kalverboer
Approaches to the early identification of educationally 'at risk' children, door K. Wedell De multidisciplinaire benadering van het lichamelijk gehandicapte kind en het Petö-systeem, door J. M. H. de Moor
Signalering, diagnose en behandeling: veronderstellin- gen en mogelijkheden, door A. T. M. Cools en J. M. A. Hermanns Boekbespreking Berichten
Regionale trainingsbijeenkomsten 1976
Ontvangen boeken
Ansink B. J. J., Neuropedagogiek, Boom, Meppel, 1976, ƒ39,50 |
446 Pedagogische Studiën 1976(53)446-447
-ocr page 453-
Mededelingen
Brinke St. ten, The complete mother-tongue curriculum, Wolters-NoordhoflF-Longman, Groningen, 1976 Button L., Gruppenarbeit mit Jugendlichen (vertaling van Developmental Group Work with Adolescents, 1974), Kösel Verlag, München, 1976, DM. 24,— Kunert Kr., Einführung in die curriculare Unterrichts- planung, Kösel-Verlag, München, 1976. DM. 19.80
Oei kers J,, Die Vermittlung zwischen Theorie und Praxis in der Pädagogik, Kösel Verlag, München, 1976. DM. 18.80.
Schorb B., Leistung und Sozialisation, Kösel Verlag, München, 1976, DM. 25.—.
Schwarzer Chr., Lehrerurteil und Schülerpersönlichkeit, Kösel-Verlag, München, 1976, DM. 19.80 Soudijn K., Dilemma's in sociaal wetenschappelijk onder- zoek, Boom, Meppel, 1976, ƒ21,— Stone L, J. en Church J., Beknopte Ontwikkelingspsy- chologie (vertaling van Childhood and Adolescence) 8ste herziene druk, Elsevier Nederland bv., Amsterdam, 1976
Varma V. P. en Williams Ph. (Eds.), Plaget, Psychology and Education, Hodder and Stoughton Educational, Kent, 1976, £ 7.50
Vos J. F., Onderwijswetenschap en marxisme, Tjeenk Willink bv., Groningen, 1976,/45,— |
Wit J. de. Bolle H. en Meel J. H. van (Red.),Psychologen over het kind 4. Informatie over de ontwikkeling van en hulpverlening aan kinderen en jeugd, Tjeenk Willink bv., Groningen, ƒ 48,—
Ontvangen rapporten
Berghs W. A. H. en Verhoeven A. F. M., Beschrijvings- vragenlijsten. Vragenlijsten DB, OGD en Att uit het do- ceerstijlenonderzoek met terugkoppelingsprocedure, N.I.- V.O.R., Nijmegen
Elzinga C. H., Methodologisch-statistische aanbevelingen voor het afstemmingsprojekt, N.I.V.O.R., Nijmegen
Krogt F. J. van der, Bibliografie: scholen, datafeedback en innovatie, N.I.V.O.R., Nijmegen
Krogt F. J. van der, Datafeedback Scholen en Innovatie, N.I.V.O.R., Nijmegen
Stemerdink G. J., Regrati. Een computer-programma voor het aantonenen zichtbaar maken van Aptitude-Treatment- Interacties volgens regressie-analytische technieken, N.I.- V.O.R., Nijmegen
Schipperheijn H. en Hoff M. van 't, I.C.I.P. Observatie Praktikum, deel 1: Handleiding deel 2: Draaiboek, Rijksuniversiteit, Utrecht, ƒ 10,— per stel |
447
-ocr page 454-
Bonvoor de
prijsbewuste
Ambtenaar.
Maar die niettemin prijs stelt op een stuk zekerheid en kwaliteit
inzake ziektekostenverzekering.
Dat kan, want de Ambtenaren
Centrale handhaaft haar thans
bekende voordelige premie voor het
gehele jaar 1977.
Reeds voor f 616^0 per persoon per jaar (kinderen en studerende
kinderen voor de helft) heeft u een verzekering op basis van uw
ambtelijk recht: De zogenaamde 5% Regeling.
Vraag onze uitvoerige prospektus aan. Dat kan met deze bon
(invullen, uitknippen en opsturen naar de Ambtenaren Centrale,
Antwoordnummer 2831, Amsterdam)
of door even te bellen 020 - 62231
A797
Ik wens vrijblijvend uw prospektus te ontvangen.
Mijn naam is:_
Adres:_
Plaats:_Tel.nr.:_
Funktie:_
Onderlingen Waarborg Maatschappü tegen de gevolgen van
Ziekte en Ongeval
jC De Ambtenaren Centrale
Tussenpersoon: N.V. Verzekering-Maatschappy VZVZ,
Keizersgracht 369, Amsterdam. Tel. 020 - 62231.
-ocr page 455-
Clusteranalyse in doelstellingenonderzoek1
C. H. Beuk
CITO, Arnhem
Samenvatting
In doelstellingenonderzoeken gaat het vaak om het in- ventariseren van doelen. Meestal wordt dan aan rele- vante respondenten gevraagd hun oordeel te geven over doelstellingen die door anderen zijn geformuleerd.
Door de gegevens met behulp van clusteranalyse- techniek op verschillende wijze te groeperen, kunnen interessante vergelijkingen worden gemaakt.
In een tweetal onderzoeken werden vergelijkingen gemaakt tussen zowel soorten doelstellingen als soor- ten respondenten. Doelstellingen werden zodanig ge- groepeerd, dat onderscheid kon worden gemaakt tus- sen doelen die men wenst, doelen die men nastreeft en doelen die in feite waren bereikt. Ook is onderscheid gemaakt tussen communale en differentiële doelstel- lingen. Respondenten werden bijgegeven specifieke in- formatie onderzocht op consistent beoordelaarsgedrag. Vastgesteld is, dat binnen een gedefinieerde groep de ene respondent relevanter is dan de andere, en dat dit afhankelijk is van het materiaal dat beoordeeld wordt. Onderscheid is gemaakt tussen respondenten met in- consistent beoordelaarsgedrag en respondenten met duidelijk afwijkende oordelen. Geconcludeerd wordt, dat respondenten die op bepaalde kenmerken zijn ge- groepeerd — bijvoorbeeld als docent of student aan een bepaalde opleiding — niet alle per definitie relevant zijn voor bepaalde informatie over onderwijsdoelstel- lingen. In veel onderzoeken en niet alleen in doelstel- lingenonderzoeken, worden ondervraagden beschouwd als consistente en onafhankelijke variabelen. Dit kan wijzen op onvoorzichtigheid van de onderzoeker.
1. Inleiding |
Eén van de grootste problemen in doelstellingenon- derzoeken is het beschikken over geschikte metho- den. In 1970 sprak De Corte (1970, 12) ten aanzien van het ontbreken van goede methoden voor het in- ventariseren van doelstellingen zelfs over een funda- mentele lacune. Sedertdien is er echter wel het een en ander gebeurd. Het aantal doelstellingenonderzoe- ken dat op dit moment loopt of opgezet wordt, is een veelvoud van de onderzoeken die toen werden ge- houden. De redenen waarom deze onderzoeken plaatsvinden kunnen zeer verschillend zijn, maar in opzet en uitvoering komt steeds meer lijn. De begrip- pen die men hanteert, geven niet meer de verwarring van enkele jaren geleden. Aan de methoden die toe- gepast worden stelt men hogere eisen. Onder meer dat de methode betrouwbaar en objectief is. Boven- dien worden de methoden, althans in een empirisch doelstellingenonderzoek, op hun waarde voor het onderzoek getoetst. Een methodologie voor doel- stellingenonderzoeken is bezig te ontstaan. In dit licht gezien is uitwisseling van resultaten, ervaringen en ideeën voor theorieontwikkeling en onderzoek van doelstellingen waardevol. Dit artikel bedoelt hieraan een bijdrage te leveren. Getracht wordt de mogelijkheden van clusteranalyse in doelstellingen- onderzoek in een ruim kader te plaatsen. Voor meer specifieke en concrete informatie wordt verwezen naar de onderzoeksverslagen zelf.
In 2 worden enkele veel gebruikte begrippen en onderscheidingen daartussen toegelicht. Deze wor- den in verband gebracht met een aantal vragen waar- mee bij het opzetten van een doelstellingenonderzoek rekening moet worden gehouden.
In 3 worden de mogelijkheden bekeken van cluster- analyse bij het groeperen van onderzoeksgegevens, en in het bijzonder de mogelijkheden van de itera- tieve clusteranalyse van Boon van Ostade. Aandacht wordt in dit hoofdstuk ook gegeven aan het pro- bleem van de criteria, waaraan waardeoordelen over doelstellingen moeten voldoen.
2. Vragen voor een inventarisatieonderzoek
Gaat het om doelstellingen die thans gelden, die men wenst, of die in feite bereikt zijn? |
Pedagogische Studiën 1976 (58) 449-457 449
1 Voor het schrijven van dit artikel ontving ik waarde-
volle aanwijzingen van de heer W. J. E. Knops, methodo-
loog van het CITO.
-ocr page 456-
C. H. Beuk
Wanneer onderwijsdoelen worden geïnventariseerd, dient het gebruik dat men van de inventarisatie wil maken, vooraf duidelijk te zijn. Doelstellingen die men inventariseert voor bijvoorbeeld het construeren van studietoetsen voor een eindniveau, behoeven niet het volledig beeld te geven dat men mag verwachten van een inventarisatie voor het ontwikkelen van een onderwijsleerplan, waarin meestal ook niet-cogni- tieve doelstellingen zullen voorkomen. Bovendien zal ook een inventarisatie van cognitieve doelstel- lingen voor een onderwijsleerplan in het algemeen niet die specifieke leerdoelen bevatten die nodig zijn voor het ontwikkelen van schoolwerkplannen of het construeren van diagnostische toetsen.
Bij elk inventarisatieonderzoek dient vooraf be- paald te worden om welke soort doelstellingen het gaat en ook hoe specifiek en concreet deze moeten worden geformuleerd.
Uitgaande van een eerder door Velema (1966,192) aanbevolen onderscheiding, maakt De Corte (1970, 24-28) verschil tussen: actueel geldende doelstellingen, didactisch wenselijke doelstellingen en feitelijke nagestreefde doelstellingen.
Onder actueel geldende doelstellingen verstaat hij doelstellingen, die men op een bepaald moment in het onderwijs dient na te streven. Didactisch wense- lijke doelstellingen zijn de doelen die men op dat- zelfde moment eigenlijk zou móeten nastreven. Ac- tueel geldende en didactisch wenselijke doelstellin- gen kunnen met elkaar samenvallen, maar in veel ge- vallen moet rekening worden gehouden met ver- schillen tussen doelen die men wenst en doelen die men stelt. Allerlei factoren in het onderwijs of daar- buiten kunnen deze verschillen veroorzaken. Voor de feitelijk nagestreefde doelstellingen geldt hetzelfde. Door allerlei omstandigheden kunnen doelstellingen op het moment van het onderzoek feitelijk afwijken van doelstellingen die men dient of beweert na te streven (de actueel geldende doelsteUingen) of eigen- lijk zou moeten nastreven (de didactisch wenselijke doelstellingen).
Deze onderscheiding van De Corte is niet alleen van belang voor het gebruik dat men van een doel- stellingeninventaris wil maken, maar ook in samen- hang daarmee, met het bepalen van de personen die informatie moeten geven.
Wie zijn onze relevante respondenten? Voor informatie over actueel geldende doelen kan men concreet denken aan personen die in het onder- wijs een beleidsuitvoerende taak hebben, zoals: in- specties, direkties en docenten. |
Relevante informatie over didactisch wenselijke doelen mag men verwachten bij mensen met beleids- voorbereidende en/of beleidsbepalende taken, zoals: vertegenwoordigers van maatschappelijke groepe- ringen, personen uit de beroepensector, pedago- gische centra en ministerie.
Informatie over feitelijk nagestreefde doelstel- lingen kan vooral worden gegeven door degenen, die concreet met een bepaald vak of een bepaalde vorm van onderwijs dagelijks te maken hebben, zoals: do- centen èn leerlingen. Vooral de laatste categorie ver- dient bijzondere aandacht.
In veel onderzoeken worden leerlingen ten on- rechte niet als 'relevante respondenten' beschouwd, hoewel kan blijken, dat zij over de feitelijk nage- streefde doelstellingen bruikbare informatie kunnen geven. Feiten, die wel eens afwijken van meningen die docenten hebben. Met name bij het construeren van studietoetsen is het verschijnsel van onder- en overschatting van leerprestaties door eigen docenten niet onbekend. Ook De Block (1975, 121) wijst op het onderscheid dat Werner maakt tussen 'Lern- ziele' (Endzustände von Lernprozessen) en 'Lehr- ziele' (Projektierungen für den Lehrer).
Het begrip 'feitelijk nagestreefde doelstellingen' kan daarom beter worden aangegeven met 'feitelijk bereikte doelstellingen'. Deze term ligt ook dichter bij de oorspronkelijke vraag van Velema (1966,192), 'worden de nagestreefde doelen bereikt?'.
Hoe relevant zijn onze respondenten? Behalve het bepalen van groepen relevante respon- denten is het ook nuttig na te gaan hóe relevant een respondent in een bepaalde groep is. Het minste wat van een relevante respondent verwacht mag worden is, dat hij zichzelf niet tegenspreekt. Een methode voor onderzoek van doelstellingen dient het moge- lijk te maken na te gaan hoe consistent een respon- dent is met zijn oordelen over bepaalde doelstellin- gen.
In een inventarisatieonderzoek naar actueel gel- dende doelstellingen stelt De Corte (1975, 30) de wenselijkheid om in onderzoek de hypothese te toet- sen, dat afwijkingen van individuele oordelen elkaar in die mate zullen compenseren, dat het groepsresul- taat per doelstelling een hoge stabiliteit zal bezitten.
Ons inziens is echter niet alleen nodig dat de stabi- liteit van het groepsresultaat per doelstelling wordt nagegaan, maar ook de stabiliteit — consistentie — van het individuele resultaat over alle doelstellingen. Met cluster- of factoranalyse is dit aspect van het beoordelaarsgedrag te onderzoeken en te toetsen.
In het algemeen gezegd komt het erop neer, dat |
450
-ocr page 457-
Clusteranalyse in doelstellingenonderzoek
een inventarisatiemethode betrouwbaar moet zijn (bij herhaling moet dezelfde resultaten verkregen worden) en objectief (de resultaten moeten meetbaar zijn).
Hoe concreet en hoe specifiek moeten de doelstel- lingen zijn?
Voor de meetbaarheid van de resultaten is een be- langrijke vraag in welke mate doelstellingen concreet geformuleerd moeten zijn. Als iemand om een oor- deel wordt gevraagd, mag er geen onduidelijkheid zijn over hetgeen men bedoelt. Hóe duidelijk men met doelstellingen moet zijn, is een zaak waar ver- schillend over wordt gedacht. Voor het formuleren van leerdoelen voor geprogrammeerde instructie geeft Mager (1966) een drietal kenmerken waaraan de vorm van een leerdoel moet voldoen. De Corte e.a. (1972, 38) voegen hieraan nog een vierde ken- merk toe om er zeker van te zijn dat vorm én inhoud van een doelstelling volledig zijn bepaald. In dit laat- ste geval is de kans op misverstanden wel bijzonder klein en zeker nodig wanneer een inventarisatie van lesdoelstellingen (leerdoelen) plaats vindt, bijvoor- beeld ten behoeve van geprogrammeerde instructie of de constructie van diagnostische toetsen. Dit wil echter niet zeggen dat men zich in alle doelstellingen- onderzoeken, zoals dat soms bijna dwangmatig ge- beurt, aan deze vier kenmerken zou moeten houden.
De vraag hoe concreet een doelstelling geformu- leerd moet worden, heeft namelijk ook een prak- tische kant. Hoe erg is het als men in een onderzoek over een aantal doelstellingen ten gevolge van mis- verstanden geen bruikbare informatie krijgt? In som- mige onderzoeken kan het efficiënter en zinvoller zijn om over een bepaald onderwerp meer doelstellingen te formuleren dan tijd te stoppen in het verder vast- nagelen van een kleine verzameling doelen aan alle mogelijke eisen.
De vraag naar de concreetheid hangt ook samen met de vraag naar de deskundigheid van degenen die in een onderzoek de doelstellingen beoordelen.
Waar goede verstaanders aan een half woord ge- noeg hebben, zal men in andere gevallen veel con- creter moeten zijn met het omschrijven van leerdoe- len. Behalve de vraag hoe concreet een doelstelling geformuleerd moet worden, is het in doelstellingen- onderzoek ook belangrijk te bepalen hoe specifiek een doelstelling moet zijn. |
Doelstellingen voor eindniveaus en leerplancon- structie behoeven meestal niet zo specifiek te zijn als nodig is bij geprogrammeerde instructie of diagnos- tische toetsen (1). In het eerste geval kan dit nodig zijn, om de overzichtelijkheid van het geheel te be- waren en in het leerplan plekken open te laten, die de docent in zijn specifieke situatie het beste zelf kan in- vullen (De Block, 1975, 143-149). Voor de meeste niet-cognitieve doelstellingen is het trouwens ook niet mogelijk om in een leerplan aan te geven met welke resultaten elk lesuur moet worden afgesloten. Wij zijn oveiigens wel van mening dat ook niet-cog- nitieve doelen in termen van duidelijk waarneembare gedragingen of gedragsveranderingen geformuleerd moeten worden (2).
In ieder geval geldt: de soort doelstellingen die men gaat inventariseren en de deskundigheid van de respondenten bepalen de mate waarin doelstellingen concreet geformuleerd en specifiek moeten zijn.
Is er in onze verzameling doelstellingen een ordening aanwezig of te ontdekken?
Een volgend probleem is het ordenen van de doel- stellingen bij het inventariseren.
Soms kan een ordening op vakdidactische gron- den van tevoren zijn aangebracht, zoals in het hier- voor genoemde inventarisatieonderzoek met reken- doelstellingen (De Corte, 1975), en moet met deze ordening rekening worden gehouden.
In andere gevallen is het ook mogelijk dat bij het inventariseren naar een ordening wordt gezocht. Dit kan zin hebben bij doelstellingen die niet vanuit een bestaand vak bepaald kunnen worden. Voorbeelden hiervan zijn het onderzoek van Meuwese (1970, 53-70) naar de didactische wenselijke doelstellingen voor een onderwijsprogramma bedrijfskunde aan de T.H. Delft en een inventarisatieonderzoek van me- ningen over de didactisch wenselijke doelstellingen van het nieuwe vak algemene technieken (Kommis- sie ..., 1974). Ook kan het zijn, dat door alleriei in- grepen in een opleiding, het zicht op de doelsteUin- gen verdwenen is. Vooral wanneer in een dergelijke situatie toetsen moeten worden gemaakt, kan het nodig zijn de doelen en de bestaande ordening daar- tussen opnieuw te bepalen. Een voorbeeld hiervan is een onderzoek naar de nagestreefde einddoelstellin- gen van de N20-opleiding voor de vakken pedagogiek en psychologie (Beuk, 1974).
In dit onderzoek is een variant op de empirische constructiemethode van Meuwese ontwikkeld en be- proefd. In het onderzoek voor het vak algemene technieken is deze methode nogmaals toegepast.
Bij het beoordelen van de geschiktheid van deze methode voor doelstellingenonderzoek dient men in het oog te houden dat deze gebruikt is voor het be- palen van einddoelen. Het zoeken naar enige orde- ning daarin vond plaats op basis van beoordelingen van hiervoor deskundig geachte personen. |
451
-ocr page 458-
C. H. Beuk
Hieruit dienden aanwijzingen te komen voor het (opnieuw) classificeren van de doelen.
Hoe snel kunnen de gegevens verzameld en verwerkt worden?
Een praktisch punt in veel onderzoeken is verder nog, dat grote hoeveelheden informatie snel ver- werkt moeten kunnen worden. Dit is vooral van be- lang wanneer doelstellingen voor continue evaluatie worden geïnventariseerd. Gewenst is daarbij boven- dien dat dit kan zonder al te specifieke kennis. Dit betekent dat informatie machinaal (computer) ver- werkt moet kunnen worden.
Samenvattend menen wij dat een inventarisatieme- thode rekening moet houden met de volgende vra- gen:
- Om welke soort doelstellingen gaat het?
- Welke groepen relevante respondenten kunnen in- formatie geven?
- Kan het gedrag van respondenten op relevantie en consistentie worden onderzocht en getoetst?
- Hoe concreet en hoe specifiek moeten de doelstel- lingen worden geformuleerd?
- Wordt bij het inventariseren rekening gehouden met een bepaalde ordening van de doelstellingen?
- Kunnen grote hoeveelheden informatie snel wor- den verwerkt?
3. De iteratieve clusteranalyse
Gelet op de hiervoor geformuleerde vragen lijkt de empirische constructiemethode van Meuwese zeer geschikt. De methode kan voor vele situaties worden aangepast en maakt het in principe mogelijk het ge- drag van respondenten op relevantie en consistentie te onderzoeken en te toetsen.
Bij deze methode wordt uitgegaan van vooraf, door een aantal deskundigen opgestelde uitspraken, die mogelijke doelstellingen kunnen bevatten. Door middel van een groeperingstechniek worden uitspra- ken geordend, daarna opnieuw geformuleerd en ge- herordend tot een hiërarchisch geheel van bij elkaar behorende doelstellingen wordt verkregen.
Meuwese (1970,59 e.v.) gebruikt voor het ordenen twee groeperingstechnieken: de hiërarchische clus- teranalyse van Johnson en factoranalyse. Niet duide- lijk is waarom béide technieken worden gebruikt. Aangetoond is, dat zowel factoranalyse als cluster- analyse tot hetzelfde resultaat leiden met de gegevens waar het hier om gaat (Boon van Ostade, 1969). |
Clusteranalyse is bij zeer grote aantallen variabe- len bovendien efficiënter machinaal uit te voeren dan factoranalyse. De mogelijkheden van clusteranalyse en in het bijzonder van de iteratieve clusteranalyse van Boon van Ostade zullen daarom nader worden bekeken. Factoranalystische terminologie wordt zo- veel mogelijk vermeden.
Het basismodel van clusteranalyse Het resultaat van clusteranalyse bestaat uit een aan- tal clusters, die elk afzonderlijk worden gekenmerkt door een bepaalde eigenschap of een verzameling van samenhangende eigenschappen. Het kenmer- kende van een cluster kan worden gezien als een theoretisch geconstrueerd kenmerk (het 'construct'), dat dient om bepaalde 'gedragingen' (van bijvoor- beeld beoordelaars) te verklaren en te voorspellen.
Gedrag, opgevat als resultaat van interactie tussen doelstelling en het oordeel van de beoordelaar kan worden uitgedrukt in de interactieformule:
g',7 = fii • aiy + fi2 • aj; -t- • • • fit • ay
Hierbij wordt aangenomen dat het geobserveerde en gecodeerde gedrag g (het oordeel van een beoor- delaar over een bepaalde doelstelling) verklaard kan worden door k factoren of kenmerken. Elke term stelt een dergelijke interactie voor.
Het totaal aantal interacties van 1 t/m k factoren verklaart of voorspelt g'. De coëfficiënten a en ƒ ge- ven aan in hoeverre voor deze factoren respectieve- lijk doelstelling en beoordelaar relevant zijn. Met a wordt aangegeven in welke mate een bepaalde doel- stelling correleert met andere doelstellingen die door dezelfde eigenschap worden gekenmerkt. De mate waarin het oordeel van een respondent samenhangt met de oordelen van andere respondenten over deze eigenschap wordt met ƒ aangegeven.
Het gedrag van een doelstelling wordt volledig door één eigenschap gekenmerkt wanneer één van de /-waarden gelijk is aan 1 en alle andere nul, onder voorwaarde dat alle A:-eigenschappen onafhankelijk zijn. Gedrag g' is dan uitsluitend een functie van de a-waarde van deze doelstelling voor die bepaalde eigenschap. In de praktijk zal zich deze situatie niet vaak voordoen. Meest voorkomend zal zijn, dat een doelstelling door meer dan één eigenschap wordt ge- kenmerkt, en bepaalde a7waarden hoger zijn dan an- dere. g' wordt dan hoofdzakelijk verklaard door een bepaalde«-en bijbehorende /-waarde en gesteund of afgezwakt door overige bij bepaalde a-waarden be- horende /waarden, die in respectievelijk dezelfde of tegengestelde richting werkzaam zijn. |
452
-ocr page 459-
Clusteranalyse in doelstellingenonderzoek
Een voorbeeld kan dit wellicht illustreren. Uitge- gaan wordt van doelstellingy: het onderscheiden van symptomen behorende bij normaal en afwijkend sexueel gedrag van pubers. Aangenomen wordt, dat doelstelling j door twee eigenschappen of factoren wordt gekenmerkt: psychopathologie 1 en ontwikke- lingspsychologie 2. Doelstelling^ wordt door respon- dent i beoordeeld. Respondent i is voor beide fac- toren een relevante beoordelaar wanneer zijn f- waarden voor / en 2 duidelijk positief zijn. De f- waarden kunnen natuurlijk verschillend zijn. Beoor- delaar i kan bijvoorbeeld psychopathologie re- levanter vinden dan ontwikkelingspsychologie als doelstelling voor een bepaalde opleiding. Ditzelf- de kan ook het geval zijn voor de mate waarin doel- stelling y samenhangt of lading heeft met 1 en 2.
In een docentenopleiding zal het accent meer op het ontwikkelingspsychologische aspect van doel- stelling j liggen, dan in een opleiding voor psychi- atrisch verpleegkundigen, waar vooral aan het psy- chopathologische aandacht zal worden gegeven. De ö-waarden van doelstelling/zijn dus afhankelijk van het gebruik in een bepaalde situatie. Uit de inter- actie-formule volgt nu, dat de wijze waarop respon- dent i oordeelt over doelstelling j (in een onderzoek bijvoorbeeld een streepje zet in een Likertschaal bij deze doelstelling) afhankelijk is van de relevantie van zijn oordeel om over psychopathologie als leerdoel te kunnen oordelen (/;-i) in relatie tot de mate waarin doelstelling/ voor gebruik in een bepaalde opleiding door de eigenschap psychopathologie wordt geken- merkt (flyj), alsmede door de relevantie van i voor ontwikkelingspsychologie (/j^) in relatie tot de mate waarin j ontwikkelingspsychologisch gezien als doel- stelling belangrijk is (ajj).
Met behulp van factor- of clusteranalyse kan, zij het op verschillende wijze, worden berekend in noe- verre g' een functie is van de a- en /-waarden van de doelstellingen. Wanneer getracht wordt "doelstel- lingen" te vinden met overeenkomstige a-waarden, wordt gesproken over R-analyse. Wanneer getracht wordt "respondenten" te vinden met dezelfde /-waarden over Q-analyse.
Vooral in een situatie waarin we te doen hebben met groepen beoordelaars die wel eens verschillend zouden kunnen oordelen is dit laatste interessant. Nagegaan kan worden in welk(e) opzicht(en) ver- schillende groepen respondenten verschillen of over- eenkomen bij het beoordelen van bepaalde soorten doelstellingen. Ook eventuele verschillen binnen een bepaalde groep respondenten kunnen worden vast- gesteld. |
Zowel R- als Q-analyse kunnen nog in twee situ- aties worden toegepast; in exploratief onderzoek en in onderzoek waarin hypothesen worden getoetst.
In exploratief onderzoek wordt een gegeven data- set geanalyseerd op eventuele clusters. In hypothese- toetsend onderzoek worden enkele gegeven datasets met elkaar vergeleken. Getoetst wordt of deze data- sets van elkaar verschillen dan wel tot dezelfde ver- zameling variabelen behoren. Voor doelstellingen- onderzoek bieden deze mogelijkheden verschillende perspectieven. Bijvoorbeeld, wanneer verschillende groepen respondenten gevraagd wordt aan te geven in welke mate bepaalde doelstellingen didactisch wenselijk en tevens actueel geldend zijn. Wanneer op de scores van deze groepen Q-analyse toetsend wordt uitgevoerd, is het niet alleen mogelijk te onderzoeken in hoeverre deze groepen relevant zijn voor de doel- stellingen waarover zij moeten oordelen, maar ook of de ene groep hiervoor wellicht anders oordeelt dan een andere groep. Ook exploratieve Q-analyse heeft aantrekkelijke mogelijkheden. Bijvoorbeeld, wanneer men werkt met één groep respondenten, die naast bekende kenmerken, als leeftijd, ervaring, be- voegdheid en dergelijke, ook een aantal onbekende kenmerken hebben.
Deze bekende en onbekende kenmerken of com- binaties daarvan kunnen zoveel invloed hebben, dat de oordelen (scores) van sommige respondenten hier- door niet consistent zijn.
Het kan dan verstandig zijn de instabiele informa- tie van deze irrelevante respondenten niet bij de ver- dere verwerking mee te nemen. Zijn er in een onder- zoek veel van deze 'ruis-respondenten' (3), dan kan het erg zinvol zijn het onderzoek voorlopig te staken en te trachten de groep respondenten opnieuw te de- finiëren
Het scoren van beoordelingen. Alle oordelen (scores) van de respondenten over de doelstellingen kunnen worden geplaatst in een score- matrix (figuur 1). In deze matrix staan de oordelen van 1 t/m N beoordelaars over 1 t/m n doelstellingen gecodeerd met bijvoorbeeld 1 of O, respectievelijk met de betekenis wel of geen doelstelling voor of van een bepaalde opleiding. Het oordeel van beoordelaar i over doelstelling 7 is in figuur 1, nul (xy = 0). Bij R-analyse worden deze enen en nullen over de ko- lommen met elkaar vergeleken en bij Q-analyse ovei de rijen. Voor beide analyses kan dit door bereke- ning van productmoment correlaties. Waar dit bij R-analyse algemeen gebruikelijk en zonder beper- kingen mogelijk is, dienen bij Q-analyse bepaalde voorwaarden te worden gesteld (Boon van Ostade, 1971, 91-93). |
453
-ocr page 460-
C. H. Beuk
Doelstellingen
0 110
N
Fig. 1 Scorematrix
De eerste voorwaarde is, dat de maateenheid geen kunstmatige intercorrelaties kan veroorzaken. Wan- neer bijvoorbeeld met een vijf- of zevenpuntsschaal wordt gewerkt, kunnen de scores het beste worden gedichotomiseerd.
Bij dichotomiseren van scores is in veel gevallen aan te bevelen de mediaan als grens te nemen, omdat deze centrale maat van de scoreverdeling, in tegen- stelling tot een gemiddelde, ongevoelig is voor extre- me scores. Extreem hoge of lage scores geven in ons geval, waarin bovendien niet zeker is of de meet- schaal wel equidistant is, mogelijk een vertekend beeld van de aanwezige variantie. De modus als grens te nemen ligt niet voor de hand, omdat bij voorko- mende multimodale verdelingen van de scores het probleem ontstaat welke modus dan moet worden genomen.
Behalve de vraag naar de centrale maat welke voor het dichotomiseren wordt gekozen, is er de vraag over welke mediaan de scores moeten worden verdeeld. Moet worden uitgegaan van de mediaan van de scores van alle beoordelaars — normatieve scores — ,of van de mediaan van de scores van elke beoordelaar afzonderlijk — ipsatieve scores — (Cat- tell, 1944)?. De keus tussen beide mogelijkheden hangt af van het schaalgebruik binnen de groep res- pondenten. Bestaat de groep uit personen met een gelijk schaalgebruik of uit individuele beoordelaars die verschillende schaalgedeelten gebruiken? In het eerste geval valt hel individueel oordeel samen met het groepsoordeel en maakt het eigenlijk geen ver- schil welke mediaan wordt genomen. In het tweede geval bestaat de mogelijkheid dat variantie van be- paalde respondenten wegvalt wanneer zij alleen het linker of rechter schaalgedeelte gebruiken en de groepsmediaan ongeveer in het midden ligt. Omdat bij veel onderzoeken het schaalgebruik van respon- denten vooraf niet bekend is, wordt in het kort ingegaan op het verschil tussen normatieve en ipsa- tieve scores. |
Figuur 2 laat zien, dat bij dichotomisering van de scores van een drietal beoordelaars (A, B en C) be- schouwd als normatieve scores, er geen gedifferen- tieerde samenhang tussen de scores wordt gevonden. Uitgaande van ipsatieve scores blijken uit de gelijk en tegengestelde gerichte 'score-profielen' van de res- pondenten niettemin positieve en negatieve samen- hangen. In heterogene groepen zouden dergelijke co- herenties mogelijk toch tot clustervorming kunnen leiden.
Boon van Ostade (1971, 95) vond bij toepassing van zowel normatieve als ipsatieve scores, dat ipsa- tieve scores onduidelijke resultaten opleverden. Hij wijt dit aan het mogelijk ontbreken van een domi- nerend algemeen cluster in het betreffende onder- zoek. Hij sluit echter de mogelijkheid van goede re- sultaten niet uit, waar dat wel het geval is.
Onze ervaring (Beuk, 1974), waarbij doelstellingen
1—1 |
i* |
1 |
|
|
i
i ƒ |
I I |
1 |
|
1 / i
• f |
|
t 1 |
|
1' i |
1 1 |
1 |
|
i |
1 1 |
|
|
|
___mediaan van de groepsscores
__mediaan van de individuele scores |
Respondenten |
c
(U O) |
|
A |
B |
c |
|
A |
B |
c |
1 |
1 |
1 |
0 |
1 |
1 |
1 |
0 |
II |
0 |
0 |
1 |
II |
1 |
1 |
0 |
III |
0 |
0 |
1 |
III |
1 |
1 |
0 |
IV |
1 |
1 |
0 |
IV |
1 |
1 |
0 |
|
Bij Ipsatieve scores wel samenhang tussen respondenten
Bij normatieve scores geen samenhang tussen respondenten |
Fig. 2. Dichotomisering met ipsatieve en normatieve scores. |
454
-ocr page 461-
Clusteranalyse in doelstellingenonderzoek
met behulp van trefwoorden werden geïnventari- seerd, steunt deze veronderstelling. R-analyse met normatieve scores gaf geen resultaten van enige be- tekenis. Herhaling met ipsatieve scores leverde enke- le zeer grote en een aantal kleine clusters doelstel- lingen op. Aangenomen mag worden, dat hetzelfde ook geldt bij Q-analyse. Dit betekent in feite dat ook een heterogene groep respondenten over doelstel- lingen een relevant oordeel geven.
Hoe komen de clusters tot stand? (4) Uitgaande van de in figuur 1 weergegeven datama- trix worden allereerst de correlaties berekend van elke variabele met de somscore van alle variabelen. Gebleken is, dat hierdoor de kans om clusters te vin- den het grootst is (Boon van Ostade, 1971, 94). In tegenstelling tot de hiërarchische clusteranalyse (Meuwese, 1970,60 e.v.) worden daarom niet de cor- relaties berekend tussen elk paar variabelen. Boven- dien wordt bij de iteratieve clusteranalyse de data- matrix aan het begin niet omgezet in een intercor- relatiematrix, zoals bij de hiërarchische clusterana- lyse van Johnson (Meuwese, 1970, 61). Overigens verlopen beide technieken vrijwel gelijk. De varia- bele met de hoogste (point-biserial) correlatie vormt het beginpunt van een cluster, mits deze correlatie hoger is dan een vooraf opgegeven grenswaarde — het criterium. Alvorens deze variabele wordt geko- zen, wordt eerst getracht door "spiegelen" zoveel mogelijk variabelen positief met de genoemde som- scores te laten correleren. Onder "spiegelen" wordt verstaan dat de richting van de meting wordt omge- draaid: hoog wordt laag, laag hoog. Voor de overige variabelen worden de correlaties met deze variabele berekend. De variabele die het hoogst correleert wordt aan de eerste toegevoegd, als de correlatie van de tweede variabele boven het criterium ligt. De gemid- delde score van twee variabelen is de vervangings- waarde van de twee en wordt als een nieuwe varia- bele beschouwd waarmee de eerste twee kunnen worden voorspeld of verklaard. Het (iteratieve) pro- ces begint nu opnieuw met deze nieuwe variabele als voorspeller van de eerste twee. Weer wordt gekeken naar de variabele die het hoogst correleert met de somscore of gemiddelde score van de eerste twee variabelen. Is de correlatie hoger dan het criterium, dan wordt deze variabele met de eerste twee variabe- len samengenomen en wordt de nieuwe gemiddelde score beschouwd als de eerste voorspeller van een cluster van drie variabelen. Een cluster is voltooid, wanneer de gestelde grenswaarde — het criterium — niet meer wordt overschreden. |
Het proces begint dan opnieuw met de overgeble- ven variabelen tot er een tweede cluster is gevormd. Dit is althans het geval wanneer de clusters explora- tief worden gevormd. Bij de hypothese-toetsende methode worden bij het bepalen van nieuwe clusters de reeds eerder geclusterde variabelen wel mee in be- schouwing genomen. Nagegaan moet dan immers worden of de eerder in een cluster opgenomen varia- belen mogelijk ook nog in een ander cluster thuis- horen.
Wanneer er geen variabelen meer over zijn, óf de correlaties beneden het criterium komen, is de ana- lyse geëindigd. Het aantal clusters dat gevormd zal worden hangt niet alleen van de betreffende data af, maar ook van het gekozen criterium. Door het kie- zen van verschillende grenswaarden is het mogelijk clusters te vormen, die meer of minder algemeen zijn.
Bij een hoog criterium worden kleine clusters ge- vormd van specifieke aard, bij een laag criterium zul- len relatief grote clusters ontstaan van meer algeme- ne betekenis.
Hoe hoog het criterium gesteld moet worden, hangt bovendien af van het doel waarvoor de resul- taten worden gebruikt. In ons trefwoordenonder- zoek (Beuk, 1974) werd bij Q-analyse 0,30 be- schouwd als een redelijke samenhang tussen de me- ning van een individuele beoordelaar en zijn groep. In het onderzoek Algemene Technieken (Kommis- sie ..., 1974) is bij R-analyse van de doelstellingen de grens zelfs bij 0,50 gesteld om de kans op misver- standen nog kleiner te maken.
Een belangrijke vraag is, of de gevormde clusters voldoende betrouwbaar en valide zijn. De betrouw- baarheid kan worden afgeleid uit de mate waarin de in een cluster opgenomen variabelen intern consis- tent zijn. De interne consistentie kan worden bere- kend met de bekende formule 20 van Kuder-Richard- son (KR 20), die de ondergrens van de betrouwbaar- heid aangeeft. Hoe hoog de betrouwbaarheid van een cluster moet zijn, hangt ook weer af van de situatie waarin de gegevens worden gebruikt. Het maakt verschil of men de gegevens gebruikt om een doelstellingendiscussie steun te geven, dan wel zich op deze gegevens baseert bij het construeren van eindtoetsen. In het laatste geval dient de be- trouwbaarheid hoger te zijn, dan in het eerste geval. In de hiervoor genoemde onderzoeken werden voor exploratieve analyses respectievelijk de waarden 0,70 en 0,80 aangehouden en bij Q-analyses-toetsend 0,50 en 0,70.
Met de validiteit ligt een en ander minder een- voudig.
Voor het bepalen van de predictieve validiteit zou idealiter de samenhang moeten worden nagegaan |
455
-ocr page 462-
C. H. Beuk
tussen de variabelen in een cluster en een extern cri- terium voor het begrip of construct waarmee het cluster aposteriori kan worden geduid. Dit is vaak niet mogelijk of zeer moeilijk. In sommige ge- vallen kan dit nog wel eens worden nagegaan. Dit is bijvoorbeeld bij Q-analyse mogelijk, wanneer van groepen respondenten bepaalde kenmerken met an- dere tests of schalen kunnen worden gemeten. De concurrent validiteit van een cluster is hoog, wan- neer de scores van de rsepondenten op de test of schaal hoog correleren met hun ladingen in een clus- ter waarmee bedoeld is dezelfde kenmerken te ver- klaren of te voorspellen. Boon van Ostade vermeldt een onderzoek waarin is onderzocht of via explora- tieve Q-analyse gevonden clusters concurrent valide zijn. Zijn voorlopige conclusie op grond van dat on- zoek is ". .. dat aan betrouwbare typen, die door middel van de cluster-analyse worden gevonden, re- ele betekenis gehecht kan worden" (Boon van Osta- de, 1971, 97),
Het ligt voor de hand, dat deze conclusie niet ex- clusief geldt voor Q-analyse, maar ook van toepas- sing is op door R-analyse verkregen betrouwbare clusters van doelstellingen.
Het bepalen van de begripsvaliditeit (construct- validity) ligt iets gemakkelijker. Hiervoor kunnen betrekkelijk eenvoudige controles worden uitge- voerd, zoals: het berekenen van de divergente en convergente validiteit en het bepalen van de inter- beoordelaar betrouwbaarheid (face-validity).
De divergente validiteit wordt bepaald door het berekenen van de (inter-) correlaties tussen de gevon- den clusters. Zijn deze correlaties laag, dan hebben de clusters ook verschillende betekenissen. De con- vergente validiteit hangt af van de (intra-)correlaties binnen een cluster. Deze correlaties dienen hoog te zijn. Bij hoge intra-correlaties is ook de betrouw- baarheid van het cluster hoog. Voor betrouwbare clusters is het berekenen van de convergente validi- teit daarom niet nodig. De inter-beoordelaar be- trouwbaarheid kan worden vastgesteld door de clus- ters ter duiding voor te leggen aan een aantal des- kundigen en de mate van overeenstemming tussen hun oordelen te bepalen.
Tenslotte rest nog de vraag hoe representatief de clusters moeten zijn. |
Wanneer alle in een dataset aanwezige variabelen in clusters worden opgenomen, is de representativi- teit van deze clusters voor het domein variabelen dat onderzocht word 100%. Of echter een variabele wel of niet wordt opgenomen, hangt af van de gekozen grenswaarde. Bij lager stellen van het criterium wor- den weliswaar meer variabelen opgenomen en neemt de representativiteit toe, maar zonder veel zin, om- dat de bijdrage van die variabelen aan het construct van de cluster dan ook afneemt. Door de correlaties van alle aanwezige variabelen met een cluster te be- rekenen (de cluster- of factorladingen) kan overigens altijd achteraf nog worden bekeken hoe ver de grens- waarde omlaag kan. Of misschien wel omhoog moet. Op deze wijze kan een zeker optimum worden ge- vonden. Meestal zal de representativiteit dan onge- veer 50% zijn. Beter dan bijstellen achteraf op de ge- vonden waarden is er voor te zorgen, dat responden- ten niet onzeker zijn over de bedoelingen van de on- derzoeker. In ons onderzoek (Beuk, 1974) bleken trefwoorden ook bij relevantere spondenten misver- standen op te leveren. De resultaten waren zeker beter geweest wanneer de doelstellingen wat concre- ter waren aangegeven. In het onderzoek Algemene Technieken (Kommissie ..., 1974) werden daarom doelstellingen gebruikt die vrijwel alle voldeden aan de twee belangrijkste criteria van Mager (1966): ge- bruik van werkwoorden die waarneembare gedra- gingen aangeven, en aanwijzen van de belangrijkste middelen en omstandigheden waarmee en waarin dit gedrag tot stand moet komen.
In het trefwoordenonderzoek en het onderzoek Algemene Technieken bleken de gevonden clusters zeer treffend en gemakkelijk te kunnen worden aan- geduid.
Er werden grote en kleine, gelijkgerichte en tegen- gestelde clusters gevonden, waarin communale en differentiële doelstellingen konden worden onder- scheiden.
Q-analyse in het trefwoordenonderzoek leverde geen verschillen op tussen actueel geldende, didac- tisch wenselijke en feitelijk bereikte doelstellingen, maar wel verschillen tussen bepaalde groepen res- pondenten wat betreft hun oordeel over de relevantie van bepaalde onderwerpen. Met name was er sprake van duidelijke verschillen tussen docenten en studen- ten.
Q-analyse in het onderzoek Algemene Technieken gaf duidelijk te onderscheiden, zelfs tegengestelde opvattingen te zien tussen groepen docenten over de didactisch wenselijke doelstellingen voor dit vak. Niet alleen wat de inhoud van dit vakgebied betreft, maar ook wat de accentuering naar de psychomoto- rische, de afïectief-dynamische en cognitieve kant van de doelstellingen aangaat.
In het algemeen kan worden gezegd, dat met clus- teranalyse belangrijke feiten over doelstellingen kun- nen worden ontdekt en dat dit ook zeer snel gaat. Het verder uitwerken van de gegevens in leerplan en toetsen is een zaak van langer adem. |
456
-ocr page 463-
Clusteranalyse in doelstellingenonderzoek
Noten
1. De tegenstellingen abstract-concreet en algemeen- specifiek worden vaak door elkaar gehaald. Hier- door wordt dan gemeend dat algemene doelstellin- gen ook altijd abstract moeten zijn. Een algemene doelstelling kan echter even concreet zijn als een specifieke doelstelling.
2. De belangrijkste reden hiervoor is het verwarren van doelen en middelen, c.q. activiteiten en condities om deze doelen te bereiken, wanneer niet-cognitieve doel- stellingen in procestermen worden geformuleerd.
3. Wij noemen deze respondenten 'ruis-respondenten', omdat zij zorgen voor ongewenste verhoging van de onverklaarde variantie tussen de scores. Ruis-respon- denten zijn dus geen respondenten met een duidelijk afwijkend oordeel! Respondenten met afwijkende oordelen maken de groep welheterogener, maar daarom beslist niet irrelevanter. Ruisrespondenten verlagen door hun inconsistent gedrag zowel de rele- vantie van een homogene als van een heterogene groep respondenten.
4. Voor dit gedeelte is onder meer gebruik gemaakt van Programma-Bulletin nr. 18 (l-4-'71) van het Psycho- logisch Laboratorium der Katholieke Universiteit van Nijmegen, waarin de beschrijving wordt gegeven van het programma 0STER 3: Iteratieve Cluster- analyse volgens Boon van Ostade. Omdat de prac- tische betekenis daarvan te gering is, wordt hier niet ingegaan op verschillen met andere clusteranalyses.
Literatuur
Beuk, C. H., Het inventariseren van doelstellingen met trefwoorden, CITO, Arnhem, 1974.
Boon van Ostade, A. H., De iteratieve clusteranalyse — een klassifikatiemethode voor psychologische data, (diss.) K.U., Nümegen, 1969.
Boon van Ostade, A. H., Over type-onderzoek, Ned.
Tijdschrift V. Psychologie, 1971 (26), 82-101.
Boon van Ostade, A. H., Enige opmerkingen over de ge- bruiksmogelijkheden van de Hoofdassenanalyse, de Alpha-Kluster-Analyse en de Iteratieve Clusteranaly- se, in: Gawein, Nijmeegs Tijdschrift v. Psychologie 1972 (20), 218-221. |
Block, A. de, Taxonomie van Leerdoelen, Antwerpen/ Amsterdam, 1975.
Cattell, R. B., Psychological measurement: ipsative, nor- mative and interactive, Psychol. Rev., 1944 (51) 292-303.
Corte, E. de. Actualiteit en analyse van de problematiek der onderwijsdoelstellingen, in: Tijdschrift voor Op- voedkunde 1970, (16), 4 -39.
Corte, E. de, e.a.. Beknopte Didaxologie Groningen 1972
Corte, E. de, Inventariseren van actueel geldende leer- doelen Leuven, 1975.
Graauw, C. P. H. M. de, Alpha-Kluster-analyse, Ga- wein, Nijmeegs Tijdschrift v. Psychologie 1972a (20) 63-84.
Graauw, C. P. H. M. de, Alpha-Kluster-analyse en an- dere groeperingstechnieken, Gawein Nijmeegs Tijd- schrift V. Psychologie 1972b (20), 203-217.
Kommissie Algemene Technieken, Rapport van de stu- diekommissie Algemene Technieken, Ver, De Samen- werkende Landelijke Ped. Centra, Amsterdam 1974.
Mager, R. R., Het bepalen van doelstellingen voor gepro- grammeerde instructie (Vert.), Alphen a/d Rijn 1966.
Meuwese, W., Onderwijsresearch, Utrecht/Antwerpen, 1970, 53-70.
Velema, E., Vraagstukken bij het verzamelen en formu- leren van onderwijsdoelen, in: Verslag Nationaal Congres Onderzoek van het Wetenschappelijk Onder- wijs, 1966.
Curriculum vitae:
C. H. Beuk (2-l-'36) M.O. A/B Pedagogiek aan Nuts- seminarium te Amsterdam, doctoraal Sociale Weten- schappen aan R.U. te Leiden (hoofdvak Onderwijskun- de, bijvak Meth. Soc. Wet. Ond.). Tot 1970 werkzaam in bedrijfsleven en beroepsonderwijs, daarna CITO- Arnhem.
Adres CITO: Oeverstraat 65, Arnhem, tel. 085-455555. Privé: Tramstraat 9, Velp, tel. 085-619107. |
457
-ocr page 464-
Het voorspellen van leermoeilijkheden
Een onderzoek met de Denver Ontwikkeling Screeningtest
J. Hermanns en A. Cools
Vakgroep Ontwikkelingspsychologie van het Instituut voor Pedagogische en Andragogische Wetenschappen der
Rijksuniversiteit Utrecht
Samenvatting
De DOS-resultaten van 100 kleuters van 4 tot jaar werden gerelateerd aan IQ-scores en schoolvorderin- gentests van dezelfde kinderen in de eerste en tweede klas basisschool. Signifikante verschillen in IQ en technische leesvaardigheid werden gevonden tussen de kinderen met een normaal DOS-resultaat en kinderen met een niet-normaal DOS-resultaat. Het reken- niveau verschilde niet signifikant. Van de 28 kleuters met een niet-normaal DOS-resultaat bleek de helft als eerste of tweede klasser tot de laagste 15% scoorders op hetzij IQ, hetzij een lees- hetzij een reken- test te behoren.
1. Inleiding
Vroegtijdige onderkenning van problemen in de ontwikkeling van kinderen is een onderwerp dat in toenemende mate in de belangstelling staat. Dit geldt ook voor de vroegtijdige onderkenning van problemen in het funktioneren in de basisschool. Een van de belangrijkste vooronderstellingen is dat het mogelijk is deze problemen te voorspellen, voor- dat ze manifest worden.
Vele pogingen zijn ondernomen om door middel van ontwikkelingspsychologisch onderzoek in de kleuterschool te komen tot voorspelling van leer- moeilijkheden.
Het begrip leermoeilijkheden wordt door ons op twee wijzen gedefinieerd. In de eerste plaats wordt hieronder verstaan een relatief laag intelligentie- niveau. Op de tweede plaats behoren hiertoe speci- fieke lees- of rekenproblemen bij een normale intel- ligentie.
Een van de meest geschikte manieren om deze vraagstelling te onderzoeken is ons inziens het follow-up onderzoek. |
Onder follow-up onderzoek wordt verstaan dat nagegaan wordt hoe de relatie is tussen het gedrag van het kind in bijvoorbeeld de kleuterperiode en het funktioneren in de basisschool.
Er zijn minstens twee observatiemomenten: één in de kleuterschoolperiode en één in de basisschool. Van een dergelijk follow-up onderzoek wordt hier verslag gedaan. Het betreft een validiteitsstudie met betrekking tot de Denver Ontwikkeling Screening- test. Alvorens daartoe over te gaan worden enkele onderzoekingen naar de mogelijkheid om leermoei- lijkheden te voorspellen, besproken.
2. Onderzoek naar voorspellingsmogelijkheden
Een aantal onderzoekingen naar de voorspellende waarde van de 'Hirsch Predictive Index' (H.P.I., Jansky en de Hirsch 1972) kunnen genoemd worden. Deze H.P.I. bestaat uit de volgende subtests: letters benoemen, plaatjes benoemen, de Gates Word Matching Test en Binet zin-geheugen. Jansky en de Hirsch (1972) bleken met de H.P.I. ongeveer 80% van de kinderen die aan het eind van de tweede klas onvoldoende konden lezen in de kleuterschool te kunnen identificeren.
Eaves e.a. (1974) onderzochten 228 kleuters met een vroegere versie van de H.P.I. In een follow-up onderzoek bij 71% van deze kinderen in de tweede klas basisonderwijs werden schoolvorderingentests afgenomen. Er werden positieve signifikante korre- laties gevonden. Zo was de multiple korrelatie tussen de H.P.I. en 'woordanalyse' .86. Met 'lezen' was deze .55. Verder bleek 91% van de kinderen met normale scores op de H.P.I. naar de derde klas te kunnen. Bij kinderen die onder de norm scoorden, was dit in slechts 41% van de gevallen zo.
Feshbach e.a. (1974) onderzochten de voorspel- lingswaarde ten aanzien van het leesniveau aan het eind van de eerste klas van o.a. de H.P.I., IQ-scores en de Student Rating Scale. Deze laatste schaal wordt door de kleuterleidster ingevuld en betreft |
458 Pedagogische Studiën 1976 (53) 458-464
-ocr page 465-
Het voorspellen van leermoeilijkheden
het verstandelijke, aifektieve en sociale funktioneren van de kleuter in de klas. Bij een 'multiple stepwise regression analysis' bleek de korrelatie van de Stu- dent Rating Scale met het leesniveau .57 te zijn. Toevoeging van de H.P.I. verhoogde de korrelatie tot .63. Indien het IQ als medevoorspeller gehan- teerd werd, steeg de korrelatie tot .64. Een gezamen- lijk gebruik van de Student Rating Scale en de H.P.I. maakte het mogelijk 13% van de duidelijk slechte lezers reeds in de kleuterschoolleeftijd aan te wijzen. Deze groep vormde 85% van de kinderen van wie voorspeld was dat leesproblemen zouden op- treden.
Andere studies die genoemd kunnen worden zijn de volgende.
Dillard en Landman (1968) lieten zien dat een öienstekening van kleuters prediktief kan zijn voor schoolproblemen. Kinderen die de minst gedifTe- rentieerde menstekeningen als S^-jarige maakten, bleken in de basisschool vaker voor speciale hulp in aanmerking te komen dan een controlegroep. Ferin- den e.a. (1970) toonden aan dat de Wide Range Achievement Test (woordherkenning en perceptuele vaardigheden) en de Evanston Early Identification Scale (menstekening) vrij goed kunnen aangeven Welke kleuters op het eind van de eerste klas basis- school problemen met lezen zullen hebben.
De Bender Gestalt Visual Motor Test bleek wei- nig prediktieve waarde te hebben, een gegeven dat door Robinson & Schwartz (1973) bevestigd wordt.
Tiedemann (1974) komt na een overzicht van veel gebruikte Duitse schoolrijpheidstests tot de kon- klusie dat korrelaties met schoolprestaties in de eerste klas basisschool over het algemeen .60-. 80 bedragen. Dezelfde korrelaties worden ook vaak tussen kleuter-IQ en basisschool-prestaties aan- getroffen. Voor zover ons bekend, is in Nederland nog niet gepubliceerd over follow-up onderzoek zoals hierboven beschreven. De hier te lande ge- bruikte kleutertests zijn overigens meestal bewer- kingen van tests die in bovenstaande studies ge- bruikt zijn.
3. Konklusies
Uit het bovenstaande blijkt dat er vaak positieve signifikante relaties gevonden worden tussen een variëteit van kleutertests en schoolproblemen. Perceptuele vaardigheden, gedifferentieerdheid van de menstekening, taalniveau, IQ, 'schoolrijpheid' in de kleuterleeftijd blijken samen te hangen met leer- prestaties in de basisschool. Voor de Bender-test geldt dit overigens minder dan vaak verondersteld wordt. Welke specifieke variabelen verantwoordelijk zijn voor de gevonden korrelaties is moeilijk aan te geven. Hiervoor zijn er nog te weinig gedifferentieer- de studies voorhanden. |
Een verdere exploratie van dit onderzoeksgebied lijkt zinvol.
4. Een onderzoek met de Denver Ontwikkeling Screeningtest
4.1. Inleiding
We willen in dit kader verslag doen van een onder- zoek naar de Denver Ontwikkeling Screeningtest (DOS; Cools en Hermanns 1976 a en b) als mogelijke prediktor van problemen in het funktioneren in de basisschool.
Nagegaan wordt de relatie tussen de DOS-resul- taten bij 4- en 5-jarige kleuters enerzijds en school- vorderingen en IQ anderzijds bij dezelfde kinderen in de eerste twee klassen van de basisschool. Een belangrijke reden om de validiteit van de DOS in dit opzicht te onderzoeken is de vaak vanuit het kleuteronderwijs gestelde vraag naar een onder- zoeksmethode voor juist de jongste kleuters.
Het konstateren van ontwikkelingsproblemen in het begin van de kleuterschool i.p.v. aan het eind zoals nu gebruikelijk, wordt zinvol geacht. Hieraan is echter een aantal problemen verbonden.
Zoals eerder uiteengezet (Hermanns en Cools 1975) maken onderzoeksresultaten zoals in de vorige paragraaf besproken individuele prognoses nog geenszins mogelijk. De oorzaak hiervan is enerzijds gelegen in het niet volledig valide en betrouwbaar zijn van de gebruikte tests. Anderzijds doet men bij dit soort voorspellingen uitspraken over het funk- tioneren van een individu in een omgeving die op dat moment onvolledig bekend is. Het is juist deze interaktie tussen het kind en omgevingsfaktoren in de basisschool die de prognose zo moeilijk maakt.
Dit impliceert dat een test-psychologisch onder- zoek als zodanig niet kan funktioneren als screening voor toekomstige leerstoornissen. Zelfs met zeer goede testbatterijen zal men veel foutieve predikties doen. In het algemeen kan men stellen dat in de huidige situatie de voorspelling dat geen enkele kleuter leermoeilijkheden zal krijgen, tot de minste fouten leidt. |
459
-ocr page 466-
J. Hermanns en A. Cools
4.2. De Denver Ontwikkeling Screeningtest
De DOS is een test waarmee de ontwikkeling van kinderen in de leeftijd van 2 weken tot ruim 6 jaar gescreend kan worden. De test omvat in totaal 105 items, waarvan er per kind ongeveer 20 ä 25 worden afgenomen. Deze items zijn onderverdeeld in vier itemgroepen: sociaal gedrag, adaptatiegedrag, taal- gedrag en motorisch gedrag.
Items die in de kleuterschoolleeftijd worden af- genomen zijn bijvoorbeeld: knopen vastmaken, cirkel natekenen, een menstekening, woorden defi- niëren, voorzetsels begrijpen, een stuitende bal vangen, hak tegen teen vóór- en achteruit lopen.
Het scoreformulier waarop de items staan af- gebeeld is zo gekonstrueerd dat kan worden af- gelezen wanneer 25%, 50%, 75% en 90% van de normale kinderen de items goed kan volbrengen.
De afname van de test komt in principe hierop neer. De kalenderleeftijd van het te testen kind wordt berekend. Op grond daarvan kan van het formulier worden afgelezen welke items het kind goed zou moeten kunnen uitvoeren omdat 90% van de kinderen die jonger zijn dan het kind dat item goed uitvoert. Indien nu een kind een vaststaand aantal items, in bepaalde kombinaties verspreid over de sektoren, negatief scoort terwijl hij die positief had moeten scoren is het testresultaat dat het kind voor verder onderzoek moet worden door- verwezen.
De afnameduur verschilt per leeftijd van het kind en ervaring van de tester en varieert tussen de 5 en 20 minuten. Voor de afname is weinig materiaal nodig.
De test kan worden afgenomen door niet psycho- diagnostisch geschoolden zoals consultatiebureau- artsen, wijkverpleegsters en kleuterleidsters. Een training van enkele dagen is echter noodzakelijk.
Nadrukkelijk moet gesteld worden dat deze test geen diagnose stelt. De test doet geen uitspraak over de aard van de problematiek. Deze moet in een verder onderzoek vastgesteld worden.
4.3. De opzet van het onderzoek
4.3.1. De onderzoeksgroep en onderzoeks- tijdstippen |
In de periode mei-november 1973 werden in het kader van de normering van de DOS ongeveer 200 kleuters tussen 4 en 6 jaar oud in 14 willekeurig ge- kozen Nederlandse kleuterscholen met de DOS ge- test. Voor een overzicht van steekproeftrekking en representativiteit, zie Cools en Hermanns (1976a). Alle kinderen geboren in 1968 en 1969 zijn als on- derzoeksgroep genomen. Het ging om 113 kinderen, waarvan de jongste bij de DOS afname precies 4 jaar en de oudste 5 jaar en 5 maanden oud was. De gemiddelde leeftijd was ongeveer 4 jaar en 9 maanden. 1
In mei/juni 1976 vond een follow-up onderzoek plaats bij deze kinderen. Van de 113 kinderen namen er 101 aan dit onderzoek deel. Van de overige 12 kinderen waren er 9 naar een onbekend adres ver- huisd, zat één kind nog in de kleuterschool, was één kind overleden en van één kind weigerden de ouders aan het onderzoek mee te werken. Het jongste kind was toen 6 jaar en 8 maanden en het oudste 8 jaar en 4 maanden. Van de onderzoeksgroep zaten 78 kinderen in de eerste klas en 23 in de tweede. De kinderen werden dus getest aan het eind van het schooljaar.
4.3.2. Gebruikte tests
In de eerste onderzoeksfase werd de DOS afgeno- men. Bij het follow-up onderzoek werden de vol- gende tests gebruikt:
- De Snijders-Oomen Niet-verbale intelligentie- test-subschaal P (SON) (1970)
- De Schiedamse Rekentest van Heesen e.a. (1975)
- De Leesvaardigheidstest van Wiegersma (1971)
- De Eén-Minuut-Test van Brus en Voeten (1973)
- De Enschedese Leeskaart van Van Calcar e.a. (1969).
De SON is een IQ-test die kan worden afgeno- men zonder het gebruik van gesproken of geschre- ven taal. De P-schaal bestaat voor de onderzoeks- groep uit de subtests 'mozaïek' (waarneming, analy- se en synthese van vormen), 'combineren' (begrip van relaties tussen onderdelen van een situatie), 'analogieën' (abstraheren) en 'geheugen' (onmiddel- lijk geheugen). De SON is op een groep van 1355 Nederlandse kinderen genormeerd.
Met opzet is voor een niet-verbale test gekozen om overlap met schoolvorderingentests te voorko- men. De SON-P schaal korreleert .92 met het totaal- IQ (Snijders Oomen 1970). De Schiedamse Rekentest geeft een indruk van het niveau van het rekenen.
De Leesvorderingentest, Eén-Minuut-Test en En- schedese Leeskaarten onderzoeken de technische leesvaardigheid. De eerste benadrukt vooral de kwaliteit van gelezen woorden, de tweede vooral de leessnelheid. De Enschedese Leeskaarten meten iets meer dan de andere twee tests het begrijpende lezen en algemene taalvaardigheid. De kinderen waren bij |
460
-ocr page 467-
Het voorspellen van leermoeilijkheden
het foUow-up onderzoek over 40 basisscholen ver- spreid. Individuele verschillen met betrekking tot schoolvorderingen zullen dus voor een deel door verschillende onderwijsmethoden veroorzaakt wor- den. Dit zal met name voor de Schiedamse Reken- test opgaan gezien de grote divergentie in methode van rekenonderwijs. Men kan echter veronderstellen dat dit de relatie tussen DOS-resultaten en scores op de schoolvorderingtests niet systematisch zal beïnvloeden.
4.3.3. Verwerking van de gegevens Het DOS-resultaat is per kind in twee kategorieën ondergebracht: 'normale test' en 'niet-normale test'. De laatste kategorie is een samenvoeging van de in de handleiding van de test genoemde kategorieën 'onduidelijke test' en 'voor verder onderzoek door- verwijzen'. De kinderen met beide testresultaten moeten namelijk volgens de handleiding voor verder onderzoek worden doorverwezen. De SON-P-schaal resultaten zijn in IQ-scores uitgedrukt.
De schoolvorderingentests zijn in feite niet ge- konstrueerd om de resultaten van één kind te kun- nen vergelijken met die van een Nederlandse norm- groep. Ze zijn veeleer bedoeld om het lees- of reken- niveau van één kind te vergelijken met dat van de andere kinderen binnen dezelfde schoolklas. Ook kunnen schoolvorderingen van verschillende klassen vergeleken worden. Verder geven ze de mogelijkheid leerprestaties kwalitatief te evalueren. Dit impli- ceert dat Nederlandse normtabellen vrijwel niet aanwezig zijn. Hierom zal bij de berekeningen ge- bruik gemaakt worden van ruwe scores. Wanneer de tests op nagenoeg dezelfde tijdstippen ajn af- genomen, mogen de ruwe scores voor alle kinderen vergelijkbaar geacht worden.
Door deze procedure werd het echter noodzakelijk
Tabel 1. Korrelaties (Pearson) tussen de tests die in het follow-up onderzoek zijn afgenomen. Boven de diagonaal staan g^gegevens voor de eerste klassers (N = 77); beneden de diagonaal die van de tweede Wassers
|
1 |
2 |
3 |
4 |
5 |
1. SON-IQ
2. Schiedamse Rekentest
3. Leesvaardigheidstest
4. Eén Minuut Test
5. Enschedese Leeskaarten |
.55** .39* .26 .14 |
.17
.56** .54** .16 |
.22* .25**
.90*** .60*** |
.16
.37***
.81***
.63*** |
.16
.34*** .69*** .90*** |
|
* Signifikant op p < .05 niveau ** Signifikant op p < .01 niveau Signifikant op p < .001 niveau |
|
de resultaten van de eerste en tweede klassers ge- scheiden te analyseren. De scores zijn als volgt be- rekend:
- de Eén-Minuut-Test: aantal goed gelezen woor- den in één minuut
- de Leesvorderingen test: aantal goed gelezen woorden
- de Enschedese Leeskaarten: aantal goed gelezen woorden per minuut
- de Schiedamse Rekentest: aantal goede sommen per minuut.
4.4. Resultaten
4.4.1. DOS-resultaten
Van de 101 kinderen die aan het onderzoek deel- namen hadden er 73 als kleuter een normaal test- resultaat; 23 een onduidelijk testresultaat en 5 het testresultaat 'voor verder onderzoek doorverwij- zen'. Aldus omvatte de categorie 'niet-normale DOS' 28 kinderen en de categorie 'normale DOS' 73 kinderen.
4.4.2. Resultaten van het follow-up onderzoek
In tabel 1 is de korrelatiematrix afgebeeld voor de schoolvorderingentests en de SON. De gegevens van de eerste klassen en die van de tweede zijn geschei- den weergegeven. Eén kind uit de eerste klas is alleen met de SON getest.
De leestests korreleren onderling zeer hoog. De Eén-Minuut-Test korreleert het hoogst met beide anderen. Deze test zal hierom als enige leestest bij de bespreking van de resultaten gebruikt worden. De twee andere leestests bleken vrijwel identieke gegevens op te leveren. |
461
-ocr page 468-
J. Hermams en A. Cools
4.4.3. Vergelijking DOS- en follow-up resultaten:
gemiddelde scores In tabel 2 zijn de gemiddelde SON-IQ's voor de totale onderzoeksgroep gesplitst naar DOS-resultaat weergegeven. Het totale SON-gemiddelde ligt dui- delijk boven het gemiddelde dat Snijders-Oomen in de jaren 1952-1954 vond. Gezien het feit dat de oorspronkelijke groep kleuters een getrapte kans- steekproef vormde van alle Nederlandse kleuters van die leeftijd lijkt hier eerder sprake van een co- hort-effect dan van een toevallige eigenschap van de groep.
Tabel 2. De gemiddelde SON-IQ's voor de totale onderzoeksgroep (N = 101) en gesplitst naar DOS-resultaat 'normale test' (N = 73) en 'niet normale test' (N = 28). |
|
|
|
DOS |
|
|
totaal |
stand.dev. |
normale test |
niet-normale sign, niveau test |
SON-IQ |
116.9 |
15.2 |
119.8 |
109.0 p < .001* |
|
* F-toets |
|
In tabel 3 zijn de DOS-resultaten gerelateerd aan de gemiddelde scores op de schoolvorderingentests. De eerste en tweede klas zijn gescheiden weergege- ven. |
Tabel 3. De gemiddelde scores op de schoolvorderingentests voor het eerste en tweede schooljaar gesplitst naar DOS-resultaat |
|
totaal |
stand.dev. |
normale test |
niet-normale test |
sign, niveau* |
Schiedamse Rekentest |
|
|
|
|
|
klas 1 |
6,7 |
4,7 |
7,2 |
5,2 |
— |
klas 2 |
7,5 |
3,8 |
8,1 |
6,2 |
— |
Eén-Minuut-Test |
|
|
|
|
|
klas 1 |
23,5 |
11,1 |
25,1 |
19,0 |
p < .05 |
klas 2 |
38,6 |
17,1 |
44,6 |
25,1 |
p < .01 |
N klas 1 |
77 |
|
57 |
20 |
|
klas 2 |
23 |
|
16 |
7 |
|
|
F-toets |
Uit de beide tabellen kan worden gekonkludeerd dat de kinderen die als 4- tot 5i-jarige kleuters een niet-normaal DOS-resultaat behaalden als basis- schoolkinderen van 5 tot jaar gemiddeld signifi- kant lager scoren op de SON en de Eén-Minuut- Test voor technische leesvaardigheid, dan kinderen die als kleuter een normaal DOS-resultaat behaal- den. Op de Schiedamse Rekentest werden geen ver- schillen gekonstateerd.
4.4.4. Vergelijking DOS- en follow-up resultaten:
individuele voorspellingen j In de inleiding werden leermoeilijkheden gedefini- eerd als hetzij het hebben van een relatief laag |
IQ, hetzij het vertonen van moeilijkheden bij het leren lezen of rekenen bij een normaal IQ. Een rela- tief laag IQ is hier gekozen als een operationalisering van leermoeilijkheden, omdat met een grote waar- schijnlijkheid te verwachten is, dat dit leidt tot pro- blemen bij het functioneren in het basisonderwijs. Een relatief laag IQ wordt hier geoperationaliseerd als het hebben van een score die tot de laagste 15% van de onderzochte groep behoort. Dit komt neer op een score van 97 of lager.
Het vertonen van moeilijkheden bij het leren lezen of rekenen wordt geoperationaliseerd als het hebben van een score die tot de laagste 15% van de onder- zochte groep behoort op hetzij de Eén-Minuut-Test, hetzij de Schiedamse Rekentest. |
462
-ocr page 469-
Het voorspellen van leermoeilijkheden
Voor de leestest komt dit in de eerste klas neer op een score van 12 of lager en in de tweede klas een score van 18 of lager.
Voor de rekentest betreft het voor de eerste klas een score van 2,7 of lager en in de tweede klas een score van 2,8 of lager. |
Van leermoeilijkheden spreken we dus als een kind op één van de tests bij de laagste 15% scoort. De keuze van de laagste 15% als cutting-off-point is in principe willekeurig, maar in dit type onderzoek te doen gebruikelijk (zie bijvoorbeeld Lindsay 1974).
In tabel 4 zijn de DOS-resultaten afgezet tegen de op bovenstaande wijze omschreven leermoeilijk- heden. |
Tabel 4. Vergelijking DOS-resultaat en follow-up scores. Als cutting-off-point is gehanteerd een score bij de
laagste 15% op één of meer van de follow-up tests.
follow-up tests
score op een of meer tests
< 15% > 15%
totaal
Aan de hand van tabel 4 kan de vraag naar de over- eenstemming tussen DOS en de follow-up tests als Volgt gespecificeerd worden:
- Welk deel van de gevallen dat blijkens het follow- up onderzoek leermoeilijkheden heeft, behaalde als kleuter een niet-normaal DOS-resultaat; het antwoord hierop is: a/(a -I- c) = .48 (de copositi- viteit);
- welk deel van de gevallen dat volgens het follow- up onderzoek geen leermoeilijkheden had behaal- de als kleuter een normaal testresultaat; het ant- woord hierop is: d/(b -t- d) = .81 (de conegativi- teit);
- Welk deel van de gevallen dat als kleuter een niet- normaal testresultaat behaalde blijkt bij het fol- low-up onderzoek toch geen leermoeilijkheden te Vertonen; het antwoord hierop is b/(a + b) = .50 (de overreferral ratio); |
- welk deel van de gevallen dat als kleuter een nor- maal DOS-resultaat had blijkt bij het follow-up onderzoek toch leermoeilijkheden te vertonen; het antwoord hierop is c/(c + d) = .21 (de under- referral ratio).
Een maat voor de algemene overeenstemming binnen een contingentietabel zoals tabel 4 is de phi- coëfficiënt. Deze is bij deze tabel .29 (p < .01). Er kan dus van een signifikante samenhang tussen DOS-resultaat en leermoeilijkheden gesproken wor- den.
In tabel 5 is de aard van de aangetroffen leer- moeilijkheden, gesplitst naar IQ en/of schoolvorde- ringen, weergegeven voor de beide DOS-resultaten. Indien de gegevens op deze wijze geanalyseerd wor- den zijn konklusies niet goed mogelijk daar het om zeer kleine aantallen gaat. Er is echter geen reden om aan te nemen dat een niet-normaal DOS-resul- |
Tabel 5. Leermoeilijkheden onderscheiden naar laag IQ en/of lage lees- of rekenprestaties voor de beide DOS-
resultaten.
Aard van de leermoeilijkheden;
score bij de laagste 15% op
Eén-Minuut-Test en/of
Schied. Rekentest (2) 1 én 2
normaal
niet-normaal
totaal
463
-ocr page 470-
Literatuur
J. Hermanns en A. Cools
taat eerder een laag IQ dan lage lees- of reken- prestaties of omgekeerd zou voorspellen. De DOS lijkt daarentegen wel eerder toekomstige slechte schoolvorderingen dan een toekomstig laag IQ over het hoofd te zien.
Vermeld dient nog te worden dat de resultaten voor de Ie en 2e klas zowel wat betreft de aard van de leermoeilijkheden als wat betreft de voorspellende waarde van de DOS niet essentieel verschilden. '
5. Konklusies
Kleuters die op 4- tot SJ-jarige leeftijd een niet- normaal DOS-resultaat hebben blijken als basis- school-kinderen van 6i tot 8 jaar gemiddeld signifi- kant lagere IQ's en lagere leestestscores te hebben dan kleuters die een normaal DOS-resultaat hebben.
Individuele prognoses zijn echter niet mogelijk. Er moet met een aanzienlijk percentage fouten in de individuele voorspellingen gerekend worden.
Vaak tracht men door kleuters te screenen kinde- ren te signaleren die speciale hulp of aandacht nodig hebben. Ook dan doet men voorspellingen. Een daarvan is dat die kinderen die speciale hulp nodig hebben, zonder die hulp problemen zullen krijgen. Een andere is dat kinderen die volgens deze screen- ing geen speciale hulp nodig hebben, deze problemen niet zullen kennen.
In het hier beschreven onderzoek is nogmaals duidelijk geworden dat deze individuele voorspel- lingen slechts in beperkte mate mogelijk zijn. Daar- tegenover kan echter gesteld worden dat vroegtijdi- ge onderkenning van de helft van de kinderen die in de basisschool problemen met lezen of relatief lage IQ's hebben mogelijk is.
Bij het screenen van kleuters met de DOS zal het voordeel van de vroegtijdige onderkenning afgewo- gen moeten worden tegen de beschreven nadelen van de voorspellingsfouten. In dit onderzoek is een poging gedaan deze overwegingen met kwantitatieve gegevens te funderen.
Noot
1. De DOS-afname heeft bij deze groep niet geleid tot speciale hulp; de testnormen waren toen uiteraard niet bekend.
Curricula vitae:
Zie Ped. Studiën, 1975, 52, 5, p. 182. 464 |
Brus, B. Th. en M. J. Voeten, Eén-Minuut-Test. Nijme- gen. Berkhout Testmateriaal B.V., 1973.
Calcar, C. van, J. Koch, B. Teilegen, De Enschedese Leeskaarten. Amsterdam, Swets en Zeitlinger, 1969.
Cools, A. en J. Hermanns, Vroegtijdige onderkenning van problemen in de ontwikkeling van kinderen: de Denver Ontwikkeling Screeningtest (DOS). Neder- lands Tijdschrift voor de Psychologie, 1976a (31), 179-200.
Cools, A. en J. Hermanns, De Denver Ontwikkeling Screeningtest. Amsterdam, Swets en Zeitlinger, 1976b.
Dillard, H. en M. Landsman, The Evanston Early Identification Scale: prediction of schoolproblems from the human figure drawings of kindergarten children. Clinical Psychology, 1968 (24).
Eaves, L., D. Kendall, J. Crichton, The early Identifi- cation of learning disabilities: a follow-up study. Journal of learning disabilities, 1974 (7), 632-638.
Ferinden, W., S. Jacobson, N. Linden. Early Identifi- cation of learning disabilities. Journal of learning disabilities, 1970 (3), 48-52.
Feshbach, S., H. Adelman, W. Fuller, Early Identifi- cation of children with higher risk of reading failure. Journal of learning disabilities, 1974 (7), 49-54.
Heesen, H., D. Strelitski, A. van der Wissel, Schiedamse Rekentest. Groningen, Tjeenk Willink, 1975.
Hermanns, J. en A. Cools, Enkele mogelijkheden van kwantitatieve evaluatie van Screeningtests. Pedagogi- sche Studiën, 1975 (52), 173-182.
Jansky, J. en K. de Hirsch, Preventing Reading Failure. New York, Harper & Row, 1972.
Lindsay, G. A., The Identification of children with learn- ing difficulties. M. Ed. (Educ. Psych.) Dissertation, School of Education, University of Birmingham, 1974.
Robinson, M. en L. Schwartz, Visuo-motor skills and reading ability: a longitudinal study. Developmental Medicine and Child Neurology, 1973 (15), 281-286.
Snijders, J. en W. Snijders-Oomen, Niet-verbaal intelli- gentieonderzoek van horenden en doven. Groningen, Wolters-Noordhoff, 1970.
Tiedemann, J. Die Problematik der Schuleignungsdia- gnose unter Entscheidungstheoretischem Aspekt. Zeit- schrift für Entwicklungspsychologie und Päd. Psycho- logie. 1974 (2), 124-132.
Wiegersma, S., Leesvaardigheidstest. Groningen, Tjeenk Willink, 1971. |
-ocr page 471-
} • Geregeld, na lezingen over onderwijsvernieuwing, is mij de vraag gesteld waarvoor ik mij eigenlijk in- spande. Het was immers bewezen, dat de aard van het onderwijs geen verschil maakt. Al hetgeen telt bij de prestaties van leerlingen, is het ouderlijk huis zijn sociaal milieu. Als men nagaat waar die wetenschap vandaan komt, dan blijkt de uiteindelij- ke bron het zogenaamde Coleman-report [1] van 1966 te zijn - een indrukwekkend rapport dat ik honderden malen ook in de Nederlandse onderwijs- kundige literatuur heb zien citeren. Ik ben in het Nederlands geen kritische analyse van het rapport tegengekomen. In de Verenigde Staten is het uiter- aard het onderwerp van langdurige en verhitte dis- cussies geweest. Een 'seminar' van Harvard Univer- sity leidde tot een publikatie [2], een aantal kritische bijdragen, variërend van welwillend tot vernietigend. Het Coleman-report is een turf van 737 blz. (zonder het cijfermateriaal), maar vrij goed leesbaar. Het Harvard Seminar komt aan 572 blz. toe; het is ingeleid door Mosteller en Moynihan als uitgevers, die in hun overzicht het welwillende onderstreept en het vernietigende overgeslagen hebben. Het Cole- man-report zal ten onzent nauwelijks bekend zijn en van het Harvard Seminar, ben ik bang, zal de inlei- ding beter bekend zijn dan de moeilijk leesbare rest. Ik vraag me af hoe ver zij, die [1] of [2] citeren, van de inhouden kennis hebben genomen.
2. Het Coleman-report is het gevolg van een bepa- hng in het Civil Rights Act van 1964:
De 'Commissioner' stelt een onderzoek in en rapporteert aan President en Congres binnen twee jaar na inkrachttreding omtrent het ont- breken of aanwezig zijn van gelijke onderwijs- kundige kansen! voor individuen, met het oog op ras, kleur, godsdienst of nationale herkomst^, in openbare onderwijsinstellingen op alle niveaus in de Verenigde Staten, hun territoriën en bezittin- gen en het District van Columbië. Het onderzoek moest binnen twee jaren klaar komen, en het kwam ook klaar. 3 Het is en blijft na |
alle kritiek een indrukwekkende prestatie. Tijd om na te denken hoe je zoiets onderzoekt, of voor oriën- terende proefonderzoeken was er uiteraard niet. Er moest aan de slag worden gegaan - een nooit weder- kerende gelegenheid om statistisch materiaal te verzamelen en mathematisch statistische methoden toe te passen. Bij het onderzoek werden 570 000 leerlingen betrokken - Ie, 3e, 6e, 9e, 12e leerjaar 60 000 leerkrachten, 4 000 scholen - het meest om- vattende statistische onderzoek van onderwijs, tot dan toe verricht.
3. Hoe bepaal je wat gelijke kansen zijn en wat het ontbreken van gelijke kansen is? Hoe bepaal je het soort van kansen dat een school te bieden heeft en hoe vergelijk je die met elkaar voor verschillende scholen?
Er werdc j questionnaires opgesteld voor school- hoofden;, heerkrachten en inspecteurs, bevattende honderden items, van het aantal filmtoestellen op school tot, of er drugproblemen zijn, toe; van hoe oud het schoolgebouw is tot de salarissen van de leerkrachten. De enige vraag, die ik miste, was naar de toestand van de toiletten. Ik bedoel dit niet als grapje. Het zou een verhelderend item zijn, als er enige kans bestond op een waarheidsgetrouw ant- woord, maar van dit soort is zeker een derde van alle items uit die lijsten.
Het zijn over 't algemeen, wat ik elders bureau- cratische variabelen noemde, waarmee de kwaliteit van een school zou worden gemeten. De auteurs van het rapport bekennen, dat andere maatstaven wen- selijk waren om scholen te vergelijken, maar hoe er aan te komen?
In elk geval blijkt dat ondanks de - toen nog ver- regaande - segregatie de minderheden niet of nau- welijks benadeeld waren; van alle faciliteiten, die scholen te bieden hebben, profiteerden blanken en zwarten vrijwel gelijkelijk. Er was wel verschil tussen Noord en Zuid, tussen stad en land, maar binnen een regio waren er nauwelijks verschillen tussen de bedeling van de rassen.
Studieprestaties - Hoe worden ze door school en leerkracht beïnvloed?
Enkele kritische kanttekeningen n.a.v. het Coleman-report H. Freudenthal
Instituut Ontwikkeling Wiskunde Onderwijs, Utrecht |
Pedagogische Studiën 1976 (53) 465-468 465
-ocr page 472-
H. Freudenthal
De betrouwbaarheid van deze gegevens is onder- werp van discussie geweest - ik acht me in deze niet tot oordelen bevoegd; wei heb ik belangrijke afwij- kingen t.a.v. twee variabelen geconstateerd, waarop ik later nog terug zal komen.
4. Het Coleman onderzoek behelsde uiteraard meer dan alleen de faciliteiten van de onderscheiden scho- len vast te stellen. Het had immers kunnen zijn, dat er wel belangrijke verschillen bestonden tussen de schoolfaciliteiten voor de diverse rassen, en dan was het zaak geweest vast te stellen, welke invloed die factoren hadden, zodat men er verandering in kon brengen. Invloed uiteraard op de prestaties van de leerlingen. Want het stond van te voren vast - op grond van tal van andere onderzoeken - dat neger- kinderen op school belangrijk minder presteren dan blanke, en dit is door dit onderzoek opnieuw bevestigd.
De prestaties van de leerlingen werden vastgesteld en vergeleken, niet door middel van 'achievement tests', maar door middel van een soort intelligentie- toetsen - 'verbal ability tests'. Het bleek namelijk, dat die het beste discrimineerden tussen de scholen onderling, en daar kwam het tenslotte op aan. Het slechtste discrimineerden merkwaardigerwijs wis- kunde-toetsen. Hoe kwam dit? De rapporteurs geven er een verklaring voor, die uitermate instruc- tief is: wiskunde wordt gelijksoortig op alle scholen onderwezen, 'verbal ability' wordt als zodanig niet, of zeer uiteenlopend en ongelijkmatig onderwezen, is dus in staat sterker te discrimineren dan wiskunde.
Iedereen voelt dat hier iets mis is. Ten behoeve van een onderzoek naar gelijke kansen, door de scholen aan blanke en zwarte leerlingen te bieden, worden hun schoolprestaties vergeleken en dit ge- schiedt met toetsen die iets meten waarvan dubieus is of het via de school, althans of het via elke school, wordt verworven. Indien het argument van de rap- porteurs juist is, geven de scholen in ongelijke mate de gelegenheid 'verbal ability' te verwerven. Wel, het doen aanbrengen of verbeteren van 'verbal ability' is dan een der faciliteiten, die de school kan bieden en die in elk geval in de lijst van de bureaucratische faciliteiten, door scholen geboden niet voorkomt. Zijn de scholen dan wel onder elkaar zó gelijk als de vergelijking van de diverse schoolvariabelen sugge- reert?
Wel, men heeft ook de leerkrachten bij het in- vullen van de questionnaires een 'verbal ability test' laten ondergaan en daarbij bleek dat zwarte leer- krachten bij gelijke of zelfs hogere gediplomeerd- heid veel lager scoorden dan blanke leerkrachten. |
Het onderwijzend personeel was - toen althans - op dezelfde wijze gesegregeerd als hun leerlingen, over- wegend zwart bij zwart, blank bij blank. En hiermee zou het kringetje rond kunnen zijn. Zou een belang- rijke verklarende factor voor de lagere 'verbal abili- ty' van negerleerlingen niet de lagere 'verbal ability' van hun leerkrachten kunnen zijn, en zou dit niet een factor zijn om bij de vraag naar gelijke kansen rekening mee te houden?
Aan de vraag of op dit punt gelijkheid van kansen wordt geboden, is in dit rapport nauwelijks en in de discussies weinig aandacht geschonken.
5. Van de gegevens, die de rapporteurs verzamel- den, heb ik tot nu toe alleen de schoolvariabelen en de toetsen behandeld. Een derde component, die uiteraard niet ontbrak, waren de vragen naar huise- lijke omstandigheden, van het aantal kinderen tot het aantal boeken in het ouderlijk huis, van de op- leiding en sociale positie van de ouders tot de toe- komstverwachtingen van de leerlingen. Het is in deze sector gemakkelijker doeltreffende vragen te stellen dan t.a.v. het karakter van de school, maar het is liefst nog moeilijker ze correct beantwoord te krijgen - voor het Ie en 3e leerjaar door de leer- kracht, voor de hogere niveaus door de leerling zelf. Critici hebben de betrouwbaarheid van deze gege- vens laag aangeslagen, maar ook in deze acht ik mij niet tot oordelen bevoegd.
6. Leerlingen verschillen onderling wat hun presta- ties aangaat en scholen verschillen onderling wat de gemiddelde prestaties van hun leerlingen aangaat - daarbij blijft voorlopig in 't midden of het verschil van scholen onderling aan het onderwijs te wijten is dat ze verstrekken of aan hun leerlingenpopulaties. Men kan - en dit is een eenvoudige en voor de hand liggende procedure - nagaan, hoeveel procent van de variantie tussenschools is en hoeveel binnen- schools.
Het antwoord ([1], 296) luidt nogal verschillend voor de diverse leerjaren, regio's en rassen; het zijn percentages van 'maar' tussen de 10% en 30% voor de tussenschoolse variantie. Het 'maar' - van de rapporteurs afkomstig - is een kwestie van smaak; maar bovendien geven dergelijke cijfers van varian- tie-opdeling door het kwadratisch karakter van de variantie een mistekend beeld. Stel bijvoorbeeld dat tussenschoolse en binnenschoolse variabiliteit van elkaar onafhankelijk zijn, dan betekent
10% tussenschoolse variantie een verhouding I : 3
20% tussenschoolse variantie een verhouding 1 : 2 |
466
-ocr page 473-
Studieprestaties - Hoe worden ze door school en leerkracht beïnvloed?
30% tussenschoolse variantie een verhouding 2 : 3 van de bijdragen van tussen- en binnemchooht variabiliteit, en dat vind ik, wat de betekenis van de tussenschoolse variantie betreft, niet zo weinig.
Deze tussenschoolse variabiliteit van toetsuitsla- gen bestaat al in 't begin van het eerste schooljaar; de varianties veranderen met de leerjaren, zonder dat er een bepaalde trend te onderkennen is. Wat het eerste leerjaar betreft, kan de variabiliteit echter niet door genoten onderwijs worden verantwoord; de verklaring is eenvoudig: verschillende scholen ontvangen verschillende leerlingenpopulaties. De rapporteurs beweren, dat onderwijsinvloeden een stijging van het percentage tussenschoolse variantie zouden moeten bewerken. Ik zie dit niet in; je zou Wet evenveel recht kunnen stellen, dat onderwijs de verschillen tussen Ie leerjaar populaties zou kunnen nivelleren. Met het oog op deze vraag is het bijzon- der sneu dat de rapporteurs geen 'achievement tests', in 't bijzonder wiskunde toetsen, hebben gebezigd, maar 'verbal ability' tests.
Hoe dan ook, dit globaal vergelijken van scholen leidt tot geen beslissende inzichten. Uiteraard zijn er in het rapport meer verfijnde correlatie- en re- gressiemethoden toegepast. Of veeleer, men had die willen toepassen, maar het liep op een ontgoocheling uit ([1], 153-154). De oorspronkelijke bedoeling was een regressie naar de volgende factoren,
gezin, leerkracht, school, klasmilieu^, Waarbij het gezin als eerste factor de regressie in zou gaan. Het resultaat zou zijn geweest een lineaire ■vergelijking - preciezer voor elk ras een andere - oni de testscores zo veel mogelijk in de genoemde variabelen uit te drukken. Uit deze vergelijkingen had men kunnen aflezen hoeveel punten bijvoor- beeld negerleerlingen zouden winnen als ze van de, voor blanke leerlingen geldende invloeden van school, leerkracht, klasmilieu konden profiteren.
Nu is het van te voren duidelijk, dat die vier fac- toren sterk van elkaar afhangen. Het gezin bepaalt door de buurt waar het woont, misschien ook nog door expliciete keuze, de school en hiermee leer- kracht en klasmilieu, die ook onderling sterk van el- kaar afhangen. Hoe men ook onder deze omstan- digheden de verschillende factoren voor de studie- prestatie verantwoordelijk stelt - en er worden tel- kens weer nieuwe methoden voor zo iets verzonnen ~ het is de reinste willekeur. |
De rapporteurs van [1] zijn zo verstandig geweest, de regressie af te schrijven. Ze hebben er mee vol- staan, bijdragen van de diverse factoren tot de variantie te berekenen, maar dit is onder de gegeven omstandigheden even aanvechtbaar. De uitkomst was: na eliminatie van de factor 'gezin' blijft er voor de factor school weinig en voor de factor leerkracht praktisch niets over; het enige wat nog een beetje telt, is het klasmilieu.
Dit is dan hetgeen uit het Coleman-report telkens weer overkomt, mèt bronvermelding of anoniem: de schoolprestaties worden door het gezin bepaald, school en leerkracht betekenen niets; van dat het klasmilieu er wel iets toe doet, wordt soms wel, soms niet gewag gemaakt.
Het resultaat is echter niets dan het logisch gevolg van een gekozen methode. Als men eerst de factor 'gezin' elimineert, kan men gezien de sterke af- hankelijkheden niet verwachten dat er nog iets voor de anderen rest. Hanushek & Kain ([2], 116-145) hebben berekeningen uitgevoerd, die laten zien hoeveel de andere factoren winnen als zij het eerst aan de beurt komen. Coleman ([2], 146-147) heeft zich tegen deze kritiek verweerd: Het was niet zijn taak, de variantie op een eerlijke wijze te verdelen; hij moest nagaan of er aan de diverse rassen gelijke kansen worden geboden. Het gezin is inderdaad een belangrijke bron van ongelijkheid van kans, maar aan het gezin van een leerling valt nu eenmaal niets te veranderen, en de factoren, die men wel in de hand heeft, school en leerkracht, dragen heel weinig bij. Aldus Coleman, die zich dus gerechtigd voelde, de immers onaantastbare factor 'gezin' van te voren te elimineren.
Het is een drogredenering. Je kunt inderdaad aan de factor 'gezin' van de afzonderlijke leerling niets veranderen, maar wel aan de gemiddelde factor gezin van een hele school. Die kun je wel beïnvloe- den, door desegregatie, en daardoor wordt tevens de factor klasmilieu beïnvloed. Dat is dan ook de weg, die - het Coleman-report ten spijt - werd in- geslagen door de gerechtshoven, die tegen ongelijke kansen tengevolge van ras enz. moeten waken.
8. Aan het onderzoek van het Coleman-report kleeft echter een meer fundamenteel gebrek - de onjuiste evaluatie van de factoren school en leer- kracht.
Voor zover ik zie - maar ik kan me op dit punt vergissen - is de leerkracht-variabele niet per leer- ling, maar per school berekend, zodat dus in de score voor de afzonderlijke leerling niet de kwaliteit van zijn eigen leerkracht of leerkrachten, maar het gemiddelde van de school ingaat. Als dit zo is, dan is het een grove fout. Is het niet zo, dan wijst het ons in elk geval de weg naar andere eveneens ernstige fouten - in 't bijzonder het gebruik van het naïeve |
467
-ocr page 474-
H. Freudenthal
statistische input-output-model.
Men heeft getracht de scores van de leerlingen op een bepaald ogenblik t uit te drukken in de waarde van de variabelen gezin, leerkracht, school, klas- milieu op hetzelfde ogenblik t, dus geen rekening houdende met het verleden. Nu zal de factor gezin enigszins onafhankelijk van de tijd t zijn, voor de factor klasmilieu zal dit in mindere mate gelden. De factoren school en leerkracht zijn echter zeker aan wisseling onderhevig - veranderen van school (naar het schijnt gemiddeld een keer per drie jaar) en van leerkracht (nog vaker). Moet men hiermee geen rekening houden? Is het juist, de invloed van het onderwijs door een momentopname i.p.v. een longi- tudinaal onderzoek te willen vaststellen?
De rapporteurs zelf en hun critici hebben herhaal- delijk die vraag gesteld. Iedereen besefte, dat dit een belangrijke foutenbron kon zijn, maar vermoedelijk heeft niemand zich gerealiseerd hoe erg die fout was.
Hoe erg die fout was, is gebleken bij een recent onderzoek van D. F. Luecke en N. F. McGinn [3]. Ze hebben een aantal modellen doorgerekend met drie variabelen, gezin, school, leerkracht, die de studieprestatie bepalen. Er werden verschillende veronderstellingen gemaakt omtrent de wederzijdse invloeden van deze factoren en hun invloed op de studieprestatie, maar verder ook omtrent de kans dat een leerling van schooltype verandert, van leer- kracht-type verandert en van studieprestatie ver- andert, en dit gedurende zes opeenvolgende perio- den. Bij alle modellen leidt de Coleman procedure tot een geweldige overschatting van de invloed van de factor 'gezin' op de studieprestaties. Men zou zeggen: geen wonder, want 'gezin' is de enige factor, die over de zes perioden constant is gehouden, ter- wijl in de loop van de zes perioden over de invloeden van een aantal scholen en leerkrachten wordt ge- middeld. Inderdaad geen wonder, maar - nog eens - het verbazende is de mate waarin de metingen van Coleman - althans volgens deze modellen - de realiteit vervalsen. |
9. Natuurhjk is het gezin een belangrijke factor in de studieprestaties. Aan de school gaan - erfelijke factoren nog daargelaten - zes jaar leven in 't gezin vooraf, het gezin beslist door zijn woonplaats, of ook nog expliciet, over de schoolkeuze, en het blijft, positief of negatief, ook naast de school doorwer- ken. Hoe is daartegenover de invloed van het onder- wijs gericht? De verschillen, die door het gezin ver- oorzaakt zijn, verscherpend óf nivellerend, en dan naar boven of naar beneden? Ik zou zeggen, dat dit bepaald wordt door het karakter van de school. Welke factoren hierbij een rol spelen, is niet gemak- kelijk te zeggen, maar het is zeker niet te achterhalen door een statistisch onderzoek, waarbij duizenden scholen van uiteenlopende aard over één kam wor- den geschoren.
Nog eens, het gezin is en blijft een belangrijke factor, misschien de belangrijkste. Maar dat hierbij vergeleken de invloeden van school en leerkracht in het niet zouden vallen, is nergens aangetoond, en zeker niet in het Coleman-report.
Noten
1. Equal educational opportunities.
2. Enkele jaren later zou men hier 'sexe' als discrimine- rende factor aan hebben toegevoegd.
3. In de jaren zestig was er heel wat USA-wetgeving die opdrachten van evaluatie insloot - enorme werkver- schaflSng voor de professionele evaluatie. Qua kwali- teit steekt het Coleman-report ver boven de rest uit.
4. D.w.z. een variabele samengesteld uit karakteristie- ken van medeleerlingen.
Literatuur
1. J. S. Coleman et alii, Equality of educational opportu- nity. US Dept. of HEW, Washington 1966.
2. F. Mosteller & D. Moynihan (editors), On equality of educational opportunity. Vintage, New York, 1972.
3. D. F. Luecke & N. F. McGinn, Regression analyses and education production functions: can they be trust- ec/.? Harvard Educational Review 45 (1975), 325-350. |
468
-ocr page 475-
Voor de reaktie van Beekman op mijn artikel 'Opvoed- kunde en opvoedkundig onderzoek' (deze jaargang, H"- 4, p. 109-116) ben ik zeer erkentelijk.
In het bijzonder waardeer ik de openhartigheid, Waarmee hij uiting geeft aan de verontrusting die mijn schrijverij bij hem heeft opgewekt.
In het mij toegedachte kort bestek kan ik slechts kort op enkele punten, waar Beekman mij bekritiseert, in- gaan.
1 • Brezinka, emancipatie en andere misverstanden
Over de opmerking dat mijn betoog te suggererend, en een enkele maal insinuerend was, was ik ontsteld. Ik heb niets willen zeggen dat niet geschreven is, en zeker niet willen insinueren. Mijn referentie naar Brezinka (p. 113, •inker kolom, 3e alinea) was van betrekkelijk perifere aard. Ik meen namelijk dat uit de omstandigheid dat een Wetenschappelijke pedagogiek 'emanciperend', of liever 'aufklärend' kan functioneren niet noodzakelijk behoeft te volgen dat emancipatie ook een opvoedingsdoelstel- ling is - hetgeen volgens Brezinka het standpunt van de 'Neue Linke' is -.
Voor het overige ken ik Brezinka alleen uit zijn be- kende boek, en Beekmans commentaar op Brezinka in het geheel niet. Ik heb het zeer betreurd dat Beekman in dit verband een verholen beschuldiging of insinuatie aan zijn adres heeft kunnen lezen.
Om elk misverstand uit te sluiten: (a) Ik heb geen enkele door mij genoemde auteur als marxist geklassi- ficeerd of willen aanduiden; (b) Het artikel gaat over eisen te stellen aan onderzoek, theorievorming en be- gripsbepaling en heeft dus geen enkele bedoeling of implicatie ten aanzien van het weren van personen.
2. Stelling A 2
Mijn stelling A 2 luidde: De opvoedingsrelatie is voor de natuurlijke opvoeder niet een vrij gekozen relatie. Hij is met de menselijke levenssituatie 'gegeven'.
Beekman zette daar vanuit zijn benadering een pen- dant tegenover: Elk kind kan een gewenst en dus gewild kind lijn; een opvoedingsrelatie dient een gekozen relatie te zijn. |
In mijn formulering komt mijns inziens terecht meer tot uiting dat er grenzen zijn aan de autonomie van het menselijk subject. Ik kan echter met de vermoede inten- tie van Beekmans formulering een eind meegaan, name- lijk in zoverre zijn stelling de verantwoordelijkheid van de ouders voor het kind en de opvoeding benadrukt. Toch kan moeilijk worden staande gehouden dat degene die een kind en de opvoedingsrelatie expliciet wenst, resp. kiest, ook wéét wat hij kiest. Het gewenste kind is immers in hoge mate een onbekende, die op allerlei momenten 'een gegeven' vormt, ten opzichte waarvan de term 'aanvaarden' (in de zin van gegeven taak of op- dracht aanvaarden) toepasselijker is dan 'kiezen'. Ik betwijfel tenslotte ook of men wel zo vrij en autonoom is in de besluitvorming om al of niet kinderen te willen hebben.
3. De relatie van de opvoedkunde tot de opvoeder (Stelling B9)
Ook bij mijn stelling B 9 plaatste Beekman een pendant. Ik kan met zijn formulering geheel instemmen, doch merk op dat deze voorbij gaat aan hetgeen ik juist be- langrijk vond, namelijk de relatie tussen de praxiologi- sche-wetenschapsbeoefenaar èn de opvoeder.
Naar mijn mening zijn er zowel door Beekman als door Spiecker uitlatingen gedaan die opgevat blijken te kunnen worden in de geest van een afhankelijkheidstel- ling van de betreffende wetenschapsuitoefening van de betrokkenen. Als er in dit geval over afhankelijkheid gesproken wordt dan is dit een afhankelijkheid van o.a.: 'De leefwereld van het kind', waarin zelfs 'het kriterium voor het eigen werk' te vinden zou zijn (Beek- man, p. 55); de waardepremissen van de dienstvrager (Spiecker, p. 66); 'de emancipatie-waarde, zoals deze vorm aanneemt voor de betrokkenen in het probleem- gebied.' (Beekman, p. 54.)
Mede met het oog op de opmerkingen van Beekman betreffende het door mij gesignaleerde tè vergaande respect voor waarde-opvattingen van de dienstvragers, wil ik in dit verband nog het volgende toevoegen.
a. Voor mij komt de omstandigheid of een (evt. ge- confirmeerde praxiologische hypothese enige betrokke- ne aanstaat, dan wel niet-strijdig is met zijn waarde- premissen enz. ... als extra criterium voor de weten- schappelijke waarde van een uitspraak niet in aanmer-
Repliek op A. Beekman, Professor Fokkema is verontrust,
in Pedagogische Studiën, 1976, 53, 5, p. 172
S- D. Fokkema |
Pedagogische Studiën 1976 (53) 469^70 469
-ocr page 476-
S. D. Fokkema
king (ook niet in de pedagogiek). Een dergelijke af- hankelijkheid komt bovendien niet in aanmerking, omdat de opvoeding een verderstrekkende sociale con- text heeft dan die van de relatie opvoeder-opvoedeling.
b. Een onderzoeker zal bij bepaalde vraagstellingen zeker zich moeten verdiepen in de 'leefwereld' van kin- deren en/of opvoeders. Uit dit standpunt vloeit niet noodzakelijk voort dat deze als een soort laatste en onveranderlijke gegevenheid in onderzoek en theorie- vorming kan figureren; voorts kan de onderzoeker of theoreticus, ondanks mijns inziens gerechtvaardigde en wijze relativering van de inzichten en waarde-gevoelens van zijn 'subjects', hen wel degelijk 'au serieux' nemen, en in verstaanbare taal bij hen terug trachten te komen.
4. Afgrenzing van opvoedkunde en opvoeding
Het is mijns inziens onmogelijk om procedures van on- derzoek en theorievorming uit te vinden of te beschrijven die aan de normen van wetenschappelijkheid voldoen zonder dat tevens aanvaard wordt dat de wetenschappe- lijke rol en functie ook bepaalde beperkingen heeft. De praktische rol en functie van de opvoeder heeft beperkin- gen en sterke kanten, die weer van andere aard zijn. Der- halve is het in de fundamentele discussie over weten- schap en zijn toepassing nodig deze respectievelijke 'rollen' of 'functies' duidelijk te markeren, onder meer omdat dan duidelijk kan worden, wanneer en op welke wijze de één de ander moet aanvullen. M.a.w. de eigen betekenis en mogelijkheden van resp. opvoedkunde en opvoeding moet omlijnd worden. Ik vind dat zowel Beekman als Spiecker dit onvoldoende doen. Zij spreken o.a. over actietaai. Zie mijn uitvoeriger citaat uit Beek- man (Fokkema, nr. 4 deze jaargang, p. 112, rechts boven).
Wetenschap is onvermijdelijk representatie in weten- schappelijke taal, hetgeen niet uitsluit representatie van een onder gegeven omstandigheden aanbevelenswaardig handelen.
Wetenschap, inclusief de resultaten van praxiologisch onderzoek, is in mijn opvatting anderssoortig dan het praktijk-handelen zelf. Dit komt ook onder meer tot uiting in de resp. wijzen waarop men afweegt of een wetenschappelijke conclusie deugdelijk is, èn of een praktische richtlijn in een bepaalde situatie bruikbaar is. In het eerste geval is het de wetenschappelijke argumen- tatie die weegt; in het tweede geval kän een weten- schappelijke argumentatie gewicht in de schaal leggen, maar moet bovendien een aantal andere (meestal prak- tische) taxaties met het oog op de concrete situatie plaats vinden. |
5. 'Emancipatie' als term in wetenschappelijk werk (o.a. bij Langeveld)
De moeilijkheid met het begrip 'emancipatie' in de op- voedkunde is wellicht primair dat auteurs er zeer onder- scheiden betekenissen aan hechten. De omstandigheid dat in het meer recente gebruik van deze term inderdaad vaak sprake is van een inhoudstoekenning aan het be- grip, die ontleend wordt aan het referentiekader van (neo)marxistische opvattingen, acht ik een ernstig bezwaar extra.
Het gebruiken van een dergelijke term, waarbij een deel van 'het gehoor' een inhoudstoekenning afwdjst, terwijl een ander deel van het gehoor dezelfde inhoud juist aanhangt, introduceert onzuiverheid en onzinde- lijkheid in de wetenschappelijke en praktische discussie.
Ik acht de term niet geschikt voor de betekenis waarin hij door Langeveld gebruikt is. Al is het zo dat vanaf een bepaalde leeftijd uitingen van het kind geduid kunnen worden met de betekenis dat het zelf 'iemand' wil zijn, valt toch niet vol te houden dat zijn toestand daaraan voorafgaand in enigerlei opzicht met die van een slaaf of een andere verworpene der aarde te vergelijken is.
6. Scepsis en consciëntie
De scepsis ten aanzien van de wetenschap kan bij onder- zoeker, fora en subsidiërende instellingen tot gevolg hebben dat men het met de wetenschappelijke procedu- res minder nauw neemt, en dat daardoor de kansen op een wetenschappelijke bijdrage er niet beter op worden. Ik heb slechts uitdrukking willen geven aan de hoop dat althans bij onderzoekers het zojuist genoemde effect niet zou optreden.
Literatuur
Beekman, A. J., Opvoedingswetenschap als Sociale Plan- wetenschap, Groningen 1972 (geciteerd als: Beekman, p. 469).
Beekman, A. J., Professor Fokkema is verontrust. Ped. Stud., 53, 5, p. 1976.
Fokkema, S. D., Opvoedkunde en opvoedkundig onder- zoek. Ped. Stud., 53, 4, p. 109-116, 1976 (geciteerd als: Fokkema, deze jaargang, nr. 4, p. 470).
Spiecker, B., Idealen en Idolen van de opvoedingsweten- schap, Meppel, 1974. (Geciteerd als: Spiecker, p. 469). |
470
-ocr page 477-
Samenvatting
^it artikel is een reaktie op een bijdrage van J. Lowyck in Pedagogische Studiën 1976 (53) nr. 9. Lowyck be- schrijft daarin een strategie van curriculum-ontwikkeling voor de lerarenopleiding, die op initiatief van de ^•V.K.N.O. in 1971 is gestart met de oprichting van een Werkgroep. Deze werkgroep heeft een bepaalde ontwikke- ^'ngs-procedure gehanteerd om te komen tot een overzicht ^an taken van de leraar.
In dit artikel zullen zowel ten aanzien van de gevolgde procedure als ten aanzien van het taken-overzicht een oantal kanttekeningen worden geplaatst.
1- Inleiding
In het artikel van Lowyck2 wordt beschreven hoe tot een verantwoorde inventarisatie van taken van de leraar^ kan worden gekomen. Hoewel het initiatief van het N.V.K.N.O.4 en de aktiviteiten van de werkgroep zeer te waarderen zijn, willen wij toch enkele opmerkingen ^naken. Deze opmerkingen hebben in de eerste plaats de intentie een bijdrage te leveren aan de afgesloten en nog te verrichten aktiviteiten van de werkgroep.
In dit artikel wordt een aantal aspecten genoemd op grond waarvan het takenoverzicht kan worden beoor- deeld. Deze aspecten zijn: volledigheid, validiteit, rele- vantie en betrouwbaarheid. Het is duidelijk, dat het overzicht van leraarstaken als resultaat moet worden gezien van de door de werkgroep gevolgde procedure; Wanneer we dus het overzicht beoordelen, brengen we daarmee tevens kwalifikaties aan t.a.v. de procedure.
Onze kanttekeningen worden geplaatst uit hoofde van onze eigen aktiviteiten binnen een doelstellingen- onderzoek®. |
teerd; de respons was echter zeer gering. Aangenomen mag worden, dat andere groeperingen, die eveneens betrokken zijn bij lerarenopleidingen niet zijn gevraagd naar hun mening over taken van de leraar in het voort- gezet onderwijs.
Het lijkt althans niet aannemelijk, dat leraren van normaalscholen ook uitspraken kunnen doen over op- vattingen, meningen, visies van b.v. leerlingen, studen- ten, ouders e.d.
In het algemeen wordt gesteW, dat voor een goede inventarisatie van taken vier kategorieën betrokkenen moeten worden benaderd, t.w. opleiders, opgeleiden, afnemers en deskundigen. Zoals naar aanleiding van het artikel van Lowyck lijkt, heeft de werkgroep drie be- langrijke kategorieën niet benaderd. Wellicht is het mogelijk in dit stadium van ontwikkeling alsnog po- gingen hiertoe te ondernemen. Het zal waarschijnlijk niet meer mogelijk zijn deze groeperingen op systemati- sche wijze te benaderen. Wellicht is het een bruikbaar alternatief, als de werkgroep vertegenwoordigers van de drie nog niet benaderde kategorieën het overzicht van taken laat beoordelen op zijn volledigheid.
3. Validiteit van het takenoverzicht
De vraag naar de validiteit van het takenoverzicht kan op twee manieren worden beantwoord. De empirische validiteit wordt door Lowyck reeds ter diskussie gesteld. Een tweede vraag is, voor welke groepering de door de werkgroep gepresenteerde taken geldig zijn. Het ant- woord hierop kan luiden, dat het takenoverzicht slechts geldig is voor leraren aan normaalscholen.
Het overzicht heeft waarschijnlijk een zeer beperkte geldigheid voor groeperingen, die niet door de werk- groep bij de ontwikkeling van het takenoverzicht zijn ingeschakeld.
Kanttekeningen bij een Strategie van Curriculum- ontwikkeling voor de Lerarenopleiding in België^
A. J. Olgers, J. Riesenkamp R-I.O.N., Westersingel 19, Groningen |
4. Relevantie van het takenoverzicht
2. Volledigheid van het overzicht
De werkgroep bestond uit 10 docenten van normaal- scholen.« De werkgroep heeft op alle belangrijke mo- menten van de ontwikkeling (van het overzicht, auteurs) alle leraren van normaalscholen schriftelijk gekonsul- |
Uit het artikel van Lowyck blijkt, dat de werkgroep wel de problematiek van de weging van de taken heeft onder- kend», maar deze niet verder heeft uitgewerkt. Toch zal het zo zijn, dat aan bepaalde taken van de leraar meer |
Pedagogische Studiën 1976 (53) 471-472 471
-ocr page 478-
gewicht zal moeten worden toegekend dan aan anderen. Daarnaast heeft het ontbreken van een belangrijkheids- oordeel met betrekking tot de taken konsequenties bij het uitwerken van het takenoverzicht tot een curriculum- voorstel. Voordat groepen deskundigen met de curricu- lumontwikkeling gaan beginnen, zal echter wel vast moeten staan, dat de in het overzicht genoemde taken belangrijk genoeg zijn om binnen een lerarenopleiding te worden nagestreefd. Een beoordeling van de taken naar de mate van belangrijkheid door verschillende bij de lerarenopleiding betrokken groeperingen had hierover uitsluitsel kunnen geven.
A. J. Olgers, J. Riesenkamp
Deze beoordelingsprocedure kan wellicht alsnog wor- den uitgevoerd. Taken die door iedere groepering als belangrijk worden beschouwd, zullen in ieder geval moeten worden omgewerkt tot een curriculumvoorstel. Taken die door een beperkt aantal groeperingen als belangrijk worden beschouwd, zullen als uitgangspunt voor verdere diskussie kunnen dienen; de werkgroep zal dan argumenten moeten leveren, om meningen en op- vattingen betreffende leraarstaken van bepaalde groe- peringen al dan niet te honoreren.
5. De betrouwbaarheid van het takenoverzicht
Omdat de werkgroep uit een relatief gering aantal (tien) personen is samengesteld kunnen vraagtekens worden geplaatst t.a.v. de betrouwbaarheid van het takenover- zicht. Een werkgroep, die uit 10 andere leraren van nor- maalscholen zou hebben bestaan, zou waarschijnlijk een ander takenoverzicht hebben geproduceerd.
6. Een laatste opmerking |
De werkgroep gaat bij de konstruktie van het taken- overzicht uit van de 'doorsnee-leerkracht', wat daar dan ook onder mag worden verstaan. We vinden dit een onjuiste benadering, die de konserverende werking van doelstellingenonderzoek en taakanalyses slechts kan versterken. De opsomming van taken, die een 'doorsnee- leerkracht' moet vervullen geeft n.1. geen garantie, dat alle mogelijke en wenselijke leraarstaken in het overzicht zijn neergelegd. Bovendien blijkt uit een dergelijke op- somming een te grote aanpassing bij de bestaande onder- wijssituatie; vernieuwing van het onderwijs zal door deze werkwijze in elk geval niet worden geïnitieerd.
De werkgroep heeft dit gevaar weliswaar onderkend door te stellen, dat 'een aantal wenselijke taken mede in de inventaris werd opgenomen'; aanwijzingen dat dit op systematische wijze heeft plaats gevonden worden in het artikel van Lowyck echter niet gegeven.
Noten en literatuur
1. Het betreft hier het Nederlandstalig Katholiek Vrij Onderwijs.
2. Lowyck, J. Een strategie van curriculumontwikke- ling voor de lerarenopleiding. Pedagogische Studiën 1976 (53) nr. 9, 321-333.
3. Als bijlage bij het artikel van J. Lowyck o.e.
4. N.V.K.N.0. Nationaal Verbond van het Katholiek Normaalonderwijs.
5. D.O.U.E.R. Doelstellingenonderzoek Ubb. Em- mius-R.I.O.N.: 'Onderzoek naar een methode voor het inventariseren van onderwijsdoelstellingen als uitgangspunt van curriculumontwikkeling ten dienste van de lerarenopleidingen (S.V.O. 0317).
6. Op de Middelbare Normaalscholen in België wor- den leerkrachten voor het lager secundair onderwijs opgeleid.
7. Zie o.a. Mertens F. en Groen H. Over doelstellingen- onderzoek, ORD-paper 1975 en Bossart K. Verfah- ren zur Lernzielerhebung, Basel 1975, p. 101-104.
8. Lowyck J. o.e. p. 321.
9. Lowyck J. o.e. p. 325.
10. Lowyck J. o.e. p. 322. |
472
-ocr page 479-
Het boek is de (ongewijzigde) handelsuitgave van de dis- sertatie waarop dr. Carpay in mei 1975 aan de Rijksuni- versiteit te Utrecht is gepromoveerd (cum laude). Het vreemde-talenonderwijs mag zich de laatste tijd in Ne- derland in een groeiende belangstelling van wetenschap- Pers verheugen. Die belangstelling was tot zeer onlangs nog opvallend gering. Zal men Carpay's publikatie om die reden alleen al met voldoening begroeten, tot groter tevredenheid nog stemt het feit dat de auteur zich na- drukkelijk als doel heeft gesteld een bijdrage te leveren tot het verkrijgen van meer én vruchtbaarder empirisch onderzoek ten dienste van het vreemde-talenonderwijs.
Carpay is geïnteresseerd in het maken van leergangen. Het falen van leergangen in het verleden wijt hij aan het feit dat leergangen, voorzover daarbij wetenschappers een rol speelden, te zeer gemaakt werden vanachter de schrijftafel. Taaldidaktisch ontwikkelingswerk, dat samenwerking veronderstelt tussen psychologen, taal- kundigen, didaktici en docenten en dat dus principieel interdisciplinair van karakter is, heeft bij de produktie van vreemde-talenleergangen nog te zeer ontbroken. In het door Carpay gepropageerde model van empirisch ontwikkelingswerk spelen praktici naast theoretici een rol en bestaat de groep van theoretici niet meer alleen uit taalkundigen maar ook uit leerpsychologen.
Na kennis genomen te hebben van deze in de Inleiding van het boek geponeerde stellingname van de auteur, verwacht de lezer dat de rest van het boek het bewijs zal leveren voor de juistheid van de stelling. Dat blijkt echter niet het geval. Op de eerste plaats is de inhoud van het boek maar ten dele rechtstreeks met het hoofdthema in verband te brengen, en op de tweede plaats kan in het rechtstreeks met het hoofdthema verband houdende ge- deelte nauwelijks een bewijs voor de stelling van de auteur worden gevonden. We zullen op beide punten iets nader ingaan. |
Tevoren moeten we nog aanstippen dat het voor de lezer niet steeds duidelijk is of de in de Inleiding genoem- de stellingname nu echt het hoofdthema van het boek is. Deze onzekerheid wordt niet alleen veroorzaakt door de afwezigheid van voldoende samenhang van het behandel- de met dat hoofdthema (waarover direkt meer), maar ook doordat de auteur zich nog enkele malen meer, en dan in afwijkende bewoordingen, uitlaat over het thema van het boek. Zo wordt in de 'Voorgeschiedenis' (hoofd- stuk I) wel weer herhaald dat ons aller streven moet zijn het wetenschappelijk onderzoek ten dienste van de leer- gangontwikkeling te bekronen met 'een systematisch schooleksperiment, d.w.z. een wetenschappelijk verant- woord onderzoek waaraan 'echte' leraren en 'echte' proef- klassen hebben deelgenomen' (p. 5), zodat een volledige cyclus van empirisch onderzoek ter beschikking komt; verderop echter in hetzelfde hoofdstuk wordt gesugge- reerd dat het doel van de studie is het belang van kon- troleerbare empirie als zodanig te propageren tegenover de in het verleden gehanteerde intuïtie (p. 6), en direkt daarop aansluitend (p. 7) dat het doel is aan te tonen dat door de traditioneel overwegende invloed van de taal- kunde op het vreemde-talenonderwijs, tot grote schade van dat onderwijs, de inbreng van de psychologie te zeer is buitengesloten.
pedagogische studlién 1976 (53) 473-474
Keren we echter terug naar de samenhang die de inhoud van het boek vertoont met het hoofdthema. Er wordt veel ruimte toebedeeld aan een beschrijving van de geschiedenis van het vreemde-talenonderwijs en in het bijzonder aan een karakterisering van drie bekende di- daktische methodes uit de 20e eeuw, nl. de audiolinguale en de audiovisuele methode en de leesmethode van West. Dat de auteur, die schrijft voor taaldocenten, taalkundi- gen, taaldidaktici èn psychologen, bepaalde uitweidin- gen die voor een of meer van deze kategorieën overbodig zijn, niet kan vermijden (p. V), is de lezer bereid te aan- vaarden. De historische achtergronden zijn voor sommi- gen zeker nieuw en om die reden voor hen niet oninteres- sant. Maar de behandeling die de auteur ervan geeft, past niet in het kader van zijn thema. Hij toont niet aan dat de leergangen die op basis van audiolinguale of audiovisuele principes ontwikkeld waren, faalden om reden dat zij langs andere dan de door de auteur voor- gestane ontwikkelingsgang tot stand waren gekomen. Als doel van de behandeling van historische achter- gronden noemt Carpay letterlijk (p. 10): 'de continuïteit te achterhalen van de veelheid aan ideeën en opvattingen die er in de praktijk over het Ieren en onderwijzen van vreemde talen bestaan'. En als konklusies noemt hij op pag. 27 'dat veranderingen in het talenonderwijs zich alleen plegen te voltrekken, wanneer er vanuit de ge- meenschap kritiek wordt uitgeoefend op de nagestreefde leerresultaten' en dat werkelijke omwentelingen alleen tot stand komen door 'operationalisatie van de gewenste
Boekbespreking
J- A. M. Carpay, Onderwijs-leerpsychologie en leergangontwikkeling in het moderne vreemde-talenonderwijs (SerieOnderwijskunde,no. 1), H. D.Tjeenk-Willinkb.v.,Groningen 1975, XV + 319pp.,/29,50. ISBN 90 01 572 197. |
-ocr page 480-
Boekbespreking
onderwijsleerprocessen in de vorm van concrete onder- wijsleerpakketten'. Deze laatste konklusie is op zichzelf van belang voor wie het gewicht van goede leergang- ontwikkeling wil benadrukken. Zo is ook op zichzelf gezien t.a.v. de audiolinguale en audiovisuele methodes de konklusie wel belangwekkend dat deze 'in hun hui- dige vorm noch het onderwijsgedrag van de leraar, noch het leergedrag van de leerlingen op psychologisch opti- male wijze sturen' (p. 88). Maar geen van beide konklu- sies vraagt in het kader van een studie als de onderhavige om een uitgebreide historische beschouwing; Carpay had ze, met enige toelichting als pre-ambule kunnen stellen. Daarbij komt dat aan de lezer geen van de drie sub-thema's als zodanig bekend was op het moment dat de auteur de konklusies presenteert.
Het wordt de lezer ook niet gemakkelijk gemaakt om voor het behandelde in het uitvoerige hoofdstuk 4 ('Problemen, Prioriteiten, Perspektieven') de samenhang te zien met het thema van het boek. Evenmin is de in- terne samenhang van dit hoofdstuk al te duidelijk. Het hoofdstuk wordt gepresenteerd als een onderdeel van deel I van het boek (elders als 'literatuurstudie' aange- duid) waarin aandacht is 'besteed aan variabelen die een belangrijke rol spelen bij het onderwijzen en leren van een vreemde taal' (p. 151). Kennelijk is de aandacht ver- schoven van de vraag hoe we tot optimale leergangen kunnen komen, naar de vraag wat de nieuwe leergangen die leiden tot optimale sturing van het taalverwervings- proces inhoudelijk moeten bieden. Daarbij komt dat de behandeling van de inhoudelijke aspekten beperkt wordt tot de bespreking van de vraag 'over welke mogelijkhe- den we beschikken om tegemoet te komen aan de onder- wijsbehoeften van de verschillende categorieën van leer- lingen' (p. 94), het probleem van de individualisatie. Dat een bespreking van 'de inhoudelijke aspekten van de inrichting van onderwijsleerprocessen' (p. 102) kan leiden langs probleemgebieden als tweetaligheid, inter- ferentie en de verwerving van woordenschat en struktu- ren, is op zichzelf wel verklaarbaar, maar volgt weer niet direkt uit het hoofd-thema en evenmin uit het thema van de individualisatie. Het hoofdstuk wordt besloten met een uitgebreide bespreking van eksperimenten met het ge- bruik van visuele schema's en algoritmische voorschrif- ten bij het leren hanteren van vreemdtalige strukturen: een eksperiment van de Russische psycholoog Gochler- ner betreffende het attributief gebruikte Duitse adjektief en een 'oriënterend' eksperiment van de auteur en en- kele anderen van het Psychologisch Laboratorium van de R.U. te Utrecht betreffende het leren van het aspekt- begrip. Ook voor deze bespreking geldt dat het verband met het hoofdthema en met de voorafgaande paragrafen van het hoofdstuk 'gezocht' genoemd moet worden. Dat opname van de beschreven eksperimenten verant- woord zou kunnen worden, omdat deze eksperimenten als eksemplarisch kunnen gelden voor laboratorium- onderzoek dat als type ook zijn eigen rol speelt in de cyclus van empirisch onderzoek t.b.v. de leergangontwik- keling, is onwaarschijnlijk. Het type onderzoek is reeds lang bekend en ook op het terrein van het vreemde- talenonderwijs al beproefd. |
Soortgelijke opmerkingen kunnen geplaatst worden bij 'Onderwijs-leerexperimenten', het zeer lange hoofd- stuk 5. Onderwijsleereksperimenten zijn kortlopende eksperimenten in klasseverband, waarbij gepoogd wordt de onderwijs-leersituatie zoveel mogelijk onder kontrole te houden (p. 37), en vormen na de laboratoriumekspe- rimenten de volgende stap in de empirische cyclus. De beschreven eksperimenten, alle wederom uitgevoerd in Utrecht, betreffen het leren van de Russische woorden- schat door Nederlanders.
Pas in hoofdstuk 6, 'Systematische schoolexperimen- ten', lijkt de draad van het betoog voorgoed weer te worden opgevat. Het nieuwe van de door Carpay voor- gestelde empirische cyclus schuilt nl. in de afsluiting daarvan in een systematisch schooleksperiment. Pas daarin kunnen de in de eksperimenten van andere typen gevonden resultaten t.a.v. de invloed van materiaal-, procedure- en leerlingvariabelen onder gekontroleerde omstandigheden in echte schoolsituaties worden ge- toetst (p. 266). Onderzoek van dit type maakt de inbreng mogelijk van de docent, en uit onderzoek van dit type pas blijkt of 'elk didaktisch normaal begaafde docent er mee kan leren werken en ten tweede (of) de leergang bestendig is tegen de routine van elke dag' (p. 271). Hoofdstuk 6 beschrijft een methode om dergelijk on- derzoek te organiseren. In deze vorm van onderzoek speelt het 'draaiboek' een belangrijke rol, door Carpay ook omschreven als 'in feite niets anders dan een zeer uitvoerige handleiding voor de docent' (p. 276) en als eksperimenteel hulpmiddel door de Utrechtse onder- zoekers ontleend aan leerpsychologen uit de Sovjet-Unie (p. 38). De 'draaiboek-procedure' wordt hier beschreven in funktie van het Utrechtse projekt 'Engels in de basis- school'. Uit de gegevens blijkt dat het draaiboek in de eksperimenten goed heeft gefunktioneerd en in het bij- zonder heeft geleid tot voldoende uniform onderwijsge- drag van de deelnemende docenten (p. 286). Aangeno- men mag worden dat de onderzoeker met het draaiboek een hulpmiddel in de hand heeft waarmee in de onder- wijspraktijk een betrouwbare evaluatie van voorstellen voor nieuwe leergangen mogelijk is geworden. De hy- pothese echter van Carpay dat leergangontwikkeling, indien onderworpen aan de geschilderde empirische cyclus en met name aan de laatste stap daarin, het syste- matisch schooleksperiment met draaiboek-procedure, zal leiden tot goedeonderwijsbestendigeleergangen,blijft een hypothese. Dat overigens onderkent de auteur ook zelf, die naar zijn resultaten verwijst als 'voorlopige be- vindingen' (p. V) en 'slechts een gering aantal uitspra- ken ... die empirisch afdoende zijn getoetst' (p. 5).
Al met al een onbevredigende studie, onbevredigend vooral omdat ze verwarrend van opzet en uitvoering is. Niettemin zal intussen duidelijk geworden zijn dat het boek een wijd skala van onderwerpen bestrijkt. Daaraan moet worden toegevoegd dat ieder van die onderwerpen op zich meestal goed gedokumenteerd wordt behandeld. De auteur biedt de lezer daarenboven vaak een goed uit- gebalanceerde afweging van argumenten waar het de veelal fel omstreden twistpunten van het vreemde-talen- onderwijs betreft. T. J. M. van Els |
474
-ocr page 481-
Onderwij sresearchdagen 1977
De Stichting Onderwijsresearcli organiseert in 1977 twee Onderwijsresearchdagen in Amsterdam. P'aats: Hoofdgebouw VU, De Boelelaan 1105, Amster- dam.
Data: woensdag 6 en donderdag 7 april 1977. Deelname: De kosten van deelname aan het kongresbe- dragen ƒ 70,— p.p. (excl. overnachting, ontbijt en diner). Voor de bespreking van een hotel kan men gebruik maken van een speciale antwoordkaart die voor 15 december a.s. moet worden opgestuurd aan: Sekre- tariaat ORD '77, Keizersgracht 119-121, Amsterdam. De akkommodatie is beperkt. Aanmelding: Kan geschieden vanaf 1 december 1976 door storting van de kosten op bankrekeningnr. 548144923 bij de A.B.N. te Amsterdam t.g.v. ORD '77 onder vermelding van naam en adres van de deel- nemer(s). (Postgirorekening A.B.N. Amsterdam is 6269).
Voor studenten geldt een reduktieregeling, zij kunnen zich schriftelijk aanmelden bij het sekretariaat.
Werkvormen: Er zullen drie soorten bijeenkomsten worden georganiseerd:
a. presentatie van losse, korte papers met open dis- kussie
b. presentatie van samenhangende papers binnen the- magroepen
c. werkgroepbijeenkomsten van deelnemers die zich van te voren in groepen hebben voorbereid op^de bespre- king van specifieke thema's uit de onderwijsresea ch.
Daarnaast is er voor de deelnemers gelegenheid om door hen ontwikkelde materialen, programma's en instrumen- ten ten toon te stellen.
Oproep
Onderzoekers worden opgeroepen aan de Onderwijs- researchdagen 1977 een bijdrage te leveren door:
a. een paper in te brengen over eigen onderzoek en/of reflekties over dat onderzoek (voor 15 december a.s.)
b. mee te werken aan de vorming van werkgroepen voor- voorafgaand aan de ORD '77.
c. opgave te doen aan het sekretariaat (voor 15 decem- ber a.s.) dat men materialen wil presenteren in de te vormen stands op de ORD '767. |
Papercommissie:
Dr. B. Creemers (Groningen), drs. K. D. Thio (Arnhem), drs. J. Vastenhouw (Delft), Prof. dr. E. Velema (Nij- megen), drs. A. A. Wesselingh (Nijmegen).
Organisatiekommissie:
In Amsterdam is een organisatiekommissie gevormd die bestaat uit:
Dr. A. Dirkzwager (Funktieleer VU), dr. J. Dronkers (SISWO), drs. A. Dudink (Ontw. Psych. UvA), drs. A. Haitsma (Bureau FSW UvA), drs. R. Heintjes (On- derwijsresearch VU), drs. M. van der Kamp (Kohn- stamm Instituut), dr. K. Koster (Groningen), dr. H. Wesdorp RITP), dr. A. M. L. van Wieringen (PDI UvA), drs. W. Zijlstra (COWO UvA).
Sekretariaat: ORD' 77 Kohnstamm Instituut Keizers- gracht 119-121, Amsterdam, tel.: 020-229471
Post-academiscli Onderwijs
De Faculteit der Sociale Wetenschappen te Rotterdam organiseert in het voorjaar van 1977 vier cursussen in het kader van post-academisch onderwijs. De volgende onderwerpen komen aan de orde:
- Ambtenaren onder politieke druk;
- Inter-organisationele relaties en netwerken;
- Arbeidsverhoudingen;
- Veranderingen in het schoolwezen.
Elk van de cursussen omvat zes bijeenkomsten in de namiddag en vroege avond. Docenten zijn leden van het wetenschappelijk corps van de faculteit. De cursussen zijn bedoeld voor degenen die in hun werk met de ge- noemde thema's bezig zijn. Een folder kan worden aangevraagd bij de Sociale Faculteit van de Erasmus Universiteit, postbus 1738, Rotterdam.
Didacta 1977
De 15e Didacta, Europäische Lehrmittelmesse, zal van 7 tot 11 maart 1977 worden gehouden te Hannover. Voor nadere inlichtingen wende men zich tot de Didacta- Pressestelle, Deutsche Messe- und Ausstellungs-AG, D-3000 Hannover 82, BRD. |
Pedagogische Studiën 1976 (53) 475-476 475
-ocr page 482-
Mededelingen
Inhoud andere tijdschriften
Tijdschrift voor Orthopedagogiek 15e jaargang, nr. 10, oktober 1976
Redactioneel; Interventietechnieken: stimulus en res- pons
Problematiek van de interdisciplinaire hulpverlening aan het zieke kind, door F. Voorhorst-Smeenk en R. Voor- horst
Individuele en kollektieve begeleidingsprogramma's voor het zwakzinnige kind, door A. Linssen en Ph. de Jong
Kiezen in delen, door J. Hellendoorn
Boekbesprekingen
Berichten
Persoon en Gemeenschap
29e jaargang, nr. 1/2, september/oktober 1976
Themanummer „PMS-Centra"
Inleiding
Ontstaan ien werking van de PMS-Centra: van beroeps- oriëntering naar begeleiding, door J. P. Haustrate. De raad voor studie- en beroepsoriëntering, door E. Geenens.
Psycho-Medisch-Sociale en onderwijskundige voor- zieningen in Nederland, door E. Geenens. De schoolcounselor, PMS-adviseur naar Amerikaans model? door C. Bekaert PMS-Centra gezien door
—, een directeur van een middenschool, door R. Maeckel- berghe
—, het imago van het PMS door een studieprefect, door J. Vervaeke
—, een leraar uit de middenschool, door W. Faché —, een onderwijzer van het zesde leerjaar lager onder- wijs, door C. Callebaut —, samenwerking met een leerkracht van het eerste leer- jaar, door D. de Keyser —, een taakleerkracht, door R. Bauwens. —, een inspecteur over het gesubsidieerd basisonder- wijs, door G. Baert —, gezien vanuit het ouderverenigingswerk, door J. Buyle
—, PMS gezien door vier leerlingen —, Het PMS-centrum in mijn school, door R. Stan- daert
—, Het PMS-centrum in de school, door P. Cnudde —, PMS noodzakelijk? door M,. van Santen —, PMS gezien door een leerling van de Ie economische
door, S. Impens De PMS-Rijkscentra en het VLO-project, door M. Lesage
De gespecialiseerde Psycho-Medisch-Sociale centra, door A. Reynaert |
Bedenkingen omtrent gespecialiseerde PMS-centra. Begeleiden:
,,Realiteit of utopie??", door A. Blanquaert De oriënteringsprocedure voor leerlingen in het vierde leerjaar van het VSO (tweede oriënteringsjaar), gezien vanuit de PMS-optiek, door M. Lesage Studiebegeleiding aan de universiteit, door R. van Es- broeck
Toekomstgerichte PMS-werking, door H. Schrijvers In memoriam Leo Riket, door R. Merecy Her en der (berichten)
Ontvangen boeken
Adé J., De analyse, Acco, Leuven/De Tijdstroom, Lochern, 1976, ƒ21,—
Derksen J., Bouts M., De Lange P., Begeleiden van ster- ven (Cahiers Ouderdom en Levensloop), VanLoghem Slaterus, Deventer, 1976, ƒ 14,50
Hagens-Muilwijk I., Jong-ouder-oud (Cahiers ouderdom en levensloop), Van Loghum Slaterus, Deventer, 1976, ƒ14,50
Hutte H. A., Wat is er 'sociaal' aan de wer.kelijkheid? (Afscheidscollege), Tjeenk Willink, Groningen, 1976, f5,50
Koningsveld G., Het verschijnsel wetenschap. Boom, Meppel, 1976, ƒ23,50
Lakin M., Sensitivity training (vertaling van Interperso- nal Encounter: Theory and practice in sensitivity trai- ning, 1972), Het Spectrum, Utrecht, 1976, ƒ 29,50
Liedtke M., Pestalozzi, (vertaling uit het Duits, 1968),
Het Wereldvenster, Baarn, ƒ 19,50
Lievegoed B., De levensloop van de mens. Uitgeverij,
Lemniscaat, Rotterdam, 1976, ƒ 24,50
Pearson G., Het ongekamde denken (vertaling van The
deviant Imagination, 1975), Boom, Meppel, 1976,
ƒ34,50
Rudolph H., Soziale Wahrnehmung und Erziehungsstile, Beltz, Weinheim, 1976.
Ontvangen rapporten
CITO-publicatie No. 37, Sommetjes in hokjes, CITO, Arnhem, 1976, ƒ5,75
Katholieke Leergangen, Cirkelen om countouren. Katho- lieke Leergangen, Tilburg, 1976., ƒ 10,— Reijnders M., Op zoek naar het verborgen leerplan, Kohnstamm-Instituut, Amsterdam, 1976 |
476